Besluit van 1 maart 2024 tot wijziging van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten ter invoering van de verkorte uitleveringsprocedure

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Veiligheid van 30 augustus 2023, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 4867709;

Gelet op artikel 3, eerste lid, onder h, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en artikel II van de Rijkswet van 21 oktober 2023 tot wijziging van de artikelen 14 en 38 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden;

De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 6 december 2023, nr. W16.23.00278/II/K);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie en Veiligheid van 23 februari 2024, directie Wetgeving en Juridische zaken, nr. 5176811;

De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 2b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2c

Indien, naar het recht van de verzoekende staat, de doodstraf is gesteld op het feit waarvoor de uitlevering is gevraagd, wordt de opgeëiste persoon niet uitgeleverd, tenzij naar het oordeel van de Gouverneur voldoende is gewaarborgd dat die straf, zo een veroordeling daartoe mocht volgen, niet ten uitvoer zal worden gelegd.

B

In artikel 3 wordt «de Nederlandse Antillen» vervangen door «Aruba, Curaçao of Sint Maarten».

C

In artikel 9, tweede lid, wordt «aangehoudende» vervangen door «aangehoudene».

D

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede lid tot zesde lid worden vier leden ingevoegd, luidende:

  • 2. Na de aangehoudene te hebben gehoord, kan de procureur-generaal bevelen dat deze gedurende drie dagen, te rekenen vanaf het tijdstip van de voorlopige aanhouding, in verzekering gesteld zal worden tot het tijdstip waarop de rechter-commissaris over diens bewaring beslist. De termijn van inverzekeringstelling kan door de procureur-generaal eenmaal met drie dagen worden verlengd.

  • 3. De rechter-commissaris kan, na de aangehoudene te hebben gehoord, op vordering van de procureur-generaal de bewaring van de aangehoudene bevelen.

  • 4. De aangehoudene is bevoegd zich door een raadsman te doen bijstaan.

  • 5. Het bevel tot inverzekeringstelling of bewaring kan te allen tijde ambtshalve of op verzoek van de aangehoudene of diens raadsman worden opgeheven of worden geschorst. De te stellen schorsingsvoorwaarden mogen alleen strekken tot voorkoming van vlucht.

2. In het zesde lid (nieuw), wordt na «De procureur-generaal» ingevoegd «, onderscheidenlijk de rechter-commissaris,» en wordt «bevel van aanhouding» vervangen door «bevel tot voorlopige aanhouding».

E

Na artikel 10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10a

De bijstand door en vergoeding van een raadsman geschieden op overeenkomstige wijze als bepaald in de Wetboeken van Strafvordering van Aruba, Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten.

F

Aan artikel 12, eerste lid, wordt toegevoegd «Artikel 10, tweede tot en met het vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.».

G

Na artikel 19 worden vier artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 19a

Voor zover het toepasselijke verdrag daarin voorziet, wordt de persoon wiens voorlopige aanhouding of uitlevering vanwege een andere staat is verzocht zo spoedig mogelijk door de procureur-generaal in kennis gesteld van de mogelijkheid tot onmiddellijke uitlevering.

Artikel 19b

  • 1. De persoon wiens voorlopige aanhouding of uitlevering vanwege een andere staat is verzocht kan, uiterlijk op de dag voorafgaande aan de dag welke is bepaald voor diens verhoor door het Hof van Justitie, verklaren dat wordt ingestemd met onmiddellijke uitlevering.

  • 2. De verklaring wordt afgelegd ten overstaan van een rechter-commissaris.

  • 3. De persoon wiens voorlopige aanhouding of uitlevering vanwege een andere staat is verzocht wordt, voordat diegene de verklaring aflegt, op de mogelijke gevolgen gewezen, daaronder begrepen dat artikel 7 niet van toepassing is. Van de verklaring wordt proces-verbaal opgemaakt.

  • 4. De persoon wiens voorlopige aanhouding of uitlevering vanwege een andere staat is verzocht kan zich bij het afleggen van de verklaring doen bijstaan door een raadsman. Indien de persoon zonder raadsman verschijnt, vestigt de rechter-commissaris de aandacht van de persoon op dat recht. Indien nodig wordt de persoon bijgestaan door een tolk.

  • 5. De rechter-commissaris ten overstaan van wie de verklaring, bedoeld in het eerste lid, is afgelegd, zendt het proces-verbaal daarvan aan de bij het verzoek tot voorlopige aanhouding of uitlevering betrokken procureur-generaal.

Artikel 19c

  • 1. In afwijking van artikel 8, tweede lid, en artikel 18, eerste lid, kan, nadat een verklaring overeenkomstig artikel 19b is afgelegd, de procureur-generaal beslissen dat de persoon wiens voorlopige aanhouding of uitlevering vanwege een andere staat is verzocht ter beschikking zal worden gesteld van de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek tot voorlopige aanhouding of uitlevering is uitgegaan.

  • 2. Van deze beslissing geeft de procureur-generaal zo spoedig mogelijk kennis aan de Gouverneur.

  • 3. De verzoekende staat wordt binnen twintig dagen na de datum van de verklaring, bedoeld in artikel 19b, in kennis gesteld van de beslissing ter zake van de onmiddellijke uitlevering.

  • 4. De procureur-generaal bepaalt, na overleg met de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek tot voorlopige aanhouding of uitlevering is uitgegaan, zo spoedig mogelijk de tijd en de plaats waarop de uitlevering zal geschieden.

