Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatsblad 2020, 514 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatsblad 2020, 514 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Veiligheid, van 31 augustus 2020, nr. 3013245, directie Wetgeving en Juridische zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;
Gelet op de artikelen 37acb, derde lid, 37o, derde lid, 37rb, 37rc, eerste lid, 37rd, tweede en vierde lid, 37re, derde lid, en 76, eerste lid, onderdeel a, van de Luchtvaartwet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 7 oktober 2020, no. W16.20.0325/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie en Veiligheid, van 26 november 2020, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 3065944, uitgebracht mede namens Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit beveiliging burgerluchtvaart wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1 komt te luiden:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
de controle, bedoeld in artikel 37rf van de wet;
ambtenaren van de Koninklijke marechaussee die in het kader van de uitoefening van de taak ten behoeve van de beveiliging van de burgerluchtvaart, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012, aan boord van een luchtvaartuig worden ingezet;
een lid van het beveiligingspersoneel als bedoeld in artikel 37a, tweede lid, onderdeel h, onder 1° van de wet;beveiligingsopleiding: de opleiding, bedoeld in punt 11.1 en 11.2 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008;
het dossier, bedoeld in punt 11.3.5 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998;
de vaardigheden en bekwaamheden waarin een beveiligingsopleiding op grond van EG-verordening 300/2008 dient te resulteren;
onderzoek aan kleding als bedoeld in artikel 37b, vijfde lid, en artikel 37h van de wet;
de gegevens, bedoeld in punt 11.1.8 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998;Onze Minister: Onze Minister van Justitie en Veiligheid;
een opleidingsinstelling als bedoeld in artikel 37a, tweede lid, onderdeel r, van de wet, die in Nederland is gevestigd of in Nederland beveiligingsopleidingen aanbiedt;
het opleidingsprogramma, bedoeld in artikel 37rc van de wet;
de apparatuur, bedoeld in punt 12.3 en 12.4 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998;
de Luchtvaartwet.
B
Na artikel 2 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
C
De artikelen 3 en 4 vervallen.
E
In artikel 5, derde en vierde lid, wordt «de controle» telkens vervangen door «het beveiligingsonderzoek».
F
In artikel 6, vijfde lid, wordt de zinsnede «voor bedreiging geschikte voorwerpen» vervangen door «verboden voorwerpen».
G
In de artikelen 8, 9, eerste lid, en 10, eerste lid, wordt «de controle» telkens vervangen door «het beveiligingsonderzoek».
H
Het opschrift van § 3 komt te luiden:
I
Artikel 11 wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel a wordt de zinsnede «artikel 37b, zesde lid, van de Luchtvaartwet» vervangen door «artikel 37b, vijfde lid, van de wet».
2. In onderdeel b wordt «de Luchtvaartwet» vervangen door «de wet».
3. In onderdeel c wordt de zinsnede «artikel 37f, tweede lid, onder b, en 37h, derde lid, van de Luchtvaartwet» vervangen door «artikel 37f, tweede lid, en 37h, derde lid, van de wet».
J
Artikel 11a vervalt.
K
Er wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De erkenning als erkend leverancier van vluchtbenodigdheden, genoemd in artikel 37o, eerste lid, onderdeel c, van de wet, geldt voor een periode van vijf jaar, gerekend vanaf de dag volgend op de dag waarop de erkenning is verleend.
2. De erkenning kan onder voorwaarden of beperkingen worden verleend.
M
In artikel 12, eerste lid, wordt «de controle» vervangen door «het beveiligingsonderzoek».
N
In de artikelen 13, eerste lid, 14a, eerste lid, 14b, eerste lid, en 14d, eerste lid, wordt «de Luchtvaartwet» telkens vervangen door «de wet».
O
De artikelen 15 en 16 worden vernummerd tot de artikelen 25 en 26.
P
Paragraaf 5 komt te luiden:
1. De erkend agent, bekende afzender en vaste afzender doen onverwijld mededeling aan de commandant van de Koninklijke marechaussee van een onregelmatigheid bij de uitvoering van de beveiligingscontrole of het beveiligingsonderzoek van vracht of post.
2. Indien de vracht of post zich bij de beveiligingscontrole of het beveiligingsonderzoek niet bevindt op een terrein waar de Koninklijke marechaussee is belast met de uitvoering van de politietaak, wordt in afwijking van het eerste lid van een onregelmatigheid onverwijld mededeling gedaan aan de politie.
3. Van een onregelmatigheid is slechts sprake indien:
a. verboden voorwerpen in of bij de vracht of post worden aangetroffen die niet overeenkomstig door Onze Minister vast te stellen regels of te geven aanwijzingen zijn verpakt, of
b. blijkt dat de vracht of post de veiligheid van de burgerluchtvaart kan bedreigen als deze wordt vervoerd zoals kennelijk wordt beoogd.
1. De erkenning als erkend agent, genoemd in artikel 37o, eerste lid, onderdeel a, van de wet, geldt voor een periode van vijf jaar, gerekend vanaf de dag volgend op de dag waarop de erkenning is verleend.
2. De erkenning als bekende afzender, genoemd in artikel 37o, eerste lid, onderdeel b, van de wet, geldt voor een periode van vijf jaar, gerekend vanaf de dag volgend op de dag waarop de erkenning is verleend.
De erkenning als ACC3-luchtvaartmaatschappij, genoemd in artikel 37o, tweede lid, van de wet, geldt voor een periode van vijf jaar, gerekend vanaf de dag volgend op de dag waarop de erkenning is verleend.
1. De erkenning als erkend agent derde land (RA3), als bedoeld in artikel 37o, eerste lid, onderdeel e, van de wet, geldt voor een periode van drie jaar, gerekend vanaf de dag volgend op de dag waarop de erkenning is verleend.
2. De erkenning als bekende afzender derde land (KC3), als bedoeld in artikel 37o, eerste lid, onderdeel e, van de wet, geldt voor een periode van drie jaar, gerekend vanaf de dag volgend op de dag waarop de erkenning is verleend.
Q
Na paragraaf 5a wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Het opleidingsprogramma van een opleidingsinstelling is zodanig opgesteld dat op redelijke gronden mag worden verwacht dat een cursist na het met goed gevolg doorlopen van dit programma aan de eindtermen van de beveiligingsopleiding voldoet.
2. Het opleidingsprogramma bevat in ieder geval:
a. de naam van de beveiligingsopleiding;
b. de eindtermen van de beveiligingsopleiding;
c. een inhoudelijke uitwerking van de eindtermen van de beveiligingsopleiding per lesonderdeel;
d. de geschatte tijdsduur van de beveiligingsopleiding;
e. een examenreglement met een beschrijving van de voorgestelde toetsing en examinering van selectie, kennis en vaardigheden, alsmede eventuele schriftelijke toetsen en antwoorden;
f. de gehanteerde didactische methoden of opleidingsvormen;
g. een beschrijving van de beoogde doelgroepen voor de beveiligingsopleiding;
h. een voorbeeld van het certificaat of diploma dat de cursist bij het met goed gevolg afronden van de beveiligingsopleiding zal worden verstrekt.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen, met het oog op de goede uitvoering van EG-verordening 300/2008, nadere regels worden gesteld omtrent de inhoud van het opleidingsprogramma.
1. De opleidingsinstelling biedt, al dan niet in samenwerking met een andere opleidingsinstelling die beschikt over een door Onze Minister overeenkomstig artikel 37rc van de wet goedgekeurd opleidingsprogramma, ten minste eens in het halfjaar een beveiligingsopleiding aan.
2. De opleidingsinstelling voert tenminste eens in de vijf jaar een evaluatie uit van de door haar gegeven beveiligingsopleidingen en doet de commandant van de Koninklijke marechaussee een schriftelijk verslag van deze evaluatie toekomen.
1. De opleidingsinstelling houdt een uitgebreid programma ten aanzien van de interne kwaliteitscontrole van de opleidingsinstelling en haar instructeurs in stand.
2. De opleidingsinstelling beschikt over een actuele lijst van overeenkomstig artikel 22 erkende instructeurs die in dienst van of in opdracht van de opleidingsinstelling beveiligingsopleidingen verzorgen.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen eisen worden gesteld aan de interne kwaliteitscontrole van de opleidingsinstelling en haar instructeurs.
De opleidingsinstelling maakt gebruik van een opleidingslocatie en overige onderwijsfaciliteiten die:
a. passend zijn met het oog op de desbetreffende beveiligingsopleiding, en
b. de kennisoverdracht op generlei wijze belemmeren, bemoeilijken of anderszins verstoren.
1. Indien een beveiligingsopleiding informatie verschaft die met het oog op de beveiliging van de burgerluchtvaart niet publiek toegankelijk is, laat de opleidingsinstelling slechts personen tot deze beveiligingsopleiding toe die gerechtigd zijn om van deze informatie kennis te nemen.
2. Gerechtigd om kennis te nemen van informatie, als bedoeld in het eerste lid, is degene die:
a. met goed gevolg een achtergrondcontrole heeft ondergaan, en
b. de betreffende beveiligingsopleiding nodig heeft met het oog op het kunnen of kunnen blijven uitvoeren van een functie in de beveiliging van de burgerluchtvaart, of een ander legitiem belang heeft bij het volgen van de opleiding.
3. De opleidingsinstelling neemt passende maatregelen om te voorkomen dat personen die niet daartoe gerechtigd zijn, kennis kunnen nemen van de informatie, bedoeld in het eerste lid.
1. De opleidingsinstelling doet onverwijld mededeling aan de commandant van de Koninklijke marechaussee van onregelmatigheden bij het uitvoeren van het opleidingsprogramma van een beveiligingsopleiding.
2. Van een onregelmatigheid is slechts sprake indien bij de uitvoering van het opleidingsprogramma van een beveiligingsopleiding zich een uitzonderlijke situatie voordoet of heeft voorgedaan, die een potentieel of actueel risico voor de beveiliging van de burgerluchtvaart vormt of heeft gevormd, of op het bestaan van een zodanig risico duidt.
3. Van een onregelmatigheid is in ieder geval sprake, indien:
a. informatie die met het oog op de beveiliging van de burgerluchtvaart niet publiek toegankelijk is, bekend is gemaakt aan of toegankelijk geworden is voor personen die niet gerechtigd zijn van deze informatie kennis te nemen;
b. valselijk opgemaakte of vervalste certificaten of diploma’s zijn vervaardigd;
c. een cursist, gelet op diens gedragingen of uitingen tijdens de beveiligingsopleiding, mentaal of fysiek kennelijk niet in staat kan worden geacht een functie in de beveiliging van de burgerluchtvaart te kunnen vervullen.
1. Een beveiligingsopleiding die op grond van EG-verordening 300/2008 slechts mag worden verzorgd door een gecertificeerde instructeur, wordt gegeven door een persoon die beschikt over een door Onze Minister verleende erkenning.
