Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 december 2008, nr. WJZ/8187683, houdende vaststelling van subsidie-instrumenten op het terrein van innoveren (Subsidieregeling innoveren)

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op de artikelen 4, 5, eerste, derde en vierde lid, 9, 12, vierde lid, 13, 14, 15, 17, eerste tot en met derde lid, 19, 23, aanhef en onderdeel c, 25, 42, eerste en tweede lid, 44, 46, negende lid, en 50, tweede lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder

minister:

de Minister van Economische Zaken.

Artikel 1.2

  • 1. Het rapport van feitelijke bevindingen, bedoeld in artikel 12, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, wordt opgesteld overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in bijlage 1.1 bij deze regeling.

  • 2. Als rapport als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies wordt aangewezen een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen van een externe accountant inzake de actueel gebruikte methode voor berekening van de personeelskosten en indirecte kosten dat is opgesteld in het kader van verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor verspreiding van onderzoeksresultaten (2007–2013) (PbEU L 391) en, indien de subsidie-ontvanger daarover beschikt, een afschrift van de goedkeuring door de Europese Commissie van dat rapport.

Artikel 1.3

De vaste opslag voor indirecte kosten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, bedraagt 50 procent van de loonkosten.

Artikel 1.4

  • 1. Het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, bedraagt € 35.

  • 2. Het uurtarief, bedoeld in artikel 14 van het Kaderbesluit EZ-subsidies, bedraagt € 35.

Artikel 1.5

Deze regeling valt onder de verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstellingsverordening’) (PbEU L214).

HOOFDSTUK 2. EUROSTARSPROJECTEN

Artikel 2.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

Eurostars High Level Group:

het door de lidstaten die deelnemen aan het Eurostars Programma opgerichte samenwerkingsorgaan dat de rangschikking van internationale samenwerkingsprojecten door het Internationaal Evaluatie Panel goedkeurt;

Eurostars Programma:

het gezamenlijke Eurostars Programma van EUREKA en de Europese Unie, inhoudend een internationaal Europees stimuleringsprogramma voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader;

Eurostarsproject:

een internationaal samenwerkingsproject voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader dat voldoet aan de criteria van het Eurostars Programma, waarvan de rangschikking door de Eurostars High Level Group is goedgekeurd, bestaande uit een samenhangend geheel van activiteiten van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;

Internationaal Evaluatie Panel:

panel van onafhankelijke deskundigen dat binnen het Eurostars Programma de ingediende voorstellen voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling beoordeelt en rangschikt.

Artikel 2.2

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

  • a. een ondernemer of onderzoeksorganisatie die bijdraagt aan een Eurostarsproject of

  • b. indien twee of meer binnen Nederland gevestigde partijen bijdragen aan hetzelfde Eurostarsproject, aan een deelnemer in het door deze partijen gevormde samenwerkingsverband, die bijdraagt aan een Eurostarsproject.

Artikel 2.3

  • 1. In afwijking van artikel 5, eerste lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies bedraagt de subsidie:

    • a. 50 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een onderzoeksorganisatie;

    • b. 35 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2. De percentages genoemd in het eerste lid, onderdeel b en c, worden verhoogd met tien procentpunten, indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

Artikel 2.4

Het in artikel 5, vierde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies bedoelde bedrag is € 500.000.

Artikel 2.5

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 2.6

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, is drie jaar.

Artikel 2.7

  • 1. De minister beschikt afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. het Eurostarsproject minder dan 20 punten heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • b. het Eurostarsproject een onvoldoende score voor een criterium heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • c. aannemelijk is dat het Eurostarsproject, voor zover het door een in Nederland gevestigde ondernemer of onderzoeksorganisatie wordt uitgevoerd, ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;

    • d. aannemelijk is dat het Eurostarsproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Eurostarsproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende parttijen in een ander deelnemend land.

  • 2. De afwijzingsgronden, genoemd in artikel 23, onderdelen d tot een met h, van het Kaderbesluit EZ-subsidies zijn niet van toepassing.

Artikel 2.8

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist overeenkomstig de door de Eurostars High Level Group vastgestelde rangschikking.

Artikel 2.9

In afwijking van artikel 39 van het Kaderbesluit EZ-subsidies brengt de subsidie-ontvanger steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het Eurostarsproject, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.

Artikel 2.10

  • 1. De subsidie-ontvanger voert het Eurostarsproject in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

  • 2. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 2.11

Het formulier voor het indienen van een aanvraag voor:

  • a. een subsidie is opgenomen in bijlage 2.1;

  • b. een subsidievaststelling is opgenomen in bijlage 2.2.

HOOFDSTUK 3. INNOVATIEKREDIETEN

Artikel 3.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • klinisch ontwikkelingsproject: een planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten of processen, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. aan de ontwikkeling van welke producten en processen klinische risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten of processen door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • klinisch risico: risico voor het welslagen van het product of proces dat voortvloeit uit de noodzaak dat het nieuwe product of proces een testfase in de mens doorloopt;

  • technisch ontwikkelingsproject: een planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. waaraan substantiële technische, maar geen klinische, risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten, processen of diensten door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • ontwikkelingsproject: een technisch ontwikkelingsproject of een klinisch ontwikkelingsproject;

  • uitstaand saldo: het totaalbedrag dat aan de subsidie-ontvanger is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet, verhoogd met de verschenen rente, bedoeld in artikel 3.8, tweede en derde lid, en verminderd met de betalingen, gedaan overeenkomstig artikel 3.8, vierde lid.

Artikel 3.2

De minister verstrekt op aanvraag ten behoeve van de financiering van een ontwikkelingsproject subsidie aan een MKB-ondernemer, die een ontwikkelingsproject uitvoert. De subsidie wordt verstrekt in de vorm van krediet.

Artikel 3.3

In afwijking van artikel 5, eerste lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies bedraagt de subsidie in de vorm van krediet 35 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.4

  • 1. Het in artikel 5, vierde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies bedoelde bedrag is € 5.000.000.

  • 2. Indien door een MKB-ondernemer, dan wel door MKB-ondernemers die behoren tot eenzelfde groep, meer dan één ontwikkelingsproject wordt uitgevoerd en daarvoor subsidieaanvragen in het kader van dit hoofdstuk zijn ingediend, wordt in een kalenderjaar aan die MKB-ondernemer, dan wel aan die MKB-ondernemers die tot eenzelfde groep behoren gezamenlijk, ten hoogste het in het eerste lid genoemde bedrag aan subsidie verleend..

Artikel 3.5

De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.6

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, is vier jaar.

Artikel 3.7

  • 1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. hij de subsidiabele kosten raamt op minder dan € 300.000;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidie-ontvanger het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren;

    • c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidie-ontvanger een ontwikkelingsproject zowel in technische als in economische zin tot een succes zal kunnen maken;

    • d. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidie-ontvanger de subsidie terug kan betalen binnen de in artikel 3.8, vierde lid, genoemde periode;

    • e. van het ontwikkelingsproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

  • 2. De afwijzingsgrond, genoemd in artikel 23, onderdeel b, van het Kaderbesluit EZ-subsidies is niet van toepassing.

Artikel 3.8

  • 1. De subsidie-ontvanger is verplicht de verstrekte subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema terug te betalen aan de minister.

  • 2. De subsidie-ontvanger is verplicht over het uitstaande saldo aan de minister jaarlijks een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9, bepaald rentepercentage te betalen, dat op een ontwikkelingsproject van toepassing blijft tot aan de betalingsverplichtingen geheel is voldaan.

  • 3. De rente wordt aan het eind van elk kalenderjaar rentedragend bij het uitstaande saldo bijgeschreven.

  • 4. De subsidie-ontvanger is verplicht het uitstaande saldo, behoudens indien een ontheffing als bedoeld in artikel 42, derde of vijfde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies is verleend, binnen zes jaar na vaststelling van de subsidie aan de minister te betalen.

  • 5. De termijn genoemd in het vierde lid kan naar aanleiding van een ontheffingsverzoek als bedoeld in artikel 42, vijfde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies worden verlengd.

Artikel 3.9

  • 1. Het rentepercentage, bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, is opgebouwd uit:

    • a. het basispercentage en de opslag voor technische ontwikkelingsprojecten onderscheidenlijk voor klinische ontwikkelingsprojecten, of

    • b. het op grond van onderdeel a vastgestelde percentage vermeerderd met de opslag voor het risico dat de ontvanger niet in staat is om de subsidie terug te betalen bij uitblijven van commercieel succes van het ontwikkelingsproject.

  • 2. De percentages, bedoeld in het eerste lid, worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.10

De minister kan besluiten dat de verstrekte subsidie in de vorm van krediet versneld of in een keer terugbetaald wordt, indien:

  • a. de aandelen van de subsidie-ontvanger worden vervreemd;

  • b. de resultaten van het project geheel of gedeeltelijk worden vervreemd.

Artikel 3.11

  • 1. Indien ontheffing is verleend op basis van artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, kan de minister op aanvraag van de subsidie-ontvanger het bedrag van een eerder voor een ontwikkelingsproject verleende subsidie verhogen tot maximaal het bedrag dat voor dat ontwikkelingsproject kan worden verkregen.

  • 2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt volgens eenzelfde procedure en volgens dezelfde criteria behandeld als een eerste aanvraag om subsidie voor een ontwikkelingsproject.

Artikel 3.12

  • 1. De subsidie-ontvanger verleent medewerking aan evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde ontwikkelingsproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.13

Het formulier voor het indienen van een aanvraag voor:

  • a. een subsidie is opgenomen in bijlage 3.1;

  • b. een subsidievaststelling is opgenomen in bijlage 3.2.

HOOFDSTUK 4. INNOVATIEPRESTATIECONTRACTEN

§ 1. Algemeen

Artikel 4.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

collectieve activiteiten:

de activiteiten die op basis van innovatieplannen door twee of meer IPC-deelnemers gezamenlijk zullen worden gefinancierd en uitgevoerd krachtens een samenwerkingsovereenkomst tussen die deelnemers, waarin hun onderlinge rechten en verplichtingen en een evenredige verdeling van de resultaten van die activiteiten worden geregeld;

innovatieplan:

een planmatige beschrijving van de activiteiten, inclusief de planning en kosten daarvan, die een IPC-deelnemer in het kader van een IPC-verband zal verrichten met het oog op innovatie van zijn producten of productieproces, met inbegrip van de activiteiten die hij tezamen met een of meer andere IPC-deelnemers zal verrichten en van zijn verplichtingen jegens de IPC-penvoerder van het IPC-verband;

innovatietraject:

de activiteiten die de IPC-penvoerder en de IPC-deelnemers binnen een periode van drie jaar verrichten ter uitvoering van de innovatieplannen en het overkoepelende plan;

IPC-deelnemer:

een MKB-ondernemer die deelneemt aan een IPC-verband;

IPC-penvoerder:

de rechtspersoon, die namens de IPC-deelnemers optreedt als projectleider van een IPC-verband op basis van een met de IPC-deelnemers gesloten samenwerkingsovereenkomst, dan wel – voor de toepassing van paragraaf 2 van dit hoofdstuk – degene die de mogelijkheden onderzoekt om tot een IPC-verband te komen;

IPC-verband:

een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit een IPC-penvoerder en IPC-deelnemers, dat is aangegaan ten behoeve van de uitvoering van een innovatietraject;

overkoepelend plan:

een beschrijving van de activiteiten, die krachtens een tussen de IPC-penvoerder en de IPC-deelnemers gesloten samenwerkingsovereenkomst gedurende de looptijd van een innovatietraject door de IPC-penvoerder ten behoeve van de IPC-deelnemers zullen worden uitgevoerd alsmede een omschrijving van de planning en de geraamde kosten van die activiteiten.

Artikel 4.2
  • 1. Op de IPC-penvoerder en het IPC-verband zijn de artikelen 20, 29, 39, tweede lid en 51, eerste lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Een IPC-penvoerder is een rechtspersoon zonder winstoogmerk met volledige rechtsbevoegdheid, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die MKB-ondernemer is en volgens haar statuten tot doel heeft de behartiging van belangen van ondernemingen.

  • 3. Een IPC-verband bestaat, naast de IPC-penvoerder, uit ten minste vijftien en ten hoogste 35 niet met een andere IPC-deelnemer in een groep verbonden MKB-ondernemers.

§ 2. Subsidie ten behoeve van verkenning van samenwerking

Artikel 4.3

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een IPC-penvoerder voor de voorbereiding en totstandkoming van en kennisoverdracht over een IPC-verband voor:

  • a. het uitvoeren van een innovatiepositiestudie resulterende in een innovatiepositierapport, waarin de ontwikkelingen binnen een deel van het bedrijfsleven, de behoefte aan innoverende technologieën of kennis daarbinnen en de mogelijkheden om aan die behoefte te voldoen, worden geanalyseerd,

  • b. het verspreiden van dat innovatiepositierapport onder de betrokken ondernemers,

  • c. het selecteren van deelnemers aan een IPC-verband en het voorbereiden van de totstandkoming van een IPC-verband of

  • d. het verspreiden van de resultaten in het kader van een tot stand gekomen IPC-verband tijdens het innovatietraject.

Artikel 4.4

De subsidie, bedoeld in artikel 4.3, valt, met uitzondering van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op de kosten van externe adviseurs, onder een de-minimis verordening.

Artikel 4.5

De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten, met een maximum van

  • a. € 25.000 met betrekking tot de kosten, bedoeld in artikel 4.3, onderdeel d, en

  • b. € 175.000 in totaal.

Artikel 4.6

In afwijking van artikel 11 van het Kaderbesluit EZ-subsidies komen uitsluitend de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

  • a. het aantal uren gemaakt door personeel van de IPC-penvoerder, vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 60;

  • b. de specifiek ten behoeve van de activiteiten gemaakte en betaalde overige kosten, verschuldigd aan derden met wie de IPC-penvoerder niet in een groep verbonden is.

Artikel 4.7

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.8

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien minder dan drie jaar geleden reeds subsidie krachtens dit hoofdstuk of de Subsidieregeling innovatieprestatiecontracten is toegekend, betrekking hebbend op eenzelfde of vergelijkbaar onderdeel van het bedrijfsleven, tenzij het een eerste aanvraag om subsidie betreft voor activiteiten als bedoeld in artikel 4.3, onderdeel d;

  • b. indien de IPC-penvoerder niet aannemelijk maakt dat er een aanzienlijke kans is, dat de subsidiabele activiteiten zullen leiden tot het tot stand komen van een IPC-verband, waarvan de deelnemers overeenkomstig paragraaf 3 van dit hoofdstuk voor subsidie in aanmerking komen en de IPC-penvoerder niet het vertrouwen geeft in staat te zijn om de daarbij benodigde inzet te leveren;

  • c. van de activiteiten onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

Artikel 4.9
  • 1. De activiteiten, bedoeld in artikel 4.3, onderdeel a tot en met c, vinden plaats binnen een termijn van ten hoogste achttien maanden, dan wel, indien het uitsluitend activiteiten betreft als bedoeld in artikel 4.3, onderdeel c, binnen een periode van zes maanden.

  • 2. De IPC-penvoerder verspreidt het innovatiepositierapport, bedoeld in artikel 4.3, onderdeel a, onder de ondernemers, die werkzaam zijn in dat deel van het bedrijfsleven, waarop de studie betrekking heeft, en stelt haar voorts voor een ieder op aanvraag verkrijgbaar.

  • 3. De activiteiten, bedoeld in artikel 4.3, onderdeel d, vinden plaats binnen een termijn van ten hoogste drie jaar na de datum van de beschikking tot subsidieverlening met betrekking tot het desbetreffende IPC-verband.

§ 3. Subsidie ten behoeve van een innovatieprestatiecontract

Artikel 4.10

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een IPC-deelnemer voor de uitvoering van zijn innovatieplan.

Artikel 4.11

De subsidie, bedoeld in artikel 4.10 valt onder een de-minimis verordening.

Artikel 4.12
  • 1. De subsidie bedraagt:

    • a. 50 procent van de subsidiabele kosten van de IPC-deelnemer tot een maximum van € 50.000 per IPC-deelnemer, en

    • b. 100 procent van de kosten die hij verschuldigd is aan de IPC-penvoerder, tot een maximum van € 6500.

  • 2. Het in het eerste lid eerstgenoemde subsidiepercentage wordt verlaagd

    • a. indien minder dan 60 procent van de maximaal voor subsidie in aanmerking komende subsidiabele kosten is verschuldigd aan derden, die niet met de deelnemer in een groep verbonden zijn dan wel, voor zover betrekking hebbend op collectieve activiteiten, geen IPC-deelnemer zijn met wie die collectieve activiteiten gezamenlijk worden uitgevoerd noch met die deelnemer in een groep verbonden zijn;

    • b. indien bij de vaststelling van de subsidie blijkt dat het percentage subsidiabele kosten voor collectieve activiteiten minder bedraagt dan 20 procent van de maximaal voor subsidie in aanmerking komende subsidiabele kosten.

  • 3. Het subsidiepercentage wordt in de in het tweede lid, onderdeel a en b, bedoelde gevallen met hetzelfde aantal procenten verlaagd als het aantal procentpunten bedraagt dat zich bevindt tussen het bij de vaststelling van de subsidie gebleken percentage en het percentage van 60 onderscheidenlijk 20.

Artikel 4.13
  • 1. In afwijking van artikel 11 van het Kaderbesluit EZ-subsidies komen uitsluitend de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

    • a. het aantal uren gemaakt door personeel van de IPC-deelnemer, vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 40;

    • b. de specifiek ten behoeve van de uitvoering van het innovatieplan gemaakte en betaalde overige kosten.

  • 2. Met betrekking tot kosten, die de IPC-deelnemer maakt voor de inzet van personeel van een andere IPC-deelnemer ten behoeve van gezamenlijke collectieve activiteiten, is het eerste lid, onderdeel a, van toepassing.

  • 3. Kosten in verband met op verkoop gerichte marketing- en sales-activiteiten, investeringen in bedrijfsmiddelen, herhalingstesten, het opzetten van kwaliteitssystemen of het deelnemen aan tentoonstellingen en symposia komen niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 4.14

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.15

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, is drie jaar.

Artikel 4.16

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de IPC-deelnemer een onderneming in stand houdt als bedoeld in artikel 1 van verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU L379);

  • b. minder dan drie jaar geleden reeds subsidie krachtens dit hoofdstuk of de Subsidieregeling innovatieprestatiecontracten is verstrekt aan de IPC-deelnemer;

  • c. de subsidiabele kosten, zoals beschreven in het bij de aanvraag gevoegde innovatieplan, minder bedragen dan € 60.000;

  • d. de subsidiabele kosten voor collectieve activiteiten, zoals beschreven in de gezamenlijke innovatieplannen, niet ten minste € 10.000, vermenigvuldigd met het aantal deelnemers, bedragen;

  • e. het overkoepelende plan niet het vertrouwen geeft dat de IPC-penvoerder de begeleiding van de IPC-deelnemers bij het uitvoeren van hun innovatieplannen en de totstandkoming en begeleiding van de in het plan opgenomen samenwerkingsprojecten naar behoren kan uitvoeren;

  • f. uit het innovatieplan onvoldoende blijkt dat de IPC-deelnemer activiteiten verricht die gericht zijn op innovatie van zijn producten of productieproces.

Artikel 4.17

De hoogte van het eerste voorschot, bedoeld in artikel 46, negende lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies bedraagt 50 procent, de hoogte van het tweede voorschot bedraagt 0 procent en de hoogte van het derde voorschot bedraagt 30 procent.

§ 4. Slotbepaling

Artikel 4.18

Het formulier voor het indienen van een aanvraag voor:

  • a. een subsidie, bedoeld in artikel 4.3 is opgenomen in bijlage 4.1;

  • b. een subsidie, bedoeld in artikel 4.10 is opgenomen in bijlage 4.2;

  • c. de vaststelling van een subsidie, bedoeld in artikel 4.3 is opgenomen in bijlage 4.3;

  • d. de vaststelling van een subsidie, bedoeld in artikel 4.10 is opgenomen in bijlage 4.4.

