Besluit van 15 februari 2022, houdende wijziging van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, het Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers en het Besluit rijden onder invloed BES in verband met onder meer het wijzigen van de onderzoekstermijn voor bloedonderzoeken

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Veiligheid van 4 november 2021, Directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 3619943;

Gelet op de artikelen 8, vijfde lid, en 163, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 28a, elfde lid, van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 89, tiende lid, van de Spoorwegwet, artikel 48, tiende lid, van de Wet lokaal spoor, artikel 11.6, tiende lid, van de Wet luchtvaart, de artikelen 55d, eerste en vierde lid, en 55e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering en artikel 5a, derde lid, van de Wet aansprakelijkheid bestuurders, rijbevoegdheid en rijvaardigheid BES;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 19 januari 2022, nr. W16.21.0328/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie en Veiligheid van 10 februari 2022, Directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 3807210;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. amfetamine, methamfetamine, MDMA, MDEA en MDA: 50 microgram amfetamine, methamfetamine, MDMA, MDEA of MDA per liter bloed of 50 microgram per liter bloed voor de som van deze stoffen indien een van deze stoffen met een of meer van deze stoffen is gebruikt en gemeten.

b. Onder verlettering van de onderdelen c en d tot onderdelen d en e, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • c. cocaïne: 50 microgram cocaïne per liter bloed;

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a vervalt «of 50 microgram voor de som van deze amfetamine-achtige stoffen indien een van deze amfetamine-achtige stoffen met een of meer andere van deze amfetamine-achtige stoffen is gebruikt en gemeten».

b. Onderdeel e komt te luiden:

  • e. alcohol: 0,2 milligram ethanol per milliliter bloed of 88 microgram ethanol per liter uitgeademde lucht.

B

Artikel 11, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «artikelen 12 tot en met 17 en 19» vervangen door «artikelen 12 tot en met 16 en 19, derde tot en met vijfde lid,».

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. de bloedafname voor rekening van de verdachte geschiedt en niet wordt gedaan dan nadat daarvoor een bij ministeriële regeling vastgesteld bedrag is betaald.

C

In artikel 12, derde lid, wordt «Indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van een of meer van de in artikel 2 aangewezen stoffen, geschiedt de bloedafname» vervangen door «De bloedafname geschiedt».

D

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder d, wordt «zo spoedig mogelijk» vervangen door «binnen vier weken».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de omstandigheden waaronder de buisjes of het buisje met bloed worden bewaard en vervoerd.

E

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

a. In de eerste zin van het eerste lid wordt «twee weken» vervangen door «vier weken».

b. Na de eerste zin van het eerste lid wordt een zin ingevoegd, luidende: Indien toepassing is gegeven aan artikel 164, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, verricht de onderzoeker het bloedonderzoek binnen een week na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed voor zover het bloedonderzoek betrekking heeft op het gebruik van alcohol.

c. In het vijfde lid wordt «zo spoedig mogelijk na het verrichten van het bloedonderzoek» vervangen door «binnen de op grond van het eerste lid geldende termijn».

F

Artikel 18, tweede lid, onder a, komt te luiden:

  • a. de termijn waarbinnen het aanvullend bloedonderzoek dient te zijn verricht, acht weken bedraagt na ontvangst van het buisje met bloed, onverminderd het bepaalde in artikel 16, eerste lid, tweede volzin;

G

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De artikelen 13, eerste lid, onder d, 14, tweede tot en met vierde lid, 15, 16 en 18 zijn van overeenkomstige toepassing.

2. In het vierde lid wordt «twee weken» vervangen door «vier weken».

H

Aan artikel 20, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Is het recht op tegenonderzoek vervallen, dan vernietigt het laboratorium dat het tegenonderzoek zou verrichten het bloed een half jaar na de ontvangst.

ARTIKEL II

Het Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2 wordt na «179,» ingevoegd «180,».

B

In artikel 3 wordt «artikel 55d, vierde lid, onder b» vervangen door «artikel 55d, vierde lid».

