Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2014, 441 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2014, 441 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 5 augustus 2014, registratienummer 547112, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
Gelet op de artikelen 1.3, vierde lid, 2.14, 3.4, zesde lid, 4.1.5, eerste lid, 4.1.9, tweede lid, 6.2.1, tweede lid, 6.5.1, tweede lid, 7.1.1.2, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, 7.1.2.2, vierde lid, 7.1.4.2, vierde lid, 7.2.8, eerste en vijfde lid, 7.4.5, eerste en tweede lid, 8.2.1, vierde lid, en 8.3.2 van de Jeugdwet, 4.1.1, vijfde lid, 4.2.3, eerste lid, 4.2.6, tweede lid, 4.2.12, derde en vierde lid en 5.3.1, vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet, 2:1, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet, 3.6, tweede lid, en 3.22, vierde lid, van de Wet basisregistratie personen, 3, tweede lid, 3b, tweede lid, 5a, 20, tweede lid, 29, derde lid, en 63, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, 24 van de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg, 24, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, 7, vijfde lid, 239, vijfde lid, en 244 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, 43 en 44, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, 40, tweede lid, en 42, vijfde lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, 48g van de Wet Justitie-subsidies, 11, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting, 13, vierde lid, van de Wet politiegegevens, 47, eerste lid, van de Politiewet 2012, 77z en 77ff, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, 493, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering, 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000, 11, eerste lid, van de Tabakswet, 9, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, 1.50, tweede lid, 1.56b, tweede lid en 2.6, tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, artikel 11, derde lid, van de Zorgverzekeringswet, alsmede 2, tweede lid, en 5, achtste lid, van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 18 september 2014, RvS, no. W13.14.0281/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 november 2014, kenmerk 681853-128589-WJZ;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
register waarin beoefenaren van beroepen in het jeugddomein worden ingeschreven en dat tot doel heeft de kwaliteit van de beroepsbeoefening te bevorderen en te handhaven;
beroepsbeoefenaar die is ingeschreven in het kwaliteitsregister jeugd;
geregistreerde jeugdprofessional of beroepsbeoefenaar die als arts, verpleegkundige, gezondheidszorgpsycholoog of psychotherapeut is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;
medewerker van een gecertificeerde instelling, belast met het uitvoeren van de ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 255 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de voorlopige ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel van 257 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
terrein waarop aanbieders van jeugdhulp, uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling, colleges voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening, justitiële jeugdinrichtingen, Halt-bureaus en de raad voor de kinderbescherming, werkzaam zijn;
medewerker van een gecertificeerde instelling, belast met het uitvoeren van jeugdreclassering;
klacht als bedoeld in artikel 6.5.1, eerste lid, van de wet;
klachtencommissie, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, van de wet, voor zover deze klachten behandelt over een beslissing als bedoeld in artikel 6.5.1, eerste lid, van de wet;
degene die een klacht als bedoeld in artikel 6.5.1, eerste lid, van de wet indient;
door Onze Ministers op grond van artikel 5.2.1, eerste lid, erkend register;
stichting, bedoeld in artikel 5.2.1, tweede lid;
sectorale berichtenvoorziening in de zorg als bedoeld in artikel 11 van het Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg;
medewerker van een gecertificeerde instelling, belast met het uitvoeren van de voogdij en de voorlopige voogdij op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000;
Jeugdwet.
1. De verantwoordelijkheid van het college, bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, van de wet geldt tevens ten aanzien van vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt.
2. Indien ten aanzien van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid een voorziening inhoudende jeugdhulp met verblijf aangewezen is, treft het college slechts een voorziening inhoudende verblijf bij een pleegouder, indien dit noodzakelijk is in het belang van de ontwikkeling van die vreemdeling. Indien het college voor een vreemdeling verblijf bij een pleegouder geboden acht, geeft hij aan waarom hij verblijf in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder niet aangewezen acht.
3. De duur van de voorziening voor een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, is in overeenstemming met de verwachte duur van het verblijf in Nederland en is ten hoogste een half jaar.
4. Indien het college een voorziening als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet treft ten behoeve van een vreemdeling, is de duur van die voorziening ten hoogste een half jaar, indien de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bezit, die is verleend onder de beperking die verband houdt met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder i, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Ter uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, van de wet, draagt het college zorg voor de beschikbaarheid van relevante deskundigheid met betrekking tot:
a. opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen,
b. opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd,
c. taal- en leerproblemen,
d. somatische aandoeningen,
e. lichamelijke of verstandelijke beperkingen, en
f. kindermishandeling en huiselijk geweld.
Het college draagt er zorg voor dat de ambtenaar of de functionaris, bedoeld in artikel 11aa, eerste lid, van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens, in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet ouder is dan twee jaar.
1. Als certificerende instelling wordt aangewezen een instelling die:
a. rechtspersoonlijkheid heeft,
b. onafhankelijk is,
c. haar zetel of vestiging in Nederland heeft,
d. beschikt over voldoende deskundigheid en toerusting om de uitvoering van de taken naar behoren te vervullen,
e. beschikt over een behoorlijke administratie waarin de gegevens die samenhangen met en betrekking hebben op de uitvoering van haar taken, op een systematische wijze zijn vastgelegd, en
f. verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor risico’s die voortvloeien uit de uitoefening van haar taken.
2. De aanwijzing geschiedt voor een periode van vijf jaar.
3. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels gesteld worden met betrekking tot het eerste lid.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie ziet toe op de rechtmatige, doeltreffende en doelmatige uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de wet door de certificerende instelling.
1. De certificerende instelling verstrekt desgevraagd kosteloos aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
2. De certificerende instelling zendt Onze Minister van Veiligheid en Justitie jaarlijks een verslag van de uitgevoerde werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van die werkzaamheden en de werkwijze in het afgelopen jaar. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit verslag.
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan de certificerende instelling algemene aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van haar taak.
2. De certificerende instelling is gehouden overeenkomstig de aanwijzingen te handelen.
1. Indien naar het oordeel van Onze Minister van Veiligheid en Justitie de certificerende instelling haar taak niet naar behoren vervult, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de aanwijzing, bedoeld in artikel 3.1.1 intrekken.
2. De aanwijzing wordt niet eerder ingetrokken dan nadat de certificerende instelling in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te stellen termijn alsnog haar taken naar behoren uit te voeren.
1. De aanvraag voor een certificaat of een voorlopig certificaat wordt ingediend bij de certificerende instelling.
2. De certificerende instelling beslist binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
3. De vergoeding voor de behandeling van de aanvraag van een certificaat of een voorlopig certificaat is de aanvrager verschuldigd aan de gecertificeerde instelling.
4. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan voor de uitvoering van de in het eerste en tweede lid bedoelde werkzaamheden maximumtarieven vaststellen.
Een certificaat of een voorlopig certificaat wordt geschorst of ingetrokken door de certificerende instelling:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de certificerende instelling bij de afgifte van het certificaat redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de certificerende instelling het certificaat niet zou hebben afgegeven;
b. op grond van door de gecertificeerde instelling verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten of omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan de gecertificeerde instelling bekend was of kon zijn;
c. indien de gecertificeerde instelling niet meer voldoet aan het normenkader, bedoeld in artikel 3.4, vierde lid, van de wet, of
d. indien de gecertificeerde instelling haar wettelijke verplichtingen niet meer naar behoren nakomt of de taken waarvoor zij is gecertificeerd niet meer naar behoren uitvoert.
1. Gedurende de looptijd van het certificaat stelt de certificerende instelling jaarlijks vast of de gecertificeerde instelling nog voldoet aan het normenkader, bedoeld in artikel 3.4, vierde lid, van de wet.
2. De kosten van de controle, bedoeld in het eerste lid, zijn voor rekening van de gecertificeerde instelling.
3. De gecertificeerde instelling verstrekt de certificerende instelling desgevraagd kosteloos alle informatie die nodig is voor de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens dit artikel.
4. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de controle, bedoeld in het eerste lid.
De ondersteuning door de vertrouwenspersoon in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling, is met name gericht op de uitoefening door jeugdigen, ouders en pleegouders van hun rechten.
De vertrouwenspersoon die een jeugdige, ouder of pleegouder ondersteunt, onthoudt zich van ondersteuning van anderen indien dat een onafhankelijke taakuitoefening jegens die jeugdige, ouder of pleegouder in gevaar kan brengen.
Het college, voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling, informeren jeugdigen, ouders en pleegouders tijdig over de vertrouwenspersoon die aan hen op hun verzoek ondersteuning kan verlenen, over wat deze taak inhoudt, en op welke plaats en tijdstippen de vertrouwenspersoon voor hen bereikbaar en beschikbaar is.
De vertrouwenspersoon heeft vrije toegang tot de gebouwen van de gemeente voor zover deze gebruikt worden voor de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, en tot de gebouwen, terreinen en ruimten van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen waar jeugdigen kunnen verblijven, een en ander voor zover dit voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig is. De vertrouwenspersoon behoeft geen toestemming van derden om met een jeugdige te spreken.
1. Binnen vijf werkdagen nadat de voogdij aan de gecertificeerde instelling is opgedragen en zij hiervan in kennis is gesteld, wijst de gecertificeerde instelling een voogdijwerker aan en vindt het eerste contact plaats tussen de voogdijwerker en de minderjarige en zijn ouders.
2. De voogdijwerker informeert de minderjarige en diens ouders over de medewerker die de voogdijwerker bij zijn afwezigheid vervangt.
1. Binnen vijf werkdagen nadat de gecertificeerde instelling is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en zij hiervan in kennis is gesteld, wijst de gecertificeerde instelling een gezinsvoogdijwerker aan en vindt het eerste contact plaats tussen de gezinsvoogdijwerker en de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd.
2. De gezinsvoogdijwerker doet mededeling aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd over:
a. de medewerker die de gezinsvoogdijwerker bij zijn afwezigheid vervangt, en
b. de wijze waarop een verzoek als bedoeld in artikel 264, eerste lid, artikel 265, eerste lid, en artikel 265d, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek moet worden gedaan.
3. De gecertificeerde instelling kan, al dan niet op verzoek van de minderjarige, de met het gezag belaste ouder of voogd, een andere medewerker als gezinsvoogdijwerker aanwijzen.
1. Binnen vijf werkdagen nadat de gecertificeerde instelling is belast met de uitvoering van de jeugdreclassering en zij hiervan in kennis is gesteld, wijst de gecertificeerde instelling een jeugdreclasseringswerker aan en vindt het eerste contact plaats tussen de jeugdreclasseringswerker en de jeugdige en zijn ouders of zijn voogd.
2. De jeugdreclasseringswerker doet mededeling aan de jeugdige en zijn ouders of zijn voogd over:
a. de medewerker die de jeugdreclasseringswerker bij zijn afwezigheid vervangt, en
b. de verplichtingen die voortvloeien uit de strafrechtelijke beslissing.
De gecertificeerde instelling beziet zo vaak als noodzakelijk, doch ten minste eenmaal per jaar, in hoeverre het plan van aanpak, bedoeld in artikel 4.1.3 van de wet, bijstelling behoeft.
1. Onverminderd de aan de raad voor de kinderbescherming toekomende taken en bevoegdheden, voldoet de gecertificeerde instelling aan verzoeken van de rechter, het openbaar ministerie of de directeur van de justitiële jeugdinrichting om advies omtrent een jeugdige die wordt verdacht van een strafbaar feit of die op grond daarvan is veroordeeld.
2. De gecertificeerde instelling brengt geregeld, doch ten minste eenmaal per zes maanden, verslag uit aan het openbaar ministerie dat is belast met het toezicht op de naleving van de voorwaarden in het kader van de uitvoering van jeugdreclassering, over de wijze waarop de jeugdige zich houdt aan de voorwaarden die de rechter of het openbaar ministerie heeft opgelegd.
3. Indien de jeugdige een opgelegde voorwaarde in het kader van de uitvoering van jeugdreclassering niet of niet geheel nakomt, meldt de gecertificeerde instelling dit onverwijld aan het openbaar ministerie of aan de directeur van de justitiële jeugdinrichting in het kader van een scholings- en trainingprogramma.
4. De gecertificeerde instelling zendt de raad voor de kinderbescherming een afschrift van het verslag, bedoeld in het tweede lid, en van de melding, bedoeld in het derde lid, voortvloeiend uit de toezichthoudende taak van de raad voor de kinderbescherming, bedoeld in artikel 77hh van het Wetboek van Strafrecht.
1. Indien toepassing is gegeven aan artikel 5.2.1, eerste lid, dragen de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het college, voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, er zorg voor dat de taken worden uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional. De jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het college delen de taken toe met inachtneming van de specifieke kennis en vaardigheden van de geregistreerde professional.
2. In afwijking van het eerste lid kan de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling of het college anderen dan geregistreerde professionals met de uitvoering van taken belasten indien hij of zij aannemelijk kan maken dat de kwaliteit van de uit te voeren taak daardoor niet nadelig wordt beïnvloed. In afwijking van het eerste lid belast de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling of het college anderen met die taken, indien dit noodzakelijk is voor de kwaliteit van uit te voeren taak.
3. De jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het college dragen er zorg voor dat geregistreerde professionals hun taken kunnen verrichten met inachtneming van de voor hen geldende professionele standaarden.
Indien de mogelijkheid tot registratie in het kwaliteitsregister jeugd wordt uitgebreid naar nieuwe categorieën van beoefenaren van beroepen in het jeugddomein, blijft artikel 5.1.1 gedurende een termijn van een jaar buiten toepassing op werktoedelingen waarvan het college voor zover het betreft de toeleiding naar, de advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling aannemelijk kan maken dat die toedeling plaatsvindt aan een niet tot die categorie behorende beroepsbeoefenaar, indien die beroepsbeoefenaar reeds bij de aanvang van die periode binnen de betreffende organisatie werkzaam was.
Indien de mogelijkheid tot registratie in het kwaliteitsregister jeugd wordt uitgebreid naar nieuwe categorieën van beoefenaren van beroepen in het jeugddomein, kan gedurende een termijn van vijf jaar en drie maanden vanaf het tijdstip van aanvang van die termijn in afwijking van artikel 5.4.2, eerste lid, aanhef en onder c, een tot die categorie behorende beroepsbeoefenaar in het kwaliteitsregister jeugd zijn ingeschreven indien:
a. die beroepsbeoefenaar op het tijdstip waarop de termijn aanvangt werkzaam is voor het college voor zover het betreft de toeleiding naar, de advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, voor de jeugdhulpaanbieder of voor de gecertificeerde instelling in een functie waarvoor scholing is vereist op het niveau van een hogere beroepsopleiding;
b. de aan de registratie van de beroepsbeoefenaar ten grondslag liggende aanvraag is ingediend binnen drie maanden na het tijdstip waarop de termijn is aangevangen;
c. de beroepsbeoefenaar deelneemt aan een scholingstraject dat erop gericht is uiterlijk bij de eerste herregistratie de scholing op het niveau van hoger beroepsonderwijs te voltooien, en
d. de registerstichting bij de uitvoering van artikel 5.4.4 ervoor zorg draagt dat voor een ieder kenbaar is dat de registratie van de beroepsbeoefenaar valt onder de werking van dit artikel.
1. De aanvang van de termijnen, bedoeld in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3, wordt bij besluit van Onze Ministers vastgesteld.
2. De termijnen, bedoeld in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3, kunnen bij besluit van Onze Ministers worden gewijzigd, indien het in het belang van de continuïteit van de werktoedeling noodzakelijk is.
3. De besluiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden bekend gemaakt in de Staatscourant.
1. Onze Ministers kunnen op aanvraag van de beheerder van een beroepsregister dat register als enig kwaliteitsregister jeugd erkennen.
2. De beheerder van het kwaliteitsregister jeugd is een stichting als bedoeld in artikel 285, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
De erkenning, bedoeld in artikel 5.2.1, eerste lid, vindt slechts plaats indien het beroepsregister onderscheidenlijk de registerstichting voldoet aan de in de artikelen 5.3.1 tot en met 5.4.4 gestelde voorwaarden.
1. Onze Ministers kunnen een erkenning als bedoeld in artikel 5.2.1, eerste lid, intrekken:
a. indien de registerstichting handelt in strijd met de in dit hoofdstuk neergelegde erkenningsvoorwaarden;
b. indien de registerstichting anderszins niet of niet langer voldoet aan de bij dit besluit gestelde eisen;
c. indien de registerstichting niet naar behoren functioneert, of
d. op verzoek van de registerstichting.
2. Onze Ministers kunnen in het belang van de jeugdhulp een termijn vaststellen waarop de intrekking zal plaatsvinden.
1. De leden van het bestuur van de registerstichting worden benoemd op voordracht van beroepsverenigingen waarbij beroepsbeoefenaren zijn aangesloten die van relevant belang zijn voor de beroepsuitoefening in het jeugddomein.
2. De statuten van de registerstichting regelen de mogelijkheid tot aanwijzing van andere beroepsverenigingen van relevant belang voor de beroepsuitoefening in het jeugddomein, die gerechtigd zijn tot een voordracht van leden van het bestuur.
De statuten van de registerstichting regelen op afdoende wijze dat de leden van het bestuur, dan wel leden van andere organen van de registerstichting geen functies vervullen die onverenigbaar, strijdig zijn of strijdig kunnen zijn met de belangen of doelstellingen van de registerstichting.
1. De statuten van de registerstichting voorzien in een raad van advies, bestaande uit leden die in ieder geval organisaties van werkgevers en cliënten vertegenwoordigen.
2. De raad van advies heeft in ieder geval het recht advies uit te brengen over:
a. de voorwaarden voor registratie en herregistratie;
b. een aanwijzing als bedoeld in artikel 5.3.1, tweede lid;
c. de samenstelling van de raad van advies.
3. De statuten voorzien erin dat van een door de raad van advies uitgebracht advies slechts schriftelijk en gemotiveerd kan worden afgeweken nadat over het advies een op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden.
1. De registerstichting regelt de wijze van registratie en herregistratie van beroepsbeoefenaren en zorgt ervoor dat:
a. registratie en herregistratie op zorgvuldige wijze plaatsvinden;
b. de registratie een geldigheid heeft van een door de registerstichting vast te stellen periode, en
c. herregistratie plaatsvindt op voorwaarde dat de betrokkene in de periode, bedoeld onder b, heeft voldaan aan door de registerstichting te stellen eisen van werkervaring en van na- en bijscholing.
2. De registerstichting regelt voorts dat voorafgaand aan de wijziging van de eisen van registratie overleg wordt gevoerd met de beroepsverenigingen, bedoeld in artikel 5.3.1, eerste lid.
1. De registerstichting:
a. regelt dat het kwaliteitsregister jeugd slechts opengesteld wordt voor registratie voor beroepsbeoefenaren die behoren tot bij een van de voordragende beroepsverenigingen aangesloten categorieën van beroepsbeoefenaren;
b. hanteert niet het vereiste van lidmaatschap van een beroepsvereniging voor opname in het kwaliteitsregister jeugd;
c. stelt het register open voor de registratie van beroepsbeoefenaren die minimaal op het niveau van een hogere beroepsopleiding scholing hebben afgerond, die is gericht op het vervullen van een beroep in het jeugddomein.
2. De door de registerstichting in rekening te brengen kosten voor registratie in het beroepsregister worden zodanig vastgesteld dat de baten niet uitgaan boven de kosten die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de registerstichting.
1. De registerstichting waarborgt dat de in het kwaliteitsregister jeugd opgenomen beroepsbeoefenaren dienen te handelen volgens voor hen geldende professionele standaarden.
2. De statuten van de registerstichting voorzien in de binding van de geregistreerde beroepsbeoefenaren aan een adequaat systeem van normhandhaving op grond waarvan passende maatregelen kunnen worden genomen tegen beroepsbeoefenaren die niet voldoen aan de voor hen geldende professionele standaarden.
De registerstichting regelt dat het beroepsregister voor een ieder kosteloos raadpleegbaar is. Zij regelt voorts dat de maatregelen bedoeld in artikel 5.4.3, tweede lid, gedurende een door haar vast te stellen periode voor het publiek kenbaar zijn. Zij houdt daarbij rekening met de aard van de maatregelen, de verwijtbaarheid van het handelen en het belang van degenen die daarvan kennis kunnen nemen.
Na de beëindiging van de erkenning verleent de registerstichting alle medewerking die noodzakelijk is voor de overdracht van taken aan een andere, door Onze Ministers aan te wijzen organisatie.
1. De registerstichting verstrekt aan Onze Ministers kosteloos op verzoek alle in haar bezit zijnde, op het functioneren van de registerstichting of het kwaliteitsregister jeugd betrekking hebbende informatie die redelijkerwijs noodzakelijk is om te beoordelen of de registerstichting of het kwaliteitsregister jeugd op enig moment voldoet aan de bij dit besluit gestelde eisen, dan wel de informatie die redelijkerwijs noodzakelijk is om ten minste inzicht te krijgen in de aantallen registraties, de aard van de registraties en de ontwikkelingen rond het systeem van normhandhaving, bedoeld in artikel 5.4.3, tweede lid.
2. De registerstichting meldt voorgenomen wijzingen van haar statuten aan Onze Ministers.
1. De registerstichting stelt over ieder kalenderjaar een verslag op met betrekking tot de uitvoering van de met dit besluit samenhangende werkzaamheden.
2. Het jaarverslag bevat in ieder geval een beschrijving van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, en geeft inzicht in:
a. de voorbereiding en uitvoering van de werkzaamheden;
b. de kwaliteit van de daarbij gevolgde procedures;
c. de behandeling van personen en instellingen die met de registerstichting in aanraking komen, en
d. de werkzaamheden, samenhangend met artikel 5.4.3, tweede lid.
3. Het jaarverslag geeft tevens cijfermatig inzicht in de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder a, c en d.
4. De registerstichting zendt het jaarverslag voor 1 mei, volgend op het verslagjaar, aan Onze Ministers en de beroepsverenigingen, bedoeld in artikel 5.3.1, eerste lid.
5. Het jaarverslag gaat vergezeld van een verklaring van een accountant die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Wet toezicht accountantsorganisaties. De verklaring:
a. doet mededeling omtrent de getrouwheid van het jaarverslag; en
b. geeft er blijk van dat de accountant heeft onderzocht of de registerstichting, onderscheidenlijk het kwaliteitsregister, heeft voldaan aan de bij dit besluit gestelde verplichtingen en wat daarvan de bevindingen zijn.
1. Een gesloten accommodatie is geschikt om:
a. te voorkomen dat daar geplaatste jeugdigen zich ontrekken of onttrokken worden aan de jeugdhulp die nodig is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen, en
b. daar geplaatste jeugdigen te doen verblijven in een veilige, beschermde omgeving, die voldoende privacy biedt.
2. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste lid.
Indien de klager daarom verzoekt, wordt de klacht ter kennis gebracht van één lid van de klachtencommissie teneinde te bemiddelen.
1. De klager kan zich doen bijstaan door een vertrouwenspersoon of een andere persoon.
2. Indien de klager de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, draagt de voorzitter van de klachtencommissie zorg voor de bijstand van een tolk.
Van de klachtencommissie maken in ieder geval deel uit:
a. een jurist;
b. een gekwalificeerde gedragswetenschapper, en
c.
1°. een arts, indien het een klacht betreft tegen een geneeskundige behandelingsmethode als bedoeld in artikel 6.3.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet, niet zijnde een behandeling van een stoornis van de geestvermogens, of
2°. een psychiater, indien het een klacht betreft tegen een geneeskundige behandelingsmethode als bedoeld in artikel 6.3.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet, indien het gaat om een behandeling van een stoornis van de geestvermogens.
Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein jeugdhulp worden aangewezen:
a. gemeenten voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening;
b. advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling;
c. jeugdhulpaanbieders;
d. gecertificeerde instellingen.
Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein jeugdgezondheidszorg worden aangewezen instanties die de in artikel 5, tweede lid, van de Wet publieke gezondheid genoemde werkzaamheden in opdracht van het college uitvoeren.
1. Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein gezondheidszorg worden aangewezen:
a. instanties voor verslavingszorg voor wie het op grond van artikel 35 van de Wet marktordening gezondheidszorg niet verboden is een tarief in rekening te brengen;
b. instanties voor gehandicaptenzorg die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat op grond van de Zorgverzekeringswet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
c. aanbieders van geestelijke gezondheidszorg waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat,
d. instanties die integrale eerstelijns geneeskundige zorg aanbieden, zoals huisartsen die plegen aan te beiden;
e. ziekenhuizen die krachtens artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen als zodanig zijn toegelaten, voor zover het spoedeisende hulp betreft.
2. Als categorie van functionarissen als bedoeld in artikel 7.1.1.2, tweede lid, onder a, van de wet in het domein gezondheidszorg worden huisartsen aangewezen.
1. Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein onderwijs worden aangewezen:
a. scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;
b. scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;
c. scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
d. instellingen als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
e. instellingen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.2, onder a of b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
f. contactgemeenten als bedoeld in artikel 162b, derde lid, van de Wet op de expertisecentra, artikel 118h, derde lid, van de Wet op het voorgezet onderwijs en artikel 8.3.2, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs te behoeve van de regionale meld- en coördinatiefunctie.
2. Als categorie van functionarissen als bedoeld in artikel 7.1.1.2, tweede lid, onder a, van de wet in het domein onderwijs worden aangewezen ambtenaren als bedoeld in artikel 16 van de Leerplichtwet 1969.
Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein maatschappelijke ondersteuning worden aangewezen de aanbieders in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, niet zijnde aanbieders van hulpmiddelen of woningaanpassingen.
Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein werk en inkomen worden aangewezen de gemeentelijke kredietbanken, bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onder a, van de wet in het domein politie en justitie worden aangewezen:
a. de regionale eenheden van het landelijke politiekorps, genoemd in artikel 25, eerste lid, onder a, van de Politiewet 2012;
b. Halt-bureaus als bedoeld in artikel 48f, onder c, van de Wet Justitie-subsidies;
c. de regionale locaties van de raad voor de kinderbescherming, bedoeld in artikel 2 van het Organisatiebesluit raad voor de kinderbescherming 2006.
1. Indien voor een melding aan de verwijsindex gebruik wordt gemaakt van een gemeentelijk signaleringssysteem, draagt het college zorg voor een zorgvuldige en veilige aansluiting daarvan op de verwijsindex.
2. Indien voor een melding aan de verwijsindex gebruik wordt gemaakt van een ander digitaal systeem dan een gemeentelijk signaleringssysteem, draagt de daarvoor verantwoordelijke zorg voor een zorgvuldige en veilige aansluiting daarvan op de verwijsindex.
3. Een aansluiting als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt vermoed voldoende zorgvuldig en veilig te zijn als het voldoet aan de eisen zoals deze zijn uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut in de NTA 8023, Maatschappelijke zorg – Informatiearchitectuur in de jeugdsector – Deel 1 : Landelijke verwijsindex risicojongeren.
1. Een instantie die behoort tot een van de categorieën, bedoeld in de artikelen 7.1.1 tot en met 7.1.7 of een functionaris die behoort tot een van de categorieën, bedoeld in artikel 7.1.3, tweede lid, of 7.1.4, tweede lid, draagt zorg voor een zorgvuldig en veilig gebruik van de verwijsindex.
2. Een instantie of een functionaris wordt vermoed te voldoen aan het bepaalde in het eerste lid als deze voldoet aan de eisen zoals deze zijn uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut in de NEN 7510, Medische informatica – Informatiebeveiliging in de zorg – Algemeen.
1. Indien een meldingsbevoegde een jeugdige die niet beschikt over een burgerservicenummer meldt aan de verwijsindex, biedt hij daartoe de volgende gegevens van de jeugdige aan in de verwijsindex:
a. de familienaam;
b. de geboortedatum;
c. het geslacht.
2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden in de verwijsindex omgezet in een verwijsindexservicenummer, dat vervolgens gebruikt wordt voor de melding in de verwijsindex.
1. De aanvraag tot opneming in de autorisatielijst, bedoeld in artikel 7.2.7 van de wet, wordt uitsluitend gedaan door een jeugdhulpaanbieder.
2. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt bepaald welke gegevens en bescheiden worden verstrekt bij de aanvraag.
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport stelt, voor zover mogelijk aan de hand van bij of krachtens de wet gestelde vereisten voor de hoedanigheid van de jeugdhulpaanbieder, vast of de aanvraag, bedoeld in artikel 7.4.1.1, is gedaan door een jeugdhulpaanbieder.
1. In de autorisatielijst van jeugdhulpaanbieders wordt per inschrijving opgenomen:
a. indien de geautoriseerde een natuurlijk persoon is:
1°. de familienaam en voornamen;
2°. de geboortedatum en geboorteplaats;
3°. de titel in de zin van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;
b. indien de geautoriseerde een rechtspersoon is: naam van de rechtspersoon;
2. In de autorisatielijst wordt voorts per inschrijving opgenomen:
a. de aard van de gegevens en bescheiden aan de hand waarvan is vastgesteld dat de geautoriseerde een jeugdhulpaanbieder is;
b. de datum van opname in het register;
c. het adres van vestiging;
d. de gegevens met betrekking tot verstrekte en ingetrokken toegangsmiddelen.
3. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen nadere regels worden gesteld over de opname en verwerking van gegevens in de autorisatielijst.
De geautoriseerde stelt Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onmiddellijk op de hoogte van een wijziging van de in de autorisatielijst opgenomen gegevens en van andere omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het schorsen of doorhalen van de opname.
Zolang de inschrijving van een jeugdhulpaanbieder in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, is geschorst, is zijn opname in de autorisatielijst van jeugdhulpaanbieders geschorst.
Verwijdering van de autorisatielijst vindt slechts plaats:
a. op verzoek van de geautoriseerde, of
b. indien de geautoriseerde geen jeugdhulpaanbieder meer is.
1. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deelt aan een ieder die daarom verzoekt mee of:
a. een jeugdhulpaanbieder is opgenomen op de autorisatielijst;
b. een aan een geautoriseerde verstrekt toegangsmiddel geldig is.
2. Indien het verzoek wordt gedaan door de beheerder van het nummerregister of van een voorziening, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, wordt de mededeling, bedoeld in het eerste lid, onmiddellijk gedaan.
Jeugdhulpaanbieders kunnen uitsluitend door tussenkomst van de SBV-Z gebruik maken van de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder c en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer.
De jeugdhulpaanbieder die is aangesloten op de SBV-Z draagt zorg dat de verbinding van zijn geautomatiseerde systeem met de SBV-Z en de uitwisseling van gegevens tussen zijn geautomatiseerde systeem en de SBV-Z functioneren op een wijze die overeenstemt met hetgeen daarover in de systeembeschrijving is vastgelegd.
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan op aanvraag middelen verschaffen waarmee de geautoriseerde toegang kan verkrijgen tot de SBV-Z. De artikelen 18 tot en met 25 en 33 van het Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat daarbij onder «geregistreerde» verstaan wordt: geautoriseerde.
1. De structurele verstrekking van gegevens, bedoeld in de artikelen 7.4.2 en 7.4.3 van de wet, vindt plaats op elektronische wijze aan het Centraal Bureau voor de Statistiek.
2. Onze Ministers en het college vragen geen gegevens uit ten behoeve van de doelen bedoeld in artikel 7.4.1 van de wet, indien zij zelf of het Centraal Bureau voor de Statistiek reeds over deze gegevens beschikken en deze gegevens gebruikt kunnen worden ten behoeve van deze doelen.
1. De structurele verstrekking van gegevens bedoeld in artikel 7.4.2 van de wet betreft gegevens over de door het college gefinancierde jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
2. Een incidentele verstrekking van gegevens uit hoofde van artikel 7.4.2 van de wet betreft geen persoonsgegevens.
1. De structurele verstrekking door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen van gegevens, bedoeld in artikel 7.4.3 van de wet, betreft:
a. het burgerservicenummer, de geboortedatum en het geslacht van de jeugdige;
b. de adresgegevens van de jeugdige, de gezaghebbende ouders, voogd of pleegoudervoogd, in het bijzonder ter aanduiding van de woonplaats als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;
c. de gegevens over de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling;
d. de datum van de aanvang van de jeugdhulp, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering;
e. de einddatum van de jeugdhulp, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering;
f. het type ingezette jeugdhulp;
g. een aanduiding van de verwijzer naar jeugdhulp;
h. de reden van beëindiging van de jeugdhulp;
i. het type kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;
j. de datum van het eerste contact van de gecertificeerde instelling met de jeugdige bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering;
k. de reden van de beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering;
l. de vraag of er al dan niet sprake is van de inzet van een erkende interventie bij jeugdreclassering.
2. Een incidentele verstrekking van gegevens als bedoeld in artikel 7.4.3 van de wet door jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen betreft geen persoonsgegevens.
1. Bij regeling van Onze Ministers wordt voor het structureel verstrekken van de gegevens, genoemd in artikel 7.5.1, door de instanties genoemd in de artikelen 7.5.2 en 7.5.3, bepaald:
a. welke gegevens genoemd in artikel 7.5.3, eerste lid, worden verstrekt alsmede, voor zover nodig, een nadere omschrijving van deze gegevens;
b. de wijze waarop de gegevens worden verstrekt;
c. de tijdvakken waarop de gegevens die worden verstrekt betrekking hebben;
d. de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt.
2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat een informatieprotocol.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
aan een jeugdige gedurende het etmaal of een deel daarvan bieden van verblijf bij een pleegouder of in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder of in een justitiële jeugdinrichting;
ouderbijdrage, bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet.
1. De ouderbijdrage bedraagt:
a. voor verblijf gedurende het etmaal:
1°. van een jeugdige tot en met vijf jaar: € 74,93 per maand;
2°. van een jeugdige van zes tot en met elf jaar: € 103,03 per maand;
3°. van een jeugdige van twaalf tot en met twintig jaar: € 131,12 per maand;
b. voor verblijf gedurende een deel van een etmaal: de helft van het voor de jeugdige ingevolge het onder onderdeel a geldende bedrag per maand.
2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt de leeftijd van de jeugdige op de eerste dag van de betreffende maand.
3. Bij regeling van Onze Ministers worden de bedragen, genoemd in het eerste lid, onder a, jaarlijks met ingang van 1 januari aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex.
1. Geen ouderbijdrage is verschuldigd indien aan een jeugdige nog jeugdhulp wordt geboden als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid, van de wet, nadat bezwaar is gemaakt tegen het besluit tot verlening van deze jeugdhulp. Het college stelt het bestuursorgaan dat met de inning is belast onverwijld in kennis van het bezwaar.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het een jeugdige betreft ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel is getroffen die tot verlening van zodanige jeugdhulp strekt of die deze noodzakelijk maakt.
3. Geen ouderbijdrage is verschuldigd door de ouder of stiefouder ten aanzien van wie de rechter op voet van de artikelen 406 en 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bedrag heeft bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind of stiefkind.
Onverminderd artikel 8.2.3, tweede lid, van de wet, stelt het bestuursorgaan dat met de inning is belast op verzoek van de bijdrageplichtige de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering, indien de bijdrageplichtige aantoont dat hij:
a. algemene bijstand ontvangt als bedoeld in artikel 20, eerste lid, of artikel 23, eerste lid, onder a, van de Participatiewet,
b. een verstrekking ontvangt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 en geen ander inkomen heeft,
c. zak- en kleedgeld ontvangt op grond van artikel 41 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden, of
d. een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel ondergaat in een penitentiaire inrichting, in een inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden, in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en geen inkomen heeft.
1. De ouderbijdrage is verschuldigd over elke dag dat het verblijf heeft geduurd, daarbij inbegrepen de dag van aankomst en niet inbegrepen de dag van vertrek. Wordt het verblijf beëindigd op de dag waarop deze is aangevangen, dan is over deze dag de bijdrage verschuldigd.
2. Een ouderbijdrage die over een gedeelte van een maand is verschuldigd bedraagt het voor een maand geldende bedrag, gedeeld door 30 en vermenigvuldigd met het aantal dagen dat het verblijf heeft geduurd.
1. De bijdrageplichtige betaalt de ouderbijdrage binnen dertig dagen nadat de beschikking is bekend gemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.
2. Indien de ouderbijdrage geheel of gedeeltelijk niet tijdig is betaald, kan het bestuursorgaan dat met de inning is belast van een bijdrageplichtige als bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet het verschuldigde bedrag invorderen. Onverminderd het eerste lid is titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
1. De ouderbijdrage wordt vastgesteld uiterlijk twaalf maanden na het tijdstip waarop het bestuursorgaan dat met de vaststelling en inning van de ouderbijdrage is belast van de oplegging ervan in kennis is gesteld.
2. Indien het bestuursorgaan dat met de vaststelling en inning van de ouderbijdrage is belast heeft verzuimd de ouderbijdrage vast te stellen binnen de in het eerste lid bedoelde periode, kan deze ouderbijdrage op een later tijdstip alsnog worden vastgesteld, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarover de ouderbijdrage wordt betaald niet kan worden gesteld op een datum die is gelegen meer dan twaalf maanden voor de dag waarop het besluit waarin de ouderbijdrage wordt vastgesteld, aan die persoon is verzonden.
1. De ouderbijdrage wordt herzien uiterlijk twaalf maanden na het tijdstip waarop het bestuursorgaan dat met de vaststelling en inning van de ouderbijdrage is belast, in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging.
2. De herziene ouderbijdrage wordt voor zover mogelijk verrekend met de eerder vastgestelde ouderbijdrage.
3. Indien het bestuursorgaan dat met de vaststelling en inning van de ouderbijdrage is belast heeft verzuimd de ouderbijdrage te herzien binnen de in het eerste lid bedoelde periode, kan deze ouderbijdrage op een later tijdstip worden herzien, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarover de ouderbijdrage wordt betaald niet kan worden gesteld op een datum die is gelegen meer dan twaalf maanden voor de dag waarop het besluit waarin de ouderbijdrage wordt herzien, aan die persoon is verzonden.
4. Voor zover de bevoegdheid tot herziening van de ouderbijdrage is vervallen op grond van het eerste lid, wordt de eerder vastgestelde ouderbijdrage van rechtswege definitief.
Deze paragraaf wordt verstaan onder «gegevens»: de in artikel 8.3.2 van de wet bedoelde gegevens betreffende de exploitatie van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
1. Onze Ministers geven per categorie van jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen en per categorie van personen die bij de exploitatie van een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling betrokken zijn, aan, welke gegevens jaarlijks dienen te worden verstrekt.
2. Onze Ministers kunnen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen gelegen binnen een door hen aan te wijzen gebied en voor personen die bij de exploitatie van die jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen betrokken zijn, aangeven welke gegevens op hun desbetreffend verzoek dienen te worden verstrekt.
1. De gegevens, bedoeld in artikel 8.2.2, eerste lid, worden jaarlijks uiterlijk vijf maanden na het verstrijken van het jaar waarop zij betrekking hebben verstrekt.
2. De gegevens, bedoeld in artikel 8.2.2, tweede lid, worden verstrekt telkens uiterlijk zes maanden na een desbetreffend verzoek van elk van Onze Ministers.
1. Onze Ministers wijzen instanties aan die de te verstrekken gegevens verzamelen en verwerken.
2. Bij regeling van Onze Ministers worden voorschriften gegeven:
a. over de wijze waarop en de vorm waarin de gegevens dienen te worden verstrekt;
b. over de wijze van vergoeding van de kosten, verbonden aan de verstrekking van de gegevens;
c. over wijze waarop gegevens ter beschikking worden gesteld van de organen genoemd in of betrokken bij de uitvoering van de wet;
d. die door die instanties, bedoeld in het eerste lid, in acht worden genomen.
Artikel 33i, eerste lid, onderdeel d, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement komt te luiden:
d. een pleegkind dat blijkens de basisregistratie personen op hetzelfde adres woont als de ambtenaar en dat hij als pleegouder als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet verzorgt.
Artikel 62ab, eerste lid, onderdeel d, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal komt te luiden:
d. een pleegkind dat blijkens de basisregistratie personen op hetzelfde adres woont als de ambtenaar en dat hij als pleegouder als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet verzorgt.
Het Arbeidstijdenbesluit wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.1 vervalt de begripsomschrijving van «jeugdzorg».
B
Artikel 2.1:2, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel c, onder 1° komt te luiden:
1°. jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet die gepaard gaat met verblijf bij een pleegouder of in een accommodatie, voor zover daarin personen plegen te worden verzorgd uit andere hoofde dan wegens hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid, gedurende het etmaal, of.
2. In onderdeel f komt «een accommodatie waarin verblijf als bedoeld in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg wordt geboden» te luiden: een accommodatie als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
Artikel 40b, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit algemene rechtspositie politie komt te luiden:
d. een pleegkind dat blijkens de basisregistratie personen op hetzelfde adres woont als de ambtenaar en dat hij als pleegouder als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet verzorgt.
Het Besluit basisregistratie personen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 46 worden de onderdelen f en g vervangen door:
f. de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
B
In bijlage 4 wordt aan de tabel een rij toegevoegd:
Het uitvoeren van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. |
Een AMHK als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, niet zijnde een overheidsorgaan. |
Uit de basisregistratie kunnen geen andere algemene gegevens worden verstrekt dan: de algemene gegevens, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 9°, van de wet. |
Nee |
C
In bijlage 5 vervalt de laatste rij van de tabel.
Artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksprodukten komt te luiden:
e. gebouwen en inrichtingen van gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, gebouwen en inrichtingen van jeugdhulpaanbieders als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, alsmede gebouwen van justitiële jeugdinrichtingen als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen die niet door de Staat of openbare lichamen worden beheerd;.
In artikel 15, vierde lid, van het Besluit externe klachtencommissie raad voor de kinderbescherming wordt in de laatste volzin «jeugdzorg of jeugdbescherming» vervangen door: jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
Het Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 10a komt te luiden:
B
In artikel 11, eerste lid, onder a en b, wordt «jeugdzorgaanbieder» telkens vervangen door: jeugdhulpaanbieder.
C
In artikel 12, tweede lid, onder b en c, wordt «jeugdzorgaanbieder» telkens vervangen door: jeugdhulpaanbieder.
D
In artikel 16 wordt «jeugdzorgaanbieder» vervangen door: jeugdhulpaanbieder.
In artikel 5 van het Besluit gebruik sofi-nummer Wbp vervalt, onder verlettering van de onderdelen d en e tot c en d, onderdeel c.
In het Besluit geslachtsnaamswijziging wordt artikel 3, vierde lid, onderdeel d, als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel 1° wordt aan het slot ingevoegd: of.
2. Onder vernummering van onderdeel 3° tot onderdeel 2° vervalt onderdeel 2°.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit gezagsregisters wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt na na «253x» ingevoegd: «, 265e» en na «266» ingevoegd: », 268» en vervalt: «269, 271,».
2. In onderdeel g wordt «241, 271, 272, 331 en 332» vervangen door: 241 en 331.
In artikel 5, derde lid, onderdeel h, van het Besluit gezondheidszorgpsycholoog wordt «jeugdzorg» vervangen door: jeugdhulp.
Het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 11a wordt in paragraaf 1 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Ten behoeve van de verantwoordelijkheid, bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.4, tweede lid, van de Jeugdwet, kan Onze Minister aan een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar of aan een door het college aangewezen en onder zijn verantwoordelijkheid werkzame functionaris justitiële gegevens als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel f, en artikel 7, eerste lid, onder j, onderdelen 5 en 6, verstrekken van personen ten aanzien van wie in het kader van een strafrechtelijke beslissing is bepaald dat zij in aanmerking komen voor een vorm van jeugdhulp of jeugdreclassering, als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
2. Het college van burgemeester en wethouders treft maatregelen opdat de op grond van het eerste lid verstrekte justitiële gegevens uiterlijk twaalf maanden na de beëindiging van de tenuitvoerlegging van de in het eerste lid bedoelde strafrechtelijke beslissing worden vernietigd.
B
Artikel 17, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen c en d worden geletterd d en e.
2. Een onderdeel wordt ingevoegd, luidende:
c. de medewerkers van de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die zijn belast met de uitvoering van de jeugdreclassering.
C
Artikel 46, onderdeel c, komt te luiden:
c. een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet bij de uitvoering van reclassering;.
D
In artikel 47, onderdeel a, wordt «een stichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
Het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
2. Onderdeel f komt te luiden:
huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
3. Onderdeel i vervalt onder verlettering van de onderdelen j en k tot i en j.
B
Artikel 2a, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling» vervangen door: het AMHK.
2. In onderdeel d wordt «het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling,» vervangen door: het AMHK.
C
Artikel 8, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling» vervangen door: het AMHK.
2. In onderdeel d wordt «het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling,» vervangen door: het AMHK.
D
Artikel 17a, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling» vervangen door: het AMHK.
2. In onderdeel d wordt «het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling,» vervangen door: het AMHK.
Artikel 4:2, eerste lid, onderdeel i, van het Besluit politiegegevens, komt te luiden:
i. het college van burgemeesters en wethouders, ten behoeve van de uitvoering van de taken, bedoeld in de artikelen 2.3, eerste en zesde lid, en 2.4, eerste lid, van de Jeugdwet, de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, ten behoeve van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en het AMHK, bedoeld in artikel 1.1.1. van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, ten behoeve van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, van die wet;.
Het Besluit studiefinanciering 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 6, eerste lid, komt onderdeel b te luiden:
b. het gezag van de ouder is beëindigd,.
B
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
Artikel 8. Het gezag van de ouder beëindigd.
2. De zinsnede «dat de ouder uit het ouderlijk gezag is ontzet of ontheven» wordt vervangen door: dat het gezag van de ouder is beëindigd.
Het Besluit tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, onderdeel e, vervalt «dan wel een besluit als bedoeld in artikel 9b, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, genomen door een aldaar bedoelde stichting».
B
In artikel 2 vervalt het zevende lid onder vernummering van het achtste tot het zevende lid.
C
In artikel 3 vervalt het zesde lid onder vernummering van het zevende tot het zesde lid.
Het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 1 komt onderdeel g te luiden:
gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, bij de uitvoering van jeugdreclassering;.
2. In artikel 27 komt het tweede lid na «vorm» te luiden: van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, indien het college van burgemeester en wethouders een besluit tot het treffen van een voorziening op het gebied van jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet, heeft genomen.
Het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling berust mede op artikel 4.1.7 van de Jeugdwet en wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel c wordt «artikel 2d, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 7.1.2.1 van de Jeugdwet.
2. Onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel f wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel d, wordt: «artikel 2b van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 7.1.1.2 van de Jeugdwet.
2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling» vervangen door: het AMHK.
3. In het tweede lid, onderdeel d, wordt «het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling,» vervangen door: het AMHK.
C
Artikel 3 vervalt.
In artikel 2 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ worden, onder vernummering van het derde en vierde lid tot het vijfde lid en zesde lid, twee leden ingevoegd, luidende:
3. De verzekerde die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, heeft geen aanspraak op:
a. de zorg, bedoeld in het eerste lid, voor zover deze zorg bestaat uit persoonlijke verzorging, begeleiding of kortdurend verblijf als bedoeld in de artikelen 4, 6 en 9a of het met begeleiding en, in verband met een verstandelijke handicap, met behandeling samenhangende vervoer van en naar een instelling als bedoeld in artikel 10, of
b. de zorg, bedoeld in het eerste lid, waarop hij is aangewezen in verband met een psychiatrische aandoening of beperking of een verstandelijke handicap, met uitzondering van langdurig intensieve zorg waarop de verzekerde is aangewezen in verband met een verstandelijke handicap.
4. In het derde lid wordt verstaan onder:
van niet voorbijgaande aard;
onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende de gehele dag, die tijdig ingrijpen mogelijk maken;
nadeel voor de verzekerde, hetgeen bestaat uit het te verwachten risico dat de verzekerde:
1°. zich maatschappelijk te gronde richt of dreigt te richten;
2°. zichzelf in ernstige mate verwaarloost of dreigt te verwaarlozen;
3°. met hinderlijk gedrag agressie van anderen oproept;
4°. ernstig lichamelijk letsel oploopt of dreigt op te lopen dan wel zichzelf ernstig lichamelijk letsel toebrengt of dreigt toe te brengen;
5°. ernstig in zijn ontwikkeling wordt geschaad of dreigt te worden geschaad of dat zijn veiligheid ernstig wordt bedreigd, al dan niet doordat hij onder de invloed van een ander raakt;
6°. de algemene veiligheid van personen of goederen bedreigt;
beperkingen in het vermogen om een adequaat oordeel te vormen over dagelijks voorkomende situaties op het gebied van sociale redzaamheid, probleemgedrag, psychisch functioneren of geheugen en oriëntatie;
zorg waarbij een verzekerde vanwege zijn verstandelijke handicap een blijvende behoefte heeft aan:
1°. permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel bij gedragsproblemen of omdat de verzekerde zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen, of
2°. 24 uur per dag zorg in de nabijheid omdat de verzekerde, om ernstig nadeel te voorkomen, door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.
Artikel 3, derde lid, van de Reclasseringsregeling 1995 komt te luiden:
3. Onder kindermishandeling wordt verstaan: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
Het Reglement justitiële jeugdinrichtingen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel c komt te luiden:
gecertificeerde instelling, bij de uitvoering van jeugdreclassering;.
2. Onderdeel f komt te luiden:
gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
B
In artikel 6 komen «artikel 29k van de Wet op de jeugdzorg» en «artikel 29k, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg» te luiden: «artikel 6.2.2 van de Jeugdwet» respectievelijk «artikel 6.2.2, tweede lid, van de Jeugdwet».
C
Artikel 25, vierde lid, komt te luiden:
4. Bij het opstellen en wijzigen van het perspectiefplan voor jeugdigen die op grond van artikel 6.2.2, tweede lid, van de Jeugdwet in een inrichting zijn geplaatst, pleegt de inrichting overleg met de betrokken gecertificeerde instelling.
D
Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, wordt «artikel 262, eerste lid» vervangen door: artikel 265c, eerste lid.
2. In het derde lid wordt «de stichting als bedoeld in artikel 25» vervangen door: de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 25, vierde lid, en wordt «de betrokken stichting» vervangen door: de betrokken gecertificeerde instelling.
E
In artikel 34, derde lid, wordt «de betrokken stichting» vervangen door: de betrokken gecertificeerde instelling.
F
In artikel 69, tweede lid, wordt «De stichting» vervangen door: De gecertificeerde instelling.
In het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt Bijlage B, onder b, als volgt gewijzigd:
A
Onderdeel 15, onder a, komt te luiden:
a. aanbieders van preventie als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
B
Onderdeel 30 komt te luiden:
30. jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, mede voor het verstrekken van spijzen en dranken;.
1. Het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg wordt ingetrokken.
2. Het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg blijft van toepassing op de financiële verantwoording, vaststelling, inning of uitbetaling van op grond van dat besluit verleende subsidies en uitkeringen en bijdragen in de kosten voor jeugdzorg.
3. In wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, blijven, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van dat besluit.
Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt als volgt gewijzigd:
A
Hoofdstuk 4 komt als volgt te luiden:
1. Het college draagt er zorg voor dat het AMHK herkenbaar en toegankelijk is.
2. Ter uitvoering van het eerste lid draagt het college er in ieder geval zorg voor dat:
a. het AMHK te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken als bedoeld in artikel 4.1.1, tweede en derde lid, van de wet, geboden is; en
b. aangesloten is op een landelijk telefoonnummer dat kosteloos bereikbaar is.
3. Het AMHK legt de wijze waarop het de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede en derde lid, van de wet, uitvoert, schriftelijk vast. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven op welke wijze:
a. wordt gewaarborgd dat persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens, die door het AMHK worden verwerkt, slechts worden verwerkt voor het doel waarvoor deze zijn verzameld of voor zover het verwerken met dat doel verenigbaar is, alsmede hoe daarop wordt toegezien, en
b. uitvoering wordt gegeven aan artikel 4.1.2.
1. Het college draagt er zorg voor dat ten behoeve van het AMHK voldoende deskundigheid beschikbaar is op het gebied van huiselijk geweld en kindermishandeling. Hiervoor is in ieder geval een arts met deskundigheid op het gebied van kindermishandeling beschikbaar.
2. Het college waarborgt de onafhankelijke uitvoering van de taak van het AMHK, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, onderdeel b, van de wet.