HOOFDSTUK 5. INNOVATIEVOUCHERS

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 5.1
  • 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    grote innovatievoucher:

    een op grond van artikel 5.2, eerste lid, door de minister aan een ondernemer afgegeven document, dat deze ondernemer kan inleveren bij een kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een kennisoverdrachtproject, danwel – voor de toepassing van paragraaf 4 van dit hoofdstuk – dat de ondernemer kan gebruiken ten behoeve van een subsidie in de kosten van het aanvragen en verkrijgen van een octrooi, waarbij van de ondernemer een eigen bijdrage verlangd wordt;

    kennisoverdrachtproject:

    een door een kennisinstelling verrichte activiteit, bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, beantwoorden van een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer of ten hoogste 10 ondernemers gezamenlijk, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten en van welke activiteit de gevolgen naar verwachting grotendeels ten goede zullen komen aan de Nederlandse economie. Geen kennisoverdrachtproject is een project waarbij de beantwoording van een toepassingsgerichte kennisvraag uitsluitend plaatsvindt door het leveren van goederen, het geven van cursussen of het uitvoeren van verkoopgerichte marktactiviteiten;

    kleine innovatievoucher:

    een op grond van artikel 5.3, eerste lid, door de minister aan een ondernemer afgegeven document, dat deze ondernemer kan inleveren bij een kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een kennisoverdrachtproject, danwel – voor de toepassing van paragraaf 4 van dit hoofdstuk – dat de ondernemer kan gebruiken ten behoeve van een subsidie in de kosten van het aanvragen en verkrijgen van een octrooi, zonder dat een eigen bijdrage van de ondernemer verlangd wordt.

  • 2. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder kennisinstelling:

    • a. een onder a, b, c, f of g van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs en een onder i van de bijlage bij die wet bedoeld academisch ziekenhuis, Nyenrode Business Universiteit alsmede andere instellingen van hoger onderwijs, die op basis van artikel 6.9 of 16.14 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zijn aangewezen en zich als kennisinstelling in de zin van dit hoofdstuk of van de Subsidieregeling innovatievouchers bij de minister hebben aangemeld;

    • b. instellingen als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, artikel 12.3.8 en artikel 12.3.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

    • c. een andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;

    • d. een geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:

      • 1°. openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld onder a,

      • 2°. instelling van middelbaar beroepsonderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder b of

      • 3°. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

    • e. een rechtspersoon ten aanzien waarvan een instelling als bedoeld onder a, b, c of d direct of indirect:

      • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft,

      • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is of

      • 3°. overwegende zeggenschap heeft;

    • f. een onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die tot doel heeft om, via het doen van eigen onderzoek en het ontwikkelen en testen van technische toepassingen, de technologische kennis op een specifiek terrein te bevorderen, geen instelling is als bedoeld onder a tot en met e en zich als kennisinstelling in de zin van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling innovatievouchers bij de minister heeft aangemeld;

    • g. een onderzoeksafdeling, die onderdeel vormt van een onderneming of groep die niet als hoofddoelstelling onderzoek en ontwikkeling heeft en die in 2007 kosten voor onderzoek en ontwikkeling had van ten minste € 60.000.000.

§ 2. Verstrekking innovatievouchers aan ondernemers

Artikel 5.2
  • 1. De minister verstrekt op aanvraag een grote innovatievoucher aan een MKB-ondernemer die een kennisoverdrachtproject wil laten uitvoeren waarvan de resultaten ten goede komen aan de activiteiten die de ondernemer in Nederland verricht.

  • 2. Per MKB-ondernemer kan per kalenderjaar één grote innovatievoucher worden verstrekt.

  • 3. Geen grote innovatievoucher wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer:

    • a. aan wie door een of meer bestuursorganen in de drie aan de aanvraag voorafgaande jaren reeds tot een hoger bedrag subsidie is verstrekt zonder goedkeuring van de Commissie van de Europese Gemeenschappen dan voor de sector waartoe de betrokken onderneming behoort is vastgesteld in een de-minimis verordening;

    • b. die failliet is verklaard, aan wie surseance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, of voor wie een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend;

    • c. die reeds eerder een aanvraag om verstrekking van een grote of kleine innovatievoucher heeft gedaan waarop de minister nog geen beschikking heeft afgegeven.

  • 4. Indien het voor de betrokken ondernemer geldende de-minimisplafond, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, niet al is bereikt door andere subsidies, wordt het bedrag dat gelet op dat plafond ten hoogste met inzet van de voucher kan worden vergoed, op de voucher vermeld.

Artikel 5.3
  • 1. De minister verstrekt op aanvraag een kleine innovatievoucher aan een MKB-ondernemer als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid. Artikel 5.2, tweede lid, derde lid, onderdeel a en b, en vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Geen kleine innovatievoucher wordt verstrekt aan een ondernemer aan wie op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling innovatievouchers reeds een kleine of grote innovatievoucher is verstrekt of aan wie op grond van de Beleidsregel verstrekking innovatievouchers 2004, de Beleidsregel verstrekking innovatievouchers pilot 2005, de Beleidsregel verstrekking innovatievouchers pilot 2005 tweede fase of artikel 2:22 van de Regeling LNV-subsidies een innovatievoucher is verstrekt.

  • 3. Geen kleine innovatievoucher wordt verstrekt aan een ondernemer in het kader van een kennisoverdrachtproject dat een kennisvraag betreft van een aantal ondernemers gezamenlijk.

  • 4. Het tweede lid is niet van toepassing indien eerder een kleine of grote innovatievoucher werd verstrekt ten behoeve van een subsidie krachtens paragraaf 4 van dit hoofdstuk, dan wel indien het betreft de aanvraag van een innovatievoucher die daarvoor wordt verstrekt; in het laatste geval wordt dat op de voucher vermeld.

Artikel 5.4
  • 1. De aanvraag door een ondernemer van een grote of kleine innovatievoucher wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 5.1 en gaat vergezeld van de bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.

  • 2. Een ondernemer kan ten hoogste één voucher tegelijkertijd aanvragen.

Artikel 5.5
  • 1. Bij ministeriële regeling wordt bepaald gedurende welke periodes grote innovatievouchers en kleine innovatievouchers kunnen worden aangevraagd en wordt per periode bepaald hoeveel grote innovatievouchers en kleine innovatievouchers voor binnen dezelfde periode ingediende aanvragen beschikbaar zijn.

  • 2. De minister verdeelt de beschikbare grote innovatievouchers en kleine innovatievouchers in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de voorschriften met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.

  • 3. Indien honorering van alle aanvragen die op één dag zijn ontvangen ertoe zou leiden dat het beschikbare aantal grote innovatievouchers of het beschikbare aantal kleine innovatievouchers zou worden overschreden, stelt de minister de onderlinge rangschikking van deze aanvragen vast door middel van loting.

Artikel 5.6

De minister geeft een beschikking binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.

§ 3. Verstrekking van subsidie aan kennisinstellingen

Artikel 5.7

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een kennisinstelling die een kennisoverdrachtproject heeft uitgevoerd en in verband daarmee een of meer geldige grote innovatievouchers of een geldige kleine innovatievoucher overlegt.

Artikel 5.8

De subsidie, bedoeld in artikel 5.7, is geen steun in de zin van artikel 87 en 88 EG-verdrag.

Artikel 5.9
  • 1. De subsidie bedraagt tweederde deel van het bedrag van de door de kennisinstelling voor het kennisoverdrachtproject gemaakte kosten, exclusief eventueel in rekening te brengen omzetbelasting, maar niet meer dan € 5000, dan wel het krachtens artikel 5.2, vierde lid, op de voucher vermelde bedrag per overgelegde grote innovatievoucher en, indien het kennisoverdrachtproject gericht is op het beantwoorden van een kennisvraag van meerdere ondernemers gezamenlijk, niet meer dan € 50.000 in totaal.

  • 2. De subsidie bedraagt het bedrag van de door de kennisinstelling voor het kennisoverdrachtproject gemaakte kosten, exclusief eventueel in rekening te brengen omzetbelasting, maar niet meer dan € 2500 dan wel het krachtens artikel 5.2, vierde lid, op de voucher vermelde bedrag voor de overgelegde kleine innovatievoucher.

Artikel 5.10
  • 1. De kosten die in aanmerking komen voor subsidie op grond van deze paragraaf zijn de in artikel 5.9 bedoelde kosten met dien verstande dat:

    • a. de door de kennisinstelling gemaakte kosten voor maximaal de helft bestaan uit kosten die de kennisinstelling heeft gemaakt doordat de kennisinstelling het onderzoek in het kader van het kennisoverdrachtproject gedeeltelijk heeft uitbesteed aan een derde, niet zijnde een bij dat kennisoverdrachtproject betrokken aanvrager;

    • b. geen subsidie wordt verstrekt voor zover het onderzoek is uitbesteed aan een persoon, die ook een dienstbetrekking heeft met de kennisinstelling;

    • c. indien de in onderdeel a bedoelde helft van de kosten wordt overschreden, de door de kennisinstelling gemaakte kosten, in aanmerking te nemen bij de toepassing van artikel 5.9, eerste lid, tweemaal de kosten bedragen van het eigen onderzoek van de kennisinstelling;

    • d. niet subsidiabel zijn kosten die in het kader van stages van studenten van kennisinstellingen worden gemaakt, noch kosten voor activiteiten waarvoor studenten studiepunten krijgen.

  • 2. De artikelen 10 tot en met 14 van het Kaderbesluit EZ-subsidies zijn niet van toepassing.

Artikel 5.11
  • 1. Een aanvraag om subsidie wordt na afloop van het kennisoverdrachtproject ingediend en wordt behandeld op volgorde van binnenkomst.

  • 2. De aanvraag moet binnen een jaar nadat de voucher aan de ondernemer is verstrekt, zijn ontvangen. Op een voor het einde van de termijn daartoe ingediend schriftelijk verzoek kan de minister deze termijn eenmalig verlengen.

Artikel 5.12
  • 1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de afgiftedatum van de innovatievoucher verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan;

    • b. indien op de overgelegde voucher is vermeld dat zij zal worden gebruikt voor subsidiëring krachtens paragraaf 4 van dit hoofdstuk;

    • c. de ondernemer de innovatievoucher aangewend heeft voor een kennisoverdrachtproject waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt of dat deel uitmaakt van een project of programma waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt.

  • 2. De afwijzingsgronden, genoemd in artikel 23 van het Kaderbesluit EZ-subsidies zijn niet van toepassing.

Artikel 5.13
  • 1. De subsidie-ontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de toepassing van dit hoofdstuk, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

§ 4. Gebruik van een voucher ten behoeve van een subsidie voor een octrooiaanvraag

Artikel 5.14

De minister verstrekt op aanvraag aan een ondernemer, die een op grond van paragraaf 2 van dit hoofdstuk of paragraaf 2 van de Subsidieregeling innovatievouchers verstrekte innovatievoucher overlegt, een subsidie in de kosten van het aanvragen en verkrijgen van een octrooi, indien dat doel bij de aanvraag om de voucher is aangegeven en op de verstrekte voucher is vermeld.

Artikel 5.15

De subsidie, bedoeld in artikel 5.14 valt onder een de-minimis verordening.

Artikel 5.16

De subsidie bedraagt:

  • a. indien bij de aanvraag een grote innovatievoucher wordt overgelegd tweederde deel van het bedrag dat de persoon, die krachtens artikel 23b van de Rijksoctrooiwet of artikel 134, eerste lid, van het Europees Octrooiverdrag, bevoegd is als gemachtigde op te treden of de tot octrooiverlening bevoegde autoriteit, waarvan bij de aanvraag de facturen zijn overgelegd, blijkens die facturen aan de ondernemer in rekening heeft gebracht, exclusief eventueel in rekening te brengen omzetbelasting, maar niet meer dan € 5000 dan wel het krachtens artikel 5.2, vierde lid, op de voucher vermelde bedrag;

  • b. indien bij de aanvraag een kleine innovatievoucher wordt overgelegd het factuurbedrag, exclusief eventueel in rekening te brengen omzetbelasting, maar niet meer dan € 2500 dan wel het krachtens artikel 5.2, vierde lid, op de voucher vermelde bedrag.

Artikel 5.17
  • 1. De kosten die in aanmerking komen voor subsidie op grond van deze paragraaf zijn de in artikel 5.16 bedoelde kosten.

  • 2. De artikelen 10 tot en met 14 van het Kaderbesluit EZ-subsidies zijn niet van toepassing.

Artikel 5.18

De aanvraag om subsidie wordt, onder overlegging van de voucher, binnen een jaar nadat de voucher aan de ondernemer is verstrekt, bij de minister ingediend en wordt behandeld op volgorde van binnenkomst.

Artikel 5.19
  • 1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

    • a. indien reeds eerder met gebruikmaking van een voucher subsidie is verstrekt krachtens deze paragraaf of paragraaf 4 van de Subsidieregeling innovatievouchers;

    • b. voor zover de gefactureerde kosten reeds vóór de afgiftedatum van de innovatievoucher zijn gemaakt.

  • 2. De afwijzingsgronden, genoemd in artikel 23 van het Kaderbesluit EZ-subsidies zijn niet van toepassing.

§ 5. Slotbepaling

Artikel 5.20

Het formulier voor het indienen van een aanvraag voor:

  • a. een subsidie, bedoeld in artikel 5.7 is opgenomen in bijlage 5.2;

  • b. een subsidie, bedoeld in artikel 5.14 is opgenomen in bijlage 5.3.

HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN

Artikel 6.1

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.

Artikel 6.2

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling innoveren.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen, die ter inzage worden gelegd bij SenterNovem, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.

Den Haag, 3 december 2008

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Na de Herijking Financieel Instrumentarium (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XIII, nr. 73) is een vereenvoudiging van de subsidieregelgeving bij EZ doorgevoerd. In vervolg hierop is bij brief van de Minister van Economische Zaken van 28 februari 2008 (Kamerstukken 2007/08, 31 200 XIII, nr. 47) uiteen gezet op welke wijze het financiële instrumentarium van het ministerie van Economische Zaken verder zal worden gestroomlijnd. Belangrijkste doel van deze stroomlijning is het terugbrengen van het aantal regelingen en het vergroten van de onderlinge samenhang om te komen tot een helder en transparant instrumentarium.

Het Kaderbesluit EZ-subsidies (hierna: Kaderbesluit) is de basis voor dit eenvoudiger instrumentarium met lagere verkrijgingskosten. Het concrete subsidiebeleid is via ministeriële regelingen, gebaseerd op dit Kaderbesluit, vormgegeven. Overeenkomstig de brief van 28 februari 2008 zullen vanaf 1 januari 2009 vier modules van het EZ-instrumentarium met een daarvoor geldende ministeriële regeling onder de werking van het Kaderbesluit worden gebracht. De planning is dat de andere drie modules vanaf begin 2010 onder de werking van het Kaderbesluit zullen worden gebracht.

De vier modules, die vanaf 1 januari 2009 worden ingevoerd, betreffen respectievelijk Starten, Groeien en Overdragen, Innoveren, Sterktes in de Regio en Sterktes in Innoveren. Deze regeling geeft invulling aan het subsidiebeleid op het gebied van innoveren. Hierin gaan op de Subsidieregeling Eurostarsprojecten-module van de Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten, de Subsidieregeling innovatiekredieten-module van de Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten, de Subsidieregeling innovatieprestatiecontracten en de Subsidieregeling innovatievouchers.

2. Het Kaderbesluit EZ-subsidies

Het Kaderbesluit heeft als belangrijke doelstelling de eenheid van subsidieregelingen op het terrein van het ministerie van Economische Zaken. Dit wordt bereikt door in het Kaderbesluit bepalingen op te nemen die in (vrijwel) alle subsidieregelingen voorkomen, vaak op eenzelfde of bijna eenzelfde wijze. Waar nodig is uiteraard wel onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten instrumenten, maar in veel gevallen is dit niet nodig en geldt één bepaling voor alle subsidies. Door het Kaderbesluit zijn onnodige verschillen weggenomen en kent niet elke afzonderlijke subsidieregeling meer bepalingen over met name de procedurele stappen, beslistermijnen, voorschotten en subsidievaststelling. Op de verschillende onderwerpen die in het Kaderbesluit worden geregeld, wordt hieronder kort ingegaan. Immers, veelal zullen deze onderwerpen niet meer in deze regeling terugkomen.

De definities die in het Kaderbesluit zijn opgenomen, gelden behalve voor het Kaderbesluit ook voor alle ministeriële regelingen die op dit besluit zijn gebaseerd. Bepaalde begrippen worden dus niet meer in de regelingen gedefinieerd, terwijl hier wel een definitie voor geldt.

In hoofdstuk 2 van het Kaderbesluit zijn bepalingen opgenomen over het verstrekken van subsidie. Belangrijk is in de eerste plaats dat de Minister subsidie kan verstrekken voor bepaalde terreinen. Op basis van artikel 2 zullen de belangrijkste kenmerken van een subsidieregeling bij ministeriële regeling worden opgenomen. De mogelijke subsidiabele activiteiten zijn niet limitatief opgesomd in het besluit. In deze regeling wordt steeds per subsidie-instrument, veelal aan het begin van een hoofdstuk aangegeven aan welke aanvragers voor welke subsidiabele activiteiten subsidie zal worden verstrekt.

Hoofdstuk 3 van het Kaderbesluit heeft betrekking op de hoogte van de subsidie. Indien de hoogte van de subsidie vastligt in de Europese regels over staatssteun, zijn deze regels in de bijlage bij het Kaderbesluit opgenomen. Waar dit niet het geval is, is de hoogte van de subsidie vastgelegd in deze regeling. Ook zijn enkele algemene bepalingen opgenomen over de hoogte van de subsidie in het geval voor één project verschillende subsidies worden verstrekt.

Hoofdstuk 4 heeft betrekking op de subsidiabele kosten. Niet alle kosten van een project zullen in alle gevallen voor subsidie in aanmerking komen. In dit hoofdstuk zijn drie methoden voor berekening van de subsidiabele kosten opgenomen. Bedoeling van het aanbieden van de drie berekeningsmethoden is dat een aanvrager van subsidie altijd een methode voor de berekening van de subsidiabele kosten zal kunnen vinden die goed aansluit bij zijn eigen bedrijfsvoering en administratieve organisatie. Ook zullen zowel grote als kleine organisaties met één van deze drie methoden uit de voeten kunnen, en zullen administraties niet of niet ingrijpend hoeven te worden aangepast. In de hoofdstukken 2 en 3 van deze regeling wordt deze systematiek toegepast. Echter, in de hoofdstukken 4 en 5 wordt in deze regeling van deze bepalingen afgeweken. Hier wordt in de toelichting op deze hoofdstukken nader op ingegaan.

In hoofdstuk 5 zijn enkele bepalingen opgenomen over het subsidieplafond en de wijze van verdelen hiervan. Belangrijk is dat elke subsidieregeling een subsidieplafond bevat, dat op een transparante wijze wordt verdeeld onder de aanvragers. De concrete plafonds zijn niet in deze regeling terug te vinden, maar zullen afzonderlijk in een regeling die alle plafonds regelt, worden samengebracht. Wel is steeds bepaald op welke wijze het subsidieplafond verdeeld zal worden.

Hoofdstuk 6 bevat algemene bepalingen over de samenstelling en de werkwijze van adviescommissies. Adviescommissies adviseren de Minister over de vraag of bepaalde aanvragen voldoen aan de desbetreffende subsidieregeling, en bij tenders adviseren de adviescommissies over de rangschikking van de aanvragen. In deze regeling wordt geen gebruik gemaakt van een adviescommissie als bedoeld in hoofdstuk 6.

Hoofdstuk 7 heeft betrekking op het indienen van een aanvraag. De standaardbepalingen over het indienen van een aanvraag zijn in dit hoofdstuk opgenomen, bijvoorbeeld dat een aanvraag moet worden ingediend met gebruikmaking van een formulier. Bij deze ministeriële regeling zijn de formulieren vastgesteld.

Hoofdstuk 8 bevat een aantal afwijzingsgronden. Indien in deze regeling niet specifiek is aangegeven dat afwijzingsgronden niet gelden, gelden deze afwijzingsgronden altijd, en zij moeten dus in samenhang worden gelezen met de in deze regeling per subsidie opgenomen afwijzingsgronden.

Hoofdstuk 9 heeft betrekking op de beslissing op aanvraag. Belangrijk element in dit hoofdstuk zijn de beslistermijnen, die zijn geharmoniseerd, en dus, met uitzondering van een aantal termijnen in hoofdstuk 5, niet meer in deze regeling terugkomen.

In hoofdstuk 10 zijn voorwaarden voor de subsidie-ontvanger opgenomen. Dit hoofdstuk is met name relevant voor subsidies die verstrekt worden via een financier. Hiervan is in deze regeling geen sprake.

Hoofdstuk 11 bevat bepalingen over de verplichtingen van subsidie-ontvangers. Deze verplichtingen gelden, tenzij hier expliciet van af is geweken in deze regeling.

