TOELICHTING
§ 1. Algemeen
In het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna:
Uitvoeringsbesluit) zijn de voorschriften inzake het verhandelen van
meststoffen opgenomen. Deze voorschriften zijn gebaseerd op artikel 4 van de
Meststoffenwet. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is
het verboden meststoffen te verhandelen. Dit verbod geldt op grond van het
tweede lid van dat artikel niet indien ten aanzien van de meststoffen is
voldaan aan de in Hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit opgenomen bepalingen
en aan de ter uitvoering daarvan in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
(hierna: Uitvoeringsregeling) gestelde regels. Op grond van het in Hoofdstuk
III opgenomen artikel 5, eerste en derde lid, mogen meststoffen in beginsel
niet geheel of gedeeltelijk uit afvalstoffen of reststoffen zijn geproduceerd
of daarmee zijn gemengd. Uitzondering hierop vormen de krachtens het tweede lid
van dat artikel bij ministeriële regeling aangewezen afvalstoffen of
reststoffen. Ingevolge artikel 4, derde lid, onderdeel c, van het
Uitvoeringsbesluit is het in het eerste lid van dat artikel opgenomen verbod om
meststoffen te verhandelen voorts niet van toepassing op onder meer
uitwerpselen van dieren en producten daarvan voor zover deze producten
eindproducten zijn die krachtens artikel 5, tweede lid, van het
Uitvoeringsbesluit bij ministeriële regeling zijn aangewezen.
Door middel van de onderhavige wijzigingsregeling worden een
drietal afvalstoffen of reststoffen aangewezen die als meststof mogen worden
verhandeld en wordt ‘covergiste mest’ aangewezen als eindproduct van
uitwerpselen van dieren, waarop het in artikel 4, eerste lid, van het
Uitvoeringsbesluit gestelde verbod niet van toepassing is (Artikel I, onderdeel
C). Voorts voorziet de onderhavige wijzigingsregeling in een nadere precisering
van de gegevens die bedrijven die ‘covergiste mest’ produceren ingevolge
artikel 33, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit, of ingeval het een
intermediaire onderneming betreft, ingevolge artikel 39, derde lid, van het
Uitvoeringsbesluit, in hun administratie moeten bijhouden (Artikel I, onderdeel
A onderscheidenlijk onderdeel B).
§ 2. Aangewezen afvalstoffen of reststoffen
Artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit voorziet onder
meer in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling afvalstoffen of
reststoffen aan te wijzen, indien er geen landbouwkundige en milieukundige
bezwaren bestaan dat deze stoffen als meststof worden verhandeld. Ingevolge
artikel 4, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling worden de aldus aangewezen
stoffen opgenomen op bijlage Aa, onder I. Zoals is toegelicht in paragraaf 2.2
bij de regeling van 12 december 2007 tot wijziging van de Uitvoeringsregeling
(Stcrt. 247) wordt de aanwijzing van de in bijlage Aa opgenomen stoffen mede
gebaseerd op de bevindingen van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet
(CDM) naar aanleiding van de toetsing van de stoffen op landbouwkundige en
milieukundige aspecten overeenkomstig het daartoe opgestelde protocol. Dit
protocol is op de internetsite van het ministerie geplaatst
(www.minlnv.nl/loket).
Mede op basis van de bevindingen van de CDM ben ik van oordeel dat
er geen landbouwkundige en milieukundige bezwaren bestaan tegen het verhandelen
van calciumcarbonaat van verwerkte eierschalen, kalkslib van
drinkwaterbereiding en de reststof bij 7-ADCA productie als meststof. In
verband daarmee voorziet de in artikel I, onderdeel C, eerste lid, opgenomen
wijziging erin om voornoemde afvalstoffen of reststoffen onder nummer 2, 3
onderscheidenlijk 4 op te nemen in bijlage Aa, onder I.