  • 5. Het eerste lid blijft buiten toepassing:

    • a. indien voor het feit of de feiten, in verband waarmee de voorlopige aanhouding of de uitlevering is gevraagd, ingevolge de artikelen 2b, 2c, 4, 5 of 6 geen uitlevering kan worden toegestaan; of

    • b. indien blijkt dat tegen de persoon wiens voorlopige aanhouding of uitlevering vanwege een andere staat is verzocht in Aruba, Curaçao dan wel Sint Maarten een strafrechtelijke vervolging gaande is, of dat tegen deze persoon door een rechter van Aruba, Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten een nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar strafvonnis is gewezen.

Artikel 19d

  • 1. Voor zover het toepasselijke verdrag daarin voorziet, wordt in afwijking van artikel 10, zesde lid, de verzoekende staat er binnen tien dagen na datum van de voorlopige aanhouding door de procureur-generaal van in kennis gesteld of de aangehoudene al dan niet een verklaring overeenkomstig artikel 19b heeft afgelegd teneinde de verzoekende staat in de gelegenheid te stellen een verzoek tot uitlevering in te dienen. Indien een verklaring overeenkomstig artikel 19b is afgelegd nadat de termijn van tien dagen is verstreken, wordt de procedure, bedoeld in artikel 19c, toegepast.

  • 2. Na de dag waarop een verklaring overeenkomstig artikel 19b is afgelegd, kan de aangehoudene op bevel van de rechter-commissaris ten hoogste veertig dagen in bewaring gesteld blijven of gesteld worden. Wanneer de uitlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van veertig dagen heeft kunnen plaatsvinden, kan deze termijn op vordering van de procureur-generaal door de rechter-commissaris voor ten hoogste dertig dagen worden verlengd. De aangehoudene wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering tot verlenging door de rechter-commissaris te worden gehoord.

  • 3. Indien de aangehoudene een verklaring als bedoeld in artikel 19b heeft afgelegd, maar de procureur-generaal niettemin besluit de procedure, bedoeld in artikel 19c, niet toe te passen, stelt de procureur-generaal de verzoekende staat daarvan zo spoedig mogelijk in kennis om deze in de gelegenheid te stellen een verzoek tot uitlevering langs de diplomatieke weg in te dienen voordat de gestelde termijn in artikel 10, zesde lid, verstrijkt. Het tweede lid blijft in dat geval buiten toepassing.

H

In artikel 21, eerste lid, wordt «Governeur» vervangen door «Gouverneur».

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad, in het Afkondigingsblad van Aruba, in het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 1 maart 2024

Willem-Alexander

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

Uitgegeven de zevende maart 2024

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

In het kader van de Raad van Europa is op 13 december 1957 te Parijs het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9; hierna Europees uitleveringsverdrag) tot stand gekomen. Aan dit verdrag zijn op 15 oktober 1975 een Aanvullend Protocol (Trb. 1979, 119) en op 17 maart 1978 een Tweede aanvullend Protocol (Trb. 1979, 120) toegevoegd. Het verdrag en de protocollen gelden voor het gehele Koninkrijk der Nederlanden. Het op 10 november 2010 te Straatsburg tot stand gekomen Derde aanvullend Protocol bij het Europees uitleveringsverdrag bevat de regeling van de zogeheten verkorte uitleveringsprocedure. Dit betreft de procedure waarbij de gezochte persoon na diens aanhouding (doorgaans bij de voorgeleiding) kan beslissen om in te stemmen met de uitlevering en waarbij de aangezochte staat de bevoegdheid heeft om dit ook te doen, zodat onmiddellijk uitgeleverd kan worden. Met het oog op de medegelding van het Derde aanvullend Protocol voor de Caribische landen van het Koninkrijk regelt dit wijzigingsbesluit van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (hierna: Uitleveringsbesluit) de uitvoeringsregelgeving inzake de verkorte uitleveringsprocedure voor deze landen. Vooraf wordt opgemerkt dat onderhavige wijzigingen moeten worden bezien in het licht van de bestaande systematiek en de beperkte omvang van het Uitleveringsbesluit.

2. Hoofdlijnen van het besluit

2.1 Aanleiding en doel van de wijziging

Het Derde aanvullend Protocol is op 1 november 2012 voor het Koninkrijk der Nederlanden in werking getreden (Trb. 2012, 138). Destijds is de gelding van het Derde aanvullend Protocol beperkt tot Nederland, met inbegrip van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, omdat voor de toepassing van het Protocol geen uitvoeringswetgeving nodig was. De verkorte uitleveringsprocedure, opgenomen in de artikelen 41 tot en met 45, maakte namelijk al sinds haar totstandkoming deel uit van de Uitleveringswet. De medegelding voor de Caribische landen van het Koninkrijk zou op een later moment plaatsvinden, omdat het Uitleveringsbesluit nog aangepast diende te worden. Dit besluit voorziet hierin. De wens tot medegelding is indertijd overigens uitgesproken (Kamerstukken II 2011/12, 33 198 (R1976), nr. 1).

2.2 Het Derde aanvullend Protocol bij het Europees uitleveringsverdrag

Artikel 1 van het Derde aanvullend Protocol bij het Europees uitleveringsverdrag (hierna: Protocol) verplicht de verdragsluitende partijen ertoe om elkaar personen, die in overeenstemming met het verdrag worden gezocht, overeenkomstig de verkorte uitleveringsprocedure uit te leveren onder de voorwaarden dat zowel deze personen als de staat waaraan uitlevering is verzocht daarmee instemmen. De gezochte persoon zal voorafgaand aan diens instemming het belang afwegen bij een procedure waarbij een rechter de zaak inhoudelijk zal bezien, en die daardoor ook geruime tijd kan duren, tegen het belang om snel in de verzoekende staat terecht te staan of de straf te ondergaan. De aangezochte staat maakt een eigen afweging en zal daarbij onder meer betrekken of tegen de gezochte persoon nog zaken openstaan of dat deze nog een straf moet ondergaan. De bevoegdheid om de verkorte procedure toe te passen en de vastlegging van de voorwaarden zijn in dit wijzigingsbesluit geregeld.