C

Artikel 12, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «de artikelen 13 tot en met 19» vervangen door «de artikelen 13 tot en met 17 en 19, derde tot en met vijfde lid,».

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. de bloedafname voor rekening van de verdachte geschiedt en niet wordt gedaan dan nadat hij daarvoor een bij ministeriële regeling vastgesteld bedrag heeft betaald.

D

Artikel 13, derde lid, komt te luiden:

  • 3. De bloedafname geschiedt uiterlijk binnen anderhalf uur nadat de verdachte is aangehouden. Van die termijn kan alleen vanwege bijzondere omstandigheden worden afgeweken. De vorige volzinnen zijn niet van toepassing indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van alcohol.

E

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder d, wordt «zo spoedig mogelijk» vervangen door «binnen vier weken».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de omstandigheden waaronder de buisjes of het buisje met bloed worden bewaard en vervoerd.

F

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «twee weken» vervangen door «vier weken».

2. In het vijfde lid wordt «zo spoedig mogelijk na het verrichten van het bloedonderzoek» vervangen door «binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid,».

G

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De artikelen 14, eerste lid, onder d, 15, tweede tot en met vierde lid, 16 en 17 zijn van overeenkomstige toepassing.

2. In het vierde lid wordt «twee weken» vervangen door «vier weken».

H

Aan artikel 20, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Is het recht op tegenonderzoek vervallen, dan vernietigt het laboratorium dat het tegenonderzoek zou verrichten het bloed een half jaar na de ontvangst.

ARTIKEL III

Het Besluit rijden onder invloed BES wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 5, derde lid, wordt «artikelen 6, eerste en tweede lid, 7 tot en met 10 en 13» vervangen door «artikelen 6, eerste en tweede lid, 7 tot en met 10 en 12, derde tot en met zesde lid,».

B

Aan artikel 7 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de omstandigheden waaronder de buisjes of het buisje met bloed worden bewaard en vervoerd.

C

In artikel 10, vijfde lid, wordt «zo spoedig mogelijk» vervangen door «binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid,».

D

In artikel 12, vijfde lid, wordt «twee weken» vervangen door «vier weken».

E

Aan artikel 13, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Is het recht op tegenonderzoek vervallen, dan vernietigt het laboratorium dat het tegenonderzoek zou verrichten het bloed een half jaar na de ontvangst.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit en de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 15 februari 2022

Willem-Alexander

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

Uitgegeven de achttiende februari 2022

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

Dit besluit wijzigt het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer en het Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers. Het betreffen enkele (deels technische) wijzigingen die wenselijk zijn gebleken na de eerste praktijkervaringen met beide besluiten sinds de inwerkingtreding op respectievelijk 1 juli 2017 en 1 januari 2017. De wijzigingen worden ook doorgevoerd in het op 1 juli 2020 in werking getreden Besluit rijden onder invloed BES, voor zover dat niet reeds is gebeurd bij de totstandkoming van dat besluit en voor zover de situatie op de BES-eilanden zich daarvoor leent. Vanwege het gedetailleerde karakter en de uiteenlopende aard van de wijzigingen wordt volstaan met een artikelsgewijze toelichting. Voor wat betreft de administratieve en financiële consequenties geldt dat de wijzigingen in dit besluit vanwege hun aard niet zullen leiden tot aanvullende consequenties voor de uitvoeringspraktijk.

Over het concept van dit besluit is advies gevraagd aan de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), het College van procureurs-generaal (OM), de Nationale Politie (NP), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Er zijn reacties ontvangen van de Rvdr, het OM, de NP en de NVvR. De NP geeft aan dat het besluit een aantal goede wijzigingen bevat die zullen leiden tot verbetering en vereenvoudiging van de werkwijze voor de politie. Het besluit geeft de NP daarom geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. De Rvdr, het OM en de NVvR hebben enkele meer praktische opmerkingen gemaakt. Op deze opmerkingen wordt – voor zover zij niet louter van redactionele aard zijn – ingegaan op de plaatsen waarop zij betrekking hebben.