Calciumcarbonaat van verwerkte eierschalen viel voorheen onder de
type-aanduiding afvalkalk in hoofdstuk II Kalkmeststoffen van de krachtens het
Meststoffenbesluit 1977 vastgestelde ‘Lijst van Meststoffen’ en voor kalkslib
van drinkwaterbereiding was op basis van het Meststoffenbesluit 1977 een
zogenoemde RIKILT-ontheffing verleend. De verhandeling van deze stoffen was –
ook na het intrekken van de Meststoffenwet 1947 – ingevolge het overgangsregime
van artikel 77 van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat is uitgewerkt in artikel
23 van de Uitvoeringsregeling, nog steeds onderworpen aan de bij of krachtens
het Meststoffenbesluit 1977 gestelde regels. Als gevolg van de onderhavige
wijziging valt de verhandeling van calciumcarbonaat van verwerkte eierschalen
en van kalkslib van drinkwaterbereiding niet langer onder voornoemd
overgangsrecht en is deze niet meer onderworpen aan het oude
meststoffenregime.
De verhandeling van de reststof bij 7-ADCA productie viel niet
onder voornoemd overgangsregime. Weliswaar was er een RIKILT-ontheffing
verleend voor de verhandeling van de vergelijkbare stof ‘Kalimeststof met N, P
en S, vrijkomend bij de productie van antibioticum’, maar omdat destijds
kaliloog (KOH) werd toegevoegd, had die stof een andere samenstelling dan de
reststof bij 7-ADCA productie.
Thans zal bij de verhandeling van calciumcarbonaat van verwerkte
eierschalen, kalkslib van drinkwaterbereiding en de reststof bij 7-ADCA
productie voldaan moeten zijn aan de in Hoofdstuk III van het
Uitvoeringsbesluit opgenomen generieke voorschriften inzake de landbouwkundige
werking, milieueisen en etikettering en aan de in Hoofdstuk 2 van de
Uitvoeringsregeling ter nadere uitwerking hiervan opgenomen
uitvoeringsvoorschriften. Voor wat betreft de etikettering is in dit verband
van belang het nummer waaronder deze stoffen in bijlage Aa, onder I, zijn
opgenomen. Op grond van het eerste lid van artikel 13 van de
Uitvoeringsregeling dient namelijk in het kader van de etikettering tevens het
nummer te worden vermeld waaronder de desbetreffende stof in de bijlage is
opgenomen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat calciumcarbonaat van
verwerkte eierschalen als dierlijk bijproduct, categorie 3-materiaal, valt
onder Verordening (EG) Nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van
3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor
menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten. Op de uit dergelijke
dierlijke bijproducten vervaardigde organische meststoffen is van toepassing
Verordening (EG) nr. 181/2006 van de Commissie van 1 februari 2006 ter
uitvoering van Verordening (EG) nr. 1774/2002 wat andere biologische
meststoffen en bodemverbeteraars dan mest betreft en tot wijziging van die
verordening. In deze verordening zijn onder meer beperkingen gesteld aan het
gebruik van deze meststoffen. Ingevolge artikel 2.17 van de Regeling dierlijke
bijproducten 2008 is het verboden in strijd te handelen met Verordening (EG)
nr. 181/2006.
§ 3. Covergiste mest
‘Co-vergiste mest’ was opgenomen op de krachtens het
Meststoffenbesluit 1977 vastgestelde ‘Lijst van Meststoffen’. De bij de
typeaanduiding ‘co-vergiste mest’ behorende omschrijving – de zogenoemde
positieve lijst van covergistingsmaterialen – bevatte een aantal
landbouwgewassen en een aantal reststromen uit de voedings- en
genotmiddelenindustrie en industrieel bewerkte landbouwgewassen die tezamen met
dierlijke mest konden worden vergist en waarvan het eindproduct ‘co-vergiste
mest’ als meststof in de zin van Meststoffenwet 1947 kon worden vervoerd of
verkocht. Ingevolge het overgangsrecht, dat is opgenomen in de artikelen 77 van
het Uitvoeringsbesluit en 23 van de Uitvoerings-regeling, was het – na het
intrekken van de Meststoffenwet 1947 – nog steeds toegestaan ‘co-vergiste mest’
als meststof te verhandelen, uiteraard voor zover de ‘co-vergiste mest’
overeenkwam met voornoemde omschrijving van de type-aanduiding ‘co-vergiste
mest’.
