Besluit van 1 december 2021 tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (tweeëntwintigste tranche))

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 9 juli 2021, nr. 2021-0000350283, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

Gelet op artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 22 september 2021, nr. W04.21.0204/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 26 november 2021, nr. 2021-0000607886, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:

bestemmingsplan met verbrede reikwijdte:

bestemmingsplan als bedoeld in artikel 7c of 7g;.

B

Artikel 6j wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het eerste tot en met vijfde lid tot tweede tot en met zesde lid wordt een nieuw eerste lid ingevoegd, luidende:

  • 1. Het verbod uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geldt, voor zover het gaat om de gronden, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder b, c of d, van die wet, tot 1 september 2025 niet voor een bouwactiviteit als bedoeld in het derde lid die wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een architect of een dienstverrichter als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de architectentitel.

2. Het tweede lid (nieuw) komt te luiden:

  • 2. In afwijking van het eerste lid geldt het verbod uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voor een bouwactiviteit als bedoeld in het derde lid die wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een architect of een dienstverrichter als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de architectentitel die voldoet aan de in het vierde lid genoemde eisen.

3. In het vierde lid (nieuw) wordt «eerste lid» vervangen door «tweede lid».

4. Het vijfde lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «eerste lid» vervangen door «eerste en tweede lid».

b. In onderdeel a wordt «de architect heeft» vervangen door «indien het tweede lid van toepassing is, heeft de architect».

4. In het zesde lid (nieuw) vervalt «tot zes maanden na de inwerkingtreding van de Omgevingswet».

C

Artikel 6p wordt als volgt gewijzigd :

1. In het eerste lid vervalt onderdeel a, onder verlettering van de onderdelen b tot en met i tot a tot en met h.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In aanvulling op artikel 8 van de Woningwet kunnen in de periode tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor te bouwen gebruiksfuncties waarvoor een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereist is, in de bouwverordening voorschriften worden opgenomen die voorzien in lagere maximumwaarden voor energiebehoefte en primair fossiel energiegebruik en een hogere minimumwaarde voor het aandeel hernieuwbare energie dan bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012.

D

Na artikel 6t wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6u

  • 1. Dit artikel is tot 1 januari 2035 van toepassing op de gebieden Carnisse, Oud Charlois en Tarwewijk in de gemeente Rotterdam, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 187.

  • 2. In aanvulling op artikel 15, eerste lid, van de Leegstandwet kunnen burgemeester en wethouders een vergunning als bedoeld in dat lid ook verlenen voor de verhuur van een woning welke ten tijde van het aanvragen van de vergunning bestemd is om te worden samengevoegd met een of meerdere andere woningen.

  • 3. In afwijking van artikel 15, tweede lid, van de Leegstandwet stellen burgemeester en wethouders een formulier beschikbaar via welke de eigenaar een vergunning als bedoeld in het tweede lid kan aanvragen.

  • 4. In afwijking van artikel 15, derde lid, van de Leegstandwet wordt de vergunning, bedoeld in het tweede lid, slechts verleend indien:

    • a. de woning, voor de verhuring waarvan de vergunning wordt aangevraagd, leegstaat;

    • b. de eigenaar aantoont dat de te verhuren woonruimte, gelet op de omstandigheden en mogelijkheden, in voldoende mate zal worden bewoond; en

    • c. de eigenaar, bedoeld onder b, de gemeente Rotterdam of een op grond van artikel 19, eerste lid, van de Woningwet toegelaten woningcorporatie is.

  • 5. Onverminderd artikel 15, zesde lid, tweede volzin, van de Leegstandwet kunnen burgemeester en wethouders de vergunning, bedoeld in het tweede lid, op verzoek van de eigenaar telkens met ten hoogste drie jaren verlengen, met dien verstande dat de vergunning tot uiterlijk 1 januari 2035 kan worden verlengd.

  • 6. Artikel 15, vijfde lid en zesde lid, laatste volzin, van de Leegstandwet is niet van toepassing.

  • 7. In afwijking van artikel 15, negende lid, laatste volzin, van de Leegstandwet is het bepaalde in het derde lid van overeenkomstige toepassing.

  • 8. Artikel 16 van de Leegstandwet is van overeenkomstige toepassing, behoudens het tweede lid, met dien verstande dat in het vierde en zesde lid van dat artikel een vergunning als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Leegstandwet wordt gelezen als een vergunning als bedoeld in het tweede lid.

E

Na artikel 7af wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7ag

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder kookgasaansluiting: aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder m, van de Gaswet waarbij de onroerende zaak ook een aansluiting heeft op een warmtenet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet dat kan voorzien in de verwachte warmtebehoefte.

  • 2. In afwijking van artikel 62 van de Gaswet en in aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte gebieden worden aangewezen waarbinnen het verboden is te beschikken over een kookgasaansluiting vanaf een in dat bestemmingsplan gestelde datum.

  • 3. Op de dag volgend op de in het bestemmingsplan gestelde datum, bedoeld in het tweede lid, wordt degene die over een kookgasaansluiting beschikt geacht de netbeheerder te hebben verzocht om beëindiging van die aansluiting.

  • 4. Het tweede lid kan uitsluitend worden toegepast, indien:

    • a. de bestaande gastransportleidingen om veiligheidsredenen aan vervanging toe zijn;

    • b. de onroerende zaken zijn aangesloten op een warmtenet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet dat kan voorzien in de verwachte warmtebehoefte; en

    • c. het college van burgemeester en wethouders het gebied, bedoeld in het tweede lid, heeft aangewezen als een gebied in de zin van artikel 10, zevende lid, onder b, van de Gaswet.

  • 5. Artikel 7c, negende lid, onder a, onder 2°, is niet van toepassing.

  • 6. Indien gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening niet van toepassing.

  • 7. Dit artikel is van toepassing op het plangebied Overvecht-Noord in de gemeente Utrecht, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 185.

F

Na artikel 7ah worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 7ai

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    a. geconcentreerd afvalwater:

    afvalwater, dat afvalstoffen bevat bestaande uit uitwerpselen afkomstig van vacuümtoiletten of voedselresten als bedoeld onder b;

    b. voedselresten:

    afvalstoffen afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.

  • 2. In aanvulling op artikel 10.32a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat bij het brengen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, wordt voldaan aan de in die verordening gestelde regels. In de verordening kan worden afgeweken van artikel 6 van het Besluit lozing afvalwater huishoudens en artikel 3.131, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

  • 3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, geldt voor een afvoervoorziening voor afvalwater afkomstig van een opstelplaats voor een watercloset en van een opstelplaats voor een keukengootsteenbak voorzien van apparatuur voor het vermalen van voedselresten, in afwijking van de artikelen 6.15, tweede lid, en 6.16, tweede lid, onder a en b, van het Bouwbesluit 2012, het volgende:

    • a. de afvoervoorziening is aangesloten op een vacuümleiding;

    • b. gebouwgebonden vacuümleidingen hebben een diameter van ten minste 50 mm, waarbij niet wordt voorzien in een ontluchtingsleiding;

    • c. vacuümleidingen voeren uitsluitend geconcentreerd afvalwater af; en

    • d. vacuümleidingen worden aangesloten op het vacuümriool.

  • 4. Dit artikel is tot 1 januari 2040 van toepassing op de volgende gebieden:

    • a. Buiksloterham in de gemeente Amsterdam, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 188;

    • b. Strandeiland en Buiteneiland in de gemeente Amsterdam, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 189.

Artikel 7aj

  • 1. Dit artikel geldt tot 1 januari 2036 voor de Sluisbuurt in de gemeente Amsterdam, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 190.

  • 2. In de titels 10.4 en 10.6 van de Wet milieubeheer wordt, in aanvulling op artikel 1.1 van die wet, onder huishoudelijke afvalstoffen ook begrepen bedrijfsafvalstoffen voor zover deze de volgende fracties bevatten:

    • a. afgedankte elektrische en elektronische apparatuur;

    • b. bioafval;

    • c. drankenkartons;

    • d. glas;

    • e. kunststof;

    • f. metaal;

    • g. papier;

    • h. restafval; of

    • i. textiel.

  • 3. Indien de fracties, bedoeld in het tweede lid, door de oorspronkelijke leverancier als retourvracht kunnen worden meegenomen, is het tweede lid niet van toepassing.

Artikel 7ak

  • 1. In aanvulling op artikel 10.32a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat bij in die verordening aangegeven gevallen van het telen of het kweken van gewassen in een kas wordt voldaan aan de in die verordening gestelde regels bij het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater brengen van:

    • a. drainwater;

    • b. drainagewater afkomstig van een teelt waarbij gewassen op een bodem groeien die in verbinding staat met de ondergrond;

    • c. spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie; of

    • d. ander afvalwater, dat gewasbeschermingsmiddelen bevat.

  • 2. In de verordening, bedoeld in het eerste lid, kan worden afgeweken van artikel 3.64a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

  • 3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, is, in afwijking van artikel 3.63, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het in een oppervlaktelichaam lozen van spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie, drainwater en drainagewater afkomstig van een teelt waarbij gewassen op een bodem groeien die in verbinding staat met de ondergrond verboden.

  • 4. In de verordening, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval regels opgenomen die ertoe strekken dat de hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen, die met het bedrijfsafvalwater in het openbaar vuilwaterriool wordt gebracht, zoveel mogelijk wordt beperkt.

  • 5. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, geldt voor degene die het zuiveringtechnisch werk exploiteert, waarin het afvalwater, bedoeld in het eerste lid, wordt gebracht, in ieder geval het volgende:

    • a. een aanvullende zuiveringsstap voor het verwijderen van nutriënten uit het afvalwater wordt ingevoerd;

    • b. iedere zes maanden wordt aan burgemeester en wethouders gerapporteerd over de voortgang van het hergebruiken van het gezuiverde water; en

    • c. ieder kwartaal wordt aan burgemeester en wethouders bericht over de planning voor de oplevering van de zuiveringstechnologie en over de inspanningen die worden gepleegd om de opleveringsdatum te verkorten.

  • 6. Dit artikel is tot 1 januari 2024 van toepassing op glastuinbouwbedrijven in de gemeente Westland, die kunnen aantonen dat zij hun afvalwater via de nog te realiseren collectieve zuiveringsvoorziening bij de Nieuwe Waterweg zullen laten zuiveren.

G

Er worden vijf bijlagen toegevoegd zoals opgenomen in de bijlage bij dit besluit:

  • a. bijlage 185 (Utrecht, Overvecht-Noord);

  • b. bijlage 187 (Rotterdam, Carnisse, Oud Charlois en Tarwewijk);

  • c. bijlage 188 (Amsterdam, Buiksloterham);

  • d. bijlage 189 (Amsterdam, Strandeiland en Buiteneiland);

  • e. bijlage 190 (Amsterdam, Sluisbuurt).

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

ARTIKEL III

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (tweeëntwintigste tranche).

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 1 december 2021

Willem-Alexander

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

Uitgegeven de negende december 2021

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

Bijlage 185 bij Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Kaart Utrecht, Overvecht-Noord

Kaart Utrecht, Overvecht-Noord

Bijlage 187 bij Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Kaart Rotterdam, Carnisse, Oud Charlois en Tarwewijk

Kaart Rotterdam, Carnisse, Oud Charlois en Tarwewijk

Bijlage 188 bij Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Kaart Amsterdam, Buiksloterham

Kaart Amsterdam, Buiksloterham

Bijlage 189 bij Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Kaart Amsterdam, Strandeiland en Buiteneiland

Kaart Amsterdam, Strandeiland en Buiteneiland

Bijlage 190 bij Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Kaart Amsterdam, Sluisbuurt

Kaart Amsterdam, Sluisbuurt

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Dit besluit bevat de zogenoemde tweeëntwintigste tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Bu Chw).

Met artikel I wordt het Bu Chw gewijzigd en aangevuld.

In onderdeel A is ten behoeve van het experiment aardgasvrije wijken, dat in onderdeel E wordt toegevoegd, een definitie opgenomen van een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Omdat dit begrip in meerdere artikelen van het Bu Chw wordt gebruikt, is ervoor gekozen om een definitie van dit begrip op te nemen in de algemene definitiebepaling van het Bu Chw.

In onderdeel B wordt het experiment Architect aan Zet, bedoeld in artikel 6j van het Bu Chw, aangepast, waarbij rekening wordt gehouden met de scheiding tussen de technische en ruimtelijke bouwactiviteit, ook wel de knip genoemd, die met de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt geïntroduceerd. Door deze aanpassing kan het experiment na inwerkingtreding van de Omgevingswet uitsluitend nog worden gebruikt ten behoeve van de ruimtelijke bouwactiviteit. Daarnaast is de tijdsduur van het experiment aangepast naar 1 september 2025.

In onderdeel C wordt een nieuw lid toegevoegd aan het experiment met de strengere EPC (artikel 6p), waarmee de experimenteermogelijkheid voor gemeenten wordt aangepast aan de systematiek van Bijna Energie Neutrale Gebouwen (hierna: BENG).

In onderdeel D wordt een nieuw experiment als bedoeld in artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) aan het Bu Chw toegevoegd. Het gaat om een experiment met de Leegstandwet in de gemeente Rotterdam waarmee het in een aantal gebieden mogelijk wordt om een woonruimte tijdelijk te verhuren voor een periode van ten hoogste veertien jaar in plaats van zeven jaar, als die woonruimte bestemd is om te worden samengevoegd met een of meerdere andere woonruimten (artikel 6u).