Hoofdstuk 12 regelt de voorschotten. Het voorschotregime wordt in belangrijke mate geharmoniseerd, en een besparing van administratieve lasten wordt bereikt door het verstrekken van ambtshalve voorschotten. Dit houdt in dat voorschotten niet langer hoeven te worden aangevraagd door de subsidie-ontvanger. Ook worden voorschotten op vaste momenten uitgekeerd, waardoor subsidie-ontvangers weten wanneer zij een voorschot kunnen verwachten. Bepalingen over de voorschotten komen dus niet meer voor in de hoofdstukken van deze regeling, behalve in hoofdstuk 4, waar het bij de subsidie voor innovatieprestatiecontracten gaat om een nadere invulling van de voorschotbepalingen in het Kaderbesluit EZ-subsidies. Hier wordt in de toelichting op artikel 4.17 nader op ingegaan.

Tot slot bevat hoofdstuk 13 bepalingen over de subsidievaststelling. De procedure en termijnen zijn de belangrijkste ingrediënten van dit hoofdstuk, en dit zijn bepalingen die dus ook niet meer in deze regeling voorkomen.

3. Rijksbreed subsidiekader

In de brief van de Minister van Financiën van 20 december 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 31 031/29 949, nr. 20) zijn de plannen voor een rijksbreed bindend, uniform uitvoeringskader voor subsidies zoals deze zijn aangekondigd in het programma Regeldruk bedrijven en de Nota Vernieuwing Rijksdienst gepresenteerd. Doel van dit rijksbrede subsidiekader is, evenals het doel van het Kaderbesluit, om de uitvoerings- en administratieve lasten van subsidies te reduceren. Het gaat dan om de vereenvoudiging en uniformering van voorwaarden en procedures van de uitvoerings- en verantwoordingseisen. Waar mogelijk is in deze regeling reeds rekening gehouden met de uitwerking van de brief van 20 december 2007. Bij de aanpassing van het Kaderbesluit, die begin 2010 in werking treedt, kunnen andere wijzigingen, die samenhangen met het Rijksbrede subsidiekader worden ingevoerd.

4. Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

In dit hoofdstuk zijn enkele algemene bepalingen opgenomen, die van toepassing zijn op de gehele regeling. Het betreft hier met name regels die verband houden met de artikelen 12 tot en met 14 van het Kaderbesluit EZ-subsidies in verband met de standaardmethoden voor het berekenen van subsidiabele kosten. Waar van deze standaardmethoden gebruik wordt gemaakt, zijn de artikelen 1.2 tot en met 1.4 relevant.

Artikel 1.5 heeft betrekking op de toepasselijkheid van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Zie hieromtrent de toelichting op dit artikel in het artikelsgewijze deel van deze toelichting.

5. Hoofdstuk 2 Eurostarsprojecten

5.1 Inleiding

Dit hoofdstuk vloeit, evenals de hieraan voorafgaande Subsidieregeling Eurostarsprojecten-module van de Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten, voort uit het Europese beleid inzake de harmonisatie en synchronisatie van nationale stimuleringsregelingen ter bevordering van internationale samenwerking in het kader van EUREKA voor ‘high tech’ onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, geleid door MKB-ondernemingen. De hoofdlijnen van dit beleid zijn vastgelegd in het ‘Eurostars Joint Programme Document’, dat op 18 oktober 2006 is goedgekeurd door de High Level Group van EUREKA. De deelname aan het Eurostarsprogramma en de bijdrage van de Europese Unie zijn op 10 april 2008 goedgekeurd door het Europees Parlement en op 23 juni 2008 door de Raad van de Europese Unie.

5.2 Het Eurostars Programma

In het ‘Eurostars Joint Programme Document’ is concrete invulling gegeven aan:

  • de uitvoeringsorganisatie;

  • de beoogde projecten;

  • de toelatingseisen;

  • de beoordelingscriteria;

  • de tenderprocedure;

  • de ranking, en

  • de monitoring van projecten.

Met het oog op het harmoniseren en synchroniseren van nationale stimuleringsregelingen hebben de ministers van de deelnemende landen gekozen voor een centrale uitvoeringsorganisatie, het Eurostars-secretariaat (onderdeel van het EUREKA-secretariaat). Het Eurostars-secretariaat is verantwoordelijk voor het internationaal uitschrijven van de tenders in het kader van Eurostars en de centrale afhandeling van de ingediende internationale projectvoorstellen. Tevens organiseert het Eurostars-secretariaat de centrale beoordeling van de voorstellen. De ministers van de deelnemende landen hebben gekozen voor een bedrijfsgerichte generieke subsidiëring waarbij alleen projecten gericht op onderzoek naar en ontwikkeling van defensie-toepassingen zijn uitgesloten. De mogelijkheid van subsidieverlening voor deelname aan een Eurostarsproject wordt binnen het Eurostars Programma geboden aan een MKB-ondernemer die aantoonbaar actief is op het gebied van onderzoek en ontwikkeling of een samenwerkingsverband van partijen met tenminste een dergelijke MKB-ondernemer, die dan tevens penvoerder dient te zijn. De andere partij kan een ondernemer of een onderzoeksorganisatie zijn.

5.3 Procedure binnen het Eurostarskader

Op grond van dit hoofdstuk worden internationale technologische samenwerkingsprojecten niet in generieke zin gesubsidieerd, maar uitsluitend die voorgenomen projecten die voorkomen op de door de High Level Group van het Eurostars Programma goedgekeurde rangschikking. De subsidiëring vindt plaats op volgorde van de plaats op de rangschikking tot het subsidieplafond voor de tender is bereikt.

Voor de indiening van voorstellen voor Eurostars projecten bij het Eurostars-secretariaat worden jaarlijks twee tot vier sluitingsdata bekend gemaakt. Alle bij het Eurostars-secretariaat tijdig ingediende Eurostarsprojecten worden door het Eurostars-secretariaat onderworpen aan een toets met betrekking tot de volledigheid van de aanvraag en de kwaliteit van het project, waarbij onderzocht wordt of de projecten voldoen aan de procedurele en formele criteria die binnen het Eurostarsprogramma vooraf zijn gesteld aan deze projecten. Als de projecten deze toetsen hebben doorstaan, worden zij inhoudelijk beoordeeld door twee onafhankelijke experts. Zij beoordelen het projectmanagement en de wijze van samenwerking tussen de partners, de mate van technologische innovatie en de economische impact. Op elk van deze onderdelen wordt een oordeel gegeven op grond van een van te voren afgesproken schaal. Vervolgens worden de projecten door het Internationaal Evaluatie Panel beoordeeld en gerangschikt, waarbij eerst elk van de hiervoor genoemde drie projectcriteria gewaardeerd wordt met punten tussen 0 en 10. Het Internationaal Evaluatie Panel rangschikt daarna alle voorgelegde projecten van de hoogste score tot de laagste. Indien de High Level Group van het Eurostars Programma instemt met de voorgestelde rangschikking, keurt hij deze goed. Indien de vertegenwoordiger van de minister bij de behandeling in de High Level Group bezwaar heeft tegen de rangschikking, kan hij een veto over de voorgestelde rangschikking uitspreken. Dan moet de rangschikking opnieuw worden samengesteld en worden vastgesteld. Alleen projecten die ten minste 20 punten hebben en die op alle criteria een 6 of meer hebben gescoord, komen voor subsidiëring in aanmerking. Welke score er is toegekend wordt niet op de definitieve rangschikking aangegeven; wel valt daar uit af te leiden welke projecten minder dan 20 punten of op de onderscheiden criteria geen voldoende score hebben gekregen. Daaruit volgt rechtstreeks dat de deelnemers van laatstbedoelde projecten niet voor nationale subsidiëring, in casu op grond van dit hoofdstuk, in aanmerking komen. De deelnemende bedrijven in de Eurostarsprojecten waaraan voldoende punten zijn toegekend kunnen vervolgens bij hun nationale autoriteiten subsidie aanvragen voor de onderdelen van het Eurostarsproject die zij uitvoeren. De subsidie wordt toegekend overeenkomstig het recht van de deelnemende staat. Telkens als de rangschikking bekend is gemaakt en aan de deelnemers en het betrokken ministerie is toegezonden, wordt door het ministerie een periode vastgesteld en bekendgemaakt waarbinnen de Nederlandse ondernemers een subsidie kunnen aanvragen. Voor de subsidieverlening op de in die periode ontvangen aanvragen wordt een subsidieplafond vastgesteld. De Europese Commissie draagt ook bij aan de Eurostarsprojecten, door een percentage van de door de lidstaat toegekende subsidiebedragen aan de lidstaat te vergoeden. Deze bijdragen kunnen door de nationale overheden worden gebruikt om een hoger maximumbedrag per project te verstrekken, ofwel meer projecten te subsidiëren. In Nederland is voor de laatste optie gekozen.

Dit hoofdstuk volgt zo nauw mogelijk het Eurostars Programma. Net als in het Eurostars Programma, is het mogelijk de subsidieaanvraag elektronisch in te dienen.

Ten slotte geeft SenterNovem uitgebreid voorlichting over het programma en kunnen deelnemers in een vroeg stadium advies vragen over hun projectideeën.

5.4 Inhoud van dit hoofdstuk

De subsidieaanvragen hebben betrekking op Eurostarsprojecten voor onderzoek en ontwikkeling die worden geleid door een of meer MKB-ondernemingen die zich substantieel met onderzoek en ontwikkeling bezig houden, en die ten minste de helft van de kosten voor onderzoek en ontwikkeling van het project voor hun rekening nemen. Het gaat om marktgeoriënteerd onderzoek van korte tot middellange duur (maximaal 3 jaar), gericht op onderzoek en ontwikkeling met hoog risico, waarvan de resultaten binnen een realistisch tijdsbestek door de MKB-ondernemingen moeten kunnen worden toegepast. Het is mogelijk dat de Nederlandse deelnemer aan het Eurostarsproject voor het projectonderdeel dat hij uitvoert, zelf niet aan dat criterium voldoet, maar wel in aanmerking komt voor subsidie op grond van dit hoofdstuk.

De partijen die bijdragen aan een Eurostarsproject moeten een subsidieverzoek indienen bij het ministerie van Economische Zaken. Zij tonen daarbij aan dat zij bijdragen aan een van de Eurostarsprojecten die voldoende punten hebben gescoord voor de rangschikking. Als een in Nederland gevestigde MKB-onderneming deelneemt, dient deze MKB-onderneming als penvoerder de aanvraag in, hetzij voor zichzelf, hetzij voor alle deelnemers in het samenwerkingverband van de betrokken Nederlandse ondernemingen en onderzoeksorganisaties waarvan de onderneming deel uitmaakt. De tijdig ingediende verzoeken worden behandeld in de volgorde van de rangschikking van het Internationaal Evaluatie Panel. Daarvan kan niet worden afgeweken. De Nederlandse aanvraag moet aan de eisen voldoen, die in dit hoofdstuk zijn opgenomen. De subsidieaanvraag wordt vervolgens volgens deze regeling in behandeling genomen. De subsidie wordt verleend en vastgesteld volgens dit hoofdstuk. Dat betekent dat de minister toetst of de subsidie niet geweigerd moet worden op de gronden genoemd in dit hoofdstuk en de relevante gronden van het Kaderbesluit EZ-subsidies, en of alle opgegeven kosten subsidiabel zijn. Desgevraagd moet de aanvrager aantonen, met behulp van de penvoerder van het internationale Eurostarsproject, dat het Eurostarsproject waaraan hij bijdraagt, nog steeds aan alle criteria voldoet, of dat de projectonderdelen passen binnen het Eurostars Programma en binnen het internationale Eurostarsproject. Indien blijkt dat dit niet het geval is, wordt subsidieverlening geweigerd. Indien in de loop van de uitvoering van het Eurostarsproject blijkt dat zich omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan het Eurostars-secretariaat heeft geconcludeerd dat het Eurostarsproject niet meer aan de criteria voor Eurostarsprojecten voldoet, bestaat geen aanspraak meer op subsidie en wordt de subsidie voor het reeds uitgevoerde gedeelte vastgesteld, ook indien de bijdragen die de Nederlandse ondernemingen of onderzoeksorganisaties leveren zelfstandig doorgang met behulp van een subsidie zouden kunnen vinden. Als er wijzigingen in het totaalproject worden doorgevoerd, moet de ondernemer die de aanvraag voor het gehele Eurostarsproject heeft ingediend bij het Eurostars-secretariaat daarvoor zijn instemming geven. Wijzigingen in de bijdrage van de Nederlandse partijen aan het Nederlandse gedeelte van het Eurostarsproject moeten aan de minister worden gemeld. Als Nederlandse, bij het Eurostarsproject betrokken bedrijven failliet dreigen te gaan, zoekt de indiener van het Eurostarsproject ofwel een andere (Nederlandse) partner, die vervolgens subsidie kan vragen, of er wordt voor dat onderdeel geen subsidie uitgekeerd. Indien een buitenlandse partner ervoor zorgt dat het gehele Eurostarsproject wordt beëindigd, wordt de subsidie in Nederland vastgesteld over het reeds verrichte werk, zulks met toepassing van artikel 4:46 Algemene wet bestuursrecht.

6. Hoofdstuk 3 Innovatiekredieten

6.1 Algemeen

De aanleiding tot de ontwikkeling van het in dit hoofdstuk opgenomen Innovatiekrediet ligt besloten in het Beleidsprogramma Kabinet Balkenende IV 2007–2011 ‘Samen werken samen leven’. Het kabinet stelt daarin: ‘Een vitale en innovatieve economie is de basis voor duurzame ontwikkeling van onze welvaart. Nederland zal aan behoud en versterking van zijn concurrerend vermogen moeten blijven werken.’ Nederland kent een aantal knelpunten die aangepakt moeten worden om deze doelstelling uit het beleidsprogramma te realiseren. Een van de knelpunten is dat ondernemingen in het Midden- en Kleinbedrijf (verder: MKB) in Nederland problemen ondervinden bij het vinden van financiering voor innovatie. Daarom is besloten om een nieuwe stimulering te bieden in de vorm van een krediet. Deze faciliteit ligt in het verlengde van de Uitdagersregeling, die in 2008 is ingetrokken en het al eerder ingetrokken Besluit Technische Ontwikkelingskredieten.

Het innovatiekrediet is een financieel instrument dat specifiek is gericht op het MKB dat nieuwe producten, processen of diensten ontwikkelt met substantieel technologisch risico, maar met een goed marktperspectief. Het profijtbeginsel leidt tot de invoering van een door de ontvanger van het innovatiekrediet te betalen rentevergoeding. Op deze manier kunnen meer technische ontwikkelingsprojecten en klinische ontwikkelingsprojecten worden ondersteund.

6.2 Doel en inhoud

Het Innovatiekrediet heeft als doelstelling bij te dragen aan duurzame economische groei van de Nederlandse economie door het versterken van de innovatiekracht. Het biedt ondersteuning door subsidie in de vorm van een krediet voor risicovolle technische en klinische ontwikkelingsprojecten, waarin nieuwe producten, processen of diensten worden ontwikkeld. Subsidie in de vorm van krediet kan op basis van deze regeling worden verleend aan MKB-ondernemers. Met name deze groep ondernemers heeft moeite om de financiering van risicovolle ontwikkelingsprojecten rond te krijgen.

De ontwikkelingsprojecten liggen dicht tegen de marktintroductie aan. Om deze reden is gekozen voor een subsidie in de vorm van een krediet. Veel van de bepalingen uit het Kaderbesluit worden in het Innovatiekrediet toegepast. Daarnaast zijn enkele aanvullende bepalingen opgenomen.

Om voor financiële ondersteuning in aanmerking te komen moeten de ontwikkelingsprojecten zich op de volgende punten onderscheiden. In een project moeten technisch nieuwe producten, processen of diensten worden ontwikkeld, die nieuw zijn voor Nederland en een zeer goed marktperspectief hebben. Hierdoor heeft het project de potentie om tot substantiële economische activiteiten van de onderneming te leiden.

Tot slot moeten aan de ontwikkeling substantiële technische of klinische risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden, die niet volledig gedragen kunnen worden door de onderneming. De risico’s zorgen ervoor dat de geldverstrekkers in de markt niet bereid zijn het hele project te financieren. De technische haalbaarheid moet aannemelijk gemaakt worden op basis van de resultaten van (haalbaarheids)onderzoek en het plan van aanpak.

De subsidie wordt verleend op volgorde van binnenkomst. De ontwikkelingsprojecten worden niet onderling vergeleken. Er kunnen veel soorten ontwikkelingsprojecten worden ingediend die onderling moeilijk te vergelijken zijn. De subsidie moet worden terugbetaald na de ontwikkeling van het project, na de subsidievaststelling, volgens een bij de subsidiebeschikking vastgesteld schema, tenzij het project onvoorziene en onoverkomelijke technische problemen ondervindt of het marktperspectief in belangrijke mate verloren is gegaan tijdens de ontwikkelingsfase. Over het aan de subsidieaanvrager uitbetaalde, maar nog niet terugbetaalde bedrag moet een rente worden betaald aan de minister. De rente wordt jaarlijks rentedragend toegevoegd aan het nog openstaande bedrag. De betaling van de rente geschiedt in de zelfde periode als waarin de terugbetaling van de subsidie plaatsheeft.

6.3 Technische en klinische ontwikkelingsprojecten

Het Innovatiekrediet maakt onderscheid tussen technische ontwikkelingsprojecten en klinische ontwikkelingsprojecten. Klinische ontwikkelingsprojecten onderscheiden zich van technische ontwikkelingsprojecten doordat de te ontwikkelen producten of processen getest moeten worden in de mens. Dit houdt een extra risico in, omdat de uitkomst van klinische testen moeilijk voorspelbaar is.

In Nederland is de laatste jaren aan life sciences bijzondere aandacht besteed. Ondermeer via de ondersteuning van grote publiek-private samenwerkingen als het Top Instituut Pharma (TIPharma) en het Center for Translational Molecular Medicine (CTMM), waarin grote en kleinere hightech bedrijven gerichte samenwerkingsverbanden opbouwen. Recentelijk is besloten een verdere impuls aan dit specifieke terrein te geven via het Innovatieprogramma Life Sciences en Gezondheid. Binnen deze programmatische aanpak, gericht op gebieden waarin Nederland kan uitblinken, zijn excellentie, vraagsturing en maatwerk kernbegrippen. Dit Innovatieprogramma kent drie actielijnen. De eerste actielijn is gericht op het verkleinen van de financieringsknelpunten in deze sector; dat wil onder andere zeggen het stimuleren dat risicokapitaalverstrekkers in deze bedrijven zullen investeren. Actielijn twee stimuleert (inter)nationale samenwerking. De derde actielijn betreft flankerend beleid gericht op bijvoorbeeld menselijk kapitaal, communicatie en regelgeving. Met deze regeling wordt specifiek invulling gegeven aan de in het programma beschreven actielijn 1 en, voor wat samenwerking op nationaal niveau betreft, actielijn 2. Het Innovatiekrediet is zodanig gericht dat het mede geschikt is om te kunnen worden ingezet voor ontwikkelingsprojecten van MKB-bedrijven in de life sciences en gezondheidssector.

De inzet van dit krediet moet leiden tot meer investeringen in innovatieve projecten bij deze MKB-ondernemingen en een toename van ondernemingen in de doorgroeifase. Hierdoor kan de ambitie van de life sciences en gezondheidssector om het aantal potentiële producten of processen in klinische trials te verhogen worden gerealiseerd.

6.4 Samenhang met andere instrumenten

Dit hoofdstuk voorziet in een risicodragende vorm van projectfinanciering aan ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. Daarmee onderscheidt dit hoofdstuk zich van de instrumenten van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen. Deze instrumenten stellen met name banken en andere financiers in staat om ondernemers-financiering te verstrekken door aanvullende zekerheden te bieden en is niet specifiek gericht op ontwikkelingsprojecten. Deze stimuleringen van ondernemingsfinanciering zijn niet van toepassing op financiering in een vroeg en risicovol stadium van een ontwikkeling. In de praktijk wordt ondernemersfinanciering via intermediaire organisaties pas relevant in een latere fase van de ontwikkeling van een project dan de fase van experimentele ontwikkeling en wordt met name gebruikt voor de commercialisatie van een project. Er is derhalve sprake van aan elkaar complementaire instrumenten met ieder een eigen functie in de financiering van de onderneming. Het Innovatiekrediet is een van de instrumenten die worden ingezet voor de bevordering van innovatie bij MKB-ondernemers. Andere instrumenten die innovatie bij MKB-ondernemers ondersteunen zijn de WBSO en de in hoofdstuk 5 opgenomen innovatievouchers.