De type-aanduiding ‘co-vergiste mest’ is bij regeling van 10 juni
2004 (Stcrt. 112) opgenomen op voornoemde Lijst van Meststoffen, tegen de
achtergrond van het overheidsbeleid om de productie van duurzame elektriciteit
uit onder meer biomassa te stimuleren. Een vorm van winning van bio-energie is
namelijk vergisting van dierlijke uitwerpselen, waaraan ter verhoging van de
biogasproductie organische materialen zijn toegevoegd. Met de positieve lijst
van covergistingsmaterialen, die in eerste instantie uitsluitend een aantal
landbouwgewassen bevatte, werd beoogd een structurele voorziening te treffen
voor een aantal covergistingsmaterialen die gelet op de herkomst en
samenstelling bij verantwoord landbouwkundig gebruik noch op korte noch op
langere termijn schadelijk effect zouden hebben op het milieu, de gebruiker,
(landbouwhuis) dieren of planten.
Om het aantal covergistingsmaterialen op de positieve lijst uit te
breiden is destijds in overleg met de sector het beoordelingsprotocol
covergisting opgesteld. Het protocol is tijdens een landelijke bijeenkomst op
26 januari 2006 gepresenteerd, waarbij producenten en initiatiefnemers zijn
geïnformeerd over de opzet en de criteria voor opname op de positieve lijst.
Betrokkenen zijn daarbij uitgenodigd onderbouwde voorstellen te doen voor
opname van covergistingsmaterialen op de positieve lijst. Deze voorstellen zijn
aan de hand van de verstrekte gegevens beoordeeld op identiteit, bijdrage aan
de biogasproductie, landbouwkundige waarde van de covergiste mest en
milieuhygiënische aspecten.
Zoals is toegelicht in paragraaf 2 van de nota van toelichting bij
het besluit van 4 juli 2007 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit (Stb. 251) is uit de
aldaar vermelde studies gebleken dat een deel van met name organische
reststromen ongewenste verontreinigingen kunnen bevatten. Het verwerken van
reststromen die uiteindelijk op de agrarische bodem terechtkomen, heeft als
risico dat de bodem wordt belast met contaminanten in de reststromen, zoals
zware metalen en organische microverontreinigingen. Om die reden worden rest-
en afvalstoffen – voordat ze als covergistingsmateriaal gebruikt kunnen worden
– getoetst op mogelijk schadelijk effect voor het milieu. Dit tegen de
achtergrond dat het winnen van energie uit organische materialen eerst duurzaam
is, indien de reststromen die daarbij vrijkomen, zelf ook op duurzame wijze op
landbouwgrond kunnen worden toegepast.
Het aantal voorgedragen covergistingsmaterialen bleef evenwel
achter bij de verwachtingen. Uiteindelijk zijn circa 100
covergistingsmaterialen voorgedragen. Bij circa 50 procent van de voorgedragen
materialen, werden onvoldoende gegevens verstrekt, om de beoordeling te kunnen
verrichten, ondanks diverse verzoeken om aanvulling van de gegevens. Circa 25
procent van de voorgedragen materialen kwam blijkens de beoordeling op
milieukundige aspecten niet in aanmerking voor opname op de positieve
lijst.
Hoewel het in sommige gevallen om op het eerste gezicht onschuldige
materialen ging, bevatten deze materialen namelijk te grote hoeveelheden
contaminanten. Dit hangt samen met de aanzienlijke hoeveelheden van het
covergistingsmateriaal die in de vorm van covergiste mest op een hectare
landbouwgrond kunnen worden toegepast. Daar ‘co-vergiste mest’ blijkens de
omschrijving ervan in de Lijst van Meststoffen uit minimaal 50 gewichtprocenten
dierlijke uitwerpselen dient te bestaan, is bij de berekening van de
hoeveelheid contaminanten uitgegaan van de maximale hoeveelheid van het
desbetreffende covergistingsmateriaal (50 gewichtsprocenten) dat tezamen met
dierlijke uitwerpselen mag worden vergist. Hierbij is vervolgens gekeken of bij
een maximale gift van covergiste mest (110 kilogram fosfaat of 250 kilogram
stikstof per hectare) de doseringsnormen voor zware metalen of organische
microverontreinigingen worden overschreden, waarbij is uitgegaan van de
maximale bodembelasting zoals die ook geldt voor zuiveringsslib. Zo zou
bijvoorbeeld bij voornoemde maximale fosfaat- of stikstofgift uit digestaat van
mest en schorseneerschillen per hectare 18,5 ton van deze schillen op het land
worden toegediend. Hiermee wordt 2,9 gram Cadmium per hectare toegediend,
terwijl de maximaal toegestane gift 2,5 gram is. Schorseneerschillen mogen wel
als diervoerder worden gebruikt. De hoeveelheden die een dier vreet en die via
de mest worden uitgescheden zijn echter aanzienlijk lager. Om 18,5 ton schillen
via een rund op de grond toe te dienen zou een rund bij een veebezetting van
2,5 koe per hectare, een jaar lang elke dag 20,3 kg schillen moeten eten.