In onderdeel E wordt een nieuw experiment als bedoeld in artikel 2.4 van de Chw aan het Bu Chw toegevoegd. Het gaat om een experiment waarmee de gemeente Utrecht de mogelijkheid krijgt om in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte gebieden aan te wijzen waarbinnen het beschikken van bestaande kookgasaansluitingen niet langer is toegestaan (artikel 7ag). Dit experiment was aanvankelijk onderdeel van de eenentwintigste tranche van het Bu Chw. Het experiment is echter geschrapt uit die tranche van het Bu Chw vanwege de aangenomen motie van de leden Koerhuis en Krol.1 Naar aanleiding van de motie Koerhuis en Krol is het experiment in beraad gehouden en zijn aan de gemeente Utrecht aanvullende vragen gesteld. De gemeente heeft die vragen beantwoord en daarbij aangegeven dat de voorgenomen uitvoering van het experiment op onderdelen is aangepast in de geest van de motie. Tevens heeft de gemeente Utrecht een flink aantal toezeggingen gedaan. De toelichting op het experiment is naar aanleiding van de aangenomen motie aangescherpt met gebruikmaking van de nieuwe inzichten en toezeggingen van de gemeente Utrecht.

In onderdeel F worden drie experimenten als bedoeld in artikel 2.4 van de Chw aan het Bu Chw toegevoegd. Het gaat om een experiment waarmee een nieuwe vorm van sanitatie mogelijk wordt gemaakt in drie gebieden in de gemeente Amsterdam (artikel 7ai). Op basis van dit experiment kunnen voedselresten worden geloosd en kan een scheiding tussen het grijs- en zwartwatercircuit en een aansluiting op het vacuümriool worden voorgeschreven. Verder bevat dit onderdeel een experiment met een ondergronds afvaltransportsysteem in de gemeente Amsterdam (artikel 7aj). In het experiment wordt een aantal fracties van bedrijfsafvalstoffen gelijkgeschakeld aan huishoudelijke afvalstoffen, hetgeen betekent dat de gemeente voortaan verantwoordelijk is voor de inzameling daarvan. Tot slot bevat dit onderdeel een experiment met betrekking tot collectieve zuivering van afvalwater dat afkomstig is van glastuinbouwbedrijven (artikel 7ak). Dit experiment is van toepassing op de gemeente Westland.

In de artikelen II en III worden de inwerkingtreding respectievelijk de citeertitel geregeld.

Op grond van artikel 5.2a van de Chw is het ontwerpbesluit op 22 juni 2020 in de Staatscourant gepubliceerd (Stcrt. 2020, nr. 31393). Naar aanleiding van de voorpublicatie van het ontwerpbesluit is een zienswijze ontvangen van Waterson (hierna: indiener). Waterson is een bedrijf dat mobiele zuiveringsinstallaties exploiteert. De zienswijze heeft betrekking op het experiment collectieve zuivering dat is opgenomen in artikel 7ak. Indiener verzoekt in zijn zienswijze om artikel 7ak te heroverwegen en in het artikel concrete voorwaarden op te nemen om de waterkwaliteit in de overbruggingsperiode te verbeteren. In de zienswijze stelt indiener onder meer dat het experiment leidt tot het twee jaar langer lozen van ongezuiverd afvalwater op het oppervlaktewater. Dit is echter niet geheel juist. Op grond van het derde lid is het verboden om het afvalwater direct te lozen in een oppervlaktelichaam. De bedrijven die aan de collectieve zuivering zullen meedoen, zullen het afvalwater vanaf de start van het experiment volledig op het vuilwaterriool moeten lozen, of, mocht dat vanwege de capaciteit van het vuilwaterriool nog niet (volledig) kunnen, voorafgaand aan eventuele lozing op het oppervlaktewater zuiveren. Hiermee wordt het regionale oppervlaktewater ontzien.

Bij lozing op het vuilwaterriool zal het water in het zuiveringtechnisch werk worden gezuiverd, waarbij ook een deel van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water wordt verwijderd. Wel is het zo dat die zuivering tot uiterlijk 1 januari 2024 nog niet zal voldoen aan het vereiste dat ten minste 95% van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen, uit het water wordt verwijderd. Dit nadeel, dat speelt tot de periode dat de collectieve zuiveringsinstallatie operationeel zal zijn, is bij het mogelijk maken van het experiment afgewogen tegen de in de toelichting beschreven gunstige milieugevolgen op langere termijn. Daarbij is wel de voorwaarde gesteld dat voor de korte termijn al zoveel mogelijk compenserende en mitigerende maatregelen worden genomen. Van die maatregelen kan ook mobiele zuivering onderdeel uitmaken, bijvoorbeeld voor de grote lozers. Er is voor gekozen deze maatregelen door de bevoegde instanties in het gebied vorm te laten geven, om zo optimaal de kennis van de specifieke problematiek te benutten.

Verder stelt indiener dat het experiment tuinders niet stimuleert tot verantwoord hergebruik van water. Dit is niet correct. De huidige wetgeving die hergebruik van water stimuleert (emissienormen voor substraatteelten en recirculatieplichten voor zowel substraatteelt als grondgebonden teelt2), is en blijft onverkort van toepassing. De collectieve zuivering is dus geen vrijbrief om ongelimiteerd te lozen. Daarnaast is een verplichting opgenomen voor degene die het zuiveringtechnisch werk exploiteert om iedere zes maanden te rapporteren over de voortgang van het hergebruiken van het gezuiverde water, wat uit milieuoogpunt een aanvullende opbrengst is. Het experiment is dus wel degelijk gericht op het stimuleren van het hergebruik van water.

Daarnaast wijst indiener op normoverschrijdingen van het gewasbeschermingsmiddel imidacloprid in het oppervlaktewater. Imidacloprid mag echter sinds 1 juni 2021 niet meer verkocht worden en mag vanaf 1 januari 2022 niet meer toegepast worden.3 Overigens was ook al voor deze data duidelijk dat deelname aan de collectieve zuivering niet samen zou gaan met toepassing van imidacloprid.

Wat betreft de normoverschrijdingen van overige gewasbeschermingsmiddelen in oppervlaktewater levert de collectieve zuivering een extra bijdrage, omdat de leden van de coöperatie niet direct mogen lozen op oppervlaktewater maar verplicht zijn een rioollozingsprotocol te volgen. Door dit protocol moeten zij hun watersysteem in kaart brengen, waardoor onbedoelde lozingen naar lokaal oppervlaktewater in beeld komen en gesaneerd moeten worden. Verder is tussen de betrokken partijen overeengekomen4 dat de leden de kwaliteit van hun waterstromen zullen meten volgens een gezamenlijk protocol. Het rioollozingsprotocol en het meetprotocol dragen derhalve bij aan het waterbewustzijn van de deelnemende bedrijven en zullen leiden tot een verbetering van de lokale waterkwaliteit.

Tot slot wijst indiener op het risico van oneerlijke concurrentie. Dit risico is in dit project ondervangen doordat de deelnemers tot nu toe de ontwikkelkosten van de collectieve zuivering hebben betaald en vanaf 1 januari 2021 de volledige bijdrage aan de coöperatie betalen. Door deze marktconforme bijdrage te betalen is er geen sprake van oneerlijke concurrentie.

Op grond van artikel 5.2a van de Chw is het ontwerpbesluit door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brieven van 22 juni 2020 (2020-0000351659 respectievelijk 2020-0000351745) voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2019/20, 32 127, nr. 240). De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer heeft op 10 juli 2020 een aantal schriftelijke vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze vragen zijn bij brief van 25 januari 2021 beantwoord (Kamerstukken II 2020/21, 32 127, nr. 243), waarna de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken het ontwerpbesluit heeft aangemeld voor een VSO.

Tijdens het VSO over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet op 20 mei 2021 is een motie ingediend. De motie Koerhuis (Kamerstukken II 2020/21, 32 127, nr. 245) gericht op het maken van een impactanalyse op de bouwkosten voor iedere gemeente die een lokaal strengere energie-eis wil stellen, is niet aangenomen. Daarmee is de voorhang van de tweeëntwintigste tranche van het Bu Chw afgerond.

Verder is de tijdsduur van het experiment collectieve zuivering, zoals opgenomen in het zesde lid van artikel 7ak, verlengd tot 1 januari 2024. De gemeente Westland heeft verzocht om het experiment met een jaar te verlengen, aangezien de realisatie van de innovatieve, collectieve zuiveringsinstallatie meer tijd vergt. Dit komt mede omdat bij de beoogde zuiveringstechniek bromaat ontstaat, hetgeen de nodige aandacht vergt in het kader van normstelling en vergunningverlening.

Het experiment stelt de gemeente Westland in staat om bij verordening regels te stellen aan het lozen. Dit biedt in de periode tot het operationeel zijn van de collectieve zuiveringsinstallatie de mogelijkheid om, in overleg met het Hoogheemraadschap van Delfland, indien nodig aanvullende maatregelen voor te schrijven ter beperking van emissies van gewasbeschermingsmiddelen.

Voorts is de verlenging van het experiment Architect aan Zet, zoals opgenomen in artikel 6j van het Bu Chw, uit deze tranche van het Bu Chw gehaald. Een verlenging van dit experiment was aanvankelijk in deze tranche van het Bu Chw opgenomen, omdat dit de eerstvolgende tranche was waarin de verlenging kon worden meegenomen. Aangezien deze tranche niet meer op tijd in werking kan treden om het experiment zonder onderbreking voort te zetten, is de verlenging meegenomen met het nader rapport over de drieëntwintigste tranche van het Bu Chw. Intussen is gebleken dat voornoemd experiment nog aanpassing behoeft met het oog op de scheiding tussen de technische en ruimtelijke bouwactiviteit, ook wel de knip genoemd, die met de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt geïntroduceerd. Ook wordt de tijdsduur van het experiment nogmaals aangepast, omdat na overleg met de gemeente Rotterdam is gebleken dat het de voorkeur geniet om uit te gaan van een vaste datum: 1 september 2025. Daarom is een aanpassing van dit experiment weer opgenomen in deze tranche van het Bu Chw.

Inzake het experiment aardgasvrije wijken in de gemeente Utrecht, dat is opgenomen in onderdeel E, geldt dat dit experiment eerder was opgenomen in de eenentwintigste tranche van het Bu Chw. Het experiment is dan ook als onderdeel van de eenentwintigste tranche van het Bu Chw op grond van artikel 5.2a van de Chw op 7 februari 2020 gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2020, 7147). Naar aanleiding van de voorpublicatie zijn over dit onderdeel van het ontwerpbesluit geen zienswijzen ingediend.

Voorgenoemd experiment is als onderdeel van de eenentwintigste tranche van het Bu Chw op grond van artikel 5.2a van de Chw door de Minister voor Milieu en Wonen bij brieven van 7 februari 2020 (2020-0000057787 respectievelijk 2020-0000057789) voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2019/20, 32 127, nr. 237). De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer heeft op 21 februari 2020 een aantal schriftelijke vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De vragen betreffende het experiment aardgasvrije wijken zijn naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Koerhuis en Krol aangehouden. Deze vragen zijn op basis van de antwoorden en toezeggingen van de gemeente Utrecht separaat beantwoord met de Kamerbrief van 21 december 2020 (Kamerstukken II, 2020/21, 32 127, nr. 242). De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft deze antwoorden voor kennisgeving aangenomen.

II. Artikelsgewijs

Onderdeel B

Met onderdeel B wordt het experiment Architect aan Zet, zoals opgenomen in artikel 6j van het Bu Chw, op een aantal onderdelen technisch aangepast. De tijdsduur van het experiment is met de drieëntwintigste tranche van het Bu Chw5 verlengd tot zes maanden na inwerkingtreding van de Omgevingswet. De verlenging van het experiment heeft tot gevolg dat het experiment na inwerkingtreding van de Omgevingswet via artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet, ook voor onder de Omgevingswet ingediende aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten voor bouwwerken, kan worden voortgezet op grond van het experimenteerartikel van de Omgevingswet: artikel 23.3. Onder de Omgevingswet zal de omgevingsvergunningplicht voor een bouwactiviteit, zoals thans opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), worden gesplitst in de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit met het oog op een technische toets (de zo wel genoemde technische bouwactiviteit) en een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor bouwwerken met het oog op een ruimtelijke toets (de zo wel genoemde ruimtelijke bouwactiviteit). Deze scheiding tussen de technische en ruimtelijke bouwactiviteit wordt ook wel de knip genoemd.

De technische bouwactiviteit gaat over de toets van een aanvraag aan de regels over de technische bouwkwaliteit uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Bij de ruimtelijke bouwactiviteit wordt een bouwwerk getoetst aan de regels in het omgevingsplan, bijvoorbeeld regels over de bouwhoogte, het bebouwingspercentage, de functietoedeling en welstand. Dit betreft een omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk.

Onder de Omgevingswet zal de technische toets voor een aanzienlijk deel van de bouwwerken niet langer worden uitgevoerd door de gemeente, maar door een onafhankelijke kwaliteitsborger. Dit nieuwe systeem van kwaliteitsborging wordt gefaseerd ingevoerd met de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen, waarvan de inwerkingtreding gekoppeld is aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Gelet op dit nieuwe systeem is het onwenselijk dat met het experiment Architect aan Zet daarvan wordt afgeweken door een eigen systeem van kwaliteitsborging met een architect in stand te houden. Bovendien wenst ook de gemeente Rotterdam na inwerkingtreding van de Omgevingswet het experiment Architect aan Zet uitsluitend voort te zetten voor de omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk.