7. Hoofdstuk 4 Innovatieprestatiecontracten

7.1 Doelstelling en doelgroep

Dit hoofdstuk is de opvolger van de Subsidieregeling innovatieprestatiecontracten (IPC’s) en is een basisinstrument bedoeld om op meerjarige basis en met meer ruimte voor vraagsturing de MKB’er aan te zetten tot innovatie. Met deze regeling worden groepen MKB-bedrijven met behulp van een penvoerder collectief aangezet tot het uitvoeren van een eigen meerjarig innovatieplan. Samenwerking en kennisoverdracht spelen hierbij een belangrijke rol. Het IPC-instrument richt zich op groepen MKB-bedrijven die een inhoudelijke samenhang met elkaar hebben (keten, regio, thema, branche etc.) en die door de IPC in staat worden gesteld tot innovaties te komen die anders niet plaatsgevonden zouden hebben.

In een pre-IPC fase wordt de penvoerder gefaciliteerd om de voorbereidingen hiertoe te treffen.

7.2 Opzet instrument

Het IPC-instrument kent twee fasen.

De eerste fase betreft de verkenning door een potentiële penvoerder van de mogelijkheden te komen tot een IPC-aanvraag. De tweede fase betreft de daadwerkelijke IPC-aanvraag.

Iedere fase wordt apart aangevraagd.

7.3 Aanvrager/penvoerder van een IPC

De aanvrager van een pre-IPC en van een IPC, de IPC-penvoerder, is een rechtspersoon, die zich op structurele en niet commerciële basis bezig houdt met het stimuleren van de economische activiteiten van bedrijven. Een branche-organisatie is hier een goed voorbeeld van.

De IPC-penvoerder heeft de verantwoording te komen tot een samenhangende groep MKB-bedrijven waarvoor deelname aan het IPC leidt tot innovatie en waarbinnen samenwerking een goede basis heeft. De rol van de penvoerder is in de pre-IPC en in de IPC van groot belang. De penvoerder zal daartoe de benodigde inzet moeten leveren.

7.4 Subsidie ten behoeve van de verkenning van samenwerking

Ten behoeve van de voorbereiding van een IPC-aanvraag kan de potentiële penvoerder voor de volgende elementen subsidie aanvragen:

  • Totstandkoming Innovatiepositierapport

  • Kennisoverdracht Pre-IPC fase

  • Voorbereiding van de penvoerder van de IPC-aanvraag.

Daarnaast kan subsidie worden aangevraagd voor kennisoverdracht in de IPC-fase.

De subsidie bedraagt 50 procent met een maximum van € 175.000 (voor kennisoverdracht maximum van € 25.000).

7.5 Subsidie ten behoeve van het Innovatieprestatiecontract

Deelnemers aan het Innovatieprestatiecontract kunnen ten behoeve van het uitvoeren van hun innovatieplan via hun IPC-penvoerder subsidie aanvragen.

  • Het Innovatieprestatiecontract is een driejarig ‘samenwerkingsverband’ van groepen van minimaal 15 en maximaal 35 MKB-bedrijven en een IPC-penvoerder, waarin afspraken worden gemaakt over extra inspanning om in samenwerking te komen tot nieuwe producten/productieprocessen.

  • Ieder deelnemend bedrijf heeft zijn eigen driejarig innovatieplan dat uitgevoerd gaat worden. Dit plan bevat naast concrete doelstellingen over te behalen omzetvergroting en/of extra R&D-inspanning voor 3 jaar, een financieel plan en een uitvoeringsplan met concrete activiteiten voor de eerste termijn. De ondernemers bepalen zelf aan welke kennis zij behoefte hebben en welk deel van de subsidiabele kosten zij collectief dan wel individueel besteden.

  • Bij de aanvraag dienen er zoveel collectieve projecten te zijn dat gemiddeld minimaal 10 procent van de subsidie aan de individuele bedrijven aan samenwerking tussen die bedrijven wordt besteed.

  • De samenwerking zal tijdens de 3 jaar van het IPC verder vorm krijgen. Aan het einde van de looptijd van het IPC dient een samenwerkingspercentage van 20 procent per deelnemend bedrijf gerealiseerd te zijn (20 procent van de subsidiabele kosten).

  • De IPC subsidie bedraagt maximaal € 50.000 per onderneming voor een periode van 3 jaar ter dekking van de kosten verbonden aan individuele én collectieve projecten. De subsidie bedraagt 50 procent. De minimale omvang van een innovatieplan bedraagt € 60.000. Om voor de maximale bijdrage in aanmerking te komen dient een bedrijf dus tenminste € 100.000 aan subsidiabele kosten te maken.

  • De subsidiabele kosten van het innovatieplan dienen voor 60 procent te bestaan uit kosten derden.

  • De individuele bedrijven krijgen voorts een bijdrage van de minister voor 3 jaar van € 6500 per bedrijf om er in gezamenlijkheid zorg voor te dragen dat bij de penvoerder capaciteit wordt ingehuurd ten behoeve van begeleiding en uitvoering van individuele innovatieplannen, collectieve projecten, voortgangsrapportages etc.

8. Hoofdstuk 5 Innovatievouchers

Kennisuitwisseling tussen ondernemingen uit het midden- en kleinbedrijf (MKB) en kennisinstellingen verloopt in Nederland niet optimaal. MKB-ondernemers maken lang niet genoeg gebruik van kennis die bij kennisinstellingen aanwezig is. Terwijl deze kennis juist een belangrijke rol kan spelen bij het ontwikkelen van nieuwe producten, processen of diensten. Met het verstrekken van innovatievouchers wordt de MKB-ondernemer gestimuleerd meer gebruik te maken van deze kennis.

Een Innovatievoucher is een tegoedbon, uitgegeven door het ministerie van Economische Zaken voor een ondernemer uit het MKB. De ondernemer kan deze tegoedbon op twee manieren gebruiken:

  • om een kennisvraag te laten beantwoorden door een publieke kennisinstelling uit binnen- of buitenland. Ook kunnen ondernemers terecht bij enkele R&D afdelingen van grote bedrijven. Bij de beantwoording van de kennisvragen gaat het om overdracht van voor de ondernemer nieuwe kennis die hij kan gebruiken voor de vernieuwing van een product, productieproces of dienst.

  • als eenmalige tegemoetkoming voor kosten die gemoeid zijn met het aanvragen en verkrijgen van een Nederlands of Europees octrooi. In aanmerking komen kosten die worden gemaakt in de aanvraagfase van een octrooi.

Er zijn twee soorten innovatievouchers die allebei binnen een jaar na verkrijging bij SenterNovem gedeclareerd moeten zijn:

  • De kleine voucher

    Deze voucher is maximaal € 2500 waard en iedere MKB-ondernemer kan deze eenmalig krijgen. De voucher is bedoeld om de eerste kennismaking met een kennisinstelling te stimuleren.

  • De grote voucher

    Deze voucher is € 7500 waard. Voor deze voucher geldt een verplichte eigen bijdrage van minimaal een derde deel van de totale projectkosten. De overheid draagt maximaal de resterende € 5000 bij. Ondernemers kunnen één keer per jaar een grote voucher krijgen.

    De grote vouchers kunnen voor een kennisoverdrachtproject worden gebundeld tot een maximum van tien stuks waarmee ondernemers gezamenlijk een omvangrijker project kunnen starten met een kennisinstelling.

Een dergelijke ‘declaratie’ heeft de vorm van een aanvraag om subsidie door de kennisinstelling door wie de kennisvraag is beantwoord, respectievelijk – in verband met de octrooiaanvraag – door de ondernemer die die octrooiaanvraag heeft gedaan.

Op verzoek van de Tweede Kamer en in het kader van de stroomlijning wordt de voucherregeling zoveel mogelijk verbreed. Hiertoe is het onder meer in 2008 in de aan dit hoofdstuk voorafgaande Subsidieregeling innovatievouchers mogelijk gemaakt dat ondernemers uit de primaire landbouw en visserij een voucher kunnen aanvragen. De voucher is hiermee beschikbaar gekomen voor alle soorten MKB’ers.

9. Uitvoering

Het Kaderbesluit is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies. Op basis van artikel 2 van de Kaderwet EZ-subsidies verstrekt de Minister van Economische Zaken subsidie. Via mandaat zal worden vastgelegd wie deze regeling namens de Minister van Economische Zaken uitvoert. Voor de in deze regeling opgenomen instrumenten zal dit SenterNovem zijn, het agentschap voor duurzaamheid en innovatie van het ministerie van Economische Zaken.

10. Administratieve lasten

10.1. Algemeen

Het concrete subsidiebeleid wordt via ministeriële regelingen, gebaseerd op het Kaderbesluit EZ-subsidies, vormgegeven. Deze regeling geeft invulling aan het subsidiebeleid op het gebied van innoveren. Bij de inrichting van het Kaderbesluit EZ-subsidies was de vergaande vermindering van administratieve lasten een centrale doelstelling. Door het sterk regulerende karakter van het Kaderbesluit EZ-subsidies wordt er voor gezorgd dat de lasten in de ministeriële regelingen tot een minimum worden beperkt. Het streven van Economische Zaken naar een herkenbaar en voorspelbaar geheel van subsidieregels betekent echter ook dat per onderdeel minder ruimte is voor zeer specifieke voorschriften waarmee wellicht voor dat individuele instrument een nog sterkere vermindering van administratieve lasten te bereiken zou zijn. De uniformiteit van de regelgeving als geheel weegt hier echter zwaarder. Het geheel van bedrijfsgerichte subsidies is gericht op life cycle van deze organisaties en speelt in op normaal te verwachten ambities. Het ligt voor de hand dat een onderneming dus meerdere malen gebruik zal maken van de voorzieningen die geboden worden. Dan betaalt de uniforme aanpak van verplichtingen en procedures zich uit. Slechts bij hoge uitzondering zijn afwijkingen of alternatieven mogelijk. Deze moeten dan gerechtvaardigd zijn.

10.2. Effecten op de administratieve lasten

De administratieve lasten van deze regeling zijn nog niet te bepalen omdat de beleidsbudgetten nog niet zijn vastgesteld. Ook zullen in de loop der jaren onderdelen worden toegevoegd en weer verdwijnen. Binnen een beleidsterrein moet steeds aangesloten worden bij de dan bestaande noodzaak voor overheidsinterventies. Dit neemt niet weg dat er effecten van alle maatregelen op de administratieve lasten zullen zijn. Het gaat hierbij om voor de aanvrager merkbare reducties door:

  • kostengrondslagen die aansluiten bij bedrijfsvoering subsidie-ontvanger;

  • vermindering rapportages;

  • eenvoudiger bevoorschottingsregime;

  • geharmoniseerde en gestandaardiseerde formulieren;

  • vermindering van verplichtingen gekoppeld aan ontheffingsverzoeken;

  • eis van accountantsverklaring terugbrengen.

Bij het uitwerken van het voorschotregiem voor innovatiesubsidies vanaf € 25.00 tot € 125.000 zijn alternatieven overwogen ten opzichte van het Kaderbesluit EZ-subsidies. De alternatieven om voorschotten meer op maat per type project en eenmaal per jaar uit te keren hebben zelfs geleid tot aanpassing van het Kaderbesluit. Bij subsidievormen die in 2006 of later zijn ingevoerd is vaak al sprake geweest van gedeeltelijke toepassing van de nu als geheel doorgevoerde reductie initiatieven.

Apart staat de procedure van de Innovatievouchers deze is in opzet zeer lastenarm door zeer eenvoudige toegang, het ontbreken van rapportages en vaststelling op basis van de geleverde prestatie. Dit systeem blijft onder het kaderbesluit in stand. Bij de uitvoering van dit systeem worden nog wel maatregelen doorgevoerd om voor kennisinstellingen die veel te maken krijgen met dit instrument het indienen van stukken te vereenvoudigen.

De in 2008 uitgevoerde nulmeting door de Regiegroep Regeldruk geeft concreet inzicht in de verkrijgingskosten. Een aantal daar gemeten instrumenten geven nader inzicht in de lasten van de onderhavige regeling. Dit natuurlijk met de kanttekening dat in deze cijfers geen sprake is van een volle realisatie van de met het kaderbesluit beoogde effecten.

  • Innovatieprestatiecontracten – relatieve last 2,14.

    Verwachte verdere vermindering door met name automatische bevoorschotting.

  • Innovatievoucher – relatieve last 0,69%

  • Uitdagerskrediet (voorloper van Innovatiekrediet) – relatieve last: 2,11%.

    Verwachte verdere vermindering door met name automatische bevoorschotting.

11. Staatssteun

Het Kaderbesluit EZ-subsidies voldoet aan de Europese regels ten aanzien van staatssteun. Om dit te bewerkstelligen heeft het Ministerie van Economische Zaken onder andere op basis van het staatssteunkader voor Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (2006/C 323/01) een melding gedaan bij de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft bij beschikking van 22 mei 2007 (N56/2007) haar goedkeuring uitgesproken over het Kaderbesluit. Daarnaast maakt het Ministerie van EZ gebruik van de algemene groepsvrijstellingsverordening van de EC (EC 800/2008) en de de-minimisverordening (1998/2006, 1535/2007 en 875/2007). Hiermee is het Kaderbesluit in lijn met alle regels ten aanzien van staatssteun.

Deze regeling is in lijn met de regels ten aanzien van staatssteun. Voor wat betreft hoofdstuk 2, de opvolger van de Subsidieregeling Eurostarsprojecten wordt gebruik gemaakt van de goedkeurende beschikking N56/2007 van de EC. Voor wat betreft hoofdstuk 3, de opvolger van de Subsidieregeling innovatiekredieten wordt gebruik gemaakt van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Voor wat betreft hoofdstuk 4, de opvolger van de Subsidieregeling innovatieprestatiecontracten wordt gebruik gemaakt van de groepsvrijstellingsverordening en de de-minimisverordening. Voor wat betreft hoofdstuk 5, de opvolger van de Subsidieregeling innovatievouchers wordt gebruik gemaakt van de de-minimisverordening.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1.2

Ingevolge artikel 12, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies dient de subsidie-ontvanger bij een aanvraag om subsidie van € 125.000 of meer, uiterlijk bij de aanvraag om subsidievaststelling een afschrift in van een rapport van feitelijke bevindingen van een accountant over de uitkomst van het onderzoek naar de door de subsidie-ontvanger gehanteerde integrale kostensystematiek.

Met dit artikel wordt hieraan uitwerking gegeven door het vaststellen van een model van dit rapport. Vanwege het voorschrift dat het afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen uiterlijk pas bij de aanvraag om subsidievaststelling hoeft te worden ingediend, kan de subsidie-ontvanger het laten opstellen van dit rapport desgewenst combineren met de accountantsverklaring die voor de aanvraag om vaststelling nodig is. Deze combinatie kan verlagend werken op de totale kosten van de subsidie-ontvanger, temeer omdat ook pas uiterlijk bij de vaststelling van subsidies waarvoor een accountantsverklaring is vereist (bij subsidie-aanvragen van € 125.000 of meer) door een accountant moet worden gecontroleerd of de per jaar gehanteerde voorcalculatorische tarieven correct zijn berekend.

Het rapport van feitelijke bevindingen van een accountant over de uitkomsten van het onderzoek naar de door de subsidie-ontvanger gehanteerde integrale kostensystematiek betreft:

  • de basisvoorwaarden voor de integrale kostensystematiek en

  • de kostenposten die in de berekening zijn opgenomen.

Bij wijzigingen in een of meer onderdelen van de algehele systematiek, de basisvoorwaarden, de systematiek van de berekening of de kostenposten die in de berekening zijn opgenomen dient de subsidie-ontvanger uiterlijk bij de aanvraag om subsidievaststelling van een subsidie waarop deze wijziging invloed heeft een afschrift van een actueel rapport van feitelijke bevindingen van een accountant in.

In artikel 12, vierde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies is de mogelijkheid opgenomen rapporten aan te wijzen die als alternatief kunnen dienen voor het in het derde lid van dit artikel genoemde rapport van feitelijke bevindingen over de door de subsidie-ontvanger gehanteerde integrale kostensystematiek. Het Zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie kent een gelijksoortig rapport van een externe accountant. Het model dat op Europees niveau voor dit rapport is vastgesteld is gedetailleerder dan het model dat in het eerste lid van dit artikel is vastgesteld. Door de mogelijkheid te bieden om, in plaats van het nationale model, het Europese model te volgen, worden dubbele administratieve lasten voorkomen.

Het model voor het onafhankelijk rapport van feitelijke bevindingen en de voorgeschreven verklaringen van de subsidie-aanvrager inzake de genoemde methode en de procedures voor de accountant ten behoeve van het doen van diens feitelijke bevindingen zijn vermeld in bijlage VII van de Subsidie Overeenkomst die de Europese Commissie afsluit met de subsidie-ontvanger. Bijlage VII is te vinden op de ‘Cordis-site’ van de Europese Commissie onder ftp://ftp.cordis.europa.eu/pub/fp7/docs/fp7-ga-annex7e-v2_en.pdf.

Artikel 1.5

In dit artikel wordt vastgesteld dat deze regeling valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze bepaling is verplicht op grond van artikel 3, eerste lid, van deze verordening. Vanwege het brede bereik van deze algemene groepsvrijstellingsverordening en van deze regeling, is niet op voorhand aan te geven voor welke hoofdstukken van deze regeling de algemene groepsvrijstellingsverordening relevant is. In de beschikkingen tot subsidieverlening die op basis van deze regeling worden genomen zal indien relevant, op grond van artikel 3, tweede lid, en artikel 9, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, steeds moeten worden aangegeven onder welk artikel van de groepsvrijstellingsverordening deze beschikking valt, alsmede enkele andere gegevens, die genoemd zijn in de artikelen 3, tweede lid, en 9, tweede lid van deze verordening.

Hoofdstuk 2. Eurostars

Artikel 2.1
Eurostars High Level Group, Eurostars Programma, Internationaal Evaluatie Panel

Deze begrippen verwijzen naar de uitvoerende organisatie van het Eurostars Joint Programme. Zij zijn georganiseerd naar analogie van de organisatie van EUREKA. De Eurostars High Level Group is een samenwerkingsorgaan met een specifieke taak, waarin een vertegenwoordiger van de Europese Commissie zitting heeft.

Eurostarsproject

Voor subsidieverlening op grond van dit hoofdstuk is uitsluitend dat gedeelte van het internationale Eurostarsproject relevant, dat door de Nederlandse deelnemer of deelnemers wordt uitgevoerd. Aangezien artikel 2.2 al bepaalt dat een subsidieaanvraag uitsluitend kan worden ingediend voor het ‘Nederlandse gedeelte’ van een Eurostarsproject, behoeft in dit hoofdstuk geen afzonderlijke definitie te worden opgenomen van dit nationale project.

Artikel 2.2

Eurostarsprojecten zijn gericht op specifieke MKB-ondernemingen, die substantieel investeren in onderzoek en ontwikkeling. Voor het uitvoeren van een Eurostarsproject wordt een samenwerkingverband gesloten, waarvan de deelnemers zich in alle deelnemende landen kunnen bevinden. Het internationale Eurostarsproject wordt namens het samenwerkingsverband ingediend door een MKB-onderneming, die het project leidt en die aanspreekpunt is voor de Eurostarsorganisatie. Aan het samenwerkingsverband kunnen ook andere, grote, ondernemingen bijdragen, of onderzoeksorganisaties. Het is daarom mogelijk dat de subsidie in de onderscheiden deelnemende staten wordt verleend aan respectievelijk een MKB-onderneming, een grote onderneming, een onderzoeksorganisatie of aan een samenwerkingsverband van een of meer van de genoemde, aan het Eurostarsproject bijdragende partijen. Doordat de partijen die bijdragen aan het internationale Eurostarsproject een samenwerkingsverband sluiten, is bekend of, en zo ja welke ondernemingen of onderzoeksorganisaties in een bepaalde staat bijdragen aan hetzelfde Eurostarsproject. Overeenkomstig hetgeen bij de toelichting op artikel 2.1 is opgemerkt ten aanzien van het begrip Eurostarsproject, is voor deze regeling uitsluitend van belang de ondernemer die, de onderzoeksorganisatie die of het samenwerkingsverband dat het ‘Nederlandse’ gedeelte van het totale project uitvoert, als bijdrage aan het totale project en binnen het kader van het internationale samenwerkingsverband dat het totale project bij het Eurostarssecretariaat heeft ingediend. Subsidie wordt alleen verleend als de aanvrager een ondernemer of MKB-ondernemer, of een onderzoeksorganisatie is. Indien binnen Nederland meer dan een partij bijdraagt aan een specifiek Eurostarsproject, moeten zij een samenwerkingsovereenkomst sluiten en hun aanvragen om subsidie via de penvoerder van dat, nationale, samenwerkingsverband indienen. Hierdoor wordt voorkomen dat de aanvragen van verschillende partijen die bijdragen aan hetzelfde project, en die op verschillende tijdstippen worden ontvangen niet in een keer kunnen worden behandeld.