1. Indien toepassing is gegeven aan artikel 5.2.1, eerste lid, van het Besluit Jeugdwet draagt het AMHK er zorg voor dat de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede en derde lid, van de wet, worden uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional als bedoeld in artikel 1.1. van het Besluit Jeugdwet. Het AMHK deelt de taken toe met inachtneming van de specifieke kennis en vaardigheden van de geregistreerde professional.
2. In afwijking van het eerste lid kan het AMHK anderen dan geregistreerde professionals met de uitvoering van een of meer taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede en derde lid, van de wet, belasten indien het aannemelijk kan maken dat de kwaliteit van de uit te voeren taak daardoor niet nadelig wordt beïnvloed. Het AMHK belast anderen met die taken indien dit noodzakelijk is voor de kwaliteit van de uit te voeren taak.
3. Het AMHK draagt er zorg voor dat geregistreerde professionals hun taken kunnen verrichten met inachtneming van de voor hen geldende professionele standaarden.
Indien de mogelijkheid tot registratie in het kwaliteitsregister jeugd, bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit Jeugdwet, wordt uitgebreid naar nieuwe categorieën van beoefenaren van beroepen in het jeugddomein, bedoeld in het eerdergenoemde artikel, blijft artikel 4.1.3 gedurende een termijn van een jaar buiten toepassing op werktoedelingen waarvan het college voor zover het betreft de toeleiding naar, de advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, de AMHK aannemelijk kan maken dat die toedeling plaatsvindt aan een niet tot die categorie behorende beroepsbeoefenaar, indien die beroepsbeoefenaar reeds bij de aanvang van die periode binnen de betreffende organisatie werkzaam was.
Indien de mogelijkheid tot registratie in het kwaliteitsregister jeugd, bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit Jeugdwet, wordt uitgebreid naar nieuwe categorieën van beoefenaren van beroepen in het jeugddomein, bedoeld in het eerdergenoemde artikel, kan gedurende een termijn van vijf jaar en drie maanden vanaf het tijdstip van aanvang van die termijn in afwijking van artikel 5.4.2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit Jeugdwet een tot die categorie behorende beroepsbeoefenaar in het kwaliteitsregister jeugd zijn ingeschreven indien:
a. die beroepsbeoefenaar op het tijdstip waarop de termijn aanvangt werkzaam is voor het AMHK in een functie waarvoor scholing is vereist op het niveau van een hogere beroepsopleiding;
b. de aan de registratie van de beroepsbeoefenaar ten grondslag liggende aanvraag is ingediend binnen drie maanden na het tijdstip waarop de termijn is aangevangen;
c. de beroepsbeoefenaar deelneemt aan een scholingstraject dat erop gericht is uiterlijk bij de eerste herregistratie de scholing op het niveau van hoger beroepsonderwijs te voltooien, en
d. de registerstichting bij de uitvoering van artikel 5.4.4 Besluit Jeugdwet ervoor zorg draagt dat voor een ieder kenbaar is dat de registratie van de beroepsbeoefenaar valt onder de werking van dit artikel.
1. De aanvang van de termijnen, bedoeld in de artikelen 4.1.4 en 4.1.5, wordt bij besluit van Onze Ministers vastgesteld.
2. De termijnen, bedoeld in de artikelen 4.1.4 en 4.1.5, kunnen bij besluit van Onze Ministers worden gewijzigd, indien het in het belang van de continuïteit van de werktoedeling noodzakelijk is.
3. De besluiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden bekend gemaakt in de Staatscourant.
1. Het AMHK start binnen vijf dagen na ontvangst van een melding, nadat is vastgesteld dat onderzoek moet plaatsvinden, het onderzoek naar kindermishandeling of huiselijk geweld.
2. Het AMHK oordeelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien weken na de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, of, en zo ja, tot welke stappen een onderzoek aanleiding geeft.
3. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van besluitvorming door het AMHK.
1. In dit artikel wordt onder betrokkene verstaan degene die advies vraagt, degene die een melding doet, degene op wie een melding betrekking heeft of degene aan wie om informatie wordt verzocht in het kader van een onderzoek naar aanleiding van een melding.
2. Het AMHK verschaft aan iedere betrokkene bij het eerste contact informatie over:
a. de procedure met betrekking tot een advies, melding of onderzoek;
b. met inachtneming van de artikelen 4.2.12, 5.1.6 en 5.3.1 van de wet:
1°. de verwerking van persoonsgegevens; en
2°. het recht op inzage in of afschrift van de hem betreffende bescheiden; en
c. de wijze van behandeling van klachten.
3. Het AMHK verstrekt geen inlichtingen over de herkomst van persoonsgegevens die het naar aanleiding van een melding heeft verkregen indien:
a. een persoon die in een beroepsmatige, hulpverlenende of pedagogische relatie tot het slachtoffer of het vermoedelijke slachtoffer of zijn huiselijke kring staat, de persoonsgegevens naar aanleiding van een melding heeft verstrekt en het verstrekken van die inlichtingen:
1°. een bedreiging vormt of kan vormen voor het slachtoffer of het vermoedelijke slachtoffer of zijn huiselijke kring;
2°. een bedreiging vormt of kan vormen voor de persoon, bedoeld onder a, of medewerkers van die persoon, of
3°. leidt of kan leiden tot een ernstige verstoring van de vertrouwensrelatie met de huiselijke kring waartoe het slachtoffer of het vermoedelijke slachtoffer behoort;
b. het andere personen betreft dan die bedoeld onder a, behoudens voor zover zij daarvoor toestemming hebben gegeven.
In deze paragraaf wordt onder «personen die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn» verstaan degene die advies vraagt, degene die een melding doet, degene op wie een melding betrekking heeft of degene aan wie om informatie wordt verzocht in het kader van een onderzoek naar aanleiding van een melding.
De ondersteuning door de vertrouwenspersoon in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het AMHK, is met name gericht op de uitoefening van rechten door personen die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn.
De vertrouwenspersoon die personen die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn, ondersteunt, onthoudt zich van ondersteuning van anderen indien dat een onafhankelijke taakuitoefening jegens die personen in gevaar kan brengen.
Het AMHK informeert personen die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn, tijdig over de vertrouwenspersoon die aan hen op hun verzoek ondersteuning kan verlenen, wat deze taak inhoudt, en op welke plaats en tijdstippen de vertrouwenspersoon voor hen bereikbaar en beschikbaar is.
De vertrouwenspersoon heeft vrije toegang tot de gebouwen waar het AMHK zijn werkzaamheden uitoefent, een en ander voor zover dit voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig is. De vertrouwenspersoon behoeft geen toestemming van derden om met personen die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn, te spreken.
1. De structurele verstrekking van gegevens, bedoeld in artikel 4.2.12, eerste lid, van de wet, vindt plaats op elektronische wijze aan het Centraal Bureau voor de Statistiek.
2. Onze Minister, Onze Minister van Veiligheid en Justitie en het college vragen geen gegevens uit ten behoeve van de doelen, bedoeld in artikel 4.2.12, eerste lid van de wet, indien zij of het Centraal Bureau voor de Statistiek reeds over deze gegevens beschikken en deze gegevens gebruikt kunnen worden ten behoeve van deze doelen.
1. De structurele verstrekking van gegevens, bedoeld in artikel 4.2.12, eerste lid, van de wet, betreft:
a. het aantal gegeven adviezen, uitgesplitst naar kindermishandeling en de aard van het huiselijk geweld;
b. het aantal ontvangen meldingen uitgesplitst naar huiselijk geweld enerzijds en kindermishandeling anderzijds, inclusief het burgerservicenummer, de geboortedatum en het geslacht van degene over wie een melding is gedaan;
c. het aantal verrichte onderzoeken uitgesplitst naar huiselijk geweld enerzijds en kindermishandeling anderzijds, inclusief de burgerservicenummers van degenen over wie een melding is gedaan;
d. de hoedanigheid van de persoon die contact opnam met het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling;
e. de datum van de melding;
f. de datum van de start van het onderzoek;
g. de datum van afronding van het onderzoek;
h. de uitkomst van de verrichte onderzoeken met inbegrip van, indien van toepassing, de aard van het geweld of de mishandeling; en
i. het vervolgtraject na afronding van het onderzoek.
2. Een incidentele verstrekking van gegevens uit hoofde van artikel 4.2.12, eerste lid, van de wet betreft geen persoonsgegevens.
1. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie wordt voor het verstrekken van de gegevens, bedoeld in artikel 4.2.12, eerste lid, van de wet, bepaald:
a. welke gegevens worden verstrekt alsmede, voor zover nodig, een nadere omschrijving van deze gegevens;
b. de wijze waarop de gegevens worden verstrekt;
c. de tijdvakken waarop de gegevens die worden verstrekt betrekking hebben;
d. de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt.
2. Bij de regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt een informatieprotocol vastgesteld.
B
Na artikel 7.2 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. Gedurende een periode van een jaar vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4.1.3 is dat artikel niet van toepassing op werktoedelingen waarvan een AMHK aannemelijk kan maken dat die toedeling plaatsvindt aan een beroepsbeoefenaar die reeds binnen de betreffende organisatie werkzaam was op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4.1.3.
2. Indien en voor zover op een organisatie artikel 77a van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg tot de intrekking van dat artikel van toepassing was, geldt voor die organisatie als aanvangsdatum voor de in het eerste lid genoemde periode van een jaar, het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 77a van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.
1. Artikel 3.2.1 treedt in werking op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.
2. De artikelen 9.10, 9.11 en 9.16 treden in werking op het tijdstip waarop de Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130) in werking treedt.
3. De overige artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
1. Gedurende een periode van een jaar vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.1.1 is dat artikel niet van toepassing op werktoedelingen waarvan een jeugdhulpaanbieder onderscheidenlijk een gecertificeerde instelling aannemelijk kan maken dat die toedeling plaatsvindt aan een beroepsbeoefenaar die reeds binnen de betreffende organisatie werkzaam was op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.1.2
2. Voor zover op een organisatie artikel 77a van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg tot de intrekking van dat artikel van toepassing was, geldt voor die organisatie als aanvangsdatum voor de in het eerste lid genoemde periode van een jaar, het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 77a van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.
1. Gedurende een periode van vijf jaar en drie maanden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.4.2, eerste lid, aanhef en onder c, kan in afwijking van dat artikel een beroepsbeoefenaar in het kwaliteitsregister jeugd zijn ingeschreven indien:
a. die beroepsbeoefenaar op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.4.2, eerste lid, aanhef en onder c, werkzaam is voor een college, voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, een jeugdhulpaanbieder, een gecertificeerde instelling of een AMHK, in een functie waarvoor scholing is vereist op het niveau van een hogere beroepsopleiding;
b. de aan de registratie van de beroepsbeoefenaar ten grondslag liggende aanvraag is ingediend binnen drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.4.2, eerste lid, aanhef en onder c;
c. de beroepsbeoefenaar deelneemt aan een scholingstraject, dat erop gericht is uiterlijk bij de eerste herregistratie de scholing op het niveau van hoger beroepsonderwijs te voltooien, en
d. de registerstichting bij de uitvoering van in artikel 5.4.4 ervoor zorg draagt dat voor een ieder kenbaar is dat de registratie van de beroepsbeoefenaar valt onder de werking van dit artikel.
2. Voor zover ten aanzien van een beroepsbeoefenaar artikel 77a van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg tot de intrekking van dat artikel van toepassing was, is ten aanzien van die beroepsbeoefenaar het eerste lid van toepassing met dien verstande dat telkens voor «het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.4.2, eerste lid, aanhef en onder c» gelezen wordt: het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 68h van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.
Een erkenning van een beroepsregister als enig kwaliteitsregister jeugd door Onze Ministers op grond van artikel 68a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg, geldt als erkenning op grond van artikel 5.2.1, eerste lid, van dit besluit.
Het Besluit tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van artikel 9.27, blijft van toepassing op de afwikkeling van indicatiebesluiten die voor deze inwerkingtreding zijn afgegeven door de stichting, bedoeld in artikel 9b, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 5 november 2014
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven
Uitgegeven de eenentwintigste november 2014
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
De Jeugdwet (hierna: de wet) decentraliseert de bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid voor jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Hierdoor krijgen gemeenten meer mogelijkheden voor integrale en daarmee effectievere hulp aan jeugdigen en gezinnen. Door de decentralisatie zijn gemeenten beter in staat maatwerk te bieden, afgestemd op de lokale situatie en uitgaande van de eigen mogelijkheden (eigen kracht) en de behoeften van individuele jeugdigen en hun ouders. Ondersteuning, hulp en zorg kunnen door gemeenten laagdrempelig, vroegtijdig en integraal worden aangeboden: «één gezin, één plan, één regisseur».
In het belang van jeugdigen en hun ouders en in het belang van een goede uitvoering van de wet en gezien de verantwoordelijkheid van het Rijk voor het jeugdstelsel, is in de wet de bevoegdheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur (amvb) nadere regels te (kunnen) stellen. Dit Besluit Jeugdwet (hierna: Besluit) strekt tot invulling van deze bevoegdheid en bevat onder meer nadere regels over de volgende onderwerpen, die in dit algemene deel worden toegelicht:
• de toegang tot de jeugdhulp (par. 2);
• de kwaliteit van de jeugdhulp (par. 3);
• certificering (par. 3);
• professionalisering (par. 4);
• de gesloten jeugdhulp (par. 5);
• de verwijsindex (par. 6);
• het burgerservicenummer (par. 6);
• beleidsinformatie (par. 7).
Voorts worden enkele amvb’s gewijzigd, waaronder het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, op basis waarvan regels worden gesteld over het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling.
De inhoud van het Besluit wordt in het onderstaande toegelicht. Daarbij wordt ook ingegaan op uitvoerings-, regeldruk- en financiële aspecten en worden de uitkomsten van de internetconsultatie verwerkt zowel in het algemeen deel van de toelichting als in de artikelsgewijze toelichting.
De gemeente is verantwoordelijk voor de toeleiding, advisering en bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp. De gemeente dient daarbij de beschikking te hebben over (een team van) deskundigen, die in staat zijn om de jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier aan te bieden, die ingezet kunnen worden voor crisishulp en die in staat zijn om andere professionals te adviseren.
Dit Besluit stelt nadere eisen aan de deskundigheden waarover de gemeente moet beschikken. De gemeente is er voor verantwoordelijk om jongeren en ouders te helpen met hun opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en met opvoedingssituaties die jeugdigen kunnen bedreigen in hun ontwikkeling. De gemeente moet in staat zijn deze problemen te herkennen, te beoordelen en door te verwijzen. Het is van belang dat de deskundigen het hulpaanbod van de gemeente kennen en gevalsgewijs kunnen beoordelen wat daarvan passend is, zodat zij hiernaar kunnen doorverwijzen. De gestelde eisen zijn algemeen gehouden, opdat gemeenten de benodigde beleidsruimte hebben de toegang tot de jeugdhulp naar de lokale omstandigheden in te richten. Zie nader de toelichting op artikel 2.1 van dit Besluit.
Het AMHK was ingevolge hoofdstuk 11 van de wet verankerd in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), zodat er één wettelijk kader zou zijn voor alle meldingen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Met de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 vindt het AMHK in die regelingen zijn basis. Het AMHK fungeert als herkenbaar en toegankelijk meldpunt voor alle gevallen of vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het AMHK geeft advies en consult aan de melder. Het AMHK doet onderzoek naar aanleiding van een melding van (een vermoeden van) geweld in huiselijke kring, waaronder kindermishandeling, om te bepalen of sprake is van kindermishandeling of een andere vorm van geweld in huiselijke kring. Het informeert, indien nodig, de politie en de raad voor de kinderbescherming en schakelt passende hulpverlening in. Indien het AMHK inschat dat jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning of een vorm van (verzekerde) zorg nodig is, verwijst het AMHK door naar vrij toegankelijke hulpverlening of naar de gemeentelijke toegangsvoorziening.
Gemeenten hebben de ruimte om de operationele vormgeving van de uitvoering van deze wettelijke taken naar eigen inzichten uit te voeren. Gezien het doel van de samenvoeging, namelijk het bevorderen van de samenhang in de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling, zal het AMHK vanuit het perspectief van de burger moeten fungeren als één organisatie, waarbij de wettelijke functies van het AMHK in samenhang (en dus niet versnipperd) worden aangeboden. Gemeenten zullen in de keuze van de juridische vormgeving van het AMHK hiermee rekening moeten houden. Daarnaast is het van belang dat het AMHK een belangrijke schakelrol vervult voor zowel de jeugdketen als voor de aanpak van geweld in huiselijke kring voor volwassenen, waarbij zowel de toeleiding naar vrijwillige hulp als de doorgeleiding naar het gedwongen kader cruciaal is.
Het Besluit stelt nadere regels aan de werkwijze van het AMHK en de deskundigheden waarover het AMHK dient te beschikken. Het draagt de gemeente op ervoor te zorgen dat ten behoeve van een AMHK voldoende deskundigheid beschikbaar is inzake huiselijk geweld en kindermishandeling. Aanvullend op de kwaliteitseisen in de wet schrijft het Besluit expliciet voor dat een arts beschikbaar is, die deskundig is op het gebied van kindermishandeling. Inzake de bereikbaarheid wordt geregeld dat het AMHK op één landelijk, gratis telefoonnummer bereikbaar en beschikbaar is. Verder wordt bepaald dat binnen vijf dagen na melding over (een vermoeden van) huiselijk geweld of kindermishandeling besluitvorming plaatsvindt over nader onderzoek. Als besloten wordt tot nader onderzoek, dan dient dit onderzoek zo spoedig mogelijk te zijn afgerond. Afhankelijk van de specifieke situatie kan dat binnen één of enkele weken zijn. De uiterste termijn hiervoor is tien weken. Binnen die termijn dient het AMHK ook een oordeel te hebben gevormd over de uitkomsten van het onderzoek en de eventuele vervolgstappen. In ernstige situaties dient het AMHK direct te handelen. Zie hierover meer in de toelichting op artikel 9.25.
Gemeenten hebben op grond van de wet de opdracht ervoor te zorgen dat jeugdigen en ouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon. De gemeente, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zijn gehouden een vertrouwenspersoon in de gelegenheid te stellen zijn taak uit te oefenen. Het Besluit stelt daarover nadere regels. Zo dient de vertrouwenspersoon vrije toegang te hebben tot de jeugdige, met name (maar niet uitsluitend) indien het gaat om jeugdhulp met verblijf. Hoewel hij daarvoor dus geen toestemming hoeft te vragen, doet een vertrouwenspersoon er goed aan om alvorens hij van zijn bevoegdheid gebruik maakt daarover te overleggen. Dit bevordert een ordelijke gang van zaken bij de gemeente, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van andere jeugdigen. Voorts is bepaald dat de vertrouwenspersoon vrijelijk met de jeugdige kan spreken en dat de faciliteiten worden verstrekt die de vertrouwenspersoon nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak. Zie nader in de artikelsgewijze toelichting op de artikelen in paragraaf 4.1 van dit Besluit.
Kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering mogen alleen worden uitgevoerd door instellingen die gecertificeerd zijn voor een van deze of voor beide taken. Certificering geschiedt door een daarvoor aangewezen instelling. De certificerende instelling verleent een certificaat aan een organisatie wanneer deze voldoet aan de kwaliteitseisen in het normenkader. Dit certificaat is drie jaar geldig, maar kan door de certificerende instelling worden geschorst of ingetrokken.
Dit Besluit stelt nadere regels aan de certificerende instelling en het certificaat. Zie nader in de artikelsgewijze toelichting op de artikelen in hoofdstuk 3 van dit Besluit.
In het Besluit staan de minimale kwaliteitseisen voor de uitvoering van kinderbeschermingstaken en jeugdreclasseringstaken. Deze eisen zijn overgenomen uit het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (Wjz). Gekozen is om niet alle regels over te nemen, maar alleen de strikt noodzakelijke eisen. Dit vanwege de ruimte die aan de professional moet worden gegeven en de beperking van de administratieve lasten. Zie nader de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen in paragraaf 4.2 van het Besluit.
Aan de wet liggen verschillende doelstellingen ten grondslag, opgenomen in artikel 2.1. Zij vormen de basis voor de gehele wet en vinden dus hun nadere uitwerking in alles wat in de Jeugdwet zelf en in de onderliggende regelgeving (Besluit, ministeriële regelingen en gemeentelijke verordeningen) is geregeld.
De wet bevat de eis van «verantwoorde hulp»: een jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling bieden hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder. Het begrip verantwoorde hulp moet (evenals het begrip goed hulpverlener) worden beschouwd als een globale norm, die mede door het veld en in overleg met de toezichthoudende ambtenaren verder moet worden ingevuld.
De kwaliteitseisen in de wet zijn een invulling en concretisering van verschillende onderdelen van het begrip verantwoorde hulp. Zo hoort het opstellen van een adequaat hulpverleningsplan bij het leveren van verantwoorde hulp. Een ander belangrijk onderdeel is het bij het Besluit ingevoerde hoofdstuk 5 van het Besluit, namelijk de verantwoordelijkheidstoedeling: de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling organiseren zich op zodanige wijze, voorzien zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel en dragen zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat dit leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde hulp.
De wet bevordert een verantwoorde werktoedeling door bij amvb de norm van de verantwoorde werktoedeling voor te schrijven. Deze norm bepaalt dat organisaties in het jeugddomein1 het werk binnen hun organisatie moeten toedelen aan een geregistreerde professional, tenzij zij aannemelijk kunnen maken dat werktoedeling aan anderen niet leidt tot kwaliteitsverlies dan wel dat het juist noodzakelijk is aan anderen dan de geregistreerde professional dat werk toe te delen (comply or explain).
De afweging of een geregistreerde hulpverlener ingezet moet worden voor een bepaalde taak wordt aan de werkgever gelaten. In de meeste gevallen zal dit glashelder zijn, in een aantal gevallen is dit minder helder. Om hierbij handvatten te bieden, zullen alle betrokken partijen in het jeugddomein een kwaliteitskader jeugd vaststellen dat helpt bij het beantwoorden van de vraag in welke situaties de inzet van een geregistreerde professional aan de orde is en wanneer een beroep op de tenzij-bepaling kan slagen. Het kwaliteitskader bevat dus een operationalisering van de norm van de verantwoorde werktoedeling.
Dit kwaliteitskader is een bottom up- invulling van de wettelijke eis en wordt opgesteld door de relevante veldpartijen (cliëntenorganisaties, beroepsorganisaties, brancheorganisaties, gemeenten en de aangewezen inspecties). In 2014 werken al deze partijen samen in het project kwaliteitskader jeugd dat moet leiden tot een vastgesteld kader eind 2014. Dit kader is geen onderdeel van de wet en heeft daarom geen plaats in de bepalingen van het Besluit. Het is echter van groot belang voor een goede toepassing van de norm van de verantwoorde werktoedeling en zal als basis dienen voor een door de aangewezen inspecties te hanteren toetsingskader.
De norm van de verantwoorde werktoedeling hanteert als uitgangspunt de inzet van geregistreerde professionals. Beroepsregistratie is een van de vele manieren om kwaliteit en transparantie te borgen. De kwaliteit van hulp aan een jeugdige kan herleid worden tot vier dimensies: de cliënt, de beroepsbeoefenaar, het instrument en de organisatie. Op al deze dimensies kan een gemeente kwaliteitsbeleid voeren. Voorbeelden van activiteiten voor het bevorderen van de kwaliteit van jeugdhulp op de verschillende dimensies zijn:
Onderzoek naar het belang van cliëntfactoren bij hulpverlening; participatie van cliënten bij het (door)ontwikkelen van instrumenten (waaronder richtlijnen); feedback van cliënten als kwaliteitsinstrument (cliëntervaringsonderzoek, klachtencommissie, cliëntenraad).
scholing; beroepsregistratie (opleidingseisen, bij en nascholing, richtlijnontwikkeling, tuchtrecht); reflectie op het eigen handelen: deelname aan intervisie en methodische casuïstiekbesprekingen, expertise in het team.
effectiviteitsonderzoek; erkenningencommissies (Nji en VenJ) en databank effectieve interventies; onderzoek kennisinstituten met als doel beroepsbeoefenaren in de jeugdsector te voorzien van relevante kennis over instrumenten en interventies.
certificering (al dan niet verplicht); doorbraak (experimenteren met fundamenteel andere inrichting van de organisatie); prestatie-indicatoren; benchmarking; meten van effecten van behandelingen en benutten van resultaten in de hulpverlening.
Beroepsregistratie is een van de mogelijke manieren om kwaliteitsbevordering en professionalisering van de beroepsbeoefenaar te stimuleren. De wet kiest voor het instrument van beroepsregistratie uit de overtuiging dat de vakbekwaamheid het meest gediend is door zelfregulatie van beroepen via een structuur van beroepsregistratie. Inschrijving in een beroepsregister is niet alleen een stimulans voor vakbekwaamheid, maar sterkt ook de verbondenheid met de professionele standaarden. Door inschrijving in een register te koppelen aan een systeem van tuchtrechtelijke handhaving in geval van overtreding van beroepsethische normen worden de professionals zich bij de uitvoering van taken meer bewust van de voor hun geldende professionele standaarden. Door het beroep als professie te omschrijven krijgen hulpverleners een grotere autonomie, vakbekwaamheid, maar ook een sterkere verantwoordelijkheid in de zin van levenslang leren, reflecteren en het zich verhouden tot beroepscode en tuchtrecht.
Professionalisering is een van de elementen van kwaliteit en dient altijd in samenhang te worden bezien met de andere dimensies. Op alle elementen kunnen gemeenten kwaliteitsbeleid voeren. Een deel van die elementen wordt in de wet vastgelegd, professionalisering wordt uitgewerkt in de amvb en andere elementen vallen onder de beleidsvrijheid van gemeenten. Bij de financiering van de jeugdhulp kunnen gemeenten in hun rol als opdrachtgever in het contract vastleggen dat de organisaties zich niet alleen houden aan de wettelijke kwaliteitseisen, maar ook aan andere kwaliteitseisen die de gemeente van belang acht voor een goede hulpverlening.
Verder kunnen gemeenten gebruik maken van keurmerken, klachtenregistratie en onderzoeken naar klanttevredenheid. Het ontvangen van gegevens, geluiden en signalen is voor de gemeente essentieel om de jeugdhulp (bij) te kunnen sturen. Bovendien draagt de kennisneming van klachten van burgers over de verlening van de jeugdhulp er toe bij dat de gemeente in haar beleid cliëntgericht te werk kan gaan.
Gemeenten beschikken dus over een scala van instrumenten om een kwalitatief goed aanbod van jeugdhulp te organiseren, waarin aan de wettelijke kwaliteitseisen (waaronder de norm van de verantwoorde werktoedeling) wordt voldaan.
In de kabinetsreactie2 naar aanleiding van het rapport Professionalisering in het nieuwe jeugdstelsel 3 is opgenomen dat de regering het van groot belang vindt dat hulpverleners die jeugdhulp leveren goed toegerust zijn voor het uitoefenen van hun beroep en dat dit ook toetsbaar is. Beroepsregistratie is, naast andere kwaliteitsinstrumenten, een waardevolle manier om kwaliteit van hulpverlening en transparantie te borgen. Een hulpverlener die is opgenomen in een beroepsregister, voldoet aan opleidingseisen, is gebonden aan professionele standaarden en is onderworpen aan tuchtrecht.
Beroepsregistratie is een belangrijke, hoewel niet de enige manier van kwaliteitsborging. Onder de Wjz is al gekozen voor de systematiek van beroepsregistratie. Het BIG-register bestaat al langer voor professionals in de gezondheidzorg. In andere sectoren is er geen sprake van registratie.
Omdat het niet mogelijk en niet wenselijk is in de wet verschillende regimes van eisen aan professionals, gebaseerd op de nu bestaande sectoren, naast elkaar te laten bestaan, en ook gezien de veranderdoelstelling die voor de ondersteuning en behandeling van jeugdigen en gezinnen met deze wet wordt nagestreefd, heeft de regering – mede op basis van bovengenoemd onderzoek – besloten voor de jeugdhulp de norm van de verantwoorde werktoedeling in het Besluit op te nemen. Hierbij geldt als uitgangspunt: jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, het AMHK en de gemeentelijk georganiseerde toegang dienen te werken met in het kwaliteitsregister jeugd of in het BIG-register geregistreerde professionals, tenzij zij aannemelijk kunnen maken dat werktoedeling aan anderen niet leidt tot kwaliteitsverlies dan wel dat het juist noodzakelijk is aan anderen dat werk toe te delen (comply or explain). In het kwaliteitsregister jeugd worden gedragswetenschappers en jeugdzorgwerkers op hbo-niveau geregistreerd. Met BIG-geregistreerde professionals worden hier bedoeld: artsen, verpleegkundigen, gezondheidszorgpsychologen (waaronder klinisch psychologen) en psychotherapeuten. Voor de operationalisering hiervan wordt door alle betrokken partijen (beroepsgroepen, branches, cliënten) een nieuw kwaliteitskader jeugd ontwikkeld. Het kwaliteitskader biedt handvatten bij het beantwoorden van de vraag wanneer wel en niet verantwoord werk aan andere dan geregistreerde professionals kan of moet worden toegedeeld. Dit traject wordt gefaciliteerd door het Rijk en de VNG.
Het Besluit bouwt voort op het (ontwerp) besluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wjz in verband met de professionalisering van de jeugdzorg, dat de norm van de verantwoorde werktoedeling bevat voor jeugdzorgorganisaties in het smalle jeugdzorgdomein. Deze wijziging was het sluitstuk van een jarenlang professionaliseringstraject in dat domein op initiatief van de veldpartijen, waardoor uiteindelijk een meer geprofessionaliseerde sector kan worden gedecentraliseerd naar gemeenten. Voor een nadere toelichting inzake de achtergronden van deze voorgeschiedenis zij verwezen naar de nota van toelichting bij de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.
In het jeugddomein, zoals gedefinieerd in artikel 1.1 van het Besluit, wordt door een brede variëteit aan professionals ondersteuning, hulp en zorg geboden aan jeugdigen en ouders. Dat betreft allereerst de diverse professionals die in het kader van de wet actief zullen zijn: jeugdhulpverleners in de zin van de wet bevinden zich op het terrein van wat voorheen als jeugdzorg werd aangeduid, alsmede jeugd-ggz, jeugd-vb, begeleiding en persoonlijke verzorging. Verder voeren op grond van de wet medewerkers van gecertificeerde instellingen (inclusief Stichting Nidos) kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering uit. Daarnaast zijn professionals in het jeugddomein ook actief in de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp en voor het AMHK, Bureau HALT, justitiële jeugdinrichtingen en de raad voor de kinderbescherming.
In de verschillende beroepsgroepen waarop het Besluit ziet wordt reeds op verschillende manieren aandacht besteed aan de professionaliteit van de beroepsbeoefening. Niet in alle gevallen gaat het om het inzetten van geregistreerde professionals. Met het Besluit wordt beoogd te bevorderen dat op het deel van het jeugddomein dat onder de wet valt, alsmede de AMHK’s, bij de toedeling van werkzaamheden het inzetten van geregistreerde professionals als uitgangspunt wordt genomen.
In het kader van de professionalisering dient afzonderlijk aandacht te worden besteed aan de medewerkers van de verschillende justitiële jeugdorganisaties. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de norm van de verantwoorde werktoedeling voor alle organisaties gelijk is, tenzij er gegronde redenen zijn om af te wijken. De vraag is vervolgens of hiertoe moet worden voorzien in een regeling bij of krachtens de wet, of dat hieraan reeds voldoende op andere wijze invulling kan worden gegeven, bijvoorbeeld via ambtsinstructies.
In dit verband is van belang dat de volgende justitiële organisaties en daaraan gelieerde organisaties zijn betrokken in het professionaliseringstraject: de raad voor de kinderbescherming (hierna ook: de raad), de justitiële jeugdinrichtingen en de bureaus Halt. De raad voor de kinderbescherming is ingesteld op grond van artikel 1:238, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en oefent taken en bevoegdheden uit namens de Minister van Veiligheid en Justitie (VenJ). Het betreft hierbij een taakorganisatie van het Ministerie van VenJ.4 Medewerkers die in dienst zijn van de raad zijn hiërarchisch ondergeschikt aan de Minister. Daarmee kan de Minister rechtstreeks eisen stellen aan de raad en aan medewerkers van de raad, welke zien op kwaliteit, registratie en – via de weg van registratie – op tuchtrecht. Op deze wijze, bijvoorbeeld nader uit te werken in een kwaliteitskader en in protocollen voor de raad, kan reeds worden voorzien in het bereiken van de norm van het realiseren van een verantwoorde uitvoering van taken. Een en ander geldt niet alleen met betrekking tot medewerkers welke in dienst zijn van de raad (en daarmee van het Rijk), maar ook met betrekking tot ingehuurde externe krachten die werkzaam zijn in opdracht en onder de verantwoordelijkheid van de raad. Het treffen van aanvullende wettelijke maatregelen voor het personeel van de raad is derhalve niet noodzakelijk en niet opportuun.
De justitiële jeugdorganisaties vinden hun grondslag in artikel 3a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (BJJ). Daarbij bestaat een onderscheid tussen rijksinrichtingen en particuliere inrichtingen (artikel 3a, tweede lid, BJJ). Rijksinrichtingen worden aangewezen en in stand gehouden door de Minister van VenJ (artikel 1, onderdeel d, en artikel 3c BJJ). Ten aanzien van de rijksinrichtingen gelden dezelfde overwegingen als hierboven beschreven ten aanzien van de raad voor de kinderbescherming. Voor deze inrichtingen hoeven derhalve geen afzonderlijke wettelijke maatregelen te worden getroffen. Particuliere inrichtingen worden aangewezen en gesubsidieerd door de Minister van VenJ (artikel 1, onderdeel c, en artikel 3b BJJ). Bij of krachtens amvb dienen nadere regels te worden gesteld omtrent de aanwijzing als particuliere inrichting en de daaraan te verbinden voorwaarden, alsmede omtrent het verstrekken van subsidie (artikel 3b, tweede lid, BJJ). Artikel 3d BJJ biedt een algemene grondslag voor het stellen van regels met het oog op een goede kwaliteit van de inrichtingen.
In hoofdstuk 15 van het mede op de BJJ gebaseerde Reglement justitiële jeugdinrichtingen (RJJ) worden normen gesteld ten aanzien van de door de inrichtingen te bieden kwaliteit. Artikel 77 RJJ vereist van de inrichtingen het aanbieden van zorg van goed niveau, terwijl artikel 78 RJJ onder andere bepaalt dat de inrichting zowel kwalitatief en kwantitatief moet voorzien in personeel en materieel, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een verantwoorde opvang of behandeling. Eventueel kan de Minister van VenJ een schriftelijke aanwijzing geven aan de directeur van een inrichting (artikel 80 RJJ). Aangezien medewerkers van particuliere inrichtingen niet hiërarchisch onder de Minister van VenJ vallen, en voldoende verzekerd dient te zijn dat ook deze medewerkers, voor zover zij belast zijn met de verlening van jeugdzorg – onder het professionaliseringstraject komen te vallen, wordt met artikel II van de wet inzake professionalisering van de jeugdzorg artikel 3b, tweede lid, de BJJ gewijzigd.5
Hoofdstuk 4D van de Wet Justitie-subsidies biedt de grondslag voor subsidieverlening aan de door de Minister van VenJ aangewezen Halt-bureaus. Een Halt-bureau voorziet in de coördinatie en uitvoering van Halt-afdoeningen, bedoeld in artikel 77 van het Wetboek van Strafrecht. Een dergelijke afdoening komt – voor zover in casu van belang – erop neer dat een jeugdige verdachte deelneemt aan een project, ter voorkoming van toezending van een opgemaakt proces-verbaal aan een officier van justitie. In het kader van deze projecten kunnen medewerkers van Halt-bureaus belast zijn met de begeleiding van jeugdigen en daarmee actief en rechtstreeks betrokken bij de verlening van jeugdzorg. Voor zover van de verlening van jeugdhulp sprake is, dienen ook deze medewerkers te worden betrokken in het professionaliseringstraject. Hiertoe wordt met artikel III van de wet inzake professionalisering van de jeugdzorg de Wet justitie-subsidies gewijzigd.
De norm van de verantwoorde werktoedeling is een juridische constructie die is ontworpen in het professionaliseringstraject in de jeugdzorg. Uit het eerder genoemde onderzoek naar professionalisering in het nieuwe jeugdstelsel bleek dat deze norm ook goed bruikbaar is voor het bredere jeugddomein onder de nieuwe wet.
De norm van de verantwoorde werktoedeling komt erop neer dat organisaties in het jeugddomein het werk binnen hun organisatie moeten toedelen aan een geregistreerde professional. Dit is alleen anders als de organisatie aannemelijk kan maken dat werktoedeling aan anderen niet leidt tot kwaliteitsverlies dan wel dat het juist noodzakelijk is aan anderen dan de geregistreerde professional dat werk toe te delen (comply or explain). Een geregistreerde professional is een in het kwaliteitsregister jeugd of in het BIG-register geregistreerde beroepsbeoefenaar.
Met het oog daarop bepaalt artikel 5.1.1 van het Besluit dat werkzaamheden bij organisaties in het jeugddomein worden verricht door of onder verantwoordelijkheid van geregistreerde professionals. Daarmee wordt een balans gevonden tussen enerzijds een wettelijke verplichting en anderzijds maatwerk bij het inzetten van professionals. Organisaties in het jeugddomein kunnen ook andere beroepsbeoefenaren inzetten, mits die organisaties aannemelijk kunnen maken dat in die specifieke gevallen ook sprake is van verantwoorde werktoedeling. Bij de meeste organisaties zal dit ook het geval zijn. Door voor de organisaties in het jeugddomein verplicht te stellen dat zij voldoen aan de norm van de verantwoorde werktoedeling, komt op hen de verplichting te rusten over de werktoedeling weloverwogen te beslissen en over die beslissing verantwoording af te leggen. Doordat de inspectie in staat is in concrete gevallen te beoordelen of sprake is van een afwijking van de hoofdnorm zonder dat sprake is van kwaliteitsverlies, kunnen de organisaties op de naleving van de norm worden aangesproken. De bewijslast rust dus op de organisaties; zij zullen aan moeten geven waarom wordt afgeweken van de hoofdnorm en dat deze afwijking niet gepaard gaat met kwaliteitsverlies. Zo nodig kan handhavend worden opgetreden. Op de mogelijkheden tot handhaving zal hierna worden teruggekomen.
De norm van de verantwoorde werktoedeling kent twee gronden om af te wijken van de verplichting om alle taken te laten verrichten door of onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional (comply or explain). Enerzijds kan worden afgeweken indien aannemelijk gemaakt kan worden dat de kwaliteit van de hulp door de toedeling van werkzaamheden aan andere medewerkers niet nadelig wordt beïnvloed, anderzijds moet worden afgeweken indien de inzet van anderen dan de geregistreerde professional noodzakelijk is om de verantwoorde kwaliteit van de hulpverlening te kunnen leveren. De noodzaak om werk toe te delen aan anderen dan geregistreerde professionals kan aan de orde zijn indien de betrokkenheid van andere deskundigen noodzakelijk is. Daarnaast biedt de norm de mogelijkheid dat niet geregistreerde medewerkers werken onder de verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional. De reden daarvoor is tweeledig:
1. Uit veel taken vloeien werkzaamheden voort waarvoor een geregistreerde professional weliswaar verantwoordelijk is, maar waarvan het niet efficiënt is dat die door hemzelf worden verricht. Daarbij kan gedacht worden aan ondersteunende werkzaamheden als het uitwerken van rapporten. Ook dit soort werkzaamheden valt onder de norm van de verantwoorde werktoedeling, maar indien de beslissing over de toedeling van dat soort werkzaamheden telkens aan de werkgever zelf moet worden overgelaten, ontstaat een ongewenste, onwerkbare situatie. Een en ander neemt niet weg dat daar waar ondersteunend personeel werkt onder de verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional, het handelen van dat personeel toegerekend kan worden aan die professional.
2. Daarnaast kan het in het kader van opleiding en scholing van belang zijn dat beroepsbeoefenaren of aanstaande beroepsbeoefenaren onder de verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional ervaring kunnen opdoen, hetzij in het kader van een stage, hetzij in het kader van aanvullende scholing om geregistreerd te kunnen worden.
Bij de toepassing van de norm van de verantwoorde werktoedeling moeten organisaties in het jeugddomein bij de toedeling van werkzaamheden rekening houden met de specifieke vaardigheden van de geregistreerde professional die recht geven op inschrijving in het kwaliteitsregister jeugd respectievelijk het BIG-register (artikel 5.2.1, eerste lid). Tenzij een organisatie aannemelijk kan maken dat afwijking in een specifiek geval gerechtvaardigd is, is het daardoor niet mogelijk bijvoorbeeld een professional uit het kwaliteitsregister jeugd in te zetten waar een psychiater is vereist.
Op grond van de professionele standaarden is iedere geregistreerde professional zelf verantwoordelijk voor en aan te spreken op zijn professionele handelen. Daarop is slechts een uitzondering te maken in de gevallen waarin iemand nog in opleiding is of indien onder directe leiding wordt meegewerkt door een niet-geregistreerde medewerker. Natuurlijk kan, zoals het NIP tijdens de voorhang terecht stelt, een professional alleen verantwoordelijkheden nemen voor werkzaamheden van een ander als deze onder zijn of haar directe leiding werkt. Het vergt dat de professional daadwerkelijk zicht moet hebben op het werk van de andere beroepsbeoefenaar, waardoor de professional de werkzaamheden van die andere beroepsbeoefenaar letterlijk voor zijn rekening kan nemen, ook in tuchtrechtelijke zin. De professional moet daarbij aanwijzingen kunnen geven en moet zich ervan vergewissen dat degene die onder zijn verantwoordelijkheid werkt, voldoende is toegerust voor die taak. De professionele standaarden vragen daarbij van geregistreerde professionals wel nadrukkelijk dat zij niet op oneigenlijke gronden onder hun verantwoordelijkheid werkzaamheden laten verrichten door anderen waarvan zij (kunnen) weten dat zij onvoldoende bekwaam zijn. In het uiterste geval kan een professional om overtreding van de professionele standaard op dit punt voor het tuchtcollege worden gedaagd. Tegen de werkgever die dit toestaat kan bestuursrechtelijk worden opgetreden. Het is mogelijk dat beroepsbeoefenaren zich zowel in het BIG-register als in het kwaliteitsregister jeugd inschrijven. Dit is geen verplichting, maar een eigen keuze van de beroepsbeoefenaar. Dat betekent dat zij ook aan twee tuchtsystemen zijn onderworpen. Indien zich een dergelijke samenloop voordoet, is het aan de beide tuchtcolleges te bepalen in hoeverre dat een rol speelt bij het eventueel opleggen van een maatregel.
Het kwaliteitsregister jeugd ziet op registratie van voor het jeugddomein relevante beroepen op minimaal hbo-niveau. Ook ten aanzien van mbo’ers geldt de norm van de verantwoorde werktoedeling, maar zij kunnen doorgaans worden ingezet conform de tenzij-bepaling. Voor hen is vooralsnog geen beroepsregistratie voorzien. Enerzijds heeft dit een inhoudelijke reden: mbo’ers voeren vaker taken uit in de sfeer van begeleiding en hoeven minder vaak zelfstandig beslissingen te nemen die ingrijpen in het leven van kinderen en hun opvoeders. Anderzijds betreft dit een meer pragmatische keuze vanuit de historie van het professionaliseringstraject in de jeugdzorg, waar ingezet werd op het verplicht registreren van twee beroepen (jeugdzorgwerkers op hbo-niveau en wo -gedragswetenschappers), zodat een groot deel van de werkers in het primaire proces in de jeugdzorg dan geregistreerd zouden zijn. Het zou een te grote inspanning van het veld vragen om nu ook de mbo’ers in een beroepsregister op te nemen.
Dit neemt niet weg dat mbo’ers een belangrijk deel van de hulp in het jeugddomein verlenen. Overigens is het zo dat indien mbo’ers de behoefte hebben aan (een vorm van) registratie dit mogelijk is. Zij zullen daar dan wel zelf het initiatief toe moeten nemen.
De wet kent in het kader van gesloten jeugdhulp (overeenkomstig de regeling in de Wet op de jeugdzorg) diverse bepalingen die zien op het inschakelen van een gekwalificeerde gedragswetenschapper.6 In paragraaf 6.2 van het Besluit zijn aanvullende regels gesteld over het klachtrecht bij vrijheidsbeperkende maatregelen in het kader van gesloten jeugdhulp. Artikel 6.2.3 ziet op de klachtencommissie en regelt onder meer dat daarvan in ieder geval een gekwalificeerde gedragswetenschapper deel uitmaakt.
Op grond van artikel 1.1 van de wet betreft dit gedragswetenschappers die behoren tot een bij regeling van de beide Ministers aangewezen categorie. De regeling zal als categorieën aanwijzen de in het kwaliteitsregister jeugd ingeschreven gedragswetenschapper en de gezondheidszorgpsycholoog ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG.
De klinisch psycholoog ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), zal niet apart worden opgenomen, omdat dit een specialisatie is van de gezondheidspsycholoog en dus onder die begripsomschrijving valt.
Het kwaliteitsregister jeugd is een privaatrechtelijk register. De registerstichting die naar het zich laat aanzien het kwaliteitsregister zal gaan beheren is in maart 2013 opgericht op initiatief van de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers (NVMW), de Nederlandse Vereniging Van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) en het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP). Indien de registerstichting op basis van artikel 68a van het Uitvoeringsbesluit Wjz is erkend door de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en VenJ als enig kwaliteitsregister jeugd, zal deze erkenning op grond van artikel 10.4 van het Besluit van kracht blijven.
Het kwaliteitsregister jeugd wordt beheerd door een registerstichting. Het bestuur van de registerstichting stelt de registratienormen vast en wordt belast met de besluitvorming over verzoeken om registratie en herregistratie in het kwaliteitsregister jeugd. De drie eerder genoemde beroepsverenigingen zijn betrokken geweest bij de vorming van het bestuur van de registerstichting, ondertussen is de registerstichting uitgegroeid tot een zelfstandige organisatie. Waar nuttig en wenselijk zal zij, met inachtneming van haar eigen verantwoordelijkheden, zo veel mogelijk de instrumenten en systemen benutten die al in de praktijk bij de beroepsverenigingen beschikbaar zijn. Normstelling en beoordeling van vakbekwaamheid zal waar mogelijk aansluiten bij de staande praktijk van de beroepsorganisaties. Bij de opzet van het kwaliteitsregister jeugd is gekozen voor een privaatrechtelijke vormgeving. Dat biedt de mogelijkheid de beroepsvorming van een deel van de beroepen in het jeugddomein zo veel mogelijk te laten plaatsvinden via de betrokken organisaties. De overheid heeft daar, anders dan door het stellen van noodzakelijke randvoorwaarden, geen bemoeienis mee.
De vraag dringt zich daarbij op waarom niet is gekozen voor een publiekrechtelijk register en waarom niet is gekozen voor aansluiting bij het BIG-register. De reden daarvoor is dat er tussen de diverse beroepen die werkzaam zijn in het jeugddomein verschillen in ontwikkeling bestaan. Een deel van de beroepen binnen het jeugddomein valt al wel onder publiekrechtelijke beroepsregistratie conform de Wet BIG (bijv. gezondheidszorgpsychologen), een deel is recent gestart met een privaatrechtelijke vorm van beroepsregistratie (bijv. hbo-jeugdzorgwerkers), een ander deel heeft al ruime ervaring met privaatrechtelijke beroepsregistratie (bijv. orthopedagogen en psychologen) en voor weer een ander deel is beroepsregistratie een nieuw element in de kwaliteitsborging (bijv. hbo’ers in de vb-sector).7
Voor het deel dat recent gestart is met een privaatrechtelijke vorm van beroepsregistratie is publieke regulering niet mogelijk; dit kan pas als een beroep voldoende uitgekristalliseerd is. Deskundigheid, opleidingseisen en het toetreden van nieuwe beroepen worden dan immers bij of krachtens een wet vastgelegd en zijn nadien niet eenvoudig aan te passen.
De vraag naar geregistreerde professionals moet die beroepsvorming stimuleren. Juist in de beginfase van de beroepsontwikkeling is flexibiliteit geboden. Tegelijkertijd verbetert de kwaliteit van de hulp. Wie tot de beroepsgroep wordt toegelaten of eruit wordt verwijderd, is vooralsnog een zaak van de beroepsbeoefenaren zelf en uit zich in de betrokkenheid van de beroepsverenigingen bij het kwaliteitsregister jeugd. Zij krijgen de bevoegdheid bestuursleden voor de registerstichting voor te dragen.
Een publiekrechtelijk register zoals dat van de Wet BIG, biedt niet de flexibiliteit die het thans voorgestelde systeem voor het jeugddomein wel heeft. De aansluiting bij het professionaliseringsproces van nieuwe beroepsverenigingen bij de registerstichting kan plaatsvinden zonder bemoeienis van de overheid en vergt aanzienlijk minder tijd dan wanneer gekozen zou worden voor alleen een publiekrechtelijk stelsel als dat van de Wet BIG. In dat geval zal bij iedere aanpassing een wijziging van een wet in formele zin zijn vereist.
Door de erkenningsvoorwaarden is gewaarborgd dat ook andere beroepsverenigingen betrokken kunnen worden bij de registerstichting en voor nieuwe beroepen binnen het jeugddomein beroepsregistratie georganiseerd kan worden. Dit kan door middel van het aanpassen van de al bestaande beroepsprofielen of door het toevoegen van nieuwe beroepsprofielen.
De verbreding van het smalle domein van de jeugdzorg naar het brede domein van de jeugdhulp is ook in het professionaliseringsbeleid terug te vinden. Anders dan onder de Wjz wordt onder de wet niet gesproken van «geregistreerde jeugdprofessionals», maar van «geregistreerde professionals». Daaronder worden niet alleen de beroepsbeoefenaren gerekend die zijn geregistreerd in het kwaliteitsregister jeugd, maar ook BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren. Daardoor valt ook de toedeling van werk aan die BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren niet – zoals onder de Wjz – onder de tenzij-bepaling, maar onder het centrale gedeelte van de norm van de verantwoorde werktoedeling (altijd een geregistreerde professional).
Het vorenstaande neemt niet weg dat ook nadat de BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren onder het centrale deel van de norm van de verantwoorde werktoedeling zijn gebracht, binnen het brede domein van de jeugdhulp nog steeds beroepen voorkomen waarvan de beoefenaren die net als beroepsbeoefenaren in de voormalige jeugdzorg zelfstandig beslissingen nemen die ingrijpen in het leven van kinderen en hun opvoeders en voor wie niet in een mogelijkheid tot registratie is voorzien, zoals bijvoorbeeld de hbo-geschoolde creatieve therapeuten die werken met jeugdigen met een verstandelijke beperking of maatschappelijk werkers in toegangsfuncties. Om de registratie van een dergelijk beroep in het kwaliteitsregister mogelijk te maken, is het noodzakelijk dat in het bestuur van de registerstichting een bestuurslid is opgenomen dat is aangewezen door een beroepsvereniging van dat «nieuwe» beroep.
Het kan zijn dat zich voor de hiervoor bedoelde categorie van werknemers een nieuwe beroepsvereniging aandient, maar het is ook mogelijk dat «nieuwe beroepen» een plek weten te vinden bij een beroepsvereniging die reeds gerechtigd is tot aanwijzing van een bestuurslid bij de registerstichting. Bezien zal worden ten aanzien van welke beroepsbeoefenaren het nuttig en wenselijk is in samenspraak met de veldpartijen (stimulerings)beleid te ontwikkelen, zodat zo min mogelijk werk waarbij beslissingen worden genomen die ingrijpen in het leven van kinderen en hun opvoeders onder de tenzij-bepaling valt. Het streven is dat de vraag naar geregistreerde professionals de beroepsvorming binnen de jeugdhulp zal stimuleren.
Registratie kan plaatsvinden wanneer het bestuur van de registerstichting heeft vastgesteld dat is voldaan aan de eisen van vakbekwaamheid (registratienormen). Deze registratienormen zijn in de praktijk ontwikkeld door de desbetreffende beroepsorganisatie. De registerstichting neemt bij de start van het register die registratienormen over. Indien later wijziging van de registratienormen noodzakelijk blijkt, zal die plaatsvinden aan de hand van bij de oprichting van de registerstichting vastgestelde procedures. De registerstichting zal zich bij een eventuele wijziging van de registratienormen laten leiden door haar doelstellingen.