2. Op aanvraag van de betrokkene of van de organisatie waarvoor deze de beveiligingsopleiding zal verzorgen verleent Onze Minister de erkenning, indien hij ten aanzien van de betrokkene heeft vastgesteld dat deze overeenkomstig punt 11.5.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998 minstens:
a. met goed gevolg een achtergrondcontrole heeft doorstaan;
b. over vaardigheden op het gebied van instructietechnieken beschikt;
c. vertrouwd is met de werkomgeving op het relevante terrein van luchtvaartbeveiliging;
d. over vaardigheden beschikt op het gebied van de te onderwijzen beveiligingselementen.
3. De erkenning geldt voor een periode van vijf jaar, gerekend vanaf de dag volgend op de dag waarop de erkenning is verleend.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen, met het oog op de goede uitvoering van EG-verordening 300/2008, nadere regels worden gesteld over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk is voor het geven van beveiligingsopleidingen en de wijze waarop deze bekwaamheid en betrouwbaarheid wordt vastgesteld.
1. Beveiligingstaken die op grond van EG-verordening 300/2008 slechts mogen worden uitgevoerd door gecertificeerd personeel, worden uitgevoerd door personen die beschikken over een door Onze Minister verleende erkenning.
2. Op aanvraag van de betrokkene of van de organisatie waarvoor deze beveiligingstaken zal verrichten verleent Onze Minister de erkenning, indien hij heeft vastgesteld dat:
a. de betrokkene met succes de relevante opleiding heeft gevolgd, en
b. ook uit de over hem beschikbare en relevante indienstnamegegevens en andere gegevens blijkt dat de betrokkene mentaal en fysiek geschikt is voor zijn functie en over de nodige vaardigheden beschikt om de hem toegewezen taken op een aanvaardbaar niveau uit te voeren.
3. De erkenning geldt voor de volgende termijn, gerekend vanaf de dag volgend op de dag waarop de erkenning is verleend:
a. drie jaar, voor personeel dat röntgen- of EDS-apparatuur bedient;
b. vijf jaar, voor het overige personeel.
4. Op aanvraag van de betrokkene of van de organisatie, bedoeld in het tweede lid, verlengt Onze Minister de erkenning, indien hij heeft vastgesteld dat:
a. de betrokkene met goed gevolg het examen heeft afgelegd van de voor de uitoefening van de hem toegewezen taken relevante opleiding, en
b. ook uit het over hem aangelegde certificerings- of goedkeuringsdossier blijkt dat de betrokkene mentaal en fysiek geschikt is voor zijn functie en over de nodige vaardigheden beschikt om de hem toegewezen taken op een aanvaardbaar niveau uit te voeren.
5. Onze Minister weigert de erkenning te verlenen of verlengen, indien ten aanzien van de betrokkene geen geldige verklaring als bedoeld in artikel 37rf, eerste of derde lid, van de wet kan worden overgelegd.
6. Bij regeling van Onze Minister kunnen, met het oog op de goede uitvoering van EG-verordening 300/2008, nadere regels worden gesteld omtrent de bekwaamheid die noodzakelijk is voor de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde beveiligingstaken en de wijze waarop deze bekwaamheid wordt vastgesteld.
R
In paragraaf 6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Het Besluit politiegegevens wordt gewijzigd als volgt:
1. Onderdeel d van artikel 4:3, eerste lid, komt te luiden:
d. Onze Minister van Justitie en Veiligheid, ten behoeve van de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 37q van de Luchtvaartwet, en de commandant van de Koninklijke marechaussee, voor zover de uitoefening van die bevoegdheid aan hem is gemandateerd;
2. Onderdeel c van artikel 6a:6, eerste lid, komt te luiden:
d. Onze Minister van Justitie en Veiligheid, ten behoeve van de erkenning, bedoeld in artikel 22va van de Luchtvaartwet BES, en de commandant van de Koninklijke marechaussee, voor zover de uitoefening van die bevoegdheid aan hem is gemandateerd.
Artikel 22c van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens vervalt.
In artikel 2b van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart wordt «een periode van vijf jaar» vervangen door: een periode van drie jaar.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 1 december 2020
Willem-Alexander
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Uitgegeven de veertiende december 2020
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Dit besluit strekt tot wijziging van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart (Bbb) in verband met de uitvoering van:
– Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002 (PbEU 2008, L 97) (hierna: EG-verordening 300/2008);
– Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/1998 van de Commissie van 5 november 2015 tot vaststelling van gedetailleerde maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (PbEU 2015, L 299) (hierna: EU-verordening 2015/1998).
In EG-verordening 300/2008 zijn gemeenschappelijke basisnormen vastgesteld voor de beveiliging van de burgerluchtvaart.1 Deze gemeenschappelijke basisnormen zien onder andere op de beveiliging van luchthavens, de controle van bagage en passagiers en de werving en opleiding van personeel. In EU-verordening 2015/1998 zijn deze gemeenschappelijke basisnormen uitgewerkt in algemene en gedetailleerde maatregelen voor de uitvoering van de gemeenschappelijke basisnormen.
EG-verordening 300/2008 is volledig van toepassing sinds 29 april 2010, de dag waarop Verordening (EU) nr. 185/2010 van de Commissie van 4 maart 2010 houdende vaststelling van gedetailleerde maatregelen voor de toepassing van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart (PbEU 2010, L 55) (hierna: EU-verordening 185/2010) in werking trad. EU-verordening 2015/1998, die EU-verordening 185/2010 vervangt, is in werking getreden op 1 februari 2016. Vanwege de zeer korte periode tussen hun bekendmaking en inwerkingtreding, moesten de bovengenoemde Europese verordeningen vrijwel direct worden geïmplementeerd. Om die reden heeft de benodigde «operationalisering» van deze verordeningen in eerste instantie hoofdzakelijk plaatsgevonden op het niveau van de uitvoering en de lagere regelgeving (zie nader Kamerstukken II 2015/16, 34 501, nr. 3, p. 7-8).
Na deze eerste noodzakelijke wettelijke en beleidsmatige verankering van de Europese verordeningen is doorgewerkt aan de benodigde aanpassing van de Luchtvaartwet. De Uitvoeringswet EG-verordening 300/2008 (Stb. 2019, 179) heeft de Luchtvaartwet (Lw) gewijzigd met het oog op de uitvoering van de gemeenschappelijke basisnormen, zoals uitgewerkt in onder meer EU-verordening 2015/1998. Daartoe is de Lw aangevuld met onder andere een regeling over de werving en opleiding van het personeel.
In dit besluit wordt deze laatste regeling nader uitgewerkt. Daarnaast worden in dit besluit enkele andere bepalingen uit de gewijzigde Lw uitgewerkt (artikelen 37acb en 37o Lw). Het gaat hierbij om de geldigheidsduur van enkele erkenningen. Tot slot bevat dit besluit enkele terminologische en andere wetstechnische aanpassingen. Aan het slot van deze toelichting is in de bijlage een transponeringstabel opgenomen waaruit blijkt hoe de afzonderlijke bepalingen van de Europese verordeningen door dit besluit in het Besluit beveiliging burgerluchtvaart zijn geïmplementeerd.
De Europese verordeningen kennen een gelaagde opzet. In EG-verordening 300/2008 zijn gemeenschappelijke regels vastgesteld voor de bescherming van de burgerluchtvaart tegen wederrechtelijke daden die een gevaar vormen voor de beveiliging van de burgerluchtvaart (de gemeenschappelijke basisnormen). Deze gemeenschappelijke basisnormen zijn echter niet in beton gegoten. Om tegemoet te kunnen komen aan de evoluerende risicobeoordelingen en om de introductie van nieuwe technologieën mogelijk te maken, is aan de Commissie de bevoegdheid verleend om algemene en gedetailleerde maatregelen vast te stellen die beogen niet-essentiële onderdelen van de gemeenschappelijke basisnormen te wijzigen door deze aan te vullen (artikel 4, tweede en derde lid, EG-verordening 300/2008) en om de criteria vast te stellen om de lidstaten toe te staan af te wijken van de gemeenschappelijke basisnormen en alternatieve beveiligingsmaatregelen vast te stellen (artikel 4, vierde lid, EG-verordening 300/2008). Langs deze weg is inmiddels een uitvoerig pakket aan zeer gedetailleerde regelgeving tot stand gekomen.2 Van belang is verder dat de Europese verordeningen uitgaan van minimumharmonisatie. De lidstaten behouden de mogelijkheid om nationaal nader invulling te geven aan het minimaal vereiste beschermingsniveau, en zo nodig, zogenaamde «strengere maatregelen» vast te stellen (artikel 6 EG-verordening 300/2008).
De flexibele opzet van de Europese verordeningen maakt ook dat voor de nationale uitvoeringswetgeving is gezocht naar een balans tussen uitvoeringsbepalingen die als vastomlijnd kader dienen en daarom in de Luchtvaartwet dienen te worden opgenomen en uitvoeringsbepalingen die naar verwachting van tijd tot tijd wijziging zullen behoeven en om die reden een plaats dienen te krijgen in lagere regelgeving. De gewijzigde Luchtvaartwet voorziet dan ook op verschillende plaatsen in de mogelijkheid of verplichting om bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling (nadere) regels te stellen over een bepaald onderwerp. De onderstaande tabel maakt inzichtelijk welke delegatiegrondslagen in dit besluit worden uitgevoerd. Het gaat hierbij in de eerste plaats om de verplichte delegatiegrondslagen (artikelen 37acb, derde lid, 37o, derde lid, 37rc, eerste lid, 37rd, tweede en vierde lid, 37re, derde lid, Lw). Daarnaast wordt de facultatieve delegatiegrondslag van artikel 37rb Lw uitgevoerd.