Aan het experiment is daarom een nieuw eerste lid toegevoegd waarmee vooruit wordt gelopen op de knip tussen het technische en het ruimtelijke deel van de vergunning. Het eerste lid bepaalt dat tot 1 september 2025 het verbod op het bouwen van een bouwwerk zonder omgevingsvergunning niet geldt voor zover dat betrekking heeft op het ruimtelijke deel, waaraan thans via artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de Wabo wordt getoetst. Tevens is onderdeel b van het eerste lid van artikel 2.10 van de Wabo hieraan toegevoegd, omdat de nu nog in de bouwverordening opgenomen regels over bodemgevoelige gebouwen op bodemgevoelige locaties onder de Omgevingswet zijn opgenomen in de bruidsschat en onderdeel worden van de beoordelingsregels voor een omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk (zie in dit verband artikel 22.29, eerste lid, onderdeel c, van de bruidsschat).

Voorwaarde voor het buiten toepassing blijven van de vergunningplicht op genoemde onderdelen van het toetsingskader is wel dat de bouwactiviteit wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een architect of een dienstverrichter als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de architectentitel. De architect is er daarmee verantwoordelijk voor dat het bouwen plaatsvindt in overeenstemming met het bestemmingsplan, de redelijke eisen van welstand en de bouwverordening. Voor het technische deel van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit – de toets aan artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo – blijft de vergunningplicht onverkort gelden. Overigens zullen de bouwwerken, bedoeld in het derde lid (nieuw), onder de Omgevingswet en de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen vergunningvrij zijn, ofwel vallen onder gevolgklasse 1.6 Voor bouwwerken die vallen onder gevolgklasse 1 moet een onafhankelijke kwaliteitsborger worden ingeschakeld die beoordeelt of het bouwwerk aan de technische regels voldoet.

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zal het experiment via artikel 4.30 Invoeringswet Omgevingswet alleen kunnen worden voortgezet voor zover het betreft de omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk. Het tweede lid, waarin is bepaald dat in het geheel geen omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk nodig is, loopt niet door na de inwerkingtreding van de Omgevingswet en behoudt dus evenmin zijn werking via het overgangsrecht. Dit betekent dat, wanneer het bouwwerk niet vergunningvrij of meldingplichtig is, een omgevingsvergunning voor de (technische) bouwactiviteit nodig is. Voor de omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk loopt het experiment door tot 1 september 2025. In die periode is er geen vergunning nodig voor een omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk, mits (zoals al eerder beschreven) de bouwactiviteit wordt uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van een architect of een dienstverrichter als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de architectentitel. Ook gaat het buiten toepassing blijven van de vergunningplicht uitsluitend op voor zover er sprake is van een binnenplanse omgevingsplanactiviteit. Wanneer de bouwactiviteit een buitenplanse omgevingsplanactiviteit betreft, is dit experiment niet van toepassing en zal dus een vergunning moeten worden aangevraagd. Na 1 september 2025 loopt het experiment af en herleeft de vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit voor een bouwwerk weer.

Zoals reeds aangegeven, is met de drieëntwintigste tranche van het Bu Chw de tijdsduur van het experiment Architect aan Zet verlengd tot zes maanden na inwerkingtreding van de Omgevingswet. Na overleg met de gemeente Rotterdam is echter gebleken dat het de voorkeur geniet om uit te gaan van een vaste datum. Daarom wordt de tijdsduur voor het ruimtelijke deel van de vergunning, zoals opgenomen in het eerste lid, aangepast tot 1 september 2025.

Om te regelen dat tot aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog gebruik kan worden gemaakt van het experiment zonder knip, is in het tweede lid (nieuw) geregeld dat tot aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet het verbod op het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, niet geldt als de bouwactiviteit wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een architect of een dienstverrichter als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de architectentitel die voldoet aan de in het vierde lid (nieuw) gestelde eisen. Dit betekent ook dat pas na de inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruik kan worden gemaakt van het eerste lid.

Verder zijn de verwijzingen in de overige leden aangepast op het nieuw ingevoegde eerste lid. De aanvullende eisen die aan een architect worden gesteld in het kader van zijn taak als kwaliteitsborger zijn niet van toepassing op het eerste lid, aangezien met de knip de taak van kwaliteitsborger voor de architect komt te vervallen.

Onderdeel C

Met onderdeel C wordt een lid toegevoegd aan het experiment met een strengere EPC, zoals opgenomen in artikel 6p van het Bu Chw. De experimenteermogelijkheid van gemeenten om een strengere EPC voor te schrijven wordt aangepast aan de BENG-systematiek. Dit nieuwe vierde lid maakt het mogelijk dat gemeenten besluiten bij nieuwbouw waarvoor een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereist is, in de bouwverordening voorschriften op te nemen die voorzien in lagere maximumwaarden voor energiebehoefte en primair fossiel energiegebruik en een hogere minimumwaarde voor het aandeel hernieuwbare energie dan bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 (hierna: Bouwbesluit). Van deze mogelijkheid kan gebruik worden gemaakt in de periode tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

In het Besluit houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012 en van enkele andere besluiten inzake bijna energie-neutrale nieuwbouw (Stb. 2019, 501) is een soortgelijke wijziging opgenomen die ervan uitging dat BENG in werking zou treden per 1 juli 2020. Omdat de inwerkingtreding van BENG is uitgesteld tot 1 januari 2021, wordt het Bu Chw gewijzigd via deze tranche. Om de nieuwe inwerkingtredingsdatum aan te houden, zullen de onderdelen A en B, derde lid, van artikel II van het Besluit houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012 en van enkele andere besluiten inzake bijna energie-neutrale nieuwbouw niet in werking treden.

Onderdeel D

Onderdeel D bevat een nieuw experiment, dat hieronder wordt toegelicht.

Artikel 6u (tijdelijke verhuur, Rotterdam)

In 2018 hebben verschillende partijen, waaronder de gemeente Rotterdam en woningbouwcorporatie Woonbron, afspraken gemaakt om te investeren in de wijken Carnisse, Oud Charlois en Tarwewijk. Deze wijken zijn in het Nationaal Programma Rotterdam-Zuid (hierna: NPRZ) aangewezen als zogenoemde focuswijken. In het NPRZ werken het Rijk, de gemeente Rotterdam, woningcorporaties, zorginstellingen, schoolbesturen, bedrijfsleven, politie en Openbaar Ministerie samen aan een goede, gezonde en veilige toekomst voor Rotterdam-Zuid. Doel van het programma is om de bevolkingssamenstelling, het opleidingsniveau, de arbeidsparticipatie en de woon- en leefkwaliteit in die wijken in 20 jaar naar het gemiddelde niveau van woonwijken in de vier grote steden in Nederland te brengen.

De woningvoorraad in de drie genoemde focuswijken bestaat vooral uit naoorlogse portiek- en flatwoningen van geringe omvang (vaak minder dan 50 m2). Veel woningen worden bewoond door één- of tweepersoonshuishoudens, waaronder veel starters op de woningmarkt. Het kwaliteitsniveau van de woningen en wooncomplexen voldoet vaak niet aan de hedendaagse woonwensen. Vanwege de geringe omvang van de woningen en de afwezigheid van een goed aanbod aan ruimere woningen in de wijken, is de doorstroming groot en zijn de mogelijkheden beperkt om in de wijken zelf een wooncarrière te maken, wat de beoogde opwaardering van en de sociale cohesie in de wijk niet ten goede komt.

Ter verbetering van de woonkwaliteit en om een groter aanbod van meer geschikte woonruimte voor diverse doelgroepen zoals gezinnen en sociale stijgers te creëren, willen de gemeente Rotterdam en een aantal woningcorporaties een groot aantal woningen (gedacht wordt aan ongeveer 700) in die wijken verwerven. Twee of drie naast elkaar gelegen woningen worden dan samengevoegd tot één woning, die vervolgens verkocht of verhuurd zal worden. De samengevoegde woningen worden verbeterd en zoveel mogelijk verduurzaamd waardoor ze zullen voldoen aan hedendaagse woonwensen van verschillende groepen woonconsumenten. De samengevoegde woningen zijn vooral bedoeld voor sociale stijgers of mensen met middeninkomens omdat differentiatie in woningtype en prijssegment in de wijken gewenst is.

Destijds zijn veel sociale huurwoningen verkocht met de constructie van het maatschappelijk gebonden eigendom (MGE, later Koopgarant). Het aankopen en samenvoegen van woningen in wooncomplexen zal een lange doorlooptijd vergen, omdat de woningen op vrijwillige basis aan de gemeente en woningcorporaties aangeboden moeten worden en geen te hoge prijzen voor de woningen betaald kunnen worden, omdat het project dan financieel onhaalbaar wordt.

Het zal dus de nodige tijd kosten alvorens voldoende woningen zijn verworven die daadwerkelijk samengevoegd kunnen worden. Ook vergt het tijd om een akkoord te krijgen van de VvE van het wooncomplex waarin de woningen zijn gesitueerd en voor het wijzigen van de splitsingsakte. Dit betekent dat het jaren kan duren voordat er clusters van woningen beschikbaar zijn voor samenvoeging. Het is niet uitgesloten dat de periode tussen het verwerven van de eerste woningen en het samenvoegen met een aangrenzende woning meer dan tien jaar duurt.

Het is uiteraard zeer wenselijk dat de woningen bewoond blijven in de periode tussen de aankoop en de start van de werkzaamheden tot samenvoeging. Het is ook belangrijk dat de samenvoeging niet gehinderd wordt doordat de huurcontracten van de zittende bewoners niet binnen een redelijke termijn opgezegd kunnen worden. Een tijdelijke huurovereenkomst op basis van artikel 15 van de Leegstandwet biedt een goede mogelijkheid om de verworven woningen niet leeg te laten staan en toch op korte termijn over de woningen te kunnen beschikken als samenvoeging met een naburige woning mogelijk wordt. De termijn waarop op grond van de Leegstandwet een woonruimte in een woning tijdelijk kan worden verhuurd is echter maximaal zeven jaar.

Een periode van zeven jaar zal in veel gevallen te kort zijn om een samenvoeging te realiseren. Als de woning na die zeven jaar nog niet samengevoegd kan worden, is tijdelijke verhuur niet meer toegestaan en is alleen antikraakbewoning mogelijk. Dergelijke bewoning is om uiteenlopende redenen minder gewenst en levert aanzienlijk minder huuropbrengsten op waardoor de financiële haalbaarheid van het project onder druk komt te staan. Om voldoende woningen te verwerven en samen te voegen kan in de periode tot 2035 tijdelijke verhuur noodzakelijk zijn.

Op grond van artikel 15, zesde lid, eerste volzin, van de Leegstandwet wordt de vergunning voor tijdelijke verhuur in beginsel verleend voor ten hoogste twee jaren en kan deze op verzoek van de eigenaar telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd. Gelet op de duur van het experiment zou een verleende vergunning een groot aantal keren verlengd kunnen of moeten worden. In het experiment is de verlengingsduur van een vergunning daarom verlengd naar drie jaar. Daardoor neemt de administratieve belasting van het college van burgemeester en wethouders en de eigenaar niet toe. Relatief gezien neemt deze zelfs af, omdat met de vijf verlengingen die op grond van de Leegstandwet nodig zijn om zeven jaar tijdelijke verhuur mogelijk te maken nu veertien jaar tijdelijke verhuur kan plaatsvinden.

Verder is in artikel 16, tiende lid, van de Leegstandwet bepaald dat burgemeester en wethouders in de vergunning vermelden tegen welke huurprijs de woning ten hoogste mag worden verhuurd. Het vaststellen van een maximale huurprijs voor de volledige tijdsduur van het experiment is onwenselijk, omdat deze dan niet kan worden aangepast aan de inflatie. Het buiten toepassing verklaren van de huurprijsbescherming door geen maximale huurprijs in de vergunning te vermelden is echter ook niet gewenst. Het gaat immers om woningen die tijdelijk verhuurd worden aan de doelgroepen. Daarom is het gewenst dat een maximale huurprijs wordt geborgd die voldoet aan de daaromtrent gestelde wet- en regelgeving.

Door het verlengen van de termijn van tijdelijke verhuur neemt de huurbescherming van de huurders af. Het maatschappelijk belang van het structureel op orde krijgen van de focuswijken door het realiseren van meer woningdifferentiatie in de momenteel eenzijdige woonwijken, weegt daar echter tegenop. Bovendien wordt zoveel mogelijk gezocht naar huurders die uiteindelijk een samengevoegde woning willen bewonen.

Voor een verdere verduidelijking van dit experiment wordt artikel 6u onderstaand per lid besproken.

In het eerste lid is de tijdsduur van het experiment bepaald, evenals het toepassingsgebied van het experiment. Tot 1 januari 2035 kunnen burgemeester en wethouders gebruikmaken van dit experiment in de gebieden Carnisse, Oud Charlois en Tarwewijk in de gemeente Rotterdam.