Er heeft ook internetconsultatie plaatsgevonden, waarbij reacties zijn ontvangen van drie burgers. Daarbij is allereerst de suggestie gedaan de politie ruimere onderzoeksbevoegdheden te geven naar middelengebruik in het verkeer. De regelgeving die met dit besluit wordt gewijzigd geeft echter (slechts) uitvoering aan de onderzoeksbevoegdheden die zijn opgenomen in onder andere de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en het Wetboek van Strafvordering (Sv). Een aanvulling van die wettelijke bevoegdheden is niet aan de orde. Voorts is de suggestie gedaan een verbod in te voeren op de verkoop van alcohol aan plegers van huiselijk geweld onder invloed. Een dergelijk verbod stuit evenwel op bezwaren vanuit het oogpunt van naleving en privacy en is bovendien eenvoudig te omzeilen door andere personen alcohol te laten kopen. Daarom verdient het opleggen van een verbod op het drinken van alcohol de voorkeur. De derde reactie refereert aan de relatie tussen onderhavige regelgeving en medicijngebruikers in het verkeer. Aan deze relatie is recent aandacht besteed in een brief aan de Tweede Kamer, waarnaar zij verwezen (Kamerstukken II 2020/21, 29 398, nr. 902).

Artikelsgewijs deel

Artikel I

Dit artikel wijzigt het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Alle hierna genoemde artikelen hebben betrekking op dat besluit, tenzij anders vermeld.

Onderdeel A

Met de wijziging van artikel 3 is allereerst de groep amfetamine-achtige stoffen verplaatst van het tweede lid (over gecombineerd gebruik) naar het eerste lid (over enkelvoudig gebruik).

In artikel 3 is bepaald dat voor het gebruik van een amfetamine-achtige stof – dat kan zijn amfetamine, methamfetamine, MDMA, MDEA of MDA – een grenswaarde geldt van 50 microgram per liter bloed (eerste lid, onder a). Wanneer een amfetamine-achtige stof wordt gebruikt in combinatie met andere aangewezen stoffen, alcohol of niet aangewezen stoffen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, WVW, geldt een grenswaarde van 25 microgram per liter bloed (tweede lid, onder a). Wanneer echter niet één amfetamine-achtige stof, maar twee of meer amfetamine-achtige stoffen worden aangetroffen, moeten deze worden getotaliseerd en geldt daarvoor een grenswaarde van 50 microgram per liter bloed (huidig tweede lid, onder a). Een dergelijke groep amfetamine-achtige stoffen lijkt een vorm van gecombineerd gebruik, maar is dat naar haar werking niet. Het effect van een groep amfetamine-achtige stoffen is vergelijkbaar met het effect van een enkele amfetamine-achtige stof. Bij de introductie van het besluit is reeds benadrukt dat de werking van amfetamine-achtige stoffen onderling goed vergelijkbaar is en dat die stoffen (dus) kunnen worden opgeteld (Stb. 2016, 529, p. 15). Het is dan ook zuiverder een groep amfetamine-achtige stoffen te kwalificeren als enkelvoudig gebruik en daarmee onder te brengen in het eerste lid. Onderhavige wijziging voorziet hierin.

Door een groep amfetamine-achtige stoffen te kwalificeren als enkelvoudig gebruik, sluit artikel 3 beter aan bij artikel 8, vijfde lid, WVW, dat in de eerste volzin (over enkelvoudig gebruik) ook uitdrukkelijk spreekt van het gebruik van stoffen die zijn aangewezen als groep. Die zinsnede is opgenomen met het oog op de amfetamine-achtige stoffen.

Het bovenstaande laat uiteraard onverlet dat wanneer amfetamine-achtige stoffen (al dan niet in een groep) worden gebruikt in combinatie met andere aangewezen stoffen, alcohol of een niet aangewezen stof, de grenswaarde van 25 microgram per liter bloed uit het tweede lid blijft gelden.