Delegatiegrondslag |
Artikel besluit |
Nieuwe bepaling |
Inhoud |
---|---|---|---|
Artikel 37acb, derde lid, Lw |
Artikel 1, onderdeel B |
Artikel 2a |
Geldigheidsduur instemming met ingebruikname detectieapparatuur |
Artikel 37o, derde lid, Lw |
Artikel 1, onderdeel K |
Artikel 11b |
Geldigheidsduur erkenning als erkend leverancier van vluchtbenodigdheden |
Artikel 1, onderdeel P |
Artikel 13b |
Geldigheidsduur erkenning als erkend agent en bekende afzender |
|
Artikel 13c |
Geldigheidsduur erkenning als ACC3-luchtvaartmaatschappij |
||
Artikel 13d |
Geldigheidsduur erkend agent derde land (RA3) en bekende afzender derde land (KC3) |
||
Artikel 13e |
Geldigheidsduur erkenning als EU-luchtvaartbeveiligingsvalidateur |
||
Artikel 37rc, eerste lid, Lw |
Artikel 1, onderdeel Q |
Artikel 15 |
Eisen aan het opleidingsprogramma van een beveiligingsopleiding |
Artikel 37rb Lw Artikel 76, eerste lid, onderdeel a, Lw |
Artikel 1, onderdeel Q |
Artikel 16 |
Frequentie en periodieke evaluatie beveiligingsopleiding |
Artikel 17 |
Interne kwaliteitscontrole opleidingsinstelling en instructeurs |
||
Artikel 18 |
Opleidingslocatie en opleidingsfaciliteiten |
||
Artikel 19 |
Toelating cursisten tot beveiligingsopleiding |
||
Artikel 20 |
Onregelmatigheden bij uitvoering opleidingsprogramma |
||
Artikel 37re, derde lid, Lw |
Artikel 1, onderdeel Q |
Artikel 21 |
Bekwaamheid en betrouwbaarheid erkende instructeurs Geldigheidsduur erkenning instructeurs |
Artikel 37rd, tweede en vierde lid, Lw |
Artikel 1, onderdeel Q |
Artikel 22 |
Bekwaamheid erkend personeel met beveiligingstaken Geldigheidsduur erkenning personeel met beveiligingstaken |
Het belangrijkste onderdeel van dit besluit betreft zoals gezegd de aanvulling van het Bbb met een regeling over de werving en opleiding van het personeel dat werkzaam is in de beveiliging van de burgerluchtvaart. Deze regeling strekt, net als de bepalingen uit de Lw waarop zij is gebaseerd, tot uitvoering van de gemeenschappelijke basisnormen voor de werving en opleiding van het personeel dat werkzaam is in de beveiliging van de burgerluchtvaart. Deze gemeenschappelijke basisnormen zijn vastgelegd in hoofdstuk 11 van de eerste bijlage bij EG-verordening 300/2008. Op grond van dit hoofdstuk is om te beginnen vereist dat personen die beveiligingsonderzoeken, toegangscontroles of andere beveiligingscontroles uitvoeren of die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering ervan, worden geworven, opgeleid en, in voorkomend geval, gecertificeerd teneinde te garanderen dat ze geschikt zijn voor deze werkzaamheden en bevoegd zijn om de hen toegewezen taken uit te voeren (punt 11.1). Andere personen dan passagiers die toegang moeten hebben tot om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones, moeten een beveiligingsopleiding volgen voordat ze een luchthavenidentiteitskaart of een bemanningsidentiteitskaart krijgen (punt 11.2). De in de punten 11.1 en 11.2 vermelde opleiding van het personeel moet een basisopleiding en geregelde herhalingsopleidingen omvatten (punt 11.3). De instructeurs die de opleidingen verzorgen moeten over de nodige kwalificaties beschikken (punt 11.4).
De hiervoor genoemde gemeenschappelijke basisnormen zijn nader uitgewerkt in hoofdstuk 11 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998. Dit hoofdstuk bevat gedetailleerde maatregelen met betrekking tot de werving en opleiding van het personeel. Het hoofdstuk begint met enkele algemene opleidingseisen. Voor dit besluit is met name van belang dat de inhoud van de verschillende opleidingen door de bevoegde autoriteit moet worden gespecificeerd of goedgekeurd (punt 11.2.1.3). Vervolgens wordt per categorie personeel de kennis en vaardigheden beschreven waarin de opleiding van dit personeel moet resulteren (punt 11.2.2 t/m 11.2.7). Een deel van het personeel dient niet alleen de relevante opleiding te hebben gevolgd, maar ook te zijn «gecertificeerd». Hieronder verstaat de verordening: een formele beoordeling en bevestiging door of namens de bevoegde autoriteit waaruit blijkt dat de persoon in kwestie met succes de relevante opleiding heeft gevolgd en over de nodige vaardigheden beschikt om de hem toegewezen taken op een aanvaardbaar niveau uit te voeren (punt 11.0.2). Het certificeringsvereiste geldt voor a) personeel dat belast is met de controle van passagiers en hun bagage, vracht en post (waaronder bedrijfspost en -materiaal van luchtvaartmaatschappijen), vluchtbenodigdheden en luchthavenbenodigdheden, b) personeel dat belast is met voertuigonderzoeken en c) personeel dat toegangscontroles uitvoert (punt 11.3.1). De certificering van dit personeel (hierna: het beveiligingspersoneel) geldt, afhankelijk van hun functie, voor een periode van maximaal drie of vijf jaar (punt 11.3.1). Tot slot beschrijft de verordening de vereiste kwalificaties van instructeurs (punt 11.5.1). Instructeurs die les geven aan het beveiligingspersoneel dienen zelf ook gecertificeerd te zijn (punt 11.5.1).
De Europese verordeningen regelen niet welke overheidsinstantie of andere entiteit verantwoordelijk is voor de naleving van de gemeenschappelijke basisnormen, zoals nader uitgewerkt in EU-verordening 2015/1998, maar laat deze keuze over aan de lidstaten. Dit komt omdat de Europese wetgever rekening heeft moeten houden met de uiteenlopende wijzen waarop de beveiliging van de burgerluchtvaart in de lidstaten is georganiseerd. In sommige lidstaten wordt de beveiliging van de burgerluchtvaart uitgevoerd door de overheid, terwijl in andere lidstaten de beveiliging een taak is van de luchtvaartsector zelf.
In Nederland droeg de Rijksoverheid tot 2003 zelf (met behulp van particuliere beveiligingsbedrijven) zorg voor de beveiliging van de burgerluchtvaart. Met de inwerkingtreding van de wet tot Wijziging van de Luchtvaartwet inzake de beveiliging op luchtvaartterreinen (Stb. 2002, 641) is hier verandering in gekomen. Niet alleen bij de regering, maar ook bij de luchtvaartsector zelf bestond om verschillende redenen (toenemende intensiteit van het luchtvaartverkeer, uitbreiding internationale regels voor de beveiliging van de burgerluchtvaart en behoefte aan differentiatie van beveiligingsinspanningen) de wens de beveiligingstaak in het reguliere bedrijfsproces van de luchthavens en luchtvaartmaatschappijen te integreren, om zo de doelmatigheid van dit proces te vergroten en de kosten voor de beveiliging te verminderen (Kamerstukken II 1998/99, 26 607, nr. 3, p. 2). Sindsdien is de beveiliging voor passagiers en hun bagage opgedragen aan de exploitanten van luchtvaartterreinen en voor vracht en post aan de luchtvaartmaatschappijen. In het verlengde daarvan hebben deze entiteiten ook de verantwoordelijkheid gekregen voor de opleiding van het door hen ingezette personeel.
De Uitvoeringswet EG-verordening 300/2008 heeft in deze verantwoordelijkheidsverdeling geen verandering gebracht. Wel zijn de bepalingen over de werving en opleiding van het personeel ondergebracht in een nieuwe paragraaf 5 van Hoofdstuk IV, Afdeling 3A. In deze paragraaf zijn ook enkele nieuwe bepalingen opgenomen met het oog op de uitvoering van EU-verordening 2015/1998, die in dit besluit nader worden uitgewerkt. Het gaat hier, voor zover van belang, om de volgende bepalingen. Op grond van artikel 37rc Lw dient de opleiding van het personeel dat werkzaam is in, of betrokken is bij de beveiliging van de burgerluchtvaart plaats te vinden op basis van een opleidingsprogramma waarmee de Minister van Justitie en Veiligheid heeft ingestemd. Met het oog daarop moet dit programma aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen voldoen. Ook kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld aan de organisatie en het bestuur van de opleidingsinstelling (artikel 37rb Lw). Artikel 37rd Lw regelt de bevoegdheid van de Minister van Justitie en Veiligheid om beveiligingspersoneel te erkennen (certificeren). De voorwaarden voor en de duur van de erkenning dienen in lagere regelgeving te worden vastgelegd. Artikel 37re tot slot regelt de bevoegdheid van de Minister van Justitie en Veiligheid om instructeurs te erkennen (certificeren). Ook hier geldt dat de voorwaarden voor en geldigheidsduur van deze erkenning in lagere regelgeving dienen te worden vastgelegd.
Voordat de in dit besluit getroffen regeling over de werving en opleiding van personeel wordt besproken, is het van belang kort stil te staan bij het Nationaal Opleidingsprogramma Beveiliging Burgerluchtvaart (hierna: NOBB). De regeling over de werving en opleiding van het personeel in dit besluit is namelijk op dit programma gebaseerd.
Zoals hiervoor in § 2.2 aan bod kwam, ligt de verantwoordelijkheid voor de beveiliging van passagiers en hun bagage en van vracht en post, tezamen met de verantwoordelijkheid voor de opleiding van het personeel dat deze taken feitelijk uitvoert, sinds 2003 niet langer bij de overheid, maar bij de luchthavenexploitanten (passagiers en hun bagage) en luchtvaartmaatschappijen (vracht en post). Gelet hierop is het van belang dat de Minister van Justitie en Veiligheid – als zijnde verantwoordelijk voor de beveiliging van de burgerluchtvaart – via regelgeving en andere instrumenten de nodige sturing kan geven aan de uitvoering van deze beveiligingstaken door luchthavenexploitanten, luchtvaartmaatschappijen en andere entiteiten. Zo bevat het huidige Bbb bijvoorbeeld uitgebreide regels over de wijze waarop passagiers, handbagage, ruimbagage, vracht en post dienen te worden gecontroleerd.
Als het gaat om de werving en opleiding van het personeel vormt het NOBB sinds jaar en dag het belangrijkste sturingsinstrument. Door middel van het NOBB wordt uitvoering gegeven aan de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de werving en opleiding van het personeel. In het NOBB zijn de eisen die de Europese verordeningen stellen aan de werving en opleiding van het personeel vertaald in eindtermen op basis waarvan entiteiten die personeel opleiden, hun opleidingsprogramma dienen te ontwikkelen. Het NOBB richt zich daarbij primair op de vereisten van indienstname, opleiding en motivatie van personeel met betrekking tot de beveiliging van de burgerluchtvaart. De in het NOBB opgenomen vereisten en eindtermen zijn gebaseerd op jarenlange ervaring en hebben hun waarde in de praktijk bewezen. Het NOBB vormt bovendien de basis voor het door de commandant van de Koninklijke marechaussee uitgeoefende toezicht op de instructeurs en ruim 43 opleidingsinstellingen die actief zijn in de luchtvaartsector. Om deze redenen is de in dit besluit getroffen regeling over de werving en opleiding van het personeel grotendeels aan het NOBB ontleend.
Het NOBB is niet openbaar en wordt op «need-to-know»-basis aan belanghebbende partijen verstrekt. Zo worden de hiervoor genoemde eindtermen op verzoek door de Koninklijke marechaussee beschikbaar gesteld aan (aspirant) opleidingsorganisaties die hebben aangegeven opleidingen in het kader van de beveiliging van de burgerluchtvaart te willen gaan verzorgen dan wel reeds verzorgen. Met dit besluit worden de belangrijkste elementen van het NOBB – (her)certificering van beveiligingspersoneel, algemene eisen voor opleidingsorganisaties, eisen ten aanzien van (her)examens, instemming met het opleidingsprogramma van opleidingsorganisaties, kwalificaties van instructeurs – nu ook op wettelijk niveau verankerd. Dit draagt niet alleen bij aan de rechtszekerheid, maar creëert tegelijkertijd ook extra mogelijkheden tot handhaving. Uit artikel 37t van de Luchtvaartwet, gelezen in samenhang met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht, volgt namelijk dat de Minister van Justitie en Veiligheid bij overtreding van de bepalingen van het Bbb een last onder bestuursdwang of dwangsom kan opleggen. Aldus draagt dit besluit ook bij versterking van de handhaving van de gemeenschappelijke basisnormen, zoals geoperationaliseerd in de Lw en het Bbb.