Het tweede lid regelt dat burgemeester en wethouders, in aanvulling op artikel 15, eerste lid, van de Leegstandwet, een vergunning als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van die wet kunnen verlenen als het gaat om een woning welke ten tijde van de aanvraag van de vergunning bestemd is om te worden samengevoegd met een of meerdere andere woningen. Hiermee wordt voor dit experiment een nieuwe categorie woningen aan het eerste lid van artikel 15 van de Leegstandwet toegevoegd.

Het derde lid bepaalt dat burgemeester en wethouders een formulier beschikbaar moeten stellen voor het aanvragen van een vergunning als bedoeld in het tweede lid. Dit is een afwijking van artikel 15, tweede lid, van de Leegstandwet, waarin onder meer is bepaald dat dit formulier overeenkomstig een door de minister vastgesteld model beschikbaar wordt gesteld.

In het vierde lid is vervolgens geregeld aan welke voorwaarden moet worden voldaan om een vergunning als bedoeld in het tweede lid te verlenen. Zo moet de woning, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, leegstaan (onder a) en moet de eigenaar aantonen dat de woning in voldoende mate zal worden bewoond (onder b). Verder moet de gemeente Rotterdam of een woningcorporatie die op grond van artikel 19, eerste lid, van de Woningwet is toegelaten eigenaar zijn van de woning (onder c). Particuliere verhuurders kunnen dus geen gebruikmaken van het experiment.

In het vijfde lid is bepaald dat een vergunning als bedoeld in het tweede lid telkens met ten hoogste drie jaren kan worden verlengd, met dien verstande dat de vergunning tot uiterlijk 1 januari 2035 kan worden verlengd. Hiermee is geregeld dat na afloop van het experiment geen vergunningen meer op grond van dit experiment kunnen gelden. Dit is een aanvulling op artikel 15, zesde lid, tweede volzin, van de Leegstandwet waarin voor de verschillende categorieën woningen een kortere verlengingstermijn en een kortere maximale duur van de vergunning is bepaald. De eerste volzin van het zesde lid van artikel 15 van de Leegstandwet blijft onverkort van toepassing. Dit betekent dat een vergunning als bedoeld in het tweede lid wordt verleend voor een periode van ten hoogste twee jaar, waarna deze kan worden verlengd.

Verder wordt, om te voorkomen dat verworven woningen niet onder dit experiment vallen als zij in de voorafgaande vijf jaren zijn verhuurd met een vergunning op grond van de Leegstandwet, artikel 15, vijfde lid en zesde lid, laatste volzin, van die wet voor dit experiment in het zesde lid buiten toepassing verklaard.

Het zevende lid verklaart, in afwijking van artikel 15, negende lid, laatste volzin, van de Leegstandwet, het bepaalde in het tweede lid van overeenkomstige toepassing. Hiermee wordt voorkomen dat bij verlenging van de vergunning weer moet worden getoetst aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 15, derde lid, van de Leegstandwet, in plaats van aan de voorwaarden van dit experiment, zoals opgenomen in het derde lid.

Tot slot wordt in het achtste lid artikel 16 van de Leegstandwet, met uitzondering van het tweede lid van dat artikel, van overeenkomstige toepassing verklaard op dit experiment. Hiermee worden de bepalingen met betrekking tot de huur- en huurprijsbescherming bij tijdelijke huurovereenkomsten van overeenkomstige toepassing verklaard op een vergunning als bedoeld in het tweede lid. Om aan te geven welke termijnen voor de vergunning, bedoeld in het tweede lid, moeten worden aangehouden, is tevens bepaald dat een verwijzing naar artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Leegstandwet in het vierde en zesde lid van artikel 16 van die wet moet worden gelezen als een verwijzing naar de vergunning, bedoeld in het tweede lid.

Onderdeel E

Met onderdeel E wordt een nieuw experiment toegevoegd aan het Bu Chw. Het experiment wordt hieronder toegelicht.

Artikel 7ag (aardgasvrije wijken, Utrecht)

In het plangebied Overvecht-Noord in Utrecht zijn gasleidingen aanwezig die sterk verouderd zijn, waardoor veiligheidsrisico’s kunnen ontstaan. Daardoor moet de netbeheerder de gasleidingen versneld vernieuwen, indien er gebruikers op zijn aangesloten. Haaks daarop staat de ambitie van de gemeente Utrecht om uiterlijk in 2030 in Overvecht-Noord geen gebruik meer te maken van aardgas voor onder meer verwarming, koken, verwarming van tapwater en haarden. In het plangebied maken circa 4.400 woningen doorgaans uitsluitend gebruik van gas om te koken. De verwarming van de woningen en, in de meeste gevallen, de verwarming van warmtapwater, vindt plaats via stadswarmte. Uitfasering van de gasinfrastructuur is daardoor relatief eenvoudig te realiseren, omdat geen ingrijpende maatregelen aan de woning of aan de energie-infrastructuur hoeven te worden genomen.

De woningen in het plangebied zijn vrijwel uitsluitend corporatiewoningen. De gemeente, de netbeheerder en woningcorporaties werken al geruime tijd samen aan de uitfasering van de gasinfrastructuur in Overvecht-Noord. Zij zijn voor dit experiment samen onder meer in overleg om de totale kosten (bijvoorbeeld kooktoestel, eventuele geiser, verzwaring van de elektriciteitsaansluiting) en besparingen (bijvoorbeeld vervallen vastrecht) in beeld te brengen en te bepalen welk aandeel elk van hen hierin heeft. De uitkomsten van dit overleg kunnen worden meegenomen in de bredere discussie over de betaalbaarheid van de uitfasering van de gasinfrastructuur. In dit experiment kan bij de verdeling van de kosten niet worden afgeweken van de wettelijke kaders die gelden voor de gemeente, netbeheerder en woningcorporaties. De gemeente Utrecht heeft aangegeven alleen van dit experiment gebruik te zullen maken als:

  • het beëindigen van kookgasaansluitingen daadwerkelijk leidt tot het voorkomen van vervanging van gasleidingen die uitsluitend worden gebruikt voor kookgas;

  • een ruime meerderheid van de huishoudens aan de betreffende afsluitbare leiding vrijwillig op het aanbod ingaat;

  • de bewoner geen kosten als gevolg van deze overstap heeft;

  • de onafhankelijke partijen die de belangen van huurders en woningeigenaren vertegenwoordigen positief adviseren over het aanbod en de gestelde randvoorwaarden; en

  • de bewoner (indien gewenst) volledig ontzorgd wordt bij de overstap.

Door de gemeente Utrecht wordt ook al geruime tijd in algemene zin met bewoners gesproken over het aardgasvrij maken van het plangebied en wordt een pilot gedaan met een beperkt aantal woningen. Met de pilot toetsen de gemeente Utrecht, netbeheerder en woningbouwcorporaties of zij tot een haalbaar en opschaalbaar kostenplaatje kunnen komen met de garantie van kostenneutraliteit voor bewoners.

Een traject van volledig vrijwillige uitfasering van kookgasaansluitingen brengt het risico met zich mee dat enkele bewoners niet mee willen gaan of zonder duidelijke reden in het geheel niet reageren op voorstellen tot uitfasering van de kookgasafsluitingen. Dit leidt tot het risico dat de gasinfrastructuur toch in stand gehouden en vernieuwd zal moeten worden voor slechts een beperkt aantal gebruikers. Het is niet wenselijk om hoge kosten te maken voor het (vervangen en) in stand houden van een gasnet voor een relatief kleine groep bewoners die om hen moverende redenen, die ook gelegen kunnen zijn buiten een voorkeur voor gas, niet hebben gekozen voor een tijdig aangekondigd, redelijk en betaalbaar (duurzaam) alternatief. Daarom heeft Utrecht aanvullende instrumenten nodig zodat het plan succesvol kan worden uitgevoerd.

Op grond van huidig recht is het niet mogelijk om te besluiten dat het beschikken over kookgasaansluitingen niet langer is toegestaan, terwijl dit wel noodzakelijk is om te voorkomen dat de gasinfrastructuur in het gebied alsnog moet worden vernieuwd. Met dit experiment krijgt de gemeenteraad van Utrecht de mogelijkheid om in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte gebieden aan te wijzen waarbinnen gebouweigenaren en bewoners niet meer over een kookgasaansluiting mogen beschikken vanaf een in dat bestemmingsplan opgenomen datum. Deze datum moet worden bepaald met inachtneming van een redelijke termijn na vaststelling van het bestemmingsplan. In de periode voor vaststelling van dat bestemmingsplan zal de gemeente al beginnen met een traject van ontzorging. Tijdens dat traject worden bewoners begeleid en ondersteund bij het vrijwillig beëindigen van kookgasaansluitingen en de overgang naar een andere, elektrische kookvoorziening. Indien bewoners niet willen meegaan in dit traject en hun kookgasaansluiting weigeren te beëindigen, zal de netbeheerder na de in het bestemmingsplan opgenomen datum de levering van gas beëindigen. Daarmee is vanaf dat moment invulling gegeven aan het verbod genoemd in het bestemmingsplan. Handhavend optreden door de gemeente is dan niet meer nodig. Het opleggen van een dwangsom aan bewoners zal niet aan de orde zijn.

Dit innovatieve experiment maakt het voor de gemeente Utrecht mogelijk om invulling te geven aan het gemeentelijk duurzaamheidsbeleid door een natuurlijk vervangingsmoment van bestaande gasleidingen te benutten. Het grootste potentieel voor verduurzaming in Overvecht-Noord bestaat bij woningen en bedrijven waar aardgas wordt gebruikt voor verwarming van de gebouwen. Het beëindigen van de kookgasaansluitingen in het plangebied levert een relatief kleine bijdrage aan de CO2-reductie in het gebied, maar is een belangrijke stap in de energietransitie in het gebied. Met dit experiment kan onder meer ervaring worden opgedaan met het ontzorgen van bewoners. Deze ervaringen kunnen vervolgens worden benut bij de verdere energietransitie in het gebied, overige gebieden in Utrecht en de rest van Nederland.

Zoals reeds benadrukt, leidt dit experiment ertoe dat kookgasafsluitingen moeten worden beëindigd op grond van een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Daaruit voortvloeiende werkzaamheden bij huurwoningen zijn daarom dringende werkzaamheden in de zin van artikel 7:220, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Dit houdt in dat de huurder die werkzaamheden moet gedogen. Tegelijkertijd leiden de werkzaamheden als gevolg van dit experiment niet tot een hogere huurprijs op grond van 7:255 BW. Verder leidt het verbod op het hebben van een kookgasaansluiting tot een verbouwing van de opstelplaats voor een kooktoestel. De kookgasaansluiting moet immers worden beëindigd. Voorts volgt uit de artikelen 4.38, 4.40 en 4.42 van het Bouwbesluit 2012 de verplichting tot het aanwezig zijn van een opstelplaats voor een kooktoestel, zowel bij nieuwbouw, verbouw als bestaande bouw. Eventuele noodzakelijke werkzaamheden, bijvoorbeeld aanpassingen in de meterkast, om aan die verplichting te kunnen voldoen, zijn daarom ook te kwalificeren als dringende werkzaamheden in de zin van artikel 7:220 van het BW. Indien de woning is verhuurd met een kooktoestel geldt ook voor eventuele noodzakelijke werkzaamheden om het kooktoestel veilig en goed te laten functioneren dat die te kwalificeren zijn als dringende werkzaamheden in de zin van artikel 7:220 BW. De verhuurder moet de huurder het ongestoorde genot van het gehuurde verschaffen. Indien het kooktoestel tot het gehuurde behoort, geldt die verplichting ook daarvoor.

Voor de tijdsduur van dit experiment is geen bepaling opgenomen, omdat dit experiment is gekoppeld aan het experiment met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Daarom geldt de tijdsduur van dat experiment, zoals opgenomen in artikel 7c, achttiende lid, respectievelijk artikel 7g, vijfde lid, van het Bu Chw.

Voor een verdere verduidelijking van dit experiment wordt artikel 7ag onderstaand per lid besproken.

In het eerste lid wordt bepaald wat voor de toepassing van artikel 7ag moet worden verstaan onder een kookgasaansluiting. Een kookgasaansluiting is een gasaansluiting, waarbij de aangesloten onroerende zaak ook een aansluiting heeft op een warmtenet. Er zijn gebieden waar gebouwen zijn aangesloten op zowel een warmtenet, het gasnet als het elektriciteitsnet. De aansluiting op het warmtenet wordt dan doorgaans gebruikt om gebouwen te verwarmen en voor warmwater. De aanwezige gasaansluiting wordt dan doorgaans uitsluitend gebruikt voor koken, waar een goed alternatief voor is. Ook wanneer de gasaansluiting feitelijk wordt gebruikt voor andere functies of apparaten, zoals een geiser voor verwarming van tapwater of een gashaard, is er ingevolge het eerste lid sprake van een kookgasaansluiting, omdat er immers tevens een aansluiting is op het warmtenet die kan voorzien in de verwachte warmtebehoefte.