Artikelen 2.3 en 2.4

Artikel 5 van het Kaderbesluit EZ-subsidies regelt de hoogte van de subsidie voor zover het, zoals in het geval van Eurostarsprojecten, gaat om activiteiten die vallen onder de bijlage bij dat besluit. Zoals in het algemeen deel van de toelichting op deze regeling is aangegeven gelden in dat geval de in genoemde bijlage genoemde percentages. Artikel 5, derde lid, van het Kaderbesluit maakt het mogelijk deze percentages bij ministeriële regeling lager vast te stellen Dit is gebeurd in artikel 2.3.

Artikel 5, vierde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies bepaalt dat bij ministeriële regeling een maximumsubsidiebedrag kan worden bepaald. Artikel 2.4 stelt dat maximum voor dit hoofdstuk op € 500.000.

Voor de bepaling van de subsidiabele kosten zijn vervolgens de artikelen 10 tot en met 14 van het Kaderbesluit EZ-subsidies van toepassing. Zie ook de toelichting bij deze artikelen van het Kaderbesluit en het algemeen gedeelte van de toelichting op deze regeling. Daarnaast kan in verband met het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies het volgende worden opgemerkt. Volgens deze kostenstructuur kan worden uitgegaan van door de indiener onderbouwde gemiddelde uurtarieven voor de directe loonkosten per categorie van het bij het onderzoek betrokken personeel. Wat betreft het volume van de directe loonkosten kan in de begroting worden uitgegaan van een zo goed mogelijke toerekening van het deel van de jaartijd aan een bij het project betrokken fulltime-equivalent. De kosten van het gebruik van bestaande machines en apparatuur van de deelnemers komen slechts in aanmerking voor de subsidiegrondslag voor zover zij zijn toe te rekenen aan de subsidiabele activiteiten binnen het Eurostarsproject. De toerekening van deze kosten wordt gedaan naar evenredigheid van de tijd welke de machines respectievelijk de apparatuur worden gebruikt voor het onderzoek.

De in het artikellid genoemde aan derden verschuldigde kosten (indien noodzakelijk aan derden in het buitenland) betreffen onder meer de kosten van het gebruik van machines en apparatuur bij niet-deelnemende onderzoeksorganisaties en ondernemers en het inhuren van testpersonen. De kosten voor kennisoverdracht en verankering zijn subsidiabel volgens de subsidiepercentages van de categorie onderzoek van waaruit de kennis is ontstaan

Daarnaast geldt dat voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd wordt geen subsidie wordt verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidieontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht. Verder is het starten van de activiteiten voor de datum van de eventuele subsidiebeschikking op eigen risico.

Artikel 2.6

Artikel 23, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit EZ-subsidies bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag als het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn kunnen worden voltooid. Artikel 2.6 geeft hier invulling aan. De totale projecten moeten, om te kunnen worden goedgekeurd door de High Level Group, niet langer duren dan drie jaar. Dit betekent niet dat de duur, door bijzondere omstandigheden, niet boven de drie jaar zou mogen uitkomen zonder aanspraak op subsidie te verliezen.

Artikel 2.7

Indien het Eurostarsproject, waarvoor subsidie wordt gevraagd, voldoende punten heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel en als gevolg daarvan op de rangschikking van het Panel is opgenomen als project dat voor subsidiëring in aanmerking komt, als de aanvraag aan de wettelijke vereisten voldoet en als voldoende vertrouwen bestaat dat de aanvragers het activiteiten naar behoren kunnen financieren en uitvoeren zijn er – gelet op de samenwerking tussen de landen die deelnemen aan het Eurostarsprogramma – geen inhoudelijke redenen voor de nationale overheden om subsidieverlening te weigeren. Indien daarentegen de rangschikking van de Eurostars High Level Group laat zien dat het Eurostarsproject onvoldoende punten heeft gekregen of onvoldoendes heeft gescoord, wordt de aanvraag voor subsidieverlening op grond van artikel 2.7, onderdelen a tot en met c, afgewezen. Het wordt van groot belang geacht dat de projecten die wel aan de eisen voldoen, doorgang vinden, en dat zij geen hinder ondervinden van slechtere projecten die aanspraak maken op hetzelfde budget. Indien echter blijkt dat de Nederlandse deelnemer niet aan de toepasselijke regels voldoet of niet in staat zal zijn om het project adequaat te financieren, wordt geen subsidie verstrekt, ook als dat gevolgen heeft voor het Eurostarsproject als geheel. De ondernemer die het Eurostarsproject bij het Eurostarssecretariaat heeft ingediend, moet dan maatregelen nemen om de uitvoering van het project alsnog veilig te stellen, eventueel met een andere deelnemer.

Ingevolge onderdeel d wordt een subsidieaanvraag afgewezen als blijkt dat er in andere deelnemende landen substantiële problemen zijn met de uitvoering van het internationale Eurostarsproject voor de bijdrage waaraan door een Nederlandse onderneming of onderzoeksorganisatie of de deelnemers in een samenwerkingsverband een subsidieaanvraag is ingediend. Als door die problemen het internationale Eurostarsproject niet doorgaat of is beëindigd, wordt ook de Nederlandse subsidie geweigerd, ook als het ‘Nederlandse deel’ van het internationale Eurostarsproject met de subsidie zelfstandig doorgang zou kunnen vinden.

Zie voor een toelichting op het tweede lid ook de toelichting op artikel 2.8.

Artikel 2.8

De minister rangschikt, ingevolge artikel 2.8 de Nederlandse projectonderdelen en de subsidieaanvragen daarvoor overeenkomstig de rangschikking van het Internationaal Evaluatie Panel. De rangschikking wordt niet gebaseerd op een eigen beoordeling van de ingediende projecten. Dit is ook de reden dat in artikel 2.7, tweede lid, de meer inhoudelijke afwijzingsgronden van artikel 23 van het Kaderbesluit EZ-subsidies niet van toepassing worden verklaard. De Minister heeft echter wel de mogelijkheid om te protesteren tegen de aan de High Level Group voorgelegde rangschikking. Hij kan nadat hij van de voorgestelde rangschikking kennis heeft genomen een veto uitspreken over de rangschikking, die vervolgens opnieuw moet worden vastgesteld.

Artikel 2.9

Artikel 39 van het Kaderbesluit EZ-subsidies kent als verplichting dat, indien de periode van uitvoering van een project meer dan 12 maanden in beslag neemt, bij de beschikking tot subsidieverlening het ritme van rapportages wordt vastgelegd. Bij Eurostarsprojecten is het echter wenselijk om de periodieke rapportages, die alle deelnemers in alle deelnemende landen moeten indien, te laten samenvallen zodat het mogelijk wordt om de voortgang van het gehele Eurostarsproject goed te monitoren. Om deze reden is, in afwijking van artikel 39 van het Kaderbesluit EZ-subsidies, in dit artikel de verplichting opgenomen om elke zes maanden te rapporteren.

Artikel 2.10

Het is de bedoeling dat de subsidie alleen betrekking heeft op door in Nederland gevestigde ondernemers en onderzoeksorganisaties gemaakte kosten. In het uitzonderingsgeval van uitbesteding van werkzaamheden aan buitenlandse deelnemende partijen kan hiervan worden afgeweken.

Artikel 2.11

Bij de aanvraag moet het projectplan van het Eurostarsproject worden ingediend. Daarin moeten de onderscheiden activiteiten van de deelnemers in de verschillende deelnemende landen zijn opgenomen en de kosten ervan zijn begroot. Indien de minister reeds beschikt over een projectplan en de deelbegroting, omdat die hem door het Eurostars Secretariaat zijn toegezonden, kan toezending van deze bescheiden door de aanvrager achterwege blijven. De in Nederland gevestigde partijen die bijdragen aan een internationaal Eurostarsproject dienen via de penvoerder hun aanvraag voor de subsidie voor de uitvoering van het project in. Zij sluiten daartoe een aparte samenwerkingsovereenkomst, die bij de aanvraag wordt overgelegd.

Het subsidieaanvraagformulier is net als het aanvraagformulier voor de vaststelling van de subsidie verkrijgbaar bij SenterNovem, Juliana van Stolberglaan 3, Postbus 93144, 2509 AC, te Den Haag.

Hoofdstuk 3. Innovatiekredieten

Artikel 3.1
Klinisch ontwikkelingsproject en technisch ontwikkelingsproject

Op grond van dit hoofdstuk kan subsidie in de vorm van een krediet worden verstrekt voor technische en klinische ontwikkelingsprojecten. In dit artikel worden de twee soorten ontwikkelingsprojecten benoemd (technische ontwikkelingsprojecten en klinische ontwikkelingsprojecten) en wordt een aantal eisen gesteld aan deze ontwikkelingsprojecten. Het gaat om projecten die zich bevinden in de fase van experimentele ontwikkeling als bedoeld in de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2006/C 323/01). De producten, diensten of processen die worden ontwikkeld moeten nieuw zijn voor Nederland. Het met het oog op de marktintroductie in beperkte mate aanpassen van een nieuw product, nieuwe dienst of nieuw proces kan niet als een ontwikkelingsproject worden beschouwd. Ook bij het routinematig of periodiek wijzigen van bestaande producten, diensten of processen, is geen sprake van een ontwikkelingsproject. Er moet dus sprake zijn van meer dan een geringe verbetering van, een variant op of het vervolg van bestaande producten, diensten of processen.

Een tweede kenmerk van technische en klinische ontwikkelingsprojecten is dat aan de projecten substantiële technische of klinische risico’s verbonden zijn. Anderzijds mogen de risico’s niet zo groot zijn, dat getwijfeld moet worden aan de slaagkans van een project. Is dat laatste het geval, dan zal een aanvraag worden afgewezen. Op dit punt wordt onderscheid gemaakt in technische ontwikkelingsprojecten en klinische ontwikkelingsprojecten. Bij technische ontwikkelingsprojecten moet op grond van de geschetste oplossingsrichtingen en een systematische aanpak vertrouwen bestaan dat de technische risico’s kunnen worden beheerst. Kenmerkend voor klinische ontwikkelingsprojecten is dat de te ontwikkelen producten of processen, of onderdelen daarvan, voor de marktintroductie klinisch getest moeten worden in de mens. Dit houdt een extra risico in, omdat op voorhand slecht voorspelbaar is of de klinische testen succesvol kunnen worden afgerond. Daar staat tegenover dat het commerciële perspectief van deze projecten zeer groot is, als de klinische fasen succesvol worden afgerond. Als een klinisch ontwikkelingsproject ook een deel technische ontwikkeling omvat, worden hieraan dezelfde eisen gesteld wat betreft aanpak en beheersbaarheid van risico’s als aan technische ontwikkelingsprojecten. Een derde belangrijk element is dat, als het ontwikkelingsproject technisch slaagt, het naar verwachting een belangrijke bijdrage zal leveren aan de economische activiteiten van de onderneming. Dit betekent dat de te ontwikkelen producten, processen of diensten een zeer goed commercieel perspectief moeten hebben, anders zal aan de eis dat dit project moet leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming niet kunnen worden voldaan. De economische activiteiten die uit het project voortkomen moeten blijken uit de inkomsten die worden voorzien met de te ontwikkelen producten, processen of diensten. Om te bepalen of de economische activiteiten die voortvloeien uit het project substantieel zijn, wordt gekeken naar het rendement dat wordt voorzien voor de investering in het project binnen de terugbetalingsperiode van het krediet. Beoogd wordt projecten te ondersteunen die binnen de terugbetalingsperiode van 6 jaar na einde van de ontwikkeling een goed rendement kunnen opleveren. Het rendement van een project moet passen bij het risicoprofiel van het project; van een project met een hoger risicoprofiel wordt een hoger rendement verwacht dan van een minder risicovol project. Het rendement moet worden aangetoond door een rendementsberekening die onderdeel uitmaakt van de aanvraag; op het aanvraagformulier is aangegeven dat de rendementsberekening onderdeel moet uitmaken van de bij de aanvraag aan te leveren plannen. Door het rendement van een project te hanteren als maatstaf, wordt bereikt dat de omvang van de economische activiteiten waartoe een project moet leiden gerelateerd wordt aan de omvang van het ontwikkelingsproject en de kredietbijdrage daaraan: van een groter project wordt een groter economisch effect verwacht.

Tenslotte wordt ook gekeken naar de tijd dat de economische activiteiten in stand blijven. Uiteraard wordt wel rekening gehouden met de economische levensduur van het nieuwe product, dienst of proces.

Uitstaand saldo

Tijdens de ontwikkelingsfase worden subsidiebedragen in de vorm van krediet aan de aanvrager uitbetaald. Aan het einde van het ontwikkelingproject wordt de subsidie definitief vastgesteld. Dit bedrag moet worden terugbetaald. De subsidieontvanger is jaarlijks een rentepercentage verschuldigd over het ontvangen, maar nog niet terugbetaalde bedrag. De gemeenschappelijke naam voor de bedragen die de subsidieontvanger moet gaan betalen is uitstaand saldo. Tot de subsidievaststelling bestaat het uitstaand saldo uit de bedragen die aan de subsidieontvanger zijn uitbetaald, verhoogd met de rente, die jaarlijks bij het betaalde subsidiebedrag wordt opgeteld. Na de subsidievaststelling bestaat het uitstaand saldo uit de aan de subsidie-ontvanger betaalde bedragen, verhoogd met de jaarlijkse rente, en verminderd met de reeds aan de minister betaalde aflossingen.

Artikel 3.2

Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden van artikel 3.7 en van de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit EZ-subsidies, de criteria voor het verstrekken van subsidie in de vorm van een krediet voor een technisch of klinisch ontwikkelingsproject. Centraal in de criteria staat, dat het moet gaan om een technisch of klinisch ontwikkelingsproject in de zin van dit hoofdstuk. De doelgroep van de subsidie wordt afgebakend. Uitsluitend MKB-ondernemers komen in aanmerking voor een subsidie voor een technisch of klinisch ontwikkelingsproject. Daarnaast is van belang dat subsidie in de vorm van krediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer, die een ontwikkelingsproject uitvoert. Het is mogelijk dat dit project een zelfstandig onderdeel vormt van een groter project waaraan meer (MKB-)ondernemingen deelnemen. Indien andere ondernemers, die ook een projectdeel voor eigen rekening en risico uitvoeren, eveneens een aanvraag voor een innovatiekrediet willen indienen, moet elk deelproject zijn aan te merken als een zelfstandig ontwikkelingsproject, dat voldoet aan de criteria van dit hoofdstuk.

Artikelen 3.3 en 3.4

Artikel 5 van het Kaderbesluit EZ-subsidies regelt de hoogte van de subsidie voor zover het, zoals in het geval van innovatiekredieten, gaat om activiteiten die vallen onder de bijlage bij dat besluit. Zoals in het algemeen deel van de toelichting op deze regeling is aangegeven gelden in dat geval de in genoemde bijlage genoemde percentages. Artikel 5, derde lid, maakt het mogelijk deze percentages bij ministeriële regeling lager vast te stellen. Dit is gebeurd in artikel 3.3.

Artikel 5, vierde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies bepaalt dat bij ministeriële regeling een maximumsubsidiebedrag kan worden bepaald. Artikel 3.4 bepaalt dat de subsidie in de vorm van krediet maximaal € 5.000.000 per project bedraagt. Een onderneming of groep van ondernemingen kan in een jaar voor meerdere ontwikkelingsprojecten krediet aanvragen. Het maximum van € 5.000.000 geldt in dat geval ook voor het totaal van kredieten dat in een jaar aan de onderneming of groep van ondernemingen wordt verleend.

Artikelen 3.6 en 3.7

In deze artikelen zijn, in aanvulling op, en deels in afwijking van, artikel 23 van het Kaderbesluit EZ-subsidies enkele (aanvullende) afwijzingsgronden opgenomen. In artikel 23, onderdeel c, wordt bepaald dat een aanvraag wordt afgewezen als het onaannemelijk wordt geacht dat een project binnen een bepaalde termijn kan worden afgerond. Deze termijn is volgens artikel 3.6, vier jaar.

Artikel 3.7, eerste lid, stelt in aanvulling op artikel 23, vijf aanvullende afwijzingsgronden vast. In de eerste plaats zal een project worden afgewezen als de subsidiabele kosten minder bedragen dan € 300.000. De reden voor deze ondergrens is dat in de praktijk een project, om aan de omschrijving van een technisch of klinisch ontwikkelingsproject te kunnen voldoen, een zekere omvang zal moeten hebben. Daarnaast is de ondergrens gesteld met het oog op een efficiënte en doelmatige uitvoering.

In de tweede plaats wordt een aanvraag afgewezen als er onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvrager het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren. Deze afwijzingsgrond wijkt in die zin af van artikel 23, onderdeel b, van het Kaderbesluit EZ-subsidies dat ook de fase van commercialisatie wordt betrokken bij de beoordeling. Reden hiervoor is dat voorkomen moet worden dat een onderneming na een succesvolle ontwikkeling onvoldoende middelen heeft voor commercialisatie. Juist de fase van commercialisatie zal een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie; dit is één van de drijfveren om deze projecten te ondersteunen. Daarnaast is de fase van commercialisatie van belang in verband met de verplichting de subsidie terug te betalen. Bij de beoordeling van de vraag of de aanvrager het technische of klinische ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie zal kunnen financieren, wordt gekeken naar de financiële situatie van de hele onderneming.

Ten derde wordt de aanvraag afgewezen indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvrager het project in technische en economische zin tot een succes zal kunnen maken. Deze afwijzingsgrond is een aanvulling op artikel 23, onderdelen e en f, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, waarin is opgenomen dat een aanvraag wordt afgewezen indien onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische respectievelijk economische haalbaarheid van de activiteiten. Bij die afwijzingsgrond gaat het vooral om projectspecifieke factoren, zoals haalbare technische doelstellingen. De in dit hoofdstuk opgenomen afwijzingsgrond is met name gericht op de omgevingsfactoren die het succes van het project beïnvloeden. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan kundig management van de onderneming, de strategie en het ambitieniveau van de onderneming, de betrokkenheid van het management van de onderneming en van de aandeelhouders.

In de vierde plaats wordt een aanvraag afgewezen indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvrager de subsidie kan terugbetalen binnen de daarvoor gestelde terugbetalingsperiode. De terugbetaling van de subsidie en een rentevergoeding is geregeld in artikel 3.8. De aanvrager dient in de aanvraag aannemelijk te maken dat binnen deze terugbetalingsperiode voldoende middelen binnen de onderneming beschikbaar zullen zijn om aan de terugbetalingsverplichtingen, die voortvloeien uit de subsidieverlening, te kunnen voldoen.

Ten vijfde wordt de aanvraag afgewezen indien van het ontwikkelingsproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

Naast de afwijzingsgronden in het Kaderbesluit EZ-subsidies en dit hoofdstuk, zijn ook afwijzingsgronden opgenomen in de Kaderwet EZ-subsidies en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 3.8

Bij de subsidieverlening wordt met inachtneming van artikel 3.9 het rentepercentage vastgesteld dat op het krediet van toepassing is. Dit percentage blijft gedurende de hele looptijd van het krediet ongewijzigd. Gedurende de ontwikkelingsfase van een ontwikkelingsproject is de liquiditeitsbehoefte groot. Daarom behoeft de rente die verschuldigd is in die periode over het reeds uitgekeerde bedrag niet in die periode te worden betaald, maar wordt het bijgeschreven bij de uitbetaalde bedragen. De aflossing van het krediet inclusief rente vindt plaats in de periode na afronding van de ontwikkelingsfase.

De rente wordt jaarlijks berekend over het uitgekeerde bedrag, vermeerderd met de reeds verschuldigd geworden rente. In februari van elk jaar ontvangt de subsidie-ontvanger een overzicht van het uitstaande saldo met de rentebijschrijving per 31 december van het jaar ervoor. Hoewel het tijdelijk niet behoeven te betalen van de rente subsidie-elementen bevat, wordt het aan een subsidieaanvrager verstrekte subsidiebedrag daarmee niet verhoogd. Bovendien wordt er een vergoeding in de vorm van rente over berekend, die achteraf betaald moet worden.