Hierna wordt kort ingegaan op de uitwerking van de hoofdelementen uit het NOBB in dit besluit. In de artikelsgewijze toelichting worden de verschillende elementen van de in dit besluit getroffen regeling meer uitgebreid toegelicht.
In dit besluit wordt om te beginnen nader uitgewerkt aan welke eisen het opleidingsprogramma van een (initiële of herhalings)opleiding op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart moet voldoen met het oog op het verkrijgen van de instemming van de Minister van Justitie en Veiligheid met dit programma. Deze eisen zijn gebaseerd op artikel 37rc, eerste lid, Lw. De belangrijkste eis is dat het opleidingsprogramma zodanig is opgesteld dat op redelijke gronden mag worden verwacht dat een cursist na het met goed gevolg doorlopen van dit programma aan de eindtermen van de beveiligingsopleiding voldoet (nieuw artikel 15, eerste lid, Bbb). Om dit te kunnen controleren, dient het opleidingsprogramma informatie over diverse aspecten te bevatten (nieuw artikel 15, tweede lid, Bbb). Zo dient het opleidingsprogramma onder meer een inhoudelijke uitwerking van de eindtermen per lesonderdeel en de geschatte tijdsduur van de beveiligingsopleiding te bevatten. Indien een opleidingsinstelling niet langer aan de hiervoor genoemde eisen voldoet, wordt de instemming met het opleidingsprogramma geschorst of ingetrokken (artikel 37rc, derde lid, Lw).
Omdat een goed opleidingsprogramma op zichzelf nog niet alles zegt over de kwaliteit van een opleiding, worden in dit besluit daarnaast een aantal eisen gesteld aan de organisatie van in Nederland gevestigde of opererende opleidingsinstellingen. Deze eisen zijn gebaseerd op artikel 37rb en 76, eerste lid, onderdeel a, Lw en beogen te waarborgen dat alleen professionele en betrouwbare opleidingsinstellingen opleidingen kunnen verzorgen op basis van een door de Minister van Justitie en Veiligheid goedgekeurd opleidingsprogramma. Om te beginnen dient een opleidingsinstelling ten minste eens in het half jaar een beveiligingsopleiding aan te bieden (nieuw artikel 16). Ook dient de opleidingsinstelling een uitgebreid programma ten aanzien van de interne kwaliteitscontrole van de opleiding en haar instructeurs in stand te houden (nieuw artikel 17). Verder dient een opleidingsinstelling gebruik te maken van een opleidingslocatie en overige onderwijsfaciliteiten die passend zijn met het oog op de desbetreffende beveiligingsopleiding en de kennisoverdracht op generlei wijze belemmeren, bemoeilijken of anderszins verstoren (nieuw artikel 18). Ook dient de opleidingsinstelling, met het oog op de vertrouwelijkheid van de informatie die tijdens de beveiligingsopleiding wordt verstrekt, alleen cursisten toe te laten die met goed gevolg een achtergrondcontrole hebben doorstaan en de opleiding nodig hebben voor het kunnen (blijven) vervullen van hun functie, of een ander legitiem belang hebben (nieuw artikel 19). Tot slot dient de opleidingsinstelling onverwijld melding te doen bij de commandant van de Koninklijke marechaussee van onregelmatigheden bij de uitvoering van het opleidingsprogramma (artikel 20). Indien de opleidingsinstelling niet (langer) aan deze vereisten voldoet, kan de Minister van Justitie en Veiligheid de instemming met het opleidingsprogramma van deze opleidingsinstelling weigeren, schorsen of intrekken (artikel 37rc, derde lid, Lw).
Verder bevat dit besluit een uitwerking van de in artikel 37rd Lw getroffen regeling over de erkenning van beveiligingspersoneel. Artikel 37rd, vierde lid, Lw bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de bekwaamheid die noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken van het beveiligingspersoneel en de wijze waarop deze bekwaamheid wordt vastgesteld. Deze regels zijn in dit besluit opgenomen in het nieuwe artikel 22 Bbb. Op grond van dit artikel dient de betrokkene met succes de relevante opleiding te hebben gevolgd en dient ook uit de over hem beschikbare en relevante indienstnamegegevens en overige gegevens te blijken dat de betrokkene over de nodige vaardigheden beschikt om de hem toegewezen taken op een aanvaardbaar niveau uit te voeren. Dit criterium is gebaseerd op punt 11.0.2 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998, waarin de definitie van «certificering» wordt gegeven. Bij ministeriële regeling kunnen zo nodig nog nadere indicatoren voor de bekwaamheid van de betrokkene worden vastgesteld. Verder wordt in dit artikel ook de geldigheidsduur en verlenging van de daarin geregelde (initiële) erkenning van bekwaamheden geregeld.
Tot slot bevat dit besluit een nadere uitwerking van de in artikel 37re Lw getroffen regeling over de erkenning van instructeurs die de opleiding van het beveiligingspersoneel verzorgen. Op grond van artikel 37re, derde lid, onderdeel a, Lw worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk is voor het geven van deze opleidingen en de wijze waarop deze bekwaamheid en betrouwbaarheid wordt vastgesteld. Deze regels zijn in dit besluit opgenomen in het nieuwe artikel 21 Bbb. Op grond van deze bepaling dienen instructeurs om voor erkenning in aanmerking te komen met goed gevolg een achtergrondcontrole als bedoeld in artikel 37rf Lw te hebben doorstaan. Dit vereiste volgt uit punt 11.5.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998. Daarnaast volgt uit punt 11.5.1 dat instructeurs dienen te beschikken over de nodige kwalificaties en vaardigheden op het gebied van educatieve technieken en de beveiligingsaspecten die in de betreffende beveiligingsopleiding worden geleerd. Verder wordt in dit artikel de geldigheidsduur van de erkenning vastgelegd.
De Uitvoeringswet EG-verordening 300/2008 noopt niet alleen tot wijziging van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart, maar ook van de op dat besluit gebaseerde Regeling uitvoering beveiliging burgerluchtvaart 2010. Parallel aan de wijziging van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart is daarom een nieuwe Regeling uitvoering beveiliging burgerluchtvaart 2020 voorbereid. De huidige regeling Beveiliging uitvoering burgerluchtvaart 2010 komt daarmee te vervallen.
De nieuwe regeling bevat om te beginnen een aantal terminologische wijzigingen en andere wetstechnische aanpassingen. Daarnaast worden verschillende bepalingen uit het door dit besluit gewijzigde Besluit beveiliging burgerluchtvaart nader uitgewerkt. Zo worden in de nieuwe regeling, in aanvulling op de regels uit dit besluit, onder andere regels gesteld over de eisen aan het opleidingsprogramma van een beveiligingsopleiding, het interne kwaliteitscontroleprogramma van de opleidingsinstelling en de procedure tot het verkrijgen van een erkenning als erkend instructeur of erkend beveiligingsmedewerker. Verder worden in de nieuwe regeling regels gesteld omtrent de procedure voor het verkrijgen van instemming met de inzet van explosievenspeurhonden, inclusief de hoogte van de kostenvergoeding die wordt verlangd voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Tot slot wordt geregeld welke taken en bevoegdheden van de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van de Luchtvaartwet aan de commandant van de Koninklijke marechaussee zijn gemandateerd.
De beveiliging van de burgerluchtvaart kent al sinds 2002 een geharmoniseerd basisniveau binnen de Europese Unie. In dat jaar kwam EG-verordening 2320/2002, de voorganger van EG-verordening 300/2008, tot stand.3 Met de Uitvoeringswet EG-verordening 300/2008 is Afdeling 3A van de Luchtvaartwet aangepast met het oog op de uitvoering van EG-verordening 300/2008, de opvolger van deze verordening. EG-verordening 300/2008 is in veel opzichten een voortzetting van EG-verordening 2320/2002. EG-verordening 300/2008 strekt in de eerste plaats ertoe de bestaande regels te vereenvoudigen, harmoniseren en verduidelijken. Veel bepalingen uit de verordening zijn (inhoudelijk) ongewijzigd ten opzichte van EG-verordening 2320/2002. De Uitvoeringswet EG-verordening 300/2008 heeft dan ook nauwelijks gevolgen voor de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling tussen luchthavenexploitanten, luchtvaartmaatschappijen en andere entiteiten, zoals die sinds 2003 in de Luchtvaartwet is vastgelegd. Dit betekent ook dat de uitvoeringspraktijk in Nederland al jaren bestendig is. De uitvoering van EG-verordening 300/2008 gaat daarom niet gepaard met een substantiële wijziging van de regeldruk.
Bij de voorbereiding van de Uitvoeringswet EG-verordening 300/2008 zijn niettemin de regeldrukgevolgen van dit implementatievoorstel in kaart gebracht. Uitgangspunt van deze exercitie was dat bij het berekenen van kosten van regeldruk die uitgaat van implementatiewetgeving, de regeldruk die wordt veroorzaakt door de te implementeren Europese verordening(en) in beginsel niet wordt meegeteld. Deze regeldruk kan immers volledig aan de Europese wetgeving worden toegeschreven. Worden specifieke bepalingen uit de te implementeren verordening(en) vastgelegd in Nederlandse wetgeving, dan worden alleen de lasten van deze specifieke bepalingen meegenomen bij het berekenen van de regeldruk. Deze specifieke bepalingen kunnen immers extra regeldruk met zich meebrengen, die in dat geval in kaart moet worden gebracht. Met het oog op dit laatste, zijn bij de voorbereiding van de Uitvoeringswet EG-verordening 300/2008 de mogelijke regeldrukgevolgen van de artikelen 37aba (beveiligingsprogramma luchthavenexploitant), 37abb (beveiligingsprogramma luchtvaartmaatschappij), 37abc (beveiligingsprogramma entiteit), 37aca (instemming ingebruikname detectieapparatuur), 37acb (instemming ingebruikname explosievenspeurhonden), 37o, tweede lid (erkenning als ACC3-luchtvaartmaatschappij), 37rc (instemming opleidingsprogramma) en 37re (erkenning instructeurs) in kaart gebracht. De mogelijke regeldrukgevolgen van de artikelen 37rc en 37re over de instemming met opleidingsprogramma’s en de erkenning van instructeurs zijn bij de voorbereiding van de Uitvoeringswet EG-verordening 300/2008 bewust buiten beschouwing gelaten. Deze bepalingen moesten op dat moment namelijk nog worden uitgewerkt in lagere regelgeving, waardoor de regeldrukgevolgen van deze bepalingen nog niet goed konden worden overzien.