Sinds de eerste publicatie van de positieve lijst is deze lijst
successievelijk uitgebreid met twintig covergistingsmaterialen.
In het kader van de overheveling van de verhandeling van
meststoffen van het oude regime van de Meststoffenwet 1947 naar het regime
zoals dat thans is opgenomen in Hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit, is de
positieve lijst covergisting opnieuw tegen het licht gehouden. Hierbij is
tevens bezien of de in het beoordelingsprotocol covergisting opgenomen criteria
voor de toetsing van de stoffen op landbouwkundige en milieukundige aspecten,
overeenkomen met die uit het protocol dat in het nieuwe stelsel wordt
gehanteerd voor de boordeling of een afvalstof of een reststof kan worden
aangewezen als stof die als meststof verhandeld mag worden of bij de productie
van meststoffen mag worden gebruikt.
Afgezien van de beoordeling op de bijdrage aan de biogasproductie,
welk criterium voor de beoordeling van stoffen die als meststof mogen worden
verhandeld geen rol speelt, bevatten beide protocollen ten aanzien van de
beoordeling van milieurisico’s en landbouwkundige werking een vergelijkbaar
toetsingskader. Het beoordelingsprotocol covergisting is dan ook opgenomen in
het Protocol beoordeling stoffen Meststoffenwet. Tegen voormelde achtergrond
ben ik van oordeel dat er geen landbouwkundige en milieukundige bezwaren
bestaan om ‘covergiste mest’ die is vervaardigd met de in de oude positieve
lijst opgenomen covergistingsmaterialen, aan te wijzen als product van
uitwerpselen van dieren, waarop ingevolge artikel 4, derde lid, onderdeel c,
van het Uitvoeringsbesluit, het in het eerste lid van dat artikel opgenomen
verbod om meststoffen te verhandelen niet van toepassing is. Dit betekent dat
de verhandeling van deze ‘covergiste mest’ niet is onderworpen aan de in
Hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit en de in Hoofdstuk 2 van de
Uitvoeringsregeling opgenomen generieke verhandelingsvoorschriften. Wel zijn op
het verhandelen en het gebruik van deze covergiste mest de reguliere
voorschriften van toepassing zoals deze op grond van de Meststoffenwet en het
Besluit gebruik meststoffen voor dierlijke meststoffen gelden.
In de situatie dat uitwerpselen van dieren evenwel worden vergist
met rest- of afvalstromen die niet op de positieve lijst zijn opgenomen, geldt
de in artikel 4, derde lid, onderdeel c, opgenomen uitzondering niet. Er is dan
immers niet sprake van krachtens artikel 5, tweede lid, van het
Uitvoeringsbesluit aangewezen eindproducten van dierlijke meststoffen. De
verhandeling van dergelijke producten van dierlijke mest is derhalve wel
onderworpen aan de generieke verhandelingsvoorschriften uit Hoofdstuk III van
het Uitvoeringsbesluit en Hoofdstuk 2 van de Uitvoeringsregeling. Dit betekent
dat het ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is verboden
een dergelijk mengsel van uitwerpselen van dieren en rest- of afvalstoffen, als
meststof te verhandelen. Dit digestaat voldoet namelijk niet aan de in het
tweede lid van dat artikel opgenomen eisen, om de simpele reden dat het
digestaat is vervaardigd met niet aangewezen rest- of afvalstoffen. Evenmin is
het op grond van artikel 1a van het Besluit gebruik meststoffen toegestaan dit
digestaat als meststof te gebruiken. Nu de verhandeling en het gebruik als
meststof is verboden, geldt – gelijk voor overige producten die niet aan de
normen voldoen en waarvan het gebruik van rechtswege is verboden – dat de
houder zich van dit digestaat zal moeten ontdoen overeenkomstig het in
Hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer opgenomen afvalstoffenregime. Voor een
nadere toelichting op verhouding tussen de Meststoffenwet en de Wet
milieubeheer wordt verwezen naar paragraaf 5.1 van de nota van toelichting bij
het besluit van 4 juli 2007 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit (Stb. 251).