Artikel 42 van het Kaderbesluit EZ-subsidies kent een algemene bepaling over de verplichting voor de subsidie-ontvanger de subsidie in de vorm van krediet terug te betalen. In aanvulling hierop wordt in het vierde lid vastgelegd dat de subsidie uiterlijk zes jaar na vaststelling van de subsidie, dus na afronding van het technisch of klinisch ontwikkelingsproject, moet worden terugbetaald. Uiteraard kan, bij verwachting van een snel commercieel succes, in de beschikking tot subsidieverlening een korter afbetalingsschema worden vastgesteld, bijvoorbeeld dat het krediet en de rente in vier jaar moeten worden terugbetaald.

Artikel 3.9

In dit artikel is aangegeven welke soort percentages en opslagen gelden bij de verstrekking van subsidie in de vorm van krediet. De percentages worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld. De voorwaarden van het krediet zijn zoveel mogelijk marktconform, dat wil zeggen de daar gehanteerde percentages weerspiegelen de mate van risico’s. Het risico dat een klinisch ontwikkelingsproject uiteindelijk niet de voorziene economische activiteiten zal opleveren is groter dan bij een technisch ontwikkelingsproject. Daarom zal de ontvanger van een subsidie in de vorm van krediet voor een klinisch ontwikkelingsproject een hogere rentevergoeding moeten betalen dan de ondernemer die een technisch ontwikkelingsproject uitvoert. Bovendien wordt rekening gehouden met de mogelijkheden van de subsidieontvanger om het ontvangen kredietbedrag, inclusief rente, terug te betalen. Er wordt een rente-opslag voor het terugbetalingsrisico berekend, indien de aanvrager in zijn aanvraag niet aannemelijk maakt dat hij, na technisch succes, maar bij uitblijven van commercieel succes van het met de subsidie gefinancierde ontwikkelingsproject, de subsidie kan terugbetalen binnen de daarvoor gestelde periode. Het innovatiekrediet beoogt om de financiële risico’s die voortkomen uit de technische of klinische risico’s van het project te verminderen. Het innovatiekrediet beoogt niet de commerciële risico’s te delen; daarom is terugbetaling van de subsidie gekoppeld aan technisch of klinisch succes van het ontwikkelingsproject. Deze voorwaarde gaat dus verder dan hetgeen bepaald in de afwijzingsgrond genoemd in artikel 3.7, eerste lid, onderdeel d. Daarin is bepaald dat een aanvrager niet voor subsidie in aanmerking komt indien hij niet aannemelijk kan maken dat hij de subsidie en rente kan terugbetalen bij technisch en commercieel succes van het project. Indien een aanvrager wel aannemelijk kan maken dat hij de subsidie kan terugbetalen na commercieel van het project, maar niet bij commercieel mislukken van het project, kan hij wel in aanmerking komen voor subsidie, maar zal de rente-opslag voor het terugbetalingsrisico worden berekend.

Artikel 3.11

Dit artikel strekt er toe om het mogelijk te maken het subsidiebedrag na de beschikking tot subsidieverlening te verhogen. Uiteraard geldt voor deze verhoging dat rekening wordt gehouden met de voor de subsidie geldende maximale subsidie per project en met de maximale steunintensiteit (welk percentage van de subsidiabele kosten voor subsidie in aanmerking komt, zie artikel 3.3). Bij subsidie in de vorm van krediet kan ophoging wenselijk zijn omdat het belang van het succes van het project meer direct dan bij andere subsidies gelijk loopt met het belang van de minister. Immers, als het project slaagt, zal dit goed zijn voor de economie en zal het bovendien ertoe bijdragen dat de subsidie in de vorm van krediet kan worden terugbetaald. Gevallen waarin gedacht kan worden aan ophoging, zijn gevallen waarin het project niet zal slagen indien de ophoging achterwege blijft, of gevallen waarin het commercieel perspectief als gevolg van een ophoging meer dan evenredig zal toenemen.

De aanvraag tot verhoging wordt daarnaast getoetst aan de geldende beoordelingscriteria voor een aanvraag om subsidie in de vorm van een krediet. Er kan alleen om ophoging van het subsidiebedrag worden gevraagd als een ontheffing is verkregen van de verplichting om het project volgens het oorspronkelijke projectplan uit te voeren. Zonder de ontheffing voor het afwijken van het oorspronkelijke projectplan is er geen reden om een subsidie op te hogen. Ophogingsaanvragen worden op volgorde van binnenkomst, samen met andere aanvragen behandeld. Als een ophogingsaanvraag wordt ontvangen, zullen eerst de eerder ontvangen aanvragen worden beoordeeld. Het kan dus voorkomen dat voor een ophogingsaanvraag geen budget meer is, evenals dat voor eerste aanvragen het geval is. In dit geval zal de ophogingsaanvraag worden afgewezen, maar mag een volgende periode opnieuw worden ingediend.

Artikel 3.12

In dit artikel is de, ook onder de Subsidieregeling innovatiekredieten geldende verplichting tot het meewerken aan een evaluatie van de effecten van dit instrument opgenomen.

Ook zijn in het Kaderbesluit EZ-subsidies diverse andere verplichtingen opgenomen, die van toepassing zijn. Dit betreft onder meer uitvoeren van het ontwikkelingsproject volgens het projectplan, de administratie van de subsidie-ontvanger, de melding van faillissement, bepalingen over intellectuele eigendom etc.

In artikel 39 van het Kaderbesluit EZ-subsidies is daarnaast een bepaling opgenomen over tussenrapportages. Bij de beschikking tot subsidieverlening zal de aanvullende eis aan de tussenrapportages worden gesteld, dat bij deze rapportages ook aandacht moet worden besteed aan de vooruitzichten voor de commercialisatie van het project en de activiteiten die in het kader van de commercialisatie zijn ondernomen. Een goed commercieel perspectief is een belangrijke voorwaarde om krediet te verstrekken. Van de subsidie-ontvanger wordt niet alleen verwacht dat hij werkt aan de ontwikkeling, maar ook dat hij bezig is met (de voorbereiding van) de marktintroductie en de commercialisatie. Daarmee zal gewoonlijk het commercieel perspectief in de loop van het project worden bevestigd en concreter worden. Het kan echter ook voorkomen dat het marktperspectief in de loop van de ontwikkeling aanmerkelijk verslechtert. Dit kan gevolgen hebben voor de verlening van voorschotten en bijvoorbeeld leiden tot een wijziging van de subsidiebeschikking.

Hoofdstuk 4. Innovatieprestatiecontracten

Artikel 4.1
Innovatieplan, collectieve activiteiten

Elke IPC-deelnemer heeft een innovatieplan dat gedurende de drie jaar die het innovatietraject maximaal duurt, zal worden uitgevoerd. Het plan omvat naast concrete doelstellingen over te behalen omzetvergroting en/of extra R&D-inspanning voor drie jaar een financieel plan en uitvoeringsplan met concrete activiteiten voor de eerste termijn. Voor zover de innovatie van producten of productieprocessen organisatorische vernieuwingen met zich brengt, kunnen deze in een innovatieplan worden meegenomen. Het plan omvat zowel de beoogde individuele innovatieactiviteiten als de beoogde collectieve activiteiten. Laatstgenoemde activiteiten worden samen met een of meer andere deelnemers uitgevoerd krachtens een samenwerkingsovereenkomst tussen die deelnemers.

Overkoepelend plan

Het innovatietraject omvat niet alleen de uitvoering van de innovatieplannen van de verschillende deelnemers maar ook de uitvoering van het overkoepelende plan van de IPC-penvoerder. Dat plan beschrijft alle activiteiten die de IPC-penvoerder tijdens het innovatietraject ten behoeve van de IPC-deelnemers onderneemt en ook de kosten die de deelnemers aan de IPC-penvoerder verschuldigd zullen worden. Het gaat daarbij om begeleiding van de uitvoering van de innovatieplannen van de deelnemers, het stimuleren en begeleiden van collectieve activiteiten en activiteiten ten behoeve van voortgangsverslagen en de aanvraag om subsidievaststelling. Ook dit plan bevat naast een beschrijving van de activiteiten een planning en een kostenraming. In de samenwerkingscontracten tussen de IPC-penvoerder en de IPC-deelnemers worden over de activiteiten die de penvoerder ten behoeve van de deelnemers verricht, afspraken gemaakt.

Artikel 4.2

Een IPC-verband en een IPC-penvoerder zijn geen samenwerkingsverband respectievelijk penvoerder in de zin van het Kaderbesluit EZ-subsidies. Bij IPC’s is sprake van een reeks van plannen en projecten die door de individuele IPC-deelnemers worden uitgevoerd, waarbij een gedeelte in samenwerking door een aantal IPC-deelnemers plaats vindt. De rol van de penvoerder is die van begeleider. De penvoerder participeert niet direct in de plannen en projecten. De wijze waarop de penvoerder zijn begeleidende rol invult staat beschreven in het overkoepelende plan waar deze projecten onderdeel van zijn. Om die reden is samenwerking voor het IPC als geheel, maar ook voor de deelnemers die gezamenlijk een deelproject uitvoeren niet te beschouwen als een samenwerkingsverband in de zin van het Kaderbesluit EZ-subsidies. De IPC-penvoerder is, als gezegd evenmin een penvoerder als bedoeld in het Kaderbesluit EZ-subsidies. De IPC-penvoerder heeft een specifieke rol in het kader van het realiseren van het overkoepelende plan en is alleen subsidie-ontvanger voor een zogenaamd pre-IPC. Wel is het praktisch om een aantal bepalingen uit het Kaderbesluit EZ-subsidies van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit is gebeurd in het eerste lid. Het betreft met name bepalingen ter zake van gebundelde aanvragen, voortgangsverslagen en beschikkingen. De bepalingen omtrent uitbetaling van de subsidie aan de penvoerder zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit zou, gezien de hiervoor beschreven bijzondere positie van de IPC-penvoerder en het grote aantal IPC-deelnemers, niet juist zijn.

In het tweede en derde lid zijn de nadere regels over het IPC-verband en de IPC-penvoerders opgenomen, die in de Subsidieregeling innovatieprestatiecontracten in de definitiebepaling waren opgenomen.

Een IPC-penvoerder (tweede lid) kan heel goed een brancheorganisatie zijn, maar dat is niet noodzakelijk. Ook andere privaatrechtelijke personen houden zich structureel bezig met het behartigen van ondernemersbelangen. Gedacht kan worden aan regionale samenwerkingsverbanden. Gekozen is voor privaatrechtelijke rechtspersonen zonder winstoogmerk om te voorkomen dat commerciële partijen zonder draagvlak bij bedrijven de penvoerdersrol aanwenden voor eigen gewin.

Behalve de IPC-penvoerder bestaat het IPC-verband uit minimaal 15 en maximaal 35 MKB-ondernemers die met de IPC-penvoerder een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten. Doel van een IPC-verband is het uitvoeren van een innovatietraject (zie artikel 4.1, derde streepje). Vereist is dat een deelnemende MKB-ondernemer niet met een van de andere deelnemers in een groep verbonden is. Het IPC-verband bezit geen rechtspersoonlijkheid. Voor het al dan niet met een of meer deelnemers gezamenlijk uitvoeren van de innovatieplannen van de individuele IPC-deelnemers in het kader van het innovatietraject is niet vereist dat het IPC-verband zelfstandig aan het rechtsverkeer kan deelnemen. Deelnemers aan een IPC-verband zijn steeds MKB-ondernemers.

Artikel 4.3

De penvoerder van het potentiële IPC-verband ontvangt subsidie voor de voorbereiding van het samenwerkingsverband (pre-IPC-fase). Het artikel beschrijft de subsidiabele activiteiten. In de voorbereidingsfase kan de IPC-penvoerder met en ten behoeve van de achterban een innovatiepositiestudie laten verrichten. Hierdoor ontstaat zicht op de voor de achterban relevante (ook internationale) ontwikkelingen. Het opstellen van een uit een dergelijke innovatiepositiestudie voortvloeiend innovatiepositierapport is subsidiabel (onderdeel a). Subsidiabel zijn ook de kosten verbonden aan de verspreiding van het innovatiepositierapport onder de betrokken ondernemers (onderdeel b). Tijdens het pre-IPC traject kan met de achterban bezien worden welke bedrijven willen deelnemen. Met die potentiële deelnemers kan begonnen worden met de eigenlijke voorbereiding van het IPC-verband, waarbij kan worden nagedacht over de inhoud van de op te stellen innovatieplannen en collectieve projecten kunnen worden geformuleerd. Deze selectie en voorbereiding is subsidiabel op grond van onderdeel c. Subsidiabel is ten slotte (op basis van een vooraf opgesteld plan) het verspreiden van resultaten van het innovatietraject tijdens de IPC-fase, aangenomen dat een samenwerkingsverband tot stand komt (onderdeel d). De aanvraag om pre-IPC subsidie kan ook hiervoor een aanvraag bevatten. Hierop wordt een separate beschikking afgegeven om te voorkomen dat gewacht moet worden met vaststelling van de onderdelen a, b en c totdat onderdeel d is afgerond. Onderdeel d vindt in de tijd gezien immers veel later plaats. Voor (het opstellen van een plan voor en de uitvoering van) activiteiten als bedoeld in onderdeel d kan (zie ook artikel 4.8, onder a) ook later nog op aanvraag afzonderlijk subsidie worden toegekend, indien er daarvoor nog geld beschikbaar is en mits daarbij het in onderdeel b van artikel 4.5 genoemde maximumsubsidiebedrag niet wordt overschreden.

Artikel 4.4

Dit artikel vloeit voort uit artikel 5 van het Kaderbesluit EZ-subsidies. Daarin is bepaald dat de subsidie bedraagt de in de bijlage bij het Kaderbesluit genoemde percentages, tenzij bij ministeriële regeling is aangegeven dat de subsidie valt onder – onder meer – een de-minimis verordening. Indien dat het geval is dient het percentage bij ministeriële regeling te worden vastgesteld. De de-minimis verordening waar de subsidiëring van het overgrote gedeelte van dit hoofdstuk onder valt is verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU L379). Het subsidiepercentage is vastgesteld in artikel 4.5. Voor de kosten van externe adviseurs geldt niet dat deze onder een de-minimis verordening vallen. Hiervoor geldt wel het percentage genoemd in de bijlage. Dit percentage is voor MKB-ondernemers 50 procent, zodat dit overeen komt met het in artikel 4.5 opgenomen percentage.

Artikel 4.5

De subsidiabele activiteiten, genoemd in artikel 4.3 worden voor 50 procent gesubsidieerd, met een maximum van € 175.000 voor het geheel van de in artikel 4.3 sub a tot en met d genoemde activiteiten (tweede lid). Alleen voor de in artikel 4.3 onder d genoemde subsidiabele activiteiten is (ook) een specifiek maximum gesteld, namelijk € 25.000.

Artikel 4.6

Krachtens dit artikel zijn de volgende kosten subsidiabel:

  • de eigen uren van de IPC-penvoerder (eigen of ingehuurd personeel) tegen een forfaitair bedrag van € 60 per uur;

  • de specifiek ten behoeve van de activiteiten gemaakte overige kosten, verschuldigd aan derden, met wie de IPC-penvoerder niet in een groep verbonden is.

De kosten, die (potentiële) IPC-deelnemers maken in verband met de voorbereiding van een IPC-verband, worden dus niet op basis van artikel 4.5 gesubsidieerd.

Artikelen 4.8 en 4.9

Voor het verstrekken van subsidie aan de IPC-penvoerder zijn – behalve enkele bepalingen van het Kaderbesluit EZ-subsidies (zie met name artikel 23) – ook de artikelen 4.8 en 4.9 van dit hoofdstuk van toepassing.

Op basis van artikel 4.8, onderdeel a, wordt geen subsidie verstrekt indien minder dan drie jaar geleden ook al subsidie op basis van het onderhavige hoofdstuk of de Subsidieregeling innovatieprestatiecontracten is verstrekt, die betrekking heeft op hetzelfde of wezenlijk vergelijkbaar deel van het bedrijfsleven. Zo wordt voorkomen dat een IPC-penvoerder binnen één sector steeds opnieuw een pre-IPC-traject start en daarvoor subsidie aanvraagt. Een eerste aanvraag om subsidie voor activiteiten, bedoeld in artikel 4.3, onderdeel d, is wel mogelijk; zie ook de toelichting bij artikel 4.3. Onderdeel b van artikel 4.8 bevat de eis dat de IPC-penvoerder bij de subsidieaanvraag aannemelijk maakt dat er een aanzienlijke kans is, dat de subsidiabele voorbereidingsactiviteiten zullen leiden tot het daadwerkelijk tot stand komen van een samenwerkingsverband. De IPC-penvoerder dient dus duidelijk aan te tonen dat hij serieuze intenties heeft om tot een IPC te komen. Mocht dit desondanks niet lukken dan is dat geen reden om bij de subsidievaststelling de subsidie alsnog te weigeren. Tevens moet de penvoerder, in een gesprek met SenterNovem voorafgaand aan de aanvraag, laten blijken dat hij een juist beeld heeft van de activiteiten die moeten plaatsvinden en dat hij daartoe ook de benodigde inzet gaat leveren.

Het eerste lid van artikel 4.9 schrijft voor dat de activiteiten genoemd onder a tot en met c van artikel 4.3 maximaal een periode van anderhalf jaar beslaan. Als alleen subsidie wordt gevraagd voor de activiteit genoemd onder c (selectie deelnemers en voorbereiding) is dat maximaal een half jaar.

Het tweede lid van artikel 4.9 stelt met het oog op de verstrekking van subsidie aan de IPC-penvoerder eisen aan de subsidiabele activiteit genoemd in onderdeel b van artikel 4.3 (het verspreiden van de innovatiepositierapport door de penvoerder onder de betrokken ondernemers). Vereist wordt dat verspreiding plaatsvindt onder de ondernemers die werkzaam zijn in dat deel van het bedrijfsleven waarop de studie betrekking heeft en dat het rapport voor een ieder op aanvraag verkrijgbaar is.

Artikel 4.10

Indien er een IPC-verband tot stand komt, is voor elke IPC-deelnemer subsidie beschikbaar voor de uitvoering van zijn innovatieplan. De subsidie wordt verstrekt aan de IPC-deelnemer op (gebundelde) aanvraag van de IPC-penvoerder. Ook op deze subsidieverlening zijn artikelen van het Kaderbesluit EZ-subsidies van toepassing. Voor de toelichting op die bepalingen wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting op deze regeling en de toelichting van het Kaderbesluit.

Artikel 4.12

De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten van de IPC-deelnemer met een maximum van € 50.000 per IPC-deelnemer en daarenboven 100 procent van de kosten die een IPC-deelnemer is verschuldigd aan de IPC-penvoerder tot een maximum van € 6500 (eerste lid).

Het tweede lid bevat een aantal gevallen, waarbij een korting plaatsvindt op de subsidie doordat een verlaging plaatsvindt van het subsidiepercentage. Deze korting vindt plaats, indien niet ten minste 60 procent van de maximaal voor subsidie in aanmerking komende subsidiabele kosten (dus 60 procent van de werkelijke subsidiabele kosten, dan wel, indien deze meer bedragen dan € 100.000, 60 procent van € 100.000) door de deelnemer is verschuldigd aan derden (‘externe kosten’, zie onderdeel a). Samenwerking met anderen (‘buiten de deur’) is immers een belangrijke doelstelling van dit hoofdstuk. Als derde wordt hierbij niet beschouwd een onderneming die met de deelnemer in een groep verbonden is. Indien er sprake is van collectieve activiteiten die tezamen met een andere deelnemer worden verricht, wordt die andere deelnemer uiteraard niet als derde beschouwd, noch degenen die met de betrokken andere deelnemer in een groep zijn verbonden.

Ter verduidelijking een rekenvoorbeeld. Indien de subsidiabele kosten € 90.000 bedragen en slechts 50 procent van de subsidiabele kosten aan derden is verschuldigd (10 procent te weinig), wordt het subsidiepercentage van 50 procent met 10 procent verlaagd tot 45 procent. De IPC-deelnemer krijgt dan dus € 40.500 subsidie (45 procent van € 90.000) in plaats van € 45.000 (50 procent van € 90.000).

De subsidie wordt ook verlaagd (onderdeel b), indien aan het ‘eind van de rit’ blijkt dat de kosten voor collectieve activiteiten minder bedragen dan 20 procent van de totale subsidiabele kosten. Ook hier ter verduidelijking een rekenvoorbeeld. Indien de subsidiabele kosten € 90.000 bedragen en slechts 15 procent van de subsidiabele kosten is besteed aan collectieve activiteiten (5 procent te weinig), dan wordt het subsidiepercentage van 50 procent met 5 procent verlaagd tot 47,5 procent. In plaats van € 45.000 subsidie krijgt de deelnemer dan dus € 42.750.