Een belangrijke registratievoorwaarde zal zijn dat de betrokkene geschoold is op minimaal hbo-niveau. Dat brengt mee dat niet alleen jeugdzorgwerkers die succesvol een relevante hbo-opleiding hebben afgerond in aanmerking komen voor registratie. Ook jeugdzorgwerkers die op andere wijze het vereiste niveau behalen, komen in aanmerking. Het kan zich voordoen dat een jeugdzorgwerker zijn diploma in het buitenland heeft gehaald. Bij gebleken gelijkwaardigheid na onafhankelijke toetsing, is er geen enkele reden een dergelijke beroepsbeoefenaar uit te sluiten. Hetzelfde geldt voor beroepsbeoefenaren die door het succesvol afronden van een zogenoemd Erkenning van Verworven Competenties-traject ofwel EVC-traject het vereiste opleidingsniveau weten te behalen.
Het verzoek om registratie wordt door de beroepsbeoefenaar gericht aan het bestuur van de registerstichting, onder overlegging van noodzakelijke stukken. Het bestuur beslist op het verzoek, doch niet dan nadat daarover advies is ingewonnen bij de registratiecommissies van de desbetreffende beroepsvereniging. Voor de vraag welke commissie om advies wordt gevraagd, zal het beroep van de aanvrager bepalend zijn. Bij de registratie wordt een aantekening gemaakt van het beroep van de betrokkene (bijv. jeugdzorgwerker, psycholoog of orthopedagoog). Indien later ook andere beroepsorganisaties deel gaan nemen aan de registerstichting, kan de registerstichting ook de registratiecommissie van zo’n organisatie betrekken, dan wel die commissie combineren met die van een reeds deelnemende beroepsorganisatie. Lidmaatschap van een beroepsvereniging, dan wel het ingeschreven staan in een beroepsregister is nadrukkelijk geen voorwaarde voor inschrijving in het kwaliteitsregister jeugd.
Indien de beroepsbeoefenaar nog niet in een van de registers van een betrokken beroepsvereniging is ingeschreven, zal het bestuur van de registerstichting, afhankelijk van het beroep van de aanvrager, de betreffende registratiecommissie om advies vragen of die beroepsbeoefenaar voldoet aan de gestelde registratienormen. Daarbij worden de door de beroepsbeoefenaar in het kader van het verzoek tot inschrijving ingediende stukken doorgezonden naar de registratiecommissie. De registratiecommissie verricht op de betreffende aanvraag zoveel mogelijk dezelfde toets als die zij zou verrichten indien het verzoek betrekking had op inschrijving in het betreffende beroepsregister. Doorslaggevend bij de beoordeling zijn echter de voor registerstichting geldende registratienormen. Het advies wordt vervolgens toegezonden aan het bestuur van de registerstichting. Het bestuur beslist op de aanvraag mede op basis van het advies, waarbij het – voor wat betreft de onderbouwing – eenvoudigweg kan verwijzen naar het advies (dat dan wel bekend moet zijn bij de verzoeker). De beroepsverenigingen kunnen de kosten voor het behandelen van het advies doorberekenen aan de registerstichting, die dat op haar beurt (via het inschrijfgeld) kan doorberekenen aan de verzoeker om inschrijving. Mutatis mutandis geldt het vorenstaande ook voor herregistraties.
Het moge overigens duidelijk zijn dat beroepsbeoefenaren zich alleen kunnen registreren bij het kwaliteitsregister jeugd als hun werkzaamheden vallen binnen de beroepsprofielen die zijn opgenomen in het kwaliteitsregister jeugd (hbo-jeugdzorgwerker en wo-gedragswetenschapper). Hbo’ers en wo’ers die werkzaam zijn in het jeugddomein maar van wie de werkzaamheden niet passen binnen de bestaande profielen kunnen zich niet registreren.
Een adequaat kwaliteitsregister jeugd is van wezenlijk belang voor de kwaliteit van de hulp in het jeugddomein, aangezien er een direct verband is met de norm van de verantwoorde werktoedeling. Daarom is bepaald dat het kwaliteitsregister jeugd erkenning behoeft. Het verschaft organisaties in het jeugddomein tevens de noodzakelijke helderheid. Het zal hen duidelijk zijn om welke medewerkers het gaat bij de verantwoorde werktoedeling, namelijk diegenen die zijn opgenomen in het kwaliteitsregister jeugd of in het BIG-register.
De aanvraag tot erkenning wordt gedaan door de beheerder van het kwaliteitsregister jeugd. Deze registerstichting houdt het kwaliteitsregister jeugd in stand en is verantwoordelijk voor het functioneren daarvan. De registerstichting is een rechtspersoon en handelt daardoor door middel van haar organen. Welk orgaan bevoegd is namens de registerstichting te handelen, vloeit voort uit de statuten. Doorgaans is dat het bestuur. De erkenning beperkt zich tot één kwaliteitsregister jeugd omdat de toegankelijkheid daarmee het meest is gediend. Eén register, naast het al bestaande BIG-register, leidt eerder tot herkenbaarheid en transparantie bij het publiek. Het waarborgt beter dat dezelfde normen worden gehanteerd bij inschrijving in het register, aangezien het uiteindelijk de beheerder is (in casu het bestuur van de registerstichting) die beslist over de inschrijving, ongeacht op welk beroep de inschrijving betrekking heeft. Voor de ontwikkeling van een eenduidige tuchtrechtspraak is het ook beter dat die niet wordt gespreid over meerdere tuchtcolleges, maar wordt geconcentreerd in één college, met meerdere kamers.
Om aan de erkenningsvoorwaarden te voldoen is de vormgeving van de registerstichting als volgt. NIP, NVO en MVMW hebben de registerstichting doen oprichten. Zij dragen ook bestuursleden voor. De statuten waarborgen dat ook andere (nieuwe) relevante beroepsverenigingen op dezelfde wijze betrokken kunnen worden en dat de bij die verenigingen aangesloten beroepsbeoefenaren dan ook geregistreerd kunnen worden. De registerstichting heeft een (in reglementen) neergelegde procedure voor het vaststellen en, bij gebleken wenselijkheid, bijstellen (wijzigen) van de vakbekwaamheidsnormen aan de hand waarvan de toetsing van een verzoek tot inschrijving plaatsvindt. Bij het van start gaan van het kwaliteitsregister jeugd zijn de vakbekwaamheidsnormen van de betrokken beroepsverenigingen overgenomen.
De registerstichting heeft een schriftelijk (in reglementen) neergelegde procedure voor het behandelen van verzoeken om inschrijving in het kwaliteitsregister jeugd. De registerstichting kent, naast het bestuur en het tuchtcollege, een raad van advies waarin in ieder geval leden zitting hebben die werkgevers en cliënten vertegenwoordigen. De raad van advies heeft in ieder geval adviesrecht over de procedure rond aanpassing van de vakbekwaamheidsnormen.
De statuten moeten er voorts in voorzien dat het lidmaatschap van een orgaan van de registerstichting onverenigbaar is met bepaalde andere functies, binnen of buiten de registerstichting. Gelet op de noodzakelijke objectiviteit en onafhankelijke oordeelsvorming is het in ieder geval ongewenst dat leden van het bestuur van de registerstichting tevens lid kunnen zijn van het tuchtcollege of de adviesraad. Voorts is het om dezelfde reden ongewenst dat leden van het bestuur tevens bestuurslid zijn van de beroepsorganisaties.
Om voor erkenning in aanmerking te komen dient de registerstichting er in ieder geval voor zorg te dragen dat:
• inschrijving in het register is toegestaan voor een jeugdprofessional met een opleidingsniveau op minimaal hbo-niveau;
• in het kwaliteitsregister jeugd geregistreerde jeugdprofessionals aan na- en bijscholing doen;
• het kwaliteitsregister jeugd met inbegrip van de beslissingen tot doorhaling van disfunctionerende beroepsbeoefenaren openbaar zijn.
Het vereiste van openbaarheid geeft invulling aan de motie Van der Burg8 waarin wordt gevraagd de in het kwaliteitsregister jeugd opgenomen tuchtmaatregelen openbaar te maken. Er zal een verplichting bestaan de Minister van VWS en de Minister van VenJ informatie te verschaffen.
Bij- en nascholing is een belangrijk aspect van het professionaliseringsproces. De voornemens om dat verplicht te maken worden ook vanuit de Tweede Kamer ondersteund door een daartoe door de Tweede Kamerleden Kooiman en Dijsselbloem ingediende motie9. Daarnaast betreft dit systeem van permanent leren ook een aanbeveling van de Commissie Samson (seksueel misbruik in de jeugdzorg).
De leden Ypma en Bergkamp hebben in het debat over het rapport van de Commissie Samson in de Tweede Kamer, de regering verzocht10 in de basisopleidingen en in de permanente educatie van professionals die werkzaam zijn in de jeugdzorg structureel aandacht te besteden aan de seksuele ontwikkeling van kinderen en jongeren en het bespreekbaar maken van en het professioneel omgaan met seksualiteit. Met het Besluit wordt voor permanente educatie over dit thema een structuur geboden.
In de motie van mevrouw Ypma wordt de regering verzocht te bevorderen dat de nieuwe vaardigheden die vereist zijn voor de integrale aanpak «één gezin-één plan-één coördinerende hulpverlener» worden uitgewerkt in het kwaliteitskader en in de opleidingen.11
In de motie van mevrouw Bergkamp wordt de regering verzocht te stimuleren dat in de opleidingen en permanente educatie aandacht wordt besteed aan het belang van waarheidsvinding en het ontwikkelen van vaardigheden op dat punt.12
De regering heeft dit onder de aandacht gebracht van zowel de MBO-raad als de HBO-raad, van de registerstichting en van de stuurgroep die toeziet op de ontwikkeling van het kwaliteitskader.
De Minister van VWS en de Minister van VenJ krijgen de bevoegdheid de erkenning in te trekken, indien de registerstichting niet langer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden, de in dit Besluit gestelde eisen of indien zij niet naar behoren functioneert.
Zoals gezegd zal de registerstichting die het beheer voert over het kwaliteitsregister jeugd ter waarborging van het kwaliteitsniveau van de ingeschreven beroepsbeoefenaren een tuchtcollege instellen. Op basis van het tuchtreglement zullen de inspecties klachtgerechtigd zijn. De erkenningsvoorwaarden zijn voorwaarden waaraan de registerstichting minimaal moet voldoen om voor erkenning in aanmerking te komen. De registerstichting kan daardoor bijvoorbeeld verdergaande registratienormen vaststellen dan de erkenningsvoorwaarden verlangen, zolang die normen maar niet in strijd zijn met de erkenningsvoorwaarden of met de statuten van de registerstichting.
De registerstichting moet voorzien in een systeem van verwijdering uit het kwaliteitsregister jeugd van de personen die niet langer voldoen aan de vereisten voor inschrijving doordat zij de professionele standaarden (ernstig) overtreden. Mogelijke gevallen van normoverschrijding zullen worden beoordeeld door een onafhankelijk van het bestuur van de registerstichting opererend tuchtcollege. Het tuchtcollege is in het leven geroepen door in de statuten van de registerstichting vast te leggen dat de registerstichting, naast een bestuur en een hierna nog te noemen adviesraad, een orgaan kent dat is belast met de uitoefening van tuchtrechtspraak. In het kader van het tuchtrecht kan dat tuchtcollege verschillende maatregelen opleggen, zoals (oplopend van aard): waarschuwing, berisping, schorsing en schrapping. Daarnaast voorziet de registerstichting in een tuchtreglement waarin in ieder geval het tuchtprocesrecht wordt geregeld.
Het tuchtcollege is separaat van het bestuur gepositioneerd om onafhankelijke besluitvorming te garanderen. Binnen het tuchtcollege zijn kamers geformeerd, al naar gelang het type beroepsbeoefenaren. In iedere kamer hebben zowel beoefenaren van het betrokken beroep als een jurist zitting. Tegen beslissingen van het tuchtcollege in eerste aanleg is een beroepsvoorziening gecreëerd binnen het tuchtrecht van de registerstichting. Dat betekent dat er naast het tuchtcollege ook een college van beroep in het leven is geroepen. Het tuchtreglement voorziet hierin. Het tuchtcollege hanteert ten behoeve van het tuchtrecht als uitgangspunt een algemene tuchtnorm, die geldt voor beroepsbeoefenaren door inschrijving in het kwaliteitsregister jeugd. Door inschrijving in het register binden zij zich aan die tuchtnorm. De invulling van de algemene tuchtnorm geschiedt door (de kamers van) het tuchtcollege en het college van beroep. De door het tuchtcollege en het college van beroep te hanteren algemene tuchtnorm zal (per kamer) verder worden ingevuld met de voor de desbetreffende beroepsgroep geldende professionele standaarden (beroepsethische normen, beroepscodes, richtlijnen en veldnormen). Met het oog op de specifieke deskundigheid is het daarom van belang dat in de kamers ook beoefenaren van het betrokken beroep zitting hebben.
Organisaties in het jeugddomein kunnen op twee manieren voldoen aan de kernbepaling van de norm van de verantwoorde werktoedeling dat het werk moet worden toegedeeld aan een geregistreerde professional. Zij kunnen het werk toedelen aan een beroepsbeoefenaar geregistreerd in het kwaliteitsregister jeugd of aan een BIG-geregistreerde beoefenaar van het beroep van arts, verpleegkundige, gezondheidszorgpsycholoog of psychotherapeut. Zowel de BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren als de beroepsbeoefenaren uit het kwaliteitsregister jeugd zijn onderworpen aan tuchtrecht. Toepassing van het tuchtrecht kan ertoe leiden dat aan een beroepsbeoefenaar een tuchtmaatregel wordt opgelegd. Dat leiden tot het opleggen van beperkingen of zelfs tot schrapping uit de registers.
Organisaties dienen zich ervan bewust te zijn dat sommige beroepsbeoefenaren ervoor kiezen zich in beide registers in te schrijven. De meest voor de hand liggende dubbele registratie zou zich voor kunnen doen bij sommige gedragswetenschappers die zowel gekwalificeerd zijn voor een BIG-registratie als voor een registratie in het kwaliteitsregister jeugd.
Bij een dubbel geregistreerde beroepsbeoefenaar is het niet uitgesloten dat bij disfunctioneren slechts bij één tuchtcollege een klacht wordt ingediend. Organisaties dienen zich daar bewust van te zijn. Bovenliggend aan de norm van de verantwoorde werktoedeling is dat onder alle omstandigheden sprake moet zijn van verantwoorde hulp. Het is daardoor mogelijk dat een organisatie niet aan dat vereiste voldoet, indien zij werkzaamheden toedeelt aan een medewerker die weliswaar in een van beide registers is opgenomen, maar desondanks niet naar behoren functioneert. Een organisatie die met een dergelijke situatie wordt geconfronteerd, zal zich mede aan de hand van het feitencomplex moeten beraden of werktoedeling aan een dergelijke medewerker wel kan leiden tot verantwoorde hulp.
Indien de feiten daartoe aanleiding geven ligt voor de hand de gedraging ook voor te leggen aan het tuchtcollege dat zich nog niet over de gedraging heeft uitgelaten. Dat kan gebeuren doordat de organisatie bij dat college een tuchtklacht indient, maar het is ook mogelijk dat de inspectie dat op zich neemt.
De aanbieders zullen bij de uitvoering van hun werkzaamheden de norm van de verantwoorde werktoedeling moeten toepassen. Zij zullen zich daarover moeten verantwoorden, bijvoorbeeld naar een van de aangewezen inspecties. Die verantwoording zal kunnen plaatsvinden aan de hand van beredeneerde keuzes. De aanbieders zullen zich rekenschap moeten geven van de algemene tuchtnorm waaraan hun geregistreerde medewerkers gebonden zijn. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen moeten een arbeidsklimaat genereren dat de geregistreerde professional in staat stelt zijn werkzaamheden in professionele onafhankelijkheid te verrichten. Die professionele onafhankelijkheid is essentieel omdat uiteindelijk de geregistreerde professional zich zal moeten verantwoorden voor zijn handelingen. Aandachtspunt daarbij is dat deze het gevoel kan hebben in een klem te geraken tussen enerzijds een jeugdhulporganisatie, die te maken heeft met kostenoverwegingen bij het aanbieden van zorg en anderzijds de professionele standaard die voor hem geldt.
Om de onafhankelijke, professionele relatie tussen werknemer en de aanbieder evenwichtig vorm te geven en om te voorkomen dat de werknemer in de eerdergenoemde klem bij de vaststelling van de norm van de verantwoorde werktoedeling terecht komt, is bepaald dat de organisatie er zorg voor draagt dat geregistreerde professionals hun taken kunnen verrichten met inachtneming van professionele standaarden die voor hen gelden. De organisatie kan daaraan vorm geven door de vaststelling van een professioneel statuut. In dit kader kan daaronder worden verstaan een binnen de organisatie geldend reglement omtrent rechten, plichten en bevoegdheden van de geregistreerde professional in de relatie tot de instelling.
De voorkeur gaat ernaar uit dat de verschillende belangenorganisaties in onderling overleg komen tot de vaststelling van een model voor een dergelijk professioneel statuut. Maar indien dat met het oog op het niveau van de verlening van verantwoorde hulp nodig mocht zijn, biedt artikel 4.1.5, eerste lid, van de wet de mogelijkheid om jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, de gemeentelijk georganiseerde toegang en de AMHK’s te verplichten voor hun organisatie een professioneel statuut op te stellen.
Indien een geregistreerde professional ten gevolge van een uitspraak van het tuchtcollege uit het kwaliteitsregister jeugd of het BIG-register wordt geschrapt, zal de organisatie in het jeugddomein moeten bezien wat de personele gevolgen daarvan zijn en of zij ten gevolge daarvan bij handhaving van de bestaande werktoedeling nog steeds voldoet aan de norm van de verantwoorde werktoedeling. Omdat niet goed voorstelbaar is dat dit het geval zal zijn, zal zij haar personele bezetting op de nieuwe situatie moeten aanpassen. Welke de gevolgen zijn, zal afhangen van de situatie. De organisatie moet daarover beslissen. Gedacht kan worden aan een andere functie, maar ook aan de beëindiging van het dienstverband.
In de praktijk zal jeugdhulp ook wel worden verleend door andere aanbieders of vrijgevestigden, door tussenkomst van jeugdhulpaanbieders. Zowel de aanbieder die zelf een overeenkomst heeft met de gemeente, als de aanbieder die als onderaannemer jeugdhulp verleent, zijn in de zin van de wet jeugdhulpaanbieder en beiden dienen dus de norm van de verantwoorde werktoedeling toe te passen. Indien een jeugdhulpaanbieder ervoor kiest een deel van de hulp uit te besteden aan bijvoorbeeld een solistisch werkende hulpverlener, dan dient die jeugdhulpaanbieder ervoor te zorgen dat ook in die situatie de norm van de verantwoorde werktoedeling wordt toegepast.
Het verdient opmerking dat de norm van de verantwoorde werktoedeling niet meebrengt dat organisaties in het jeugddomein niet meer verantwoordelijk zijn indien bepaalde taken aan een geregistreerde professional worden toegedeeld. Zij blijven verantwoordelijk voor het verlenen van verantwoorde hulp. De omstandigheid dat werkzaamheden worden verricht door een geregistreerde professional, ontslaat hen niet van die verantwoordelijkheid.
Daarnaast geldt nog dat uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering moeten zijn gecertificeerd aan de hand van een normenkader waarin ook aandacht zal zijn voor aspecten van professionalisering en deskundigheidsbevordering.
Medewerkers van het AMHK verlenen hun diensten zowel aan jeugdigen als aan volwassenen. Artikel 4.2.1, tweede lid, van de Wmo 2015 schrijft voor dat het AMHK zich op zodanige wijze organiseert, zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel voorziet en zorg draagt voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een goede uitvoering van de taken. Op grond van artikel 4.2.3, eerste lid, van de Wmo 2015 kunnen daarover bij amvb nadere regels worden gesteld. Hieraan is uitvoering gegeven met het Besluit, doordat een nieuw artikel 4.1.3 is toegevoegd aan het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Dit betekent dat op het AMHK de norm van de verantwoorde werktoedeling ook van toepassing is.
De artsen met specifieke deskundigheid op het gebied van kindermishandeling zijn geregistreerd bij de vereniging vertrouwensartsen kindermishandeling (VVAK) of zijn bij de VVAK geregistreerd als vertrouwensarts in opleiding. Zij zijn tevens BIG-geregistreerd. Het VVAK is betrokken bij de ontwikkeling van het eerder genoemde kwaliteitskader ter operationalisering van de norm van de verantwoorde werktoedeling.
De norm van de verantwoorde werktoedeling is ook van toepassing op de justitiële jeugdinrichtingen en de bureaus Halt. Door in artikel 3b van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en in artikel 48g van de Wet Justitie-subsidies een verwijzing op te nemen naar de wet, is de norm van de verantwoorde werktoedeling ook op die organisaties van toepassing.13
Gemeenten zullen contracten moeten sluiten met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen om aan hun verantwoordelijkheden invulling te kunnen geven. Een instelling zal niet gecertificeerd worden indien zij niet voldoet aan de norm van de verantwoorde werktoedeling. Indien een jeugdhulpaanbieder bij voorbaat al niet aan de norm van de verantwoorde werktoedeling zal kunnen voldoen, bijvoorbeeld omdat de gecontracteerde jeugdhulpaanbieder geen geregistreerde professional is (of de voor hem werkende personen dat niet zijn) en de hulpvraag zodanig is dat niet aannemelijk is dat hij kwalitatief dezelfde hulp kan leveren als een geregistreerde professional, zal de gemeente hem daarvoor niet mogen contracteren. Iets soortgelijks kan zich voordoen bij georganiseerde verbanden die niet of in onvoldoende mate beschikken over geregistreerde jeugdhulpaanbieders of die een aanbod hebben waarbij het niet aannemelijk is dat dit zonder kwaliteitsverlies door een ander dan door een geregistreerde professional geleverd kan worden. Het college zal zich ervan moeten verzekeren dat de jeugdhulpaanbieder kan functioneren met toepassing van de norm van de verantwoorde werktoedeling.
Daarnaast wordt aan de gemeenteraad de verplichting opgelegd in een beleidsplan op te nemen hoe zij waarborgt dat de door haar gecontracteerde jeugdhulpaanbieders voldoen aan de norm van de verantwoorde werktoedeling (zie artikel 2.2, tweede lid, onder d, van de wet).
Ten slotte is de situatie denkbaar dat gemeenten de hulpverlening organiseren door daarvoor binnen de gemeente een eigen dienst in te stellen. In een dergelijke situatie volgt uit de wet dat de gemeente zelf aan de norm van de verantwoorde werktoedeling moet voldoen (zie artikel 2.6, derde lid, van de wet).
Op de gemeentelijk georganiseerde toegang zijn de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto artikel 4.1.5, eerste lid, van de wet van overeenkomstige toepassing ten aanzien van personen die onder verantwoordelijkheid van het college werkzaamheden verrichten met betrekking tot de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening en ten aanzien van personen die door het college worden ingezet om jeugdhulp te verlenen.
Dit betekent dat de norm van de verantwoorde werktoedeling ook van toepassing is op de toeleiding naar, advisering over en het bepalen van de aangewezen voorziening. Deze taken moeten derhalve worden uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional, tenzij aannemelijk gemaakt kan worden dat de werkzaamheden zonder kwaliteitsverlies door anderen dan geregistreerde professionals kunnen worden uitgevoerd (comply or explain).
De wijze waarop de gemeente de vervulling van deze taak gaat organiseren, is niet wettelijk vastgelegd. De gemeente kan daartoe bijvoorbeeld multidisciplinaire wijkteams oprichten of het centrum voor jeugd en gezin de toegangsfuncties laten uitvoeren. De organisatie die hiermee wordt belast, of dit nu de gemeente zelf is of een (samenwerkingsverband van) aanbieders weet zich gebonden aan de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling.
De geregistreerde professional is verantwoordelijk voor zijn eigen professionele handelen. Zoals jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, de werktoedeler bij de toegang en het AMHK zich bij een verkeerde werktoedeling niet kan verschuilen achter de geregistreerde professional, kan een geregistreerde professional zich niet verschuilen achter een opdracht die bezien in het licht van de voor hem geldende professionele standaarden, niet verantwoord is. Dat brengt mee dat geregistreerde professionals niet alleen het recht hebben, maar onder omstandigheden zelfs gehouden kunnen zijn opdrachten te weigeren indien zij door hun werkgever niet in staat worden gesteld die met inachtneming van de voor hen geldende professionele standaarden te verrichten. Dat past bij een onafhankelijke, professionele beroepsmentaliteit.
Indien een geregistreerde professional de voor hem geldende professionele standaarden schendt, kan hij daarvoor ter verantwoording worden geroepen voor het tuchtcollege.
Ook solistisch werkende hulpverleners kunnen geregistreerd worden in het kwaliteitsregister jeugd. Zij dienen dan uiteraard te voldoen aan de voorwaarden voor (her)registratie. Als het college zelf de hulpverlening organiseert, dient dit te geschieden met inachtneming van de norm van de verantwoorde werktoedeling. Die toedeling aan anderen dan geregistreerde jeugdprofessionals of BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren is dan mogelijk, indien het college aannemelijk kan maken dat door die toedeling de kwaliteit van de hulpverlening niet nadelig wordt beïnvloed of indien de toedeling aan een ander met het oog op de kwaliteit noodzakelijk is.
De toepassing van de norm van de verantwoorde werktoedeling kan gevolgen hebben voor de niet geregistreerde medewerkers. Het volgende voorbeeld maakt dat duidelijk. Het kwaliteitsregister jeugd zal, behoudens in de overgangsperiode (zie hierna), niet toegankelijk zijn voor medewerkers op mbo-niveau. Indien een dergelijke medewerker thans taken verricht in het primaire proces, zal hij die taken na de inwerkingtreding van deze wet in beginsel nog slechts voort kunnen zetten indien de instelling aan de opdrachtgever en indien gevraagd de inspectie, aannemelijk kan maken dat er geen kwaliteitsverschil is ten opzichte van de situatie dat die werkzaamheden worden verricht door een geregistreerde professional. Instellingen die menen dat bij hen een dergelijke situatie zich voordoet, zullen dat voor dat concrete geval aannemelijk moeten kunnen maken.
Het kwaliteitsregister jeugd wil beroepsbeoefenaren die reeds werkzaam zijn in het jeugddomein maar nog niet kunnen voldoen aan de registratie-eisen, gedurende een vastgestelde overgangsperiode in de gelegenheid stellen dat niveau te bereiken. Het betreft beroepsbeoefenaren die werkzaam zijn op minimaal hbo-niveau, maar nog niet op dat niveau geschoold zijn. Op die manier kan bereikt worden dat beroepsbeoefenaren die de potentie hebben het vereiste scholingsniveau te bereiken voor de jeugdzorg behouden blijven. Daarom is in een overgangsregeling voorzien
De overgangstermijn is gesteld op vijf jaar en drie maanden. Deze is langer dan noodzakelijk om in een individueel geval de vereiste scholing af te kunnen ronden. Toch is een relatief lange periode gewenst, omdat bij een wezenlijk kortere overgangstermijn veel capaciteit aan de jeugdhulp onttrokken moet worden om een groot aantal beroepsbeoefenaren dan gelijktijdig scholing te laten volgen. Nu wordt de beperking van de beschikbare capaciteit over een langere periode gespreid waardoor de zorgverlening niet in het gedrang komt. De termijn is in overleg met het veld vastgesteld.
Indien sprake is van een situatie dat een mbo’er werkzaam is in een functie waarvoor hij gelet op zijn opleiding goed is toegerust, is er geen enkel beletsel dat die mbo’er in de toekomst die functie blijft vervullen. Dat kan doordat het niveau van de opleiding goed is afgestemd op het niveau van de werkzaamheden, maar ook doordat die mbo’er beschikt over deskundigheden waarover de geregistreerde hbo’er niet beschikt.
De verplichte verantwoorde werktoedeling behelst geen waardeoordeel over de kwaliteit van hulp verricht door niet-geregistreerden. Net als geregistreerde professionals kennen ook niet-geregistreerde beroepsbeoefenaren professionele standaarden. Een belangrijk verschil is echter dat die voor geregistreerde professionals worden gehandhaafd door middel van de algemene tuchtnorm van het kwaliteitsregister jeugd en bij niet geregistreerde beroepsbeoefenaren niet. De gebondenheid van een geregistreerde professional aan professionele standaarden is dus explicieter dan de binding van niet-geregistreerde beroepsbeoefenaren. De invoering van de norm van de verantwoorde werktoedeling brengt geen verandering ten aanzien van de schending van professionele standaarden voor werknemers die niet worden geregistreerd. Of aan gedragingen van niet-geregistreerde beroepsbeoefenaren in strijd met professionele standaarden gevolgen moeten worden verbonden, is primair aan de werkgever. De werkgever zal moeten bezien of een bepaalde gedraging gevolgen moet hebben voor de arbeidsrelatie. Wanneer de werkgever nalaat hiertegen adequaat op te treden, kan op aangeven van de aangewezen inspecties bestuurlijk worden ingegrepen. Uiteraard kan een cliënt bij de werkgever een klacht indienen over een gedraging van de betreffende beroepbeoefenaar. Daarnaast heeft hij overigens de mogelijkheid om aangifte te doen indien hij van oordeel is dat bij schending van de beroepsethische normen ook sprake is van een strafbaar feit.
De kwaliteitseisen in de jeugdwet zijn gesteld aan instellingen, niet aan beroepsbeoefenaren. De gekozen constructie van registratie en tuchtrecht maakt het echter mogelijk dat cliënten buiten de instellingen om tegen een door de instelling aangestelde geregistreerde professional een tuchtklacht indienen. Bovendien kan aan cliënten een positie worden geboden in de raad van advies van het kwaliteitsregister jeugd. Langs die weg kunnen cliënten zich bijvoorbeeld uitspreken over de eisen die aan de registratie worden gesteld. Door de bepaling van openbaarheid van het kwaliteitsregister kan de cliënt ook zelf nagaan of hij te maken heeft met een in het kwaliteitsregister jeugd geregistreerde professional.
Voor de implementatie van de norm van de verantwoorde werktoedeling zullen de betrokken organisaties enige tijd nodig hebben.
Om te voorkomen dat abrupt grote wijzigingen aangebracht moeten worden in de werktoedelingen, blijft het gedurende het eerste jaar voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen mogelijk werkzaamheden toe te delen aan niet-geregistreerde professionals die al binnen de betreffende organisatie werkzaam waren. Dit betekent niet dat onverantwoorde jeugdhulp hiermee wordt geaccepteerd. Na dat eerste jaar mag dat werk niet meer toebedeeld worden aan niet-geregistreerde professionals, tenzij de werkgever kan aantonen dat de aard van de werkzaamheden van deze medewerkers een beroep op een afwijkingsgrond rechtvaardigt (zie de artikelen 5.1.1, tweede lid, en 5.1.2 van dit Besluit).
Voor zover het gaat om organisaties waarvoor reeds op in het kader van de Wjz de norm van de verantwoorde werktoedeling gold, geldt dat de periode van het eerste jaar begint te lopen vanaf het moment waarop die norm op grond van artikel 77a van het Uitvoeringsbesluit Wjz voor hen van kracht werd. Dit betreft de zorgaanbieders in de zin van de Wjz en de bureaus jeugdzorg, de particuliere jeugdinrichtingen en de Halt-bureaus.
In het kwaliteitsregister jeugd worden gedragswetenschappers en jeugdzorgwerkers op hbo-niveau geregistreerd. In de praktijk zullen er nog medewerkers zijn die nog niet op hbo-niveau zijn geschoold, maar wel op een hbo-functie werkzaam zijn voor een jeugdhulpaanbieder, een gecertificeerde instelling of een gemeentelijk georganiseerde toegang. Zij kunnen gedurende een periode van vijf jaar en drie maanden ingeschreven zijn in het register zonder over het vereiste scholingsniveau te beschikken. Die beroepsbeoefenaren moeten dan wel binnen drie maanden een aanvraag tot registratie hebben gedaan.
Na vijf jaar en drie maanden is het niet meer mogelijk om geregistreerd te zijn zonder over het vereiste scholingsniveau te beschikken. Beroepsbeoefenaren die hun scholing niet tijdig afronden, zullen daardoor niet in aanmerking komen voor herregistratie.
De overgangstermijn van vijf jaar en drie maanden is langer dan noodzakelijk om in een individueel geval de vereiste scholing af te kunnen ronden. Toch is een relatief lange periode gewenst omdat bij een wezenlijk kortere overgangstermijn een groot aantal beroepsbeoefenaren gelijktijdig scholing zal moeten volgen. Daarmee wordt voorkomen dat voor de hulpverlening tijdelijk onvoldoende beroepsbeoefenaren beschikbaar zullen zijn. De termijn is in overleg met het veld vastgesteld.
Voor zover het gaat om organisaties waarvoor reeds in het kader van de Wjz de norm van de verantwoorde werktoedeling gold, geldt dat de periode van het eerste jaar begint te lopen vanaf het moment waarop de registerstichting op grond van artikel 68h van het Uitvoeringsbesluit Wjz het register open heeft gesteld voor beroepsbeoefenaren die minimaal op hbo-niveau zijn geschoold.
Overigens geldt de beroepsbeoefenaar «in opleiding» gedurende de overgangsperiode van vijf jaar en drie maanden als geregistreerd professional met alle verantwoordelijkheden die daaraan verbonden zijn. Het betekent ook dat deze beroepsbeoefenaar onder het tuchtrecht van het kwaliteitsregister valt.
Het beleid van de regering is erop gericht dat alle jeugdhulpaanbieders gaan werken met geregistreerde professionals. Niet voor alle vormen van ondersteuning, hulp en zorg die vallen onder het begrip jeugdhulp zal op korte termijn registratie in het kwaliteitsregister jeugd al mogelijk zijn (uiteraard voor zover passend binnen het professionaliseringsbeleid). Immers, niet alle branches zijn al bekend met registratie.
De werkzaamheden van beroepsbeoefenaren in deze branches zullen niet of niet geheel passen binnen de bestaande beroepsprofielen. Zij zullen daarom tijd nodig hebben om zich voor te bereiden op deze wijze van kwaliteitsborging door onder andere de bestaande beroepsprofielen aan te passen of nieuwe beroepsprofielen op te stellen, waardoor registratie in het kwaliteitsregister jeugd voor deze beroepsbeoefenaren op termijn mogelijk kan worden.
De duur van deze ontwikkelfase is mede afhankelijk van de omvang van de groep(en) professionals die in beginsel voor registratie in aanmerking komen en van de termijn waarop registratie mogelijk wordt. De duur zal bepaald worden door het kwaliteitsregister, in overleg met de beroepsgroep. Bij de uitwerking van het kwaliteitskader kan inzicht ontstaan over de omvang van de groep.
Beroepsbeoefenaren die niet geregistreerd zijn in het BIG-register of het kwaliteitsregister jeugd zullen, indien voldaan is aan de criteria van de tenzij-bepaling, met werkzaamheden binnen de jeugdhulp kunnen worden belast. Indien die beroepsbeoefenaren behoren tot een groep waarvoor het op enig moment mogelijk wordt zich in het kwaliteitsregister jeugd te registreren, zal daar een verandering optreden. In beginsel moet dan werk aan hun worden toegedeeld, omdat het mogelijk is op basis van de hoofdregel dat altijd werk aan een geregistreerde professional moet worden toegedeeld. Indien zich een dergelijke situatie voordoet zal de registerstichting zich er rekenschap van moeten geven dat hulpverleners voldoende tijd hebben zich op de nieuwe situatie in te stellen. Daarnaast zal bezien moeten worden of wellicht in de sfeer van de regelgeving voorzieningen noodzakelijk zijn om een goede overgang naar de verbreding van het kwaliteitsregister jeugd soepel te doen verlopen. Ook ten aanzien van deze beroepsbeoefenaren zal indien nodig gelden dat zij de tijd krijgen om zich bij te scholen, indien ze wel werkzaam zijn op hbo- dan wel wo-niveau, maar nog niet de juiste opleiding hebben.
In alle gevallen zal wel gelden dat verantwoorde hulp geleverd moet worden en dat de norm van de verantwoorde werktoedeling daarvoor een van de randvoorwaarden is. Het kwaliteitskader biedt de handvatten voor jeugdhulpaanbieders om de norm van de verantwoorde werktoedeling goed toe te passen. Dat kwaliteitskader kan de regering tevens ondersteunen in haar beleid om de hiervoor beoogde verbreding van het kwaliteitsregister jeugd te bevorderen. Het kwaliteitskader zal immers duidelijk maken welke werkzaamheden worden toegedeeld aan anderen dan geregistreerde beroepbeoefenaren, terwijl de aard van de werkzaamheden beter gediend zou zijn met een geregistreerde beroepsbeoefenaar.
Bij niet naleving van de bij of krachtens de wet gestelde regels zal in de eerste plaats gedacht worden aan schending van de kwaliteitsnormen die genoemde regelingen stellen aan jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen, de gemeentelijk georganiseerde toegang en het AMHK. Deze organisaties moeten zorgen voor een verantwoorde uitvoering van taken en ze moeten hun werkzaamheden zodanig organiseren dat sprake is van verantwoorde hulp.
De aangewezen inspecties houden onder andere toezicht op de naleving van de wet. Zij zullen dus ook toezicht houden op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de norm van de verantwoorde werktoedeling. De veldpartijen en de aangewezen inspecties hebben aangegeven behoefte te hebben aan een goede operationalisering van de norm van de verantwoorde werktoedeling. Die operationalisering zal worden opgenomen in een breed gedragen en door veldpartijen gezamenlijk opgesteld kwaliteitskader. Dat biedt een handreiking bij de vraag hoe invulling van de norm van de verantwoorde werktoedeling moet plaatsvinden. Het kwaliteitskader zal voor iedereen, de aangewezen inspecties en veldpartijen, op voorhand duidelijkheid verschaffen over de toepassing van de norm.
Het kwaliteitskader zal als basis dienen voor een door de aangewezen inspecties te hanteren toetsingskader, dat daarmee als ijkpunt kan gelden voor het toezichts- en handhavingsbeleid. De bevoegdheid om een toetsingskader op te stellen over de wijze waarop het toezicht zal plaatsvinden, vindt haar grondslag in de Algemene wet bestuursrecht. Dat de aangewezen inspecties zich bij het formuleren van dat toetsingskader zullen baseren op een door de veldpartijen in overleg met haar opgesteld kwaliteitskader, vergt geen bijzondere, wettelijke grondslag. Het werken met dergelijke beleidsregels biedt juist de flexibiliteit waaraan in de praktijk in dit stadium behoefte bestaat.
De wet richt zich niet direct tot de individuele beroepsbeoefenaren, werkzaam voor instellingen in de jeugdhulp, maar tot de instellingen. De aangewezen inspecties kunnen dus in het kader van toezichthoudende taken niet direct optreden tegen disfunctionerende werknemers. Disfunctioneren van een medewerker dat tot gevolg heeft dat geen sprake is van verantwoorde hulp of van verantwoorde uitvoering van taken, moet in het kader van het toezicht gecorrigeerd worden langs de band van de organisatie. Die zal een aanwijzing of bevel krijgen, gericht op de naleving van de wettelijke kwaliteitsnorm. In zeer ernstige gevallen kan de instelling het bevel of de aanwijzing krijgen zijn activiteiten te staken totdat voldoende verzekerd is dat weer sprake is van verantwoorde hulp of van verantwoorde uitvoering van taken. Een bevel of aanwijzing kan meebrengen dat de instelling moet overgaan tot het treffen van maatregelen in de personele sfeer. De aangewezen inspecties zijn overigens wel bevoegd een tuchtklacht in te dienen.
Gemeenten kunnen ten aanzien van instellingen die weigeren te voldoen aan een aanwijzing of bevel een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang opleggen. De instelling die het niet eens is met een bevel, aanwijzing of last, kan daartegen bezwaar aantekenen en eventueel in beroep gaan bij de bestuursrechter.
Jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en het AMHK zijn wettelijk verplicht om een regeling te treffen voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens onder anderen hun cliënten. Door de invoering van de norm van de verantwoorde werktoedeling, kan een samenloop ontstaan met het via het kwaliteitsregister jeugd in het leven te roepen tuchtsysteem en het tuchtrechtsysteem van de BIG. Een gedraging van een medewerker die is opgenomen in het kwaliteitsregister jeugd, kan immers zowel tot een klacht in het kader van een klachtregeling als tot een tuchtklacht bij het kwaliteitsregister jeugd leiden. Het tuchtrecht en het klachtrecht dienen echter verschillende doelen. Het doel van het tuchtrecht is het waarborgen van de zuiverheid (kwaliteit en betrouwbaarheid) van de beroepsgroep. Het klachtrecht strekt ertoe dat cliënten hun gevoelens van onvrede aan de betrokken aanbieder of medewerker doen blijken en dat zij recht hebben op een reactie.
De uiteenlopende oogmerken van het tuchtrecht en het klachtrecht brengen met zich mee, dat een cliënt de behoefte kan hebben beide mogelijkheden te gebruiken. Niet valt in te zien waarom een cliënt op dit punt beperkingen moeten worden opgelegd. Het staat hem immers ook vrij naast een klacht- of tuchtrechtelijke procedure een vordering bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken of aangifte toe doen van een strafbaar feit. Er is derhalve geen aanleiding wijziging aan te brengen in de reikwijdte van het klachtrecht. Behoud van het klachtrecht kan eraan bijdragen dat zoveel mogelijk klachten reeds worden behandeld en opgelost, zodat de gang naar de tuchtrechter zoveel mogelijk alleen wordt ingezet voor gevallen die zich daarvoor daadwerkelijk lenen. Afhandeling van een procedure in het kader van het klachtrecht kan tot voldoende genoegdoening voor de klager leiden, waardoor deze zal afzien van het indienen van een tuchtklacht.
Binnen de verschillende aanbieders van jeugdhulp zijn ook nu reeds beroepsbeoefenaren werkzaam die zijn onderworpen aan publiek of privaatrechtelijk tuchtrecht en over wie een klacht kan worden ingediend. Er is geen reden om in de nieuwe situatie daarmee anders om te gaan.
In hoofdstuk 6 van de wet zijn extra waarborgen opgenomen ten aanzien van gesloten jeugdhulp bij ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen zoals een machtiging van de kinderrechter.
Het Besluit geeft een algemene norm betreffende de veiligheid- en bouwkundige eisen van de gesloten voorzieningen, die nader kan worden ingevuld bij ministeriële regeling en bevat nadere regels over het klachtrecht in de gesloten jeugdhulp. Deze regels zijn zoveel mogelijk overeenkomstig de regels onder de Wjz. Zie nader de artikelsgewijze toelichting op de artikelen in hoofdstuk 6 van het Besluit.
In hoofdstuk 7 van de wet zijn de bepalingen met betrekking tot de verwijsindex risicojongeren uit de Wjz overgenomen. Op verzoek van de Tweede Kamer zijn hieraan bepalingen over de gezinsfunctionaliteit toegevoegd.
Het Besluit stelt nadere regels over de aanwijzing van meldingsbevoegde categorieën van instanties respectievelijk categorieën van overige meldingsbevoegde functionarissen. De nadere bepalingen zijn overeenkomstig die in het Uitvoeringsbesluit Wjz. Het Besluit bevat daarnaast bepalingen over de inrichting en het beheer van de verwijsindex met het oog op de beveiligde toegang tot persoonsgegevens. Ten slotte worden de identificerende gegevens en het persoonsidentificerend nummer aangewezen die gebruikt worden om jeugdigen die niet beschikken over een burgerservicenummer (bsn), te melden aan de verwijsindex en wordt bepaald hoe deze gegevens worden aangeboden aan de verwijsindex. Voornoemde nadere bepalingen luiden eveneens overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit Wjz. Zie nader de artikelsgewijze toelichting op de artikelen in hoofdstuk 7 van het Besluit.
In paragraaf 7.4 van de wet zijn waarborgen opgenomen over het gebruik van het bsn door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Het Besluit stelt nadere regels ten aanzien van het gebruik van het bsn (onder andere gegevensgebruik, beheer en toezicht autorisatielijst). Zie nader de toelichting op de artikelen in paragraaf 7.4 van het Besluit.
Het nieuwe systeem van beleidsinformatie maakt zowel structurele als incidentele levering van gegevens mogelijk. Daarmee kan zowel algemene beleidsinformatie als ook informatie op maat worden verkregen. Het Centraal bureau voor de statistiek (CBS) wordt aangewezen als de instantie bedoeld in artikel 7.4.5, tweede lid, van de wet. Dit heeft als groot voordeel dat gebruik gemaakt kan worden van een bestaande instantie die bekend is met het verwerven en verwerken van (persoons)gegevens en waarvan de taak op dit punt is ingebed in een reeds lang bestaand en geaccepteerd wettelijk kader. De taken en bevoegdheden van het CBS zijn geregeld in de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek (Wet op het CBS). Op basis van artikel 3 van deze wet heeft het CBS tot taak het van overheidswege verrichten van statistisch onderzoek ten behoeve van praktijk, beleid en wetenschap en het openbaar maken van de op grond van zodanig onderzoek samengestelde statistieken. Artikel 11 van het Besluit gegevensverwerving CBS spreekt daarbij over gegevens met betrekking tot de zorgvraag, het zorggebruik en de gezondheids- en welzijnstoestand van zorggebruikers.
Het voorgestelde model voor beleidsinformatie bestaat uit een drietrapsmodel:
1. een aan het CBS te verstrekken dataset voor het benchmarken;
2. nader onderzoek naar aanleiding van waargenomen verschillen in de benchmark;
3. een verzameling methoden vastgesteld op basis van de resultaten onder punt 2 wordt aangeboden aan de instellingen of gemeenten ter ondersteuning van het gemeentelijk beleid bij het uitvoeren van de wet.
Er wordt een beperkte set gegevens structureel uitgevraagd en verstrekt aan het CBS. Het CBS kan vervolgens op basis van benchmarking met een zestal (al beschikbare) maatschappelijke outcome-indicatoren (wonen, school, werken, middelengebruik, politiecontacten en kindermishandeling) en de aan het CBS te verstrekken dataset over jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, gelijksoortige gemeenten vergelijken en bij waargenomen interessante verschillen periodiek nader onderzoek doen. Dit nader onderzoek kan ook door het Rijk of door gemeenten worden uitgevoerd. Het Rijk en gemeenten kunnen hiervoor gegevens opvragen bij het CBS (via de zogeheten «remote access»). In het nader onderzoek kan dieper worden ingezoomd op de cijfers en achterliggende mechanismen op slechts een onderdeel of in een beperkt aantal gebieden (gemeenten, regio’s). Bij het nader onderzoek wordt gebruik gemaakt van een analysekader, dat verschillen eerst corrigeert voor sociaaleconomische omstandigheden, bevolkingssamenstelling en casemix, om daarna verschillen te verklaren in kwantitatieve en kwalitatieve zin. Daarmee worden de verschillende onderzoeken onderling vergelijkbaar en worden de administratieve lasten zoveel mogelijk beperkt. Tegelijkertijd nemen de bruikbaarheid en betekenis van de beleidsinformatie toe door diepteonderzoek. De uitkomsten van het (nader) onderzoek kunnen door instellingen, gemeenten en Rijk gebruikt worden om «van te leren».
Op basis van artikel 7.4.2 van de wet is het college verplicht aan de Ministers van VWS en VenJ gegevens te verstrekken. Op dit moment is ervoor gekozen geen gegevens uit te vragen bij de gemeente over bijvoorbeeld de uitvoering van de gemeentelijke toegang. Wel verstrekt de gemeente aan het CBS gegevens over de gefinancierde aanbieders en gecertificeerde instellingen. Deze gegevens hebben geen betrekking op jeugdigen of op de verleende jeugdhulp. De reden daarvan is dat de gemeenten maatwerk leveren en er onvergelijkbaar veel individuele voorzieningen zijn. Dit brede aanbod maakt het moeilijk om structureel gegevens uit te vragen op basis waarvan onderzoek kan worden gedaan dat representatieve resultaten oplevert. Op basis van artikel 7.4.3 van de wet kunnen jeugdhulpaanbieders, aanbieders van preventie, gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming verplicht worden gegevens te verstrekken. Wat voor het college geldt is ook van toepassing op het aanbod van aanbieders van preventie. Mede uit onderzoek door het Nederlands Jeugdinstituut van oktober 201314, is gebleken dat het aanbod dermate divers is dat het niet mogelijk is structureel gegevens uit te vragen die vervolgens een basis kunnen bieden voor een representatieve meting van het totale preventieve aanbod. Mocht het in de toekomst mogelijk en wenselijk zijn alsnog structureel gegevens uit te vragen bij het college en de aanbieders van preventie, dan zal de amvb op dit punt worden aangepast. Daarnaast is ervoor gekozen om de raad voor de kinderbescherming niet te verplichten om gegevens te verstrekken, omdat dit niet meer noodzakelijk wordt geacht.
De persoonsgegevens die op basis van artikel 7.4.3 van de wet structureel moeten worden verstrekt zijn limitatief opgesomd in artikel 7.5.3, eerste lid, van het besluit. Artikel 33, derde lid, van de Wet op het CBS en artikel 2 van het Besluit gegevensverwerving CBS bieden overigens ook een basis om deze gegevens aan het CBS te verstrekken. Het CBS slaat deze gegevens op en maakt op basis van deze informatie rapportages die de gemeenten en het Rijk ten behoeve van hun beleid kunnen gebruiken. Voorts kunnen gemeenten en het Rijk het CBS verzoeken rapportages op maat te maken (remote access). Deze opzet, waarbij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen periodiek persoonsgegevens aan het CBS verstrekken en waarbij de persoonsgegevens vervolgens verwerkt worden door het CBS overeenkomstig de Wet op het CBS, sluit nadrukkelijk aan bij en geeft uitvoering aan artikel 7.4.4, derde lid, van de wet. Dit artikel bepaalt dat de persoonsgegevens niet voor andere doeleinden gebruikt worden en dat daar waar mogelijk gegevens verwerkt worden op een wijze die waarborgt dat de gegevens voor de Ministers van VWS en van VenJ en de gemeenten niet tot een persoon herleidbaar zijn. Deze strikte doelbinding vloeit ook voort uit artikel 37 Wet op het CBS.
Artikel 7.4.2 van de wet bepaalt dat het college verplicht kan worden gegevens te verstrekken met het oog op de taak van de Ministers genoemd in artikel 7.4.1 van de wet.
Deze bepaling wordt thans in zoverre ingevuld dat gemeenten verplicht worden de gegevens van de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen die zij financieren, aan het CBS aan te leveren. Daarnaast verstrekt het college op verzoek van de Ministers van VWS en van VenJ incidenteel gegevens, niet zijnde persoonsgegevens, indien dat noodzakelijk wordt geacht met het oog op het verrichten van nader onderzoek. Hetzelfde is bepaald ten aanzien van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen die op verzoek van het college of van beide Ministers incidenteel gegevens, niet zijnde persoonsgegevens, verstrekken ten behoeve van nader onderzoek.
Voorts blijft de gemeente op grond van artikel 7.4.1, tweede lid, van de wet, de mogelijkheid behouden om gegevens waarover de gemeente reeds zelfstandig ter uitvoering van de wet beschikt, intern en binnen de kaders van de wet en de Wbp te gebruiken voor eigen aanvullende beleidsinformatie. Ook daarbij is de doelbinding van artikel 7.4.4, derde lid, van de wet van toepassing. Waar mogelijk zullen gegevens verwerkt dienen te worden op een wijze die waarborgt dat die gegevens niet tot een persoon herleidbaar zijn. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het gebruik van de persoonsgegevens waarover de raad voor de kinderbescherming, als onderdeel van VenJ, reeds zelfstandig beschikt.
Daarnaast kunnen de gemeenten en het Rijk zelf analyses uitvoeren op basis van de gegevens van het CBS. Dit kan met de zogeheten mogelijkheid van remote access, gebaseerd op artikel 41 van de Wet op het CBS en de daarbij door het CBS gehanteerde voorwaarden.
