19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1394 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 februari 2011

Met deze brief informeer ik u over het ambtsbericht betreffende Iran van 4 oktober 2010 en de conclusies die ik hieraan heb verbonden voor het asielbeleid ten aanzien van Iran. In het bijzonder zal ik ingaan op het asielbeleid ten aanzien van Iraanse (bekeerde) christenen, mede in het licht van de motie-Voordewind c.s. (Tweede Kamer, 2010–2011, 32 500 VI, nr. 58) die op 7 december 2010 door uw Kamer is aangenomen.

In het ambtsbericht wordt de algehele situatie in Iran beschreven gedurende de periode van december 2009 tot en met september 2010. De informatie in dit ambtsbericht geeft geen aanleiding om het bestaande asielbeleid ten aanzien van Iraanse asielzoekers te wijzigen. Wel noopt deze informatie tot een aanpassing van de wijze waarop wordt getoetst of een alleenstaande minderjarige Iraanse vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (hierna amv-vergunning). Voortaan zal niet meer op voorhand worden worden aangenomen dat sprake is van adequate opvang van overheidswege voor Iraanse alleenstaande minderjarige vreemdelingen.

Alleenstaande minderjarige vreemdelingen van wie de asielaanvraag is afgewezen, kunnen in aanmerking komen voor een amv-vergunning indien zij zich niet zelfstandig kunnen handhaven in het land van herkomst en er evenmin adequate opvang voorhanden is. Zoals beschreven in de Vreemdelingencirculaire wordt bij de beoordeling of er sprake is van adequate opvang, in eerste instantie gekeken naar de aanwezigheid van familieleden in het land van herkomst en pas in laatste instantie naar de aanwezige overheidsvoorzieningen. Indien een beroep moet worden gedaan op de opvang die van overheidswege wordt aangeboden wordt thans, op basis van het vorige ambtsbericht (januari 2010), op voorhand aangenomen dat de opvang die wordt geboden door de overheid, adequaat is. De informatie in het ambtsbericht van oktober laat echter niet langer toe om uit te gaan van de aanname dat er adequate opvang van overheidswege is in Iran. In tegenstelling tot in het vorige ambtsbericht, staat in het huidige ambtsbericht namelijk dat de kwaliteit van de opvangtehuizen en de voorzieningen over het algemeen niet adequaat zijn en dat deze bovendien verschillen per opvangtehuis. Met name de capaciteit om de kinderen de vereiste zorg te bieden ontbreekt veelal.

Naar aanleiding van de door uw Kamer aangenomen motie-Voordewind c.s. licht ik voorts het huidige beleid ten aanzien van Iraanse christenen toe.

In deze motie wordt de regering verzocht in Nederland tot het christendom bekeerde Iraanse moslims in aanmerking te laten komen voor het beleid onder dezelfde voorwaarden als Iraanse christenasielzoekers. Hetzelfde verzoek tref ik in de door de Kamer aangenomen motie van het toenmalige kamerlid Anker (Tweede Kamer, 2007–2008, 19 637, nr. 1210). Net als het vorige kabinet zie ik dit verzoek als een ondersteuning van het beleid, nu personen die in Iran al christen waren en personen die eerst in Nederland zijn bekeerd tot het christendom, voor zover als mogelijk, reeds gelijk worden behandeld in het huidige landengebonden asielbeleid Iran.

Bij beide groepen wordt van de asielzoeker verwacht dat hij in de eerste plaats aannemelijk maakt daadwerkelijk christen te zijn of te zijn geworden. Het aannemelijk maken van de christelijke geloofsovertuiging is op zichzelf echter onvoldoende voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Vervolgens zal worden gekeken naar het asielverhaal en wordt op basis van individuele indicaties beoordeeld of betrokkene vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel zijn uitzetting in strijd zal zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Van belang voor deze individuele beoordeling is dat Iraanse christenen, zowel Iraanse asielzoekers die al christenen waren in Iran als in Nederland tot het christendom bekeerde Iraanse asielzoekers, worden gekwalificeerd als een groep die bijzondere aandacht vraagt. Dit betekent dat sneller aannemelijk zal worden geacht dat daadwerkelijk sprake is van een reële vrees voor vervolging en geringe indicaties toereikend zijn om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Hoewel de wijze waarop de aanwezigheid van deze geringe indicaties wordt beoordeeld voor beide groepen verschillend is, geldt onverminderd dat voor beide groepen geringe indicaties toereikend zijn.

Aan asielzoekers die in Iran al christen waren, wordt bescherming verleend als aannemelijk is gemaakt dat zij christen zijn en uit hun individuele asielverhaal blijkt dat zij in Iran problemen hebben ondervonden ten gevolge van hun geloof. Voor deze groep kan reeds bij geringe indicaties worden aangenomen dat er een verband is tussen de ondervonden problemen en het christen zijn.

Van personen die in Nederland zijn bekeerd, kan uiteraard niet worden gevraagd dat zij aannemelijk maken in Iran problemen te hebben ondervonden naar aanleiding van hun christelijk geloof. Daarom is in het beleid opgenomen dat rekening kan worden gehouden met andere problemen die zij in Iran hebben ondervonden. Het gaat om problemen die op zichzelf beschouwd geen aanleiding zouden hebben gegeven tot bescherming maar net door de combinatie met het christen zijn, alsnog kunnen leiden tot vergunningverlening. Hiermee wordt recht gedaan aan de situatie van bekeerde christenen in Iran. Vanzelfsprekend dient de asielzoeker deze andere problemen wel aannemelijk te hebben gemaakt.

Op grond van bovenstaande ben ik van mening dat het vigerende beleid in overeenstemming is met het beleid waar u in uw motie om verzoekt.

De minister voor Immigratie en Asiel,

G. B. M. Leers

Naar boven