Artikel 2, eerste lid, van het Protocol beschrijft welke informatie de verzoekende partij moet verschaffen voor de toepassing van de verkorte procedure. Het toepassen van de verkorte uitleveringsprocedure is niet afhankelijk van het indienen van een verzoek tot uitlevering. Juist omdat er geen uitgebreide procedure bij de rechter van de aangezochte staat is voorzien, behoeft geen compleet uitleveringsverzoek te worden overgelegd. Voor het toepassen van de verkorte procedure volstaat ook een verzoek tot voorlopige aanhouding. Tegelijkertijd wordt in artikel 2, tweede lid, onderkend dat de aangezochte staat behoefte kan hebben aan extra gegevens en daar ook om kan verzoeken. Artikel 2, derde lid, strekt ertoe aan te geven dat indien er al een uitleveringsverzoek is ontvangen door de aangezochte staat, dat verzoek kan worden beschouwd als rechtsbasis voor de toepassing van de verkorte procedure en dat de gegevens uit het uitleveringsverzoek daartoe kunnen worden gebruikt. Uit het huidige artikel 11 van het Uitleveringsbesluit volgt reeds in meer algemene zin welke informatie dient te worden verschaft in geval van een verzoek tot uitlevering. Artikel 2 van het Protocol is, mede vanwege de bestaande systematiek en de beperkte omvang van het Uitleveringsbesluit, niet als zodanig met onderhavig wijzigingsbesluit in het Uitleveringsbesluit omgezet. Wel is in artikel I, onderdeel G, steeds in de wettekst tot uitdrukking gebracht dat het bij de verkorte procedure kan gaan om een persoon wiens voorlopige aanhouding of uitlevering is verzocht (hierna: opgeëiste persoon). Om de verkorte procedure toe te passen, dient het verzoek in ieder geval de informatie te bevatten die door het Protocol in artikel 2, eerste lid, wordt voorgeschreven.

Artikel 3 van het Protocol bevat de verplichting tot het informeren. In dit artikel is vastgelegd dat een persoon die voorlopig wordt aangehouden met het oog op diens uitlevering dient te worden geïnformeerd over het verzoek dat op hem of haar betrekking heeft en over de mogelijkheid om de verkorte procedure toe te passen. De wijze van informeren is overgelaten aan het nationale recht. In artikel I, onderdeel G, in artikel 19a (nieuw), is geregeld dat de opgeëiste persoon zo spoedig mogelijk door de procureur-generaal in kennis wordt gesteld van deze mogelijkheid.

Artikel 4 van het Protocol regelt de instemming met de uitlevering. De instemming van de opgeëiste persoon is essentieel voor de toepassing van de verkorte procedure. Wegens de rechtsgevolgen die daaraan zijn verbonden, is het van belang dat de opgeëiste persoon goed wordt ingelicht en dat het geven van de instemming met waarborgen is omkleed. De waarborgen zijn in deze bepaling vastgelegd. In artikel 4, eerste lid, van het Protocol is ten eerste geregeld dat de instemming moet worden gegeven voor een rechterlijke autoriteit van de aangezochte staat op de wijze zoals voorzien in het nationale recht. Voor de Caribische landen van het Koninkrijk is in artikel I, onderdeel G, in artikel 19b, tweede lid (nieuw), bepaald dat deze verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris dient te geschieden. In artikel 4, eerste lid, van het Protocol wordt ten tweede aangegeven dat de opgeëiste persoon afstand kan doen van de bescherming van het specialiteitsbeginsel. Dat beginsel houdt in dat de opgeëiste persoon slechts voor de feiten waarvoor de uitlevering is toegestaan door de verzoekende staat kan worden vervolgd dan wel dat aan hem een slechts ter zake van die feiten gewezen vonnis ten uitvoer kan worden gelegd. Op grond van artikel 5 van het Protocol heeft het Koninkrijk der Nederlanden verklaard dat indien de opgeëiste persoon met de uitlevering instemt, de opgeëiste persoon niet de bescherming van het specialiteitsbeginsel geniet. In artikel I, onderdeel G, artikel 19b, derde lid (nieuw), is daarom geregeld dat voordat de opgeëiste persoon een verklaring aflegt, de opgeëiste persoon ervan op de hoogte gesteld dient te worden dat hij na de uitlevering ook voor andere feiten kan worden vervolgd dan die waarvoor de uitlevering is verzocht.