Voor de stof cocaïne geldt het bovenstaande niet. De werking van cocaïne kan niet worden vergeleken met de werking van amfetamine-achtige stoffen. De stof cocaïne werd echter wel tezamen met de amfetamine-achtige stoffen genoemd in het eerste lid, onder a, aangezien de stof cocaïne dezelfde grenswaarde kent. Omdat nu echter ook de groep amfetamine-achtige stoffen is ondergebracht in het eerste lid, onder a, en de stof cocaïne niet kan worden meegeteld als de amfetamine-achtige stoffen onderling worden getotaliseerd, is de stof cocaïne ondergebracht in een afzonderlijk onderdeel c.

Tot slot is in het tweede lid, onder e, de grenswaarde voor alcohol uitgebreid met een ademalcoholgehalte. De grenswaarde voor alcohol was tot nu toe (enkel) uitgedrukt in de hoeveelheid alcohol per liter bloed. Echter, waar de vaststelling van de aanwezigheid van drugs altijd via een bloedonderzoek geschiedt, kan voor de vaststelling van alcohol soms worden volstaan met een (nader) ademonderzoek als bedoeld in artikel 10. Na een dergelijk onderzoek is het alcoholgehalte vanzelfsprekend niet uitgedrukt in de hoeveelheid alcohol per liter bloed. In dat geval kan het vastgestelde ademalcoholgehalte in theorie worden omgerekend, maar vanuit het oogpunt van volledigheid is ook het ademalcoholgehalte aan het artikel toegevoegd. In het Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers is reeds een ademalcoholgehalte opgenomen.

Onderdeel B

Artikel 11, derde lid, is op twee onderdelen gewijzigd.

Allereerst is in de aanhef helderder aangegeven welke artikelen van overeenkomstige toepassing zijn op een tegenonderzoek na een ademanalyse. Zo werd artikel 17 van overeenkomstige toepassing verklaard, terwijl de in dat artikel genoemde opsporingsambtenaar niet betrokken is bij het tegenonderzoek. De onderzoeker stuurt het verslag van het tegenonderzoek immers rechtstreeks aan de verdachte als opdrachtgever van het tegenonderzoek (artikel 16, vijfde lid). Uit het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 17 is in de rechtspraak bovendien wel eens de verkeerde conclusie getrokken dat er na een tegenonderzoek na een ademanalyse nog een tweede tegenonderzoek mogelijk zou zijn (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:GHARL:2020:8951). Dat is uiteraard niet het geval. Verder was artikel 19, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard, ondanks dat er bij een tegenonderzoek na een ademanalyse geen (regulier) bloedonderzoek is verricht en er dus ook geen laboratorium betrokken is dat een buisje met bloed beschikbaar kan stellen. Een en ander is gecorrigeerd met een zuiverder verwijzing.

Artikel 11, derde lid, onderdeel b, bepaalt dat de bloedafname bij een tegenonderzoek na een ademanalyse voor rekening van de verdachte komt. Verduidelijkt is dat de betaling van die kosten, waaronder ook worden begrepen de kosten voor het bloedblok en de transportkosten naar het laboratorium, niet langer hoeft te verlopen via de organisatie waarbij de opsporingsambtenaar werkzaam is (doorgaans de politie). De politie is immers geen partij bij de overeenkomst tussen verdachte en arts/verpleegkundige en zij beschikt ook niet over de juiste faciliteiten om in een reeks financiële mutaties de voor de arts bestemde betaling te extraheren en vervolgens door te geleiden. Tussenkomst van de politie is bovendien overbodig, nu tegenwoordig de mogelijkheid bestaat van een digitaal betaalverzoek. Daardoor kan de arts of verpleegkundige de verdachte rechtstreeks een betalingsverzoek sturen ter voldoening van het verschuldigde bedrag. Na betaling kan de bloedafname plaatsvinden. Betaling kan uiteraard ook nog steeds op andere wijze plaatsvinden, bijvoorbeeld contant, als partijen dat overeenkomen. In alle gevallen zal de verdachte eerst moeten betalen alvorens bloedafname zal plaatsvinden.