Het is daarbij niet van belang dat dit mengsel van uitwerpselen van
dieren en rest- of afvalstoffen – ook al is het verboden het als meststof te
verhandelen en te gebruiken – onder de begripsomschrijving van ‘dierlijke
meststoffen’ van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Meststoffenwet
valt.
In de praktijk is gebleken dat onduidelijkheid bestond over de
omschrijving van de covergistingsmaterialen op de positieve lijst, op grond
waarvan het betrokkenen niet altijd even helder was of een rest- of afvalstroom
als covergistingsmateriaal mocht worden toegepast. Om die reden zijn de
omschrijvingen van de covergistingsmaterialen thans op een aantal punten
verduidelijkt en worden deze in de artikelsgewijze toelichting op artikel I,
onderdeel C, tweede lid, nader toegelicht. Leidend voor de vernieuwde
beschrijving is uiteraard nog steeds de identiteit en de samenstelling van het
covergistingsmateriaal zoals dat voor de initiële opname op de positieve lijst
is beoordeeld op landbouwkundige en milieukundige aspecten. Ogenschijnlijk erop
gelijkende materialen mogen niet als covergistingsmateriaal worden gebruikt.
Deze materialen die veelal ontstaan bij een ander industrieel proces als gevolg
waarvan ze een afwijkende samenstelling hebben, zijn immers niet beoordeeld,
zodat niet is komen vast te staan of er landbouwkundige of milieukundige
bezwaren bestaan dat ze als covergistingsmateriaal worden gebruikt. Voorts zijn
de op de positieve lijst opgenomen covergistingsmaterialen met het oog op de
inzichtelijkheid gehergroepeerd. Tot slot heeft daarbij een uitbreiding
plaatsgevonden met twee stoffen, ten aanzien waarvan ik van oordeel ben dat er
geen milieukundige of landbouwkundige bezwaren tegen bestaan dat deze als
covergistingsmateriaal worden gebruikt.
De positieve lijst zoals deze door de onderhavige regeling wordt
opgenomen in bijlage Aa, onderdeel IV, is voorgelegd aan LTO-Nederland. Volgens
LTO houdt de vernieuwde omschrijving een aanzienlijke verbetering in vergeleken
met de oude positieve lijst. Voorts bepleitte de LTO om de positieve lijst uit
te breiden in de nabije toekomst en daarbij de mogelijkheid tot wijziging van
de positieve lijst te versoepelen. Tevens is door het Tweede Kamerlid
Wiegman-van Meppelen Scheppink c.s. een motie van gelijke strekking ingediend
(Kamerstukken II 2008/09, 31 239, nr. 48). Mede ter uitvoering van deze motie en
naar aanleiding van het pleidooi van de LTO is met alle betrokken partijen een
regulier overleg gestart teneinde onnodige belemmeringen op dit vlak zo veel
mogelijk weg te nemen.
§ 4. Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdelen A en B
De gegevens over de gebruikte covergistingsmaterialen moeten in
de administratie van het bedrijf of de onderneming worden bijgehouden, op
zodanige wijze dat daaruit per toegepast covergistingsmateriaal steeds de
hoeveelheid, de aard en de samenstelling blijkt. Deze verplichting vloeit voort
uit de artikelen 33, derde lid, onderdeel c, en 39, derde lid, onderdeel c, van
het Uitvoeringsbesluit voor landbouwers onderscheidenlijk intermediairs die
dierlijke meststoffen bewerken. Ingevolge de in de onderdelen A en B opgenomen
wijziging wordt in artikel 38 onderscheidenlijk 46 een nadere precisering
opgenomen van de gegevens die in dit verband geadministreerd moeten worden. Zo
zullen de betrokken landbouwers of intermediairs per gebruikt
covergistingsmaterialen tevens het nummer moeten vermelden waaronder het
covergistingsmateriaal in Bijlage Aa, onder IV. 1 is opgenomen. Voort moeten
gegevens worden bijgehouden waaruit blijkt op welk bedrijf of op welke
onderneming de covergistingsmaterialen zijn vrijgekomen. Betrokkenen kunnen
hiertoe onder meer de desbetreffende facturen van dat bedrijf of die
onderneming bewaren, mits daaruit kenbaar is welk materiaal en welke herkomst
het betreft.