Mede in dat licht is in artikel 7.5.1, tweede lid, van het Besluit bepaald dat de ministeries van VWS en van VenJ en de gemeenten geen gegevens kunnen uitvragen die reeds aan het CBS zijn verstrekt dan wel waarover de ministeries onderscheidenlijk het college uit andere hoofde al beschikken en die voor de doelen genoemd in artikel 7.4.1 van de wet kunnen worden gebruikt.
Het Besluit bepaalt ook welke gegevens ten behoeve van het genereren van beleidsinformatie door de AMHK’s wordt verstrekt. Het betreft het aantal AMHK-adviezen, meldingen en onderzoeken, de hoedanigheid van de melder, de uitkomst van het AMHK-onderzoek, de datum waarop de melding binnenkomt, het burgerservicenummer van degene over wie een melding is gedaan, de data waarop het onderzoek wordt gestart en afgerond, de uitkomst van de verrichte onderzoeken en ten slotte het vervolgtraject voor het kind of het gezin na afronding van het onderzoek (vrijwillig kader/gedwongen kader/geen vervolg). Zie nader de artikelsgewijze toelichting bij de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 in artikel 9.25 van het Besluit en met name paragraaf 3 (artikelen 4.3.1 e.v.) inzake beleidsinformatie.
Het verzamelen van beleidsinformatie staat los van de levering van financiële en verantwoordingsinformatie, zoals geregeld in artikel 8.3.2 van de wet, en paragraaf 8.2 van het Besluit. Deze scheiding is aangebracht om perverse prikkels te voorkomen. Daarnaast onderscheidt de beleidsinformatie zich nadrukkelijk van de financiële- en verantwoordingsinformatie, omdat ten behoeve van beleidsinformatie gegevens over jeugdigen en ouders verstrekt worden aan het CBS. Bij de financiële verantwoording en het jaardocument verzamelen en analyseren de instellingen de gegevens en produceren zelf de rapportage (het jaardocument). Met het jaardocument verantwoorden de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen de aan hen toevertrouwde middelen, conform een zorgbreed format. Hiermee wordt voorkomen dat aanbieders bijvoorbeeld kapitaallasten voor verschillende gemeenten divers moeten verantwoorden. Onderdeel van het jaardocument is een bijlage met kwantitatieve gegevens over de prestaties, vaak in termen van productiecijfers.
De wet bepaalt dat de gemeente gehouden is een voorziening te treffen op het gebied van jeugdhulp aan rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. De wet geeft voorts de mogelijkheid om bij amvb de verantwoordelijkheid voor rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen te beperken en de verantwoordelijkheid voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen uit te breiden. Het Besluit breidt de verantwoordelijkheid van de gemeente voor niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen uit. Deze vreemdelingen krijgen over het algemeen dezelfde rechten als rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Zie daarover de toelichting op artikel 1.2.
In paragraaf 8.2 van de wet is vastgelegd dat voor jeugdhulp een ouderbijdrage is verschuldigd, ter vervanging van de ouderbijdrageregeling in de Wjz. Gemeenten leggen de ouderbijdrage op.
Het Besluit stelt in paragraaf 8.1 nadere regels omtrent de hoogte van de ouderbijdrage, de termijn waarin deze moet zijn voldaan, de wijze van invordering en de overige uitzonderingsgronden voor het verschuldigd zijn van een ouderbijdrage. De hoogte van de ouderbijdrage is bepaald op het niveau zoals dat onder de Wjz verschuldigd was. Zie nader de artikelsgewijze toelichting op de artikelen in paragraaf 8.1 van het Besluit.
De jeugdhulp in Caribisch Nederland is toegesneden op de kleinschaligheid en de specifieke behoeften van de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Bij de staatkundige vernieuwingen per 10 oktober 2010 is er daarom voor gekozen de Wjz niet van toepassing te verklaren en zoveel mogelijk de vigerende Antilliaanse wetgeving over te nemen. Hetzelfde is besloten met betrekking tot de wet15.
De jeugdzorg en (gezins)voogdij in Caribisch Nederland zijn nog in opbouw en het zal enkele jaren duren voordat er sprake is van verantwoorde hulp in een stabiele organisatie. De eilandbesturen hebben met de transitie per 10 oktober 2010 veel taken toebedeeld gekregen, terwijl de uitvoerings- en bestuurskracht nog in ontwikkeling is. Mede daarom is besloten om de jeugdhulp in Caribisch Nederland niet mee te nemen in de huidige stelselherziening jeugd, maar om de jeugdhulp in ieder geval tot de evaluatie van de staatkundige vernieuwingen in 2015 rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van VWS te laten vallen. De voogdijraad (vergelijkbaar met de raad voor de kinderbescherming in Europees Nederland) valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van VenJ. Na de evaluatie kan worden bezien of en zo ja welke rol en verantwoordelijkheid de eilandbesturen hierin kunnen innemen.
Opmerking verdient dat in voorbereiding is een wijziging van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in verband met het regelen van kwaliteitseisen voor de jeugdzorg op Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het toezicht en de handhaving door de Inspectie jeugdzorg op deze openbare lichamen.
Binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de wet zenden de Ministers van VWS en VenJ aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze wet in de praktijk. Vanwege het belang dat het kabinet hecht aan de vermindering van regeldruk voor instellingen, burgers en professionals, zullen de gevolgen voor de regeldruk van het Besluit in de evaluatie van de wet worden meegenomen. Bij die evaluatie zal ook expliciet de vraag betrokken worden of de privaatrechtelijke organisatievorm van de stichting die het kwaliteitsregister jeugd beheert, nog steeds passend is. Ook zal worden bekeken in hoeverre beslissingen tot inschrijving in of verwijdering uit het kwaliteitsregister jeugd een verwijdering uit of weigering tot inschrijving in het kwaliteitsregister van een beroepsvereniging gevolgen heeft gehad, in de zin dat zij daarna geen werk (of bepaalde taken) meer toegedeeld kregen.
Overigens zal ook monitoring plaatsvinden van het professionaliseringstraject. In haar advies op het wetsvoorstel professionalisering jeugdzorg merkte de Afdeling advisering van de Raad van State op dat de overheid door het thans voorgestelde systeem zich via wetgeving bindt aan de beroepsverenigingen. De Afdeling acht dat ongewenst. Zoals toegelicht in het nader rapport bij het wetsvoorstel professionalisering jeugdzorg, is de regering van oordeel dat een geringe mate van binding onvermijdelijk is. Door een systeem van monitoring op te zetten, kan echter gevolgd worden of de door de afdeling geconstateerde wettelijke binding voldoet aan het verwachtingspatroon. Zo nodig kan dan bijsturing plaatsvinden. Bij de monitoring moet gedacht worden aan onderwerpen als het aantal geregistreerden, het karakter van de registraties, het verloop van de herregistraties, de ontwikkelingen rond na- en bijscholing, het aantal tuchtzaken en de aard van de mogelijk opgelegde tuchtmaatregelen.
Zoals reeds in de memorie van toelichting bij de het wetsvoorstel Jeugdwet is aangegeven is aan de wet geen landelijke kwantitatieve doelstelling van vermindering regeldruk gekoppeld, evenmin als aan de andere decentralisaties (de Wmo 2015 en de Participatiewet). Dit geldt ook voor het onderhavige besluit dat gegrond is op de wet. Het kabinet heeft voor deze kabinetsperiode wel een over de hele linie toepasselijke kwantitatieve reductiedoelstelling van € 2,5 miljard geformuleerd. Dit betreft de regeldruk met betrekking tot de rijksbrede uitvraag. Zoals al in de memorie van toelichting aangegeven heeft de regering het advies om de stelselwijziging jeugd van kwantificeerbare doeleinden te voorzien niet overgenomen.
Het Besluit is een nadere uitwerking van een aantal elementen uit de wet en heeft wat de administratieve lasten betreft geen andere gevolgen dan die reeds zijn toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Jeugdwet zelf (zie met name hoofdstuk 10.5 van die memorie van toelichting).
Voor de informatie-uitvraag in het kader van de beleidsinformatie is gekozen voor een systeem waarbij gegevens opgevraagd en verwerkt zullen worden door het CBS, die het CBS reeds kan uitvragen vanuit haar eigen taak. Op deze manier zullen de administratieve lasten zoveel mogelijk beperkt worden. Voorts zullen de zorgverzekeraars gedurende drie jaar de DBC-systematiek blijven handhaven waardoor de administratieve lasten van jeugdhulpaanbieders vooralsnog niet toenemen.
De administratieve lasten van het Besluit voor het onderdeel professionalisering van het jeugddomein betreffen met name het verstrekken van gegevens aan het register. Afhankelijk van de nog definitief vast te stellen eisen rondom (her)registratie, is het uitgangspunt dat de registratie volledig digitaal zal plaatsvinden. Naast een eenmalige actie bij de eerste registratie, zal een beroepsbeoefenaar gemiddeld eenmaal per jaar het register moeten bijwerken met gegevens over her- of bijscholing, werkervaring of andere relevante activiteiten, inclusief een scan van de «bewijslast». Dit brengt een gemiddelde tijd van vijftien minuten met zich mee, waardoor de administratieve lasten (op basis van gemiddelde loonkosten van € 37 per uur) voor de individuele professional op jaarbasis met circa € 9 zal toenemen. Het aantal professionals op wie de registratie van toepassing zal zijn, is afhankelijk van de uitkomst van het traject kwaliteitskader jeugd dat helpt bij het beantwoorden van de vraag in welke situaties de inzet van een geregistreerde professional aan de orde is. Daarnaast is van belang dat een aantal beroepsgroepen binnen de jeugdhulp aan zowel jeugdigen als aan volwassenen ondersteuning, hulp en zorg verleent, waarbij het ook voorkomt dat individuele beroepsbeoefenaren aan zowel jeugdigen als volwassenen die zorg verlenen. Voor die beroepsgroepen is op voorhand daarom niet volledig te becijferen hoeveel beroepsbeoefenaren precies jeugdhulp zullen gaan leveren en dus ook niet hoeveel beroepsbeoefenaren binnen die beroepsgroepen werkzaamheden zullen uitvoeren waar een geregistreerde professional voor ingezet dient te worden. Het kwaliteitskader jeugd zal ook op dit punt duidelijkheid verschaffen. Uit een inventarisatie van het adviesbureau Andersson Elffers Felix (AEF) volgt dat het aantal WO/HBO beroepsbeoefenaren in het jeugddomein ongeveer 51.750 bedraagt, waarvan ruim 20.000 BIGgeregistreerden; de resterende beroepsbeoefenaren (ongeveer 31.230) zullen zich in verband met de norm van de verantwoorde werktoedeling gaan registreren. Dat betekent dat dit Besluit leidt tot een geschatte toename van de administratieve lasten van circa € 281.000. Conform kabinetsbeleid zal de toename van administratieve lasten uiteindelijk wel onderdeel uitmaken van de netto kabinetsdoelstelling om de regeldruk te verminderen.
Deze introductie van de norm van de verantwoorde werktoedeling betekent dat toezichthouders zich ervan dienen te vergewissen dat voldaan wordt aan de norm van de verantwoorde werktoedeling. Dit past binnen de taakinvulling van de inspecties. Er is geen sprake van administratieve lasten voor burgers. Wel zal de kwaliteitsverbetering van de professional leiden tot een betere kwaliteit van de dienstverlening.
Het algemene uitgangspunt is dat het professionaliseringtraject de kwaliteit van de beroepsuitoefening zal verhogen, zodat jeugdigen en ouders meer hulp op maat krijgen en de administratieve processen voor cliënten, professionals en instellingen afnemen of ten minste meer ten dienste van de beroepsuitoefening komen te staan. Immers, als vakbekwamere professionals zich meer kunnen richten op (het belang) van de jeugdige en meer professionele ruimte krijgen om te doen wat nodig is, kunnen mogelijk meer jeugdigen en ouders doeltreffender en in minder tijd worden geholpen en dan zijn er bij gelijkblijvende vraag naar jeugdhulp minder professionals, managers en administratief personeel nodig.
Verkenningen in de AWBZ laten zien dat een te vergelijken professionaliseringsslag een substantiële besparing oplevert.16 Zo kan bijvoorbeeld het voorkomen van overprotocollering een instelling één fte besparen en die kan dan ingezet worden voor zorgverlening in plaats van voor administratieve processen.
De kosten van het in stand houden van het kwaliteitsregister jeugd zijn door een werkgroep van de Stuurgroep Implementatie Professionalisering Jeugdzorg (STIPJ) met relevante veldpartijen geschat op circa € 2 miljoen op jaarbasis, op basis van het aantal beroepsbeoefenaren dat valt onder de huidige beroepsprofielen (20.000). Dit leidt tot een tarief van (her)registratie van ca. € 100 op jaarbasis. Daarnaast zullen organisaties moeten bewaken dat werknemers hun registratie op orde hebben. De nalevingskosten voor organisaties zullen tot een minimum beperkt worden, omdat het kwaliteitsregister gaat over de registraties en hierover communiceert met de professional. De werkgever kan in de reguliere functionerings- of begeleidingsgesprekken met de werknemer aandacht besteden aan de activiteiten die nodig zijn om op registerniveau te blijven.
Vorenstaande leidt dus tot een toename van de nalevingskosten van € 2 miljoen. Over de bekostiging ervan worden afspraken gemaakt tussen werkgevers en werknemers aan de CAO-tafel. Bij de eerste registratie en de herregistratie wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van reeds bestaande registers, zoals deze al bestaan voor een aantal beroepsgroepen (jeugdzorgwerkers (BAMw), orthopedagogen (NVO) en psychologen (NIP)). Deze benadering heeft een kostendrukkend effect. Indien het aantal geregistreerde beroepsbeoefenaren hoger is of wordt zullen de kosten per geregistreerde dalen.
Overigens vindt de ophoging van het scholingsbudget budgetneutraal plaats. Er wordt geen extra instellingsbudget toegevoegd, maar er vindt een verschuiving van inzet van middelen plaats. De ruimte wordt gevonden doordat de professionalisering zal leiden tot minder administratieve handelingen en registratieverplichting en daarmee meer flexibiliteit van de inzet van middelen tot stand brengt.
Aan Actal, de Algemene Rekenkamer (Ark), het College bescherming persoonsgegevens (Cbp), de Raad voor de Rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) en de VNG is advies gevraagd op het ontwerp-Besluit.
Daarnaast zijn ook via de plaatsing van het besluit op internet17 bijna vijftig reacties van andere organisaties en particulieren, variërend van een enkele zin tot een aantal pagina’s, binnengekomen. Onder die organisaties zijn onder andere het Landelijk Platform GGZ (LPGGz), de Nederlandse Vereniging van Vrijgevestigde psychologen en psychotherapeuten (NVVP), de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), GGZ Nederland (hierna: de gezamenlijk ggz-organisaties), het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), het College voor zorgverzekeringen, Defence for Children International (DCI), GGD Nederland, het Samenwerkend Toezicht Jeugd (STJ), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), de Nationaal rapporteur mensenhandel, de raad voor de kinderbescherming (RvdK) en de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN).
Een groot aantal reacties betrof artikel 1.2 over de positie van niet-rechtmatig verblijvende kinderen die jeugdhulp behoeven en de relatie met het Internationaal Verdrag ter bescherming van de Rechten van het Kind (IVRK). Hierover zij het volgende opgemerkt. Er is voor gekozen om het systeem dat onder de Wjz gold te handhaven. Op twee kleine punten wordt er een gerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen rechtmatig en niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen. Ten eerste moet na een half jaar opnieuw beoordeeld worden of de jeugdhulp nog nodig is. Zo ja, dan wordt deze jeugdhulp weer verleend. Dit vanuit de gedachte dat de omstandigheden van een niet-rechtmatig verblijvende jongere snel kunnen wisselen. Zo kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd vervallen of kan adequate opvang in het land van herkomst worden gerealiseerd. Ten tweede schrijft het besluit voor dat een verblijf in een instelling de voorkeur verdient boven verblijf bij een pleeggezin. Daarbij geldt wel, ook gezien het IVRK, dat het belang van het kind voorop dient te staan. Indien dit belang noopt tot opneming in een pleeggezin, dient plaatsing aldaar geschieden. Er is dus voldoende rechtvaardiging voor de twee kleine punten van onderscheid. Daarmee is artikel 1.2 van het Besluit in lijn met de Grondwet en het IVRK.
Andere vragen betroffen de overgang van de jeugd-ggz naar de jeugdhulp. Omdat dit niet gekoppeld kan worden aan een specifiek onderwerp in het besluit, wordt dat hierna apart besproken. Voorts maakten een groot aantal organisaties opmerkingen over de vertrouwenspersoon en met name over zijn onafhankelijkheid, de informatieverstrekking aan de vertrouwenspersoon en de verhouding tussen de vertrouwenspersoon in de wet en de patiëntenvertrouwenspersoon in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet bopz). In paragraaf 4.1 wordt daarop uitgebreid ingegaan. De Raad voor de rechtspraak, de RSJ, de RvdK en de gezamenlijke ggz-organisaties, stelden vragen over de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering door de gecertificeerde instellingen. Het betrof hier met name een aantal verduidelijkingen zoals de rol van de gezinsvoogdijmedewerker, het onderscheid tussen de termen «minderjarige» en «jeugdige» en de rol van de RvdK in de ketensamenwerking. Een en ander wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen in paragraaf 4.2 van het Besluit.
De paragraaf over beleidsinformatie gaf aanleiding tot vragen van onder andere de Nederlandse vereniging voor Rechtspraak, de RvdK, de Nationaal rapporteur Mensenhandel en de gezamenlijke ggz-organisaties. Hierboven is reeds ingegaan op de nadere invulling van de verstrekking van gegevens ten behoeve van beleidsinformatie. Ook in de betreffende paragraaf zelf wordt nog nader op deze kwestie ingegaan.
De bepaling in over het AMHK gaf aanleiding tot opmerkingen in de adviezen van STJ, DCI, de VNG, de Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen en de Federatie opvang.
Ten slotte wordt hieronder nog ingegaan op de opmerking van de VNG over het gebruik van de delegatiebevoegdheid in de wet (paragraaf 12.5). In de paragrafen 12.2, 12.3 en 12.4 worden de adviezen van respectievelijk Actal, de Ark en het Cbp besproken.
De Tweede Kamer verzocht bij brief van 30 januari 201418 aan de regering om een reactie op het advies van de NOvA op het Besluit. Bij brief van 24 februari 201419 heeft de Staatssecretaris van VWS aangegeven de reactie op het advies mee te nemen in de toelichting bij het Besluit. Deze reactie is opgenomen in paragraaf 12.5 hieronder, onder punt b. In paragraaf 12.5, onder c, zijn nog overwegingen opgenomen met betrekking tot de overheveling van de jeugd-ggz naar de jeugdhulp.
De paragraaf over professionalisering maakte geen onderdeel uit van het ontwerp-Besluit waarop via internetconsultatie kon worden gereageerd. Wel is een concept aan de VNG voorgelegd en met de VNG besproken. Daarnaast is het ontwerp-Besluit in het kader van de voorhangprocedure naar de Tweede en Eerste Kamer gezonden en gepubliceerd in de Staatscourant; op die versie zijn ook opmerkingen van veldpartijen gekomen en dat heeft nog tot enige aanpassingen geleid (zie paragraaf 12.6). De VNG heeft veelal verduidelijkende vragen gesteld en opmerkingen geplaatst bij de passages over registratie-eisen, de registerstichting, het kwaliteitskader, de overgangstermijn en het tuchtrecht. Deze passages zijn naar aanleiding van deze inbreng gewijzigd. Ook merkte de VNG op dat het belangrijke traject rond de vormgeving van het kwaliteitskader jeugd onvoldoende in de toelichting naar voren kwam. Dit traject – waarin alle betrokken veldpartijen (cliëntorganisaties, beroepsorganisaties, brancheorganisaties, gemeenten en inspecties) samen bottom-up de norm van de verantwoorde werktoedeling operationaliseren – is daarom nadrukkelijker gepositioneerd in de toelichting. Ten slotte is naar aanleiding van de reactie van de VNG een passage aan de nota van toelichting toegevoegd waarin de positie van de norm van de verantwoorde werktoedeling binnen het bredere kwaliteitsbeleid nader is toegelicht (zie paragraaf 4.1). De partijen die participeren in het traject rond de vormgeving van het kwaliteitskader jeugd zijn in dit traject geïnformeerd over de contouren van de professionaliseringsparagraaf in het ontwerp-Besluit.
Tijdens de voorhangprocedure betrof een groot deel van de reacties hoofdstuk 5 van het besluit over professionalisering; zie nader paragraaf 12.6.
Het besluit berust op meerdere grondslagen in de wet. In een aantal van deze bepalingen is geregeld dat bij amvb nadere regels moeten worden gesteld, en in andere bepalingen dat nadere regels kunnen worden gesteld. In het kader van de beperking van regeldruk is als uitgangspunt gehanteerd dat deze laatste bepalingen alleen worden ingevuld als daaraan om beleidsmatige redenen nadrukkelijk behoefte bestaat. In overige gevallen worden deze bepalingen niet in het Besluit nader uitgewerkt. Dit beperkt de regeldruk. Een voorbeeld van het niet nader uitwerken is artikel 7.1.2.3, derde lid, van de wet inzake het beheer van de verwijsindex, dat gaat over de aanwijzing van aan de verwijsindex toe te voegen voorzieningen. Op dit moment is aan een dergelijke aanwijzing geen behoefte, maar door de voortschrijding van de techniek kan die behoefte op een gegeven moment toch ontstaan. In dat geval kan het besluit met daartoe strekkende voorschriften worden aangevuld. Ook wordt de bevoegdheid om nadere regels te stellen ten aanzien van regionale samenwerking op dit moment nog niet ingevuld. Overigens zal deze delegatiebepaling drie jaar na inwerkingtreding van de wet vervallen.
Actal heeft zowel advies uitgebracht naar aanleiding van de internetconsultatie over het ontwerp-Besluit (advies van 20 december 2013) als over de naar aanleiding van de internetconsultatie opgestelde gewijzigde versie van het ontwerp-Besluit (advies van 23 april 2014). Het advies van Actal van 20 december 2013 wordt hierna puntsgewijs besproken en voor zover van toepassing aangevuld met een reactie op het advies van 23 april 2014. Het betreft de volgende onderwerpen.
1. Naar aanleiding van het advies van Actal om bij alle onderwerpen van het besluit aan te geven waarom van de bevoegdheid tot nadere regelgeving gebruik is gemaakt, zij het volgende opgemerkt. De meeste in de amvb opgenomen bepalingen vloeien dwingend voort uit de wet. Dat geldt alleen niet ten aanzien van artikel 1.2 inzake niet-rechtmatig in Nederland verblijvende jeugdigen, paragraaf 4.2 inzake uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, paragraaf 6.1 inzake de eisen aan gesloten accommodaties en een aantal bepalingen inzake het AMHK.
De invulling van de delegatiebepaling inzake niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen is noodzakelijk om aan deze groep dezelfde rechten te geven als aan rechtmatig verblijvende vreemdelingen.
Aan de kwaliteit van de uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering zijn nadere regels gesteld omdat deze regels noodzakelijk zijn en conform de huidige praktijk. Wel is ervoor gekozen om niet alle regels uit het Uitvoeringsbesluit Wjz over te nemen. Dit met het oog op de ruimte die aan de professional dient te worden gegeven en vanwege de noodzaak om de administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken.
Ten aanzien van gesloten accommodaties zijn nadere regels gesteld omdat het hier gaat om een bijzondere doelgroep waarvoor de accommodatie waarin zij verblijven aan speciale voorwaarden moet voldoen. Ook onder de Wjz bestond al de mogelijkheid aanwijzingen te geven over de accommodatie. De regels moeten gedetailleerd kunnen zijn en snel kunnen worden aangepast. Daarom is ook de mogelijkheid geopend bij ministeriële regeling nadere invulling te geven aan de eisen. Zie hierover ook uitgebreid de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen in paragraaf 6.1 van het Besluit.
Ten aanzien van het AMHK zijn nadere regels gesteld omdat het gaat om zeer kwetsbare kinderen en volwassenen die zich in een afhankelijkheidssituatie bevinden. Nadere regels inzake de minimale beschikbare expertise (zoals een arts), de bereikbaarheid en de werkwijze zijn daarom noodzakelijk.
2. Naar aanleiding van het advies van Actal van 23 april 2014 over het ontbreken van de effecten voor de regeldruk in het Besluit, zij opgemerkt dat het Besluit een nadere uitwerking is van een aantal elementen van de wet. De gevolgen voor de administratieve lasten zijn daarbij opgenomen en leiden tot een vermindering van ca. € 5 miljoen. Het Besluit heeft geen gevolgen voor deze berekening.
3. Actal adviseert om een «belevingsmonitor» in te stellen om de in de jeugdhulp ervaren regeldruk te monitoren, omdat alle betrokkenen in de jeugdhulp, zowel burgers als professionals, uitdrukking geven aan hun gevoelens over regeldruk.
Meer ruimte voor professionals en vermindering van regeldruk is een expliciet doel van de wet (zie hoofdstuk 1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Jeugdwet). Op dit moment beziet het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overleg met onder andere de Ministeries van VWS, VenJ, Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op welke manier de gevolgen voor regeldruk door de decentralisaties te monitoren zijn.
Daarnaast hangt veel ervaren regeldruk van zorgprofessionals niet samen met rijksregels, maar met interne voorschriften van jeugdhulpaanbieders. De afgelopen jaren zijn met het landelijk project RAP (regeldruk aanpak) mogelijkheden en best practices voor regeldrukvermindering in kaart gebracht. Het Rijk zal deze goede voorbeelden verspreiden via de website www.voordejeugd.nl en via de transformatieagenda die samen met de VNG in voorbereiding is.
4. Actal adviseert om het toezicht en de handhaving door één toezichthouder te overwegen, in plaats van toezicht door zowel de Inspectie als door de certificerende instelling. Actal vraagt om in de toelichting aan te geven waarom hiervoor niet is gekozen.
De certificerende instelling – een zelfstandig bestuursorgaan – en de Inspectie houden inderdaad beide toezicht op de gecertificeerde instellingen. De certificerende instelling kijkt met name naar de doelstellingen van de organisatie, de gehanteerde methoden, de professionals en de ketensamenwerking. De inspectie toetst de gecertificeerde instelling op dezelfde wijze als een jeugdhulpaanbieder, dus of zij voldoet aan de kwaliteitseisen van de wet. Verder treedt de inspectie op bij calamiteiten en houdt zij toezicht op de kwaliteit in algemene zin van de certificerende en van de gecertificeerde instellingen. Ook heeft de inspectie de mogelijkheid om handhavend op te treden bij gecertificeerde instellingen. De inspectie en de certificerende instelling maken samenwerkingsafspraken.
Deze constructie levert echter geen extra regeldruk op voor de gecertificeerde instellingen of voor de burger.
Het advies van Actal van 23 april 2014 om toezicht en handhaving aan één toezichthouder op te dragen, heeft geen aanleiding gegeven tot heroverweging van het bovenstaande.
5. Actal adviseert alleen die gegevens te laten aanleveren die passen bij de stelselverantwoordelijkheid van het Rijk. Met de gegevensverstrekking aan het CBS ontvangt het Rijk zelf echter geen persoonsgegevens meer. De structurele verstrekking van gegevens is proportioneel omdat de levering van gegevens aan CBS ook gegevens betreft die CBS al kan uitvragen voor de eigen CBS-taak. Mede daarom is het scenario waarin gegevens verstrekt worden aan en verwerkt door het CBS ook geen aantasting van het single audit principe. Voor de effecten op de regeldruk als gevolg van (de verandering in) de gegevensverantwoording wordt verwezen naar punt 2 hierboven.
De Algemene Rekenkamer heeft desgevraagd in het kader van artikel 96 van de Comptabiliteitswet op 1 juli 2014 advies uitgebracht. Het advies betreft de volgende onderwerpen:
• Het informatiearrangement;
• De certificerende instelling;
• De instelling die de ouderbijdrage zal innen;
• Het kwaliteitsregister en de professionalisering van de jeugdzorg.
Met betrekking tot het informatiearrangement oftewel de beleidsinformatie geeft de ARk als aandachtspunt mee om duidelijk te maken welk inzicht op rijksniveau onontbeerlijk is om in de toekomst adequate budgetten vast te stellen en om een algemeen oordeel te kunnen vellen over de kwaliteit en de toegankelijkheid van het stelsel voor jeugdhulp. Hierover zij opgemerkt dat een zorgvuldige weging is gemaakt van de verschillende categorieën informatie die noodzakelijk zijn om inzichtelijk te kunnen maken welke effecten de wet heeft, waarmee de stelselverantwoordelijkheid gewaarborgd kan worden (zie ook paragraaf 7 van deze nota van toelichting).
Wat betreft het onderwerp «certificerende instelling» zij opgemerkt dat er geen noodzaak is de Kaderwet zbo’s op de aangewezen certificerende instelling van toepassing te verklaren. Hierbij wordt aangesloten bij de uitgangspunten zoals vastgelegd in het rapport van de Commissie Gerritse, getiteld «Zbo’s Binnen Kaders – Rapportage op hoofdlijnen van het Begeleidingsteam Kaderwet zbo’s, van 23 augustus 2007». De Commissie adviseerde de Kaderwet niet van toepassing te verklaren op keuringsinstellingen. Wel moeten deze organisaties voldoen aan de volgende randvoorwaarden: slechts voor een kleiner deel van de activiteiten is sprake van een publieke taak, de taak wordt op verzoek van individuele klanten verricht, de instelling wordt niet gefinancierd uit de Rijksbegroting en de instellingen opereren in concurrentie. Zoals reeds gesteld in de memorie van toelichting is met de aanbesteding en de daaraan verbonden voorwaarden voldaan aan al deze randvoorwaarden.20 Op advies van de ARk is in artikel 3.1.2 van het besluit toegevoegd dat de Minister van VenJ niet alleen toeziet op de rechtmatige en doeltreffende uitvoering, maar ook op de doelmatige uitvoering van de bij of krachtens de wet door de certificerende instelling uit te voeren taken.
Ten aanzien van het Centraal Administratiekantoor (hierna: het CAK), de instelling die de ouderbijdrage zal vaststellen en innen voor de gemeenten, memoreert de ARk het uitgangspunt van de wet dat iedere gemeente integraal verantwoordelijk is voor de jeugdhulp. De keuze om desalniettemin een instelling op rijksniveau met een wettelijke taak in de uitvoering te belasten, zo vervolgt de ARk, vraagt nadere doordenking van de consequenties voor de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van verschillende partijen, zowel in uitvoerende als in controlerende zin. Voorts vraagt de ARk of is voorzien in onafhankelijke controle door de lokale rekenkamers of door de ARk op de uitvoering van de wettelijk taken door het CAK.
De wet maakt gemeenten breed verantwoordelijk voor de jeugdhulp. Het is belangrijk dat daarbij ook de bevoegdheden, verantwoording en controle bij de gemeenten komen te liggen. De vaststelling en inning van de ouderbijdrage wordt op basis van de wet neergelegd bij het CAK. Net als in de Wmo 2015 voor de eigen bijdrage, wordt voor de ouderbijdrage op grond van de Jeugdwet geregeld dat de vaststelling en inning van de ouderbijdrage voor jeugdhulp zal worden verzorgd door het CAK. Het hebben van één organisatie die de ouderbijdragen vaststelt en int, maakt dat er zicht is op het aantal ouderbijdragen dat een gezin moet betalen en maakt het mogelijk om die waar nodig te beperken. Op grond van de Kaderwet zbo’s blijft de Minister van VWS verantwoordelijk voor de sturing en het toezicht op het CAK. Aan die verantwoordelijkheid verandert niets. Met gemeenten zal in bestuurlijk overleg besproken worden hoe zij betrokken kunnen worden bij de vormgeving van de uitvoering van de wettelijke taken van het CAK. De positie van de lokale rekenkamers wordt daarin meegenomen.
De opmerkingen bij de organisatorische vormgeving van het kwaliteitsregister jeugd die de ARk had gemaakt in het advies van 2 oktober 2013 over de Wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wjz ten behoeve van de professionalisering van de jeugdzorg zijn volgens de ARk nog grotendeels actueel. Dit advies heeft geleid tot aanpassing van de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg. Deze aanpassingen zijn in dit Besluit overgenomen. Zo is de betrokkenheid van de beroepsverenigingen bij de wijziging van de registervoorwaarden als erkenningsvoorwaarde opgenomen en is voorzien in een verplichting tot toezending van het jaarverslag door de registerstichting aan de beroepsverenigingen.
Het Cbp behandelt in haar advies van 15 mei 2014 over het besluit twee onderwerpen:
1. de verwerking van persoonsgegevens in verband met de verwijsindex risicojongeren;
2. de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van beleidsinformatie.
Het Cbp adviseert allereerst om in de nota van toelichting een nadere onderbouwing op te nemen over de noodzaak om de werkingssfeer van de verwijsindex te verruimen, mede gelet op eerder gezette kanttekeningen bij de continuering van de verwijsindex als zodanig.
Eén van de conclusies van de tussenevaluatie over de verwijsindex risicojongeren is dat het gebruik van de landelijke verwijsindex risicojongeren een duidelijke meerwaarde heeft, met name in verband met de bovenlokale matches.21 Hierop is naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State over de verwijsindex ook ingegaan in het nader rapport bij de wet.22
Uit de bovengenoemde evaluatie blijkt een maatschappelijke behoefte om op twee punten de regelgeving met betrekking tot de verwijsindex te wijzigen. Allereerst wordt aangedrongen op een gezinsfunctionaliteit, die volgens professionals noodzakelijk is omdat aan de hand daarvan minder gefragmenteerd en meer familiegeoriënteerd gewerkt kan worden. De gezinsfunctionaliteit is wettelijk geborgd in de wet en de noodzaak ervan is nader onderbouwd in de memorie van toelichting bij de wet.23 Daarnaast hebben professionals in het kader van de tussenevaluatie aangegeven het noodzakelijk te achten de kring van meldingsbevoegden uit te breiden met – vooral – artsen, GGZ, ziekenhuizen, verpleegkundigen en kinderopvang.
Er is voor gekozen bij het aanwijzen van de categorieën van meldingsbevoegde instanties en functionarissen zo veel mogelijk aan te sluiten bij de bepalingen hieromtrent in het Uitvoeringsbesluit Wjz. Artsen, ziekenhuizen en verpleegkundigen waren op grond van het Uitvoeringsbesluit Wjz niet integraal meldingsbevoegd en worden in het Besluit ook niet als meldingsbevoegde categorie aangewezen. Wel wordt de aanwijzing van de huisartsen en van de afdelingen voor spoedeisende hulp van de ziekenhuizen gehandhaafd. Ook de kinderopvang is niet toegevoegd aan de kring van de meldingsbevoegden. De meldingsbevoegdheid van gemeentelijke doelgroepencoördinatoren komt te vervallen.
De aanwijzing van de jeugdhulpaanbieders als categorie van meldingsbevoegde instanties is een daadwerkelijke uitbreiding van de kring van meldingsbevoegden. In de eerste plaats omdat met de inwerkingtreding van de wet de bureaus jeugdzorg niet meer als zodanig bestaan. Zij waren juist onder de Wjz meldingsbevoegd en de jeugdzorgaanbieders niet. In aanvulling op de instanties die in het nieuwe stelsel de functies van de bureaus jeugdzorg anders dan de indicatiestelling uitoefenen – gemeenten, AMHK’s en gecertificeerde instellingen – worden in het Besluit de jeugdhulpaanbieders nu wel aangewezen als categorie van meldingsbevoegde instanties (artikel 7.1.1, onderdeel c). Onder de Wjz verzorgde bureau jeugdzorg de indicatie en coördinatie van de hulpverlening en voerde in dat kader de meldingen en de signalen uit. Het werd niet nodig geacht dat ook de jeugdzorgaanbieders meldingsbevoegd zouden zijn. Met het wegvallen van bureau jeugdzorg vervalt ook zijn coördinerende rol. Afstemming over matchende signalen blijft vanzelfsprekend van evident belang voor de verlening van verantwoorde jeugdhulp. In het nieuwe jeugdstelsel is het echter aan gemeenten om de toegang tot de jeugdhulp en de coördinatie van de hulpverlening vorm te geven. Dat zal niet – zoals het geval was bij bureau jeugdzorg – gebeuren in één uniform ingerichte en wettelijk afgebakende organisatie. In situaties waarin een vorm van jeugdhulp wordt verleend die toegankelijk is zonder verleningsbeslissing van of namens de gemeente, ligt het niet voor de hand een eventuele melding in de verwijsindex te laten lopen via de gemeente. Het is de betrokken jeugdhulpaanbieder die het beste kan inschatten of een melding in de verwijsindex aan de orde is en daarom worden de jeugdhulpaanbieders nu aangewezen als categorie van meldingsbevoegde instanties.
In de tweede plaats is van belang dat het begrip jeugdhulp naast jeugdzorg onder andere ook de geestelijke gezondheidszorg en de zorg in verband met een verstandelijke beperking omvat. Instanties die die vormen zorg aanbieden, waren in het Uitvoeringsbesluit Wjz reeds aangewezen als meldingsbevoegd. In het onderhavige besluit zijn zij in artikel 7.1.3 ook weer aangewezen, omdat op grond van de wet personen tot drieëntwintig jaar gemeld kunnen worden in de verwijsindex, terwijl de jeugdige een leeftijdsgrens achttien jaar als uitgangspunt hanteert. Zie hierover ook de toelichting bij artikel 7.1.3.
Uit de tussenevaluatie bleek een dringende maatschappelijke behoefte de aanbieders van geestelijke gezondheidszorg aan te wijzen als categorie van meldingsbevoegde instanties. Deze hulpverleners vormen een belangrijk deel van de verleners van jeugdhulp in de zin van de wet. Ook voor hen geldt dat in situaties waarin jeugdhulp wordt verleend die toegankelijk is zonder verleningsbeslissing van of namens de gemeente, het niet voor de hand ligt dat een eventuele melding in de verwijsindex loopt via de gemeente. Het is de betrokken jeugdhulpaanbieder die het beste kan inschatten of een melding in de verwijsindex aan de orde is. Daarom worden de jeugdhulpaanbieders aangewezen als categorie van meldingsbevoegde instanties.
Voor de duidelijkheid zij vermeld dat op grond van de wet de aanwijzing van een categorie van instanties slechts een eerste voorwaarde is voor de meldingsbevoegdheid. De gemeente is verantwoordelijk voor de concrete aansluiting op de verwijsindex – ook voor eventuele nieuwe gebruikers – en artikel 7.1.3.1 van de wet eist vervolgens dat schriftelijke afspraken worden gemaakt met de gemeente over in elk geval de wijze waarop het college samenwerkt met de instanties en functionarissen, over hoe die instanties en functionarissen onderling samenwerken en over het beheer en de nakoming van deze afspraken. Voor de volledigheid: in de artikelen 7.2.1 en 7.2.2 van het Besluit worden nadere eisen gesteld aan de inrichting en het beheer van de verwijsindex.
Daarnaast adviseert het Cbp met betrekking tot de verwijsindex om in de nota van toelichting de taken van de gemeenten en de bijbehorende noodzakelijke verwerking van persoonsgegevens verder te expliciteren.
De taken van de gemeente zijn geregeld in de artikelen 7.1.3.1 en 7.1.3.2 van de wet. Deze artikelen komen overeen met de artikelen 2g en 2h van de Wjz en zijn uitvoerig toegelicht in met name de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de verwijsindex risicojongeren en aanvullend ook nog in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Jeugdwet.24 In het Besluit is geen nadere uitwerking opgenomen van de taken die gemeenten op grond van de artikelen 7.1.3.1 en 7.1.3.2 van de wet hebben. De wet kent daartoe geen delegatiegrondslag. Gemeenten hebben sinds de inwerkingtreding van de wettelijke bepalingen inzake de verwijsindex (1 augustus 2010) reeds een rol bij de uitvoering van de landelijke verwijsindex risicojongeren. Voor de duidelijkheid zij vermeld dat gemeenten binnen de kaders die de wet stelt, vrij zijn hun beleid vorm te geven. Gemeenten zijn en blijven daarbij gebonden aan het bepaalde bij en krachtens de wet, maar nadrukkelijk ook aan de Wbp.
Het Cbp adviseert af te zien van de in het onderhavige besluit gegeven invulling aan de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van beleidsinformatie, indien hiervoor geen onderbouwing kan worden gegeven zoals vereist krachtens artikel 8 EVRM, Richtlijn 95/46/EU en de Wbp.
Artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Het tweede lid stelt dat inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer alleen is toegestaan voor zover die:
1. bij wet is voorzien;
2. een geoorloofd, expliciet genoemd doel dient, en
3. noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Met de in de wet opgenomen paragraaf 7.4 inzake gegevensverwerking ten behoeve van de beleidsinformatie en de toegang, en de in het voorgestelde besluit opgenomen paragraaf 7.5 inzake beleidsinformatie, is aan deze voorwaarde voldaan. De wet bepaalt voor welk doel gegevens kunnen worden verwerkt en voor zover het om persoonsgegevens gaat, zijn in artikel 7.4.4 van de wet expliciet de doeleinden vermeld. In het Besluit is in artikel 7.5.3 exact bepaald welke (persoons)gegevens worden verwerkt.
Artikel 8, tweede lid, van het EVRM, bepaalt dat een inmenging in het recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer uitsluitend mag geschieden binnen de kaders van de expliciet en limitatief in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, opgesomde belangen. De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de beleidsinformatie gebeurt ten behoeve van het Rijk en van gemeenten. Voor het Rijk is goede beleidsinformatie noodzakelijk om een zorgvuldig en samenhangend jeugdbeleid te kunnen voeren en de stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen. Voor de gemeenten is goede beleidsinformatie noodzakelijk om een doelmatig, doeltreffend en samenhangend gemeentelijk beleid tot stand te kunnen brengen. Dit dient twee van de in artikel 8, tweede lid, EVRM opgesomde belangen. Een goed werkend stelsel en een goed werkend gemeentelijk beleid in het kader van de wet leidt allereerst tot de inzet van tijdige en goede jeugdhulp en dient daarmee de bescherming van de gezondheid van de betreffende jeugdigen en ouders. Daarnaast leidt het tot een tijdige en goede inzet van jeugdreclassering en het draagt daardoor bij aan het voorkomen van strafbare feiten.
Het noodzaakcriterium wordt in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) nader ingevuld met de vereisten van een dringende maatschappelijke behoefte, van proportionaliteit en van subsidiariteit.
De regering vindt het van belang om vanuit haar verantwoordelijkheid voor het stelsel op landelijk niveau inzicht te krijgen in de effecten van de wet. Daarnaast is het zowel voor de gemeenten en de aanbieders van jeugdhulp als voor de gecertificeerde instellingen van belang de beschikking te krijgen over beleidsinformatie. Aan de hand van de inzichten die beleidsinformatie oplevert, kan het beleid van de verschillende actoren in de jeugdhulpketen, waar nodig, worden aangepast met het oog op verbetering van procedures en het optimaliseren van de te bieden jeugdhulp. Uiteindelijk is dat ook in het belang van de afnemers van jeugdhulp.
Het proportionaliteitsbeginsel verlangt een redelijke verhouding tussen het te dienen belang en de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. De inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokken natuurlijke persoon mag niet onevenredig zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel. Deze toets speelt een rol wanneer het gaat om de toepassing van de uitoefening van een bevoegdheid tot de verwerking van persoonsgegevens. Dit vergt een belangenafweging aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval. In het geval van het verstrekken van (persoons)gegevens door de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen aan het CBS is er in juridische zin sprake van verwerking van persoonsgegevens. Doordat deze verstrekking plaatsvindt via elektronische weg en bij binnenkomst bij het CBS reeds versleuteld wordt, is er geen CBS-medewerker die toegang krijgt tot de eigenlijke gegevens. Daarmee is de feitelijke inbreuk op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer nihil te noemen en is naar het oordeel van de regering voldaan aan de eis van proportionaliteit.
Aan deze eis wordt voldaan als het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt. De verstrekking van gegevens aan het CBS door de verschillende jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is naar het oordeel van de regering, gezien de ervaring met en deskundigheid van het CBS op het gebied van de verwerking van (persoons)gegevens, veruit de minst belastende wijze waarop het doel van het verzamelen van beleidsinformatie kan worden gerealiseerd.
De bepalingen van de richtlijn zijn uitgewerkt in de Wbp (zie hierna).
Zoals reeds vermeld in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Jeugdwet25 is de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens voor beleidsinformatie, onder meer te verwerven via het gebruik van het bsn, gelegen in artikel 8, onder c en f, van de Wbp. Daarin is bepaald dat de persoonsgegevens mogen worden verwerkt indien dit noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen, respectievelijk voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt. De wet bevat de verplichting tot het verwerken van persoonsgegevens ten behoeve van beleidsinformatie (paragraaf 7.4). Voorts concretiseert de wet het belang van de in het wetsvoorstel met zoveel woorden genoemde derden, namelijk de gemeenten en het Rijk of een aan te wijzen instantie. Het belang is gelegen in het voeren van een doelmatig en doeltreffend beleid dat met zo min mogelijk administratieve lasten tot stand wordt gebracht. Voor het voeren van een dergelijk beleid is het verwerken van gegevens noodzakelijk.
In de memorie van toelichting is tevens vermeld dat voor het verwerken van bijzondere gegevens artikel 23, eerste lid, onder e, van de Wbp, de eis wordt gesteld dat dit noodzakelijk moet zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, dat passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dat dit bij wet wordt bepaald. In de memorie van toelichting werd tevens gesteld dat het niet de bedoeling is op het niveau van de gemeenten en het Rijk bij het samenstellen van beleidsinformatie gegevens te gebruiken waarmee personen worden geïdentificeerd. De uitwerking van deze gedachte heeft ertoe geleid dat het CBS is aangewezen als organisatie die (persoons)gegevens krijgt aangereikt om die binnen de reeds bestaande wettelijke kaders van de Wet op het CBS, te verwerken.
Het Cbp stelt dat de keuzes in het ter advisering voorgelegde besluit een trendbreuk betekenen met de tot nu toe gangbare werkwijze bij de verwerking van gegevens ten behoeve van beleidsinformatie. Tot op heden is daarbij volgens het Cbp sprake van het door organisaties werkzaam op het terrein van jeugdzorg verplicht verstrekken van dergelijke informatie aan derden in gepseudonimiseerde vorm. Het ter advisering voorgelegde besluit voorziet volgens het Cbp tot aanlevering van direct tot de persoon herleidbare gegevens ten behoeve van de beleidsinformatie aan derden, in casu het CBS, met andere woorden: in niet-gepseudonimiseerde vorm.
In de eerste plaats zij opgemerkt dat onder jeugdhulp in het kader van de wet niet alleen wordt verstaan de jeugdzorg zoals tot op heden wordt verleend onder de Wet op de jeugdzorg, maar ook de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen (met uitzondering van de extramurale psychofarmaca en de eerstelijns psychische zorg die huisartsen en praktijkondersteuners zelf plegen te geven) zoals die onder de Zvw viel en de zorg aan jeugdigen met een verstandelijke beperking alsmede de begeleiding en de persoonlijke verzorging van jeugdigen, zoals deze onder de AWBZ viel. Dit betekent dat in deze beoordeling naast de gegevensuitwisseling op grond van de Wjz ook de gegevensuitwisseling met betrekking tot de ggz voor jeugdigen onder de Zvw en de zorg aan jeugdigen met een verstandelijke beperking zoals die nu onder de AWBZ valt, moet worden meegenomen.
Onder de Wjz worden gegevens ten behoeve van beleidsinformatie verwerkt ten behoeve van een samenhangend beleid in de jeugdzorg. Het systeem onder de Wjz komt er in het kort op neer dat de zorgaanbieders persoonsgegevens aanleveren aan de stichtingen die een bureau jeugdzorg in stand houden. Deze persoonsgegevens worden door de bureaus jeugdzorg krachtens de artikelen 20 en 21 van het Besluit beleidsinformatie jeugdzorg 2011 verwerkt tot niet tot de persoon herleidbare gegevens en vervolgens verstrekt aan gedeputeerde staten van de betrokken provincies en de betrokken zorgverzekeraars met het oog op het genereren van beleidsinformatie als bedoeld in artikel 42 van de Wjz. Het is inderdaad juist dat onder de Wjz de gegevens die de bureaus jeugdzorg ten behoeve van deze beleidsinformatie moeten verstrekken, door deze bureaus worden gepseudonimiseerd voordat zij worden verstrekt. Daarnaast vindt, zoals gezegd, op dit moment onder de Zvw en AWBZ ook niet-gepseudonimiseerde verstrekking van persoonsgegevens plaats aan het CBS. Voor zover dergelijke gegevens ook onder de wet verstrekt worden, kan reeds opgemerkt worden dat vanuit het (voormalige) AWBZ- en Zvw-domein in de toekomst minder gegevens dan nu het geval is, zullen worden verstrekt. De conclusie is dat persoonsgegevens die nu worden verstrekt uit hoofde van de Zvw en AWBZ op dit moment niet gepseudonimiseerd worden verstrekt. Het is in dit opzicht dan ook geen trendbreuk dat deze gegevens ook onder de wet bij verstrekking door de jeugdhulpaanbieders niet worden gepseudonimiseerd.
De reden dat gekozen is voor niet-gepseudonimiseerde verstrekking van persoonsgegevens vanuit de jeugdhulpaanbieders ten behoeve van het verkrijgen van beleidsinformatie onder de wet, is meerledig. Allereerst is het noodzakelijk dat zowel op gemeentelijk als op rijksniveau gegevens op persoonsniveau beschikbaar zijn, omdat er anders dubbelingen voorkomen in de gegevens. Het is namelijk in de praktijk geen uitzondering dat een jeugdige meerdere vormen van jeugdhulp ontvangt, al dan niet tegelijkertijd. Om conclusies te kunnen trekken over bijvoorbeeld het aantal jeugdigen dat een bepaalde vorm van jeugdhulp ontvangt of over doorlooptijden van jeugdhulptrajecten zijn kloppende gegevens nodig, waarin geen dubbelingen meer voorkomen. In de tweede plaats zij opgemerkt dat de wet voorziet in de mogelijkheid persoonsgegevens te verstrekken ten behoeve van het genereren van beleidsinformatie. Ten derde wordt beleidsinformatie onder de Wjz verstrekt door een gelimiteerd aantal instanties, namelijk de bureaus jeugdzorg, vijftien in getal. Het aantal jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is op dit moment niet vast te stellen, maar kunnen beduidend meer zijn dan het aantal bureaus jeugdzorg. Ook de organisatievorm van de jeugdhulpaanbieders kan verschillen en de gemeenten zijn vrij een eigen keuze te maken over wie zij inzetten voor het verlenen van jeugdhulp. Voorts kunnen ook natuurlijke personen jeugdhulp aanbieden. Het opleggen van een verplichting tot pseudonimiseren leidt tot verhoging van de administratieve lasten bij jeugdhulpaanbieders en tot verhoging van hun kosten. Het is niet onwaarschijnlijk dat de daaruit voortvloeiende meerkosten zullen worden doorberekend in de kosten voor de te verlenen jeugdhulp.
Het CBS heeft reeds het wettelijk recht persoonsgegevens op te vragen en de Wet op het CBS verbiedt deze verder te verspreiden en openbaar te maken. De juridische kaders waarbinnen het CBS met privacygevoelige informatie om mag gaan, zijn geregeld in de Wet op het CBS en de Wbp. Het is derhalve aan het CBS niet toegestaan om de identiteit van personen via haar gegevensbestanden te herleiden. Door het CBS zijn diverse technische, juridische en organisatorische maatregelen genomen om te voorkomen dat CBS-medewerkers toegang hebben tot persoonsgegevens. Alle rechtstreeks identificerende persoonsgegevens, zoals naam, adres en geboortedatum blijven versleuteld. CBS-medewerkers die statistische werkzaamheden uitvoeren hebben daarom géén toegang tot de rechtstreeks identificerende persoonsgegevens achter de gegevensbestanden. CBS-medewerkers kunnen dus niet zien welke persoon welke jeugdhulp heeft gehad. Het is CBS-medewerkers daarnaast ook niet toegestaan om de identiteit van personen indirect uit de gegevensbronnen te herleiden.