Het tweede lid geeft de mogelijkheid om in afwijking van artikel 62 van de Gaswet en in aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte gebieden aan te wijzen waarbinnen het verboden is over een kookgasaansluiting te beschikken vanaf een in dat bestemmingsplan gestelde datum. Op grond van het bepaalde in artikel 7c, dertiende lid, van het Bu Chw kan de gemeenteraad deze bevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. Het tweede lid biedt de gemeente samen met het bepaalde in artikel 7c en 7g van het Bu Chw de flankerende maatregel die nodig is voor een succesvol experiment. De afwijking van artikel 62 van de Gaswet is noodzakelijk om de gemeenteraad de bevoegdheid te geven om beperkingen te stellen aan de aanwezigheid van aansluitingen voor het transport en de levering van gas. Zonder deze afwijkingsmogelijkheid van artikel 62 van de Gaswet is de gemeente niet bevoegd deze regels te stellen. In het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte staat de gehele fysieke leefomgeving centraal, waardoor in het plan ook regels gesteld mogen worden met oog op onder andere veiligheid en duurzaamheid. Om in het belang van veiligheid en duurzaamheid regels te kunnen stellen over het beschikken over kookgasaansluitingen, is afwijking van artikel 62 van de Gaswet dus noodzakelijk. Op grond van artikel 10, zevende lid, onder b, van de Gaswet heeft het college van burgemeester en wethouders al de bevoegdheid om gebieden aan te wijzen waar de aansluitplicht voor de netbeheerder niet geldt, indien zich daar een warmtenet of andere energie-infrastructuur bevindt of gaat bevinden die in de verwachte warmtebehoefte kan voorzien. Met die aanwijzing kunnen echter bestaande gasaansluitingen niet worden verboden. Het tweede lid maakt dit wel mogelijk. Op grond daarvan kan tevens het beschikken over kookgasaansluitingen worden verboden.

In het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte moet gemotiveerd worden dat sprake is van een redelijke termijn tussen het moment van vaststellen van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte en het moment dat het beschikken over kookgasaansluitingen niet meer is toegestaan, gelet op de omstandigheden in het betreffende gebied. Betrokkenen dienen voldoende tijd te hebben om een andere, elektrische kookvoorziening te realiseren.

Het derde lid regelt dat op de dag volgend op de datum, bedoeld in het tweede lid, degene die over de kookgasaansluiting beschikt, geacht wordt de netbeheerder te hebben verzocht om beëindiging van die aansluiting. Deze bepaling maakt het mogelijk voor de netbeheerder om ook bij bewoners die weigeren of nalaten zelf te verzoeken om beëindiging van de aansluiting, de benodigde handelingen te verrichten om de aansluiting vanaf de vastgestelde datum te beëindigen. De aansluiting is beëindigd op het moment dat er geen verbinding meer is tussen het gasnet en de onroerende zaak. In verband met de beëindiging van de aansluiting kan de netbeheerder op grond van deze bepaling – vanaf de in het bestemmingsplan verbrede reikwijdte vastgestelde datum – tevens het gasnet in het gebied buiten gebruik nemen.

In het vierde lid wordt bepaald dat dit experiment is beperkt tot gebieden waar de bestaande gastransportleidingen om veiligheidsredenen moeten worden vervangen en daarnaast reeds in de warmtebehoefte van de woningen is voorzien door middel van een aansluiting op een warmtenet. Dit laat onverlet dat de netbeheerder de toestand van de leidingen continu monitort en waar nodig maatregelen treft om de veiligheid te garanderen. Verder is in dit lid opgenomen dat het, om herleving van de aansluitplicht als bedoeld in artikel 10, zesde lid, onder a, van de Gaswet te voorkomen, noodzakelijk is dat de gemeente met gebruikmaking van artikel 10, zevende lid, onder b, van de Gaswet het gebied ook aanwijst als gebied waar zich, in dit geval, een warmtenet bevindt dat in de warmtebehoefte kan voorzien.

In het vijfde lid is bepaald dat artikel 7c, negende lid, onder a, onder 2°, van het Bu Chw voor dit experiment niet van toepassing is. Daarmee is geregeld dat bij vaststelling van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte duidelijk moet zijn dat en op welke wijze het bestemmingsplan financieel, technisch en maatschappelijk uitvoerbaar is. Bij de financiële haalbaarheid van het bestemmingsplan moet de gemeente onder meer aandacht besteden aan de verdeling van de kosten van het uitfaseren van de gasinfrastructuur, zoals gemeente, netbeheerder en betrokken woningcorporaties zijn overeengekomen. In artikel 7c, negende lid, onder a, onder 2°, van het Bu Chw is voor bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte opgenomen dat van de gemeente niet kan worden verlangd dat ze reeds bij het opstellen van het bestemmingsplan aangeeft hoe dit zal worden uitgevoerd. Reden hiervoor is dat de gemeente mogelijke ontwikkelingen vooral faciliteert en in mindere mate zelf de uitvoering van het bestemmingsplan ter hand neemt. Om deze reden is artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening niet van toepassing voor bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte. Deze bepaling zou voor dit experiment er echter toe leiden dat bij vaststelling van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte de haalbaarheid en betaalbaarheid van het alternatief van de kookgasaansluitingen nog niet hoeft te worden aangetoond. Dit is onwenselijk. Daarom is deze bepaling buiten toepassing verklaard.

In het zesde lid is bepaald dat het opnemen van het in de artikelen 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening voorgeschreven overgangsrecht niet van toepassing is. Op grond van dit eerbiedigend overgangsrecht in het Besluit ruimtelijke ordening mogen bouwwerken die ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan legaal aanwezig zijn en met het nieuwe bestemmingsplan in strijd zijn, blijven voortbestaan. Hetzelfde geldt voor met het nieuwe bestemmingsplan strijdig gebruik; dit mag worden voortgezet. Het overgangsrecht heeft dus onder meer tot gevolg dat een bestaande kookgasaansluiting in gebruik mag blijven. Daarom is het noodzakelijk van dit eerbiedigend overgangsrecht af te kunnen wijken om te voorkomen dat het aanwijzen van gebieden waarin het beschikken over kookgasaansluitingen niet langer is toegestaan, niet effectief kan worden geëffectueerd.

Het zevende lid bepaalt welk plangebied gebruik kan maken van dit experiment: Overvecht-Noord in de gemeente Utrecht. Overvecht-Noord is een van de 27 proeftuinen van het Programma Aardgasvrije Wijken.

Onderdeel F

Met onderdeel F worden drie nieuwe experimenten toegevoegd aan het Bu Chw. De experimenten worden hieronder toegelicht.

Artikel 7ai (nieuwe sanitatie, Amsterdam)

De gemeente Amsterdam heeft grote ambities op het gebied van duurzaamheid en wil de verduurzaming van de stad versnellen. In het document Duurzaam Amsterdam, zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Amsterdam op 11 maart 2015, is deze ambitie verder uitgewerkt naar doelstellingen voor duurzame energie, schone lucht, een circulaire economie en een klimaatbestendige stad. De structuurvisie 2040 schetst het instrumentarium voor een duurzame ruimtelijke ontwikkeling en beschrijft de ambitie om een groot deel van de energiebehoefte van Amsterdam zelf op te wekken. Het Gemeentelijk Rioleringsplan 2016 – 2021 (GRP) omvat beleid voor de watertaken van de gemeente (stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater). Deze taken zijn belegd bij Waternet. In het GRP zijn duurzaamheid en innovatie belangrijke pijlers voor de uitvoering van de gemeentelijke watertaken. In dat kader wordt gewerkt aan initiatieven op het gebied van bron-gescheiden inzameling van afvalwater (nieuwe sanitatie), het terugwinnen van koude en warmte uit afvalwater en inzameling van voedselresten via het riool (pilot voedselrestenvermalers) in plaats van met het vast afval. Amsterdam wil via dit experiment invulling geven aan deze initiatieven in de gebieden Buiksloterham, Strandeiland en Buiteneiland.

Buiksloterham ligt in Amsterdam aan de Noordelijke IJ-oever en is een transformatiegebied dat verandert van een industrieel bedrijventerrein naar een circulaire stadswijk gericht op wonen en werken, waarbij maximaal 8.575 woningen gerealiseerd worden. De gebiedsontwikkeling van Buiksloterham loopt tot ongeveer 2030. Strandeiland maakt deel uit van de archipel IJburg: een groep van kunstmatige eilanden in het IJmeer aan de oostkant van Amsterdam. Strandeiland is het tweede eiland van IJburg 2 dat wordt aangelegd. Strandeiland behoort met 8.000 woningen tot een van de grootste toekomstige stadswijken van Amsterdam. In 2040 is de ontwikkeling van Strandeiland naar verwachting helemaal afgerond. Buiteneiland is het laatste eiland van de IJburgarchipel en het derde eiland van IJburg 2. Buiteneiland wordt een natuurlijk ogend landschap dat de setting vormt voor kunst, cultuur, sport, recreatie en natuurbeleving. Verder wordt voorzien in een woningbouwprogramma van 200 tot 500 woningen. Bij de aanleg van Buiteneiland wordt zoveel mogelijk gebruikgemaakt van grond die vrijkomt bij bouwprojecten elders in de stad. Hierdoor verloopt de aanleg van Buiteneiland geleidelijker, waarbij nu gedacht wordt aan een periode van tussen de 15 en 17 jaar.

Nieuwe sanitatie is gericht op het maximaal (terug)winnen van energie en grondstoffen uit afvalwater en het minimaliseren van het drinkwatergebruik. Huishoudelijk afvalwater is afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden. Ook het afvalwater uit bedrijven dat naar aard en samenstelling overeenkomt met afvalwater uit particuliere huishoudens valt onder de categorie huishoudelijk afvalwater. Bij nieuwe sanitatie wordt huishoudelijk afvalwater gesplitst in twee afvalwaterstromen: het geconcentreerde afvalwater (zwart afvalwater) en het overige afvalwater (grijs afvalwater). Door het splitsen van het huishoudelijk afvalwater wordt dit zoveel mogelijk gescheiden aan de bron. Dit resulteert in twee afvalwaterstromen met verschillende samenstelling en eigenschappen, waardoor terugwinning van energie en grondstoffen efficiënter kan worden gerealiseerd dan bij een gemengde inzameling. Ook de zuivering van het afvalwater is efficiënter.

Vanaf de bron (opstelplaats voor een watercloset en eventueel een opstelplaats voor een keukengootsteenbak) wordt het geconcentreerde zwartwater (toiletwater en eventueel voedselresten) ingezameld en afgevoerd via een vacuümriool. Het grijswater, dat bestaat uit de overige huishoudelijke afvalwaterstromen, wordt via een conventioneel vrijverval riool ingezameld. Er is dus sprake van twee verschillende rioolsystemen. De rioolsystemen worden aangelegd door Waternet.

Het vacuümriool is een uitbreiding ten opzichte van traditionele riolering. Hiervoor wordt een vacuümleiding aangelegd die wordt aangesloten op het vacuümriool in het midden van de straat. Het vacuümriool wordt op onderdruk gehouden door vacuümpompen die zowel centraal als gebouwgebonden kunnen worden uitgevoerd. Via de vacuüm-units wordt het zwartwater vervolgens verpompt naar de in de wijk gelegen zwartwaterzuivering. Geconcentreerd zwartwater is uitstekend vergistbaar waarbij biogas wordt geproduceerd. Het toevoegen van vermalen voedselresten uit de keuken levert na vergisting in de lokale zuivering een dubbel zo hoge biogasproductie op ten opzichte van een conventionele zuivering. Toepassing van apparatuur voor het vermalen van voedselresten (voedselrestenvermalers), waarbij voedselresten via de «zwartwaterstroom» worden ingezameld en verwerkt, past binnen het Amsterdamse afvalbeleid en de circulaire ambities en duurzaamheidsambities van de gemeente. Toepassing hiervan is niet verplicht. Maar indien gekozen wordt voor aanleg, kan deze uitsluitend worden aangesloten op de vacuümleiding.

Om nieuwe sanitatie mogelijk te maken is het nodig om af te wijken van het Bouwbesluit, het Besluit lozing afvalwater huishoudens (hierna: Blah) en het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Aanleg vacuümrioolsysteem

Een bouwwerk moet op grond van artikel 6.15 van het Bouwbesluit zodanige voorzieningen voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater hebben dat het water zonder nadelige gevolgen voor de gezondheid kan worden afgevoerd. Voor nieuwbouw geldt dat iedere gebruiksfunctie met een toilet- of badruimte of met een andere opstelplaats voor een lozingstoestel een afvoervoorziening voor huishoudelijk afvalwater moet hebben die voldoet aan de NEN 3215. NEN 3215 schrijft voor dat huishoudelijk afvalwater en regenwater gescheiden worden gehouden. Grijs en zwart afvalwater zijn samen huishoudelijk afvalwater. Het aanleggen van gescheiden leidingen voor grijs en zwart water past wel binnen de NEN 3215, maar dan moeten beide leidingsystemen voldoen aan de eisen voor leidingen voor huishoudelijk afvalwater. Dit betekent een spoelvolume van ten minste 6 liter en een voorgeschreven minimale ontwerpmiddellijn van een toestelleiding en ontluchting. Voor het inzamelen van geconcentreerd zwart afvalwater is een vacuümriool nodig om het spoelvolume te beperken. Een vacuümtoilet gebruikt slechts 1 liter drinkwater per spoelbeurt in plaats van circa 7 liter zoals bij een conventioneel toilet. Het vacuümriool wordt op onderdruk gehouden. Hierdoor is sprake van een dunnere buis en kan deze niet ontlucht worden. Met dit experiment wordt het mogelijk om hiervan af te wijken.