In artikel 4, tweede lid, van het Protocol is verder bepaald dat de opgeëiste persoon recht heeft op rechtsbijstand. En, indien nodig, wordt erop toegezien dat de opgeëiste persoon bijstand van een tolk krijgt. Beide rechten zijn door artikel I, onderdeel G, in artikel 19b, vierde lid, (nieuw) toegevoegd aan het Uitleveringsbesluit. De in artikel 4, derde lid, van het Protocol voorziene vastlegging van de instemming van de opgeëiste persoon geschiedt in de Caribische landen van het Koninkrijk in een proces-verbaal. Dit is geregeld in artikel I, onderdeel G, in artikel 19b, derde lid (nieuw). Dit proces-verbaal wordt, ingevolge artikel 19b, vijfde lid (nieuw), door de rechter-commissaris toegezonden aan de bij het verzoek tot voorlopige aanhouding of uitlevering betrokken procureur-generaal. Tot slot voorziet artikel 4 van het Protocol in herroeping van de instemming en/of de afstand van de bescherming van het specialiteitsbeginsel. Indien een staat hiervan gebruik wenst te maken, dan kan dit met een verklaring bij de ondertekening of de bekrachtiging van het Protocol kenbaar worden gemaakt. Voor het Koninkrijk der Nederlanden geldt echter dat een eenmaal gegeven instemming niet kan worden herroepen. De afstand van het specialiteitsbeginsel treedt bij het geven van de instemming van rechtswege in en kan dus evenmin worden herroepen. Het Koninkrijk heeft derhalve op dit punt geen verklaring afgelegd.

De artikelen 6 en 10 van het Protocol gaan over de voorlopige aanhouding. Deze artikelen bevatten de verplichting om de verzoekende staat binnen uiterlijk tien dagen na de voorlopige aanhouding ervan in kennis te stellen of de aangehoudene heeft ingestemd met de toepassing van de verkorte procedure. Achtergrond hiervan is dat de verzoekende staat tijdig weet dat wordt ingestemd met de verkorte procedure, zodat eventuele voorbereidingen voor het doen van een uitleveringsverzoek verder achterwege kunnen blijven. De in artikel 10 van het Protocol beschreven situatie waarin de gezochte persoon pas ná het verstrijken van de tiendagentermijn instemt met de verkorte uitlevering, vindt regeling in artikel 19d, eerste lid, laatste volzin. Daarin wordt bepaald dat ook als de voorlopig aangehoudene instemt nadat de termijn van tien dagen is verstreken, de verkorte uitleveringsprocedure kan worden toegepast. Daarnaast wordt geregeld wat er moet gebeuren als de aangezochte staat niet akkoord wenst te gaan met de toepassing van de verkorte procedure. De regeling omtrent de voorlopige aanhouding in het Uitleveringsbesluit is in artikel I, onderdeel G, artikel 19d (nieuw), op dit punt aangevuld.

Artikel 7 van het Protocol regelt dat de aangezochte partij de verzoekende partij binnen twintig dagen na de datum van de instemming in kennis stelt van de beslissing ter zake van de toepassing van de verkorte uitleveringsprocedure. De in dit artikel genoemde periode van twintig dagen is bedoeld als uiterste, maar niet fatale termijn. Het spreekt vanzelf dat het beter is de mededeling zo snel als mogelijk te doen teneinde de feitelijke uitlevering zoveel mogelijk te bespoedigen. Zodra de instemming van de opgeëiste persoon en van de autoriteiten van de aangezochte staat is gegeven, is snelheid van handelen gewenst. Deze termijn is in artikel I, onderdeel G, artikel 19c, derde lid (nieuw) aan het Uitleveringsbesluit toegevoegd.

Artikel 8 van het Protocol brengt tot uitdrukking dat snelle communicatie wenselijk is door het toelaten van elektronische communicatie, zoals e-mailverkeer. Artikel 8 van het Protocol heeft niet tot doel artikel 12, eerste lid, van het Europees uitleveringsverdrag te vervangen. Wel biedt artikel 8 van het Protocol de expliciete mogelijkheid om naast de diplomatieke weg alle benodigde communicatie langs modernere wegen te laten plaatsvinden. Dit artikel behoeft geen uitdrukkelijke implementatie in het Uitleveringsbesluit. Gebleken is dat de praktijk reeds geruime tijd gebruik maakt van moderne middelen van communicatie, zoals e-mailverkeer.

Artikel 9 van het Protocol regelt dat de feitelijke uitlevering zo spoedig mogelijk en bij voorkeur binnen tien dagen na de datum van de kennisgeving van de beslissing over de uitlevering geschiedt. Ook voor deze bepaling geldt dat de tien dagen termijn een uiterste, maar niet fatale termijn is. Voor de Caribische landen van het Koninkrijk is in artikel I, onderdeel G, artikel 19c, vierde lid (nieuw) bepaald dat de procureur-generaal, na overleg met de bevoegde buitenlandse autoriteit, zo spoedig mogelijk de tijd en plaats van uitlevering zal bepalen. Hierbij is dus snelheid van handelen gewenst.

Artikel 11 van het Protocol gaat over de benodigde gegevens voor doortocht in geval van de verkorte uitleveringsprocedure. Dit artikel behoeft geen uitvoeringsregeling aangezien artikel 20 van het Uitleveringsbesluit volstaat. In artikel 20 van het Uitleveringsbesluit is overigens niet expliciet geregeld welke gegevens moeten worden overgelegd bij een verzoek tot doortocht. Dat kan aan de uitvoeringspraktijk worden overgelaten. Deze regeling hoeft daarom niet vereenvoudigd te worden, zoals artikel 11 van het Protocol beoogt.

De artikelen 12 tot en met 19 van het Protocol bevatten de slotbepalingen. Artikel 16 van het Protocol biedt de grondslag om de toepassing van het Protocol uit te breiden tot Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Van die mogelijkheid is gebruikgemaakt. De overige slotbepalingen behoeven geen nadere toelichting.