Dit besluit bevat de nadere uitwerking van de artikelen 37rc en 37re Luchtvaartwet. Deze bepalingen zijn uitgewerkt in de nieuwe artikelen 15 en 22 Bbb. Hoewel beide bepalingen strekken tot verankering van een bestaande praktijk die is beschreven in het NOBB, en daarmee naar hun aard niet tot een aanmerkelijke verzwaring van de regeldruk leiden, is het omwille van een volledig beeld van de regeldruk wenselijk hieronder nader in te gaan op deze specifieke vereisten en de handelingen die hieruit voortvloeien.
Artikel 37rc regelt de instemming van het opleidingsprogramma door Onze Minister van Justitie en Veiligheid. In artikel 15 van het gewijzigde Bbb worden hier nadere eisen aangesteld. Het betreft hier een verplichting die rechtstreeks voortvloeit uit de Europese verordeningen. De nadere uitwerking in artikel 15 is bovendien volledig in lijn met de bestaande praktijk op basis van het NOBB. De regeldrukgevolgen van deze bepaling worden daarom ingeschat op nihil.
Artikel 37re regelt de erkenning van instructeurs door de Minister van Justitie en Veiligheid ten aanzien van wie is vastgesteld dat zij beschikken over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk is om de desbetreffende opleiding te kunnen verzorgen. Het betreft hier een verplichting die rechtstreeks voortvloeit uit de Europese verordeningen. Deze verplichting is nader uitgewerkt in artikel 22 van het Bbb. Artikel 22 Bbb brengt geen wijzigingen aan in de huidige praktijk en bevat ook geen nieuwe verplichtingen ten opzichte van de Europese verordeningen. De regeldrukgevolgen van deze bepaling worden daarom ingeschat op nihil.
Het onderhavige besluit is voor advies voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk. Het Adviescollege deelt de analyse en conclusie dat dit besluit geen nieuwe gevolgen voor de regeldruk met zich meebrengt en heeft daarom afgezien van het uitbrengen van een advies.
De Uitvoeringswet EG-verordening 300/2008 strekt zoals gesteld niet tot aanpassingen van de huidige uitvoeringspraktijk. Thans zijn reeds taken en verantwoordelijkheden belegd. Zo is de Minister van Justitie en Veiligheid verantwoordelijk voor de beveiliging van de burgerluchtvaart en voert de Koninklijke marechaussee in mandaat van de Minister van Justitie en Veiligheid het toezicht en de handhaving uit. Ook adviseert de Koninklijke marechaussee de Minister van Justitie en Veiligheid over verschillende programma’s die onderdeel uit maken van de beveiligingsmaatregelen, zoals bijvoorbeeld opleidingsprogramma’s. Daarnaast voert de Koninklijke marechaussee in mandaat certificeringswerkzaamheden uit. Al deze werkzaamheden blijven in beginsel ongewijzigd. De financiële gevolgen wijzigen daarmee ook niet. Hierop geldt één uitzondering, namelijk een nieuw geïntroduceerde grondslag tot het heffen van leges voor de instemming van de Minister van Justitie en Veiligheid met de ingebruikname van explosievenspeurhonden (EDD). Dergelijke explosievenspeurhonden worden gezien als een zeer geschikte methode voor het screenen van luchtvracht en -post. Dit is de reden dat in de afgelopen negen jaar het aantal gecertificeerde EDD-combinaties is toegenomen van 20 naar 125. In de praktijk voert de Koninklijke marechaussee hier veel (certificerings)testen, inspecties en audits op uit. In de Regeling zijn de leges per aanvraag opgenomen. Dit zijn leges waarmee de capaciteit en kosten van de Koninklijke marechaussee specifiek voor deze taak tegemoetgekomen kan worden. Daarmee zijn er voor de rijksbegroting geen nadelige gevolgen.
Omdat dit besluit uitsluitend strekt ter implementatie van EU-regelgeving is afgezien van het houden van een (internet)consultatie. Wel is het concept-besluit voor advies voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk. Het Adviescollege heeft geoordeeld dat dit besluit geen nieuwe gevolgen voor de regeldruk met zich meebrengt en heeft daarom afgezien van het uitbrengen van een advies.
Dit besluit zal in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Aangezien dit besluit mede is gebaseerd op artikel 76, eerste lid, onderdeel a, van de Luchtvaartwet, zal dit besluit in ieder geval niet eerder in werking treden dan twee maanden na datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wordt geplaatst (zie artikel 76, vierde lid, Lw).
Omdat de in dit besluit opgenomen verplichtingen voor opleidingsinstellingen en andere entiteiten in de praktijk al zijn vastgelegd in het NOBB en het Nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart, kan de hoofdregel van onmiddellijke werking gelden en is het niet nodig om in specifiek overgangsrecht te voorzien. De sector is immers grotendeels al gewend om te werken overeenkomstig de in dit besluit gestelde normen.
De definitiebepaling is opnieuw vastgesteld en in lijn gebracht met de door de Uitvoeringswet EG-verordening 300/2008 gewijzigde tekst van de Luchtvaartwet. Verder worden in verband met de aanvulling van het Besluit met een nieuwe paragraaf 5b («Werving en opleiding van personeel») enkele nieuwe begrippen geïntroduceerd.
Een belangrijk begrip voor het toepassingsbereik van de nieuwe paragraaf 6 is het begrip «opleidingsinstelling». De definitie van deze term komt overeen met de definitie die wordt gehanteerd in de Luchtvaartwet, met dien verstande dat in dit besluit wordt verduidelijkt dat het gaat om iedere opleidingsinstelling die in Nederland is gevestigd of in Nederland beveiligingsopleidingen aanbiedt (zie hierna de toelichting bij artikel I, onderdeel Q). Onder het begrip «opleidingsinstelling» vallen ook solistisch opererende instructeurs die een eigen opleidingsbedrijf hebben. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan instructeurs die zich via hun bedrijf laten inhuren door bijvoorbeeld een beveiligingsbedrijf of luchtvrachtexpediteur. Deze «ZZP-instructeurs» dienen onverkort aan alle eisen uit paragraaf 5b van het Bbb te voldoen. Dit betekent onder meer dat zij gebruik dienen te maken van een opleidingslocatie en overige onderwijsfaciliteiten die passend zijn met het oog op de desbetreffende beveiligingsopleiding en de kennisoverdracht op generlei wijze belemmeren, bemoeilijken of anderszins verstoren (artikel 18 Bbb). Als een ZZP-instructeur zich laat inhuren door bijvoorbeeld een beveiligingsbedrijf, dient hij dus zorg te dragen voor een geschikte opleidingslocatie, bijvoorbeeld door met zijn opdrachtgever af te spreken dat deze een passende ruimte beschikbaar stelt.
Op grond van EU-verordening 2015/1998 is de inzet van explosievenspeurhonden een van de toegestane methoden voor het onderzoek van voertuigen en het beveiligingsonderzoek van passagiers, handbagage, ruimbagage, vracht en post. Een explosievenspeurhond en zijn begeleider mogen voor beveiligingsonderzoeken worden ingezet als ze beiden onafhankelijk en als team zijn goedgekeurd (punt 12.9.1.4 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998). Op grond van artikel 37acb, derde lid, van de Luchtvaartwet, geldt deze goedkeuring (instemming) voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn. De geldigheidsduur van de instemming wordt in het onderhavige artikel vastgesteld op twaalf maanden. Dit is in lijn met punt 12.9.4.5 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998, op grond waarvan de goedkeuring hoogstens twaalf maanden geldig mag zijn.
Indien op grond van EG-verordening 300/2008 is vereist dat een persoon met succes een achtergrondcontrole heeft ondergaan, moet deze ingevolge artikel 37rf, eerste lid, van de Luchtvaartwet een VOG (of een andere verklaring waaruit diens geschiktheid en betrouwbaarheid blijkt) kunnen overleggen. Dit leidt uitzondering, indien het gaat om een vertrouwensfunctie in welk geval op grond van artikel 37rf, derde lid, een VGB moet zijn afgegeven. Ingevolge het tweede lid geldt de VOG (of die andere verklaring) voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn. Die termijn is in het onderhavige artikel vastgesteld op vijf jaar. Dit is in lijn met punt 11.1.5 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998, waarin is bepaald dat het achtergrondonderzoek regelmatig en ten minste om de vijf jaar wordt herhaald. Die termijn wordt ingevolge uitvoeringsverordening (EU) 2019/103 van 23 januari 2019 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1998 (PbEU 2019, L 21) met ingang van 31 december 2021 verkort tot drie jaar. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel IV van dit besluit.
De artikelen 3 en 4 komen te vervallen omdat de inhoud van het beveiligingsplan van de luchthaven en van de luchtvaartmaatschappij reeds is geregeld in de artikelen 12 en 13 van EG-verordening 300/2008. Bovendien voorziet het nieuwe artikel 37abd van de Luchtsvaartwet in de mogelijkheid voor de Minister van Justitie en Veiligheid om regels te stellen over de inhoud van het beveiligingsprogramma van de luchthaven en de luchtvaartmaatschappij die betrekking hebben op de in artikelen 12 en 13 van EG-verordening 300/2008 genoemde onderwerpen.
Het opschrift van paragraaf 2 is in lijn gebracht met het opschrift van hoofdstuk 4 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008 («Passagiers en handbagage»).
Deze onderdelen bevatten terminologische wijzigingen.
Het opschrift van paragraaf 3 is in lijn gebracht met het opschrift van hoofdstuk 1 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008 («Beveiliging van luchthavens»).
Dit onderdeel bevat een wetstechnische wijziging.
Het in 2015 ingevoerde artikel 11a (Stb. 2014, 585) bevatte een regeling voor het doorlopend achtergrondonderzoek van luchthavenpersoneel met toegang tot de om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke delen van de luchthaven. Deze regeling strekte ertoe uitvoering te geven aan de uitkomsten van een in 2012/13 uitgevoerd onderzoek naar de mogelijkheden tot herijking van de vertrouwensfuncties in de burgerluchtvaart. Een van deze uitkomsten van dit onderzoek – beter bekend als «de herijking» – was dat voor luchthavenpersoneel met toegang tot de delen van een luchthaven waar passagiers niet mogen komen, zoals de bagagekelder en platformen, het verplichte veiligheidsonderzoek door de AIVD met het oog op de afgifte van een verklaring van geen bezwaar (VGB) zou kunnen worden vervangen door een (doorlopend) achtergrondonderzoek door de dienst Justis met het oog op de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) («continue screening»). Om diverse redenen heeft dit plan uiteindelijk geen doorgang gevonden en is besloten de functie van het betreffende luchthavenpersoneel aangewezen te houden als vertrouwensfunctie (zie nader Kamerstukken II 2018/19, 34 501, nr. 6, p. 4-7). Artikel 11a kan daarom komen te vervallen.
Op grond van artikel 37o, derde lid, van de Luchtvaartwet wordt de geldigheidsduur van een erkenning als erkende leverancier van vluchtbenodigdheden bij algemene maatregel van bestuur bepaald. In het onderhavige artikel wordt de geldigheidsduur van deze erkenning bepaald op vijf jaar. Dit is in lijn met punt 8.1.3.3 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998, waarin is bepaald dat een erkende leverancier «geregeld, en uiterlijk om de vijf jaar opnieuw [moet] worden goedgekeurd».