Zoals is toegelicht in paragraaf 3 van de nota van toelichting
bij het besluit van 4 juli 2007 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit
(Stb. 251) is de
normstelling met betrekking tot de verhandeling van meststoffen zodanig
ingericht, dat degene die de meststoffen verhandelt het zwaartepunt bij de
verantwoording van de verhandelde meststoffen ligt bij. In principe geldt op
grond van artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit een algeheel verbod
om meststoffen te verhandelen. Dit verbod is ingevolge het derde lid, onderdeel
c, van artikel 4 niet van toepassing op onder meer de krachtens artikel 5,
tweede lid, aangewezen producten van uitwerpselen van dieren, waaronder
covergiste mest die is vervaardigd met aangewezen covergistingsmaterialen. Het
is, indien is komen vast te staan dat meststoffen zijn verhandeld, primair aan
de desbetreffende landbouwer of intermediair om zich bij wijze van
strafuitsluitingsgrond te beroepen op voldoening aan de in het derde lid,
onderdeel c, van artikel 4 bedoelde uitzonderingssituatie. Betrokkende zal
daartoe aannemelijk moeten maken dat de covergiste mest uitsluitend is
geproduceerd met op de positieve lijst opgenomen covergistingsmaterialen. Het
aannemelijk maken dat dit het geval is kan uitsluitend geschieden aan de hand
van administratieve gegevens die inzicht verschaffen in de identiteit,
samenstelling en herkomst van de covergistingsmaterialen. Slaagt hij daarin
niet, dan geldt het verbod onverkort en is hij strafbaar wegens overtreding van
het verbod om meststoffen te verhandelen.
Onderdeel C, tweede lid.
Volgens de door middel van dit artikelonderdeel in bijlage
Aa, onder IV, opgenomen omschrijving is ‘covergiste mest’ een product dat is
verkregen door vergisting van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van
dieren met als nevenbestanddeel uitsluitend één of meer van de in de daarbij
behorende tabel opgenomen stoffen. Deze tabel vormt in feite thans de positieve
lijst covergisting.
In deze omschrijving is bewust de aanduiding ‘uitwerpselen
van dieren’ gebruikt en niet ‘dierlijke meststoffen’. Dit houdt verband met de
in de Meststoffenwet opgenomen omschrijving van het begrip ‘dierlijke
meststoffen’ op grond waarvan een product, dat uitwerpselen van dieren bevat,
onder het begrip ‘dierlijke meststoffen’ valt, ongeacht het aandeel
uitwerpselen. Door in de omschrijving van covergiste mest expliciet te spreken
over uitwerpselen van dieren, wordt buiten twijfel gesteld dat het aandeel
dierlijk uitwerpselen in covergiste daadwerkelijk ten minste 50
gewichtsprocenten bedraagt en dat het aandeel covergistingsmaterialen
dientengevolge ten hoogste 50 gewichtsprocenten kan bedragen.
Met de thans gehanteerde indeling in categorieën wordt beoogd
meer duidelijkheid te geven over de herkomst van covergistingsmaterialen voor
de gebruiker.
In categorie A staan de landbouwgewassen die als
covergistingsmateriaal gebruikt mogen worden. Subcategorie A1 ziet daarbij op
gewassen die voor humane consumptie of diervoeders worden geteeld en in
subcategorie A2 worden de specifiek voor het doel van vergisting geteelde
gewassen opgenomen. De omschrijving van de gewassen zijn op een aantal punten
verduidelijkt. Zo is bij diverse gewassen is het woord ‘korrels’ of ‘zaad’
toegevoegd, om expliciet tot uitdrukking te brengen dat stelen en loof niet
onder de omschrijving vallen. Het is ook toegestaan om de onder A1 genoemde
stoffen te covergisten wanneer die uitsluitend een mechanische bewerking hebben
ondergaan, dus zonder verwijdering van delen van deze stoffen (met uitzondering
van kaf, bliezen en vreemde voorwerpen). Voorbeelden van mechanische
bewerkingen zijn pletten, snijden, hakselen, fijnhakken, versnipperen of malen.