Onderdeel C

In artikel 12, derde lid, is verduidelijkt dat de termijn voor bloedafname geldt voor zowel een onderzoek naar aangewezen stoffen (een «regulier» bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder b) als een onderzoek naar niet aangewezen stoffen (een aanvullend bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder c). Bij de introductie van het besluit bepaalde artikel 12, derde lid, expliciet dat de termijn voor bloedafname geldt voor beide typen bloedonderzoek. Bij besluit van 15 februari 2018 tot wijziging van het Reglement rijbewijzen in verband met de definitieve invoering van het begeleid rijden, en een enkele redactionele wijziging en van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer in verband met enkele technische aanpassingen (Stb. 2018, 71) is de verwijzing naar de niet aangewezen stoffen geschrapt, omdat het onderzoek naar die stoffen valt onder het «aanvullend bloedonderzoek», bedoeld in artikel 1, onder c, en dus systematisch niet past in een bepaling over het (reguliere) bloedonderzoek. Het aanvullend bloedonderzoek is geregeld in artikel 18, dat artikel 12 overigens wel van overeenkomstige toepassing verklaart. Nu artikel 12, derde lid, enkel nog spreekt over de in het besluit aangewezen stoffen, is in de praktijk onduidelijkheid ontstaan over de vraag of de termijn voor bloedafname nog geldt bij een (aanvullend) bloedonderzoek naar niet aangewezen stoffen. Dat is uiteraard nog steeds het geval. Daarom is de eerste volzin van artikel 12, derde lid, neutraler geformuleerd door niet langer te verwijzen naar specifieke stoffen.

De NVvR geeft aan dat in de praktijk vragen zijn opgekomen over de termijn voor bloedafname tegen de achtergrond van de rechtspraak van de Hoge Raad over de «strikte waarborgen» waarmee het onderzoek in de zin van artikel 163 WVW is omkleed. De NVvR meent dat het niet voor de hand ligt de termijn voor bloedafname aan te merken als een strikte waarborg, die bij schending dient te leiden tot vrijspraak van de verdachte. Voorgesteld wordt artikel 12, derde lid, te herformuleren door te stellen dat de bloedafname bij voorkeur geschiedt binnen anderhalf uur. Dit voorstel van de NVvR is niet overgenomen. Zoals ook is toegelicht bij de totstandkoming van het besluit (Stb. 2016, 529, p. 25 e.v.) kan naarmate de tijd verstrijkt een steeds lager gehalte worden gemeten van de in het bloed aanwezige stoffen. Daarmee neemt het risico toe dat een verdachte naar aanleiding van een bloedonderzoek vrijuit gaat, niet omdat hij niet boven de grenswaarde aan het verkeer heeft deelgenomen, maar louter doordat door het verstrijken van de tijd de concentratie van de werkzame stof onder de grenswaarde is gekomen. Dat is vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid ongewenst. Een trage bloedafname kent bovendien als keerzijden dat de bestuurder, achteraf bezien, onnodig van zijn vrijheid is beroofd en dat de betrokken opsporingsambtenaar en arts of verpleegkundige onnodig inspanningen hebben geleverd. Ook vanuit een oogpunt van doelmatigheid is het daarom belangrijk dat bloedafname binnen anderhalf uur plaatsvindt. Dat laat onverlet dat er sprake kan zijn van een bijzondere omstandigheid. Het besluit staat reeds toe dat bloedafname dan later plaatsvindt.

Dat de bloedwaarden met de tijd lager worden, betekent overigens niet dat een onderzoek waarbij na anderhalf uur bloed is afgenomen, geen betrouwbaar resultaat geeft van de – voor de bewezenverklaring beslissende – op dat moment in het bloed aanwezige concentratie stoffen. Daaruit volgt dat de termijn voor bloedafname niet rechtstreeks in verband staat met de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het onderzoek, zo heeft de Hoge Raad onlangs verduidelijkt (zie ECLI:NL:HR:2021:621).