Een erkende leverancier van vluchtbenodigdheden is een leverancier wiens procedures in voldoende mate aan de gemeenschappelijke beveiligingsregels en -normen beantwoorden om de rechtstreekse levering van vluchtbenodigdheden aan luchtvaartuigen te kunnen toestaan (punt 8.0.2 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998). Erkende leveranciers van vluchtbenodigdheden vormen onderdeel van het in de Europese verordeningen geregelde systeem van de «beveiligde toeleveringsketen». Dit systeem houdt in dat luchtvaartmaatschappijen vluchtbenodigdheden voor vervoer in een luchtvaartuig kunnen accepteren, zonder dat deze benodigdheden eerst aan een beveiligingsonderzoek te (laten) onderwerpen, mits de benodigdheden afkomstig zijn van een erkende of bekende leverancier van vluchtbenodigdheden (punt 8 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008; punt 8.1.1.1. van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998). Erkende leveranciers worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit (punt 8.1.3.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998), terwijl bekende leveranciers worden aangewezen door de exploitant of entiteit waaraan zij leveren (punt 8.1.4.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998).
Het opschrift van paragraaf 4 is in lijn gebracht met het opschrift van hoofdstuk 5 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008 («Ruimbagage»).
Deze onderdelen bevatten terminologische wijzigingen.
Het opschrift van paragraaf 5 is in lijn gebracht met het opschrift van hoofdstuk 6 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008 («Vracht en post»).
In artikel 13a zijn enkele terminologische wijzigingen aangebracht. In verband daarmee is het artikel opnieuw vastgesteld.
Op grond van artikel 37o, derde lid, van de Luchtvaartwet wordt de geldigheidsduur van een erkenning als erkend agent of bekende afzender bij algemene maatregel van bestuur bepaald. In het onderhavige artikel wordt de geldigheidsduur van een erkenning als erkend agent of bekende afzender vastgesteld op vijf jaar. Dit is in lijn met de punten 6.3.1.4 en 6.4.1.4 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998, waarin is bepaald dat een erkende agent of bekende afzender «geregeld, en uiterlijk om de vijf jaar opnieuw [moeten] worden goedgekeurd».
Een erkend agent is een luchtvaartmaatschappij, agent, expediteur of andere entiteit die zorg draagt voor de beveiligingscontroles met betrekking tot vracht of post (artikel 3, punt 26, van EG-verordening 300/2008). Een bekende afzender is een afzender die voor eigen rekening vracht of post voor vervoer aanbiedt en wiens procedures in voldoende mate aan de gemeenschappelijke beveiligingsregels en -normen beantwoorden om deze vracht of post met om het even welk luchtvaartuig te vervoeren (artikel 3, punt 27, van EG-verordening 300/2008). Erkende agenten en bekende afzenders vormen onderdeel van de in de Europese verordeningen geregelde «beveiligde toeleveringsketen». Dit systeem houdt in dat luchtvaartmaatschappijen zendingen van vracht en post voor vervoer in een luchtvaartuig kunnen accepteren zonder dat deze vracht en post eerst aan een beveiligingsonderzoek te (laten) onderwerpen, mits de zending afkomstig is van een erkend agent, bekende afzender of vaste afzender die de zending aan de vereiste beveiligingscontroles heeft onderworpen (punt 6.1 van de bijlage bij EG-verordening 300/2008).
Erkende agenten en bekende afzenders worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit (punt 6.3.1.1 en 6.4.1.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998).
Op grond van artikel 37o, derde lid, van de Luchtvaartwet wordt de geldigheidsduur van een erkenning als ACC3-luchtvaartmaatschappij bij algemene maatregel van bestuur bepaald. In het onderhavige artikel wordt de geldigheidsduur van de erkenning als ACC3-luchtvaartmaatschappij vastgesteld op vijf jaar. Dit is in lijn met punt 6.8.1.4 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998, waarin is bepaald dat de aanwijzing als ACC3-luchtvaartmaatschappij geldt voor een maximumperiode van vijf jaar.
Een ACC3-luchtvaartmaatschappij is een luchtvaartmaatschappij die vracht of post vervoert vanuit een luchthaven in een derde land, voor transfer, transit of lossing in elke luchthaven die onder het toepassingsgebied van EG-verordening 300/2008 valt. Sinds Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1082/2012 van de Commissie van 9 november 2012 (PbEU 2012, L 324/25) geldt het systeem van de «beveiligde toeleveringsketen» ook voor vracht en post die vanuit een luchthaven in een derde land naar de Europese Unie wordt vervoerd. Een «derde land» is een land dat niet is opgenomen op de lijst in aanhangsel 6-Fi of 6-Fii bij EU-verordening 2015/1998 met landen waarvan de beveiligingsnormen worden erkend als gelijkwaardig aan de gemeenschappelijke basisnormen. Sindsdien dienen luchtvaartmaatschappijen die vracht of post uit een derde land naar de EU vervoeren te worden aangewezen als «luchtvaartmaatschappij die vracht of post vanuit een luchthaven in een derde land naar de Unie vervoert» (ACC3). Dit is bepaald in punt 6.8.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998.
Op grond van punt 6.8.4.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998 kunnen entiteiten uit derde landen die deel uitmaken van de toeleveringsketen van een luchtvaartmaatschappij die de status van ACC3 heeft of voornemens zijn daar deel van uit te maken, worden aangewezen als «erkend agent uit een derde land» (RA3) of «bekende afzender uit een derde land» (KC3). Deze entiteiten worden aldus onderdeel van de «beveiligde toeleveringsketen».
Ingevolge artikel 37o, derde lid, van de Luchtvaartwet wordt bij algemene maatregel van bestuur de geldigheidsduur bepaald van een erkenning die op grond van EU-verordening 2015/1998 door de bevoegde autoriteit wordt verleend of ingetrokken. De erkenning als RA3 of KC3 voldoet aan deze omschrijving. In het onderhavige artikel wordt de geldigheidsduur van een erkenning als RA3 of KC3 vastgesteld op drie jaar. Dit is in lijn met punt 6.8.4.6 van de bijlage van EU-verordening 2015/1998, waarin is bepaald dat de aanwijzing als RA3 of KC3 geldig is voor een maximumperiode van drie jaar.
Op grond van het derde lid van artikel 37o van de Luchtvaartwet wordt de geldigheidsduur van een erkenning als EU-luchtvaartbeveiligingsvalidateur bij algemene maatregel van bestuur bepaald. In onderhavig artikel wordt de geldigheidsduur van deze erkenning vastgesteld op vijf jaar. Dit is in lijn met punt 11.6.3.8 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998, waarin is bepaald dat de erkenning van een EU-luchtvaartbeveiligingsvalidateur verstrijkt na een periode van maximaal vijf jaar.
EU-luchtvaartbeveiligingsvalidering is een gestandaardiseerd, gedocumenteerd, onpartijdig en objectief proces voor het verkrijgen en evalueren van bewijzen, teneinde na te gaan in welke mate de gevalideerde entiteit voldoet aan de eisen van EG-verordening 300/2008 en de uitvoeringsbepalingen daarvan (punt 11.6.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998). Door middel van EU-luchtvaartbeveiligingsvalidering kan worden nagegaan of een entiteit kan worden aangewezen als ACC3-luchtvaartmaatschappij, erkend agent uit een derde land (RA3), bekende afzender uit een derde land (KC3). De EU-luchtvaartbeveiligingsvalidateur levert een rapport op dat dient als basis voor de aanwijzing door de Minister van Justitie en Veiligheid. Een EU-luchtvaartbeveiligingsvalidering mag worden uitgevoerd door een bevoegde autoriteit of een als EU-luchtvaartbeveiligingsvalidateur goedgekeurde of als gelijkwaardig erkende validateur (punt 11.6.2, onderdeel b, van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998). In Nederland worden EU-luchtvaartbeveiligingsvalideringen uitgevoerd door EU-luchtvaartbeveiligingsvalidateurs die beschikken over een door de Minister van Justitie en Veiligheid verleende erkenning (artikel 37o, eerste lid, onderdeel d, Lw).
Op grond van dit artikel kunnen de in de artikelen 13b tot en met 13e genoemde erkenningen onder voorwaarden of beperkingen worden verleend.
Ingevolge de gewijzigde definitie van een «opleidingsinstelling» is paragraaf 5b ook van toepassing op een in het buitenland gevestigde onderneming die op de Nederlandse markt voor beveiligingsopleidingen actief is of wil worden. Hiermee wordt voorkomen dat buitenlandse opleidingsinstellingen de in Nederland geldende regelgeving voor opleidingsinstellingen kunnen ontwijken.
Uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Schwartz kan worden afgeleid dat onderwijsdiensten zoals geboden door opleidingsinstellingen als bedoeld in dit besluit onder het dienstenbegrip van de Dienstenrichtlijn vallen. Het Hof heeft in deze zaak namelijk overwogen dat particuliere scholen uit andere lidstaten diensten tegen een vergoeding kunnen verrichten in de zin van artikel 50 van het EG-Verdrag (het huidige artikel 57 VWEU). Essentieel is daarbij of een particuliere school grotendeels wordt gefinancierd door particuliere middelen en derhalve of de vergoeding een economische tegenprestatie vormt voor de dienstafname.4
Indien de Dienstenrichtlijn toepasselijk is, dienen de in dit besluit gestelde eisen aan de in artikel 16 van de richtlijn geformuleerde beginselen van non-discriminatie, noodzakelijkheid en evenredigheid te voldoen. In dit verband wordt het volgende opgemerkt. De eisen in de artikelen 15 tot en met 20 kunnen gerechtvaardigd worden geacht om redenen van openbare veiligheid. Het belang van de beveiliging van de burgerluchtvaart, een publiek belang dat op grond van artikel 37ab van de Luchtvaartwet door de Minister van Justitie en Veiligheid wordt behartigd, vordert dat voor alle in Nederland opererende opleidingsinstellingen dezelfde strenge regels gelden. De Minister van Justitie en Veiligheid dient uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid voor de beveiliging van de burgerluchtvaart te kunnen verzekeren dat het in Nederland opgeleide personeel dat werkzaam is in de beveiliging van de burgerluchtvaart, zijn opleiding heeft genoten aan een opleidingsinstelling die aan alle in paragraaf 5b van het Bbb gestelde eisen voldoet. Anders bestaat het risico dat er «leemten» ontstaan in het in Nederland gewaarborgde beveiligingsniveau.
In artikel 37rc, eerste lid, Lw is bepaald dat het opleidingsprogramma op basis waarvan een opleiding op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart wordt gegeven, of een wijziging daarvan, de instemming behoeft van de Minister van Justitie en Veiligheid. De instemming wordt verleend, indien het opleidingsprogramma aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen voldoet, die betrekking kunnen hebben op de inhoud van de opleiding, de opleidingsvormen die worden gehanteerd, de duur en inrichting van de opleiding, de bekwaamheid en betrouwbaarheid van de instructeurs en de examens en rechtsbescherming van de cursisten.