In zijn algemeenheid geldt dat het CBS ook diverse andere voorzieningen heeft getroffen ter bescherming van haar gegevens:
• Zo voldoen de servers waarop de gegevensbewerking plaatsvindt en de apparatuur voor dataopslag aan de strengste beveiligingseisen en is het productienetwerk afgeschermd van internet.
• De CBS-medewerkers kunnen geen bestanden op externe gegevensdragers (zoals een USB-stick) kopiëren.
• Daarnaast zijn de nodige voorzieningen getroffen met betrekking tot toegangscontrole en beveiliging van gebouwen en de screening van personeel.
• Medewerkers hebben alleen toegang tot vertrouwelijke of privacygevoelige gegevens wanneer dat voor hun werk nodig is.
Het CBS test deze beveiligingsmaatregelen regelmatig en toetst ze door middel van audits.
In vergelijking met de bestaande situatie komt de nieuwe regeling er op neer, dat het CBS in de toekomst minder persoonsgegevens zal ontvangen dan thans het geval is. Hierbij gaat het niet enkel om een vergelijking tussen de huidige Wjz en de toekomstige wet, maar ook om een vergelijking ten opzichte van de gegevens die, zoals gezegd, het CBS op dit moment op grond van de CBS-wetgeving ontvangt uit zowel het AWBZ- als het Zvw-domein.
Tevens houdt het CBS-scenario in dat het Rijk en de gemeenten, evenals thans onder de Wjz voor het rijk en de provincies het geval is, op basis van de regeling over beleidsinformatie niet daadwerkelijk de beschikking krijgen over persoonsgegevens, afkomstig van de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat van de raad voor de kinderbescherming en aanbieders van preventie op basis van de wet geen gegevens zullen worden verstrekt, omdat zij bij de nadere uitwerking van de algemene bepalingen over beleidsinformatie in de wet niet als leveranciers van gegevens aangewezen zijn.
Het Cbp adviseert om het gebruik maken door gemeenten van de bevoegdheid tot het opvragen van gegevens ten behoeve van beleidsdoeleinden te binden aan nadere voorwaarden, die er in ieder geval op zien dat gemeenten expliciet afwegen of daarbij schade aan de persoonlijke levenssfeer van burgers dreigt en in voorkomende gevallen gehouden zijn om maatregelen te treffen om die schade te voorkomen.
Gemeenten zijn gebonden aan de internationale en nationale verplichtingen op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens zoals hierboven omschreven. Gemeenten verwerkten als bestuursorgaan ook voor inwerkingtreding van het nieuwe jeugdstelsel al een groot aantal persoonsgegevens. Daarnaast verbiedt artikel 7.5.1 van het besluit dat gemeenten gegevens uitvragen ten behoeve van beleidsinformatie, indien zij zelf of het CBS reeds over deze gegevens beschikken en deze gegevens gebruikt kunnen worden voor dat doel. Gezien de aard van de gegevens, genoemd in artikel 7.5.3, is dit al een tamelijk uitputtende opsomming. Dergelijke gegevens mogen gemeenten dus niet opnieuw uitvragen. Voorts bepaalt artikel 7.5.2 dat de gemeente bij incidentele verstrekking geen persoonsgegevens mag uitvragen. Zoals toegezegd aan de Eerste Kamer bij de behandeling van de wet komt er een PIA over de beleidsinformatie, die mogelijke risico’s op dit terrein zal inventariseren en die aanbevelingen zal bevatten over de vraag of en hoe aan gemeenten gegevens verstrekt kunnen worden ten behoeve van beleidsinformatie. En een privacy informatie folder zal gemeenten helpen bij het maken van de juiste afwegingen bij de organisatie en uitvoering van de wettelijke taken.
Voorts is op 11 juli 2014 advies gevraagd aan het Cbp over de wijziging van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (artikel 9.13 van het Besluit). Dit onderdeel maakt het mogelijk dat de gemeente justitiële gegevens ontvangt over jongeren in de jeugdreclassering. Het Cbp had bezwaren tegen de inhoud van de toevoeging en adviseerde de noodzaak van deze gegevensverstrekking nader te onderbouwen.
Het Cbp constateert dat in het voorgestelde artikel 11aa, eerste lid, van het Bjsg wordt verwezen naar artikel 2.4, tweede lid, van de wet. Het Cbp meent dat met deze verwijzing niet voldoende duidelijk wordt gemaakt voor welke specifieke doelen de voorziene verstrekking van de justitiële gegevens aan gemeenten plaatsvindt. Het Cbp adviseert daarom om het doel c.q. de doelen waarvoor justitiële gegevens worden verstrekt aan gemeenten nader te specifieren. Daarbij zou per gespecificeerd doel ook de noodzaak om in dat kader justitiële gegevens te (kunnen) verwerken nader onderbouwd moeten worden.
Naar aanleiding van het advies is in het voorgestelde artikel 11aa, eerste lid, Bjsg, een verwijzing naar artikel 2.1 van de wet toegevoegd. Dat artikel regelt dat het gemeentelijk integraal beleid gericht is op onder meer het voorkomen van en de vroege signalering en vroege interventie bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, het bevorderen van opvoedvaardigheden van de ouders, opdat zij in staat zijn hun verantwoordelijkheid te dragen voor de opvoeding en het opgroeien van jeugdigen, alsmede het bevorderen van de veiligheid van de jeugdige in de opvoedsituatie waarin hij opgroeit en het bieden van integrale hulp aan jeugdige en zijn ouders, indien sprake is van multiproblematiek.
Om dit beleid te kunnen realiseren dient de gemeente geïnformeerd te worden over jeugdigen die jeugdreclassering opgelegd hebben gekregen. Daar waar een jeugdige begeleid wordt door jeugdreclassering is er veelal geen sprake van enkelvoudige problematiek, maar spelen er zorgen op diverse leefgebieden. De uitvoering van de verantwoordelijkheid voor jeugdreclassering moet dan ook worden bezien in relatie tot de bredere publieke taak van gemeenten waar het gaat om het voorkomen van schooluitval, openbare orde en veiligheid (o.a. de aanpak van hinderlijke en overlast gevende groepen) en nazorg (resocialisatie) voor ex-gedetineerde jongeren en adolescenten.
Door gemeenten te informeren dat een maatregel is opgelegd aan een jeugdige in hun gemeente worden zij in staat gesteld ervoor zorg te dragen dat een integrale en persoonsgerichte aanpak wordt georganiseerd.
In de gevallen dat toezicht en begeleiding door de jeugdreclassering zijn opgelegd in het kader van nazorg of schoolverzuim heeft de gemeente reeds actieve bemoeienis met de wijze waarop de strafrechtelijke beslissing wordt uitgevoerd. Hieruit vloeit dan ook de behoefte voort van gemeenten om geïnformeerd te worden over een opgelegde straf of maatregel aan een jeugdige in hun gemeente, zodat zij kunnen bijdragen aan een geïntegreerde aanpak onder regie van de raad voor de kinderbescherming.
De verwijzing naar artikel 2.4 van de wet is gehandhaafd. Immers, de gemeente is verantwoordelijk voor de uitvoering jeugdreclassering, ook in financieel opzicht. Het is noodzakelijk om voor deze verantwoordelijkheid justitiële gegevens te ontvangen, opdat de gemeente een voldoende aanbod heeft van gecertificeerde instellingen en over voldoende middelen beschikt om de gewenste jeugdhulp te kunnen leveren.
Het Cbp merkt op dat het voorgestelde artikel 11a stelt dat de justitiële gegevens worden verstrekt aan een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar, maar dat in de bepaling noch in de toelichting wordt gespecificeerd wat de taak en/of kwalificaties zijn van deze ambtenaar. Het Cpb adviseert om te specificeren in verband met welke taak c.q. taken de aan te wijzen ambtenaar bedoelde justitiële gegevens mag verkrijgen en verwerken.
De aan te wijzen ambtenaar mag de justitiële gegevens verkrijgen om het integrale beleid van de gemeente te kunnen waarmaken (artikel 2.1 van de wet), alsmede om te kunnen voldoen aan de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van jeugdreclassering (artikel 2.4, tweede lid, van de wet). Dit betekent dat deze persoon van het college de opdracht krijgt om op deze taken als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.4, tweede lid, van de wet de regie te voeren. Voor de uitvoering van deze taken is het noodzakelijk dat de ambtenaar deze gegevens mag verkrijgen en verwerken. Gekozen is voor het aanwijzen van een ambtenaar, wat voorkomt dat de justitiële gegevens te breed verspreid worden binnen een gemeente.
Het Cbp wijst erop dat ten aanzien van het merendeel van de in artikel 7, eerste lid, onder, j, Bjsg opgenomen gegevens bovenmatigheid dreigt, nu het daarbij gaat om meer gegevens dan noodzakelijk is om de duur van de opgelegde jeugdreclassering of jeugdhulp te bepalen. Geadviseerd wordt om een nadere onderbouwing te geven op basis van de nadere specificatie van de doeleinden waarvoor justitiële gegevens worden verstrekt aan gemeenten en ook een nadere toelichting te geven omtrent aard en omgang van de daartoe te verstrekken gegevens. Voorts adviseert het Cbp om kritisch te kijken naar de in artikel 7, eerste lid, onder j, Bjsg genoemde gegevens.
Naar aanleiding van het advies van het Cbp zijn de verwijzingen naar artikel 6, eerste lid, en naar artikel 7, eerste lid, onder j, Bjsg aangepast, zodat er minder gegevens aan de gemeente zullen worden verstrekt.
Voor een goede uitvoering van haar taken, zoals beschreven in artikel 2.1, en artikel 2.4, tweede lid, van de wet, is het noodzakelijk dat de gemeente persoonsidentificerende nummers ontvangt (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van het Bjsg). Naar aanleiding van het advies van het Cbp is besloten om de volgende gegevens onder artikel 6, eerste lid, niet meer te verstrekken aan de gemeente, omdat de noodzaak daarvan niet vaststaat:
a. de geslachtsnaam en voorvoegsels;
b. de voornaam of voornamen;
c. het adres;
d. de geboortegemeente of geboorteplaats alsmede het land van geboorte;
e. de geboortedatum of, indien onbekend, het geboortejaar;
g. de nationaliteit.
Wat betreft de gegevens genoemd in artikel 7, eerste lid, onder j, Bjsg geldt het volgende. Voor een goede taakuitvoering is het noodzakelijk dat de gemeente de volgende gegevens ontvangt:
5°. de datum waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden;
6°. de datum van het vermoedelijke einde van een proeftijd;
Dit betekent dat het advies van het Cbp wordt opgevolgd, in die zin dat de volgende gegevens niet zullen worden verstrekt:
1°. het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan;
2°. de datum van de uitspraak;
3°. de inhoud van de uitspraak, waaronder de kwalificatie van het feit en de daarbij betrokken strafbepalingen;
4°. alle voorwaarden die bij een beslissing zijn opgelegd;
7°. de aanduiding of de uitspraak kan worden aangemerkt als een gegeven als bedoeld in de artikelen 10, 11 of 12 van de wet alsmede de datum waarop dat gegeven niet langer als zodanig kan worden aangemerkt.
Het Cbp constateert dat geen nadere onderbouwing wordt gegeven voor de maximale bewaartermijn, terwijl dat gelet op artikel 10 Wbp wel aangewezen is. Het Cbp adviseert de in het besluit vast te leggen maximale bewaartermijn te onderbouwen en daarbij te verwijzen naar het gedurende die termijn kunnen verwezenlijken van de specifieke doeleinden waarvoor de gegevens mogen worden verwerkt.
Er is gekozen voor een bewaartermijn van twaalf maanden, gelet op de interne werkprocessen en financieringsverplichtingen van de gemeenten. Een boekjaar van een gemeente is namelijk gelijk aan een jaar. Daarna zal tot vernietiging van de gegevens worden overgegaan.
Deze bewaartermijn is in lijn met de reguliere werkwijze voor het archiveren van gegevens door gemeenten. Deze is opgenomen in het afsprakendocument Selectielijst voor Archiefbescheiden van gemeentelijke en intergemeentelijke organen.26
Het Cbp merkt op dat in de als artikel 17, eerste lid onder c, Bjsg toe te voegen bepaling niet wordt voorzien in een specificatie van de doeleinden waarvoor medewerkers van gecertificeerde instellingen over justitiële gegevens mogen beschikken en dat ook geen indicatie wordt gegeven van de aard en omvang van die justitiële gegevens. Daarom adviseert het Cbp ook bij dit artikel te voorzien in de nodige specificaties en onderbouwing van noodzaak en proportionaliteit van de gegevensverstrekking.
De voorgestelde wijziging in artikel 17 Bjsg biedt de mogelijkheid voor medewerkers van de gecertificeerde instelling die zijn belast met de uitvoering van de jeugdreclassering, om justitiële gegevens te verkrijgen over een jongere die jeugdreclassering heeft opgelegd gekregen. Het gaat dan om gegevens over eerdere afdoeningen en veroordelingen wegens strafbare feiten: de datum van de opgelegde sanctie, gegevens over het gepleegde strafbare feit (welk strafbaar feit) en de opgelegde sanctie (dan wel sepot of vrijspraak). Daarnaast gaat het om gegevens over welke instantie het feit heeft afgedaan.
Hiermee krijgt de jeugdreclasseerder inzicht in het strafrechtelijk verleden van de persoon. Inzicht hierin is noodzakelijk om een op de persoon toegesneden plan van aanpak op te stellen – in aansluiting op het advies van de raad voor de kinderbescherming aan de officier van justitie in het kader van een strafbeschikking of aan de rechter in het kader van een veroordeling. Daarmee kan bijvoorbeeld een goede inschatting worden gemaakt van de intensiteit van het noodzakelijke toezicht en de mate waarin de veroordeelde begeleiding nodig heeft.
De VNG meende dat de regeldruk door het onderhavige besluit onvoldoende zou verminderen. Het betrof de artikelen 2.1, tweede lid, 3.1.1, derde lid, 3.1.3, tweede l¡d, 3.2.3, vierde lid, 5.1.1, tweede lid, 6.4.1.1, derde lid (bedoeld wordt tweede lid), 6.4.1.3, derde lid, 6.5.6, 7.1.1, tweede lid, 7.2.4 en 7.2.6, die alle een delegatiebepaling naar een ministeriële regeling bevatten.
Hieraan is gehoor gegeven door schrapping van het tweede lid van artikel 2.1. De overige delegatiebepalingen zijn gehandhaafd omdat deze de gemeente niet regarderen, zoals de delegatiebepalingen in hoofdstuk 3 met betrekking tot de certificerende instelling en gecertificeerde instellingen. Artikel 6.1.1 (voorheen artikel 5.1.1) betreft de eisen die de ministers kunnen stellen aan gesloten accommodaties. Andere delegatiebepalingen zijn noodzakelijk met name ten behoeve van de rechtsgelijkheid, zoals de jaarlijkse verplichting tot indexatie van de ouderbijdrage in artikel 8.1.1, tweede lid (voorheen artikel 7.1.1, tweede lid). De delegatiebepalingen in artikel 8.2.4, (voorheen artikelen 7.2.4 en 7.2.6) zijn noodzakelijk om een eenduidige aanlevering van gegevens te waarborgen ten behoeve van de financiële verantwoording door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De VNG stelt verder voor de delegatiebevoegdheid in het derde lid van artikel 6.3 van het te wijzigen Uitvoeringsbesluit Wmo te schrappen (zie inmiddels artikel 4.1.7, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zoals opgenomen in artikel 9.25 van het Besluit). Deze delegatiebevoegdheid wordt toch gehandhaafd omdat de mogelijkheid open moet blijven in voorkomend geval nadere regels te stellen ten aanzien de wijze van besluitvorming. De achtergrond is geen gebrek aan vertrouwen in de gemeente maar de wens ten aanzien van dit onderwerp, indien nodig, enige uniformiteit te kunnen invoeren.
De algemene opmerkingen van de NOvA worden hier puntsgewijs behandeld, de artikelsgewijze opmerkingen van de NOvA worden bij de onderscheidene artikelen van het Besluit besproken.
1. De NOvA vraagt naar de beroepsmogelijkheden van ouders. De wet bevat geen bepalingen omtrent de gang naar de rechter naar aanleiding van een beslissing van het college over het al dan niet toekennen van een voorziening op het gebied van jeugdhulp, omdat hier de regelgeving uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Jeugdwet is daar in paragraaf 9.3 uitgebreid op ingegaan. Hierbij dient onderscheid gemaakt te worden tussen de door de afzonderlijke gemeenten vrij toegankelijke en niet vrij toegankelijke voorzieningen. Ten aanzien van voorzieningen die de gemeente vrij aanbiedt aan haar inwoners, is geen individueel besluit nodig en speelt de vraag naar de beroepsmogelijkheden dus niet.
Voor zover het geen vrij toegankelijke voorzieningen betreft zal daarover door (of namens) de gemeente een besluit moeten worden genomen. Tegen het besluit staan bezwaar en beroep open. Als een belanghebbende niet instemt met het besluit, kan hij eerst bezwaar aantekenen bij de gemeente (artikel 7:1 Awb) en indien men het niet eens is met het besluit op het bezwaar, in beroep komen bij de bestuursrechter. De bestuursrechter is in dit geval de kinderrechter, die optreedt als bestuursrechter en die dan toetst op dezelfde wijze als de bestuursrechter: hij kan de voorziening dan ook slechts in stand houden of vernietigen. Dit vloeit thans al voort uit artikel 8:7, derde lid van de Awb, dat verwijst naar hoofdstuk 3 van de bij die wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.27 In artikel 8, zevende lid, van dat hoofdstuk is geregeld dat de kinderrechter bevoegd is. Tegen een uitspraak van de kinderrechter kan vervolgens hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (Awb, bijlage 2, hoofdstuk 4, artikel 10).
Een aantal besluiten wordt uitgesloten van bezwaar en beroep. Kort gezegd gaat het om het besluit tot uithuisplaatsing, besluiten door de gecertificeerde instellingen ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, besluiten tot het toepassen van maatregelen die de vrijheid van de jeugdige aantasten, alsmede het besluit aangaande het verlof. Het zijn dezelfde besluiten als onder de Wjz waren uitgesloten van bezwaar en beroep. Net als onder de Wjz worden deze besluiten op de zogeheten «negatieve lijst» van de Awb (bijlage 2, hoofdstuk 1, Awb) geplaatst.28
2. Verhouding Besluit ten opzichte van de wet professionalisering jeugdzorg29
De verhouding tussen het Besluit en de wet professionalisering jeugdzorg is besproken in het algemeen deel van deze toelichting.
3. Onduidelijkheid of met de term «ouder(s)» alleen ouders met gezag of ook ouders zonder gezag worden bedoeld
Voor het begrip «ouder» wordt in de eerste plaats verwezen naar de definitie in de wet. De definitie luidt: «ouder: gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder.» Hieruit volgt dat onder «ouder» ook kan worden verstaan een ouder zonder gezag. Bijvoorbeeld uit het gebruik van het begrip «ouder» in artikel 4.1.1 van het besluit, volgt dat ook een ouder zonder gezag beroep kan doen op een vertrouwenspersoon. Waar onder «ouder» alleen een ouder met gezag dient te worden verstaan, is dat met zoveel woorden bepaald, zoals in artikel 4.2.2, waarbij er sprake is van contact tussen de gezinsvoogdijwerker en «de met het gezag belaste ouder of voogd».
4. De NOvA vraagt voorts naar de verhouding tussen het college en de gecertificeerde instelling. In de wet kan de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel uitsluitend door een gecertificeerde instelling worden gedaan. In de wet wordt hierbij wel steeds een verantwoordelijkheid of bevoegdheid aan het college gegeven. Het is de vraag waar deze verantwoordelijkheid of bevoegdheid op ziet, zo stelt de NOvA.
Het college is verantwoordelijk voor het gehele jeugdstelsel, dus ook voor het gedwongen kader. De feitelijke uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen geschiedt door gecertificeerde instellingen. Het college is verantwoordelijk voor het afsluiten van contracten met gecertificeerde instellingen, zodat kinderbeschermingsmaatregelen altijd kunnen worden uitgevoerd. De gecertificeerde instelling is verantwoordelijk voor de uitvoering van de maatregel. Indien er tijdens de maatregel jeugdhulp nodig is, kan de gecertificeerde instelling deze jeugdhulp meteen inzetten, zonder dat het college hiervoor een beslissing moet nemen. Het college is in die gevallen verplicht om de jeugdhulp te leveren.
5. Hoofdstuk 5 van de wet inzake pleegzorg is niet uitgewerkt
Tijdens de behandeling van de wet in de Tweede Kamer is de nadere regelgeving die de basis had kunnen zijn voor de Regeling pleegzorg geschrapt mede om de beleidsvrijheid van gemeenten niet te zeer te beperken.30 Voor pleegzorg geldt dat de bepalingen in de wet afdoende zijn om de kwaliteit van de pleegzorg te borgen. Het is aan gemeenten en het veld om samen nadere afspraken te maken om een kwalitatief en toereikend aanbod van pleegzorg te organiseren. Zo ondertekenden Jeugdzorg Nederland en de VNG een convenant om het Kwaliteitskader voorbereiding en screening van (aspirant-) pleegouders voort te zetten. Hiermee onderschrijven beide partijen de kwaliteitseisen die aan de voorbereiding en screening van aspirant pleegouders worden gesteld. Daarnaast kunnen bij ministeriële regeling regels gesteld worden over de pleegvergoeding.
6. Onderscheid pleegouders en netwerkouders
De NOvA merkt terecht op dat het onderscheid tussen pleegouders en netwerkpleegouders is verwijderd uit de wet en derhalve ook niet terug kan komen in het Besluit. Het besluit is op dit punt aangepast.
7. Samenwerking tussen de gemeente, de raad voor de kinderbescherming, het AMHK en de gecertificeerde instellingen
Aangezien besloten is de bepaling om nadere regels te stellen over de samenwerking tussen het AMHK, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen te schrappen, zijn hiervoor geen bepalingen inzake de samenwerking opgenomen.
In een aantal reacties worden zorgen geuit over de deskundigheid van degenen die de te verlenen medische zorg moeten beoordelen. Het is inderdaad de gemeente, die beleidsmatig en financieel verantwoordelijk is voor alle vormen van jeugdhulp. Alle ondersteuning, hulp en zorg bij opgroei-, opvoedings- en psychische problemen en stoornissen komen onder de wet te vallen, inclusief de begeleiding, persoonlijke verzorging en het daarbij mogelijk kortdurende verblijf dat betrekking heeft op jeugdigen en hun ouders. Dat heeft als groot voordeel dat betrokkenen voor deze hulpvragen bij één aanspreekpunt terecht kunnen.
Het is daarbij van belang onderscheid te maken tussen vrij toegankelijke jeugdhulp waarbij de ouder of jeugdige zich rechtstreeks wendt tot de jeugdhulpaanbieder en de niet-vrij toegankelijke jeugdhulp, waar de jeugdige of ouder zich in eerste instantie wendt tot de gemeente of degenen die de gemeente heeft aangewezen voor de toeleiding. In het laatste geval neemt in een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouder de deskundige een besluit en verwijst de jeugdige naar de meest aangewezen jeugdhulpaanbieder. Artikel 2.1 van deze amvb geeft nadere invulling aan de eisen die aan deze deskundige worden gesteld. Als derde mogelijkheid bestaat de rechtstreekse verwijzing door een huisarts, jeugdarts of medisch specialist. De toegang tot de jeugdpsychiatrie is met de derde optie in ieder geval gewaarborgd.
Indien er sprake is van een geneeskundige behandeling (jeugd-ggz) vindt de feitelijke hulpverlening dus altijd plaats via een hulpverlener in de zin van de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO). De zorg dat de behoefte aan jeugd-ggz te laat wordt onderkend, deelt de regering niet. Het is niet zo dat eerst het traject van de vrijwillige jeugdhulp doorlopen moet worden om bij de jeugd-ggz te geraken. Voor acute noodsituaties is van belang dat artikel 2.6, eerste lid, onderdeel b, van de wet bepaalt dat elke gemeente ervoor verantwoordelijk is dat in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken geboden is, de jeugdhulp te allen tijde beschikbaar is. Dat betekent dat in die situaties direct de noodzakelijke zorg wordt verleend, bijvoorbeeld via een crisisdienst.
Naar aanleiding van een van de ingediende reacties zij opgemerkt dat voor sommige hulp- en zorgvragen jongeren inderdaad beroep zullen moeten doen op een andere wet dan de Jeugdwet. Het gaat daarbij om woningaanpassing en de verstrekking van hulpmiddelen (Wmo 2015), somatische (lichamelijke) klachten (Zvw) en langdurige zorg (Wet langdurige zorg). Als een cliënt vanuit verschillende kaders hulp of zorg krijgt, dan is het van groot belang dat, indien nodig, onderlinge afstemming plaatsvindt.
Een aantal kinder- en jeugdpsychiaters maakt opmerkingen over de toegang tot en recht op zorg, de aansluiting tussen psychiatrische zorg van kinderen wier stoornis doorloopt in de volwassenheid en de aansluiting tussen psychiatrische en niet-psychiatrische zorg en ten slotte het beroepsgeheim.
Het is niet zo dat specialistische psychiatrische zorg onbereikbaar wordt voor inwoners van gemeenten die geen afspraken hebben gemaakt met specialistische centra of voor inwoners van gemeenten waarvan het budget op is. De wet stelt gemeenten in staat de jeugdhulp integraal aan te bieden en aan te passen aan de lokale en persoonlijke omstandigheden. Het is daardoor mogelijk – en wenselijk – dat er verschillen in het zorgaanbod bestaan. Dat is het gevolg van maatwerk. Overigens biedt ook het huidige systeem van wettelijk verzekerde aanspraken geen garantie op een gelijke toegang tot zorg in het hele land. Maar ingevolge de jeugdhulpplicht en de verplichting om zorg te dragen voor een toereikend aanbod zoals geregeld in artikel 2.5 van de wet, is de gemeente gehouden de jeugdige en zijn ouders deze specifieke (behandel)vorm van jeugdhulp alsnog te geven. De gemeente kan er ook voor kiezen dergelijke situaties op te lossen met een persoonsgebonden budget (pgb). Meer in het algemeen zij opgemerkt dat de gemeente vanaf 2015 beleidsmatig en financieel verantwoordelijk is voor de jeugd-ggz voor behandelingen waarvoor reeds in 2014 een indicatie is afgegeven. Daarbij is de gemeente in het kader van het continuïteitsrecht gehouden lopende behandelingen voort te zetten en te financieren.
Voorts merken de kinder- en jeugdpsychiaters op dat de aansluiting tussen de psychiatrische zorg voor kinderen en die voor volwassenen aandacht behoeft. Onderkend wordt dat het in de transitiefase van belang is extra aandacht te besteden aan jeugdigen van wie de stoornis doorloopt na hun achttiende verjaardag., Daarnaast blijft van belang dat gemeenten en zorgverzekeraars op landelijk niveau afspraken maken over richtlijnontwikkeling, onderzoek en innovatie.
Naar aanleiding van een specifieke internetreactie met betrekking tot de overgang van jeugd-ggz naar volwassenen-ggz wordt opgemerkt dat het uitgangspunt is dat de jeugdige zo min mogelijk merkt van de overgang.
Het beroepsgeheim wordt door de kinder- en jeugdpsychiaters aan de orde gesteld met het oog op het ontstaan en handhaven van de vertrouwensband tussen hen en hun cliënten. Het beroepsgeheim buiten de Zvw zou niet of onvoldoende gewaarborgd zijn.
De regering onderschrijft deze mening niet. De huisarts, medisch specialist en jeugdarts zijn gebonden aan de regels in de WGBO en de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Reeds tijdens de voorbereiding van de wet in de Tweede Kamer maakte de regering gewag van haar opvatting dat het beroepsgeheim van de arts in volle omvang moet blijven gelden. 31 Bij nota van wijziging bij het wetsvoorstel werd dan ook bepaald dat paragraaf 7.3 van het wetsvoorstel inzake «toestemming, dossier en privacy» niet van toepassing is voor zover sprake is van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 7:466 BW. In aanvulling op de schakelbepaling in artikel 7:464 BW, maakt dit duidelijk dat voor geneeskundige behandelingen de WGBO van kracht blijft, inclusief de bepaling over het beroepsgeheim. De hulpverlener in de zin van de WGBO mag, op grond van artikel 7:457 BW, zonder toestemming van de patiënt, aan anderen dan de patiënt, geen gegevens uit het dossier verstrekken. Overdracht aan mentoren op school door degenen die de feitelijke behandeling uitvoert, zal dan ook alleen kunnen geschieden met toestemming van de jeugdige of zijn ouder(s). Daarmee ontvalt ook het bezwaar genoemd in een van de internetreacties om informatie te verstrekken aan behandelaars in de jeugd-ggz als dat via de gemeente zou moeten verlopen.
Op basis van artikel 4.1.5, derde lid, van de wet en artikel 4.1.1, zesde lid, van de Wmo 2015, is het ontwerp-Besluit bij brief van 27 juni 2014 voorgehangen bij beide Kamers der Staten-Generaal.32 Tevens is het besluit gepubliceerd in de Staatscourant.33 De vragen van de Tweede Kamer hierover zijn beantwoord bij brief van 24 juli 2014 (in afschrift aan de Eerste Kamer).34 De Eerste Kamer heeft bij brief van 9 juli 201435 aangegeven dat zij het betreurt dat de Kamer onvoldoende in de gelegenheid wordt gesteld om over het besluit met de regering van gedachten te wisselen, doordat het grootste deel van de voorhangperiode in de recesperiode van de Kamer valt. Daarnaast geeft de Kamer evenwel aan dat zij er begrip voor heeft dat de betrokken partijen voldoende tijd wordt gegund om zich op de inhoud van het besluit voor te bereiden en wil tijdige publicatie van het Besluit niet in de weg staan. Indien daartoe aanleiding zou bestaan, zou alsnog op een later tijdstip in overleg getreden worden over de inhoud van het besluit.
Voorts zijn naar aanleiding van de bekendmaking in de Staatscourant reacties binnengekomen van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN), de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers (NVMW), een gezamenlijke reactie van GGZ Nederland, Actiz, MO-groep en VGN, het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP), een gezamenlijke reactie van het Landelijk Platform GGZ (LPGGZ), GGZ Nederland, NIP en Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), de MO-groep, de stuurgroep Ontwikkeling Kwaliteitskader Jeugd, de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) en de Vereniging Orthopedagogische Behandelcentra (VOBC). Deze reacties betreffen voor een groot deel hoofdstuk 5 van het besluit inzake professionalisering.
Alle partijen die gereageerd hebben op de Voorhang hebben erop gewezen dat er voldoende tijd moet zijn om de implementatie van het kwaliteitskader jeugd goed vorm te geven. De regering blijft van mening dat de termijn van een jaar en die van vijf jaar en drie maanden gerechtvaardigd zijn. Wel is het inderdaad nodig om – wil de implementatie van het kwaliteitskader jeugd goed kunnen worden uitgevoerd – voor nieuwe beroepen een invoeringstermijn in het Besluit op te nemen. Daarom worden de nieuwe artikelen 5.1.2, 5.1.3 en 5.1.4 in het Besluit opgenomen om de invoeringstermijnen voor nieuwe beroepen te regelen.
Onder andere de VGN uit de vrees dat met het Besluit de specifieke expertise van medewerkers die jeugdhulp bieden aan jeugdigen met een beperking verloren dreigt te gaan, omdat de profielen van de jeugdzorg als norm zouden gelden. De regering deelt deze zorg niet. De expertise van medewerkers die jeugdhulp bieden aan jeugdigen met een beperking zal niet verloren gaan, om twee redenen. Voor medewerkers die werkzaamheden verrichten waarvoor geen registratie vereist is, verandert er niets. Deze beroepbeoefenaren kunnen het werk blijven verrichten waarvoor zij zijn opgeleid. Voor medewerkers die werkzaamheden verrichten waarvoor registratie wel verplicht is en waarvoor nog geen beroepsprofiel bestaat zullen, waar nodig, nieuwe beroepsprofielen worden ontwikkeld.
Het NIP pleit ervoor dat in het kwaliteitskader niet alleen wordt aangegeven of een professional geregistreerd moet zijn voor een taak die hem wordt toebedeeld, maar ook op welk vakbekwaamheidsniveau hij geregistreerd moet zijn. Het antwoord daarop is dat in het kwaliteitskader dat wordt opgesteld door het veld wordt aangegeven in welke situaties een geregistreerde professional moet worden ingezet en in welke situaties niet. Ook wordt aangegeven welke professional ingezet moet worden. In het kwaliteitsregister jeugd worden de (her)registratie-eisen per beroepsprofiel vastgelegd. Registratie-eisen betreffen niet alleen opleidingseisen maar ook werkervaringseisen en eisen met betrekking tot bij- en nascholing.
De Tweede Kamer, evenals ActiZ, GGZ Nederland, MO-groep, VGN, NIP, NVO en de stuurgroep ontwikkeling kwaliteitskader jeugd, vraagt om binnen de definiëring van de «geregistreerde professional» alle beroepen op te nemen die vallen binnen artikel 3 en artikel 14 van de wet BIG.
Het zou echter niet stroken met de wet om alle beroepen die binnen de artikelen 3 en 14 van de Wet BIG vallen als beroep op te nemen. Immers, een aantal beroepen die genoemd worden in artikel 3 van de Wet BIG (tandarts, apotheker, fysiotherapeut en verloskundige) heeft geen rol binnen het begrip jeugdhulp en dus ook niet binnen de wet. Daarom is gekozen voor beroepsbeoefenaren die als arts, verpleegkundige, gezondheidszorgpsycholoog of psychotherapeut zijn ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG. De beroepsbeoefenaren op grond van artikel 14 van de Wet BIG zijn niet opgenomen, omdat het specialisaties van de in artikel 3 van de Wet BIG genoemde beroepen betreft. Bijvoorbeeld het beroep van psychiater is een specialisatie van het basisberoep arts en een arts is aangewezen als beroepsbeoefenaar die is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3 Wet BIG.
ActiZ, GGZ Nederland, MO-groep, VGN, NVO en Tweede Kamer vragen om de medezeggenschap van werkgevers(organisaties) in het vaststellen van (her)registratievereisten van jeugdprofessionals vast te leggen binnen de huidige wetgeving en/of de statuten van het kwaliteitsregister jeugd. NIP en NVO stellen voor om ook cliënten, werkgevers en andere relevante partijen het recht van voordracht te geven in plaats van het opnemen van vertegenwoordigers in de raad van advies.
De regering merkt daarover het volgende op. Artikel 5.3.3 geeft als een van de erkenningsvoorwaarden dat de registerstichting beschikt over een raad van advies waarin in ieder geval leden zijn opgenomen die organisaties van werkgevers vertegenwoordigen. Deze raad van advies heeft in ieder geval het recht advies uit te brengen over de voorwaarden van registratie en herregistratie. De registerstichting kan van een dergelijk advies slechts schriftelijk en gemotiveerd afwijken nadat over het advies een op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden. Over de samenstelling en rol van de raad van advies heeft uitgebreid overleg met beroepsverenigingen en werkgevers geresulteerd in wat nu in het Besluit is opgenomen over de raad van advies. Daarnaast is in artikel 5.4.1, tweede lid, van het Besluit opgenomen dat bij wijziging van de registratievoorwaarden eerst overleg moet worden gevoerd met de beroepsverenigingen. Dat overleg kunnen de beroepsverenigingen volledig vanuit hun eigen belang voeren.
Het NIP merkt op dat de geldende Beroepscode van Psychologen op gespannen voet staat met de wettelijke verplichting om gegevens ten behoeve van beleidsinformatie te verschaffen. Het beroepsgeheim is voor een aantal beroepsgroepen in een wettelijke bepaling opgenomen, maar kan ook direct voortvloeien uit een overeenkomst, een maatschappelijke norm of uit beroepscodes. De regering erkent dat het beroepsgeheim de noodzakelijke vertrouwelijke band met een cliënt bevordert. Echter, artikel 7.4.4 van de wet bepaalt dat gegevensverwerking ten behoeve van de beleidsinformatie en de toegang tevens persoonsgegevens kan omvatten waaronder het burgerservicenummer. Het beroepsgeheim is geregeld in artikel 7:457 BW. Het eerste lid daarvan geeft aan dat uitzonderingen mogelijk zijn, als die bij wet zijn gesteld. Daarvan is in dit geval sprake. Het bsn en het aangeven van het soort behandeling zijn weliswaar persoonlijke gegevens maar deze gegevens gaan naar het CBS voor statistische doeleinden. Het CBS anonimiseert de gegevens. Hierdoor is er geen sprake van doorbreking van het beroepsgeheim. Het is dus evenmin noodzakelijk voorafgaande toestemming te vragen aan cliënten. Dit vormt tevens de reactie op de opmerking in de brief van de NVMW omtrent de relatie tussen het beroepsgeheim en de voorschriften over beleidsinformatie.
In hun reactie merken het LPGGz, GGZ Nederland, het NIP en de NVvP op het onjuist te vinden dat jeugdigen met een psychiatrische stoornis anders behandeld worden dan jeugdigen met een somatische aandoening. Daarover zij opgemerkt dat de ouderbijdrage alleen geldt voor zover de jeugdhulp verblijf buiten het gezin omvat (adoptieplaatsing, ontneming van gezag en nooduithuisplaatsing uitgezonderd). De redenering daarachter is dat ouders/verzorgers besparen op verzorgingskosten. Onder «verzorgingskosten» worden kosten verstaan die in een instelling extra gemaakt worden bij een intramurale behandeling ten opzichte van een ambulante behandeling, en die ouders vervolgens uitsparen omdat hun kind niet meer thuis woont. Eenvoudig gezegd zijn dit de kosten waarvoor ouders deels ook kinderbijslag ontvangen. Een ouderbijdrage is van een andere aard dan een eigen bijdrage (die de gemeente niet mag heffen) of het eigen risico dat we kennen in de Zorgverzekeringswet. Een ouderbijdrage wordt immers alleen geheven, als in een instelling kosten worden gemaakt die ouders thuis uitsparen. Voorts is een aantal belangrijke uitzonderingen op het opleggen van de ouderbijdrage opgenomen in artikel 8.2.1, tweede lid, van de wet en in artikel 8.1.3 van het besluit.
Voor zover de vragen en antwoorden van de Tweede Kamer en de genoemde brieven van belanghebbenden daartoe voor het overige nog aanleiding geven, zijn deze verwerkt in het Besluit of in de artikelsgewijze toelichting.
De noodzaak van overgangsrecht is onderzocht en die blijkt niet aanwezig, behalve voor de bepalingen inzake de professionalisering (zie paragraaf 4.6 van deze toelichting en de toelichting bij artikel 9.25 inzake artikel 7.4 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). De overige bepalingen van het Besluit lenen zich voor onmiddellijke toepassing na inwerkingtreding.
Ingevolge artikel 38, vierde lid, van de Wjz kon de Minister van VenJ subsidie verstrekken aan rechtspersonen die zich bezighouden met de opvang van en de voogdij over jeugdige asielzoekers. Het op dit artikel gebaseerde Besluit subsidie rechtspersonen voor voogdij en gezinsvoogdij vreemdelingen is komen te vervallen. In artikel 1.30 van de Invoeringswet Jeugdwet wordt geregeld dat de subsidie aan Nidos zal worden verstrekt door de Minister van VenJ op basis van de Wet Justitie-subsidies. In laatstgenoemd artikel is daartoe een delegatiegrondslag opgenomen. In het Besluit subsidie rechtspersonen voor voogdij en gezinsvoogdij vreemdelingen 2015 wordt de subsidie voor Nidos geregeld.
Het Besluit beleidsinformatie jeugdzorg 2011 vervalt van rechtswege, aangezien het geheel op de Wjz is gebaseerd, zij het dat zij van toepassing blijft op het verstrekken en verwerken van gegevens die betrekking hebben op het laatste kalenderjaar voor de intrekking van de Wjz (zie artikel 11.7, eerste lid, onderdeel b, van de wet).
Vanzelfsprekend blijven die bepalingen van het Uitvoeringsbesluit Wjz van toepassing voor zover zij betrekking hebben op de financiële verantwoording, vaststelling, uitbetaling van op grond van die wet verleende subsidies en uitkeringen en op de vaststelling en inning op grond van die wet van de ouderbijdragen (zie artikel 11.7, eerste lid, onderdeel a, van de wet en artikel 9.24 van het Besluit).
De verwijzing naar artikel 44, eerste lid, van de Grondwet, dat regelt dat bij koninklijk besluit ministeries worden ingesteld, hangt samen met de departementale herindeling inzake jeugd en gezin (Stcrt. 18 oktober 2010, 16540).
In dit artikel worden enkele begrippen gedefinieerd. De NOvA heeft in een reactie gevraagd om nadere verduidelijking van de begrippen «klacht» en «klager». Deze begrippen hebben in het kader van het Besluit alleen betrekking op het klachtrecht als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 6.5, van de wet, inzake gesloten jeugdhulp. Daarnaast kent de wet het reguliere klachtrecht, bedoeld in hoofdstuk 4, paragraaf 4.2a, van de wet op basis waarvan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen moeten voorzien in een klachtenregeling waarmee jeugdigen en ouders in voorkomend geval een klacht tegen hen kunnen indienen. Voor het overige zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op hoofdstuk 6 van het Besluit.
Artikel 1.3 van de wet verklaart de wet van toepassing op alle in Nederland verblijvende jeugdigen, maar uit het tweede lid vloeit voort dat het college in beginsel niet gehouden is een voorziening te treffen voor niet-rechtmatig in Nederland verblijvende jeugdigen. Op grond van artikel 1.3, derde lid, van de wet kan vervolgens bij amvb de verantwoordelijkheid van het college om een voorziening te treffen voor rechtmatig verblijvende vreemdelingen worden beperkt, gelet op de aard, plaats of verwachte duur. En voor niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen kan op grond van het vierde lid de verantwoordelijkheid bij amvb worden uitgebreid. Dit artikel geeft invulling aan deze mogelijkheden.
Gekozen is om het systeem van de Wjz te handhaven. Dat is in overeenstemming met de Grondwet, het IVRK en het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke rechten. Dit betekent dat op twee punten een gerechtvaardigd onderscheid gemaakt wordt tussen kinderen met en kinderen zonder geldige verblijfstitel.
Het eerste onderscheid is dat na een half jaar opnieuw beoordeeld moet worden of de jeugdhulp nog nodig is. Dit vanuit de gedachte dat de situatie van een niet-rechtmatig verblijvende jongere, snel kan wisselen. Zo kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd vervallen of kan adequate opvang in het land van herkomst worden gerealiseerd. Als blijkt dat jeugdhulp nog aangewezen is, zal deze uiteraard weer verleend worden. In hun brief van 9 juli 2014 naar aanleiding van de voorhangprocedure vragen de LPGGZ, GGZ Nederland, het NIP en de NVvP of de gemeente na een half jaar een nieuw besluit kan nemen, als de niet-rechtmatig verblijvende jeugdige vreemdeling nog in Nederland verblijft en continuering van de hulp geïndiceerd is. Uit het voorgaande volgt dat het college inderdaad, na beoordeling van de situatie, kan besluiten de jeugdhulp na een half jaar voort te zetten. Overigens geldt het voorgaande op grond van artikel 1.2, vierde lid, van het Besluit, ook voor rechtmatig verblijvende vreemdelingen met een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in genoemd het vierde lid; ook hier vindt na een half jaar een nieuwe beoordeling plaats.
Het tweede onderscheid is dat bij de keuze tussen pleegzorg in een gezin en in een instelling, het Besluit voorschrijft dat in het geval van een niet-rechtmatig verblijvende minderjarige zorg in een instelling de voorkeur verdient, mits het belang van het kind dit toestaat. Achterliggende gedachte is dat pleegzorg in een gezin meer aanleiding geeft tot hechting in de Nederlandse samenleving, terwijl juist zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat verwachtingen worden gewekt omtrent het verblijf. Mocht evenwel blijken dat een instelling niet de geschikte plek is, dan is pleegzorg in een gezin nadrukkelijk niet uitgesloten.
Er is dus geen sprake van uitsluiting of discriminatie, maar van een zoveel mogelijk gelijke behandeling.
Dit artikel bepaalt welke deskundigheden de gemeente ten minste beschikbaar zal moeten hebben om uitvoering te kunnen geven aan haar wettelijke taken. Het is van belang om in het Besluit door deze eisen te waarborgen dat gemeenten hun taken adequaat kunnen uitvoeren. De gemeente zal op grond van de wet dienen te beschikken over deskundigen die uitvoering kunnen geven aan de toeleiding, advisering en bepaling van de aangewezen voorziening. Onder de Wjz waren deze toegangsfuncties belegd bij de bureaus jeugdzorg. De wijze waarop de gemeente de vervulling van deze taak gaat organiseren is niet wettelijk vastgelegd. De gemeente kan daartoe bijvoorbeeld multidisciplinaire wijkteams oprichten of het centrum voor jeugd en gezin de toegangsfuncties laten uitvoeren. Dit artikel regelt dat de gemeente zorg draagt voor de beschikbaarheid over relevante deskundigheid die haar in staat stelt om een goede toeleiding naar de jeugdhulp te organiseren en om te kunnen bepalen of, en zo ja welke (individuele) voorziening de jeugdige of zijn ouders nodig hebben. Verder draagt de gemeente zorg voor de beschikbaarheid van deskundigen die in staat zijn om de jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier aan te bieden (artikel 2.6, eerste lid, onderdeel b, van de wet) alsmede over deskundigen die ingezet kunnen worden voor crisishulp (onderdeel b) en over deskundigen die in staat zijn om andere professionals te adviseren (onderdeel c).
Het Besluit verplicht gemeenten niet om bepaalde deskundigen zelf in dienst te hebben. De bepalingen zijn algemeen geformuleerd, zodat gemeenten de vrijheid behouden om de toegang tot de jeugdhulp naar eigen inzicht in te richten. De deskundigen moeten beschikken over professionele en over generieke competenties (zoals communicatief vaardig, vraag- en oplossingsgericht, doel- en resultaatgericht). Ze dienen in staat te zijn om bepaalde problemen te herkennen, beoordelen, in sommige gevallen ook daadwerkelijk aan te pakken of te kunnen doorverwijzen; het gaat dan om opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, de aanpak van opvoedingssituaties die de jeugdige mogelijk bedreigen in zijn ontwikkeling, taal- en leerproblemen (in verband met de verantwoordelijkheid voor dyslexiezorg), somatische aandoeningen, lichamelijke of verstandelijke beperkingen en kindermishandeling en huiselijk geweld. De deskundigheid zal niet in alle gevallen van hetzelfde niveau te hoeven zijn of dezelfde vaardigheden omvatten, vandaar de toevoeging van de term «relevant». Met betrekking tot somatische aandoeningen geldt bijvoorbeeld dat herkenning dat de oorzaak van een probleem ook somatisch zou kunnen zijn en niet alleen psychisch voldoende is. Het is immers niet de verantwoordelijkheid van de gemeente om somatische zorg te verlenen. Wel is het goed om de jeugdige en zijn ouders vervolgens op het goede spoor te kunnen zetten. Het is voor de toegangsfunctie derhalve niet noodzakelijk dat de deskundige ook weet hoe deze problematiek behandeld kan worden. De gemeente is daarnaast, ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de wet, verplicht om ook bij de toegang de norm van de verantwoorde werktoedeling toe te passen. Dit borgt dat een deskundige met de juiste kennis en vaardigheden de taken rondom de toegang uitvoert.
Het bovenstaande is het antwoord op de vragen van onder meer de RSJ, Accare, Stichting Samenwerkingsverband familierecht, Stichting De Knoop en ggz-organisaties waarom geen opleidings- en deskundigheidseisen aan de deskundigen worden gesteld.
De NOvA vraagt zich af wat de sanctie is, indien de deskundigen van de gemeente niet voldoen aan de in artikel 2.1 van het besluit gestelde eisen.
Als het college tekort schiet in zijn jeugdhulpplicht geldt in eerste instantie het principe van lokale politieke verantwoording en is het aan de gemeenteraad om corrigerend op te treden. Indien sprake is van ernstige en structurele nalatigheid van een gemeente, ligt er een taak voor het interbestuurlijk toezicht met – als ultimum remedium – de mogelijkheid van de Ministers van VWS en van VenJ om in te grijpen door indeplaatsstelling (artikelen 124 e.v. van de Gemeentewet). Daarnaast is er voor de jeugdige, ouder of pleegouder de mogelijkheid tot bezwaar en beroep.36 Bovendien zien de ambtenaren die door de Ministers van VWS en van VenJ zijn belast met het toezicht op de naleving van de wet erop toe dat de deskundigen van de gemeenten voldoen aan de gestelde eisen.
Actiz Jeugd heeft gevraagd om bij «opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen» toe te voegen: psychiatrische aandoeningen. Dit is niet nodig, omdat psychiatrische aandoeningen onderdeel zijn het brede begrip «psychische stoornissen».
De raad voor de kinderbescherming mist de verbinding met het jeugdstrafrecht. De specifieke kennis met betrekking tot crimineel gedrag van jeugdigen valt echter binnen de categorie opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen.
AZF is van mening dat er onvoldoende deskundigheid is met betrekking tot adoptie.
Adoptienazorg omvat activiteiten die zowel te scharen zijn onder preventie als jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de wet. Om het zicht op het adoptiekind in het gezin te bevorderen, wordt gewerkt aan een handreiking die primair tot doel heeft de samenwerking tussen de organisaties in de adoptieketen en de reguliere jeugd(gezondheids)hulp te versterken.
Met betrekking tot de deskundigheid op het gebied van taal- en leerproblematiek is de gemeente verantwoordelijk voor de herkenning, beoordeling en behandeling van ernstige enkelvoudige dyslexie bij basisschoolkinderen vanaf de leeftijd van zeven jaar. De gemeente dient daarom zorg te dragen voor de beschikbaarheid van deskundigheid op dit gebied. Actiz Jeugd merkt op dat taalproblemen hier ten onrechte worden beperkt tot dyslexie. Echter, het Besluit beperkt zich tot de gemeentelijke verantwoordelijkheden op basis van de wet en daarmee strekt deze verantwoordelijkheid zich niet verder uit dan zorg bij ernstige enkelvoudige dyslexie (zoals nu nog als aanspraak is opgenomen in de Zvw).
Daarnaast is de gemeente op basis van de Wet ontwikkelingskansen door educatie37 verantwoordelijk voor het beleid met betrekking tot de bestrijding van laaggeletterdheid en het opzetten van vroeg- en voorschoolse educatie.
De deskundigen hoeven dus niet alle problemen zelf te kunnen voorzien van een passend hulpaanbod. Dat kan ook een taak zijn van het onderwijs, de gezondheidszorg of van andere jeugdhulpaanbieders. Het is wel van belang dat de deskundigen het hulpaanbod binnen de gemeente kennen om aan de hand daarvan per geval te kunnen beoordelen wat daarvan passend is, zodat zij, indien mogelijk, hierin zelf kunnen voorzien of naar kunnen doorverwijzen. De Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland en Stichting Adoptiezaken en familierecht stellen terecht dat de deskundigen, zeker bij een bijzondere hulpvraag, ook het aanbod van buiten de gemeente moeten kennen voor specifieke gevallen, voor wie binnen het gemeentelijk aanbod geen passend hulpaanbod is.
De VNG heeft aangegeven dat het ontwerp-Besluit nog teveel delegatiebepalingen bevat, en de gezamenlijke ggz-organisaties en de NOvA vragen zich af welke eisen gesteld gaan worden in de ministeriële regeling. Het NIP dringt erop aan dat vermeld wordt dat niet alleen de deskundigheid van belang is, maar tevens een adequaat niveau van vakbekwaamheid.
In het besluit wordt deskundigheid vereist op een aantal gebieden (artikel 2.1). Daarmee is in de gemeentelijke toegang voldoende (medische en niet-medische) deskundigheid beschikbaar. Voor de nadere invulling zijn de gemeenten zelf vrij. Het past niet in het karakter van de wet om hier verder op in te gaan en bijvoorbeeld opleidingseisen of bepaalde professionals te verplichten bij de toegang. De gestelde eisen zijn algemeen gehouden, opdat gemeenten de benodigde beleidsruimte hebben om de toegang tot de jeugdhulp naar de lokale omstandigheden in te richten. De gemeente is daarnaast, ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de wet, verplicht om ook bij de toegang de norm van verantwoorde werktoedeling toe te passen. Dit borgt dat een deskundige met de juiste kennis en vaardigheden de taken rondom de toegang uitvoert. Daarom wordt het tweede lid van artikel 2.1 alsnog overbodig geacht en is het geschrapt.