Onderdeel D

In artikel 13, eerste lid, onder d, is de zinsnede vervallen dat de buisjes met bloed «zo spoedig mogelijk» worden verstuurd naar een laboratorium. In plaats daarvan is – indachtig het advies van de Rvdr – een termijn van vier weken opgenomen. Met een snelle verzending van de bloedmonsters werd oorspronkelijk een minimale afbraak van de bloedwaarden nagestreefd. Als gevolg van een nieuwe wijze van bewaren en transporteren is dit voorschrift inmiddels achterhaald geraakt, terwijl er in de rechtspraak nog steeds vergaande conclusies worden getrokken als een verzending naar het oordeel van de rechter niet spoedig heeft plaatsgevonden.

Ten tijde van de introductie van het besluit werden de buisjes met bloed ongekoeld per post of per dienstvoertuig verstuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Vanaf eind 2017 worden ook andere laboratoria in binnen- en buitenland betrokken bij de uitvoering van bloedonderzoeken. Tot 1 januari 2019 werden de buisjes met bloed altijd eerst ongekoeld naar het NFI gestuurd en vervolgens door het NFI onder geconditioneerde omstandigheden (diepgevroren) doorgestuurd naar een ander laboratorium. Sinds 1 januari 2019 stuurt de politie de buisjes met bloed rechtstreeks naar een laboratorium, altijd onder geconditioneerde omstandigheden. Ook verzendingen naar het NFI vinden sinds die datum onder geconditioneerde omstandigheden plaats. De politie maakt bij de verzendingen gebruik van een gecontracteerde transporteur en vaste ophaalmomenten in de week. Ook tot het moment van transport worden de buisjes met bloed tegenwoordig onder geconditioneerde omstandigheden bewaard. Het NFI heeft aangegeven dat indien het bloed onder deze condities wordt bewaard en getransporteerd, er tot zes maanden nagenoeg geen verlaging van de bloedwaarden wordt vastgesteld. Het afbraakrisico van de bloedwaarden is daardoor na de bloedafname zo goed als afwezig. Toch worden er in de rechtspraak nog met enige regelmaat vergaande conclusies getrokken als een verzending naar het oordeel van de rechter niet spoedig heeft plaatsgevonden. In die gevallen oordeelt de rechter dat een (te) lange verzendtijd maakt dat er geen sprake is van een onderzoek in de zin van artikel 8, vijfde lid, WVW en volgt vrijspraak. Inmiddels heeft het loutere tijdsverloop als gezegd geen significante invloed op de betrouwbaarheid van de bloedmonsters en (dus) op de juistheid van het bloedonderzoek. Mede tegen deze achtergrond is ervoor gekozen om in plaats van het voorschrift om het bloed zo spoedig mogelijk te verzenden een verzendtermijn van vier weken te hanteren, hetgeen een voor de uitvoeringspraktijk meer realistische en niettemin tot enige voortvarendheid aanzettende termijn is.

Op advies van het OM is een nieuw derde lid toegevoegd, dat voorziet in een grondslag om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de in acht te nemen condities bij het bewaren en vervoeren van het onderzoeksmateriaal. De bestaande ministeriële regelingen bevatten reeds dergelijke regels voor de verwerking in het laboratorium, als onderdeel van de methode van onderzoek. De nieuwe delegatiegrondslag dekt ook de «voorfase». Met het vastleggen van de staande praktijk van bewaren en verzenden onder geconditioneerde omstandigheden kan uniformiteit in het volledige werkproces worden bereikt en wordt de betrouwbaarheid van het onderzoeksmateriaal blijvend geborgd. Een wijziging van de ministeriële regelingen op dit punt zal worden voorbereid, en de inwerkingtreding daarvan zal worden afgestemd op de inwerkingtreding van dit besluit.

Onderdelen E en F

Deze onderdelen voorzien in een verruiming van de termijnen waarbinnen het bloedonderzoek en het aanvullend bloedonderzoek dienen te geschieden.