2.3 Overige wijzigingen

Naast de benodigde uitvoeringsregelgeving inzake de verkorte uitleveringsprocedure is ook de vrijheidsbeneming in geval van de reguliere uitleveringsprocedure van een expliciete basis in het Uitleveringsbesluit voorzien. Aangezien dit wordt geregeld in het kader van de verkorte uitleveringsprocedure ligt het in de rede dit ook te regelen met betrekking tot de reguliere uitleveringsprocedure. De wijzigingen voorzien deels in codificatie van de huidige praktijk en zijn mede in het licht van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens vormgegeven. Opgemerkt wordt dat ook deze wijzigingen moeten worden bezien in het licht van de bestaande systematiek en de beperkte omvang van het Uitleveringsbesluit. Verwezen wordt naar de onderdelen D en F van de artikelsgewijze toelichting.

Tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de waarborg voor de niet ten uitvoerlegging van een opgelegde of eventueel op te leggen doodstraf van een expliciete basis in het Uitleveringsbesluit te voorzien en om enkele omissies te herstellen. Verwezen wordt naar de onderdelen A, B, C en H van de artikelsgewijze toelichting.

3. Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden

De Staten-Generaal en de Staten van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (Handelingen I 2015/16, nr. 37, item 8; Besluitenlijst Ministerraad van het Koninkrijk van 29 september 2023, punt 4.) hebben inmiddels ingestemd met de Rijkswet tot wijziging van de artikelen 14 en 38 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (beperken van de mogelijkheid een algemene maatregel van rijksbestuur uit te vaardigen zonder wettelijke grondslag daartoe) (Stb. 2023, 407). Het nieuwe artikel 14 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden bepaalt dat regels over aangelegenheden van het Koninkrijk voortaan bij of krachtens rijkswet moeten worden vastgesteld, en dat zelfstandige algemene maatregelen van rijksbestuur alleen nog mogelijk zijn in buitengewone gevallen van dringende aard. De wijziging is in werking getreden op 1 januari 2024. Vanaf 1 januari 2024 geldt een overgangstermijn van vier jaar. Deze wijziging is van groot belang voor het Uitleveringsbesluit. Het Uitleveringsbesluit is namelijk een dergelijke zelfstandige algemene maatregel van rijksbestuur. Op dit moment worden de opties verkend op welke wijze en in welke vorm binnen de overgangstermijn van vier jaar de bepalingen uit het Uitleveringsbesluit voor de toekomst kunnen worden gehandhaafd en legislatief kunnen worden geborgd. Dit laat onverlet dat nu al de noodzaak bestaat om het Uitleveringsbesluit te wijzigen vanwege de wens om tot medegelding van het Derde aanvullend Protocol over te gaan zodat de verkorte uitleveringsprocedure, zoals voorzien in dit besluit, zo spoedig mogelijk kan worden toegepast.

4. Financiële en uitvoeringsaspecten

Er worden geen financiële gevolgen voorzien. Niet verwacht wordt dat door invoering van de verkorte uitleveringsprocedure het aantal uitleveringsverzoeken en bijbehorende procedures zal stijgen. Daarnaast worden het openbaar ministerie van Aruba en het openbaar ministerie van Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: Hof) niet per vonnis of procedure gefinancierd. Mede omdat de verkorte uitleveringsprocedure beoogt de uitleveringsprocedure eenvoudiger en sneller te laten verlopen ten opzichte van de reguliere uitleveringsprocedure, wordt niet verwacht dat extra capaciteit nodig is. De verankering van het recht op een raadsman in het Uitleveringsbesluit betreft, ook in geval van de reguliere procedure, codificatie van de huidige praktijk en heeft dan ook geen aanvullende uitvoerings- of financiële consequenties.

5. Adviezen

Over een concept van dit besluit is formeel advies gevraagd aan de Kabinetten van de Gevolmachtigde Ministers van Aruba, Curaçao en Sint Maarten, het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, het Openbaar Ministerie van Aruba, het Openbaar Ministerie van Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba en aan de Kabinetten van de Gouverneurs van Aruba, curaçao en Sint Maarten.

Dit heeft geleid tot enige adviezen op ambtelijk niveau. Hierbij is ingebracht dat met de (formele) introductie van de verkorte procedure in het Uitleveringsbesluit de systematiek ten aanzien van de taakverdeling tussen het Hof en de Gouverneur formeel wordt gewijzigd. Bij de verkorte procedure zal niet de Gouverneur – na advies van het Hof – beslissen over de toelaatbaarheid van de uitlevering, maar de procureur-generaal. Vanuit het oogpunt van een onmiddellijke uitlevering en snelheid in handelen is deze wijziging verklaarbaar en begrijpelijk. Wel is aan de orde gesteld hoe in dit licht de kennisgeving van de procureur-generaal aan de Gouverneur, als bedoeld in artikel 19c, tweede lid (nieuw), moet worden beschouwd.

In reactie daarop wordt opgemerkt dat de kennisgeving een administratieve handeling betreft om de Gouverneur te informeren over de beslissing. Wanneer de procureur-generaal besluit om de verkorte procedure toe te passen, weet de Gouverneur dat geen reguliere uitleveringsprocedure zal worden gestart. Wanneer de procureur-generaal besluit de verkorte procedure niet toe te passen, kan het zijn dat een reguliere uitleveringsprocedure gestart wordt, waar de Gouverneur uiteindelijk over dient te beslissen. Opgemerkt wordt dat de verandering in taakverdeling bij de verkorte procedure niet uitsluit dat het in de praktijk nodig kan zijn dat de procureur-generaal overleg voert met de Gouverneur over de te nemen beslissing indien wordt vermoed dat sprake is van een weigeringsgrond. Het kan zo zijn dat de Gouverneur de beschikking heeft over informatie die van belang kan zijn bij het bepalen of een persoon onmiddellijk uitgeleverd wordt. In het geval van de verkorte procedure is het, in tegenstelling tot de reguliere procedure, uiteindelijk ook in dat geval aan de procureur-generaal om een besluit te nemen over de eventuele aanwezigheid van een weigeringsgrond. Zie hierover ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 19c.