Het college draagt er zorg voor dat de ambtenaar of functionaris, bedoeld in artikel 11aa, eerste lid, van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens, in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag (VOG). Deze VOG mag niet ouder zijn dan twee jaar. Het Justis-profiel waarop de persoon gescreend wordt, betreft een profiel dat zich richt op de omgang met vertrouwelijke informatie.
Voor nadere toelichting zij verwezen naar de wijzigingen van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens in artikel 9.13.
De aanwijzing van de certificerende instelling geschiedt door de Minister van VenJ. De looptijd van de aanwijzing bedraagt vijf jaar. Zodoende staat de aanwijzing ook open voor nieuwe instanties. De certificerende instelling is een zelfstandig bestuursorgaan met rechtspersoonlijkheid.
Op de deskundigheid van de certificerende instelling wordt toegezien door de Raad voor Accreditatie.
Naar aanleiding van een aantal reacties zij voor de volledigheid opgemerkt dat de certificering alleen gericht is op instellingen die kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering uitvoeren.
In haar advies stelt de Algemene Rekenkamer dat uit de nota van toelichting niet blijkt of de Kaderwet zbo’s op de certificerende instelling van toepassing zal zijn. Indien de bepalingen van de Kaderwet niet gelden voor de certificerende instelling, beveelt de Algemene Rekenkamer aan om dit nader te motiveren. In reactie op dit advies het volgende. Zoals in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Jeugdwet reeds staat vermeld, is er geen noodzaak de Kaderwet zbo’s op de aangewezen certificerende instelling van toepassing te verklaren.38 Hierbij wordt aangesloten bij de uitgangspunten zoals vastgelegd in het rapport van de Commissie Gerritse, Zbo’s binnen kaders.39 De Commissie adviseerde de Kaderwet niet van toepassing te verklaren op keuringsinstellingen. Wel moeten deze organisaties voldoen aan de volgende randvoorwaarden:
• slechts voor een kleiner deel van de activiteiten is sprake van een publieke taak,
• de taak wordt op verzoek van individuele klanten verricht,
• de instelling wordt niet gefinancierd uit de Rijksbegroting en
• de instellingen opereren in concurrentie.
Zoals gesteld in de memorie van toelichting is met de aanbesteding en de daaraan verbonden voorwaarden voldaan aan al deze randvoorwaarden.
Ter uitvoering van artikel 3.4, zesde lid, onderdeel a, van de wet is in de artikelen 3.1.2 tot en met 3.1.6 de verhouding geregeld tussen de Minister van VenJ en de certificerende instelling. De ministeriële verantwoordelijkheid brengt met zich dat de Minister van VenJ toeziet op de rechtmatigheid, doeltreffendheid en doelmatigheid van de uitvoering van de taken.
Ten behoeve van de aansturing behoeft de Minister van VenJ de nodige informatie. Artikel 3.1.3 verplicht de certificerende instelling jaarlijks een verslag van de uitgevoerde werkzaamheden, de rechtmatigheid en doelmatigheid hiervan en van haar werkwijze aan de Minister van VenJ te verstrekken. Ook desgevraagd verstrekt de certificerende instelling inlichtingen aan de Minister van VenJ.
Artikel 3.1.4 bepaalt dat de Minister van VenJ algemene aanwijzingen kan geven ten aanzien van de taakuitoefening, bijvoorbeeld op de gerichtheid van de audits, zoals vastgelegd in het certificatieschema. Omdat de certificerende instelling haar werkzaamheden zelfstandig en onafhankelijk uitoefent, hebben de aanwijzingen geen betrekking op individuele gevallen.
Artikel 3.1.5 is opgenomen voor die gevallen waarin de aangewezen instelling haar taken verwaarloost en ingrijpen door de Minister van VenJ niet achterwege kan blijven. Gelet op de zelfstandige taakuitoefening van de aangewezen instelling, zal alleen bij ernstige taakverwaarlozing van deze regeling gebruik worden gemaakt. Indien de certificerende instelling niet meer voldoet aan de voorschriften of haar wettelijke verplichtingen en taken niet naar behoren uitvoert (artikel 3.1.6), beschikt de Minister van VenJ over de mogelijkheid om in bedoelde situaties de aanwijzing in te trekken. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering is in artikel 3.1.5 het begrip «het treffen van noodzakelijke voorzieningen» gewijzigd in: het intrekken van de aanwijzing. Zo is verduidelijkt dat het hier slechts gaat om de mogelijkheid van het intrekken van de aanwijzing.
Artikel 3.4 van de wet regelt de taken van de certificerende instelling en geeft invulling aan het begrip certificaat. De certificerende instelling is een reeds bestaand zelfstandig bestuursorgaan, dat voor vijf jaar de wettelijke taak krijgt om certificaten uit te reiken. Een instelling krijgt een certificaat indien de aanvrager voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften. Dit certificaat geeft de bevoegdheid om kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering uit te voeren. De certificerende instelling ontvangt en beoordeelt de aanvraag en de aanvrager betaalt hiervoor aan de certificerende instelling een vergoeding. De certificerende instelling is een particuliere organisatie die voor de duur van de aanwijzing een monopoliepositie heeft. Daarom zal in het aanwijzingsbesluit als voorwaarde worden opgenomen dat de certificerende instelling en de te certificeren instelling het tarief in onderling overleg bepalen, waarbij het marktconforme tarief het uitgangspunt is. Het is echter wel wenselijk dat de Minister van VenJ, indien nodig, maximumtarieven kan vaststellen.
Hoofdstuk 4 van de Awb is van toepassing op een aanvraag voor een certificaat. De termijn waarbinnen een beschikking moet worden gegeven is gesteld op zes maanden. De reden daarvoor is dat de praktijk leert dat een certificeringstraject in het algemeen drie tot zes maanden in beslag neemt. Naar aanleiding van de internetreacties van Accare en Jeugdzorg Nederland over de verhouding tussen de Inspectie en de certificerende instelling wordt het volgende opgemerkt. De certificerende instelling kijkt met name naar de doelstellingen van de organisatie, de gehanteerde methoden, de professionals en de ketensamenwerking. De inspectie toetst de gecertificeerde instelling op dezelfde wijze als een jeugdhulpaanbieder, dus of zij voldoet aan de kwaliteitseisen van de wet. Verder treedt de inspectie op bij calamiteiten en houdt zij toezicht op de kwaliteit in algemene zin van de certificerende en van de gecertificeerde instellingen. Ook heeft de inspectie de mogelijkheid om handhavend op te treden bij gecertificeerde instellingen.
Teneinde hun taken zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen, zullen de inspectie en de certificerende instelling samenwerkingsafspraken maken.
Dit artikel bevat, ter uitwerking van artikel 3.4, zesde lid, onderdeel c, van de wet de gronden waarop een certificaat wordt geschorst of ingetrokken. De Afdeling advisering merkte terecht op dat de kan-bepaling niet in overeenstemming was met artikel 3.4, zesde lid, onderdeel c, van de wet, dat uitgaat van een verplichting. Naar aanleiding van dit advies is in het artikel opgenomen dat in deze gevallen het certificaat wordt geschorst of ingetrokken. In het geval een certificaat van een instelling wordt geschorst of ingetrokken, zullen andere gecertificeerde instellingen diens taken moeten overnemen. De raad voor de kinderbescherming speelt daarbij een rol. Met betrekking tot de ondertoezichtstelling, voogdij en jeugdreclassering draagt de rechter de maatregel rechtstreeks op aan een bepaalde gecertificeerde instelling. Wanneer een andere gecertificeerde instelling de uitvoering van de maatregel overneemt, dient de raad voor de kinderbescherming daartoe onverwijld een verzoekschrift in bij de rechtbank, zodat de rechter een nieuwe gecertificeerde instelling kan aanwijzen.
De Raad voor de rechtspraak stelde voor op te nemen dat de raad voor de kinderbescherming wordt geïnformeerd over de schorsing of intrekking van een certificaat van een gecertificeerde instelling. Deze toevoeging is echter niet nodig, aangezien hierin al wordt voorzien in de herziene handreiking samenwerking gemeenteraad voor de kinderbescherming. De gemeente informeert de raad voor de kinderbescherming over een eventuele schorsing of intrekking van het certificaat.40
Het certificaat is drie jaar geldig, dus na twee jaar zal de gecertificeerde instelling opnieuw een certificaat moeten aanvragen. Naast deze toets beoordeelt de certificerende instelling gedurende de looptijd van het certificaat jaarlijks op grond van het normenkader of een gecertificeerde instelling haar wettelijke verplichtingen naar behoren nakomt en haar taken waarvoor zij is gecertificeerd, naar behoren uitvoert. Dit betekent dat na de afgifte van een certificaat tweemaal een tussentijdse toets plaatsvindt. In het derde jaar volgt een audit voor hercertificatie en wordt een nieuw certificaat afgegeven, indien de instelling voldoet aan de wettelijke verplichtingen.
De gecertificeerde instelling betaalt de kosten die gemoeid zijn met deze beoordeling rechtstreeks aan de certificerende instelling. De gecertificeerde instelling verstrekt de certificerende instelling kosteloos de benodigde informatie.
In deze paragraaf wordt uitvoering gegeven aan de delegatiegrondslag in artikel 4.1.9, tweede lid, van de wet.
Terecht bevatten verschillende adviezen de constatering dat ten onrechte de term netwerkpleegouder is opgenomen in de artikelen 4.3.1 en 4.3.2 (inmiddels artikelen 4.1.1 en 4.1.2). Deze term is geschrapt.
Een groot aantal organisaties, waaronder de NOvA, de raad voor de kinderbescherming, Accare, ggz-organisaties, het Advies- en klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) en de VNG, heeft gevraagd welke de verhouding is tussen de vertrouwenspersoon in de wet en de patiëntenvertrouwenspersoon in de Wet bopz.
Om verschillende redenen zal voorlopig niet alleen de regeling van de patiëntenvertrouwenspersoon in de Wet bopz gehandhaafd blijven voor jeugdigen, maar zal ook de huidige financiering ervan door middel van een instellingssubsidie door het Ministerie van VWS aan de Stichting patiëntenvertrouwenspersoon in stand blijven.
Allereerst omdat de Wet bopz met de regeling van de patiëntenvertrouwenspersoon voorziet in een specifieke rechtsbescherming, die is toegesneden op de ondersteuning bij een dwangtoepassing in het kader van die wet. Met het oog op de continuïteit van deze rechtsbescherming en van deze specifieke vorm van vertrouwenswerk, is het in het belang van de jeugdige om de regeling van de patiëntenvertrouwenspersoon in de Wet bopz in stand te laten.
Daarnaast hebben de ministeries van VWS en van VenJ, ZonMw verzocht een thematische wetsevaluatie uit te voeren over gedwongen zorg bij jeugdigen en volwassenen. Dit onderzoek omvat zowel de geldende wetgeving als de wetsvoorstellen over gedwongen zorg. De resultaten daarvan komen in de loop van 2014 beschikbaar en zullen mogelijk gebruikt worden voor een wetsvoorstel dat voorziet in een harmonisatie van de verschillende regimes. Een van de aspecten van dit onderzoek is de relatie tussen de vertrouwenspersoon uit de wet, de patiëntvertrouwenspersoon uit de Wet bopz en de wetsvoorstellen Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wet vggz) en Wet zorg en dwang, en de familievertrouwenspersoon in het wetsvoorstel Wet vggz. Het zou prematuur zijn om op de uitkomsten van, en de besluitvorming over dit onderzoek vooruit te lopen. Tot slot hecht het veld er veel waarde aan om het onderzoek van ZonMw af te wachten.
Een en ander houdt in dat de gemeente niet verantwoordelijk is voor de patiëntvertrouwenspersoon in het kader van de Wet bopz. Indien een beroep kan worden gedaan op een patiëntvertrouwenspersoon op grond van de Wet bopz, is de betrokken gemeente daarom ook niet gehouden ervoor te zorgen dat een beroep kan worden gedaan op een vertrouwenspersoon op grond van de wet. De Invoeringswet Jeugdwet voorziet in een juridische afbakening tussen beide vormen van vertrouwenswerk.
Verder vraagt de NOvA zich af hoe de gemeente in geschikte vertrouwenspersonen kan voorzien. Artikel 2.6, tweede lid, van de wet regelt dat de gemeente voorziet in een vertrouwenspersoon die werkzaam is bij een rechtspersoon die onafhankelijk is van onder meer het college.
De vertrouwenspersoon heeft als taak jeugdigen en (pleeg-)ouders te informeren over en te ondersteunen bij aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van zowel het college, de jeugdhulpaanbieder als de gecertificeerde instelling, zodat deze cliënten hun belangen inzake de benodigde ondersteuning, hulp of zorg doeltreffender kunnen behartigen. Om dit te kunnen realiseren zijn belangrijke taken van de vertrouwenspersoon: het geven van informatie en advies aan cliënten over hun (rechts)positie binnen de jeugdhulp en het ondersteunen van cliënten bij bemiddeling, alsmede het formuleren, indienen en afhandelen van hun klachten over de jeugdhulp. Op verzoek van cliënten kan de vertrouwenspersoon ook aanwezig zijn bij de gesprekken tussen een cliënt en de hulpverlener.
In zijn reactie merkt Accare op dat artikel 4.3.1 (inmiddels art. 4.1.1) ook spreekt over de AMHK’s en het college, en vraagt waar de wet hiervoor de delegatiegrondslag regelt. De delegatiegrondslag voor de AMHK’s staat in hoofdstuk 4 van de Wet maatschappelijk ondersteuning 2015. Op basis van dit hoofdstuk 4 kunnen bij amvb nadere regels worden gesteld onder andere met betrekking tot de werkwijze van het AMHK. Het Besluit bevat bepalingen die uitvoering geven aan hoofdstuk 4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (zie artikel 9.25 van het Besluit). Terecht wijst Accare op de gebrekkige delegatiegrondslag met betrekking tot het college, een technische omissie in de wet. Deze wordt hersteld in artikel 2, onderdeel P, van de Invoeringswet Jeugdwet.
Dit artikel bepaalt dat bij conflicterende belangen tussen bijvoorbeeld een jeugdige en zijn ouders, de vertrouwenspersoon niet voor beide als vertrouwenspersoon kan optreden. De vertrouwenspersoon dient zich dan te onthouden van bijstand aan een van beide.
Verschillende organisaties hebben gevraagd wie in zo’n geval de vertrouwenspersoon gaat vervangen. Bij het in gevaar komen van een onafhankelijke taakuitoefening dient de rechtspersoon zorg te dragen voor een andere vertrouwenspersoon.
De raad voor de kinderbescherming vraagt of niet bij elk informatief gesprek een cliënt gewezen moet worden op de vertrouwenspersoon.
Het is niet noodzakelijk dat jeugdigen, ouders en pleegouders in alle gevallen onmiddellijk bij de eerste kennismaking verteld wordt dat voor hen, indien gewenst, een vertrouwenspersoon beschikbaar is. Wel is het gewenst, bijvoorbeeld door middel van een folder of op de website, algemene publieksinformatie over de vertrouwenspersoon te verstrekken.
Deze bepaling beoogt te verzekeren dat de vertrouwenspersoon zijn taak naar behoren kan vervullen. De vertrouwenspersoon dient vrije toegang te hebben tot de jeugdige, met name (maar niet uitsluitend) indien aan deze residentiële jeugdhulp wordt geboden. Hoewel hij daartoe dus geen toestemming nodig heeft, ligt het in de rede, dat de vertrouwenspersoon in verband met een ordelijke gang van zaken bij de gemeente, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling en ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van andere jeugdigen, van zijn bevoegdheid bij voorkeur eerst na overleg gebruik zal maken. Voorts is bepaald dat de vertrouwenspersoon vrijelijk met de jeugdige kan spreken.
De Raad voor de Strafrechtstoepassing vraagt of onder «derden» ook de ouders vallen. Dat is inderdaad het geval.
De Stichting Bureaus Jeugdzorg Haaglanden/Zuid-Holland merkt op dat het AMHK ten onrechte niet is opgenomen in de artikelen 4.3.4 tot en met 4.3.6 (inmiddels artikelen 4.1.4 tot en met 4.1.6). Inmiddels is het AMHK, inclusief bepalingen over de vertrouwenspersoon, opgenomen in hoofdstuk 4 van de Wmo 2015 en het op basis van artikel 9.25 van het Besluit te wijzigen Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Accare en ggz-organisaties merken in hun advies op dat bij de informatieverstrekking aan de vertrouwenspersoon door de in het artikel genoemde instanties, bij cliënteninformatie toestemming van de betrokkene nodig is. De aanhef van artikel 4.3.5 (inmiddels artikel 4.1.5) van het Besluit) bepaalt dat de informatie verstrekt wordt «Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde». Daarmee wordt duidelijk gemaakt dat de bepalingen in paragraaf 7.3 van de wet inzake privacy onverminderd van toepassing zijn op het verstrekken van informatie aan de vertrouwenspersoon.
De vertrouwenspersoon moet zijn taak naar behoren kunnen vervullen. Daartoe moeten het college, de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling de benodigde faciliteiten verschaffen. Daartoe behoren in ieder geval een eigen werkruimte met telefoon en computer en een voorziening waardoor gegevens omtrent jeugdigen, ouders en pleegouders aan wie de vertrouwenspersoon ondersteuning verleent op voor anderen niet toegankelijke wijze kunnen worden bewaard, bijvoorbeeld in een afsluitbare locker. De vertrouwenspersoon moet, zo merkt Trekkersoverleg transitie jeugdzorg Holland Rijnland terecht op, zijn cliënt kunnen spreken zonder aanwezigheid van vertegenwoordigers van de instelling.
De artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.5 gaan over de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering door de gecertificeerde instellingen. De bepalingen stellen minimumeisen aan de vervulling van de kinderbeschermingstaken en jeugdreclasseringstaken. De betreffende voorschriften zijn grotendeels overgenomen uit het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg. Er is voor gekozen om zo min mogelijk eisen op te nemen, zodat zowel de professional zoveel mogelijk ruimte krijgt om naar bevind van zaken te handelen en als de administratieve lasten zoveel mogelijk worden beperkt.
De Raad voor de Strafrechtstoepassing en de Raad voor de rechtspraak hebben gevraagd om verduidelijking van de begrippen «minderjarige» en «jeugdige». Met het begrip «minderjarige» wordt bedoeld een persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt. Het begrip «jeugdige» kent een specifieke begripsomschrijving in artikel 1.1, van de wet: de jeugdige kan ouder zijn dan achttien jaar.
Waar sprake is van (gezins)voogdijtaken wordt de term minderjarige gebruikt, omdat voogdij alleen van toepassing kan zijn op personen tot achttien jaar (ie de artikelen 4.2.1 en 4.2.2). Waar sprake is van reclasseringstaken kan ook sprake zijn van personen ouder dan achttien jaar; dan wordt de term jeugdige gehanteerd.
Deze artikelen voor respectievelijk de uitoefening van de voogdij en de uitvoering van een ondertoezichtstelling of jeugdreclassering bepalen dat binnen vijf werkdagen nadat de gecertificeerde instelling met een van deze taken is belast, een voogdijwerker, gezinsvoogdijwerker of jeugdreclasseringswerker wordt aangesteld en de jeugdige ontmoet. Dit is noodzakelijk voor een voortvarende tenuitvoerlegging van de kinderbeschermingsmaatregel of strafrechtelijke beslissing ten aanzien van de jeugdige of in verband met de opdracht van de raad voor de kinderbescherming of de beslissing van de directeur van de justitiële jeugdinrichting, die voor de betrokkenheid van de jeugdreclassering aanleiding hebben gegeven. Voorts is het noodzakelijk om de «achtervang» te regelen, zodat de jeugdige of diens ouders altijd weten wie de vervanger is van de eigen gezinsvoogd van de cliënt.
De Raad voor de rechtspraak vroeg bij artikel 4.2.2 om een nadere precisering van de groep minderjarigen en met name op welke leeftijdscategorie wordt gedoeld. Dit is niet nodig. De gezinsvoogdijwerker heeft voldoende expertise om de inschatting te maken of de minderjarige inderdaad zelf moet worden geïnformeerd. Een leeftijdsgrens opnemen biedt geen handvat, aangezien andere factoren (zoals een verstandelijke beperking) van invloed kunnen zijn op de beslissing om een minderjarige wel of niet te informeren.
De artikelen uit het Burgerlijk wetboek, genoemd in artikel 4.2.2, tweede lid, onderdeel b, zijn volgens de nummering zoals die is komen te luiden ingevolge de Wet verbetering kinderbeschermingsmaatregelen (Stb. 2014, 130).
Ingevolge artikel 4.1.3, tweede lid, van de wet moet de gecertificeerde instelling werken op basis van een plan van aanpak. Het onderhavige artikel bepaalt dat in ieder geval een keer per jaar bezien wordt of het plan van aanpak bijstelling behoeft. Dit voorkomt dat het plan van aanpak niet meer actueel is.
Het eerste lid van dit artikel ziet op de voorlichting aan de rechter, het openbaar ministerie of de directeur van de justitiële jeugdinrichting in strafzaken. Deze taak is in artikel 494 van het Wetboek van Strafvordering in beginsel aan de raad voor de kinderbescherming opgedragen. Het komt voor dat de jeugdreclasseerder gevraagd wordt om advies omtrent strafvervolging of voorlichting aan de rechter te geven. Dit is met name het geval in situaties dat de jeugdreclassering al bemoeienis heeft met de jeugdige. Het eerste lid regelt dat de gecertificeerde instellingen aan verzoeken door het openbaar ministerie en de rechter voldoet.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de gecertificeerde instelling over de uitvoering van haar taken geregeld verslag uitbrengt aan het openbaar ministerie en aan de rechter die in het kader van een strafrechtelijke veroordeling voorwaarden hebben gesteld.
Het derde lid vloeit rechtstreeks voort uit de toezichthoudende taak van de gecertificeerde instelling op de gestelde voorwaarden in opdracht van de rechtbank, het openbaar ministerie of de directeur van de justitiële jeugdinrichting. Het regelt dat de gecertificeerde instelling het openbaar ministerie onverwijld informeert over een niet-naleving of beperkte naleving van gestelde voorwaarden in het kader van de uitvoering van de jeugdreclassering. Dit stelt het openbaar ministerie in staat daarop adequaat reactie te ondernemen.
Het vierde lid houdt verband met de casusregietaak van de raad voor de kinderbescherming; van de meldingen door de gecertificeerde instelling aan de rechter en het openbaar ministerie wordt de raad op de hoogte gesteld. De toezichthoudende taak van de raad voor de kinderbescherming op de uitvoering van de jeugdreclassering vloeit voort uit artikel 77hh van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van artikel 5.2.1 kan een beroepsregister als enig kwaliteitsregister jeugd erkend worden door de Ministers van VWS en van VenJ. Dan geldt artikel 5.1.1 van het Besluit. De jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en de gemeentelijk georganiseerde toegang dienen er bij de toedeling van werkzaamheden dan voor te zorgen dat de werkzaamheden worden uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van een in het genoemde beroepsregister geregistreerde professional. Voor de duidelijkheid zij hier vermeld dat eenzelfde verplichting met het Besluit ook wordt opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ten aanzien van het AMHK. En voor de particuliere jeugdinrichtingen en de Halt-bureaus geldt dat de bepalingen inzake de norm van de verantwoorde werktoedeling van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.41
Met de zinsnede «het college, voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening» wordt gedoeld op de gemeentelijke toegangsfunctie. Het is aan de afzonderlijke colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten om ervoor te zorgen dat jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier wordt aangeboden (zie ook artikel 2.6, eerste lid, onder b, van de wet). De wijze waarop gemeenten dit vorm zullen geven zal variëren, maar in alle gevallen geldt op grond van het onderhavige artikel de norm dat de werkzaamheden in deze toegangsfunctie worden toebedeeld aan geregistreerde professionals.
Er zullen diverse soorten beroepen in het register opgenomen worden. Louter de keuze voor een professional die in het kwaliteitsregister jeugd is geregistreerd, levert nog geen verantwoorde werktoedeling op. De toedeling van taken moet daarom geschieden met inachtneming van de specifieke kennis en vaardigheden van de geregistreerde professional: die moet passen bij de taak waarvoor hij verantwoordelijk wordt.
Gedacht kan worden aan een situatie waarin behoefte aan jeugdhulp bestaat in verband met ernstige psychiatrische problemen. Dan is de omstandigheid dat een hulpverlener als arts is opgenomen in het BIG-register niet voldoende om hem met de hulpverlening te belasten. Er zal dan een psychiater met de hulpverlening moeten worden belast. Zo zal bij de behandeling van gedragsproblemen duidelijk moeten zijn dat daar niet alleen een gedragswetenschapper bij wordt betrokken, maar ook dat die gedragswetenschapper voldoende kennis heeft van de gedragsproblematiek die specifiek bij jeugdigen aan de orde kan zijn.
De werkzaamheden kunnen of moeten soms toebedeeld worden aan mensen die niet geregistreerd zijn in het kwaliteitsregister jeugd. Er kunnen dus ook andere beroepen werkzaam zijn op het terrein van de jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering. Het tweede lid bepaalt dat enerzijds afgeweken mag worden van de hoofdregel uit het eerste lid, als aannemelijk gemaakt kan worden dat de kwaliteit van de zorg daardoor niet nadelig wordt beïnvloed en dat anderzijds moet worden afgeweken indien de inzet van anderen noodzakelijk is voor de kwaliteit van de taakuitvoering. Door als uitgangspunt te nemen dat gebruik gemaakt wordt van de diensten van geregistreerde professionals, zal de professionalisering over de gehele linie leiden tot een kwaliteitsverbetering.
Zie voor een uitgebreidere toelichting hiervoor in hoofdstuk 4.
Wanneer eenmaal een taak is toebedeeld aan een professional, dient hij die taak te kunnen verrichten op een wijze die past bij zijn professionaliteit. Daarom regelt deze bepaling dat de instantie die het werk toedeelt, ervoor zorg draagt dat de professional kan werken met inachtneming van de voor hem geldende professionele standaarden. Met het begrip «professionele standaarden» is aangesloten bij artikel 4.1.1, derde lid, van de wet, de artikelen 3.1 en 4.2.1 van de Wmo 2015, de artikelen 66b, 66c en 66e van de Zorgverzekeringswet, artikel 47 van de wet BIG, alsmede artikel 7:453 BW.
Bij de inwerkingtreding van het Besluit zal het voor een deel van de in het jeugddomein werkzame beroepsbeoefenaren niet mogelijk zijn zich te registreren. Uitgaande van de omstandigheid dat deze beroepbeoefenaren in beginsel goed zijn opgeleid voor de werkzaamheden waarmee zij worden belast, zullen zij werk toebedeeld kunnen krijgen op basis van de tenzij-bepaling. Vanaf het moment dat evenwel voor een van die beroepen registratie mogelijk wordt, zal op grond van de norm van de verantwoorde werktoedeling direct de verplichting gelden om ook voor die betreffende werkzaamheden een geregistreerde professional in te zetten. De regering constateert naar aanleiding van de vragen van de Tweede Kamer en de reacties van de veldpartijen tijdens de voorhang procedure dat dit zou kunnen leiden tot uitvoeringsproblemen binnen organisaties. Om die uitvoeringsproblemen te voorkomen zijn de artikelen 5.1.2, 5.1.3 en 5.1.4 in het Besluit opgenomen, die, indien een dergelijke situatie zich voordoet, voorzien in een invoeringstermijn. Hier worden de minimaal noodzakelijke termijnen gehanteerd, met een mogelijkheid die wettelijke termijnen ter voorkoming van uitvoeringsproblemen te wijzigen.
Gedurende een jaar nadat de registerstichting heeft laten weten dat een nieuw beroep in het register wordt opgenomen en het besluit, bedoeld onder artikel 5.1.4, eerste lid, in de Staatscourant is gepubliceerd, blijft het voor het college, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling mogelijk werkzaamheden toe te delen aan niet-geregistreerde jeugdprofessionals. Uitgangspunt is dat ook in die situaties sprake moet zijn van verantwoorde zorg. Onverantwoorde werktoedelingen uit het verleden worden daardoor niet gerespecteerd.
Een werkgever mag na verloop van het jaar aan deze werknemers dat werk niet meer toedelen, tenzij de werkgever kan aantonen dat de aard van de werkzaamheden van deze medewerkers een beroep op de afwijkingsgrond rechtvaardigt.
Naast de overgangsregeling van artikel 5.1.2 is er een regeling getroffen waardoor na opneming van het nieuwe beroep in het kwaliteitsregister jeugd werk kan blijven worden toegedeeld aan medewerkers die op het tijdstip van de opneming reeds op dit niveau werkzaam zijn in het jeugddomein, doch nog niet voor dit beroep zijn geschoold. Dat wordt mogelijk door te regelen dat beroepsbeoefenaren gedurende een periode van vijf jaar en drie maanden ingeschreven kunnen zijn in het register zonder over het vereiste scholingsniveau te beschikken. Die periode vangt aan op het tijdstip zoals opgenomen in het besluit, bedoeld in artikel 5.1.4, tweede lid. Die beroepsbeoefenaren moeten dan wel binnen drie maanden na inwerkingtreding van een dergelijk besluit een aanvraag tot registratie hebben gedaan. Beroepsbeoefenaren die de termijn van drie maanden voorbij laten gaan, kunnen dus hooguit op basis van artikel 5.1.2 gedurende een periode van een jaar na inwerkingtreding van het besluit, bedoeld in artikel 5.1.4, eerste lid, werk toegedeeld krijgen zonder dat zij over het vereiste opleidingsniveau beschikken. Na vijf jaar en drie maanden is het niet meer mogelijk om geregistreerd te zijn zonder over het vereiste scholingsniveau te beschikken. Beroepsbeoefenaren die hun scholing niet tijdig afronden, komen daardoor niet in aanmerking voor herregistratie.
Omdat het mogelijk is binnen die periode van vijf jaar en drie maanden van werkgever te veranderen zonder verlies van de bijzondere status, is wel een vereiste dat bij raadpleging van het kwaliteitsregister duidelijk wordt dat deze beroepsbeoefenaren hun registratie ontlenen aan deze overgangsbepaling en dat zij nog een scholingstraject moeten voltooien om voor de eerstkomende herregistratie in aanmerking te komen.
Omdat het voor alle betrokkenen duidelijk moet zijn op welk moment de termijnen, bedoeld in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3, aanvangen, moet de registerstichting aan het Rijk laten weten dat een nieuw beroep wordt opgenomen in het kwaliteitsregister jeugd. De regering zal dan in overleg met de registerstichting de aanvang van de termijnen, bedoeld in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3, bepalen en in een ministerieel besluit opnemen.
De termijnen van de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 kunnen worden gewijzigd. De termijn van artikel 5.1.2 zal slechts op grond van uitzonderlijke omstandigheden worden gewijzigd. Immers, anders zou bijvoorbeeld bij verlenging de periode te lang worden om zich niet aan de norm van de verantwoorde werktoedeling te hoeven houden. De termijn van artikel 5.1.3 zou bijvoorbeeld kunnen worden verlengd, indien blijkt dat teveel personen tegelijk in opleiding moeten gaan. Aan de andere kant zou deze termijn te lang kunnen blijken te zijn, omdat maar weinig personen in opleiding moeten of de duur van de opleiding kort is.
De besluiten, bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 5.1.4, worden tijdig bekendgemaakt in de Staatscourant, zodat eenieder op de hoogte is van de aanvang en duur van die termijnen en zich daarop kan voorbereiden.
De Ministers van VWS en VenJ kunnen een beroepsregister op aanvraag van de beheerder erkennen als kwaliteitsregister jeugd. Die erkenning kan slechts plaatsvinden als dat register een stichting is (artikel 5.2.1, tweede lid) en voldoet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de artikelen 5.3.1 tot en met 5.4.4 van het Besluit.
De NVMW merkte, in haar reactie in het kader van de voorhang, terecht op dat de tekst van artikel 5.2.1 tot verwarring kan leiden. Door aanpassing van de tekst is nu duidelijk dat de zinsnede «voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening» alleen op het college slaat.
De in de artikelen 5.3.1 tot en met 5.4.4 opgenomen voorwaarden waaraan de registerstichting onderscheidenlijk het register moet voldoen om voor erkenning als kwaliteitsregister jeugd in aanmerking te kunnen komen, betreffen geen algemeen verbindende verplichtingen die rechtstreeks aan het kwaliteitsregister jeugd worden opgelegd. Deze voorwaarden zijn niet meer en niet minder dan minimale randvoorwaarden om als kwaliteitsregister jeugd erkend te kunnen worden. In het algemeen deel van deze nota van toelichting is al gedeeltelijk ingegaan op de voorwaarden.
Dit artikel bepaalt wanneer de Ministers van VWS en van VenJ een erkenning kunnen intrekken. Uiteraard is dat het geval wanneer niet wordt voldaan aan de voorwaarden of de verplichtingen die voortvloeien uit de erkenningsvoorwaarden, maar ook indien de registerstichting haar werkzaamheden niet naar behoren vervult. Daarbij moet gedacht worden aan organisatorische aangelegenheden als de doorlooptijden van aanvragen tot registratie, tekortkomingen in administratieve afhandeling van tuchtklachten en de uitvoering van de beslissingen van het tuchtcollege, maar ook het handelen in strijd met de statuten. De erkenning kan ook op verzoek van de registerstichting worden ingetrokken. Onder omstandigheden kan het gewenst zijn dat bij de intrekking een termijn in acht wordt genomen, bijvoorbeeld om een behoorlijke overdracht van de werkzaamheden van het kwaliteitsregister jeugd te kunnen laten plaatsvinden. Artikel 5.2.3, tweede lid, van het besluit biedt daartoe de mogelijkheid.
Indien de Ministers van VWS en van VenJ van oordeel zijn dat de erkenning van het kwaliteitsregister jeugd moet worden ingetrokken, zal die intrekking geschieden met inachtneming van de regels die in het bestuursrecht daarover gelden, in het bijzonder met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In concreto zal, indien het functioneren van het kwaliteitsregister jeugd daartoe aanleiding geeft en de situatie dat toelaat, een op verbetering gericht overleg worden gearrangeerd. De registerstichting zal dan een termijn krijgen om de door de ministers geconstateerde tekortkomingen te herstellen. Mocht desondanks geen of onvoldoende verbetering optreden en het functioneren van het kwaliteitsregister jeugd is zodanig dat de noodzaak tot intrekking niet is weggenomen, dan zal aan de registerstichting een voornemen tot intrekken van de erkenning bekend worden gemaakt. De registerstichting zal in de gelegenheid worden gesteld haar zienswijze op dat voornemen kenbaar te maken. Met inachtneming van die zienswijze zal vervolgens een besluit worden genomen. Indien de zienswijze er niet toe leidt dat de ministers afzien van de intrekking, zal dienovereenkomstig worden besloten. Voor de registerstichting staan dan bezwaar en beroep open tegen dat besluit. Eventueel kan ook een voorlopige voorziening worden gevraagd bij de voorzieningenrechter.
Dit artikel regelt de betrokkenheid van de beroepsverenigingen bij de benoeming van de bestuursleden en regelt ook dat de statuten een voorziening moeten hebben om «nieuwe» beroepsverenigingen in staat te stellen een voordracht voor een bestuurder te doen, indien het betreffende beroep van relevant belang is voor de beroepsuitoefening in het jeugddomein. Dat nieuwe beroep kan daardoor ook voor registratie in aanmerking komen en meegaan in het professionaliseringsproces. De voorwaarde gesteld in artikel 5.4.2, eerste lid, onderdeel a, legt die koppeling.
Hier is een erkenningsvoorwaarde opgenomen inzake de onverenigbaarheid van functies. De statuten dienen op afdoende wijze te regelen dat bestuursleden en leden van andere organen van de registerstichting functies vervullen die onverenigbaar (kunnen) zijn met de belangen of doelstellingen van de registerstichting. Daarvan zou sprake kunnen indien een lid van het bestuur tevens lid zou zijn van het bestuur van een van de voordragende verenigingen of van een tuchtcollege bij een van de verenigingen. Deze erkenningsvoorwaarde sluit daarentegen weer niet uit dat leden van onafhankelijke tuchtcolleges bij de beroepsverenigingen ook zitting nemen in het tuchtcollege van het kwaliteitsregister jeugd. Juist omdat zij door hun onafhankelijkheid niet gehouden zijn instructies op te volgen van personen met belangen die haaks kunnen staan op die van het kwaliteitsregister jeugd, is er geen reden dat soort dubbelfuncties tegen te gaan.
Het eerste lid bepaalt dat, om voor erkenning in aanmerking te komen, de registerstichting moet beschikken over een raad van advies. Een advies van deze raad zal niet zo maar terzijde kunnen worden geschoven. Slechts indien eerst een op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden, kan het advies schriftelijk en gemotiveerd worden gepasseerd.
Het eerste lid bepaalt dat de registerstichting de wijze regelt waarop de registratie van beroepsbeoefenaren plaatsvindt. Ook zal expliciet de wijze van herregistratie moeten worden geregeld. Onderdeel a bepaalt dat voor de erkenning is vereist dat de (her)registratie zorgvuldig plaatsvindt. Doordat de registerstichting over verzoeken tot (her)registratie advies inwint bij de registratiecommissies van de NIP, NVO en de NVMW, wordt al de nodige zorgvuldigheid bereikt. Daarnaast zal een zorgvuldige procedure meebrengen dat bij afwijzing een mogelijkheid tot heroverweging kan plaatsvinden.
In het tweede lid is als vereiste voor erkenning geregeld dat in geval van wijziging van registratienormen overleg moet worden gevoerd met beroepsverenigingen.
Dit artikel voorkomt dat het kwaliteitsregister jeugd wordt opengesteld voor beoefenaren van beroepen zonder dat een beroepsvereniging voor dat beroep betrokken is. Omdat het kwaliteitsregister jeugd ook toegankelijk moet zijn voor beroepsbeoefenaren die geen lid zijn van een beroepsvereniging, is dat als uitdrukkelijke erkenningsvoorwaarde opgenomen.
Artikel 5.4.2, eerste lid, onder c, stelt als voorwaarde dat geregeld is dat het kwaliteitsregister jeugd wordt opengesteld voor beroepsbeoefenaren die een opleiding hebben afgerond op minimaal het niveau van een hogere beroepsopleiding. Dat impliceert dat het register ook openstaat voor degenen die zich via een EVC-traject weten te kwalificeren of die beschikken over een in het buitenland behaald diploma op minstens hbo-niveau. De registerstichting zal daarvoor een procedure moeten vaststellen.
Het tweede lid, regelt dat wanneer de registerstichting voor registratie (met inbegrip van herregistratie) een geldbedrag in rekening brengt, dit niet hoger mag zijn dan de kosten die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de registerstichting.
Het kwaliteitsregister jeugd dient ervoor te zorgen dat de geregistreerde beroepsbeoefenaren handelen volgens de voor hen algemeen geldende professionele standaarden.
Verder geldt als erkenningsvoorwaarde dat tegen beroepsbeoefenaren die niet voldoen aan de professionele standaarden passende maatregelen kunnen worden genomen. Het daartoe op te zetten systeem van normhandhaving dient adequaat te zijn. Dat brengt mee dat van het systeem verwacht mag worden dat het onafhankelijk functioneert en dat degenen die met de besluitvorming worden belast over de nodige deskundigheid beschikken. De beroepsverenigingen hebben reeds aangegeven dat zij willen overgaan tot instelling van een onafhankelijk van het kwaliteitsregister functionerend tuchtcollege en college van beroep. Op die wijze kan aan de erkenningsvoorwaarde van artikel 5.4.3 worden voldaan. Dat sprake moet zijn van passende maatregelen brengt mee dat de mogelijk te nemen maatregelen rekening houden met de zwaarte van de schending van de norm. Voorts is van belang dat de kring van klachtgerechtigden juist is samengesteld. De registerstichting is thans bezig met het opstellen van een tuchtreglement. Op basis daarvan zullen in elk geval de Inspectie en cliënten klachtgerechtigd worden.
Voorwaarde voor erkenning is dat de nodige openbaarheid wordt betracht. De beroepsbeoefenaren zijn door de registratie privaatrechtelijk gebonden aan het systeem van openbaarheid. Hiermee wordt invulling gegeven aan de eerder genoemde motie-Van der Burg. Bij de vaststelling van de termijnen gedurende welke de gegevens toegankelijk zijn, zal de registerstichting zich rekenschap moeten geven van de belangen van de ingeschrevenen en de belangen van degenen die van de gegevens kennis moeten kunnen nemen. Terecht stelt de NVO dat het vereiste van openbaarheid niet geldt voor tuchtklachten die zijn afgedaan met een waarschuwing. Om aansluiting te kunnen vinden bij de openbaarmaking zoals die ook geschiedt in het kader van de Wet BIG, is opgenomen dat ook de mate van verwijtbaarheid bij de openbaarmaking een rol zal moeten spelen. Dat betekent dat, waar geen sprake is van verwijtbaarheid (hetgeen aan de orde is bij handelingen die leiden tot het geven van een waarschuwing), evenals bij de Wet BIG, geen openbaarmaking behoeft plaats te vinden.
De registerstichting dient na beëindiging van de erkenning van het kwaliteitsregister jeugd alle noodzakelijke medewerking te verlenen om een overgang van taken naar een eventuele nieuwe beheerder mogelijk te maken. Daarmee wordt voorkomen dat, indien een andere organisatie met het beheer van het kwaliteitsregister wordt belast, die organisatie van voorafaan moet beginnen.
Deze artikelen regelen dat het kwaliteitsregister jeugd de Ministers van VWS en van VenJ van de benodigde informatie dienen te voorzien. Het gaat om incidentele informatie op verzoek (artikel 5.5.2), die de ministers nodig hebben om te beoordelen of het kwaliteitsregister aan alle voorwaarden voldoet en om het professionaliseringsproces goed te kunnen monitoren. Daarnaast is er de verplichting een jaarverslag toe te sturen aan de beide ministers en aan de betrokken beroepsverenigingen (artikel 5.5.3, vierde lid). Dat jaarverslag moet inzage geven in de uitvoering van de werkzaamheden die samenhangen met het Besluit. Van een aantal werkzaamheden zal een kwantitatieve beschrijving moeten worden gegeven. Daarbij gaat het om de voorbereiding en uitvoering van de werkzaamheden, de behandeling van personen en instellingen die met de registerstichting in aanraking komen (denk aan contacten met personen die een tuchtklacht willen indienen, beroepsverenigingen die willen participeren in de stichting) en werkzaamheden die samenhangen met het tuchtrecht (denk aan aantallen klachten en de aard en omvang van de opgelegde maatregelen). De gegevens moeten worden gecontroleerd door een accountant.
Bij de wijziging van de Wjz met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg)42 waren in verband met het ingrijpende karakter van de in die wet opgenomen beslissingen enige bijzondere bepalingen toegevoegd met betrekking tot het klachtrecht. Deze bepalingen waren een aanvulling op het reguliere klachtrecht in die wet. In het Uitvoeringsbesluit Wjz waren nadere regels gesteld met betrekking tot het klachtrecht bij gesloten jeugdzorg. Deze bepalingen zijn in dit Besluit onverkort overgenomen. De regels zien op de samenstelling van de klachtencommissie en de wijze waarop de klachten tegen deze ingrijpende beslissingen worden behandeld.
Artikel 6.5.1, tweede lid, van de wet bepaalt dat bij amvb specifieke regels worden gesteld wat betreft de samenstelling van de klachtencommissie en de wijze van behandeling, als het klachten betreft tegen beslissingen, genoemd in de artikelen 6.3.1, eerste lid, 6.3.2, eerste lid, 6.3.3, eerste lid en 6.3.4, eerste en derde lid, van de wet en tegen de toepassing van de artikelen 6.3.5, eerste lid, 6.3.7 of een beslissing aangaande verlof als bedoeld in artikel 6.4.1 van de wet.
Het betreft beslissingen over de volgende onderwerpen:
• beperkende maatregelen binnen de accommodatie of tijdens vervoer van en naar de accommodatie,
• toepassing van jeugdhulpverleningsprogramma’s en geneeskundige behandelingsmethoden tegen de wil van de jeugdige of de gezaghebbende,
• beperking in communicatie,
• controlemaatregelen en inbeslagneming van voorwerpen,
• noodsituaties, of
• verlof.
Op grond van artikel 6.2.1 van de wet dient een aanbieder van gesloten jeugdhulp ter opname in een openbaar register op te geven de naam en het adres van de gesloten accommodatie en de naam en de rechtsvorm van de jeugdhulpaanbieder. Zoals ook toegelicht bij de wet, wordt met deze registratieverplichting aangesloten bij de systematiek die in de gezondheidszorg wordt gehanteerd. De registratie op locatieniveau maakt dat vooraf duidelijk is waar jeugdigen verblijven op grond van een machtiging gesloten jeugdhulp, waardoor de inspectie in staat is toe te zien op de naleving van de wettelijke voorschriften. Zoals in de toelichting op de wet al staat is dat geen toetsing vooraf, maar zijn deze voorschriften onderwerp van permanent toezicht. Deze betreffen allereerst de wettelijke kwaliteitseisen die voor alle jeugdhulpaanbieders gelden op grond van hoofdstuk 4 van de wet. Daarnaast regelt artikel 6.1.1 dat gesloten accommodaties ervoor geschikt moeten zijn dat jeugdigen de jeugdhulp krijgen die zij nodig hebben in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen in een veilige, beschermde omgeving, die voldoende privacy biedt. Dat zal in de uitwerking een voortdurende afweging inhouden tussen deze belangen. Want veilig en beschermd betekent niet alleen dat een gesloten accommodatie een veilige (verblijfs)omgeving aan de geplaatste jeugdigen biedt, maar ook dat de veiligheid van het personeel is gewaarborgd. Het betreft dan vooral het voorkomen en beheersen van agressie en de gevolgen daarvan. Dit betekent dat voor het personeel de mogelijkheid aanwezig is om de deur van een kamer van een jeugdige van buitenaf te openen. Voldoende privacy betekent dat een jeugdige over het algemeen de beschikking heeft over een eigen kamer die door hem zelf kan worden afgesloten en de mogelijkheid de kamer een persoonlijke «tint» (identiteit) te geven door bijvoorbeeld het inrichten met eigen meubilair of het kunnen regelen van temperatuur en ventilatie. Het voorgaande laat onverlet dat het gebouw zodanig moet zijn dat het geschikt is voor het doel van de gesloten jeugdhulp, namelijk het verlenen van jeugdhulp in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen. Dat houdt ook in het voorkomen dat jeugdigen zich aan de jeugdhulp onttrekken of onttrokken worden. Veiligheid richt zich daarom ook op de controle van in- en uitgaande personen en goederen.
De onderhavige bepaling is bewust betrekkelijk algemeen geformuleerd. Vergelijkbaar met de norm dat verantwoorde hulp moet worden geleverd, komt de invulling van deze norm mede tot stand door de aanbieders zelf. Onder de Wjz is zo reeds het Kwaliteitskader Gesloten jeugdzorg43 tot stand gekomen. Daarin zijn criteria opgenomen waaraan de inspectie kan toetsen of een accommodatie geschikt is voor de behandeling en opvoeding van jeugdigen met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen. De overige criteria kunnen ook worden uitgewerkt in veldnormen voor gesloten accommodaties. Deze veldnormen zullen betrekking moeten hebben op de veiligheid van de accommodaties: deze moeten voldoen aan voorschriften en moeten regelmatig geïnspecteerd worden. Voor de nadere invulling kan gebruik gemaakt worden van het rapport Huisvesting van gesloten jeugdzorg (ruimtelijk en financieel referentiekader) van het College Bouw Zorgvoorzieningen (2008). Ook zullen de normen moeten zien op de wijze waarop de accommodaties aansluiten bij de behandelvisie. Daarnaast dienen de normen betrekking te hebben op hoe met behoud van veiligheid de fysieke ruimte aangepast is aan de beleving van jeugdigen.
Indien deze veldnormen niet of onvoldoende aanwezig blijken te zijn zullen de Ministers van VWS en van VenJ nadere regels stellen over de veiligheid en de bouwkundige voorwaarden waaraan een gesloten accommodatie dient te voldoen.
Aangezien deze bepaling bewust betrekkelijk algemeen is geformuleerd, zijn de suggesties van de Stichting Samenwerkingsverband Familierecht respectievelijk de NOvA om nadere uitwerking van dit artikel niet overgenomen. Op verzoek van de Raad voor de Strafrechtstoepassing is de term «geborgenheid» geschrapt omdat volgens de Raad dit begrip niet gemakkelijk geassocieerd wordt met het verblijf in een gesloten accommodatie.
In verschillende adviezen werden vragen gesteld over het begrip klager zoals gedefinieerd in artikel 1.1 en in paragraaf 6.2 van het Besluit en de verhouding hiervan tot de tekst van de wet.
In het Besluit is het nodig het begrip klager te definiëren, aangezien de klachtprocedure in paragraaf 6.2 van het Besluit ziet op een specifieke klachtprocedure met betrekking tot vrijheidsbeperkende maatregelen. Voor de duidelijkheid is het opschrift van de paragraaf nu in dezelfde bewoordingen gesteld als paragraaf 6.5 van de wet, wat betekent dat het klachtrecht in deze paragraaf alleen van toepassing is bij vrijheidsbeperkende maatregelen.
In diverse reacties werd ook gevraagd naar het verschil in eisen aan de samenstelling van de klachtencommissie volgens het klachtrecht in artikel 4.2.1 van de wet (waar bijvoorbeeld ook sprake is van een onafhankelijke voorzitter) en artikel 6.2.3 van het Besluit.
Door de verwijzing in artikel 6.5.1, eerste lid, van de wet, naar artikel 4.2.1, tweede lid, van de wet, wordt ook de klachtencommissie bij beroep tegen vrijheidsbeperkende maatregelen voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter. De eisen van paragraaf 4.2a van de wet over het klachtrecht zijn ook in deze gevallen onverkort van kracht. Daarom bepaalt artikel 6.5.1 van de wet ook dat een klacht bij vrijheidsbeperkende maatregelen in het kader van gesloten jeugdhulp moet worden ingediend bij de klachtencommissie, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, van de wet. Alleen specificeert artikel 6.2.3 van het besluit dat bepaalde deskundigen in ieder geval zitting moeten hebben in de klachtcommissie die zich buigt over een klacht over vrijheidsbeperkende maatregelen.
Naar aanleiding van een opmerking van de NOvA over de aan de jeugdige te verlenen bijstand wordt opgemerkt dat deze beroep kan doen op een door de gemeente gefinancierde onafhankelijke vertrouwenspersoon. Betrokkene kan ook beroep doen op iemand anders, maar dan, net als dat onder de Wjz het geval was, voor eigen rekening.
Over beslissingen inzake vrijheidsbeperkende maatregelen kan, indien de klager dit wenst, bemiddeling plaatsvinden voordat de klacht wordt behandeld. Hiermee kan op eenvoudige wijze met tussenkomst van één onafhankelijk lid van de klachtencommissie de klacht weggenomen worden. Zo wordt voorkomen dat direct wordt overgegaan tot een formele klachtbehandeling. Leidt die bemiddeling tot een voor de klager bevredigende oplossing, dan hoeft de klacht dus niet meer te worden behandeld.
Het eerste lid regelt dat de klager zich bij de behandeling van zijn klacht te allen tijde kan doen bijstaan door een vertrouwenspersoon of een andere persoon naar keuze. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een familielid, maar ook om een advocaat. Indien de klager zich laat bijstaan door een ander dan de door de gemeente gefinancierde vertrouwenspersoon draagt de klager hiervan zelf de kosten.
De beslissingen, bedoeld in artikel 6.5.1, van de wet (waaronder ook de toepassing van beperkende maatregelen in noodsituaties), zijn ingrijpend. Zij mogen om die reden dan ook niet genomen worden zonder instemming van een gedragswetenschapper (artikelen 6.3.6 en 6.3.7 van de wet). De behandeling van klachten over dergelijke beslissingen dient om die reden met extra waarborgen te zijn omgeven.