Bij de introductie van het besluit is de termijn waarbinnen het bloedonderzoek dient te geschieden, op twee weken gesteld (artikel 16, eerste lid). Voor het aanvullend bloedonderzoek geldt een termijn van vier dan wel zes weken (artikel 18, tweede lid). Deze termijnen zijn in het leven geroepen omdat de concentratie van de werkzame stoffen in het bloed na verloop van tijd kan afnemen. Het is derhalve van belang dat de laboratoria de onderzoeken voortvarend uitvoeren. Bijkomend voordeel is dat de opsporing en de verdachte niet te lang hoeven te wachten op de uitslag van het onderzoek.

De termijnen behoeven echter om twee redenen verruiming. Allereerst blijkt sinds de inwerkingtreding van het besluit dat de termijnen in de praktijk niet haalbaar zijn voor de laboratoria. Het NFI heeft in 2018 gemonitord hoe lang een bloedonderzoek gemiddeld duurt. Daaruit kwam naar voren dat een bloedonderzoek gemiddeld drie tot vier weken in beslag neemt. Een aanvullend bloedonderzoek duurt nog langer, vanwege de grote hoeveelheid stoffen waarop moet worden getest en de toxicologische interpretatie die daarbij plaatsvindt. Een tweede reden voor de verruiming is dat er bij de totstandkoming van het besluit geen rekening werd gehouden met de reeds eerder besproken omstandigheid (zie de toelichting bij artikel I, onderdeel D) dat de bloedmonsters zouden worden ingevroren, ook tijdens het transport. Daardoor kunnen zij in principe een ruime(re) tijd worden bewaard zonder dat de concentratie van de in het bloed aanwezige werkzame stoffen noemenswaardig achteruit loopt.

Deze redenen maken dat de termijnen voor het verrichten van het bloedonderzoek en het aanvullend bloedonderzoek zijn verruimd naar vier respectievelijk acht weken. De wijzigingen maken dat de laboratoria nog steeds worden aangespoord het bloedonderzoek met gezwinde spoed te verrichten, zij het binnen een meer realistische termijn, terwijl het openbaar ministerie en de verdachte nog steeds binnen afzienbare tijd een uitslag zullen ontvangen.

In de gevallen waarin het rijbewijs van de verdachte is ingevorderd op grond van artikel 164, eerste lid, WVW, beslist het openbaar ministerie binnen tien dagen over het al dan niet langer onder zich houden van het rijbewijs (zie artikel 164, vierde en zesde lid, WVW). In dergelijke zaken is een kortere onderzoekstermijn wenselijk. Onderhavig besluit voorziet voor deze zaken in een onderzoekstermijn van een week voor zover het bloedonderzoek betrekking heeft op het gebruik van alcohol. Daarmee wordt enkel beoogd te verzekeren dat het openbaar ministerie over zoveel mogelijk informatie over de verdachte kan beschikken voordat wordt beslist over het rijbewijs. Mocht het onderzoeksresultaat onverhoopt later worden opgeleverd dan de gestelde termijn van een week, dan heeft dat niets anders tot gevolg dan dat het openbaar ministerie een beslissing moet nemen over het rijbewijs zonder kennis te kunnen nemen van het resultaat van het bloedonderzoek. Een onderzoeksresultaat dat onverhoopt later wordt opgeleverd is dus nog steeds een onderzoeksresultaat aan de betrouwbaarheid waarvan – in verband met het gebruik tot het bewijs – niet behoeft te worden getwijfeld. Met de zinsnede «voor zover het bloedonderzoek betrekking heeft op het gebruik van alcohol» wordt aangegeven dat de kortere termijn alleen geldt voor dat deel van het bloedonderzoek dat is gericht op het gebruik van alcohol. Als het bloedonderzoek daarnaast ook de vaststelling van drugsgebruik tot doel heeft, geldt voor dat deel van het bloedonderzoek de reguliere onderzoekstermijn, zo wordt mede opgemerkt in reactie op het advies van het OM.

Tot slot is op advies van het OM en in afstemming met het NFI en de laboratoria bepaald dat het verslag, houdende het resultaat van het bloedonderzoek, wordt uitgebracht binnen de geldende onderzoekstermijn (artikel 16, vijfde lid). Daardoor vormen het onderzoek en de verslaglegging meer een geheel en kan eenvoudiger aan de hand van het verslag worden nagegaan of het bloedonderzoek binnen de gestelde termijnen heeft plaatsgevonden.