In de consultatie is het belang van het goed informeren van de opgeëiste persoon over de verkorte procedure en de rechtsgevolgen daarvan benadrukt. De verkorte uitleveringsprocedure valt buiten het bereik van de waarborgfunctie van de Gouverneur als Koninkrijksorgaan. Ik onderschrijf het belang van het goed informeren van de opgeëiste persoon van harte. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 19b is in reactie hierop verduidelijkt hoe het informeren is geborgd.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

In dit wijzigingsbesluit ter invoering van de verkorte uitleveringsprocedure is tevens gebruik gemaakt van de gelegenheid om ook in het Uitleveringsbesluit te verankeren dat uitlevering niet is toegestaan wanneer niet voldoende is gewaarborgd dat een mogelijk op te leggen doodstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd. Dit artikel komt overeen met artikel 8 van de Uitleveringswet, behoudens het feit dat niet de Minister van Justitie en Veiligheid maar de Gouverneur beslist of de toezegging van de verzoekende staat dat de opgelegde of eventueel op te leggen doodstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd als een voldoende waarborg geldt. Dit sluit aan bij de huidige bevoegdheidsverdeling in het Uitleveringsbesluit. Bij de reguliere uitleveringsprocedure beoordeelt het Hof of er dwingende gronden zijn om het verzoek tot uitleveren te weigeren. Is dat niet aan de orde dan wordt er een toelaatbaarverklaring afgegeven bij het advies aan de Gouverneur. Vervolgens heeft de Gouverneur een eigen verantwoordelijkheid om, ondanks een toelaatbaarverklaring van het Hof, te beoordelen of andere gronden bestaan die aanleiding geven de uitlevering alsnog te weigeren, met name in relatie tot humanitaire overwegingen en de waarborgfunctie van het Koninkrijk (artikel 43 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden). Ten aanzien van de waarborgen voor het niet ten uitvoer leggen van de doodstraf wordt opgemerkt dat het openbaar ministerie van Aruba en het openbaar ministerie van Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij de toets of een uitleveringsprocedure aanhangig kan worden gemaakt deze garanties al dient mee te nemen en daarover bij de voordracht aan het Hof een oordeel dient te voegen. Het Hof betrekt de geleverde garanties vervolgens ook bij het advies aan de Gouverneur. Indien het advies tot afwijzing van het verzoek tot uitlevering zou strekken dient de Gouverneur de uitlevering te weigeren (artikel 8, tweede lid). Indien het Hof de uitlevering toelaatbaar acht en de Gouverneur de geleverde garanties toch niet voldoende acht, kan de Gouverneur mede in het licht van artikel 43 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden overwegen de uitlevering alsnog te weigeren ter bescherming van de fundamentele menselijke rechten en vrijheden.

Onderdeel B, C en H

In dit wijzigingsbesluit ter invoering van de verkorte uitleveringsprocedure is tevens gebruik gemaakt van de gelegenheid om in artikel 3 een omissie te herstellen door «de Nederlandse Antillen» alsnog te vervangen door «Aruba, Curaçao of Sint Maarten». Daarnaast zijn in de artikelen 9, tweede lid, en 21, eerste lid, zetfouten hersteld.

Onderdeel D

Ten behoeve van de regeling van de vrijheidsbeneming zijn in artikel 10 vier leden ingevoegd. In het tweede lid (nieuw) is vastgelegd dat nadat een bevel tot voorlopige aanhouding is uitgevaardigd, de procureur-generaal een bevel tot inverzekeringstelling kan uitvaardigen nadat de aangehoudene door de procureur-generaal is gehoord. De termijn van drie dagen kan éénmaal met drie dagen door de procureur-generaal worden verlengd. Deze termijn sluit aan bij artikel 14 van de Uitleveringswet. In het derde lid (nieuw) is vastgelegd dat de rechter-commissaris de bewaring kan bevelen van een persoon die is aangehouden en reeds in verzekering is gesteld. Zie over de termijn van deze bewaring verder de toelichting bij het zesde lid. Het vierde lid (nieuw) bepaalt dat ook tijdens de voorlopige aanhouding de aangehoudene bevoegd is zich door een raadsman te doen bijstaan. Dit codificeert de huidige praktijk. Dit is daarnaast ook van essentieel belang in het licht van de verkorte procedure. Zie hierover ook de toelichting bij artikel 19b (nieuw). In het vijfde lid (nieuw) is bepaald dat een bevel tot inverzekeringstelling te allen tijde, al dan niet op verzoek van de aangehoudene of diens raadsman, door de procureur-generaal kan worden opgeheven of worden geschorst. Onderscheidenlijk kan de bewaring, al dan niet op verzoek van de aangehoudene of diens raadsman, te allen tijde door de rechter-commissaris of door het Hof worden opgeheven of worden geschorst. Onder ambtshalve wordt dus de bevoegde (rechterlijke) autoriteit al naar gelang de fase van de procedure begrepen.

De te stellen schorsingsvoorwaarden mogen alleen strekken tot voorkoming van vlucht. Daarbij kan gedacht worden aan het inleveren van een paspoort, een meldplicht of een storting van een waarborgsom.