De kortingen werken cumulatief: als een deelnemer aan beide hier gestelde eisen niet voldoet, wordt tweemaal een verlaging toegepast op het subsidiepercentage. In lijn met de bovengenoemde rekenvoorbeelden betekent dit dat het subsidiepercentage wordt verlaagd naar 42,5 procent (korting van 5 procent + 2,5 procent). In plaats van € 45.000 subsidie ontvangt de IPC-deelnemer dan € 38.250. Indien de subsidiabele kosten van het innovatieplan bij aanvang € 250.000 bedragen met € 50.000 aan subsidiabele kosten voor collectieve activiteiten en € 100.000 aan subsidiabele kosten derden en bij vaststelling van de subsidie aan het einde van de drie jaar is € 200.000 van het innovatieplan gerealiseerd waarvan € 30.000 aan subsidiabele kosten voor collectieve activiteiten en € 100.000 aan subsidiabele kosten derden, dan wordt de subsidie vastgesteld op het maximum van 50 procent van € 100.000 zijnde € 50.000. Immers uitgaande van deze situatie heeft de deelnemer voldaan aan het minimum van € 20.000 kosten voor collectieve activiteiten en € 60.000 kosten derden. De subsidie van 100 procent van de kosten verschuldigd aan de IPC-penvoerder in de IPC-fase betreft een kostendekkende vergoeding met een maximum van € 6500 (zie het eerste lid, onder b). Het gaat om de kosten die de IPC-deelnemer overeenkomstig het overkoepelende plan van de penvoerder en de samenwerkingsovereenkomst bedoeld in de in artikel 4.1 opgenomen definitie van overkoepelend plan aan de penvoerder verschuldigd is.

Artikel 4.13

De volgende door de IPC-deelnemer gemaakte en betaalde kosten die betrekking hebben op het verwerven en toepassen van kennis die nieuw is voor het bedrijf en die gebaseerd zijn op de goedgekeurde innovatieplannen zijn subsidiabel (eerste lid):

  • Loonkosten van het met de uitvoering van de projecten belaste personeel van de deelnemer, tegen een forfaitair bedrag van € 40 per uur (eerste lid, onderdeel a);

  • Specifiek ten behoeve van de uitvoering van het innovatieplan gemaakte overige kosten (eerste lid, onderdeel b), zoals door anderen aan de IPC-deelnemer in rekening gebrachte bedragen (dit betreft zowel collectieve als niet collectieve activiteiten);

  • Indien het bij deze, door een ander in rekening gebrachte, bedragen gaat om kosten voor inzet van personeel van een andere IPC-deelnemer ten behoeve van gezamenlijke collectieve activiteiten, dan wordt m.b.t. deze kosten niet het factuurbedrag in aanmerking genomen, maar per ingezet en verantwoord uur het vaste uurtarief van € 40 (tweede lid). Hierbij zij nog opgemerkt, dat deze kosten voor de toepassing van 4.12 lid 2 onder a dus niet als externe kosten worden aangemerkt.

  • Onder aan de IPC-deelnemer in rekening gebrachte kosten zijn begrepen de kosten van speciaal voor het innovatieplan aangeschafte materialen en apparatuur, waarbij de eventuele restwaarde in mindering wordt gebracht (artikel 10, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies); m.b.t. winstopslagen en BTW-vergoeding zijn het vierde en vijfde van artikel 10 van het Kaderbesluit EZ-subsidies van toepassing.

Ingevolge het derde lid komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking.

Kosten voor marketing en sales activiteiten, gericht op verkoop van (nieuwe) producten; kosten voor onderzoek naar methodieken voor marketing komen wel voor subsidie in aanmerking. Verder komen niet in aanmerking investeringen in bedrijfsmiddelen, herhalingstesten (een eerste test kan wel worden gesubsidieerd); opzetten kwaliteitssystemen (ISO-9000) enz. Tenslotte zijn niet subsidiabel kosten deelname aan tentoonstellingen en symposia. Dat bepaalde kosten van subsidie uitgesloten zijn, beoogt te voorkomen dat de subsidie wordt aangewend voor kosten die niet duidelijk te relateren zijn aan de innovatie en het nemen van risico om tot innovatie te komen. De additionaliteit van de subsidie komt anders in gevaar.

Artikel 4.15

Artikel 23, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit EZ-subsidies bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag als het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn kunnen worden voltooid. Artikel 4.15 geeft hier invulling aan.

Artikel 4.16

In dit artikel zijn, in aanvulling op de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit EZ-subsidies, een aantal afwijzingsgronden opgenomen.

Onderdeel a is opgenomen in verband met Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de de minimis-steun (PbEU L 379) (zie ook de toelichting op artikel 4.4). Van de toepassing van deze verordening zijn enkele sectoren uitgesloten: de vervoersector en de productie, verwerking of verhandeling van landbouw-, visserij- en aquacultuurproducten. Aan ondernemers in deze sectoren wordt geen subsidie als bedoeld in de artikelen 4.3 en 4.10 van dit hoofdstuk verstrekt.

Subsidie wordt geweigerd aan deelnemers aan wie minder dan drie jaar geleden reeds subsidie krachtens dit hoofdstuk of de Subsidieregeling innovatieprestatiecontracten is toegekend (onderdeel b). Het is niet zinvol dat een ondernemer tegelijkertijd aan verschillende IPC’s deelneemt. Daarnaast dienen ook andere ondernemers een kans te hebben om aan een IPC deel te nemen.

Onderdeel c is opgenomen omdat het, gelet op de aard van het instrument, gewenst is dat de innovatieplannen qua omvang substantieel zijn. De subsidiabele kosten verbonden aan de uitvoering van een individueel innovatieplan moeten ten minste € 60.000 bedragen. Een IPC-deelnemer die blijkens zijn innovatieplan dit minimum niet haalt komt niet voor subsidie in aanmerking.

Onderdeel d bevat een afwijzingsgrond, die niet in verband staat met (de innovatieplannen van) de individuele IPC-deelnemers, maar met het totaal van het innovatietraject. Aan geen enkele deelnemer wordt subsidie verstrekt, indien niet ten minste een substantieel bedrag is bestemd voor collectieve activiteiten. Uit de innovatieplannen die met de aanvraag door de IPC-penvoerder worden ingediend, moet blijken dat de kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van collectieve activiteiten gemiddeld € 10.000 of meer per IPC-deelnemer bedragen. Aan het eind van de rit, namelijk bij de vaststelling van de subsidie, moet blijken dat elke deelnemer ten minste 20 procent van de subsidiabele kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van zijn innovatieplan betrekking heeft op de uitvoering van collectieve activiteiten. Die 20 procent ziet, anders dan de vereiste minimale € 10.000 aan het begin van het traject, niet op een gemiddeld bedrag per IPC-deelnemer maar vormt een eis waaraan elke deelnemer afzonderlijk moet voldoen. Zodoende wordt bereikt, dat vóór de aanvang van het innovatietraject wordt getoetst op een redelijk aandeel van collectieve activiteiten binnen het totaal van de innovatieplannen, waarbij gaande het traject méér collectieve activiteiten worden ondernomen. De IPC-penvoerder stimuleert dit. De activiteiten, die een deelnemer in zijn innovatieplan heeft opgenomen, moeten ook worden verricht, tenzij voor de wijziging van het innovatieplan toestemming is gegeven (zie artikel 37 van het Kaderbesluit EZ-subsidies). Indien niet aan die verplichting wordt voldaan, kan de subsidie krachtens de Algemene wet bestuursrecht op een lager bedrag worden vastgesteld. Het ligt voor de hand dat de IPC-penvoerder wordt ingeschakeld bij het substantieel wijzigen van een innovatieplan, vooral indien het daarin opgenomen collectieve activiteiten betreft. Daar de rol van de IPC-penvoerder van belang is voor het welslagen van het IPC bevat onderdeel e een afwijzingsgrond op de wijze waarop de penvoerder invulling geeft aan zijn taken betreffende begeleiding van de IPC-deelnemers en de samenwerkingsprojecten. Het overkoepelende plan moet duidelijk maken hoe en met welke inzet de penvoerder hiervoor zorgt. Ook in een gesprek kan hier op ingegaan worden.

Op grond van onderdeel f kunnen individuele innovatieplannen worden afgewezen indien het plan niet voldoende gericht is op een verbetering van de innovatie van het bedrijf.

Artikel 4.17

Het maximale voorschot voor de deelnemer van een IPC bedraagt 80 procent. Hiermee wordt voorkomen dat van de deelnemer teruggevorderd moet worden indien bij vaststelling van de subsidie blijkt dat een korting moet plaatsvinden vanwege niet voldoen aan de verplichting van 20 procent collectieve activiteiten danwel 60 procent kosten derden (artikel 4.12, tweede en derde lid).

Gezien de omvang van de subsidie aan de IPC-deelnemer en het belang om bij de start over voldoende liquide middelen te beschikken is er, met gebruikmaking van de mogelijkheid daartoe van artikel 46, negende lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, voor gekozen om het eerste voorschot ambtshalve binnen twee weken na aanvang van de activiteiten 50 procent te laten zijn. Het volgende en laatste voorschot vindt plaats binnen (twee weken na) het verstrijken van twee maal 12, dus 24 maanden na de aanvang van de activiteiten en bedraagt 30 procent. Indien daar aanleiding toe is kan de IPC-penvoerder verzoeken dit voorschot, met inachtneming van de regels van de Algemene wet bestuursrecht niet aan een deelnemer uit te keren.

Artikel 4.18

Onderdeel b bepaalt dat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 4.10 (innovatieprestatiecontract) moet worden ingediend met een formulier. Met de aanvraag moeten een aantal stukken moet worden meegestuurd, te weten de samenwerkingsovereenkomsten, de innovatieplannen van de deelnemers, samenwerkingsovereenkomsten die in verband met collectieve activiteiten zijn gesloten tussen deelnemers en ten slotte het overkoepelend plan. Deze stukken moeten de minister in staat stellen tot het nemen van een beslissing op de aanvraag. Met betrekking tot de collectieve activiteiten en de daaraan ten grondslag liggende samenwerkingsovereenkomst tussen de IPC-deelnemers die de collectieve activiteiten gezamenlijk gaan uitvoeren dient aan de volgende voorwaarden voldaan te worden:

  • de projectresultaten komen aan de deelnemers ten goede naar rato van hun (financiële) inbreng; indien de eigendomsrechten exclusief aan één partij toekomen, is geen sprake van een samenwerkings- of collectief project;

  • aan de samenwerkingsovereenkomst dient een projectbegroting toegevoegd te worden waaruit de financiële inbreng van de individuele partijen blijkt;

  • in het individuele IPC-plan moet duidelijk gemaakt worden welk innovatiedoel het bedrijf met het samenwerkingsproject wil bereiken (in termen van kennisontwikkeling, nieuwe producten/processen e.d.).

Zie hierover verder het aanvraagformulier.

Hoofdstuk 5. Innovatievouchers

Artikel 5.1
Kennisoverdrachtproject

Bij een kennisoverdrachtproject gaat het om overdracht van voor de ondernemer nieuwe kennis. Het betreft kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten waarover de kennisinstelling de beschikking heeft. De vraag van de ondernemer aan de kennisinstelling dient toepassingsgericht te zijn, zodat de ondernemer deze kennis kan aanwenden voor vernieuwing van zijn product of proces. Naar gelang de vraag van de ondernemer wordt deze kennis door de kennisinstelling bewerkt om voor de betreffende ondernemer tot een antwoord te leiden en interessant te worden. Vereist is voorts dat het gaat om kennisoverdrachtsprojecten waarvan de gevolgen grotendeels ten goede komen aan de Nederlandse economie. De bedoeling is niet dat het beantwoorden van een kennisvraag gebeurt door het leveren van goederen, zoals bijvoorbeeld software, zonder dat de kennisinstelling verder nog enige werkzaamheden verricht. De definitie bepaalt daarom uitdrukkelijk dat dit niet onder de definitie van kennisoverdrachtproject valt. Het geven van een cursus valt evenmin onder deze definitie. Tenslotte zijn ook activiteiten in het kader van uitvoering van verkoopgerichte marktactiviteiten uitgesloten. Het gaat dan om activiteiten in het kader van promotie en sales van producten of processen, zoals het ontwerpen en uitvoeren van reclamemateriaal en andere sales-activiteiten. Uit de definitie van kennisoverdrachtproject blijkt dat één ondernemer of ten hoogste tien ondernemers met één kennisvraag naar een kennisinstelling kan gaan. Het maximum van tien ondernemers geldt voor een kennisoverdrachtproject waarbij grote innovatievouchers worden ingewisseld. Bij een kennisoverdrachtproject waarbij een kleine innovatievoucher wordt ingewisseld geldt een maximum van één ondernemer Zie, voor de per kennisoverdrachtproject aan het aantal betrokken ondernemers gestelde maxima, ook (de toelichting op) artikel 5.3, derde lid en 5.9, eerste lid. Zowel de kennisinstelling als de ondernemers zelf dienen op deze maxima bedacht te zijn.

Kleine en grote innovatievouchers

MKB-ondernemers kunnen een grote of een kleine innovatievoucher aanvragen. Een kleine innovatievoucher is maximaal € 2500 waard, een grote innovatievoucher maximaal € 5000. De kleine innovatie – of snuffelvoucher – is sterker nog dan de grote innovatievoucher bedoeld om ondernemers te stimuleren met een kennisvraag af te stappen op een kennisinstelling. Aan zo’n snuffelvoucher is, anders dan aan de grote innovatievoucher, geen verplichte eigen bijdrage van de ondernemer gekoppeld. Uit de definities van de beide typen vouchers blijkt voorts dat alleen de ondernemer op wiens naam een innovatievoucher is gesteld deze voucher kan inleveren bij een kennisinstelling. Innovatievouchers zijn derhalve niet ‘verhandelbaar’. Naast een kennisoverdrachtproject kunnen de vouchers ook, op grond van paragraaf 4 van dit hoofdstuk gebruikt worden voor een subsidie in de kosten van het aanvragen en het verkrijgen van een octrooi.

Voor dit hoofdstuk zijn verder de definities van ondernemer en MKB-ondernemer uit het Kaderbesluit EZ-subsidies relevant.

Indien de ondernemer een originele grote innovatievoucher of kleine innovatievoucher overlegt die op zijn naam is gesteld, mag de kennisinstelling ervan uitgaan dat aan de MKB en de-minimis-vereisten is voldaan.

Kennisinstelling

Het tweede lid bevat een opsomming van de kennisinstellingen waarbij ondernemers hun voucher kunnen inwisselen. Dit zijn allereerst (onderdeel a) de universiteiten, hogescholen en academische ziekenhuizen. Indien instellingen, beschikkend over een aanwijzing als bedoeld in artikel 6.9 en 16.14 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), aangemerkt wensen te worden als kennisinstelling kunnen zij zich daartoe bij de minister melden. Gelet op het soort kennisoverdrachtprojecten dat de regeling beoogt, zal het moeten gaan om een instelling die aan een ondernemer de gevraagde kennis zal kunnen leveren. Omdat in de praktijk behoefte bleek te bestaan, is het middelbaar beroepsonderwijs eveneens onder het begrip kennisinstelling geschaard (onderdeel b). Onderzoeksinstellingen die onderzoek en ontwikkeling verrichten en voor een minimum percentage van 10 procent meerjarig structureel door de overheid worden gefinancierd vallen onder onderdeel c. Hierbij valt te denken aan onderzoeksinstellingen als TNO, ECN, Grondmechanica Delft en Top-Instituut Voedselwetenschappen. Incidentele financiering, bijvoorbeeld subsidie voor een project, wordt niet beschouwd als structurele overheidsfinanciering. Verder kan via de in onderdeel d opgenomen mogelijkheid een ondernemer een kennisoverdrachtproject laten uitvoeren door een kennisinstelling gevestigd in andere lidstaten van de Europese Unie die vergelijkbaar is met en gelijkwaardig aan Nederlandse kennisinstellingen als bedoeld in de onderdelen a, b of c. Onder het begrip kennisinstelling vallen ook rechtspersonen die activiteiten verrichten met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden. Deze activiteiten betreffen onderzoek en ontwikkeling dat door deze rechtspersonen zelf is verricht. Het enkel verrichten van activiteiten als kennisintermediair valt hier niet onder. Deze rechtspersonen moeten onder beleidsbepalende invloed staan van een instelling als bedoeld in a (universiteiten, HBO-instellingen, academische ziekenhuizen, Nyenrode) of c (TNO etc) (onderdeel e). Zo’n invloed kan zich in drie situaties voordoen. Van overwegende zeggenschap (3e situatie) op stichtingen is sprake als zo’n kennisinstelling de stichting (mede) heeft opgericht en invloed heeft op de samenstelling van het bestuur, de benoeming van de bestuursleden, de financiën van de stichting en op het personeelsbeleid. Van overwegende zeggenschap op vennootschappen is sprake als zo’n kennisinstelling 50 procent of meer van de aandelen bezit. Met onderdeel f is beoogd privaatrechtelijke onderzoeksorganisaties zonder winstoogmerk onder de regeling te brengen. Dergelijke organisaties beschikken via het doen van eigen onderzoek, in het bijzonder door het ontwikkelen en testen van technische toepassingen, over technologische kennis op specifiek technologisch gebied. Een voorbeeld hiervan is de Stichting Houtresearch te Maarssen. Om onder de regeling te vallen dienen dergelijke instellingen zich aan te melden bij de minister. De in onderdeel f genoemde instellingen zullen, net als de andere kennisinstellingen, gelet op artikel 5.10 lid 1 onderdeel a het onderzoek ten behoeve van de kennisoverdracht aan de ondernemer ten minste voor de helft in eigen beheer moeten kunnen verrichten. Er bestaat tevens de mogelijkheid om het kennisoverdrachtproject te laten uitvoeren door een onderzoeksafdeling van een grote private onderneming (onderdeel g). Het gaat daarbij om een onderzoeksafdeling, die onderdeel uitmaakt van een onderneming of een groep (men spreekt vaak van concern) welke onderneming of groep niet als hoofddoel heeft het commercieel exploiteren van kennis en in 2007 kosten heeft gemaakt op het gebied van onderzoek en ontwikkeling van meer dan € 60 miljoen. Bij deze bedrijven is doorgaans veel kennis in huis die het bedrijf zelf niet inzet om tot innovatie van producten op de markt te komen. Deze kennis kan wel door MKB-ondernemingen gebruikt worden om tot innovaties op de markt te komen.

Artikelen 5.2 tot en met 5.6 (algemeen)

Paragraaf 2 van dit hoofdstuk (artikelen 5.2 tot en met 5.6) is gebaseerd op artikel 4, onderdeel e, van het Kaderbesluit EZ-subsidies en regelt alles omtrent de verstrekking van de verschillende innovatievouchers. De resterende bepalingen van het Kaderbesluit EZ-subsidies zijn, gezien de systematiek van dat besluit, hierop niet van toepassing. Daarom zijn in paragraaf 2 zaken opgenomen die normaal gesproken zouden voortvloeien uit het Kaderbesluit EZ-subsidies, zoals de bepaling omtrent aanvraagformulieren, beslistermijnen, de-minimisverordeningen etc.

Artikel 5.2

Omdat er nu verschillende sectoren onder de regeling vallen, is onderdeel a van het derde lid opgenomen in verband met de diverse toepasselijke de-minimis verordeningen (algemeen, inclusief landbouwverwerking, € 200.000; landbouw € 7500; visserij € 30.000; vervoer € 100.000). In het algemeen vindt de toetsing aan het relevante de-minimisplafond plaats bij de verstrekking van de vouchers aan de ondernemer, niet bij de verstrekking van de subsidie aan de kennisinstellingen.

In het vierde lid is een regeling opgenomen voor die gevallen, waarin in het voor de betrokken aanvragende ondernemer geldende de-minimisplafond, alléén gelet op andere verstrekte subsidies en niet op de aangevraagde voucher, nog ‘ruimte’ zit. In dat geval kan de voucher gewoon worden verstrekt, maar wordt het betrokken ‘restbedrag’ op de voucher vermeld. Bij de subsidieverlening wordt vervolgens met dit op de voucher vermelde bedrag rekening gehouden.