Artikel 15 bevat de eisen waaraan het opleidingsprogramma moet voldoen, om deze instemming te kunnen verkrijgen. Deze vereisten vallen uiteen in een materieel vereiste (eerste lid) en enkele formele vereisten (tweede lid). Het materiële vereiste houdt in dat opleidingsprogramma zodanig is opgesteld dat op redelijke gronden mag worden verwacht dat een cursist na het met goed gevolg doorlopen van dit programma aan de eindtermen van de beveiligingsopleiding voldoet. Met de «eindtermen» van de opleiding worden de vaardigheden en bekwaamheden bedoeld waarin een bepaalde opleiding op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart op grond van EU-verordening 2015/1998 dient te resulteren. Om te kunnen beoordelen of een opleiding die een opleidingsinstelling wil aanbieden inderdaad geacht kan worden tot het behalen van de eindtermen te leiden, dient het opleidingsprogramma voldoende en relevante informatie over de desbetreffende opleiding te verschaffen. Het tweede lid specificeert daarom welke informatie het opleidingsprogramma tenminste moet bevatten.
Het derde lid biedt een grondslag voor de Minister van Justitie en Veiligheid om, met het oog op de goede uitvoering van EG-verordening 300/2008 en de uitvoeringsverordeningen daarvan, nadere regels te stellen omtrent de inhoud van het opleidingsprogramma.
De ervaring leert dat als een opleidingsinstelling onregelmatig of slechts sporadisch beveiligingsopleidingen verzorgt, dit afbreuk doet aan de kwaliteit van de geboden opleidingen. Om die reden wordt in het eerste lid de eis gesteld dat een opleidingsinstelling tenminste eens in het half jaar een beveiligingsopleiding aanbiedt. Dit mag de opleidingsinstelling ook doen in samenwerking met een andere opleidingsinstelling. Uiteraard moet deze andere opleidingsinstelling dan wel beschikken over een opleidingsprogramma waarmee de Minister van Justitie en Veiligheid heeft ingestemd.
Het tweede lid verplicht de opleidingsinstelling daarnaast om tenminste eens in de vijf jaar een evaluatie van de door haar gegeven beveiligingsopleidingen uit te voeren. Ook deze eis wordt gesteld in het belang van het waarborgen van een goed niveau van de beveiligingsopleidingen. De ontwikkelingen in de beveiliging van de burgerluchtvaart volgen elkaar in snel tempo op; het dreigingsbeeld kan veranderen, er kunnen wijzigingen plaatsvinden in de Europese of internationale regelgeving, of er komt nieuwe beveiligingsapparatuur op de markt. Het is daarom van belang dat een opleiding van tijd tot tijd wordt geëvalueerd, om te bezien of de opleiding nog voldoende aansluit op de praktijk. Van de evaluatie dient een schriftelijk verslag te worden gemaakt, dat ook aan de commandant van de Koninklijke marechaussee moet worden gezonden. Dit laatste helpt de commandant bij het vervullen van zijn toezichtstaak. Als uit de evaluatie wijzigingen van het opleidingsprogramma van de beveiligingsopleiding voortvloeien, zal de commandant deze wijzigingen, voorzien van een advies daarover, ter instemming voorleggen aan de Minister van Justitie en Veiligheid (zie artikel 37rc, eerste lid, Lw).
Het eerste lid van dit artikel verplicht opleidingsinstellingen om een uitgebreid programma ten aanzien van de interne kwaliteitscontrole van de opleidingsinstelling en haar instructeurs in stand te houden. Deze bepaling strekt ertoe een adequaat toezicht op opleidingsinstellingen mogelijk te maken. Daarnaast geeft de bepaling uitvoering aan het bepaalde in punt 4.1 en 4.2 van bijlage II bij EG-verordening 300/2008. Punt 4.1 vereist dat, om tekortkomingen snel op te sporen en te verhelpen, regelmatig toezicht wordt gehouden op alle luchthavens, exploitanten en andere entiteiten met verantwoordelijkheden op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart. Punt 4.2 vereist dat dit toezicht wordt uitgeoefend in overeenstemming met het nationaal kwaliteitscontroleprogramma, rekening houdend met, voor zover hier van belang, «de resultaten van interne kwaliteitscontroles van entiteiten» (zoals een opleidingsinstelling).
Op grond van het tweede lid dient de opleidingsinstelling over een actuele lijst met gecertificeerde instructeurs te beschikken. Deze verplichting strekt ter uitvoering van punt 11.5.3 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998, waarin is bepaald dat de bevoegde autoriteit lijsten bijhoudt van de instructeurs die actief zijn in de lidstaat, of toegang heeft tot dergelijke lijsten.
Op grond van het derde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere eisen worden gesteld aan de interne kwaliteitscontrole van de opleidingsinstelling.
Met het oog op de organisatie en kwaliteit van de beveiligingsopleidingen is het ook van belang dat de opleidingslocatie en onderwijsfaciliteiten die worden gebruikt voor het geven van deze opleidingen passend zijn. Zo komt het in de praktijk incidenteel voor dat opleidingen worden verzorgd in bedrijfskantines of soortgelijke «luidruchtige» omgevingen, waarin er een toeloop is van personen die daar zijn om andere redenen dan de gegeven opleiding. Hierbij is het nevenrisico dat personen op deze wijze toegang krijgen tot informatie die niet voor hen bedoeld is. Tevens is niet elke cursusruimte in de praktijk groot genoeg voor het verzorgen van een effectieve les.
Dit artikel geeft uitvoering aan punt 11.1.5 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998, waarin is bepaald dat alvorens een persoon een beveiligingsopleiding volgt waarbij hij toegang krijgt tot informatie die niet publiek toegankelijk is, een achtergrondonderzoek of aan de indienstname voorafgaande controle dient te zijn afgerond. Het is van groot belang dat deelnemers aan een beveiligingsopleiding, alvorens zij aan deze opleiding beginnen, met goed gevolg een achtergrondonderzoek hebben doorstaan. Tijdens de opleiding kan namelijk informatie worden verstrekt die niet publiek toegankelijk is, bijvoorbeeld informatie uit het gerubriceerde Uitvoeringsbesluit C(2015) 8005. In de praktijk komt het niettemin nog altijd voor dat inspecteurs tijdens een onaangekondigde audit cursisten aantreffen die (nog) niet met goed gevolg het vereiste achtergrondonderzoek hebben doorlopen.
Tegen deze achtergrond schrijft artikel 19 voor dat indien een beveiligingsopleiding informatie verschaft die met het oog op de beveiliging van de burgerluchtvaart niet publiek toegankelijk is, de opleidingsinstelling slechts personen tot deze beveiligingsopleiding mag toelaten die gerechtigd zijn om van deze informatie kennis te nemen (eerste lid). Hieronder vallen uitsluitend personen die met goed gevolg een achtergrondonderzoek hebben doorstaan en die de desbetreffende beveiligingsopleiding nodig hebben voor het kunnen (blijven) uitoefenen van hun functie, of een ander legitiem belang hebben bij het volgen van de opleiding (tweede lid).
Het eerste lid verplicht de opleidingsinstelling om ten aanzien van iedere aspirant-cursist voor aanvang van de cursus te controleren of diegene een achtergrondonderzoek heeft doorstaan en (dus) in het bezit is van een VOG of VGB. De werkgever van de cursist is verantwoordelijk is voor het tijdig in gang zetten van het vereiste achtergrondonderzoek, bijvoorbeeld door het aanvragen van de benodigde VOG, of (bij een VGB) het aanmelden van de cursist bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) met het oog op de uitvoering van een veiligheidsonderzoek. Daarnaast moet de opleidingsinstelling controleren of de aspirant-cursist een legitiem belang heeft bij het volgen van de opleiding (tweede lid). De praktijk heeft geleerd dat het stellen van dit aanvullende vereiste nodig is voor een goede uitvoering van de Europese verordeningen. Zo is in het verleden voorgekomen dat een bepaald vervoersbedrijf zijn medewerkers een opleiding tot Medewerker Luchtvracht wilde laten volgen, terwijl dit bedrijf nooit luchtvracht vervoert. Het vervoersbedrijf zag deze opleiding als een goedkope manier om ervoor te zorgen dat zijn medewerkers voldeden aan een wettelijke verplichting om periodiek een aantal opleidingsuren te volbrengen. Van een legitiem belang is in de eerste plaats sprake als de aspirant-cursist de opleiding nodig heeft voor het kunnen (blijven) vervullen van een functie in de beveiliging van de burgerluchtvaart. Van een legitieme reden kan daarnaast bijvoorbeeld ook sprake zijn als een instructeur voor intervisie-doeleinden deelneemt aan een beveiligingsopleiding die wordt gegeven door een collega-instructeur.
Het derde lid verplicht de opleidingsinstelling om passende maatregelen te nemen om te voorkomen dat onbevoegden toegang kunnen krijgen tot niet-publieke informatie die tijdens een beveiligingsopleiding wordt verstrekt. Ook dit vereiste is nodig gebleken om een goede uitvoering van de Europese verordeningen te kunnen verzekeren. Zo is het in het verleden voorgekomen dat tijdens een huiszoeking door de politie bij een verdachte hand-outs van een beveiligingsopleiding werden aangetroffen. Deze hand-outs waren door een opleidingsinstelling enige weken daarvoor meegegeven aan de desbetreffende cursisten (waaronder de verdachte), zodat deze zich op het examen konden voorbereiden. Het derde lid verplicht de opleidingsinstelling om passende maatregelen te nemen om dergelijke incidenten te voorkomen.
Bij de uitvoering van het opleidingsprogramma kan het voorkomen dat, zonder dat de opleidingsinstelling dit heeft beoogd of voorzien, een onregelmatigheid plaatsvindt. Zo kan een datalek er bijvoorbeeld toe leiden dat vertrouwelijk lesmateriaal of andere informatie die met het oog op de beveiliging van de burgerluchtvaart niet publiek toegankelijk is, toegankelijk wordt voor personen die niet gerechtigd zijn van deze informatie kennis te nemen. Een datalek of andere onregelmatigheid kan een (potentieel) risico voor de beveiliging van de burgerluchtvaart inhouden. Het is daarom van belang dat de commandant van de Koninklijke marechaussee tijdig op de hoogte geraakt van een dergelijk risico, zodat actie kan worden ondernomen om het ontstane risico te mitigeren en herhaling in de toekomst te voorkomen.
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond verplicht het eerste lid van artikel 20 de opleidingsinstelling onverwijld mededeling te doen aan de commandant van de Koninklijke marechaussee van onregelmatigheden bij de uitvoering van het opleidingsprogramma van een beveiligingsopleiding. Uiteraard geldt deze meldplicht alleen voor zover de opleidingsinstelling weet heeft van de onregelmatigheid in kwestie. De meldplicht vervult een vergelijkbare (waarschuwings)functie als de meldplichten die ook voorheen golden voor de luchthavenexploitant (artikel 37f, derde lid, Lw) en de luchtvaartmaatschappij (artikel 37j, vierde lid, Lw).