Bij de behandeling van de klachten over dergelijke beslissingen dient de samenstelling van de klachtencommissie, afhankelijk van de beslissing waarover geklaagd wordt, een specifieke samenstelling te hebben. In alle gevallen dienen een jurist en een gedragwetenschapper in de klachtencommissie zitting te hebben.
Als het een klacht betreft tegen een geneeskundige behandelmethode als bedoeld in artikel 6.3.2, eerste lid, onder b, van de wet, dient een arts in de klachtencommissie zitting te hebben. Indien het een klacht betreft tegen een geneeskundige behandelmethode van een psychische stoornis, als bedoeld in artikel 6.3.2, eerste lid, onder b, van de wet, dient de arts een psychiater te zijn. Artikel 4.2.1, lid 2, onder a, van de wet vereist dat de voorzitter van de klachtencommissie niet werkzaam is voor of bij de jeugdhulpaanbieder.
In de bepalingen van deze paragraaf worden categorieën van instanties aangewezen die werkzaam zijn in een van de domeinen als genoemd in artikel 7.1.1.2 van de wet en die meldingsbevoegde functionarissen mogen aanwijzen om een melding in de verwijsindex te kunnen doen. De in de wet genoemde domeinen zijn jeugdhulp, jeugdgezondheidszorg, gezondheidszorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen alsmede politie en justitie. De artikelen 7.1.2 tot en met 7.1.7 komen met deze categorieën overeen. Daarnaast worden ook enkele categorieën van functionarissen aangewezen die niet werkzaam zijn voor een instantie. Hierbij is uitgegaan van de categorieën instanties en functionarissen die in het Uitvoeringsbesluit Wjz reeds waren aangewezen en van wat uit de tussenevaluatie is gebleken.44 In een aantal reacties wordt gewezen op het feit dat de groep van meldingsbevoegden zodanig wordt uitgebreid dat dat leidt tot privacyproblemen. Ook het Cbp heeft daarover een opmerking gemaakt. Onder de Wjz waren de bureaus jeugdzorg meldingsbevoegd en de jeugdzorgaanbieders niet. Met de inwerkingtreding van de wet bestaan de bureaus jeugdzorg niet meer als zodanig. In aanvulling op de instanties die in het nieuwe stelsel de functies van de bureaus jeugdzorg anders dan door het geven van een indicatie uitoefenen – gemeenten, AMHK’s en gecertificeerde instellingen – zijn daarom in artikel 7.1.1, onderdeel c, de jeugdhulpaanbieders opgenomen.
De categorie van aangewezen instanties in het domein maatschappelijke ondersteuning is in zoverre verbreed, dat niet langer aanvullende eis is dat de betrokken functionaris slechts kan worden aangewezen indien zijn beroep hoofdzakelijk bestaat uit het verlenen van hulp, zorg en bijsturing aan jeugdigen. Dit betekent dat de categorieën van instanties in dit domein die zijn aangewezen in het Uitvoeringsbesluit Wjz ook zijn aangewezen in het Besluit, maar dat de functionarissen die binnen de aangewezen instanties meldingsbevoegd zijn op grond van het Besluit niet langer aan de hierboven genoemde aanvullende eis behoeven te voldoen. Hierover zij opgemerkt dat er dus inderdaad aan de ene kant sprake is van een uitbreiding van het aantal meldingsbevoegden, maar dat dit aan de andere kant noodzakelijk is om concreet en efficiënt invulling te kunnen geven aan een belangrijk doel van de wet: één gezin, één plan, één regisseur. Daar komt bij dat de melding in de verwijsindex slechts een beperkte inhoud heeft. Van de jongere worden slechts zijn identificatiegegevens opgenomen, maar niet de aard van de melding en de behandeling.
In het Besluit worden op grond van artikel 7.1.2.2, vierde lid, van de wet regels gesteld omtrent de inrichting en het beheer van de verwijsindex met het oog op de beveiligde toegang tot persoonsgegevens. Ten slotte worden op grond van artikel 7.1.4.2, vijfde lid, van de wet de identificerende gegevens en het persoonsidentificerend nummer aangewezen die gebruikt worden om jeugdigen die niet beschikken over een bsn, te melden aan de verwijsindex, en wordt bepaald hoe deze worden aangeboden.
Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat op grond van artikel 7.1.1.2, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, van de wet voor alle meldingsbevoegden reeds de eis geldt dat afspraken als bedoeld in artikel 7.1.3.1 van de wet zijn gemaakt met het college over het gebruik van de verwijsindex en de samenwerking met andere gebruikers. Iemand kan dus niet meldingsbevoegd zijn louter op basis van de aanwijzing bij het Besluit.
Jeugdhulp in de zin van deze wet omvat veel meer vormen van ondersteuning, hulp en zorg dan jeugdzorg in de zin van de Wjz. Het domein jeugdhulp in het nieuwe jeugdstelsel is daarom een breder domein dan het domein jeugdzorg.
In het stelsel van de Wjz waren de bureaus jeugdzorg aangewezen met het oog op hun coördinerende rol. Die taak komt nu bij de gemeenten te liggen. Gemeenten in hun coördinerende rol hoeven niet aangewezen te worden als meldingsbevoegde instantie. In de samenwerkingsafspraken kan overeengekomen worden hoe de gemeente als coördinator optreedt. Daartoe moet zij benaderd worden door de betrokken meldingsbevoegden. Maar het is niet noodzakelijk dat de gemeente daartoe de betrokken jeugdige nog eens aan de verwijsindex meldt. Bovendien is de gemeente (het college) op grond van artikel 7.1.3.2 van de wet belast met de taak na te gaan of de meldingsbevoegden die een jeugdige aan de verwijsindex hebben gemeld en vervolgens daaruit een signaal hebben ontvangen, met elkaar contact hebben opgenomen. Op basis van artikel 7.1.2.3, eerste lid, onderdelen c, d en e van de wet, zijn voorzieningen opgenomen in de verwijsindex om deze taak te kunnen uitvoeren.
Het is wel opportuun om gemeenten in hun rollen en verantwoordelijkheden waarin zij direct met jeugdigen te maken hebben, als categorie van meldingsbevoegden aan te wijzen. Hierbij moet vooral gedacht worden aan de rol die de gemeente heeft bij de toegang tot de jeugdhulp. Deze toegang zal in die gemeenten die een centrum voor jeugd en gezin hebben ingericht veelal via dit centrum verlopen. Ook de medewerkers die in een dergelijk centrum taken verrichten die de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening betreffen, zijn, omdat zij deze werkzaamheden voor de gemeente verrichten, meldingsbevoegd. Dit geldt evenzo als zij zelf jeugdhulp verlenen voor de gemeente: zij worden daarmee immers jeugdhulpaanbieder.
Onder de Wjz waren jeugdhulpaanbieders niet meldingsbevoegd, aangezien bureau jeugdzorg coördineerde en in dat kader meldingen en signalen verzorgde. Met het wegvallen van bureau jeugdzorg vervalt ook zijn coördinerende taak. Omdat afstemming over waargenomen signalen niet altijd vanzelfsprekend is, maar wel van evident belang voor de verlening van verantwoorde jeugdhulp, is het noodzakelijk de jeugdhulpaanbieders aan te wijzen.
Het gaat hier om organisaties die zich onder meer op lokaal niveau bezig houden met de jeugdgezondheidszorg.
Op grond van artikel 7.1.1.1 van de wet kunnen personen tot drieëntwintig jaar gemeld worden aan de verwijsindex. De wet hanteert een leeftijdsgrens van achttien jaar als uitgangspunt, maar kent ook de verantwoordelijkheid van de gemeente om ten aanzien van jeugdigen tot drieëntwintig jaar vormen van jeugdhulp waar geen «volwassen equivalent» voor bestaat, voort te zetten of binnen een half jaar te hervatten, indien dat noodzakelijk is. Vormen van jeugdhulp waar wel een «volwassen equivalent» van bestaat, worden niet door jeugdhulpaanbieders verleend, maar door aanbieders van maatschappelijke ondersteuning (opvang van verslaafden of daklozen) of door aanbieders van zorg in de zin van de Kwaliteitswet zorginstellingen (ggz of zorg voor mensen met een verstandelijke beperking). Ondanks het feit dat veel vormen van ondersteuning, hulp en zorg nu onder het begrip jeugdhulp komen te vallen en door jeugdhulpaanbieders worden aangeboden, is het met het oog op de jeugdigen in de leeftijd van achttien tot drieëntwintig jaar, noodzakelijk om in die domeinen de specifieke categorieën van instanties en functionarissen aan te wijzen die ook onder de Wjz reeds waren aangewezen. Dit betreft het domein gezondheidszorg in artikel 7.1.3 en het domein maatschappelijke ondersteuning in artikel 7.1.5 van dit Besluit.
Accare mist de vermelding van jeugd-ggz. Dit veld hoeft hier niet te worden vermeld, omdat in de wet jeugd-ggz onder het begrip «jeugdhulp» valt en geen aparte categorie meer is.
De aanwijzing van instanties voor maatschappelijke ondersteuning ziet op de organisaties die als aanbieder op dat gebied werkzaam zijn met uitzondering van aanbieders van hulpmiddelen of woningaanpassingen. De kring van mogelijk aan te wijzen aanbieders is niet een op een over te nemen uit de Wmo. Daarmee wordt de kring van aanbieders in theorie ruimer. De opzet van de wet is immers dat het college, zowel binnen de Wmo 2015 als binnen de wet, tracht te komen tot zo integraal mogelijke ondersteuning en daarbij dus ook verbindingen legt met andere terreinen.
Vergelijkbaar met elders in de Wmo 2015, te weten bij de meldcode in artikel 3.3 en bij de verklaring omtrent het gedrag in artikel 3.5, eerste lid, van die wet wordt voorgesteld de aanbieders van hulpmiddelen en woningaanpassingen uit te zonderen. Zij worden dus niet aangewezen als categorie van aanbieders waarvan functionarissen meldingen kunnen doen in de verwijsindex. Aanbieders van hulpmiddelen of woningaanpassingen verlenen niet daadwerkelijk zelf één-op-één-hulp maar leveren goederen of verrichten feitelijke werkzaamheden in de vorm van bijvoorbeeld het obstakelvrij maken van woningen. Het gaat meer om leveranciers van goederen en diensten dan om instanties die hulp verlenen in eigenlijk zin. Het gebruik maken van de verwijsindex door aanbieders van hulpmiddelen of woningaanpassingen zou niet passen bij het doel van verwijsindex, namelijk vroegtijdige en onderlinge afstemming opdat jeugdigen tijdig passende hulp, zorg of bijsturing ontvangen.
Het gaat met name om aanbieders van cliëntondersteuning, die cliënten helpen bij het maken van een keuze of het oplossen van een probleem. Het kan gaan om algemene voorzieningen, maar ook om individueel advies of hulp bij het verhelderen van een ondersteuningsvraag. Het heeft als doel de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van de cliënt te bevorderen. Dergelijke instanties zijn goed op de hoogte van het wel en wee van hun cliënten. Het is noodzakelijk dat zij vindbaar zijn voor andere instanties die betrokken raken bij de betrokken jeugdige. Anderzijds is het ook noodzakelijk dat de professionals die cliëntondersteuning bieden daadwerkelijk op de hoogte zijn van de betrokkenheid van eventuele andere instanties. Omdat de verwijsindex het instrument is om dit te bereiken, is aanwijzing van instanties in dit prestatieveld noodzakelijk.
Voorts betreft het aanbieders die individuele mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem ondersteunen. Het gaat hier om per persoon te verlenen voorzieningen die aan de behoefte van het individu zijn aangepast. Of men toegang heeft tot een dergelijke voorziening hangt altijd af van de kenmerken van de persoon met een beperking. Juist deze individuele aandacht maakt het nodig dat de betrokken instantie deelneemt aan de VIR, zodat met andere betrokken professionals afgestemd kan worden. Genoemde professionals komen bovendien bij de betrokken jeugdige thuis en hebben zodoende een beeld van wat er zich in het gezin van die jeugdige afspeelt. Voorbeelden van dergelijke aanbieders zijn aanbieders voor maatschappelijk werk, thuiszorginstellingen en bedrijven die huishoudelijke verzorging leveren. In sommige gemeenten wordt deze functie ook wel door de gemeentelijke gezondheidsdienst uitgevoerd. Medewerkers komen in veel gevallen (bijna) dagelijks en voor een langere periode bij de mensen in hun thuissituatie en zullen in het kader van de VIR met name een signalerende rol vervullen. Daarnaast betreft het aanbieders van maatschappelijke opvang. Voor de VIR is met name de opvang van tienermoeders en de opvang van zwerfjongeren van belang. Het tienermoederschap en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats worden namelijk in artikel 7.1.4.1, onderdeel d en h, van de wet expliciet als meldcriterium aangeduid. De professionals in de opvang voor deze groepen staan in nauw contact met de jeugdige en hebben daardoor zicht op de achterliggende problematiek. En met het oog op de te verlenen opvang kan afstemming met andere professioneel betrokkenen noodzakelijk zijn.
Ook betreft het aanbieders van verslavingszorg. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om deze maatschappelijke zorg op een geïntegreerde manier te verlenen. Zij zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke begeleiding en de zorgsector voor de behandeling. Gemeenten voorzien hiertoe in ambulante verslavingszorg, bestaande uit ambulante hulpverlening, gericht op verslavingsproblemen, en preventie van verslavingsproblemen. Als aanvulling op de aanwijzing van de instanties voor verslavingszorg in artikel 7.1.3, onder a, is het noodzakelijk om ook dit deel van de hulpverlening aan verslaafden aan te wijzen.
Overigens wordt in de Wmo 2015 ingezet op innovatie in het aanbod en kunnen dus nieuwe vormen van maatschappelijke ondersteuning ontstaan. Ook aanbieders van nieuwe vormen van maatschappelijke ondersteuning kunnen onder de huidige formulering worden aangewezen.
Deze bepaling luidt overeenkomstig artikel 1f van het Uitvoeringsbesluit Wjz.
Schulden – van jeugdigen of van hun ouders – vormen vaak een bron van een of meer van de in artikel 7.1.4.1 genoemde risico’s. De professionals die schuldhulp verlenen hebben zicht op de risico’s die het betrokken gezin en de individuele leden daarvan lopen. Wanneer bij diezelfde jeugdigen andere professionals betrokken zijn, is afstemming met hen noodzakelijk voor een goede hulpverlening. In dit artikel worden daarom de gemeentelijke kredietbanken aangewezen. In de zin van de Wet op het financieel toezicht zijn dit aanbieders van krediet, opgericht door een of meer gemeenten. In dit laatste geval wordt deze ook wel gemeenschappelijke kredietbank genoemd.
Deze bepaling luidt overeenkomstig artikel 1f van het Uitvoeringsbesluit Wjz. Voor de uitvoerige toelichting erop wordt verwezen naar Stb. 2010, 302.45
De verwijsindex is ontworpen conform NEN 7510. Deze norm bevat richtlijnen en uitgangspunten voor het bepalen, instellen en handhaven van maatregelen die een organisatie dient te treffen ter beveiliging van de informatievoorziening. Dit betreft onder andere het beveiligingsbeleid, het beheer van de middelen voor de informatievoorziening, beveiligingseisen ten aanzien van personeel, fysieke beveiliging, toegangsbeveiliging en het onderhoud van de informatiesystemen. De organisaties waarop de norm zich richt variëren van individuele hulpverleners tot grote instellingen. De te treffen maatregelen verschillen per type organisatie. Bij deze norm horen implementatiehandboeken voor verschillende organisatietypen. Samen met de implementatiehandboeken geeft de norm een leidraad voor het organisatorisch en technisch inrichten van informatiebeveiliging en biedt zo een basis voor vertrouwen in de zorgvuldige informatievoorziening bij en tussen de verschillende instanties. In de loop van 2015 worden de kosten voor de NEN-normen afgekocht en zijn vanaf dat moment gratis op te vragen voor de instanties en functionarissen bedoeld in het Besluit.
De artikelen 7.2.1, 7.2.2 en 7.2.3, luiden overeenkomstig respectievelijk de artikelen 6i, 6j en 6k van het Uitvoeringsbesluit Wjz.
Om jeugdigen zonder een bsn te kunnen melden aan de verwijsindex wordt voorzien in een zogeheten verwijsindexservicenummer. Een meldingsbevoegde kan in dat geval de familienaam, de geboortedatum en het geslacht van de jeugdige aanbieden aan de verwijsindex. Deze gegevens gebruikt het systeem van de verwijsindex om aan de hand van een logaritmische berekening een identificerend nummer samen te stellen. Dit nummer, het verwijsindexservicenummer, wordt vervolgens gebruikt om de melding van de jeugdige te registreren in de verwijsindex.
Deze paragraaf komt overeen met het Besluit gebruik bsn in de zorg volgens onderstaand overzicht.
Besluit |
Besluit gebruik bsn in de zorg |
---|---|
7.4.1.1 |
3 |
7.4.1.2 |
4 |
7.4.1.3 |
6 |
7.4.1.4 |
7 |
7.4.1.5 |
8 |
7.4.1.6 |
9 |
7.4.1.7 |
10 |
7.4.2.1 |
15 |
7.4.2.2 |
16 |
7.4.2.3 |
18 tot en met 25 en 33 |
De wet schrijft voor dat jeugdhulpaanbieders op hun verzoek worden opgenomen in de autorisatielijst, een soort register (artikel 7.2.7 van de wet). Opname op de autorisatielijst staat uitsluitend open voor jeugdhulpaanbieders in de zin van de wet. Alleen zij zijn gerechtigd het bsn via de sectorale berichtenvoorziening in de zorg (SBV-Z) te controleren en gebruiken; dit is ook het doel van de autorisatielijst. De bij wijze van aanvraag te overleggen gegevens en bescheiden vormen de grondslag voor de beoordeling of de aanvrager tot de besloten groep gebruikers van de SBV-Z behoort. Bij ministeriële regeling wordt gepreciseerd welke gegevens overgelegd dienen te worden.
De beoordeling of de aanvrager tot de besloten groep gebruikers van de SBV-Z kan gaan behoren, geschiedt, indien mogelijk, aan de hand van de eisen die bij of krachtens wet gesteld worden aan de hoedanigheid van jeugdhulpaanbieder. Voor jeugdhulpaanbieders wordt getoetst aan:
• een inschrijving in een register als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG;
• voor wat betreft een getuigschrift waaruit blijkt dat de aanvrager met goed gevolg het afsluitende examen heeft afgelegd van een opleiding tot een beroep waarop het stelsel van opleidingstitelbescherming in de zin van de Wet BIG van toepassing is: het Centraal register beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
• voor beroepsuitoefenaars van wie de opleiding krachtens artikel 34, eerste lid, van de Wet BIG is geregeld of aangewezen: het Kwaliteitsregister paramedici. De aanmelding voor dit register gebeurt weliswaar op vrijwillige basis, maar er wordt pas tot inschrijving overgegaan nadat een toets is uitgevoerd die overeenkomt met de toets voor het register van zorgaanbieders.
In de autorisatielijst wordt een minimale set gegevens opgenomen. Het betreft de gegevens die noodzakelijk zijn om te kunnen vaststellen welke persoon of rechtspersoon opgenomen is, wat de grondslag voor de opname is en op welke wijze de geautoriseerde bereikt kan worden. Verder worden per geautoriseerde de toegangsmiddelen geadministreerd. Bij ministeriële regeling kan nader worden bepaald welke gegevens daartoe in de autorisatielijst worden opgenomen. Tevens kan bij ministeriële regeling worden vastgelegd hoe de gegevens in de autorisatielijst worden verwerkt.
Uit het oogpunt van de betrouwbaarheid van de autorisatielijst spreekt het voor zich dat een jeugdhulpaanbieder wijzigingen van gegevens op de autorisatielijst onmiddellijk doorgeeft aan de Minister van VWS.
Opname op de autorisatielijst is in beginsel voor onbepaalde tijd. Verwijdering van de lijst gebeurt alleen op verzoek van de geautoriseerde of als deze niet langer jeugdhulpaanbieder is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij overlijden van een individuele hulpverlener of opheffing van een instelling. Onvoorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het BIG-register of de ten uitvoerlegging van een voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het BIG-register leidt van rechtswege tot schorsing van de inschrijving in het register van zorgaanbieders. In dat geval wordt de hulpverlener van de autorisatielijst uitgeschreven. Bij opheffing of beëindiging van de schorsing kan hij op aanvraag weer worden ingeschreven.
De functie van de autorisatielijst is bijhouden wie gebruik mag maken van de SBV-Z. Desgevraagd zal de Minister van VWS aan de SBV-Z terstond laten weten of iemand op de autorisatielijst is opgenomen en of het toegangsmiddel waarmee de SBV-Z benaderd wordt niet ingetrokken of verlopen is.
Van (rechts)personen die geregistreerd staan als jeugdhulpaanbieder is boven elke twijfel verheven dat deze gerechtigd is het bsn in overeenstemming met de wet te gebruiken. Om die reden is het, onder meer voor jeugdigen of hun ouders, van belang dat de autorisatielijst openbaar is. Aangezien een certificaat ook in ander elektronisch verkeer dan met de SBV-Z benut kan worden, is tevens van belang dat aan de hand van de autorisatielijst de geldigheid van het certificaat nagegaan kan worden.
De SBV-Z fungeert voor gebruikers in de zorgsector als toegangspoort tot de beheervoorziening voor het bsn (BV-BSN). De SBV-Z is uit het oogpunt van verwerkingscapaciteit geplaatst tussen de gebruikers van het bsn in de zorgsector enerzijds en de beheervoorziening voor het bsn anderzijds. Mede vanuit ditzelfde oogpunt van verwerkingscapaciteit fungeert ook voor de jeugdhulpaanbieder de SBV-Z als toegangspoort tot de BV-BSN. De regels voor de SBV-Z zijn opgenomen in het Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg en zijn analoog aan de regels van de BV-BSN zoals opgenomen in het Besluit burgerservicenummer. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij deze beide besluiten.
De centrale functie van de SBV-Z is dat jeugdhulpaanbieders via de SBV-Z kunnen nagaan:
• of aan een bepaald persoon al een bsn is toegekend en zo ja, welk bsn;
• aan welke persoon een bepaald bsn is toegekend;
• of het document, met behulp waarvan een persoon zich identificeert, een wettelijk identificatiedocument is in de zin van de Wet op de identificatieplicht.
De SBV-Z bevat zelf geen gegevensbestanden om bovenstaande vragen te kunnen beantwoorden, maar toetst de verificatievragen bij de BV-BSN. Vervolgens worden de verzochte inlichtingen door de SBV-Z aan de betrokken gebruiker geleverd. De toegangsmiddelen tot de SBV-Z spelen daarbij een cruciale rol. Aan de hand van het toegangsmiddel kan, zonodig in combinatie met raadpleging van de autorisatielijst, vastgesteld worden of de SBV-Z wordt benaderd door een jeugdhulpaanbieder.
Naast bovenstaande voorzieningen bevat de SBV-Z ook voorzieningen waarmee aan een jeugdige of zijn ouders een overzicht gegeven kan worden van het gebruik dat jeugdhulpaanbieders hebben gemaakt van de SBV-Z teneinde het bsn van de betrokken jeugdige vast te stellen. Hiertoe wordt het gebruik van de SBV-Z geregistreerd, ook wel »loggen» genoemd. Bij het loggen worden gegevens bewaard over het gebruik van de SBV-Z, waaruit duidelijk wordt wie, wanneer, met welke gegevens het bsn heeft geverifieerd via de SBV-Z.
De wijze waarop de SBV-Z functioneert wordt neergelegd in een systeembeschrijving. De centrale functie is dat zorgaanbieders, indicatieorganen en zorgverzekeraars via de SBV-Z kunnen nagaan:
• of aan een bepaalde persoon al een burgerservicenummer is toegekend en zo ja, welk burgerservicenummer;
• aan welke persoon een bepaald burgerservicenummer is toegekend;
• of het document, met behulp waarvan een persoon zich identificeert, een wettelijk identificatiedocument is in de zin van de Wet op de identificatieplicht.
Een belangrijk element van de systeembeschrijving is de aansluiting van zorgaanbieders, indicatieorganen en zorgverzekeraars op de SBV-Z. De toegangsmiddelen spelen daarbij een cruciale rol. Aan de hand van het toegangsmiddel kan, zonodig in combinatie met raadpleging van de registers, vastgesteld worden of de SBV-Z wordt benaderd door een zorgaanbieder, indicatieorgaan of zorgverzekeraar.
Op grond van dit artikel kan de Minister op aanvraag aan een geautoriseerde een middel verschaffen waarmee hij toegang kan verkrijgen tot de SBV-Z. In de artikelen 18 tot en met 25 en 33 van het Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg zijn bepalingen opgenomen over de middelen waarmee een geregistreerde op het terrein van zorg toegang kan verkrijgen tot de SBV-Z, onderscheidenlijk het toezicht ter zake. Dezelfde bepalingen dienen te gelden voor de middelen waarmee een geautoriseerde jeugdzorgaanbieder toegang kan verkrijgen tot de SBV-Z. Om die reden zijn de voornoemde artikelen van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 18 tot en met 25 en 33 van het Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg.46
De zorgaanbieders dienen zelf de kosten voor de certificaten te betalen.
GGD-Nederland merkt in haar internetreactie op dat niet alle categorieën rechtmatig verblijvende vreemdelingen over een bsn beschikken. Naar aanleiding hiervan zij opgemerkt dat in de wet is voorzien in de uitzondering op het verplichte gebruik van het bsn indien een jeugdige daarover niet beschikt.
Het CBS wordt aangewezen als de instantie bedoeld in artikel 7.4.5, tweede lid, van de wet. Verwezen wordt naar paragraaf 6 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Dit lid beoogt te voorkomen dat van colleges, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen gevraagd wordt om gegevens die reeds aanwezig zijn bij het CBS, het college of het Rijk.
Dit artikel regelt dat de gemeente informatie moet verstrekken aan het CBS welke jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen de gemeente financiert. Zo weet het CBS welke organisaties gegevens aan het CBS zullen verstrekken.
Het tweede lid bepaalt dat incidenteel gegevens uitgevraagd mogen worden als het geen persoonsgegevens zijn.
De opsomming van de te verstrekken gegevens waarborgt dat de aan het CBS te verstrekken gegevens en de op basis van die gegevens op te stellen beleidsinformatie toereikend zijn voor de in de artikelen 7.4.1 en 7.4.4, eerste lid, van de wet vermelde verantwoordelijkheden en doelen. De te verstrekken dataset is samengesteld in overleg met vertegenwoordigers van de VNG, brancheorganisaties van aanbieders van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen (de VGN, de MOgroep, Jeugdzorg Nederland, GGZ Nederland, GGD-Nederland) en enkele in grootte verschillende gemeenten (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Eindhoven, Enschede, Boxtel, Hellendoorn en Noordoostpolder).
De omschreven gegevens zijn noodzakelijk voor het CBS ter uitvoering van zijn taken en voor het opstellen van statistieken. De gegevens sluiten aan bij de thans reeds door het CBS uitgevoerde jeugdmonitor (http://jeugdmonitor.cbs.nl/nl-nl/).
De dataset bestaat uit de gegevens die noodzakelijk zijn voor het Rijk in verband met de stelselverantwoordelijkheid. De aan het CBS te verstrekken gegevens komen eveneens tegemoet aan de behoefte aan beleidsinformatie bij de gemeenten. Gemeenten zullen vooral gegevens nodig hebben over de effectiviteit van de geboden jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of van jeugdreclassering.
Onderdeel a, het bsn, alsmede de geboortedatum en het geslacht zijn voor het CBS noodzakelijk om de gegevens met betrekking tot eenzelfde jeugdige, die door verschillende organisaties aangeleverd worden, met elkaar in verband te kunnen brengen. Alleen dan kan een adequaat overzicht verkregen worden van de jeugdhulp en maatregelen die bij eenzelfde jeugdige behoren. Artikel 7.4.4, derde lid, van de wet en artikel 34 van de Wet op het CBS bieden de grondslag voor gebruik van het bsn bij het verzamelen van gegevens door de leveranciers en bij het verstrekken daarvan aan het CBS. Daarnaast vloeit gebruik van het bsn bij het verstrekken voort uit artikel 11 van de Wet algemene bepalingen bsn waarin bepaald is dat bij het uitwisselen van persoonsgegevens tussen gebruikers waarbij een persoonsnummer wordt gebruikt als middel om persoonsgegevens in verband te brengen met een persoon aan wie een bsn is toegekend, het bsn van die persoon vermeld wordt. Het CBS past bij opslag van de verkregen gegevens versleuteling van het bsn toe. Als het bsn niet bekend is, worden de naam en voornamen (personalia) vermeld. Dit sluit aan bij artikel 7.2.4 van de wet.
Bij de adresgegevens van de jeugdige en zijn gezaghebbende ouders of de (pleegouder)voogd (onderdeel b) zal in de meeste gevallen volstaan kunnen worden met de postcode. Als geen adres bekend is of als het adres van de ouders in het buitenland is, zullen daarop betrekking hebbende gegevens verstrekt worden.
Met de verschillende data (onderdelen d, e en j) kan een beeld verkregen worden van de doorlooptijden, bijvoorbeeld de periode die verstrijkt tussen een rechtelijke uitspraak over een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en het begin van uitvoering van die uitspraak. Doorlooptijden zijn met name van belang in verband met de daarvoor opgestelde normen, zoals de zogeheten Kalsbeeknormen. Dit zijn de in 2001 vastgestelde landelijke richtlijnen voor doorlooptijden, waarbij is opgenomen binnen welke termijnen bepaalde taken moeten zijn afgehandeld door de diverse ketenpartners.
Bij gegevens over het type jeugdhulp (onderdeel f) zal het gaan om informatie over jeugdhulp zonder of met verblijf, zoals bijvoorbeeld pleegzorg, residentieel verblijf of gesloten jeugdzorg, het perspectief waarop de jeugdhulp gericht is, de aard van de problematiek en of de jeugdhulp met een crisis gestart is. Bij het perspectief waarop de jeugdhulp gericht is kan het gaan om jeugdhulp gericht op behandelen (cure) of gericht op begeleiden en opgroeien (care). Bij de aard van de problematiek gaat om aanduidingen dat er sprake is psychische problemen, psychosociale problemen, gedragsproblemen, een verstandelijke beperking of opvoedproblemen.
De gegevens zoals bedoeld onder f, g en i, zullen, zowel afzonderlijk als in samenhang met andere gegevens bezien, direct of indirect informatie opleveren over de gezondheid als bedoeld in artikel 16 van de Wbp en eveneens informatie bevatten over strafrechtelijke gegevens. Alleen al het feit dat sprake is van bijvoorbeeld jeugdreclassering omvat onvermijdelijk al de informatie dat een strafrechtelijke afdoening plaatsgevonden heeft. En ook het type jeugdhulp en de aanduiding van de instelling, zullen informatie over de gezondheid op kunnen leveren. Om die reden kan (en zal) sprake zijn van het verwerken van bijzondere gegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wbp. Het gaat daarbij om zogenaamde «uitwendige» bijzondere persoonsgegevens. Het gaat bijvoorbeeld niet om het strafbare feit dat aan jeugdreclassering ten grondslag heeft gelegen, de aard van een psychiatrische stoornis of de mate van een eventuele verstandelijke beperking. De noodzaak tot het verwerken van enkele bijzondere gegevens valt samen met de noodzaak om de niet-bijzondere gegevens te verwerken ten behoeve van de beleidsinformatie. Artikel 7.4.4, derde lid, van de wet en artikel 36 van de Wet op het CBS bieden de grondslag voor gebruik van bijzondere persoonsgegevens.
Bij gegevens over de verwijzer (onderdeel g) gaat het om een aanduiding van de verwijzer, zoals bijvoorbeeld de gemeente (waaronder wijk- of buurtteam), een gecertificeerde instelling, de huisarts, een medisch specialist of een jeugd- en gezondheidsarts. Het gaat daarbij niet om identificerende gegevens van de verwijzer. Bij gegevens over de wijze waarop de jeugdhulp is afgesloten (onderdeel h) zal het gaan om aanduidingen, bijvoorbeeld dat de jeugdhulp in overeenstemming is afgesloten, eenzijdig door de cliënt of de aanbieder is beëindigd of beëindigd is wegens externe omstandigheden.
Bij een aanduiding van het type kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (onderdeel i), zal het gaan om de aanduiding dat sprake is van bijvoorbeeld ondertoezichtstelling of een voogdij. Voor wat jeugdreclassering betreft gaat het bijvoorbeeld om een aanduiding of er sprake is van harde kern aanpak (HKA), een gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) of een CRIEM-aanpak (Criminaliteit in Relatie tot Integratie van Etnische Minderheden). Bij de reden van beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (onderdeel k) zal het gaan om bijvoorbeeld het aflopen van de kinderbeschermingsmaatregel, tussentijdse opheffing, een verlenging daarvan of het bereiken van de meerderjarige leeftijd en bij jeugdreclassering om het verlopen van de termijn, tussentijdse opheffing, terugmelding aan het Openbaar ministerie, verwijzing naar volwassenenreclassering of een nader besluit van de rechter.
Bij erkende interventies (onderdeel l) gaat het om interventies bij jeugdreclassering die erkend zijn door de erkenningscommissie gedragsinterventies Justitie.
Het tweede lid komt overeen met artikel 7.5.2, tweede lid: incidentele uitvraag van gegevens is toegestaan, mits het niet om persoonsgegevens gaat.
Gemeenten en vooral jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen hebben concrete handvatten nodig voor een juiste en zorgvuldige uitvoering van de gegevensverstrekking. De in artikel 7.5.4 bedoelde ministeriële regeling zal daartoe de volgende onderwerpen bevatten:
• een uitwerking van de gegevens genoemd in artikel 7.5.3, zoals welk type jeugdhulp is ingezet, om welke verwijzer het gaat – bijvoorbeeld de gemeente of de huisarts – en om welke reden de jeugdhulp is beëindigd, bijvoorbeeld overeenkomstig het plan of eenzijdig door de cliënt. Voorts wordt beschreven welke gegevens precies verwacht worden over de kinderen die de jeugdhulpaanbieders gedurende die periode onder hun hoede hadden. Het gaat hierbij om een nauwkeurige beschrijving zodat leveranciers exact bekend is welke gegevens ze over de jeugdigen moeten aanleveren. Dit is wat thans onder de Wjz bekend staat als het Gegevenswoordenboek beleidsinformatie jeugdzorg 2011;
• een beschrijving van het proces dat het CBS hanteert en dat de leveranciers van gegevens moeten volgen. Daarbij gaat het om het aantal leveringen van gegevens per jaar en het moment van de levering van gegevens;
• een onderdeel over de meer technische specificaties voor de gegevenslevering, zoals het de verplichting om de reeds bestaande uploadvoorziening van het CBS te gebruiken, uitleg over hoe deze voorziening werkt en welke mogelijkheden leveranciers hebben voor het te gebruiken bestandstype bij levering van gegevens.
Een deel van deze voorschriften zal in een zogeheten informatieprotocol als bijlage aan de regeling worden gehecht.
Naar aanleiding van het verzoek van LPGGZ, GGZ Nederland, het NIP en de NVvP in hun naar aanleiding van de voorhangprocedure ontvangen brief van 9 juli 2014, om veldpartijen te betrekken bij de uitwerking van deze ministeriële regeling, kan opgemerkt worden dat er over de invulling hiervan reeds enige tijd overleg gaande is met Jeugdzorg Nederland, de MOgroep, GGZ Nederland, de VGN, de Branchevereniging Kleinschalige Zorg en de Stichting Inzet voor Zorg.
De regeling ten aanzien van de ouderbijdrage is gebaseerd op de regeling voor de ouderbijdrage in de Wjz. Het wordt redelijk geacht dat onderhoudsplichtigen bijdragen in de kosten van jeugdhulp, wanneer door de overheid een deel van het onderhoud en de verzorging bij verblijf buiten het gezin wordt overgenomen. De ouderbijdrage ziet op de ouders, waaronder in de wet ook worden verstaan de stiefouders en anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden. Voor de duidelijkheid zijn de verwekker van een kind tegen wie een vaderschapsactie is toegewezen (artikel 1:394 BW) en degene die samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige in het onderhavige artikel expliciet vermeld (artikel 8.2.1 van de wet). Zij zijn ten aanzien van hun kinderen onderhoudsplichtig en blijven dat ook wanneer hun kind om welke reden dan ook niet meer thuis woont. Deze verantwoordelijkheid van de ouders voor hun kinderen enerzijds en besparing van de verzorgingskosten anderzijds vormen de uitgangspunten voor de ouderbijdrage. De hoogte van de ouderbijdrage zoals deze onder de Wjz was verschuldigd, is in onderhavig besluit overgenomen. Bij het verlenen van jeugdhulp die voorheen AWBZ- of Zvw-gefinancierde zorg was, zal voor de ouders van de betrokken jeugdigen nu ook een ouderbijdrage worden ingevoerd. Het gaat om de volgende aantallen jeugdigen:
hulp buiten het gezin |
aantal jeugdigen |
---|---|
Jeugdzorg met verblijf |
15.000 |
Pleegzorg |
20.000 |
Zvw-zorg met verblijf |
5.000 |
AWBZ-zorg met verblijf |
10.000 |
Totaal |
50.000 |
Het bedrag dat ouders betalen is circa € 1.200,– per jaar voor voltijds verblijf. Ouders van jeugdigen met daghulp of andere vormen van deeltijdopvang betalen de helft, circa € 600,– per jaar.
De VNG, de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden (LOSR)/MO-groep pleiten in hun respectieve adviezen om een andere oplossing voor de inning van de ouderbijdrage, namelijk het direct toepassen van een korting op de kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ter hoogte van de ouderbijdrage. Naar het oordeel van de VNG is dit een optie die in 2018 ingevoerd zou kunnen worden als gemeenten zorg dragen voor adequate gegevensstromen richting SVB. Naar dezerzijds oordeel is het onduidelijk of de geopteerde oplossing om de inning van de ouderbijdrage te verrekenen met de korting op de kinderbijslag haalbaar is. In het kader van de wet van 6 december 2012 tot verbetering van de positie van pleegouders is gebleken dat de systematieken van het recht op kinderbijslag en de ouderbijdrage dermate verschillend zijn dat het niet mogelijk bleek om kinderbijslag aan de ouderbijdrage te koppelen. Zo wordt het recht op kinderbijslag per kwartaal vastgesteld in tegenstelling tot de ouderbijdrage die in rekening wordt gebracht op het moment dat een jeugdige met daghulp of verblijf start. Dit kan elke dag zijn. Dit leidt tot onuitvoerbaarheid van de kinderbijslag. Voor de wet is daarom voortgeborduurd op de huidige systematiek, waarbij ouders een ouderbijdrage betalen voor jeugdhulp verblijf en daarmee recht houden op kinderbijslag.
De RSJ vraagt om een toelichting over het al dan niet bestaan van een wettelijke basis voor de bijdrage in de kosten van jeugdzorg door pleegouders.
De wet van 6 december 2012 tot verbetering van de positie van pleegouders is op 1 juli 2013 in werking getreden, maar met uitzondering van de financiële onderdelen in de wet die betrekking hebben op de kinderbijslag en de ouderbijdrage. Hoofdstuk XIII van de Wjz geldt dus nog onverkort en is daarmee de basis voor de bijdrage in de kosten van jeugdzorg door pleegouders totdat de bepalingen in de wet en onderhavig besluit in werking zijn getreden.
De uitvoering van de vaststelling en de inning van de ouderbijdragen zal onder de wet vanaf 2015 plaatsvinden door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Aan twee organisaties, het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) dat de vaststelling en de inning van de ouderbijdrage onder de Wjz verzorgt en het CAK, is gevraagd een uitvoeringstoets op te stellen om te bepalen welke van deze organisaties de vaststelling en de inning van de ouderbijdrage vanaf 1 januari 2015 mag uitvoeren. In november 2013 heeft de weging van beide toetsen plaatsgevonden, samen met de VNG. Het CAK bleek het beste te scoren op de wegingscriteria. Het voordeel van het CAK is dat zij niet alleen ruime ervaring heeft met het innen van de eigen bijdrage inzake de Wmo voor gemeenten maar ook de laagste investeringskosten bleek te hebben voor de ouderbijdrage.
Dit artikel is overgenomen uit artikel 70 van het Uitvoeringsbesluit Wjz. Het tweede lid heeft als doel de uitvoering van de inning van de ouderbijdragen te vereenvoudigen door de eerste van de maand te nemen als peildatum voor de leeftijd van de jeugdige. Hiermee worden de huidige «gebroken» maanden voorkomen. Het opnemen van een peildatum op elke eerste dag van de maand voorkomt de huidige onduidelijkheden hierover bij de bijdrageplichtigen. Als bijvoorbeeld een kind op de 12e van de maand jarig is en voor de nieuwe leeftijd is een hogere ouderbijdrage verschuldigd, wordt deze nieuwe ouderbijdrage per de eerste van de maand volgend op de verjaardag in rekening gebracht.
Het derde lid strekt ertoe om de ouderbijdrage te koppelen aan de algemene prijsontwikkelingen.
In dit artikel zijn op grond van artikel 8.2.1, vierde lid, onderdeel d, van de wet uitzonderingsgronden opgenomen voor het verschuldigd zijn van een ouderbijdrage.
Het eerste lid ziet op het geval dat een bezwaarschrift bij de gemeente is ingediend tegen het besluit tot de plaatsing van een jeugdige bij een jeugdhulpaanbieder in het kader van vrijwillig verblijf. Een (tijdig) bezwaar tegen deze hulpverlening zal moeten worden gehonoreerd en het CAK dient hierover geïnformeerd te worden, maar de jeugdhulp kan dan nog gedurende de bezwaartermijn van zes weken worden voortgezet. Volgens de internetreactie van de provincie Zuid-Holland zou hiervan misbruik gemaakt kunnen worden omdat ouders, indien zij bezwaar maken, bij kortdurende interventies (time-out, vrijwillige crisisplaatsing en dergelijke) geen ouderbijdrage hoeven te betalen. De kans op misbruik wordt echter gering geacht omdat, zoals gezegd, het hier alleen gaat om vrijwillige jeugdhulp waarbij in overleg met de ouders voor plaatsing wordt besloten en er in de regel dus draagvlak is voor die keuze en niet valt te verwachten dat ouders bezwaar zullen maken. Voor deze jeugdhulp zal geen bijdrage zijn verschuldigd. Dit is anders in het geval van een kinderbeschermingsmaatregel waaruit per se verblijf buiten het gezin voortvloeit (tweede lid).
Het derde lid is overgenomen uit de Wjz en houdt in dat als een rechter aan de niet-verzorgende ouder of stiefouder een alimentatiebijdrage oplegt, deze ouder of stiefouder dan niet ook nog een ouderbijdrage verschuldigd is.
Op basis van artikel 8.2.3, tweede lid, van de wet heeft het bestuursorgaan dat met de inning van de ouderbijdrage is belast de mogelijkheid om bij uitzondering af te zien van het innen van de (volledige) verschuldigde ouderbijdrage, indien het innen van een ouderbijdrage zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Daarnaast is op basis van artikel 8.2.1, vierde lid, onderdeel d, van de wet, artikel 8.1.4 in het besluit opgenomen. Artikel 8.1.4 is overgenomen uit het Uitvoeringsbesluit Wjz. Het geeft het bestuursorgaan dat met de inning van de ouderbijdrage is belast de opdracht om de betaling van de ouderbijdrage in een aantal specifieke gevallen buiten invordering te stellen. Anders dan in het Uitvoeringsbesluit Wjz is er voor gekozen om het bestuursorgaan in deze specifieke gevallen geen beleidsvrijheid toe te kennen. Het bestuursorgaan mag in die gevallen niet tot invordering overgaan, omdat al bij voorbaat vaststaat dat betaling van een ouderbijdrage (vrijwel) onmogelijk is. De buiteninvorderingstelling gebeurt op verzoek van de bijdrageplichtige, die moet aantonen dat sprake is van een van deze gevallen. Immers, het bestuursorgaan kan niet uit zichzelf weten of sprake is van een van deze gevallen.
Artikel 8.1.4 regelt deze gevallen. De gemeente die verantwoordelijk is voor de jeugdhulp ontvangt de ouderbijdrage, als voor de jeugdhulp een ouderbijdrage geïnd kan worden. Het komt niet voor dat een gemeente wel ouderbijdrage ontvangt, maar niet voor de jeugdhulp betaalt. De gemeente die de ouderbijdrage ontvangt is dus dezelfde gemeente die conform het woonplaatsbeginsel de jeugdhulpvoorziening heeft getroffen.
Het gaat ten eerste om algemene bijstand op grond van de Participatiewet (onder a) die wordt verstrekt aan ouders, zoals gaat gelden met inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging kindregelingen. Per 1 januari 2015 wordt op basis van de deze wet de verhoging van de norm bij alleenstaande ouders, die bovenop de landelijke norm komt van alle minimumuitkeringen (WWB, AOW, Anw, IOAW) vervangen door een kindgebonden budget dat men ontvangt van de Belastingdienst. Dit betekent dat de norm in de bijstand voor alleenstaanden en alleenstaande ouders gelijk wordt. De ouder (in de bijstand) kan beroep doen op kindgebonden budget, mits deze alleenstaande ouder is en kinderbijslag ontvangt (men kan kinderbijslag ontvangen als het kind uit huis is geplaatst, indien de ouder kan aantonen dat hij bijdraagt aan het onderhoud van zijn kind, waarbij een minimumbedrag geldt). Dit kan ook het geval zijn als de bijdrageplichtige in een inrichting verblijft. Een inrichting is een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van verpleging of verzorging van de aldaar verblijvende hulpbehoevenden of op het bieden van een slaapgelegenheid waarbij de mogelijkheid wordt geboden van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal (artikel 1, onder g, van de Wet werk en bijstand).
Daarnaast gaat het om asielzoekers (onder b) en TBS-gestelden die zak- en kleedgeld ontvangen (onder c), die een in de onderdelen b of c genoemde uitkering ontvangen en gedetineerden, waaronder jeugdigen die jeugddetentie ondergaan en PIJ-ers (onder d). Onder categorie c vallen ook degenen die zijn opgenomen in een inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden en die geen zak- en kleedgeld ontvangen op grond van Reglement verpleging ter beschikking gestelden. Het betreft ook patiënten die met een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen zijn opgenomen.
Voor alle categorieën is de voorwaarde dat zij daarnaast geen (ander) inkomen mogen hebben, zoals een inkomen uit vermogen. Indien zij wel een ander inkomen hebben, staat immers niet bij voorbaat vast dat zij geen ouderbijdrage kunnen betalen. Om deze reden is met zoveel woorden in de onderdelen b en d opgenomen dat er geen sprake mag zijn van ander inkomen. Onder c is deze toevoeging niet noodzakelijk, omdat het Reglement verpleging ter beschikking gestelden bepaalt dat slechts zak- en kleedgeld mag worden toegekend indien de ter beschikking gestelde geen inkomen heeft.
De besluiten om ouders een ouderbijdrage op te leggen of buiten invordering te stellen zijn besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat bezwaar en beroep voor de ouders en andere belanghebbenden openstaat tegen deze besluiten. Indien bijvoorbeeld een ouder van mening is dat hij valt onder een van de categorieën van buiteninvorderingstelling, kan hij onder overlegging van de bewijsstukken een aanvraag doen voor het buiten invordering stellen van de aan hem opgelegde ouderbijdrage. Tegen een (afwijzend) besluit van het betrokken bestuursorgaan staan voor hem bezwaar beroep open. Het bestuursorgaan kan zo nodig met een beroep op artikel 8.2.4 van de wet inlichtingen vragen die nodig zijn voor de vaststelling en inning van de ouderbijdrage.
Dit artikel stelt regels omtrent de berekening van het aantal dagen dat de ouderbijdrage is verschuldigd. De dag van vertrek wordt niet meegerekend als dag waarover de bijdrage is verschuldigd, omdat dit niet past bij de achtergrond van het systeem, dat uitgaat van besparing. Voor de duidelijkheid zij vermeld dat dit artikel ziet op zowel verblijf gedurende het gehele etmaal als op verblijf gedurende een deel van een etmaal (zie ook artikel 8.1.2, eerste lid, onderdeel b van het Besluit). Voorts wordt met de dag van aankomst bedoeld de eerste dag van het verblijf en met de dag van vertrek de laatste dag van het verblijf, gerekend over de volledige periode dat het verblijf heeft geduurd. Indien er bijvoorbeeld sprake is van verblijf van twee dagen per week in de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2015 op donderdag en vrijdag dan valt de eerste dag oftewel de dag van aankomst op donderdag1 januari 2015 en is vrijdag 27 maart 2015 de dag van vertrek. Voor de duidelijkheid wordt tevens opgemerkt dat alleen voor de dagen dat de jeugdige daadwerkelijk elders verblijft de ouderbijdrage kan worden geheven. In het bovenstaande voorbeeld betekent dat dus dat in de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2015 over de donderdagen en vrijdagen een ouderbijdrage moet worden geheven met uitzondering van de dag van vertrek op 27 maart 2015.
De invordering van niet tijdig betaalde ouderbijdragen volgt de procedure die in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht is opgenomen voor de invordering van bestuursrechtelijke geldschulden.
In afwijking van artikel 4:87, eerste lid, van de Awb voorziet dit artikel in een betalingstermijn van dertig dagen (in plaats van zes weken) om beter aan te sluiten bij de periode waarover de ouderbijdrage in rekening wordt gebracht.
In het besluit is alsnog gekozen de termijn waarbinnen de ouderbijdrage moet worden vastgesteld te bepalen op twaalf maanden na het tijdstip waarop het CAK door de gemeente in kennis is gesteld van het opleggen van de ouderbijdrage. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen hanteerde onder de Wjz een termijn van 24 maanden, maar met twaalf maanden kan de vastgestelde ouderbijdrage nog betrokken worden bij de beoordeling voor de kinderbijslag. Wanneer het kind niet thuis woont, zoals het geval is bij het opleggen van een ouderbijdrage, moeten de ouders binnen bepaalde termijnen aantonen dat zij voorzien in het onderhoud van hun kind. De hoofdregel is dus nu dat het CAK de ouderbijdrage moet vaststellen binnen twaalf maanden na het tijdstip dat zij door de gemeente in kennis is gesteld dat de ouderbijdrage is opgelegd (eerste lid). Niet de aanvang van het opleggen is dus bepalend, maar het moment dat het CAK in kennis is gesteld van het opleggen van de ouderbijdrage. Het tweede lid regelt dat in verband met de rechtszekerheid van de persoon voor wie een ouderbijdrage is vastgesteld, is voorzien in een inperking van de terugwerkende kracht van de inningstermijn van de ouderbijdrage door het CAK.
Als het CAK niet binnen de termijn van twaalf maanden door de gemeente in kennis is gesteld van het opleggen van de ouderbijdrage, wil dat niet zeggen dat de betrokkene vervolgens nooit meer een ouderbijdrage verschuldigd is. Het CAK kan naderhand alsnog een ouderbijdrage opleggen, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarover de ouderbijdrage verschuldigd is niet kan worden gesteld op een datum die is gelegen meer dan twaalf maanden voor de dag waarop het vastgestelde besluit inzake de ouderbijdrage is verzonden. De inning van de ouderbijdrage door het CAK vindt plaats door het versturen van de maandelijkse factuur.
De vaststellingstermijn voor de ouderbijdrage in het kader van de wet wordt twaalf maanden, zodat het CAK maximaal met een terugwerkende kracht van twaalf maanden een ouderbijdrage kan vaststellen.
In de Wmo geldt wel een termijn van 24 maanden, maar de reden hiervan is dat bij de Wmo een eigen bijdrage wordt geheven die inkomensafhankelijk is. Daardoor kan het zijn dat inkomensgegevens pas na twee jaar bekend zijn. Voor de ouderbijdrage is een dergelijk lange termijn niet nodig, omdat de bijdrage inkomensonafhankelijk is (normbedragen).
In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat de ouderbijdrage wordt herzien uiterlijk twaalf maanden na het tijdstip waarop het CAK in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging. In het tweede lid is geregeld dat de herziene ouderbijdrage kan worden verrekend met eerder vastgestelde ouderbijdrage. Het derde lid strekt ertoe dat een verzuim van het CAK om de ouderbijdrage tijdig te herzien, hersteld kan worden. Als de omstandigheid die aanleiding had moeten geven tot de herziening van de ouderbijdrage bijvoorbeeld al dertig maanden geleden aan het CAK ter kennis is gebracht, kan de ouderbijdrage echter ten hoogste voor twaalf maanden worden herzien.