Het verstrekken van een innovatievoucher geeft namelijk een financieel voordeel. Voor de dienst van een kennisinstelling behoeft immers – geheel of deels – niet betaald te worden. Dit voordeel is wel steun in de zin van het EG-Verdrag. De toepasselijke de-minimis verordening bepaalt dat steunmaatregelen niet op grond van artikel 88, derde lid, van het EG-verdrag gemeld behoeven te worden, indien het totale niet-goedgekeurde steunbedrag dat aan een onderneming is verleend niet hoger is dan bijvoorbeeld € 200.000 (bij landbouw, visserij en vervoer gelden – zoals eerder vermeld – andere plafonds) over een periode van drie jaar. Deze regeling voldoet aan de eisen van deze verordening. De minister dient er op toe te zien dat een ondernemer die aanspraak wil maken op een innovatievoucher gedurende een periode van drie jaar in totaal niet meer dan in dit voorbeeld genoemde € 200.000 aan subsidie ontvangt. Om aan deze plicht te kunnen voldoen dient de minister alle niet-goedgekeurde steunmaatregelen, niet alleen die van Economische Zaken,maar ook die van andere bestuursorganen, bij elkaar op te tellen. Hiertoe bevat het aanvraagformulier voorschriften.

Artikel 5.3

Omdat bij uitstek een kleine innovatievoucher de bedoeling heeft een ondernemer voor de eerste maal te laten afstappen op een kennisinstelling, kan een dergelijke snuffelvoucher op basis van het tweede lid slechts eenmaal aan een ondernemer worden verstrekt en alleen dan als die ondernemer nog niet eerder op grond van een vorige voucherregeling een voucher heeft gehad. Ook ondernemers die op grond van de Regeling LNV-subsidies al een voucher hebben gehad, komen dientengevolge niet in aanmerking voor een kleine innovatievoucher.

Het derde lid geeft aan dat het niet mogelijk is voor ondernemers om de kleine innovatievoucher gezamenlijk voor eenzelfde kennisvraag in te zetten. Het is immers de bedoeling van deze snuffelvoucher dat iedere ondernemer zelf ervaring opdoet met het in contact komen met een kennisinstelling.

In het vierde lid is een voorziening opgenomen voor de mogelijkheid om een voucher in te zetten in verband met octrooiaanvragen (paragraaf 4, artikel 5.14). Indien aan een ondernemer al een kleine of grote voucher is verstrekt voor een kennisoverdrachtproject, is het nog wel mogelijk eenmalig een kleine voucher aan te vragen ten behoeve van de subsidie in de kosten voor het aanvragen en verkrijgen van een octrooi; dat bestedingsdoel wordt op de voucher aangetekend (paragraaf 4, artikel 5.14). Het omgekeerde is ook mogelijk: indien aan een ondernemer al een kleine of grote voucher is verstrekt ten behoeve van een octrooisubsidie, en nog geen vouchers zijn verstrekt voor een kennisoverdrachtproject, dan kan nog steeds een ‘snuffelvoucher’ worden aangevraagd. Ten tijde van de aanvraag van een ‘snuffelvoucher’ kan worden gecontroleerd dat een eerder verstrekte kleine of grote voucher inderdaad werd verstrekt t.b.v. een octrooiaanvraag, omdat dat wordt vermeld op de voucher (zie artikel 5.14). Voor de verschillende mogelijkheden om de verschillende soorten vouchers in te zetten, zijn overigens verder nog de artikelen 5.2, tweede lid (per kalenderjaar kan per ondernemer slechts één grote innovatievoucher worden verstrekt), welk lid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op verstrekking van de kleine voucher, en artikel 5.19 tweede lid (inzet van een voucher ten behoeve van octrooisubsidie is eenmalig) van belang.

Artikel 5.4

De in het eerste lid bedoelde aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar bij SenterNovem, Postbus 93144, 2509 AC Den Haag of via de website www.senternovem.nl/innovatievoucher. Aanvragen kunnen wel elektronisch maar niet per fax of per e-mail worden ingediend en moeten voorzien zijn van een rechtsgeldige handtekening. Het tweede lid is opgenomen om te voorkomen dat een grote innovatievoucher en een kleine innovatievoucher tegelijk worden aangevraagd. Ook is het niet de bedoeling dat meerdere aanvragen worden ingestuurd om zo meer kans te maken op een voucher.

Artikel 5.5

Telkens wordt bij afzonderlijke ministeriële regeling een periode vastgesteld, waarbinnen aanvragen voor een grote innovatievoucher of een kleine innovatievoucher kunnen worden ingediend. Daarbij wordt tevens bepaald, hoeveel innovatievouchers voor aanvragen uit die periode beschikbaar zijn; uit de vaststelling van dit aantal, in relatie met het in artikel 5.9 genoemde maximum van € 5000 per grote innovatievoucher en € 2500 per kleine innovatievoucher, vloeit het subsidieplafond voor elke nieuwe ronde voort.

Het tweede lid geeft een voorschrift over de wijze van verdeling van de innovatievouchers. Die komt neer op ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Dit betekent dat de minister, beginnend met de eerste aanvraag, innovatievouchers verstrekt totdat de voor een bepaalde periode beschikbare innovatievouchers zijn verdeeld en dat hij de overige aanvragen afwijst. Daarbij is het moment van indiening van een aanvraag, die aan alle voorschriften voldoet, bepalend. Het gaat daarbij om de voorschriften van deze regeling, maar ook van die van de Algemene wet bestuursrecht (bijvoorbeeld dat een aanvraag volledig dient te zijn, inclusief een eventueel benodigde machtiging, en dient te zijn ondertekend). Het betreft hier niet een regel over de volgorde van het nemen van besluiten. Het is zeer wel mogelijk om op een latere aanvraag eerder te besluiten dan op een eerdere, als toewijzing van de aanvraag maar niet tot gevolg heeft, dat op de eerdere aanvraag afwijzend moet worden beschikt, omdat door verstrekking van innovatievouchers op latere aanvragen de innovatievouchers inmiddels op zijn. Dreigt dit te gebeuren, dan zal de behandeling van de latere aanvraag worden opgeschort, totdat op de eerdere is beslist. Indien daardoor de beslistermijn dreigt te worden overschreden, zal de aanvrager daarvan in kennis worden gesteld. Voor de verdeling van het aantal beschikbare innovatievouchers geldt als datum van de aanvraag, zoals gezegd, de dag waarop de aanvraag volledig is. De verwachting is dat veel aanvragen per post zullen worden ingediend en aldus op hetzelfde tijdstip zullen worden ontvangen. Het tijdstip waarop de aanvraag binnen één dag wordt ontvangen zal dus dikwijls vaak hetzelfde zijn, zodat de onderlinge rangorde niet te bepalen is. Het derde lid bepaalt om die reden dat in geval van (dreigende) overtekening van het aantal beschikbare innovatievouchers de onderlinge rangorde van – volledige – aanvragen op één dag middels loting wordt vastgesteld.

Artikel 5.6

Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen de minister moet hebben besloten op de aanvraag. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).

Artikel 5.7

Dit artikel regelt het verstrekken van subsidie aan de kennisinstelling. Centraal staat, dat het moet gaan om een kennisoverdrachtproject in de zin van deze regeling. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle van toepassing zijnde definities en dat een of meer geldige innovatievouchers zijn overgelegd. Met een geldige innovatievoucher wordt bedoeld een voucher die op naam gesteld is van de ondernemer die het inlevert bij de kennisinstelling en ten behoeve van wie de kennisvraag wordt beantwoord. Voorts is een innovatievoucher slechts geldig als het in de op de voucher aangegeven periode bij een kennisinstelling is ingeleverd en vervolgens gedeclareerd bij SenterNovem. Indien de kennisinstelling bij de aanvraag om subsidie geen geldig voucher overlegt, wordt deze aanvraag op grond van artikel 5.12, eerste lid, afgewezen.

Artikel 5.9

Voor grote innovatievouchers (lid 1) geldt het volgende: In beginsel (dus niet in aanmerking genomen de uitzonderingen van artikel 5.10, eerste lid, en van artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht) worden alle kosten van de kennisinstelling in verband met het beantwoorden van de kennisvraag van de ondernemer vergoed tot een maximum van € 5000 per ingeleverde grote innovatievoucher. Wat de kennisinstelling aan kosten gemaakt heeft, maar via de voucher niet vergoed krijgt, factureert de kennisinstelling aan de ondernemer. Indien de kennisinstelling precies € 7500 aan kosten heeft gemaakt, wordt de subsidie bepaald op tweederde deel daarvan, te weten € 5000, en dient de kennisinstelling het meerdere (de eigen bijdrage van de ondernemer van € 2500) te factureren aan de ondernemer. Het kan echter uiteraard voorkomen dat de beantwoording van een kennisvraag minder of juist meer kosten met zich mee brengt dan € 7500. In het eerste geval wordt de subsidie lager vastgesteld dan € 5000. In het tweede geval wordt de subsidie op het maximum van € 5000 vastgesteld. De resterende kosten (die dan hoger zijn dan een derde deel van de kosten) zal de ondernemer dan aan de kennisinstelling moeten vergoeden. De zinsnede dat de subsidie niet meer dan € 50.000 in totaal bedraagt is opgenomen vanwege het maximum van tien ondernemers dat bij een en hetzelfde kennisoverdrachtproject betrokken kan zijn. Het is de gedeelde verantwoordelijkheid van ondernemers en kennisinstelling om hier alert op te zijn.

Voor kleine innovatievouchers (lid 2) geldt hetzelfde als wat ter toelichting op het eerste lid voor grote innovatievouchers is opgenomen met dien verstande dat bij kleine innovatievouchers voor ondernemers geen eigen bijdrage van een derde deel geldt en dat een snuffelvoucher een waarde vertegenwoordigt van € 2500. Wat de kennisinstelling aan kosten gemaakt heeft, maar via de voucher niet vergoed krijgt, factureert de kennisinstelling aan de ondernemer. Indien de kennisinstelling precies € 2500 aan kosten heeft gemaakt, wordt de subsidie bepaald op € 2500. Wanneer de beantwoording van een kennisvraag minder of juist meer kosten met zich mee brengt dan € 2500 wordt – in het eerste geval – de subsidie lager vastgesteld dan € 2500. In het tweede geval wordt de subsidie op het maximum van € 2500 vastgesteld. De resterende kosten factureert de kennisinstelling aan de ondernemer. Ook bij de kleine innovatievouchers is het de taak van zowel kennisinstelling als ondernemer bedacht te zijn op het maximum aantal van 1 bij het kennisoverdrachtproject betrokken ondernemer.

Eventueel door de ondernemer verschuldigde, door de kennisinstelling in rekening te brengen, BTW valt niet onder de kosten die voor subsidie in aanmerking komen (lid 1 en 2). De ondernemer kan deze BTW ook zelf verrekenen. Een rekenvoorbeeld (kleine voucher) kan het voorgaande verduidelijken. De afrekening die de kennisinstelling aan de ondernemer stuurt ziet er bijvoorbeeld als volgt uit:

Gewerkte uren: 20 à € 75

€ 1500,00

  

BTW: 19%

€ 285,00

+

 
 

€ 1785,00

  

Af: subsidie EZ:

€ 1500,00

(=max bij de minister aan te vragen subsidiebedrag)

Te voldoen door ondernemer

€ 285,00

  

Voor een grote innovatievoucher zou het rekenvoorbeeld er dan als volgt uit zien:

Gewerkte uren: 20 à € 75

€ 1500,00

  

BTW: 19%

€ 285,00

+

 
 

€ 1785,00

  

Af: subsidie EZ (2/3 x 1500):

€ 1000,00

(=max bij de minister aan te vragen subsidiebedrag)

Artikel 5.10

Ingevolge onderdeel a kan maximaal de helft van de door de kennisinstelling gemaakte kosten bestaan uit kosten die de kennisinstelling heeft gemaakt doordat de kennisinstelling het onderzoek in het kader van het kennisoverdrachtproject gedeeltelijk heeft uitbesteed. Hiermee wordt een vaak zinvolle samenwerking van een kennisinstelling met voor de MKB’er andere relevante kennisleveranciers, niet zijnde de bij de innovatievoucher(s) betrokken ondernemer(s), mogelijk gemaakt. Een voorbeeld kan verduidelijken hoe de subsidie wordt berekend. Uitgegaan is van de situatie dat één ondernemer ten behoeve van een kennisoverdrachtproject een grote innovatievoucher inzet. Stel dat de totale kosten die de kennisinstelling in het kader van een kennisoverdrachtproject heeft gemaakt € 18.000 bedragen. En dat daarvan een bedrag van € 12.000 de kosten ten gevolge van het uitbesteden van een deel van het onderzoek aan een derde betreft en het resterende bedrag van € 6000 de kosten die de kennisinstelling heeft gemaakt voor het deel van het onderzoek dat in eigen beheer heeft plaatsgevonden. De berekening gaat dan als volgt: Om te bepalen welk bedrag als subsidiegrondslag aanvaardbaar is, wordt het kostenbedrag dat slaat op het in eigen beheer verrichte onderzoek (€ 6000) ingevolge onderdeel c vermenigvuldigd met twee. De uitkomst daarvan is € 12.000. De subsidiegrondslag (gemaakte kosten als bedoeld in onderdeel a) is daarmee bepaald op € 12.000. Ter bepaling van de subsidie dient van dit bedrag op basis van het eerste lid de eigen bijdrage van eenderde deel (€ 4000) te worden afgetrokken: € 8.000. Dit bedrag van € 8000 komt uit boven het subsidiebedrag van € 5000 dat ingevolge het eerste lid ten hoogste per grote innovatievoucher kan worden verstrekt. De subsidie die wordt verstrekt komt daarmee uit op € 5000.

Indien er onderzoek wordt uitbesteed aan een persoon, dan past het niet als deze persoon ook een dienstbetrekking heeft met de kennisinstelling (onderdeel b). In dat geval wordt er geen subsidie verstrekt voor dat gedeelte van het onderzoek dat is uitbesteed aan deze persoon.

Met de uitsluiting van kosten gemaakt in het kader van stages van studenten van kennisinstellingen (onderdeel d) wordt onderstreept dat stagevergoedingen tot doel hebben de kosten van het praktijkonderwijs te vergoeden en derhalve onderwijskosten inhouden. Er wordt geen subsidie verstrekt voor activiteiten die worden verricht door studenten indien het gaat om activiteiten waarvoor deze studenten studiepunten krijgen.

Artikel 5.11

Het eerste lid bepaalt dat de aanvraag na afloop van het kennisoverdrachtproject wordt ingediend. Dit betreft meteen de vaststelling van de subsidie. De aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar bij SenterNovem, Postbus 93144, 2509 AC Den Haag of via website www.senternovem.nl/innovatievoucher. Aanvragen kunnen niet per fax of e-mail worden ingediend en dienen te zijn voorzien van een rechtsgeldige handtekening. Bij de aanvraag moeten in ieder geval worden meegezonden de kleine innovatievoucher of de grote innovatievouchers die ten behoeve van het kennisoverdrachtproject is of zijn ingeleverd. Bij de aanvraag dient de kennisinstelling aan te geven welke prestatie (typering kennisoverdrachtproject) hij tegen welke kosten aan de MKB-ondernemer heeft geleverd.

Essentieel is dat innovatievouchers niet te lang ‘op de plank blijven liggen’ en dat de kennisinstellingen en de ondernemer hiermee op betrekkelijk korte termijn aan het werk gaan. De ervaring met de vouchers in de afgelopen jaren heeft uitgewezen dat de gang van de MKB’er naar de kennisinstelling en het tot stand komen van een match met de kennisinstelling tijd vergt. Om onnodige belasting van MKB’er, kennisinstelling en SenterNovem in verband met het verzoeken tot uitstel te voorkomen, is de geldigheidstermijn van de voucher gesteld op 1 jaar (zie lid 2). Dit betekent dat de kennisinstelling twaalf maanden nadat de ondernemer de innovatievoucher heeft gekregen dient te declareren bij SenterNovem. Er wordt vanuit gegaan dat er ruim de tijd is om de voucher te verzilveren. Verzoeken van de kennisinstelling voor een eenmalige verlenging zullen door SenterNovem dan ook streng worden getoetst. Een verlenging kan worden verleend in situaties waarbij het gestarte kennisoverdrachtproject nog niet kon worden afgerond, maar waarbij wel aannemelijk kan worden gemaakt dat het project binnen een redelijke termijn afgesloten zal kunnen worden.

Artikel 5.12

In het eerste lid, onderdeel a, is als afwijzingsgrond opgenomen dat voor het kennisoverdrachtproject voor het verstrekken van de voucher nog geen verplichtingen mogen zijn aangegaan. Dit wil zeggen dat met de subsidie op grond van dit hoofdstuk niet al lopende contracten kunnen worden gefinancierd. De innovatievouchers zijn uitdrukkelijk bedoeld om een contact tussen ondernemer en kennisinstelling te stimuleren dat er nog niet is.

Het eerste lid, onderdeel b, houdt verband met de mogelijkheid om vouchers ook te gebruiken voor het verkrijgen van een subsidie voor de kosten van een octrooiaanvraag. De ondernemer aan wie een voucher is verstrekt ten behoeve van subsidie voor het aanvragen en verkrijgen van een octrooi, mag deze niet inzetten ten behoeve van een kennisoverdrachtproject.

Onderdeel c van het eerste lid is opgenomen om te voorkomen dat de ondernemer een voucher inzet voor een kennisoverdrachtproject waarvoor (al dan niet via een programma of overkoepelend project) reeds (andere) subsidie is ontvangen. Ook de eigen bijdrage behorend bij die andere subsidie kan niet alsnog via een voucher worden gesubsidieerd.

Artikel 5.14

Ondernemers kunnen de innovatievoucher eenmalig gebruiken voor kosten die gemoeid zijn met het aanvragen en verkrijgen van een nationale octrooiverlenende instanties en bovennationale instanties zoals in Europa het Europees Octrooibureau. Omwille van een ordelijke uitvoering dient bij de aanvraag te worden aangegeven of de gevraagde voucher zal worden ingezet voor subsidiëring van een octrooiaanvraag; dat wordt vervolgens bij de verstrekking van de voucher op de voucher vermeld.

Artikel 5.16

Een ondernemer kan een kleine of grote voucher gebruiken ten behoeve van het verkrijgen van een subsidie voor de kosten van het aanvragen en verkrijgen van een octrooi. Het gaat daarbij om kosten in de aanvraagfase zoals voor het opstellen van een octrooiaanvraag, het maken van tekeningen, vertalingen, indieningstaks, taks voor het laten doen van een nieuwheidsonderzoek en het aanpassen van de octrooiaanvraag. Bij de verkrijgingfase spelen kosten als vertalingen en kosten voor correspondentie met de octrooiverlenende instantie een rol.

Hiertoe dient de ondernemer een standaardformulier in bij SenterNovem. Daarnaast hoeft de ondernemer enkel een kopie van de (door hem betaalde) rekeningen van een octrooibureau en/of octrooigemachtigde te overleggen aan SenterNovem. De facturen voor bovenstaande kosten kunnen komen van personen die krachtens de Rijksoctrooiwet 1995 of krachtens het Europees Octrooiverdrag bevoegd zijn om als gemachtigde op te treden of van octrooiverlenende autoriteiten (bijv. Octrooicentrum Nederland, Europees Octrooibureau en octrooibureaus van EU-lidstaten en het Amerikaans en Japans octrooibureau). De ondernemer kan zelf beslissen of hij eenmalig een kleine of grote voucher gebruikt als subsidie voor octrooikosten. Indien de ondernemer een grote voucher overlegt ten behoeve van subsidie voor octrooikosten, dan geldt een eigen bijdrage van een derde deel van de kosten. De overheid draagt eenmalig het resterende twee derde deel bij tot maximaal € 5000 (dan wel het op de voucher vermelde bedrag; zie de toelichting bij artikel 5.2, vierde lid). In geval een ondernemer een kleine innovatievoucher overlegt ten behoeve van octrooikosten dan wordt aan de ondernemer eenmalig subsidie gegeven ter grootte van het factuurbedrag, maar ten hoogste € 2500 (dan wel het op de voucher vermelde bedrag).

Artikel 5.18

De ondernemer dient de voucher binnen één jaar in te dienen nadat de voucher aan die ondernemer is verstrekt. Er wordt vanuit gegaan dat dit de ondernemer genoeg ruimte biedt om de voucher te verzilveren.

Artikel 5.19

Met paragraaf 4 van dit hoofdstuk wordt de ondernemer gestimuleerd om een octrooi aan te vragen en te verkrijgen, hetgeen een kostbare zaak is. De ondernemer wordt zo gestimuleerd om een octrooiaanvraag te doen voor zijn uitvinding die zonder de voucher niet of pas later zou zijn gedaan. De mogelijkheid om een voucher voor dit doel in te zetten, is eenmalig (lid 1, onderdeel a). De kosten die de ondernemer vóór de afgiftedatum van de voucher heeft gemaakt komen niet voor subsidie in aanmerking (lid 1, onderdeel b).

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

Naar boven