Delen van een gewas zoals schillen, kaf, uienpellen mogen niet vergist worden,
tenzij ze elders in bijlage Aa, onder IV, 1, apart vermeld staan. Dit omdat ze
een afwijkende samenstelling kunnen hebben (hogere gehalten aan zware metalen
of bestrijdingsmiddelen etc). Bij groenten en fruit gaat het om de gewassen die
vallen onder de rubrieken bladgewassen, koolgewassen, kruiden, vruchtgewassen,
stengel-/knol-/wortelgewassen en fruitteeeltgewassen uit bijlage A bij de
Uitvoeringsregeling. Het gaat uitsluitend om de vorm zoals een bedrijf ze voor
consumptie of verwerking afzet. Groente en fruit die geschikt zijn voor
consumptie, maar op veilingen worden doorgedraaid mogen ook vergist worden,
evenals groente en fruit die vanwege kleur, rot, schimmel of beschadiging
uitgesorteerd worden. Uien worden thans expliciet genoemd, omdat het een
akkerbouwmatig geteeld gewas is en het niet duidelijk was of dit al dan niet
onder het begrip ‘groente’ viel. Witlofpennen zijn de wortels en het restant
van de teelt van witlof en deze pennen vallen zelf niet onder groenten.
Volledigheidshalve wordt vermeld dat cichorei weliswaar een akkerbouwmatig
geteeld gewas is, waarbij het gaat om uit de wortel ervan de stof insuline te
halen. Dit gewas is echter geen groente en het valt derhalve niet onder de in A
opgenomen opsomming. De gewassen veldbonen en lupinen kunnen net als snijmaïs
als geheel gewas worden geoogst en als diervoer dienen, maar men kan ook alleen
de peulen of alleen de bonen oogsten. Voor de initiële opname op de positieve
lijst is alleen zaad van veldbonen,lupinen of erwten beoordeeld en niet de
stro- of loofresten, omdat gegevens daarover ontbreken. Daarom is bij deze
leguminosen de omschrijving aangescherpt tot louter zaad of erwt. Lupinen hopen
namelijk zware metalen/arseen op in het loof en zijn ideale gewassen voor
fytoremediatie (verwijderen van contaminanten met een gewas via gewasafvoer van
gecontamineerde gronden).
In categorie B is weidegras dat afkomstig is van natuurterrein
opgenomen. Volledigheidshalve wordt vermeld dat dit uitdrukkelijk geen bermgras
betreft.
De scheiding van categorie C, die betrekking heeft op stoffen
afkomstig uit de voedings- en genotmiddelenindustrie, in de subcategorieën C1
plantaardige herkomst en C2 dierlijke herkomst houdt vooral verband met de
eisen die ingevolge de Verordening (EG) nr. 1774/2002 aan dierlijke
bijproducten worden gesteld. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen
maar het door de VWA uitgebrachte informatieblad ‘Co-vergisting & de
dierlijke bijproductenverordening, nr. 82, juni 2008’ te raadplegen op de site
www.vwa.nl.
Met betrekking tot een aantal in C.1 en C2 opgenomen stoffen
wordt het volgende opgemerkt:
C.1.1 Protamylasse is een reststof die in de diervoedersector
ook wel wordt aangeduid als aardappeldiksap en die daar omschreven is als een
vloeibaar product dat hoofdzakelijk bestaat uit het aardappelvruchtwater
waaraan een deel van het eiwit is onttrokken.
In een aardappelzetmeelfabriek worden de aardappelen gewassen
en daarna gemalen, waarbij de zetmeelkorrels uit de kapotgemaakte cellen
vrijkomen. Na het verwijderen van het zetmeel blijfven aardappelvruchtwater en
aardappelvezels over. Het aardappelvruchtwater gaat vervolgens naar een
installatie waar het eiwit uit het vruchtwater wordt verwijderd. Na
verwijdering wordt het ingedikt en dat ingedikte restant is protamylasse.
C.1.3 Tarwegistconcentraat is de enige reststof die vrijkomt
bij dit proces.
C.1.6 Geconcentreerd maïsweekwater was voorheen onder de
benaming amysteep opgenomen.