In artikel 10, zesde lid (nieuw), is toegevoegd dat (ook) de rechter-commissaris tot onmiddellijke invrijheidsstelling van de aangehoudene kan bevelen indien het uitleveringsverzoek niet is ontvangen binnen een termijn bij het verdrag te bepalen en van niet langer dan twee maanden na de dagtekening van het bevel tot voorlopige aanhouding. Op deze manier is gewaarborgd dat een uiterste termijn van vrijheidsbeneming is vastgelegd indien iemand in afwachting van een uitleveringsverzoek voorlopig is aangehouden. Wanneer een uitleveringsverzoek wel binnen de gestelde termijn wordt ontvangen, wordt verder gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij de artikelen 13 tot en met 18. Op grond van artikel 13 wordt de opgeëiste persoon zo spoedig mogelijk bij het Hof gehoord. Binnen veertien dagen na het verhoor zendt het Hof het advies aan de Gouverneur (artikel 15). In afwachting van de beslissing van de Gouverneur kan de rechter-commissaris of het Hof (na het verhoor als bedoeld in artikel 15), al dan niet op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman, beslissen tot schorsing van de bewaring. Nadat de Gouverneur kennis heeft genomen van het advies, gelast of weigert de Gouverneur de uitlevering (artikel 18). Dit betekent dat de bewaring kan worden voortgezet tot het moment van feitelijke uitlevering indien de Gouverneur de uitlevering gelast of tot het moment dat de uitlevering wordt geweigerd (artikel 18, derde lid).

Onderdeel E

In dit artikel is een algemene verwijzingsbepaling opgenomen voor de Caribische landen van het Koninkrijk naar het recht zich door een raadsman te kunnen doen bijstaan en naar het systeem van rechtsbijstand zoals geregeld in het Wetboek van Strafvordering van ieder land. Het betreft een vergelijkbare bepaling met artikel 45a van de Uitleveringswet. Het gaat om codificatie van de huidige praktijk in het Uitleveringsbesluit.

Onderdeel F

Wanneer de opgeëiste persoon nog niet voorlopig is aangehouden, maar op grond van artikel 12, eerste lid, wordt aangehouden nadat een uitleveringsverzoek wordt ontvangen, is in artikel 12, eerste lid, tweede volzin (nieuw), vastgelegd dat de procedure en termijnen voor de vrijheidsbeneming zoals bepaald in artikel 10, tweede tot en met vijfde lid (nieuw), van overeenkomstige toepassing zijn.

Onderdeel G
Artikel 19a

In deze bepaling is vastgelegd dat wanneer een verdrag voorziet in de mogelijkheid tot verkorte uitlevering, een persoon wiens voorlopige aanhouding of uitlevering is verzocht zo spoedig mogelijk door de procureur-generaal dient te worden geïnformeerd over de mogelijkheid om de verkorte uitleveringsprocedure toe te passen.

Artikel 19b

Wegens de rechtsgevolgen die aan de instemming van de opgeëiste persoon zijn verbonden, is in deze bepaling geregeld dat het geven van instemming met waarborgen is omkleed. In het derde lid is bepaald dat de opgeëiste persoon voorafgaand aan het afleggen van de verklaring goed dient te worden ingelicht over de verkorte procedure en de rechtsgevolgen daarvan. Dit houdt onder andere in dat voordat de opgeëiste persoon een verklaring aflegt, de opgeëiste persoon erover wordt geïnformeerd dat hij of zij na de uitlevering niet de bescherming van het specialiteitsbeginsel geniet en dus ook voor andere feiten dan waarvoor de uitlevering is verzocht kan worden vervolgd. De voorlichting over het verlies van de bescherming van het specialiteitsbeginsel kan, behalve door de rechter-commissaris, ook door de procureur-generaal gebeuren. Daarnaast dient ook op de reguliere uitleveringsprocedure als alternatief voor de verkorte procedure gewezen te worden. Het moet duidelijk zijn dat bij de verkorte procedure geen zitting plaats zal vinden bij het Hof en dat in afwijking van de reguliere uitleveringsprocedure niet de Gouverneur – na advies van het Hof – beslist over het wel of niet toepassen van de verkorte uitleveringsprocedure, maar de procureur-generaal. In het vierde lid is het recht op rechtsbijstand verankerd en de opgeëiste persoon kan over de gevolgen van de verkorte uitlevering dus overleggen met een raadsman. Indien de opgeëiste persoon zonder raadsman bij de rechter-commissaris verschijnt, dient de rechter-commissaris op dit recht te wijzen. Verder wordt indien nodig bijstand van een tolk verkregen. Wanneer de opgeëiste persoon een verklaring tot instemming met onmiddellijke uitlevering heeft afgelegd, bepaalt het vijfde lid dat de rechter-commissaris het proces-verbaal daarvan zendt aan de bij het verzoek tot voorlopige aanhouding of uitlevering betrokken procureur-generaal. In het proces-verbaal dient ook rekenschap gegeven te worden van het informeren van de opgeëiste persoon.