Veel instellingen die vormen van jeugdhulp gaan, leveren vallen nu al onder de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en waarschijnlijk, als het instellingen zijn die ook voor de doelgroep 18+ werkzaam zijn, geldt dit ook in de toekomstige situatie. Het ligt daarom voor de hand de huidige regelgeving rond het jaardocument uit het Uitvoeringsbesluit WTZi zoveel mogelijk over te nemen. Bovendien hebben instellingen die vormen van jeugdhulp leveren die nu onder de Wjz vallen te maken met vergelijkbare regels. Om deze redenen is ervoor gekozen de regelgeving op dezelfde wijze vorm te geven als in de WTZi.
Deze paragraaf luidt overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit WTZi volgens onderstaand overzicht. In de ministeriële regeling ex artikel 8.2.4 wordt bepaald dat de kosten voor de verstrekking van de gegevens voor rekening van de aanbieders komen.47
Besluit |
Uitvoeringsbesluit WTZi |
---|---|
8.2.1 |
7.1 |
8.2.2 |
7.1 |
8.2.3 |
7.3 |
8.2.4 |
7.4, 7.5, 7.7 |
In dit hoofdstuk zijn wijzigingen in andere algemene maatregelen van bestuur opgenomen met het oog op de nieuwe bepalingen van de wet en van het Besluit. Voor zoveel nodig worden deze wijzigingen artikelsgewijs toegelicht.
Dit artikel regelt dat een AMHK, niet zijnde een overheidsorgaan, wordt aangewezen als derde die werkzaamheden verricht ten behoeve waarvan systematisch gegevens uit de basisregistratie personen kunnen worden verstrekt door de Minister. Opdat het AMHK zijn taken goed uit kan voeren, is het noodzakelijk dat een systematische gegevensverstrekking uit de basisregistratie personen door de Minister aan de AMHK’s die geen overheidsorganen zijn, op grond van paragraaf 3.1.1 van de Wet basisregistratie personen mogelijk is.
Aan een bevoegdheid om het burgerservicenummer te gebruiken door het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 8.2.3 van de wet, dat met de inning van de ouderbijdrage is belast, is geen behoefte meer, gezien artikel 8.2.6 van de wet.
De wet herziening van de maatregelen van kinderbeschermingheeft tot doel om een aantal knelpunten in de kinderbeschermingswetgeving weg te nemen.48 Zodoende worden kinderen beter beschermd tegen ouders die er onvoldoende in slagen om het recht van een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid van hun kind te waarborgen. Ook worden de ontheffing en de ontzetting samengevoegd tot één gezagsbeëindigende maatregel. Naar aanleiding van deze herziening zijn er aanpassingen in terminologie en wijziging van artikelnummers nodig in enkele algemene maatregelen van bestuur. Daarin voorzien deze artikelen.
Nagenoeg alle wijzigingen in de artikelen 9.10, 9.11, 9.16 en 9.22 zijn technisch van aard. Slechts de aanpassing van het Besluit geslachtsnaamwijziging vergt nadere toelichting. Genoemd besluit werkt de voorwaarden uit waaronder een persoon zijn geslachtsnaam mag wijzigen. In artikel 3, vierde lid, van het Besluit geslachtsnaamwijziging is onder meer opgenomen dat een verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam wordt afgewezen als de ouder weigert in te stemmen met deze wijziging. In onderdeel d van dit lid zijn drie uitzonderingen opgenomen. Ten eerste als de ouder een misdrijf tegen het kind heeft gepleegd. Ten tweede wanneer de ouder aan wie het kind zijn geslachtsnaam heeft ontleend uit het gezag is ontzet en, tot slot, als het kind slechts een beperkte periode in gezinsverband heeft samengeleefd met de ouder aan wie het kind zijn geslachtsnaam heeft ontleend. Doordat de ontzetting zal verdwijnen, verdwijnt hiermee ook de tweede uitzondering dat de ouder waaraan het kind zijn geslachtsnaam ontleent geen toestemming hoeft te geven wanneer hij uit het gezag is ontzet. De andere twee genoemde uitzonderingsgronden blijven bestaan.
Het is noodzakelijk dat de betrokken gemeente op de hoogte wordt gesteld van het feit dat jeugdreclassering is opgelegd aan een jeugdige, gezien de verantwoordelijkheden die de gemeente heeft op basis van de wet.
Artikel 2.4, tweede lid, van de wet stelt het college verantwoordelijk voor de uitvoering van jeugdreclassering en jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing. Om uitvoering te kunnen geven aan deze verantwoordelijkheid is het noodzakelijk dat de gemeente justitiële gegevens ontvangt. Zo wordt de gemeente in staat gesteld om een voldoende aanbod van gecertificeerde instellingen te hebben en over voldoende middelen te beschikken om de noodzakelijke jeugdhulp te kunnen leveren.
Daarnaast is de gemeente verantwoordelijk voor een integraal beleid (artikel 2.1). Het gemeentelijk integraal beleid is onder meer gericht op het bevorderen van de veiligheid van de jeugdige in de opvoedsituatie waarin hij opgroeit en het bieden van integrale hulp aan jeugdige en zijn ouders, indien sprake is van multiproblematiek.
Om dit beleid te kunnen realiseren dient de gemeente geïnformeerd te worden over jeugdigen die jeugdreclassering opgelegd hebben gekregen. Daar waar een jeugdige begeleid wordt door jeugdreclassering is veelal geen sprake van enkelvoudige problematiek, maar spelen er zorgen op diverse leefgebieden. De uitvoering van de verantwoordelijkheid voor jeugdreclassering moet dan ook bezien worden in relatie tot de bredere publieke taak van gemeenten waar het gaat om het voorkomen van schooluitval, openbare orde en veiligheid (o.a. de aanpak van hinderlijke en overlast gevende groepen) en nazorg (resocialisatie) voor ex-gedetineerde jongeren en adolescenten.
Door gemeenten te informeren over het feit dat er een maatregel is opgelegd aan een jeugdige uit hun gemeente worden zij in staat gesteld ervoor zorg te dragen dat een integrale en persoonsgerichte aanpak wordt georganiseerd.
In de gevallen dat toezicht en begeleiding door de jeugdreclassering is opgelegd in het kader van nazorg of schoolverzuim heeft de gemeente reeds actieve bemoeienis met de wijze waarop de strafrechtelijke beslissing wordt uitgevoerd. Hieruit vloeit dan ook de behoefte voort van gemeenten om geïnformeerd te worden een opgelegde straf of een maatregel aan een jeugdige in hun gemeente, zodat zij kunnen bijdragen aan een geïntegreerde aanpak onder regie van de raad voor de kinderbescherming.
Naar aanleiding van het advies van het Cbp zijn de verwijzingen naar artikel 6, eerste lid, en naar artikel 7, eerste lid, onder j, Bjsg aangepast, zodat er minder gegevens aan de gemeente worden verstrekt.
Voor een goede uitvoering van haar taken, zoals beschreven in artikel 2.1, en artikel 2.4, tweede lid, van de wet, is het noodzakelijk dat de gemeente persoonsidentificerende nummers van de jeugdige in kwestie ontvangt (artikel 6, eerste lid, onderdeel f). Naar aanleiding van het advies van het Cbp is besloten om de gegevens, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a tot en met e en onderdeel g, Bjsg, niet te verstrekken, omdat de noodzaak daarvan niet vaststaat.
Wat betreft de gegevens genoemd in artikel 7, eerste lid, onderdeel j, Bjsg geldt het volgende. Voor een goede taakuitvoering is het noodzakelijk dat de gemeente de volgende gegevens ontvangt:
5°. de datum waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden,
6°. de datum van het vermoedelijke einde van een proeftijd.
Dit betekent dat het advies van het Cbp wordt opgevolgd, in die zin dat de andere gegevens niet zullen worden verstrekt.
Nadrukkelijk zij opgemerkt dat er geen andere justitiële gegevens worden verstrekt en dat de beperkte set justitiële gegevens niet bij het college zelf terechtkomt, maar alleen bij een ambtenaar of functionaris die speciaal hiervoor is aangewezen door het college.
Zowel het gegeven dat jeugdreclassering of jeugdhulp is opgelegd als de gegevens over de aanvangs- en einddatum, zijn justitiële gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). De verwerking van deze gegevens dient op grond van artikel 9 Wjsg noodzakelijk te zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en in het belang van de persoonlijke levenssfeer dienen passende waarborgen te worden gecreëerd. Zoals opgemerkt is deze gegevensverstrekking noodzakelijk teneinde het college in staat te stellen de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van jeugdreclassering en jeugdhulp te kunnen vervullen.
De aan te wijzen ambtenaar of functionaris mag de justitiële gegevens verkrijgen om het integrale beleid van de gemeente te kunnen waarmaken (artikel 2.1 van de wet), alsmede om te kunnen voldoen aan de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van jeugdreclassering (artikel 2.4, tweede lid, van de wet). Dit betekent dat deze persoon van het college van burgemeester en wethouders de opdracht krijgt om op deze taken de regie te voeren. Voor de uitvoering van deze taken is het noodzakelijk dat deze persoon deze gegevens mag verkrijgen en verwerken.
Er is gekozen voor het specifiek aanwijzen van een ambtenaar of functionaris, hetgeen voorkomt dat de justitiële gegevens te breed verspreid worden.
De ambtenaar of functionaris moet in het bezit zijn van een VOG, met een hoog screeningsprofiel. De VOG mag niet ouder zijn dan twee jaar. Dit bepaalt artikel 2.2 van het Besluit.
Over de specifieke kwalificaties van de ontvanger wordt thans nog overleg gevoerd met de VNG.
De Minister van VenJ kan op grond van de wet nadere voorschriften geven over de voorwaarden waaronder de gemeenten de ontvangen gegevens (verder) verwerken (artikel 9, eerste lid, Wjsg). Een belangrijk voorschrift dat voor deze verstrekking in het besluit is opgenomen, is de maximale bewaartermijn van de gegevens. Uiterlijk twaalf maanden nadat de duur van de titel, de opdracht tot jeugdreclassering of jeugdhulp waarover de gegevens zijn verstrekt, zijn verlopen, dienen de gegevens te zijn vernietigd. Mocht er in de looptijd van een eerdere opdracht een nieuwe notificatie over een dergelijke opdracht zijn verstrekt, dient de vernietiging uiterlijk twaalf maanden na ontvangst van de laatste op de jeugdige betrekking hebbende ontvangen gegevens plaats te vinden. Het college is verplicht de maatregelen te treffen die nodig zijn voor een tijdige vernietiging van de verstrekte justitiële gegevens. Naar aanleiding van het advies van het Cbp zij opgemerkt dat gekozen is voor een bewaartermijn van twaalf maanden, gelet op de interne werkprocessen en financieringsverplichtingen van de gemeenten. Een boekjaar van een gemeente is namelijk gelijk aan een jaar. Deze bewaartermijn is in lijn met de reguliere werkwijze voor het archiveren van gegevens door gemeenten. Deze is opgenomen in het afsprakendocument Selectielijst voor Archiefbescheiden van gemeentelijke en intergemeentelijke organen.49
Het verwerken van de gegevens en de vernietiging ervan zullen onderdeel uitmaken van de uit te voeren audits zoals bij de behandeling van de wet in de Eerste Kamer zijn aangegeven.50
Parallel met de volwassenreclassering wordt met deze wijziging de rechtstreekse verstrekking van justitiële gegevens aan de gecertificeerde instellingen ter uitvoering van de jeugdreclassering geregeld. De bepaling is vormgegeven analoog aan artikel 17, eerste lid, onderdeel b, van het Bjsg.
Deze bepaling biedt de mogelijkheid voor medewerkers van de gecertificeerde instelling die zijn belast met de uitvoering van de jeugdreclassering, om justitiële gegevens te verkrijgen over een jongere die jeugdreclassering heeft opgelegd gekregen. Het gaat dan om gegevens over eerdere afdoeningen en veroordelingen wegens strafbare feiten: de datum van de opgelegde sanctie, gegevens over het gepleegde strafbare feit (welk strafbaar feit) en de opgelegde sanctie (dan wel sepot of vrijspraak). Daarnaast gaat het om gegevens over welke instantie het feit heeft afgedaan.
Hiermee krijgt de jeugdreclasseerder inzicht in het strafrechtelijke verleden van de persoon. Inzicht hierin is noodzakelijk om een op de persoon toegesneden plan van aanpak op te stellen – in aansluiting op het advies van de raad voor de kinderbescherming aan de officier van justitie in het kader van een strafbeschikking of aan de rechter in het kader van een veroordeling. Daarmee kan bijvoorbeeld een goede inschatting worden gemaakt van de intensiteit van het noodzakelijke toezicht en de mate waarin de veroordeelde begeleiding nodig heeft.
Deze onderdelen zien op noodzakelijke aanpassingen in verband met de inwerkingtreding van de wet.
Dit onderdeel vloeit voort uit de overheveling van taken van het voormalige bureau jeugdzorg naar het college, het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) en de gecertificeerde instellingen.
Per jaar heeft de politie contact met ongeveer 30.000 kinderen die mogelijk zorg behoeven. Dan gaat het om kinderen die worden bedreigd of verwaarloosd; om minderjarigen die zwerf- of wegloopgedrag vertonen; en ook om kinderen onder de 12 jaar die worden verdacht van het plegen van een strafbaar feit terwijl zij niet strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld. Voorheen deed de politie hiervan melding bij het toenmalige bureau jeugdzorg. Het bureau jeugdzorg vervulde in deze context verschillende functies:
• de toegangspoort tot de jeugdzorg: het grootste deel van de zorgmeldingen van de politie kwam bij de «toegang» van bureau jeugdzorg terecht.
• advies- en meldpunt kindermishandeling: de politie kon op grond van het onderhavige Besluit zorgmeldingen deponeren bij het bureau jeugdzorg ter uitvoering van deze «amk-taak».
• de politie kon aan bureau jeugdzorg gegevens over kinderen verstrekken ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hierbij moet worden gedacht aan een casusoverleg, waarbij het noodzakelijk kon zijn dat de deelnemende organisaties de beschikking kregen over politiegegevens. De noodzaak tot gegevensverstrekking kon zich eveneens voordoen indien een minderjarige door de kinderrechter onder toezicht was gesteld.
Met de wet houdt het bureau jeugdzorg op te bestaan en worden zijn taken overgenomen door het college, door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) en door de gecertificeerde instellingen. De stichting Nidos, een door de Minister van VenJ aanvaarde rechtspersoon, is een van de gecertificeerde instellingen.
Om het proces rond zorgmeldingen vanuit de politie te continueren wordt in het Besluit «bureau jeugdzorg» dan ook vervangen door: het college, het AMHK en de gecertificeerde instelling. Onder de Wjz meldde de politie haar zorgen omtrent minderjarige vreemdelingen rechtstreeks bij het Nidos, bijvoorbeeld als zij op een luchthaven waren opgepakt. Het Nidos vroeg dan zelf bij de rechtbank een voorziening in tijdelijke voogdij en treedt op als voogd voor deze jongere. Deze zorgmeldingen zal het Nidos ook in het nieuwe jeugdstelsel blijven ontvangen.
Het college is verantwoordelijk voor de toegang tot de jeugdhulp (artikelen 2.3 van de wet). De politie zal, als een van de belangrijkste melders, haar zorgen over kinderen melden aan het college. Maar als sprake is van vermoedens van kindermishandeling of huiselijk geweld zal de politie direct aan het AMHK melden. Daarnaast kan het college deze taak uitbesteden aan het AMHK, maar het AMHK moet de uitvoering van deze taak wel strikt gescheiden houden van de overige aan het AMHK wettelijk toebedeelde taken.
De gecertificeerde instellingen voeren kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering uit. Net zoals voorheen kan het noodzakelijk zijn dat de politie in bijvoorbeeld een casusoverleg gegevens verstrekt aan de gecertificeerde instelling. Daarom wordt in onderdeel i ook geregeld dat de politie direct gegevens kan verstrekken aan de gecertificeerde instelling.
Door de vervanging van de Wjz door de wet en de vervanging van de Wmo door de Wmo 2015 worden de delegatiebepalingen uit de vervallen wetten die een grondslag vormen voor het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, vervangen door resp. artikel 4.1.7, vierde lid, van de wet en artikel 3.3, derde lid, van de Wmo 2015. Dit doet overigens niets af aan de overige bepalingen waarop dat besluit berust.
Met het oog op de overheveling van de zorg in verband met een verstandelijke beperking, een psychische stoornis en zorg, inhoudende begeleiding, persoonlijke verzorging, kortdurend verblijf en het met begeleiding en, op grondslag verstandelijke handicap, met behandeling samenhangende vervoer van en naar een instelling als bedoeld in artikel 10 vanuit de AWBZ naar de gemeente, worden deze vormen van zorg geschrapt als aanspraak in de zin van artikel 6 van de AWBZ in samenhang met de artikelen 4, 5, 9a en 10 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Ook deze vormen van zorg vallen straks onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. Echter een klein deel van de ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen met een verstandelijke beperking blijft achter in de AWBZ. Dit is de langdurige intensieve zorg waarbij permanent toezicht nodig is ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel bij gedragsproblemen, omdat de verzekerde zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen, of waarbij behoeft is aan 24 uur per dag zorg rondom de verzekerde in verband met een gebrek aan regie.
In artikel 1.2, derde lid, van de wet is bepaald dat in afwijking van het eerste lid de gemeente een voorziening moet treffen voor jeugdhulp wanneer dat voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing. Een jongvolwassene die volgens het jeugdstrafrecht wordt veroordeeld heeft daarmee aanspraak op zorg ingevolge de wet. Met de voorgestelde wijziging wordt ook uitgesloten dat jongvolwassenen boven de achttien jaar die volgens het jeugdstrafrecht zijn veroordeeld een aanspraak zouden hebben via het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
Op grond van artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968 geldt een btw-vrijstelling voor de in dat artikel vermelde activiteiten, voor zover is voldaan aan bij amvb vastgestelde voorwaarden. Deze voorwaarden zijn nader uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Op grond van artikel 7, eerste lid, en de bij dat besluit behorende bijlage B geldt de vrijstelling voor aanbieders van preventie (zie onder A, wijziging van onderdeel 15.a) en voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (zie onder B, wijziging van onderdeel 30), voor zover zij werkzaam zijn op het gebied van jeugd- en jongerenwerk.
Het AMHK heeft wettelijke taken in het verstrekken van advies en informatie in situaties van vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling, neemt meldingen in ontvangst en doet onderzoek naar aanleiding van een melding van (vermoeden van) huiselijk geweld en kindermishandeling (artikel 4.1.1, tweede en derde lid, van de Wmo 2015). Voor de uitvoering van de taken van het AMHK is het van groot belang dat het AMHK herkenbaar en toegankelijk is. De wijze waarop hiervoor wordt zorg gedragen is overgelaten aan het college. Voor iedereen die zich zorgen maakt over een situatie waarin sprake kan zijn van huiselijk geweld en kindermishandeling, moet duidelijk zijn waar men terecht kan.
Naar aanleiding van opmerkingen over het onderscheid tussen de functies «advies» en «melding en onderzoek» zij opgemerkt dat uitdrukkelijk is gekozen voor een onderscheid tussen deze functies. Het blijft een belangrijk evenwicht tussen enerzijds het beroepsgeheim van professionals en anderzijds het belang van het oppakken van signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. In de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is dat uitgewerkt.51 Deze wet beoogt professionals te stimuleren tot actie bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Professionals bleken terughoudend te zijn bij «niet-pluis»- gevoelens vanwege de verplichtingen die het beroepsgeheim aan hen oplegt. Deze zwijgplicht verbiedt de beroepskracht om informatie over zijn cliënten aan derden te verstrekken, tenzij de cliënt hem daarvoor toestemming heeft gegeven. De meldcode regelt dat professionals bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling een aantal concrete stappen kunnen ondernemen en regelt bovendien een meldrecht voor professionals (een meldrecht voor kindermishandeling bestond al langer). Het stappenplan van de meldcode helpt professionals de signalen in zwaarte te wegen zonder dat zij onmiddellijk gedwongen worden om te melden bij het AMHK. Het AMHK heeft een belangrijke adviestaak in dat proces (stappen 2 en 4 van de meldcode).
Bij adviesvragen blijft de professional verantwoordelijk, bij melding en onderzoek wordt het AMHK verantwoordelijk. Het is aan het AMHK om aan professionals duidelijk te maken wat de status is van hun contact met het AMHK. In het programma voor de deskundigheidsbevordering van de toekomstige AMHK-medewerkers zal daaraan aandacht worden besteed.
Op grond van het tweede lid dient het AMHK aangesloten te zijn op één door het college beschikbaar te stellen landelijk telefoonnummer. Eén landelijk nummer bevordert de bekendheid van de AMHK’s en de meldingsbereidheid. Het telefoonnummer dient 24 uur per dag en zeven dagen per week bereikbaar te zijn en daarnaast beschikbaar in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden. Dat betekent in ieder geval dat in spoedeisende situaties het AMHK zijn taken direct moet kunnen uitvoeren. Gemeenten bepalen met elkaar hoe deze bereikbaarheid en beschikbaarheid in acute gevallen wordt vormgegeven, bijvoorbeeld in de vorm van een crisisteam of een AMHK. Waar het om gaat is dat in acute gevallen de voorwaarden voor deskundigheid en kwaliteit en termijnen ook gelden en dat indien nodig actie kan worden ondernomen als de veiligheid van het slachtoffer direct in het geding is. Gemeenten en het veld zullen met elkaar moeten komen tot een formulering wanneer er sprake is van acute gevallen en hoe hier buiten kantooruren mee om te gaan (ondersteuningsprogramma AMHK). Dat kan dan opgenomen worden in het handelingsprotocol.
Op grond van het derde lid dient het AMHK de wijze waarop zij haar wettelijke taken uitvoert schriftelijk vast te leggen. Het AMHK kan op grond van artikel 5.1.6 van de Wmo 2015 bij de uitoefening van zijn taken persoonsgegevens verwerken, eventueel zonder toestemming van de degene die het betreft. Het AMHK dient ingevolge het derde lid ieder geval schriftelijk vast te leggen op welke wijze hij waarborgt dat persoonsgegevens slechts worden verwerkt op een wijze die verenigbaar is met het doel waarvoor deze persoonsgegevens verzameld zijn. Tevens dient het AMHK aan te geven hoe daarop wordt toegezien.
Voorts is bepaald dat schriftelijk wordt vastgelegd op welke wijze artikel 4.1.2 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt uitgevoerd. Dat artikel ziet allereerst op de beschikbaarheid voor het AMHK van deskundigheid in algemene zin en van een arts met deskundigheid op het gebied van kindermishandeling in het bijzonder. Daarnaast ziet artikel 4.1.2 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 op de onafhankelijke uitvoering van de taken rond melding, onderzoek en het informeren van andere instanties. De opdracht om de uitvoering van die verplichting schriftelijk vast te leggen, vormt een waarborg voor een zorgvuldige en transparante uitvoering.
Voor de uitvoering van zijn taken dient het AMHK over voldoende deskundigheid te beschikken. Dit volgt uit artikel 4.2.1, tweede lid, van de Wmo 2015, op grond waarvan het AMHK zich op zodanige wijze dient te organiseren, zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel te voorzien en zorg te dragen voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een verantwoorde uitvoering van de taken. Ingevolge artikel 4.1.2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt aan het college opgedragen om ervoor te zorgen dat ten behoeve van een AMHK voldoende deskundigheid beschikbaar is over huiselijk geweld en kindermishandeling. Op basis hiervan zal het AMHK, indien nodig, forensische medische (pediatrische) expertise in moeten schakelen. Daarnaast zal het AMHK moeten beschikken over expertise op het gebied van specifieke vormen van geweld zoals eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking, ouderenmishandeling, seksueel geweld in huiselijke kring of stalking.
Expliciet is voorgeschreven dat voor het AMHK een arts met deskundigheid op het gebied van kindermishandeling beschikbaar moet zijn. Bij vermoedens van kindermishandeling waarbij medische problematiek een rol speelt, bijvoorbeeld wanneer sprake is van lichamelijk letsel, ernstige of acute levensbedreigende situaties voor kinderen en psychiatrische- of verslavingsproblemen, zal een deskundige arts ingezet moeten worden. Op grond van artikel 4.1.1, tweede lid, van het Uitvoeringbesluit Wmo 2015 zal het AMHK in spoedeisende situaties zijn taken direct moeten kunnen uitvoeren. Dit omvat ook de inzet van een deskundige arts, in situaties waarin dat nodig blijkt te zijn. Inbedding van de arts in de werkprocessen van het AMHK is hiervoor noodzakelijk. Voor zover een arts door het AMHK wordt ingezet bij de uitvoering van een van de wettelijke taken van het AMHK, zijn de wettelijke verplichtingen en bevoegdheden van het AMHK van toepassing op de arts. Dit betreft onder meer de bevoegdheid om indien noodzakelijk zonder toestemming van betrokkenen persoonsgegevens te verzamelen. Hiermee is de juridische positie van de arts binnen het AMHK geborgd.
Op het AMHK is de norm van de verantwoorde werktoedeling van toepassing. Rijk en VNG faciliteren een traject waarin verschillende relevante partijen (beroepsverenigingen, brancheorganisaties, cliëntenorganisaties) een kwaliteitskader jeugd ontwikkelen.52 Het kwaliteitskader biedt handvatten voor de toepassing van de norm van verantwoorde werktoedeling. Uitgangspunt voor deze norm is dat een geregistreerde professional wordt ingezet, tenzij werktoedeling aan anderen niet leidt tot kwaliteitsverlies of het noodzakelijk is anderen dat werk toe te delen. Onder geregistreerde professionals worden in dit kader verstaan: hulpverleners die zijn geregistreerd in het kwaliteitsregister jeugd of in het BIG-register. De norm van de verantwoorde werktoedeling gaat gelden voor jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, de justitiële jeugdinrichtingen, de gemeentelijk georganiseerde toegang en het AMHK. De vereniging vertrouwensartsen kindermishandeling (VVAK) is betrokken bij de ontwikkeling van dit kwaliteitskader. Bij de VVAK zijn BIG-geregistreerde artsen met specifieke deskundigheid op het gebied van kindermishandeling geregistreerd. De VVAK is betrokken bij de ontwikkeling van het kwaliteitskader.
Op grond van artikel 4.1.1, tweede lid, onderdeel b, van de Wmo 2015, heeft het AMHK tot taak het doen van onderzoek naar huiselijk geweld en kindermishandeling. Het AMHK heeft de bevoegdheid om, indien noodzakelijk, buiten medeweten om van betrokkenen, informatie te verzamelen om te onderzoeken of daadwerkelijk sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling. Met onafhankelijk onderzoek wordt bedoeld, objectief en waardevrij, met voldoende distantie ten opzichte van het betrokkenen en andere hulpverleners. Een professional die niet in staat is om op objectieve wijze het onderzoek uit te voeren, bijvoorbeeld doordat deze persoon eerder rechtstreeks bij een gezin betrokken was, zou het AMHK-onderzoek niet mogen uitvoeren. De eis van onafhankelijkheid geldt specifiek voor de onderzoekstaak van het AMHK, maar niet voor het vervolgtraject nadat het onderzoek is afgerond. De wet biedt de ruimte dat een AMHK-professional die het onderzoek heeft uitgevoerd, in het vervolgtraject van dit gezin betrokken kan worden. Het zou kunnen zijn dat een AMHK-medewerker die een onderzoek heeft uitgevoerd, bijvoorbeeld als casemanager verder gaat met hetzelfde gezin, op verzoek van dat gezin.
Dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 5.1.1 van het Besluit Jeugdwet en ziet op de werking van de norm van de verantwoorde werktoedeling voor het AMHK. Voor een uitgebreide toelichting zij verwezen naar artikel 5.1.1 van het Besluit Jeugdwet en hoofdstuk 4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Het AMHK opgenomen in de Wmo 2015. In artikel 4.2.1, tweede lid, van de Wmo 2015 is onder andere bepaald dat het AMHK zorg dient te dragen voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling dat een en ander leidt of redelijkerwijs moeten leiden tot een goede uitvoering van taken. Ingevolge artikel 4.2.3, eerste lid, van de Wmo 2015 kunnen daarover bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. Op grond daarvan regelt het onderhavige artikel dat voor de AMHK’s ook geldt dat de uitvoering van de taken rond het adviseren, het verwerken van meldingen en het doen van onderzoek moet worden toebedeeld aan geregistreerde professionals.
Voor een deel van de in het jeugddomein werkzame beroepsbeoefenaren zal het bij de inwerkingtreding van dit Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet nog mogelijk zijn zich te registreren. Uitgaande van de omstandigheid dat deze beroepbeoefenaren in beginsel goed zijn opgeleid voor de werkzaamheden waarmee zij worden belast, zullen zij werk toebedeeld kunnen krijgen op basis van de tenzij-bepaling. Vanaf het moment dat evenwel voor een van die beroepen registratie mogelijk wordt, zal op grond van de norm van de verantwoorde werktoedeling direct de verplichting gelden om ook voor die betreffende werkzaamheden een geregistreerde professional in te zetten. De regering constateert naar aanleiding van de vragen van de Tweede Kamer en de reacties van de veldpartijen tijdens de voorhangprocedure dat dit zou kunnen leiden tot uitvoeringsproblemen binnen organisaties. Om die uitvoeringsproblemen te voorkomen zijn de artikelen 4.1.4, 4.1.5 en 4.1.6 in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 opgenomen, die, indien een dergelijke situatie zich voordoet, voorzien in een invoeringstermijn. Hier worden de minimaal noodzakelijke termijnen gehanteerd, met een mogelijkheid die wettelijke termijnen ter voorkoming van uitvoeringsproblemen te wijzigen.
In verband met het belang van de melder en het belang van degene op wie de melding betrekking heeft om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over de verdere behandeling van de melding, is in het eerste lid de termijn voor het vaststellen of de melding aanleiding geeft tot nader onderzoek, gesteld op vijf dagen. De uiterste termijn waarbinnen het AMHK zijn oordeel moet hebben gevormd is in het tweede lid bepaald op tien weken. De termijn van tien weken is de huidige gemiddelde termijn voor het doen van onderzoek. Deze termijnen zijn afgestemd met het veld. Daarom is de termijn van tien weken gehandhaafd ondanks het advies van de raad voor de kinderbescherming deze termijn te verkorten. Dit betekent dat het onderzoek dat wordt ingesteld naar aanleiding van een melding uiterlijk binnen die termijn dient te zijn afgerond. Om de meldingsbereidheid te vergroten, is het van belang dat de melder van het AMHK verneemt wat met de melding is gedaan.
Indien het AMHK constateert dat de situatie voor een slachtoffer ernstig of bedreigend is en hulp in het vrijwillige kader niet (meer) toereikend is om de dreiging af te wenden, zal het AMHK ook tijdens de onderzoeksfase, direct moeten handelen. In dit geval zal het AMHK direct doorverwijzen naar de raad voor de kinderbescherming.
Vanwege de complexe problematiek van huiselijk geweld en kindermishandeling is een zorgvuldige besluitvorming van groot belang. Het college dient hiervoor zorg te dragen. Dit lid maakt het mogelijk om over de wijze van besluitvorming door het AMHK nadere regels te stellen bij ministeriële regeling. Dit zou bijvoorbeeld nodig kunnen zijn als het ontbreekt aan de nodige landelijke uniformiteit met betrekking tot de wijze waarop AMHK’s naar aanleiding van een melding overgaan tot het doen van een onderzoek.
De bevoegdheden van het AMHK kunnen ingrijpend zijn voor de betrokkenen bij (vermoedens van) huiselijk geweld of kindermishandeling. Daarom worden kenbaarheid (het wat), inzichtelijkheid (het hoe) en uniformiteit van de werkwijze bij de uitvoering van de taken van het AMHK van groot belang geacht. Daarom ook is het van belang dat het handelen van het AMHK zoveel mogelijk transparant en uniform is en de werkwijze (zoals de besluitvormingsprocessen) inzichtelijk. Uitgangspunt in het werk van het AMHK is een zo groot mogelijke openheid naar de bij de melding betrokken personen. Dit is een vereiste op grond van de regelgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens. Ook voor het aanvaarden van vrijwillige hulpverlening kan het doorslaggevend zijn dat het AMHK in openheid communiceert over zijn taken en bevoegdheden en over de mogelijke vormen van hulpverlening. Wanneer geweld plaats vindt binnen een afhankelijkheidsrelatie, kan het cruciaal zijn dat niet alleen de dader en het slachtoffer betrokken worden bij de hulpverlening, maar ook bijvoorbeeld andere gezinsleden.
Voor betrokkenen dient volstrekt duidelijk te zijn wat zij kunnen verwachten van het AMHK, welke werkwijze daarbij wordt gehanteerd, op welke wijze de verwerking en verstrekking van persoonsgegevens plaatsvindt en hoe wordt omgegaan met klachten. Dit artikel bevat daartoe een algemene en actieve informatieverplichting voor het AMHK ten behoeve van iedere bij een advies of melding betrokken persoon, waaronder de adviesvrager, de melder, degene op wie de melding betrekking heeft en degene aan wie in verband met een melding om informatie wordt gevraagd, zoals een (huis- of school)arts of een leerkracht. Bij de toepassing van deze verplichting kan gedacht kan worden aan folders en het mondeling informeren van de betrokkene bij het eerste contact.
Op grond van de artikelen 34 en 35 van de Wbp dient het AMHK in principe inlichtingen te verstrekken over de herkomst van de melding. Artikel 5.3.1, derde lid, van de Wmo 2015 maakt enkele belangrijke uitzonderingen op dat uitgangspunt. Het AMHK dient bij de uitvoering van zijn taken namelijk rekening te kunnen houden met de wens van melders en andere betrokkenen om anoniem te blijven ten opzichte van degenen op wie de melding betrekking heeft. In het geval van kindermishandeling door een gezinslid kan dit bijvoorbeeld gaan om de jeugdige en zijn gezin, maar het kan ook een derde betreffen die als (vermoedelijke) pleger wordt gemeld. Wanneer een melder niet anoniem kan blijven ten opzichte van genoemde personen zou dit een belemmering kunnen vormen voor de meldingsbereidheid of de bereidheid om informatie aan het AMHK te verstrekken. Daarnaast kan het bekend worden van de identiteit van de melder leiden tot blokkering van het onderzoek naar de melding of tot represailles richting de melder of het slachtoffer.
Op grond van artikel 5.3.1, vierde lid, van de Wmo 2015 kunnen bij amvb regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de melder of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven. Daarvan is in deze bepaling gebruik gemaakt teneinde een zorgvuldige en inzichtelijke afhandeling van meldingen op dit punt te waarborgen, alsmede een uniforme toepassing van de Wbp te bewerkstelligen.
Onderdeel a van het derde lid bepaalt dat inlichtingen over de herkomst van persoonsgegevens die naar aanleiding van een melding zijn verkregen van bepaalde personen alleen onder bepaalde voorwaarden mogen worden gegeven. Het gaat dan om personen die in een beroepsmatige, hulpverlenende of pedagogische relatie staan tot het (vermoedelijke) slachtoffer of zijn huiselijke kring. Met pedagogische relatie wordt een professionele pedagogische relatie bedoeld. De identiteit van die personen mag alleen bekendgemaakt worden als dit geen bedreiging vormt of kan vormen voor die personen, hun medewerkers of het (vermoedelijke) slachtoffer of zijn huiselijke kring of wanneer dit de vertrouwensrelatie met de huiselijke kring waartoe het (vermoedelijke) slachtoffer behoort niet ernstig verstoort of kan verstoren. Het bekend maken van de identiteit blijft niet slechts voor de (mogelijke) pleger, maar voor een ieder achterwege. Dit om te voorkomen dat via derden alsnog de identiteit van de melder bekend zou worden. Voor de grond «ernstige verstoring van de vertrouwensrelatie met de huiselijke kring waartoe het (vermoedelijke) slachtoffer behoort» staat niet de bescherming van degene die in een beroepsmatige, hulpverlenende of pedagogische relatie staat tot het (vermoedelijke) slachtoffer of de huiselijke kring waartoe deze behoort voorop, maar het belang van het slachtoffer en van degene op wie de melding betrekking heeft. Het behoud van contact van beroepsbeoefenaren als bijvoorbeeld een huis- of school- of jeugdarts met deze personen is voor het slachtoffer van evident belang. Een ernstige verstoring van de vertrouwensrelatie met de beroepsbeoefenaar, in samenhang met de afhankelijkheidsrelatie van het slachtoffer ten opzichte van die personen, kan het contact tussen het slachtoffer en de beroepsbeoefenaar belemmeren of zelfs onmogelijk maken, waardoor de continuïteit van de hulpverlening bedreigd wordt.
Met de toevoeging «ernstige» in het derde lid, onderdeel a, onder 3°, is beoogd te benadrukken dat niet in alle gevallen uitgegaan dient te worden van een problematische verstoring van de vertrouwensrelatie. Het is zeer goed denkbaar dat een professional die een melding overweegt, mede aan de hand van een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, in een zorgvuldig, open gesprek met de betrokkenen uitlegt waarom hij een melding overweegt bij het AMHK, zonder dat dit de vertrouwensrelatie met de huiselijke kring van het (vermoedelijke) slachtoffer onder druk zet.
Onderdeel b regelt dat andere personen zoals familie, buren en kennissen die een melding doen, niet door het AMHK bekendgemaakt mogen worden, behalve met hun instemming.
Anonimiteit ten opzichte van het AMHK wordt overigens in geen van de bovengenoemde gevallen geregeld. Bij anonieme meldingen ontbreekt de mogelijkheid om nadere informatie van de melder te verkrijgen, hetgeen een zorgvuldig onderzoek en beoordeling van de melding bemoeilijkt. Het AMHK weegt per anonieme melding af of het op basis van een ingeschatte bedreiging van het slachtoffer alsnog zal overgaan tot het onderzoeken en beoordelen van de melding.
Op grond van de artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.7 zal het AMHK een vertrouwenspersoon in de gelegenheid stellen zijn taak uit te oefenen. Op basis hiervan dient het AMHK:
• betrokkenen te informeren over de vertrouwenspersoon die aan hen op hun verzoek ondersteuning kan verlenen (artikel 4.2.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015);
• de vertrouwenspersoon vrije toegang te verschaffen tot de ruimte waar het AMHK zijn werkzaamheden uitoefent (artikel 4.2.5 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015);
• de vertrouwenspersoon de informatie en de faciliteiten te verschaffen die deze nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak (artikelen 4.2.6 en 4.2.7 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015).
Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 4.1 van het Besluit inzake de vertrouwenspersoon.
Dit lid komt overeen met artikel 7.5.1, eerste lid, van het Besluit. Het CBS wordt hierin aangewezen als de instantie ten behoeve van het genereren van beleidsinformatie van het AMHK als bedoeld in artikel 4.2.12 van de Wmo 2015 jo. artikel 7.4.1 van de wet. Op basis van de gegevens die op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 worden verstrekt, verkrijgen het Rijk en het college als stelselverantwoordelijken inzicht in het functioneren van de AMHK’s.
Gemeenten onderscheidenlijk de Ministers van VWS en van VenJ mogen op basis van dit artikellid geen gegevens uitvragen bij een of meer AMHK’s indien zijzelf of het CBS reeds over deze gegevens beschikken. Hiermee wordt voorkomen dat AMHK’s dubbel worden bevraagd.
Bij de te verstrekken gegevens wordt uitgegaan van een zo beperkt mogelijke dataset.
Het betreft informatie over het aantal gegeven adviezen bij (een vermoeden van) huiselijk geweld (bij voorkeur uitgesplitst naar de aard daarvan bijvoorbeeld partnergeweld, eergerelateerd geweld, ouderenmishandeling, oudermishandeling (mishandeling van de ouders), seksueel geweld, vrouwelijke genitale verminking en huwelijksdwang) of kindermishandeling. Voorts betreft het het aantal meldingen van (een vermoeden van) huiselijk geweld of kindermishandeling, het aantal verrichte onderzoeken naar huiselijk geweld of kindermishandeling inclusief het bsn over wie de melding is gedaan. Het betreft informatie over de hoedanigheid (specificatie bij beroepsmatige meldingen, en niet-beroepsmatige meldingen) van de persoon die contact heeft opgenomen met het AMHK in verband met kindermishandeling of huiselijk geweld. Voorts worden de datum van de melding en de data van de start en de afronding van het onderzoek verstrekt. Daarnaast gaat het om het resultaat van het onderzoek naar aanleiding van het onderzoek en het vervolg voor de degene(n) op wie de melding betrekking had.
Bij zowel het aantal door het AMHK ontvangen meldingen dient het AMHK het bsn te verstrekken van degene op wie de melding respectievelijk degene op wie het onderzoek betrekking had. Daaronder moet verstaan worden het slachtoffer van mogelijke kindermishandeling alsmede degene die mogelijk slachtoffer is geworden van huiselijk geweld.
De koppeling van het bsn aan beide items en het verstrekken van deze gegevens aan het CBS maakt het mogelijk om beter zicht te houden op de veiligheid van kind en slachtoffer van huiselijk geweld. Vaak zijn kindermishandeling en huiselijk geweld een structureel probleem. Oorspronkelijke slachtoffers keren regelmatig terug in het zorgsysteem omdat er opnieuw zorgen zijn over geweld of verwaarlozing. Dit betekent dat er bij personen die eerder in aanraking zijn geweest bij het AMHK er een aanzienlijke kans is dat zij na verloop van tijd weer bij het AMHK terecht komen (hermeldingen). De koppeling van het bsn aan het beleidsitem AMHK-meldingen biedt inzicht in het aantal hermeldingen bij het AMHK. Dit geeft inzicht of de inzet van hulp effectief is geweest.
Deze bepaling komt overeen met artikel 7.5.2, tweede lid, van het Besluit en regelt dat bij incidentele verstrekking van gegevens geen persoonsgegevens mogen worden verstrekt.
Dit artikel strekt ertoe een grondslag te bieden voor een ministeriële regeling. Het artikel komt overeen met artikel 7.5.4 van het Besluit. AMHK’s hebben vergelijkbare handvatten nodig als gemeenten en jeugdhulpaanbieders met betrekking tot de vraag welke gegevens precies verwacht worden, de tijdvakken waarop de gegevens die worden verstrekt betrekking hebben en de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens moeten worden verstrekt alsmede de technische specificaties op basis waarvan gegevens aan het CBS moeten worden aangeleverd. Een deel van deze voorschriften zal in een zogeheten informatieprotocol als bijlage aan de regeling worden gehecht.
Dit artikel betreft een overgangsregime en komt overeen met artikel 10.2 van het Besluit. Voor de duidelijkheid zij vermeld dat daarnaast in artikel 10.3 van het Besluit een regeling is getroffen waardoor na inwerkingtreding van het Besluit werk kan blijven worden toegedeeld aan medewerkers die op het tijdstip van inwerkingtreding op een hbo-functie werkzaam zijn voor een AMHK, doch nog niet op hbo-niveau zijn geschoold. De betreffende beroepsbeoefenaren kunnen gedurende een periode van vijf jaar en drie maanden ingeschreven zijn in het register zonder over het vereiste scholingsniveau te beschikken. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 10.3.
Gedurende het eerste jaar waarin de norm van de verantwoorde werktoedeling op grond van artikel 4.1.3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 van kracht is voor AMHK’s blijft het voor hen mogelijk werkzaamheden toe te delen aan niet-geregistreerde professionals die al binnen de voorlopers van de AMHK’s, de Steunpunten Huiselijk Geweld en de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling, werkzaam waren. Hiermee wordt voorkomen dat abrupt grote wijzigingen aangebracht moeten worden in de werktoedelingen bij deze organisaties. Een werkgever mag na dat eerste jaar aan deze werknemers dat werk niet meer toedelen, tenzij de werkgever kan aantonen dat de aard van de werkzaamheden van deze medewerkers een beroep op de afwijkingsgrond rechtvaardigt (zie artikel 4.1.3, tweede lid).
Voor de bureaus jeugdzorg (met inbegrip van de functie Advies- en Meldpunt Kindermishandeling) gold reeds op grond van het Uitvoeringsbesluit Wjz de norm van de verantwoorde werktoedeling. Voor die organisaties begint de periode van het eerste jaar te lopen vanaf het moment waarop die norm op grond van artikel 77a van het Uitvoeringsbesluit Wjz voor hen van kracht werd.
Voor de functies van bureau jeugdzorg wordt verwezen naar de toelichting op artikel 9.15.
De onmiddellijke inwerkingtreding van artikel 3.2.1 hangt samen met de onmiddellijke inwerkingtreding van artikel 3.4 van de wet, waarop artikel 3.2.1 berust. Het artikel betreft de aanvraag voor een certificaat of voorlopig certificaat, dat vereist is om als gecertificeerde instelling kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering te mogen uitvoeren.
De artikelen 9.10, 9.11 en 9.16 hangen samen met de wet inzake de herziening van kinderbeschermingsmaatregelen53 en dienen daarom gelijktijdig met die wet in werking te treden.
Gedurende het eerste jaar waarin de norm van de verantwoorde werktoedeling op grond van artikel 5.1.1 van kracht is voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, blijft het voor hen mogelijk werkzaamheden toe te delen aan niet-geregistreerde professionals die al binnen de betreffende organisatie werkzaam waren. Hiermee wordt voorkomen dat abrupt grote wijzigingen aangebracht moeten worden in de werktoedelingen bij deze organisaties.
Een werkgever mag na dat eerste jaar aan deze werknemers dat werk niet meer toedelen, tenzij hij kan aantonen dat de aard van de werkzaamheden van deze medewerkers een beroep op de afwijkingsgrond rechtvaardigt (zie artikel 5.1.1, tweede lid).
Het tweede lid regelt dat voor organisaties waarvoor reeds op grond van het Uitvoeringsbesluit Wjz de norm van de verantwoorde werktoedeling gold, de periode van het eerste jaar begint te lopen vanaf het moment waarop die norm op grond van artikel 77a van het Uitvoeringsbesluit Wjz voor hen van kracht werd. Dit betreft allereerst de zorgaanbieders in de zin van de Wjz en de bureaus jeugdzorg, maar ook de particuliere jeugdinrichtingen (zie ook artikel 3b, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen) en de Halt-bureaus (zie ook artikel 48g, zesde lid, van de Wet Justitie-subsidies).
Naast de overgangsregeling van artikel 10.2, is een regeling getroffen waardoor na inwerkingtreding van het Besluit werk kan blijven worden toegedeeld aan medewerkers die op het tijdstip van inwerkingtreding op een hbo-functie werkzaam zijn voor een jeugdhulpaanbieder, een gecertificeerde instelling, een gemeentelijk georganiseerde toegang of een AMHK, doch nog niet op hbo-niveau zijn geschoold. De betreffende beroepsbeoefenaren kunnen gedurende een periode van vijf jaar en drie maanden ingeschreven zijn in het register zonder over het vereiste scholingsniveau te beschikken. Die periode vangt aan op het tijdstip waarop artikel 5.4.2, eerste lid, aanhef en onder c, in werking treedt; daar is namelijk voorgeschreven dat de registerstichting het register openstelt voor beroepsbeoefenaren die minimaal op hbo-niveau zijn geschoold. Die beroepsbeoefenaren moeten dan wel in de eerste drie maanden vanaf inwerkingtreding van dat artikel een aanvraag tot registratie hebben gedaan. Beroepsbeoefenaren die de termijn van drie maanden voorbij laten gaan, kunnen dus hooguit op basis van artikel 10.2 gedurende een periode van een jaar na inwerkingtreding van dat artikel werk toegedeeld krijgen zonder dat zij over het vereiste opleidingsniveau beschikken. Na vijf jaar en drie maanden is het niet meer mogelijk om geregistreerd te zijn zonder over het vereiste scholingsniveau te beschikken. Beroepsbeoefenaren die hun scholing niet tijdig afronden, zullen daardoor niet in aanmerking komen voor herregistratie.
Om mogelijk te maken binnen die periode van vijf jaar en drie maanden van werkgever te veranderen zonder deze bijzondere status te verliezen, geldt onder meer als voorwaarde dat de registerstichting ervoor zorgt dat duidelijk kenbaar is dat deze beroepsbeoefenaren hun registratie ontlenen aan deze overgangsbepaling en dat zij nog een scholingstraject moeten voltooien om voor de eerstkomende herregistratie in aanmerking te komen.
De overgangstermijn van vijf jaar en drie maanden is langer dan noodzakelijk om in een individueel geval de vereiste scholing af te kunnen ronden. Toch is een relatief lange periode gewenst omdat bij een wezenlijk kortere overgangstermijn veel capaciteit aan de jeugdzorg onttrokken moet worden om een groot aantal beroepsbeoefenaren dan gelijktijdig scholing te laten volgen. Nu wordt de beperking van de beschikbare capaciteit over een langere periode gespreid waardoor de zorgverlening niet in het gedrang komt. De termijn is in overleg met het veld vastgesteld.
Het tweede lid regelt dat voor organisaties waarvoor reeds op grond van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg de norm van de verantwoorde werktoedeling gold, de periode van het eerste jaar begint te lopen vanaf het moment waarop op grond van artikel 68h van het Uitvoeringsbesluit Wjz de registerstichting het register open heeft gesteld voor beroepsbeoefenaren die minimaal op hbo-niveau zijn geschoold.
Indien de Ministers van VWS en VenJ op grond van het Uitvoeringsbesluit Wjz een beroepsregister hebben erkend als enig kwaliteitsregister jeugd, dan geldt die erkenning op grond van dit artikel van rechtswege als erkenning in de zin van het onderhavige besluit. Dat maakt in dat geval een nieuw besluit van deze ministers overbodig.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven MPM
Met het jeugddomein wordt in dit kader het terrein bedoeld waarop aanbieders van jeugdhulp, uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling, colleges voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, justitiële jeugdinrichtingen, de Halt-bureaus en de raad voor de kinderbescherming, werkzaam zijn.
Artikel 2, onderdeel d, onder 6, van de Organisatieregeling Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Wet van 21 mei 2014 tot aanpassingen van de Wet op de jeugdzorg en enkele andere wetten ten behoeve van de professionalisering van de jeugdzorg (Stb. 2014, 220).
Zie de artikelen 6.1.2, zesde lid, 6.1.3, derde lid, 6.1.4, vierde lid, 6.1.9, derde lid, 6.1.12, vijfde lid, 6.3.6, tweede lid, 6.3.7 en 6.4.1, vierde lid, van de wet.
Zie ook het rapport Professionalisering in het nieuwe jeugdstelsel door AEF, Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 12.
Met de verkenning Meer tijd voor de cliënt is in de langdurige zorg de basis gelegd voor de aanpak van administratieve lasten in de langdurige zorg. Deze aanpak valt uiteen in het oplossen van signalen van veldpartijen, het experiment regelarme instellingen en de ondersteuning via www.invoorzorg.nl.
In de memorie van toelichting is overigens abusievelijk verwezen naar artikel 8:6, eerste lid, Awb.
Wet van 21 mei 2014 tot aanpassingen van de Wet op de jeugdzorg en enkele andere wetten ten behoeve van de professionalisering van de jeugdzorg (Stb. 2014, 220).
Wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb 2010, 296).
ZBO’s binnen kaders. Rapportage op hoofdlijnen van het Begeleidingsteam Kaderwet zbo’s, Ministerie van Financiën, 2007.
Jeugdhulp onder dwang, Terughoudend waar het kan, doorpakken waar nodig, Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Raad voor de Kinderbescherming, in opdracht van het Transitiebureau Jeugd, Den Haag, 1 oktober 2014, paragraaf 2.2e.
In artikel 3b, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen resp. artikel 48g, zesde lid, van de Wet Justitie-subsidies.
Besluit van 13 juli 2010 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg in verband met de invoering van de verwijsindex risicojongeren, p. 15–17.
In haar reactie van 19 december 2013 op het ontwerp-Besluit Jeugdwet vroeg de VNG om verduidelijking hiervan.
Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wjz en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130).
Wet van 12 maart 2014 tot aanpassing van wetgeving en vaststelling van overgangsrecht in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 131).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-441.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.