C.1.7; C.2.1 en C.2.3 Bij de in deze subcategorieën genoemde
mengsels gaat het uitsluitend om de mengsels van de aldaar onderscheiden
dranken of voedingsmiddelen zoals deze vrijkomen bij professionele uitpakkers.
Dit is een beperkt aantal bedrijven dat gespecialiseerd is in het uitpakken van
dranken en voedingsmiddelen afkomstig van verschillende detailhandelsbedrijven,
groothandelsbedrijven of producenten. Deze variatie in de aangevoerde
levensmiddelen heeft tot gevolg dat de in het uiteindelijke mengsel aanwezige
contaminanten, blijkens de bij initiële opname uitgevoerde beoordeling,
gemiddeld onder de grenswaarden voor zware metalen en organische
micro-verontreinigingen blijven. Voor de door de separate handelsbedrijven of
producenten uitgepakte producten is dat – zolang deze stromen niet afzonderlijk
zijn beoordeeld – niet vast komen te staan, zodat deze niet als
covergistingsmateriaal gebruikt mogen worden.
Bovendien beschikken professionele uitpakkers over een
adequaat proces dat erop is gericht dat het uiteindelijke mengsel vrij is van
verpakkingsmateriaal.
C.1.10 In het geval van tarweindampconcentraat hebben de
tarwekorrels diverse bewerkingen ondergaan, waardoor deze niet vergelijkbaar
zijn met de in categorie A.1 genoemde tarwekorrels.
C.1.11 Schilresten van sinaasappelen zijn apart opgenomen,
omdat het slechts een deel van het fruitgewas is en derhalve niet onder fruit,
dat is opgenomen onder A1, valt. Het wassen gebeurt primair om te voorkomen dat
er vreemde of schadelijke stoffen in het sap terechtkomen; door het wassen van
de sinaasappelen wordt echter ook het gehalte aan schadelijke stoffen in de
reststof verminderd. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat schilresten van
overige fruit niet onder deze subcategorie valt.
C.1.13 De omschrijving van aardappelvetkruim is verduidelijkt
door uitdrukkelijk tot uitdrukking te brengen dat het restproduct in hoofdzaak
bestaat uit gefrituurde beslagresten en niet zoals in de praktijk werd
geïnterpreteerd uit in hoofdzaak aardappelresten. De oude omschrijving leidde
tot de misvatting dat ook afgewerkte fritesresten gebruikt zouden kunnen
worden, hetgeen expliciet niet de bedoeling is, omdat afgewerkte frituurvetten
een niet te verwaarlozen risico op de aanwezigheid van dioxine-achtige PCB,
dioxines, hebben.
C.2.2 IJsafval is in het dossier bij het verzoek om
aanwijzing omschreven als: afvalstoffen in de vorm van grondstofresten,
ijsmixresten en afgekeurde ijsproducten, zonder het afval- en reinigingswater.
Dit ijsafval ontstaat bij opstart of beëindiging van een batch, bij fouten in
de productie, bij haperingen in de machine, bij het schoonmaken van de machines
aan het einde van de dag of bij eindcontrole van de eindproducten.
C.2.3 Bij uitgepakte voedingsmiddelen is expliciet de
toevoeging opgenomen dat deze voor humane consumptie bestemd moeten zijn
geweest, teneinde de mogelijke misvatting te voorkomen dat van gebruik van
diervoeder als co-verigstingsmateriaal onder de noemer van levensmiddelen zou
zijn toegestaan.
Vooralsnog zijn er geen reststoffen afkomstig uit de
diervoederindustrie als covergistingsmateriaal aangewezen (categorie D).
In categorie E ten slotte staan rest- of afvalstoffen die
direct of indirect dienen voor verhoging van de biogasproductie of voor het
optimaliseren van het biogasproductieproces. Kenmerk van de stoffen in deze
categorie is dat ze geen landbouwkundige waarde hebben, maar wel het
vergistingsproces stimuleren of ervoor zorgen dat er minder schadelijke stoffen
zoals waterstofsulfide in het biogas terecht komen. Het onder F.1 opgenomen
ijzerwater (ook wel ijzerslib genoemd) wordt gebruikt ter vermindering van het
gehalte aan waterstofsulfide in het biogas zodat de verbrandingsmotor minder
aan slijtage onderhevig is.
De Minister van
Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit,
G. Verburg.