Artikel 19c

In het eerste lid wordt met de zinsnede «In afwijking van artikel 8, tweede lid en artikel 18, eerste lid» bepaald dat in afwijking van de reguliere uitleveringsprocedure niet de Gouverneur – na advies van het Hof – beslist over het wel of niet toepassen van de verkorte uitleveringsprocedure, maar de procureur-generaal. In het tweede lid is vervolgens bepaald dat de procureur-generaal zo spoedig mogelijk de Gouverneur in kennis stelt van de beslissing. Het geniet de voorkeur deze kennisgeving schriftelijk te doen. Dit is in overeenstemming met artikel 42, derde lid, van de Uitleveringswet. Daar is bepaald dat de officier van justitie Onze Minister in kennis stelt van de beslissing. Wanneer door de procureur-generaal wordt besloten om de verkorte procedure niet toe te passen, is het mogelijk dat een reguliere uitleveringsprocedure gestart wordt. Met het tweede lid wordt gewaarborgd dat de Gouverneur mede in dat licht tijdig in kennis wordt gesteld van de beslissing. De in het derde lid genoemde periode van 20 dagen is bedoeld als uiterste, maar niet fatale termijn. Het spreekt vanzelf dat het beter is de mededeling zo spoedig mogelijk te doen teneinde de feitelijke uitlevering zoveel mogelijk te bespoedigen. Zodra de instemming van de opgeëiste persoon en van de procureur-generaal is gegeven, is snelheid van handelen gewenst. Het vijfde lid, onder a, van dit artikel bepaalt ten eerste dat de procureur-generaal in ieder geval niet instemt met verkorte uitlevering indien er geen uitlevering kan worden toegestaan op grond van het huidige Uitleveringsbesluit. Hierbij wordt in het bijzonder gewezen op artikel 4 van het Uitleveringsbesluit, waarin is bepaald dat Nederlanders niet worden uitgeleverd, in combinatie met de afgelegde verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden bij artikel 6 van het Europees uitleveringsverdrag met betrekking tot de gelijke behandeling van de geïntegreerde vreemdeling (zie Trb. 1965, 9, zie ook Trb. 2012, 113). De interpretatie van de desbetreffende verklaring over het geïntegreerd zijn van een vreemdeling is onderdeel van het vreemdelingenbeleid dat door de Caribische landen wordt gevoerd. Het vijfde lid, onder b, bepaalt ten tweede dat niet wordt ingestemd met verkorte uitlevering wanneer blijkt dat tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging gaande is, of dat tegen deze persoon door een rechter een nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar strafvonnis is gewezen. Opgemerkt wordt dat, ter onderscheid van artikel 6 van het Uitleveringsbesluit, het in het vijfde lid, onder b, gaat om hetzelfde feit. Dit ziet enkel op de situatie waarin de persoon zich in hetzelfde land bevindt als waar de vervolging gaande is of waar het tot tenuitvoerlegging vatbare strafvonnis is gewezen. De twee gronden komen overeen met artikel 42, tweede lid, sub a en b, van de Uitleveringswet. De procureur-generaal dient bij de verkorte procedure dus over sub a en sub b, een oordeel te geven.

Artikel 19d

Op grond van artikel 19d, eerste lid, dient de verzoekende staat binnen tien dagen na datum van de voorlopige aanhouding ervan in kennis gesteld te worden of de aangehoudene al dan niet heeft ingestemd met de verkorte uitleveringsprocedure. Artikel 19d, eerste lid, laatste volzin, regelt dat indien de gezochte persoon pas ná het verstrijken van de tiendagentermijn instemt met de verkorte uitlevering, alsnog de verkorte uitleveringsprocedure kan worden toegepast. Dit volgt ook uit artikel 19b, eerste lid. Op grond van dat artikel kan de persoon wiens voorlopige aanhouding of uitlevering is verzocht nog tot uiterlijk op de dag voorafgaande aan de dag welke is bepaald voor diens verhoor door het Hof van Justitie verklaren dat alsnog wordt ingestemd met onmiddellijke uitlevering. Indien sprake is van voorlopige aanhouding, zou het dan gaan om het instemmen met de verkorte uitlevering na een termijn van tien dagen, maar wel binnen de maximale termijn van de vrijheidsbeneming.

In het tweede lid is bepaald dat de aangehoudene na de verklaring van instemming met de verkorte uitleveringsprocedure en op bevel van de rechter-commissaris maximaal veertig dagen in bewaring gesteld kan worden. De termijn gaat lopen op de dag na de verklaring van instemming. Met de termijn van veertig dagen is ten behoeve van de uitvoerbaarheid aangesloten bij artikel 16, vierde lid, van het Europees uitleveringsverdrag (Trb. 1965, 9) en niet bij de termijn van twintig dagen zoals opgenomen in artikel 44 van de Uitleveringswet. Dit beoogt te voorkomen dat verlenging eerder regel dan uitzondering wordt. Eenmalige verlenging van ten hoogste dertig dagen is, gezien de aard van de verkorte procedure, slechts in geval van bijzondere omstandigheden mogelijk. Te denken valt aan problematiek waardoor de feitelijke uitlevering op zich laat wachten, zoals problematiek rondom het vervoer. Met betrekking tot de termijn van dertig dagen voor de verlenging is aansluiting gezocht bij de Uitleveringswet (artikel 40, tweede lid, jo. artikel 38, eerste lid). In afwijking hiervan is echter het woord «telkens» weggelaten. De aard van de verkorte procedure brengt met zich mee dat een verlenging van de termijn slechts éénmaal mogelijk is.

Wanneer de procureur-generaal niet instemt met de toepassing van de verkorte procedure, regelt het derde lid dat de verzoekende staat daarvan zo spoedig mogelijk in kennis wordt gesteld door de procureur-generaal. De verzoekende staat dient namelijk voldoende tijd te hebben om alsnog een verzoek tot uitlevering volgens de reguliere procedure in te dienen waarbij de reguliere termijn geldt van artikel 10, zesde lid, (nieuw).

Artikel II

Artikel II bevat de inwerkingtredingsbepaling. Inwerkingtreding met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad is wenselijk met het oog op gelijktijdige inwerkingtreding voor de Caribische landen.

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

Naar boven