Het gescheiden rioolsysteem moet tijdens de bouw worden gerealiseerd. Bij de bouw kan het aanleggen van een gescheiden grijs- en zwartwatercircuit op grond van de bouwregelgeving wel worden toegestaan, maar het kan niet worden afgedwongen. Het toepassen van gelijkwaardige oplossingen, zoals vacuümriolering, is een recht van degene die bouwt, maar geen verplichting. Ook de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften opgenomen in artikel 4, derde lid, van het Blah biedt hiervoor geen oplossing, omdat tijdens de bouw nog geen sprake is van een lozing door een huishouding en dus geen maatwerkvoorschrift kan worden gesteld. De gemeente kan in de verordening voorschrijven dat de afvoervoorziening van het huishoudelijk afvalwater van het toilet en de voedselrestenvermaler aangesloten dient te worden op de vacuümleiding en deze wordt aangesloten op het vacuümriool, hiermee is de aanleg en het in stand houden van een gescheiden rioolsysteem geborgd.

Lozing voedselresten

Op dit moment is in artikel 6 van het Blah een verbod opgenomen voor het lozen van huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van het bereiden van voedingsmiddelen (en daarmee samenhangende activiteiten) dat door versnijdende of vermalende apparatuur is versneden of vermalen. Daarmee zijn voedselrestenvermalers zélf niet verboden, het lozen van de vermalen resten op de gemeentelijke riolering echter wel. Voor bedrijven geldt eenzelfde bepaling op grond van artikel 3.131, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In het experiment is het mogelijk gemaakt om voedselresten te lozen in het vacuümriool.

Dit experiment draagt bij aan een innovatieve duurzame ontwikkeling door het op innovatieve wijze gescheiden inzamelen van het geconcentreerd afvalwater via een vacuümriool. Hierdoor levert dit afvalwater na vergisting een hogere biogasproductie op. Dit wordt ingezet in de lokale warmte- en koudeopslag en voor elektriciteitsvoorzieningen van de vergister zelf. Hiermee ontstaat een cyclisch duurzaam proces. Toepassing van voedselrestenvermalers zorgt – naast een verhoogde biogasproductie – voor een verhoging van het comfort en een verbetering van de hygiëne in de keuken. Met één druk op de knop zijn immers de voedselresten uit de keuken verdwenen. Tevens worden op deze manier voedselresten uit het restafval gehouden, waardoor minder restafval wordt geproduceerd en minder vrachtwagenbewegingen in de wijk nodig zijn. Door de toepassing van het vacuümriool voor het toilet is tot slot sprake van een drinkwaterbesparing van circa 25% op het totale drinkwatergebruik.

Voor een verdere verduidelijking van dit experiment wordt artikel 7ai onderstaand per lid besproken.

Het eerste lid bevat een eigen begripsbepaling waarmee de begrippen «geconcentreerd afvalwater» en «voedselresten» worden geduid. Onder geconcentreerd afvalwater wordt afvalwater verstaan dat uitwerpselen afkomstig van vacuümtoiletten of voedselresten als bedoeld onder b bevat. Met de zinsnede «uitwerpselen afkomstig van vacuümtoiletten» wordt de reikwijdte beperkt; in die zin dat uitwerpselen afkomstig van reguliere toiletten, die zijn aangesloten op conventioneel vrijverval riool, niet onder deze definitie vallen en daarmee ook niet onder dit experiment. Verder bepaalt onderdeel b van dit lid wat onder «voedselresten» moet worden verstaan. Dit zijn afvalstoffen afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.

Het tweede lid bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels kan stellen over het brengen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Daarbij kan de gemeenteraad afwijken van het bepaalde in artikel 6 van het Blah en artikel 3.131, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit vormt een aanvulling op artikel 10.32a, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Op grond van dit lid kan de gemeenteraad bepalen dat geconcentreerd afvalwater, bestaande uit voedselresten, moet worden geloosd op een vacuümriool. Daarnaast wordt met deze mogelijkheid ook vooruitgelopen op de Omgevingswet. Onder de Omgevingswet kan de gemeenteraad in het omgevingsplan regels stellen over het lozen van huishoudelijk afvalwater en ander afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen.

Het derde lid maakt afwijking van het Bouwbesluit mogelijk wat betreft de eisen aan een afvoervoorziening voor bepaalde lozingstoestellen. Aan een afvoervoorziening voor een watercloset en voor een keukengootsteenbak voorzien van apparatuur voor het vermalen van voedselresten worden in dit lid andere eisen gesteld. Zo moet de afvoervoorziening worden aangesloten op een vacuümleiding (onder a) en moet die vacuümleiding zijn aangesloten op een vacuümriool. Dit heeft tot gevolg dat enkel vacuümtoiletten mogen worden geïnstalleerd. Verder is bepaald dat de vacuümleidingen in het gebouw een diameter hebben van ten minste 50 mm en niet worden voorzien van een ontluchtingsleiding (onder b). Ook is bepaald dat vacuümleidingen uitsluitend geconcentreerd afvalwater afvoeren (onder c). Dit betekent dat overig huishoudelijk afvalwater (grijs water), bijvoorbeeld afkomstig van douche, bad of vaatwasser, niet mag worden afgevoerd via een vacuümleiding. Dergelijk huishoudelijk afvalwater moet worden afgevoerd via een conventioneel vrijverval riool.

In het vierde lid is de tijdsduur en het toepassingsbereik van het experiment opgenomen. Het artikel is tot 1 januari 2040 van toepassing op de gebieden Buiksloterham, Strandeiland en Buiteneiland in de gemeente Amsterdam.

Artikel 7aj (ondergronds afvaltransportsysteem, Amsterdam)

Amsterdam werkt aan een schonere en duurzamere stad, waar afval meer als grondstof wordt beschouwd dan als afval. De nieuwe Sluisbuurt, waar in hoge dichtheden ongeveer 5.600 woningen voor ongeveer 10.700 inwoners zullen worden gebouwd, volgt deze doelstellingen. Vanwege de hoge dichtheid, de beperkte openbare ruimte en de prioriteit voor fietsers en voetgangers, is voor traditionele afvalinzameling met ondergrondse containers vrijwel geen ruimte beschikbaar en vormen de rijbewegingen voor het ophalen van het afval een grote belasting voor de buurt.

Al langere tijd is Amsterdam voor de Sluisbuurt een alternatief afvalsysteem aan het onderzoeken. In 2017 is onderzocht (technisch en financieel) of een Ondergronds Afval Transportsysteem (OAT) gerealiseerd kon worden. Daarbij is geconstateerd dat een OAT positieve maatschappelijke effecten heeft op ruimtegebruik, hogere afvalscheidingsresultaten, de kwaliteit van de buitenruimte en verminderde overlast meebrengt in de vorm van emissies, stank, geluid, onveiligheid en minder zwerfafval. Op 20 december 2017 heeft de gemeenteraad van de gemeente Amsterdam ingestemd met de komst van het OAT in de Sluisbuurt en heeft budget vrijgemaakt om het OAT te realiseren.

Het OAT bestaat uit een stelsel van buizen onder de grond waardoor afval wordt getransporteerd vanuit een inwerpopening (in de gebouwen in de Sluisbuurt) naar de terminal (overslag station vanwaar het afval getransporteerd wordt naar de verwerker). Het gescheiden inzamelen van afval is mogelijk door op verschillende tijdstippen verschillende fracties door dezelfde buis te transporteren naar de terminal. Deze terminal wordt geplaatst aan de andere kant van Piet Hein-tunnel.

Met het OAT kunnen de volgende fracties worden ingezameld:

  • bioafval;

  • kunststof, metaal en drankenkartons, ook wel plastic, metaal en drankenkartons (PMD) genoemd;

  • papier; en

  • restafval.

Voorts heeft de gemeente Amsterdam in aanvulling op het OAT besloten om voor andere fracties (onder meer glas, grof karton, textiel en afgedankte elektrische apparatuur) rolcontainers bij te plaatsen. Hiermee wordt verkeerd gebruik van het OAT tegengegaan, blijft de kwaliteit van de ingezamelde afvalstoffen op peil en worden bewoners zo goed mogelijk gefaciliteerd in het gescheiden kunnen aanbieden van de verschillende stromen. Het OAT en de rolcontainers zijn daarmee een complementair systeem van afvalinzameling voor de Sluisbuurt.

Amsterdam wil zoveel mogelijk bedrijven gebruik laten maken van het OAT. Op grond van artikel 10.21 van de Wm is de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen een wettelijke taak van de gemeente. Alle huishoudens worden aangesloten om zo het afval via het OAT en de rolcontainers in te zamelen. De gemeente wil ook het afval van de toekomstige bedrijven in de Sluisbuurt waar deze fracties aan afvalstromen ontstaan, inzamelen via het OAT en de rolcontainers. Op grond van huidige wetgeving is de inzameling van bedrijfsafvalstoffen geen wettelijke taak van de gemeente, maar is dit de verantwoordelijkheid van de bedrijven. Deze bedrijven moeten het afval scheiden en gescheiden afgeven. Een belangrijk deel van deze bedrijfsafvalstoffen is vergelijkbaar met huishoudelijke afvalstoffen.

Met dit experiment worden in hoofdstuk 10 van de Wm, in aanvulling op artikel 1.1 van die wet, de specifieke bedrijfsafvalstoffen: afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, bioafval, glas, papier, plastic, metaal en drankenkartons (PMD), restafval en textiel gelijkgeschakeld met huishoudelijke afvalstoffen. Hiermee wordt de gemeente verantwoordelijk voor de inzameling van deze fracties bedrijfsafvalstoffen. De gemeente gebruikt voor deze inzameling in de Sluisbuurt het OAT en de rolcontainers. Uitzondering op deze verplichting zijn retourvrachten. Grote ondernemingen hebben vaak een eigen inzamelsysteem van afval via de bevoorradingsketen. Na bevoorrading van de onderneming neemt de vrachtwagen afval mee terug. Dit eigen inzamelsysteem wordt uitgezonderd van dit experiment.

Verder wordt in dit experiment aangesloten bij deze specifieke fracties, omdat de gemeente deze ook al gaat inzamelen voor huishoudens via het OAT en de rolcontainers. Door zowel huishoudelijk afval als de in de tweede lid genoemde fracties van bedrijfsafvalstoffen gezamenlijk in te zamelen, wordt de efficiency vergroot en tevens de druk op de openbare ruimte en het aantal verkeersbewegingen in de wijk beperkt. Dit experiment voorziet niet in een volledige gelijkschakeling van bedrijfsafvalstoffen met huishoudelijke afvalstoffen. Voor de overige fracties die vrij kunnen komen, blijven de bedrijven zelf verantwoordelijk. Hierbij kan gedacht worden aan klein chemisch afval, grof afval, rubber, medicijn- en medisch afval, horeca-vet en -oliën. De verwachting is dat dit geen grote hoeveelheden zijn, die door (gespecialiseerde) afvalinzamelaars zullen moeten worden ingezameld. Ook de inzameling van dit type afvalstoffen vindt plaats door verschillende (gespecialiseerde) afvalinzamelaars. Het OAT en de rolcontainers zijn niet geschikt om deze afvalstromen in te zamelen. Ook gevaarlijke afvalstoffen vallen hier niet onder. Deze zijn en blijven op basis van artikel 1.1 van de Wm uitgezonderd van bedrijfsafvalstoffen en worden door het gelijkschakelen in het experiment dus ook geen huishoudelijke afvalstoffen. De Wm, het Activiteitenbesluit milieubeheer en de verplichtingen uit vergunningen blijven daarop onverkort van toepassing.

Dit experiment draagt bij aan een duurzame ontwikkeling doordat specifieke fracties uit één gebied centraal worden ingezameld op een locatie. Dit is efficiënt en zorgt voor een hoger scheidingspercentage van afvalstoffen en een verbetering in kwaliteit, zodat meer grondstoffen kunnen worden teruggewonnen. Door de inzameling via het OAT en de rolcontainers geeft dit meer ruimte voor de inrichting van openbare ruimte en wordt het aantal verkeersbewegingen teruggebracht. Doordat de inzet van traditionele inzamelvoertuigen tot een minimum wordt gereduceerd, neemt ook de verkeersveiligheid toe. Omdat op basis van dit experiment de inzameling van de in het tweede lid genoemde fracties van bedrijfsafvalstoffen voortaan een wettelijke taak is van de gemeente, heeft dit gevolgen voor mogelijkheid van bedrijven om een contract te sluiten met commerciële afvalinzamelaars. Voor wat betreft de inzameling van die fracties van bedrijfsafvalstoffen is dit namelijk niet mogelijk. Gelet op de beoogde doelstelling van dit experiment, te weten het vergroten van de schaarse openbare ruimte en het beperken van het aantal verkeersbewegingen, wordt deze beperking echter gerechtvaardigd. Het gelijkschakelen van bepaalde fracties van bedrijfsafval is immers een geschikte en noodzakelijke maatregel om de doelstelling van het experiment te bereiken. Voorts gaat de gemeente, in samenwerking met de branche van afvalinzamelaars en -verwerkers, zich inspannen om de marktwerking zoveel mogelijk in stand te houden.

Het OAT zal worden ontworpen op een totale levensduur van 50 jaar. De gemeente wordt eigenaar van het OAT en de terminal, maar een door middel van een aanbesteding aangezochte OAT-exploitant voert de aanleg, de exploitatie, het beheer en het onderhoud uit. Deze aanbesteding is afgerond. De definitieve gunning en contractondertekening is naar verwachting begin mei 2020. Na de inzameling in de containers van de terminal zal het afval met vrachtwagens naar de verwerker moeten worden vervoerd (natransport). Gelet op de ontwikkelingen op het gebied van afval in Amsterdam is nog niet volledig uitgekristalliseerd op welke wijze het natransport en de verwerking zullen plaatsvinden.