Onderdeel G

Artikel 19 is op twee punten gewijzigd.

In het tweede lid is het voorschrift vervallen dat het laboratorium dat een tegenonderzoek heeft verricht, het na het onderzoek resterende bloed dient te retourneren naar het laboratorium dat het (oorspronkelijke) bloedonderzoek heeft verricht (onderdeel a). Deze retournering leverde namelijk een onnodige handeling op. Het is efficiënter wanneer het laboratorium dat het tegenonderzoek heeft verricht, zelf het resterende bloed vernietigt. Met het resterende bloed zal immers geen onderzoek meer worden verricht. Het besluit voorziet in artikel 20, eerste lid, reeds in de mogelijkheid dat het laboratorium dat het tegenonderzoek verricht, zelfstandig overgaat tot vernietiging van het resterende bloed. Het voorschrift in artikel 19, tweede lid, onder a, stond hier haaks op. Dat voorschrift is dan ook geschrapt. Ook het voorschrift in het tweede lid, onderdeel b, is vervallen, omdat dit een herhaling was van het bepaalde in artikel 16, vijfde lid.

In het vierde lid is de betaaltermijn voor de verdachte verlengd naar vier weken. De oude termijn van twee weken bleek in enkele gevallen te krap, omdat de verdachte moet kiezen welk laboratorium het tegenonderzoek gaat uitvoeren. Vooral bij een aanvullend onderzoek vraagt het kiezen van een laboratorium soms meer tijd, omdat daarbij vaak een offerte op maat wordt gemaakt. In de praktijk werd de termijn van twee weken daardoor in voorkomende gevallen overschreden. Dat werd de verdachte overigens niet tegengeworpen; de tegenonderzoeken werden, ondanks een verlate betaling, gewoon uitgevoerd. De langere betaaltermijn komt aan deze praktijk tegemoet.

Onderdeel H

Aan artikel 20, eerste lid, is een volzin toegevoegd. Daarin wordt aangegeven dat het bloed dat is afgenomen ten behoeve van een tegenonderzoek, na enige tijd wordt vernietigd als de verdachte nalaat de kosten van dat onderzoek tijdig te betalen. Daarbij is vanuit een oogpunt van uniformiteit aansluiting gezocht bij de bestaande vernietigingstermijn van zes maanden. Bij gebrek aan (een datum van dagtekening van) een verslag, is bepaald dat de vernietiging plaatsvindt zes maanden na ontvangst van het bloed.

Artikel II

Dit artikel wijzigt het Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers. Alle hierna genoemde artikelen hebben betrekking op dit besluit, tenzij anders vermeld.

Onderdeel A

Dit onderdeel herstelt een onvolkomenheid in artikel 2. In dat artikel is artikel 179 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (ambtsdwang) aangewezen als geweldsmisdrijf waarvoor een middelenonderzoek kan worden ingezet, maar artikel 180 Sr (wederspannigheid) niet, terwijl het gebruik van of bedreiging met geweld bij beide misdrijven een bestanddeel van de delictsomschrijving vormt. Met onderhavige wijziging is artikel 180 Sr alsnog aan de lijst van geweldsmisdrijven toegevoegd.

Onderdeel B

In artikel 3 is een foutieve verwijzing gecorrigeerd.

Onderdeel D

De formulering van artikel 13, derde lid, is afgestemd op de formulering van artikel 12, derde lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer zoals dat luidt na inwerkingtreding van onderhavig besluit.

Onderdelen C, E, F, G en H

Deze wijzigingen komen inhoudelijk overeen met de eerder besproken wijzigingen van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdelen B, D, E, G en H.

Artikel III

Dit artikel wijzigt het Besluit rijden onder invloed BES. De wijzigingen komen inhoudelijk overeen met de eerder besproken wijzigingen van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdelen B, D, E, G en H.

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

Naar boven