Amsterdam heeft ook een experiment in de negen straatjes voor het gezamenlijk inzamelen van huishoudelijk afval en vergelijkbaar bedrijfsafval (Stb. 2020, 75). Voor (de uitvoering van) dit experiment is de gemeente in gesprek met marktpartijen over de verschillende aspecten van bedrijfsafval in Amsterdam en de inzet van de gemeente om een efficiënte en effectieve inzameling van bedrijfsafval te realiseren. Uit deze gesprekken is gebleken dat voor de marktpartijen het belangrijk is om regie te voeren over de contracten met de klant en de grondstoffen. De logistiek is van ondergeschikt belang. Zij staan, in beginsel, positief tegenover een regierol op het onderdeel logistiek voor de gemeente.

Om het ontstane vertrouwen te behouden en draagvlak voor het experiment in de Sluisbuurt bij marktpartijen te creëren, zal in de verdere uitwerking van het experiment in overleg gekeken worden naar mogelijkheden om in de Sluisbuurt de regierol van de gemeente op het onderdeel van de logistiek vorm te geven en de marktwerking in stand te houden. De gemeente doet dit in samenwerking met de branche. De gemeente neemt hierbij, voor zover van toepassing, de aanbestedingsregels, de Wet Markt en Overheid en de Wet op de vennootschapsbelasting in acht.

Voor een verdere verduidelijking van dit experiment wordt artikel 7aj onderstaand per lid besproken.

In het eerste lid is de tijdsduur van het experiment opgenomen. Dit artikel is tot 1 januari 2036 van toepassing. Ook is in dit lid bepaald dat het experiment van toepassing is op het gebied de Sluisbuurt in de gemeente Amsterdam.

Het tweede lid schakelt voor de toepassing van hoofdstuk 10 van de Wm bepaalde fracties van bedrijfsafval gelijk aan huishoudelijke afvalstoffen. Het gaat om de fracties afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, bioafval, glas, papier, plastic, metaal en drankenkartons (PMD), restafval en textiel. Wat betreft de terminologie van deze fracties is zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande en toekomstige wet- en regelgeving. Door het gelijkschakelen van deze fracties aan huishoudelijke afvalstoffen, is het inzamelen daarvan voortaan op grond van artikel 10.21 van de Wm een wettelijke taak van de gemeente. Wat betreft verplichtingen uit andere hoofdstukken van de Wm worden deze fracties van bedrijfsafvalstoffen niet gelijkgeschakeld aan huishoudelijke afvalstoffen. Fracties die niet worden genoemd in het tweede lid vallen niet onder dit experiment, zoals klein chemisch afval, grof afval, rubber, medicijn- en medisch afval, horeca-vet en -oliën. Dit betekent dat die fracties dan ook hebben te gelden als bedrijfsafvalstoffen en bedrijven derhalve zelf verantwoordelijk zijn voor de inzameling daarvan. Op de niet-genoemde fracties blijven de Wm, het Activiteitenbesluit milieubeheer en verplichtingen uit vergunningen onverkort van toepassing.

Grote voorzieningen, zoals scholen, supermarkten en ketens, hebben vaak al geregeld dat vrachtwagens die de bevoorrading doen, ook vol terugrijden. Het afval van deze grote voorzieningen wordt dus vaak mee teruggenomen door dezelfde vrachtwagen die ook de bevoorrading doet. Met dit experiment is niet beoogd om dit retoursysteem te verstoren. Daarom is in het derde lid bepaald dat als de fracties, bedoeld in het tweede lid, door de leverancier kunnen worden meegenomen als retourvracht, het tweede lid niet van toepassing is. Dit betekent dat in die gevallen de fracties niet worden beschouwd als huishoudelijke afvalstoffen en de gemeente op grond van artikel 10.21 van de Wm niet verantwoordelijk is voor de inzameling daarvan.

Artikel 7ak (collectieve zuivering, Westland)

Vanaf 1 januari 2018 zijn glastuinbouwbedrijven op grond van de artikelen 3.64a en 3.64b van het Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht om gewasbeschermingsmiddelen die bestaan uit organische verbindingen, uit hun afvalwater te zuiveren. Zuiveringsinstallaties moeten de gewasbeschermingsmiddelen voor minimaal 95% verwijderen uit het te lozen water. Het gaat om drainwater bij substraatteelt, drainagewater bij grondgebonden teelt en filterspoelwater dat gewasbeschermingsmiddelen bevat. Voor tuinders die aan deze verplichting willen voldoen via een gezamenlijke (collectieve) voorziening is er in artikel 3.64b van het Activiteitenbesluit milieubeheer een mogelijkheid om via maatwerk, te verlenen door bevoegd gezag, een realisatietermijn te krijgen tot uiterlijk 1 januari 2021. Die mogelijkheid ziet op twee situaties:

  • het collectief zuiveren in een zuiveringsvoorziening, bijvoorbeeld door een aantal tuinders gezamenlijk; of

  • het collectief zuiveren op een zuiveringtechnisch werk geëxploiteerd door een waterschap. In dat geval is er nog een keuze tussen het zuiveren van alleen het bedrijfsafvalwater van de tuinders, of het zuiveren van de totale afvalwaterstroom die op de zuivering aankomt.

In het Westland is het initiatief genomen tot een experiment waarbij het Hoogheemraadschap van Delfland als dienst voor telers de zuivering uitvoert. Het afvalwater zal in de Afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI) Nieuwe Waterweg in Hoek van Holland gezuiverd worden. Daarvoor is een businessplan opgesteld waarbij een collectieve aanpak van de zuiveringsplicht leidt tot enigszins lagere kosten en een hogere robuustheid qua zuivering. Een collectieve aanpak biedt ook een kans om stappen te zetten in het versneld verminderen van de emissie van nutriënten en het circulair maken van de waterketen, welke past bij de ambitie van de sector zelf, de provincie, het Rijk en de Europese Commissie. De op te richten zuiveringscoöperatie vertegenwoordigt zo'n 1.100 ha glastuinbouw, circa 12% van de Nederlandse glastuinbouw en 25% van de Westlandse glastuinbouw.

Er is daarbij gekozen voor niet alleen het zuiveren van het afvalwater van de tuinder, maar ook gezamenlijke zuivering met ander afvalwater uit de dorpskernen. Dit heeft milieu-hygiënisch potentieel drie voordelen:

  • 1. Er kan deels gebruik worden gemaakt van het al bestaande rioolstelsel.

  • 2. Door de ingezette technologie wordt ook een deel van de stoffen uit het afvalwater van de dorpskernen gezuiverd, waaronder verschillende schadelijke stoffen uit huishoudelijke producten en medicijnresten uit huishoudens en medische instellingen, die met het huishoudelijk afvalwater op de zuivering worden aangevoerd.

  • 3. De gehele gezuiverde waterstroom wordt beter geschikt om als voedingswater voor landbouw of als proceswater voor de industrie te fungeren. Als dat slaagt, zou daarmee worden bereikt dat in het gebied schaars zoet water wordt vastgehouden en niet naar de zee wordt afgevoerd, wat het geval is bij blijvende lozing op de Nieuwe Waterweg.

Door deze uit het oogpunt van het milieu gunstige keuze is het zuiveringsproces echter complexer en heeft dit een meer experimenteel karakter vergeleken met het alleen zuiveren van de afvalwaterstroom van de tuinders. De realisatie van dit experiment vraagt daarom meer tijd dan waar artikel 3.64b van het Activiteitenbesluit milieubeheer van uitgaat.

In dit experiment zal gebruik worden gemaakt van een qua grootte innovatieve zuiveringstechniek. Inmiddels is een nieuwe installatie op hoofdlijnen ontworpen en kan deze in 2023 zijn gerealiseerd. Dat betekent dat er uitstel nodig is van de maximale termijn van 1 januari 2021 die in het Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen voor het maatwerk voor collectieve zuiveringsinstallaties.

De vanuit milieuoogpunt gunstige keuze voor de lange termijn op basis van een collectieve zuivering van afvalwater van de bedrijven samen met afvalwater uit de dorpskernen door middel van een innovatieve techniek betekent voor de korte termijn dat emissies van gewasbeschermingsmiddelen naar de rioolwaterzuivering en daarmee naar de Nieuwe Waterweg blijven optreden die er zonder het uitstel niet zouden zijn. Daarom is deze keuze alleen mogelijk onder de voorwaarde dat voor de korte termijn al zoveel mogelijk compenserende en mitigerende maatregelen worden genomen. Het gaat om:

  • Inspanning van het waterschap om de overbruggingstermijn te verkorten.

  • Extra zuiveringsstap voor nutriënten op de AWZI bovenop de geldende eisen. De start van de extra zuivering van nutriënten hoeft niet te wachten op gereedkoming van de zuiveringsinstallatie voor gewasbeschermingsmiddelen.

  • Bestaande zuiveringsinstallaties bij individuele glastuinbouwbedrijven blijven in gebruik tot de collectieve zuiveringsinstallatie gereed is.

  • In beginsel zoveel mogelijk afvalwater mobiel zuiveren bij bedrijven met het grootste verbruik.

  • Geen lozing op het oppervlaktewater om het regionale watersysteem te ontzien.

  • Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zoveel mogelijk beperken, dit gebeurt onder andere conform een plantgezondheidsprotocol. Daarnaast wordt tijdig natrium gemeten om zicht te houden op de mogelijkheden voor recirculatie. Indien een gewasbeschermingsmiddel wordt toegepast, wordt een zolang mogelijke wachttijd aangehouden tussen het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel en het moment van lozen.

  • Extra inzet regionale monitoring en handhaving van de waterkwaliteit.

Met deze inspanningen wordt de milieubelasting op korte termijn zoveel als mogelijk gecompenseerd. Nadat de zuivering in bedrijf is genomen, is de verwachting dat het totale milieurendement hoger is dan als de zuivering niet zou worden aangepast en de tuinders zelf zouden zuiveren. Dit omdat hergebruik mogelijk is, maar ook omdat het afvalwater uit de dorpskernen een extra zuiveringsstap ondergaat, en lozing van al het gezuiverde afvalwater op een groot watersysteem plaatsvindt dat minder kwetsbaar is dan de kleinere wateren in de glastuinbouwgebieden.

Voor een verdere verduidelijking van dit experiment wordt artikel 7ak onderstaand per lid besproken.

Het eerste lid bepaalt dat in aanvulling op artikel 10.32a, eerste lid, onder a, van de Wm de gemeenteraad bij verordening regels kan stellen voor bij die verordening aangegeven gevallen bij het brengen van drainwater, drainagewater afkomstig van een teelt waarbij gewassen op een bodem groeien die in verbinding staat met de ondergrond, het spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie of ander afvalwater, dat gewasbeschermingsmiddelen bevat, in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld een verlenging van de termijn waarbinnen deelnemende bedrijven niet individueel hoeven te zuiveren. Hierop wordt in de toelichting op het tweede lid nader ingegaan. Met het bij verordening stellen van deze regels wordt voorkomen dat de verlenging individueel bij maatwerkvoorschrift moet plaatsvinden. Voor verlenging bij maatwerkvoorschrift is niet gekozen, omdat dat onnodige administratieve lasten met zich mee zou brengen. De bedrijven zijn reeds individueel beoordeeld, omdat voor de deelnemende bedrijven al een maatwerkvoorschrift vereist was op grond van artikel 3.64b van het Activiteitenbesluit milieubeheer, om te voorkomen dat bedrijven voorafgaand aan de collectieve zuivering nog individueel zouden moeten zuiveren.

Het tweede lid regelt dat in de verordening kan worden afgeweken van artikel 3.64a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dat artikel regelt dat drainwater, drainagewater of het spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie, dat gewasbeschermingsmiddelen bevat, voorafgaand aan het lozen door een zuiveringsvoorziening wordt geleid die ten minste 95% van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen, uit het water verwijdert. Deze mogelijkheid tot afwijken is nodig omdat door de vertraging in de realisatie van de zuivering op het zuiveringtechnisch werk van het waterschap, de uitzondering van het tweede lid van artikel 3.64b van het Activiteitenbesluit milieubeheer onvoldoende is. Vanwege de in dat lid genoemde uiterste termijn, zouden vanaf 1 januari 2021 tot het realiseren van de zuivering op het zuiveringtechnisch werk alle onder het experiment vallende glastuinbouwbedrijven in overtreding zijn.

Het derde lid bepaalt dat, indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, het verboden is spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie, drainagewater afkomstig van een teelt waarbij gewassen op een bodem groeien die in verbinding staat met de ondergrond en drainwater vanuit de aan het experiment deelnemende bedrijven rechtstreeks te lozen op oppervlaktewater. In plaats daarvan dienen tuinders hun afvalwater via de riolering aan de AWZI aan te bieden of een andere zuiveringsmethode te gebruiken. Door lozing op de riolering te verplichten wordt het regionale oppervlaktewater ontzien. Indien de zuivering van het waterschap wel op tijd gereed zou zijn, zouden alle onder het experiment vallende bedrijven, tenzij ze gedeeltelijk zelf zuiveren, al dit afvalwater via het openbaar vuilwaterriool naar de collectieve zuivering moeten brengen. Het lozen van ongezuiverd afvalwater op het oppervlaktewater door individuele bedrijven is volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer in geval van collectief zuiveren vanaf 1 januari 2021 immers niet toegestaan.

Verder is ook in het vierde lid en vijfde lid een aantal waarborgen opgenomen. Zo moet de gemeente op grond van het vierde lid in de verordening, bedoeld in het eerste lid, regels opnemen die ertoe strekken dat de hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen, die met het bedrijfsafvalwater in het openbaar vuilwaterriool wordt gebracht, zoveel mogelijk wordt beperkt. De gemeente kan bijvoorbeeld in de verordening ook eisen stellen aan waar en hoeveel afvalwater mobiel moet worden gezuiverd, bijvoorbeeld bij bedrijven met het grootste verbruik. Ook kan de gemeente in de verordening bepalen dat een zo lang mogelijke wachttijd wordt aangehouden tussen het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel en het moment van lozen van het afvalwater op het vuilwaterriool.

Daarnaast is in het vijfde lid een aantal verplichtingen opgenomen voor degene die het zuiveringtechnisch werk exploiteert. Op grond van onderdeel a dient een aanvullende zuiveringsstap voor het verwijderen van nutriënten uit het afvalwater te worden ingevoerd. Ook moet iedere zes maanden aan burgemeester en wethouders worden gerapporteerd over de voortgang van het hergebruiken van gezuiverd water (onderdeel b). Verder moet degene die het zuiveringtechnisch werk exploiteert ieder kwartaal burgemeester en wethouders op de hoogte brengen van de planning voor de oplevering van de zuiveringstechnologie en over de inspanningen die worden gepleegd om de opleverdatum te verkorten (onderdeel c). Dit met het doel om de overbruggingstijd zoveel mogelijk in te korten en de voortgang richting hergebruik van effluent te verantwoorden.

Bovenstaande waarborgen zijn niet limitatief.

In het zesde lid is de tijdsduur van het experiment opgenomen. Deze loopt, gelet op de aanleg van de installatie, tot uiterlijk 1 januari 2024. Daarnaast is bepaald dat het experiment van toepassing is op glastuinbouwbedrijven in de gemeente Westland die kunnen aantonen dat zij hun afvalwater via de nog te realiseren collectieve zuiveringsvoorziening bij de Nieuwe Waterweg zullen laten zuiveren.

Regeldruk voor burgers en bedrijven

Deze tranche van het Bu Chw past een experiment aan en maakt vijf nieuwe experimenten mogelijk. De experimenten hebben als doel een bijdrage te leveren aan duurzame ontwikkeling en economische structuurversterking of een bijdrage te leveren aan duurzame ontwikkeling en innovatie. De kwalitatieve doelstelling van de experimenten is daarmee bepaald. Aanvullende kwantitatieve doelstellingen worden bewust niet vastgesteld, maar wel wordt een lastenluwe werkwijze gestimuleerd. Een kwantitatieve doelstelling past niet bij het karakter van experimenten, waarbij op voorhand moeilijk is in te schatten wat de effecten zullen zijn. Het Rijk vervult hier namelijk slechts een kaderscheppende en geen uitvoerende rol. De te verwachten regeldrukeffecten van de experimenten zijn dan ook vooral afhankelijk van de keuzes die decentrale overheden maken bij de toepassing ervan. Het is aan de decentrale overheid die het experiment uitvoert om de regeldrukeffecten te berekenen en af te wegen. Dit uitgangspunt staat er echter niet aan in de weg dat achteraf geëvalueerd zal worden wat de (regeldruk)effecten van de experimenten zijn geweest. Dit wordt gedaan in de Voortgangsrapportage die jaarlijks naar de Staten-Generaal wordt gestuurd. Gelet hierop zullen hieronder slechts de te verwachten regeldrukeffecten kwalitatief en globaal worden beschreven.

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft advies uitgebracht met betrekking tot de tweeëntwintigste tranche. Het advies van het ATR was positief, er werd wel verzocht om met de daarin opgenomen adviespunten rekening te houden. Verder concludeerde het ATR dat de experimenten in deze tranche een lastenluwe manier vormen om te bezien of de gekozen instrumenten bepaalde knelpunten in de praktijk kunnen oplossen. Wat betreft het experiment aardgasvrije wijken in Utrecht heeft het ATR advies uitgebracht in het kader van de eenentwintigste tranche van het Bu Chw. Ook dit was een positief advies, er werd eveneens verzocht om met de daarin opgenomen adviespunten rekening te houden.

Het experiment met de Leegstandwet in artikel 6u maakt het mogelijk dat in de desbetreffende gebieden een woonruimte tijdelijk wordt verhuurd voor een periode van uiterlijk veertien in plaats van zeven jaar. Op grond van de Leegstandwet wordt een vergunning voor tijdelijke verhuur in beginsel verleend voor ten hoogste twee jaren, waarna deze jaarlijks kan worden verlengd. Volgens de procedure in de Leegstandwet zou een vergunning voor tijdelijke verhuur op grond van dit experiment een groot aantal keren verlengd moeten worden om de maximale verhuurperiode te kunnen benutten. Om de administratieve belasting van het college van burgemeester en wethouders en de eigenaar niet toe te laten nemen, is in het experiment de verlengingsduur van een vergunning verlengd naar drie jaar. Met de vijf verlengingen die op grond van de Leegstandwet nodig zijn om zeven jaar tijdelijke verhuur mogelijk te maken, kan nu veertien jaar tijdelijke verhuur plaatsvinden.

Voor de gemeente Utrecht wordt het mogelijk gemaakt in een wijk woningen die al gasloos verwarmd worden ook voor het koken van het gas af te halen. De woningen in Overvecht-Noord zijn vrijwel uitsluitend corporatiewoningen. De gemeente, de netbeheerder en de woningcorporaties werken al geruime tijd samen aan de uitfasering van de gasinfrastructuur in Overvecht-Noord. De basis voor de uitfasering van de kookgasaansluitingen is een traject van ontzorgen en faciliteren. In dat kader wordt nu door de gemeente Utrecht, Stedin en de woningcorporaties bekeken op welke wijze hier invulling aan gegeven kan worden en wie welke taken en werkzaamheden oppakt. Ook zijn zij voor dit experiment in overleg om de totale kosten en besparingen in beeld te brengen en te bepalen welk aandeel elk van hen hierin heeft. Randvoorwaarde is dat de overstap op elektrisch koken daadwerkelijk leidt tot het niet hoeven vervangen van een gasleiding en de bewoner geen kosten als gevolg van deze overstap heeft en, indien gewenst, volledig ontzorgd wordt bij de overstap. Een traject van volledig vrijwillige uitfasering van kookgasaansluitingen brengt het risico met zich mee dat enkele bewoners niet mee willen gaan of zonder duidelijke reden in het geheel niet reageren op voorstellen tot uitfasering van de kookgasafsluitingen. Het gasnet zou dan alsnog vernieuwd moeten worden. Daarom heeft de gemeente Utrecht aanvullende instrumenten nodig zodat het plan succesvol kan worden uitgevoerd. De regeling in artikel 7ag is een van die instrumenten. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte zal inzicht gegeven moeten worden in de financiële, technische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit experiment.

In het experiment nieuwe sanitatie dat is openomen in artikel 7ai wordt het huishoudelijk afvalwater gesplitst in twee afvalwaterstromen. Hierdoor vindt scheiding van geconcentreerd afvalwater en overig afvalwater aan de bron plaats, hetgeen resulteert in twee afvalwaterstromen met verschillende samenstelling en eigenschappen, waardoor terugwinning van energie en grondstoffen efficiënter kan worden gerealiseerd dan bij een gemengde inzameling. Ook de zuivering van het afvalwater is efficiënter. Het geconcentreerd afvalwater wordt ingezameld via een vacuümriool. De overige huishoudelijke afvalwaterstromen worden via een conventioneel vrijverval riool ingezameld. De aanleg van de lokale zuivering en het rioleringsstelsel worden gefinancierd uit de middelen van het waterschap Amstel, Gooi en Vecht en de gemeente Amsterdam. De kosten voor het vacuümtoilet en eventuele apparatuur om voedsel te vermalen worden betaald uit de gebiedsontwikkeling. Hierover moeten nadere afspraken met de opdrachtgevers in de gebiedsontwikkeling worden gemaakt. Uitgangspunt hierbij is dat het niet leidt tot extra regeldruk voor huishoudens en bedrijven, zowel in financiële zin als juridisch (vergunningen). Wel zal het gebruik van het vacuümtoilet een besparing geven op het drinkwatergebruik. Er worden derhalve geen negatieve regeldrukeffecten verwacht.

Het experiment met het OAT, zoals opgenomen in artikel 7aj, bestaat uit een stelsel van buizen onder de grond waardoor afval wordt getransporteerd vanuit een inwerpopening naar een inzamellocatie: de terminal. In aanvulling hierop worden rolcontainers geplaatst voor de overige afvalstromen die door de gemeente worden ingezameld. Dit systeem zal zowel voor huishoudens en bedrijven worden gebruikt. In de voorbereiding is technisch onderzoek gedaan, zijn de financiële kosten en baten berekend en is een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) gemaakt waarin de indirecte maatschappelijke effecten zijn beschreven. De gemeente Amsterdam heeft budget vrijgemaakt voor realisatie en de aanbesteding voor de exploitant is in een afrondende fase. Uitgangspunt van de gemeente is om de kosten voor bedrijven op een vergelijkbaar niveau te houden met traditionele inzameling. Hier is ook bij de onderzoeken van uitgegaan. De kosten voor huishoudens worden op de reguliere manier berekend. Er worden derhalve geen negatieve regeldrukeffecten verwacht voor dit experiment.

Het experiment collectieve zuivering is door de gemeente Westland aangevraagd, in samenwerking met de provincie Zuid-Holland, het Hoogheemraadschap van Delfland en Glastuinbouw Nederland. Met dit experiment krijgen circa 350 deelnemende glastuinbouwbedrijven in het Westland de mogelijkheid om hun afvalwater collectief te zuiveren. Het afvalwater zal in de Afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI) Nieuwe Waterweg in Hoek van Holland gezuiverd worden. Daarbij wordt een innovatieve techniek toegepast op basis van ozon. Naast het afvalwater van de tuinders wordt ook het overige afvalwater uit de dorpskernen op deze wijze gezuiverd, waardoor ook verschillende schadelijke stoffen uit huishoudelijke producten en medicijnresten uit huishoudens en medische instellingen uit het afvalwater worden gezuiverd. De AWZI kan in 2023 gerealiseerd worden. Dat betekent dat er drie jaar uitstel nodig is van de maximale termijn van 1 januari 2021 die in artikel 3.64b, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen voor het maatwerk voor collectieve zuiveringsinstallaties. Van dit experiment worden positieve regeldrukeffecten verwacht voor de deelnemende glastuinbouwbedrijven, omdat grote investeringen voor het tijdelijk op andere wijze zuiveren van afvalwater (bijvoorbeeld tijdelijk mobiele zuivering) worden voorkomen. Voor burgers en professionals worden geen negatieve regeldrukeffecten verwacht.

Artikel II

In artikel II wordt de inwerkingtreding geregeld. Er wordt afgeweken van de systematiek van vaste verandermomenten en een invoeringstermijn van drie maanden omdat door onmiddellijke inwerkingtreding voor de doelgroep (verschillende overheden) aanmerkelijk publieke nadelen worden voorkomen. De in het besluit betrokken overheden hebben zelf verzocht om de aanwijzing in het besluit. Enkele zijn ook al begonnen met de procedures die moeten leiden tot de besluiten waarin uitvoering wordt gegeven aan de in deze tweeëntwintigste tranche van het Bu Chw opgenomen experimenten. Zij zullen worden benadeeld als de besluitvormingsprocedure voor deze experimenten wordt vertraagd als toepassing wordt gegeven aan de regeling inzake vaste verandermomenten en een invoeringstermijn van drie maanden. Dit besluit bevat verder geen direct werkende regels waaraan administratieve lasten verbonden zijn voor burgers en bedrijven of andere nadelen als gevolg van de afwijking.

Artikel III

In artikel III wordt een citeertitel gegeven.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren


X Noot
1

Kamerstukken II 2020/21, 32 813, nr. 467.

X Noot
2

Zie voor de emissienormen voor substraatteelten: artikel 3.66, vierde lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer en onder het nieuwe regime artikel 4.791e van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zie voor de recirculatieplichten: artikel 3.66, derde lid, respectievelijk 3.71, zesde lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en onder het nieuwe regime artikel 4.791c, tweede lid, respectievelijk 4.791l, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

X Noot
3

Zie Stcrt. 2020, 63637 en het besluit intrekking toelating op verzoek toelatinghouder met kenmerkt «11483 N» van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb): https://ctgb-prd.s3.eu-central-1.amazonaws.com/0afe9bf4ef93220b1bd5ae7b1778fd6e_20201634_201127+11483+BESL.pdf

X Noot
4

Bestuurlijk convenant Collectieve zuivering AWZI Nieuwe Waterweg, 12 oktober 2020.

X Noot
5

Stb. 2021, 345.

X Noot
6

Zie artikel 2.15d van het Bbl voor de bouwwerken die vergunningvrij zijn voor wat betreft de bouwactiviteit en zie artikel 2.17 van het Bbl voor bouwwerken die vallen onder gevolgklasse 1.

Naar boven