Het begrip «onregelmatigheid» is tamelijk onbepaald. Daarom verschaft het tweede lid een algemene omschrijving van dit begrip. Deze algemene omschrijving bevat een aantal elementen. Om te beginnen moet sprake zijn van een «uitzonderlijke situatie». Hiermee wordt bedoeld dat sprake moet zijn van een buitengewone gebeurtenis, die niet door de opleidingsinstelling is voorzien of beoogd. Om van een «onregelmatigheid» te kunnen spreken moet de uitzonderlijke situatie daarnaast een actueel of potentieel risico voor de beveiliging van de burgerluchtvaart vormen of hebben gevormd, of op het bestaan van een zodanig risico duiden. Van een dergelijk risico is in ieder geval sprake als de onregelmatigheid de vigerende maatregelen ter beveiliging van de burgerluchtvaart ondermijnt, heeft ondermijnd, of dat dreigt te doen.
Het derde lid bevat een niet-limitatieve opsomming met voorbeelden van dergelijke onregelmatigheden. Deze voorbeelden zijn ontleend aan de toezichtspraktijk van de commandant van de Koninklijke marechaussee. Onderdeel a ziet op situaties waarbij vertrouwelijke informatie die tijdens de beveiligingsopleiding is verstrekt, toegankelijk is geworden voor personen die niet gerechtigd zijn van deze informatie kennis te nemen. Gedacht kan worden aan een cursist die vertrouwelijk lesmateriaal mee naar huis heeft genomen. Onderdeel b ziet op situaties van fraude of valsheid in geschrifte. Zo heeft in het verleden een incident plaatsgevonden waarbij een luchtvrachtvervoerder de datum van verlopen (en namens de minister verstrekte) certificaten had aangepast, om zo de valse schijn te wekken dat zijn medewerkers tijdig een op grond van de Europese verordeningen vereiste herhalingsopleiding hadden gevolgd.
Onderdeel c verplicht de opleidingsinstelling melding te doen van een cursist die, gelet op zijn gedragingen of uitingen tijdens de cursus, mentaal of fysiek kennelijk niet in staat kan worden geacht een functie in de beveiliging van de burgerluchtvaart te kunnen vervullen. Deze verplichting strekt mede ter uitvoering van 11.1.7 van de bijlage van EU-verordening 2015/1998, waarin is bepaald dat personen die in dienst worden genomen om beveiligingscontroles uit te voeren, mentaal en fysiek in staat moeten zijn om de hun toegewezen taken effectief uit te voeren. Op grond van artikel 22, tweede lid, onderdeel b, dient de Minister van Justitie en Veiligheid, ter beoordeling of een persoon in aanmerking komt voor de in het eerste lid van dat artikel bedoelde erkenning, vast te stellen of uit de over de betrokkene beschikbare en relevante indienstnamegegevens en andere gegevens blijkt dat de deze mentaal en fysiek geschikt is voor zijn functie en over de nodige vaardigheden beschikt om de hem toegewezen taken op een aanvaardbaar niveau uit te voeren. Aan de commandant van de Koninklijke marechaussee kan mandaat van deze bevoegdheid worden verleend.
Met het oog op de goede uitoefening van deze bevoegdheid, is het van belang dat opleidingsinstellingen de commandant tijdig op de hoogte stellen als een van hun cursisten duidelijk niet over de vereiste mentale en fysieke geschiktheid blijkt te beschikken. Zo is het in het verleden wel voorgekomen dat een opleidingsorganisatie melding maakte van een cursist, waarvan werd vermoed dat deze bereid was geweld te accepteren of zelf toe te passen teneinde een bepaald (politiek) doel te verwezenlijken. In dat geval kan de cursist niet worden geacht mentaal en fysiek in staat te zijn de door hem toegewezen beveiligingstaken effectief uit te voeren, zoals door punt 11.1.7 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998 wordt vereist, en dient de commandant van de Koninklijke marechaussee onverwijld te worden ingelicht. Voor de goede orde: artikel 20 beoogt op geen enkele wijze een belemmering op te werpen voor het uiten van gedachten en gevoelens, noch om omtrent die uitingen melding te doen aan de commandant. De inhoud van die uiting is dan ook niet relevant, anders dan dat daaruit een zekere bereidheid tot het accepteren van geweld spreekt.
Dit artikel vormt een nadere uitwerking van artikel 37re Lw. Op grond van punt 11.5.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998 dient de opleiding van het beveiligingspersoneel te worden gegeven door gecertificeerde instructeurs. Artikel 37re van de Luchtvaartwet operationaliseert dit vereiste door te bepalen dat opleidingen die op grond van EG-verordening 300/2008 slechts mogen worden verzorgd door gecertificeerde instructeurs, worden gegeven door personen ten aanzien waarvan door Onze Minister van Justitie en Veiligheid is vastgesteld dat zij beschikken over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk is om de desbetreffende opleiding te kunnen verzorgen. Het eerste lid verduidelijkt dat de desbetreffende opleidingen slechts mogen worden gegeven door instructeurs die beschikken over een door de Minister van Justitie en Veiligheid verleende erkenning.
Op grond van het tweede lid wordt de erkenning verleend indien de betrokkene voldoet aan de (cumulatieve) eisen, genoemd in hoofdstuk 11.5 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998. Punt 11.5.1 van deze bijlage bepaalt dat instructeurs minstens aan elk van de volgende eisen moeten voldoen: zij moeten met succes een achtergrondonderzoek hebben doorstaan, over vaardigheden op het gebied van instructietechnieken beschikken, vertrouwd zijn met de werkomgeving op het relevante domein van luchtvaartbeveiliging en over vaardigheden beschikken op het gebied van de te onderwijzen beveiligingselementen.
In lijn met punt 11.5.1 van de bijlage bepaalt het derde lid dat de erkenning een geldigheidsduur heeft van vijf jaar.
Op grond van het vierde lid kunnen, met het oog op de goede uitvoering van EG-verordening 300/2008, nadere regels worden gesteld omtrent de bekwaamheid die noodzakelijk is voor de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde beveiligingstaken en de wijze waarop deze bekwaamheid wordt vastgesteld. Deze bepaling is opgenomen met het oog op mogelijke toekomstige wijzigingen van EU-verordening 2015/1998 en de daarin opgenomen regeling over de kwalificaties van instructeurs.
Dit artikel vormt een nadere uitwerking van artikel 37rd Lw. Op grond van punt 11.3.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998 mogen de taken van het beveiligingspersoneel alleen worden uitgevoerd door personen die een eerste certificerings- of goedkeuringsprocedure hebben doorlopen. Artikel 37rd Lw operationaliseert dit vereiste door te bepalen dat beveiligingstaken die op grond van EG-verordening 300/2008 of de uitvoeringsbepalingen daarvan slechts mogen worden uitgevoerd door gecertificeerd personeel, worden uitgevoerd door personen ten aanzien waarvan door de Minister van Justitie en Veiligheid is vastgesteld dat zij voldoen aan de eisen van bekwaamheid die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze taken. Het eerste lid van artikel 22 verduidelijkt dat deze beveiligingstaken slechts mogen worden uitgevoerd door personen die beschikken over een door de Minister van Justitie en Veiligheid verleende erkenning.
Het tweede lid bevat de (cumulatieve) vereisten voor de verlening van de in het eerste lid geregelde erkenning. Uit de definitie van «certificering» in punt 11.0.2 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998 volgt dat de Minister van Justitie en Veiligheid in het kader van een initiële certificerings- of goedkeuringsprocedure moet toetsen of de betrokkene met succes de relevante beveiligingsopleiding heeft gevolgd en over de nodige vaardigheden beschikt om de hem toegewezen taken op een aanvaardbaar niveau uit te voeren. Een persoon die is geslaagd voor de relevante beveiligingsopleiding en deze heeft gevolgd bij een opleidingsinstelling die beschikt over een door de Minister van Justitie en Veiligheid goedgekeurd opleidingsprogramma, zal in beginsel geacht kunnen worden over de vereiste vaardigheden te beschikken. De geschiktheid van de kandidaat zal daarnaast ook moeten blijken uit de over hem beschikbare indienstnamegegevens. Met «indienstnamegegevens» wordt in de eerste plaats gedoeld op de gegevens die tijdens het indienstnameproces door de werkgever dienen ten worden vergaard omtrent de mentale en fysieke geschiktheid van de betrokkene om de hem toegewezen beveiligingstaken uit te voeren (zie punt 11.1.7 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998). Daarnaast kunnen ook andere relevante gegevens door de Minister in zijn beoordeling worden betrokken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gegevens die over de betrokkene zijn vastgelegd tijdens een beveiligingsopleiding (zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting bij artikel 20).
Het derde lid legt de geldigheidsduur van de erkenning vast. Voor personeel dat röntgen- of EDS-apparatuur bedient, geldt de erkenning voor drie jaar. Voor het overige personeel geldt de erkenning voor vijf jaar. Dit sluit aan bij punt 11.3.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998, waarin is bepaald dat personen die röntgen- of EDS-apparatuur bedienen tenminste om de drie jaar opnieuw worden gecertificeerd en alle andere personen tenminste om de vijf jaar opnieuw worden gecertificeerd of goedgekeurd. Gelet op het doel van de Europese verordeningen (de beveiliging van de burgerluchtvaart), moet worden aangenomen dat de geldigheidsduur van de erkenning van personeel dat zowel röntgen- of EDS-apparatuur bedient, als andere beveiligingstaken uitvoert, drie jaar bedraagt.
Het vierde lid regelt de verlenging van een initiële erkenning. De procedure voor verlenging van een erkenning behelst het opnieuw afleggen van alle inhoudelijke en praktische examens die onderdeel uitmaken van de initiële opleidingsmodule, met inbegrip van een beeldherkenningsopleiding (TIP). Dit betekent overigens niet dat een medewerker opnieuw de opleidingsmodule(s) moet volgen, het succesvol afronden van de examens volstaat. Indien een medewerker onvoldoende scoort voor een van de examens conform de in de opleidingsmodule gestelde eisen, wordt gezocht naar een passende vorm van bijscholing met als variant het opnieuw volgen van de gehele opleiding. Wat de passende vorm behelst wordt overgelaten aan de betrokkenen (kandidaat, opleider, opdrachtgever). Hiernaast dient in het kader van de verlenging van de erkenning rekenschap gegeven te worden van het operationeel functioneren van de medewerker. In de praktijk betekent dit dat in het personeelsdossier gegevens worden opgenomen over uitkomsten van TIP-resultaten (en eventuele verbeteracties als gevolg daarvan) van de beeldherkenningstesten die de medewerker heeft gedaan.
Op grond van het vijfde lid weigert de Minister van Justitie en Veiligheid de erkenning te verlenen of te verlengen, indien ten aanzien van de betrokkene geen geldige verklaring als bedoeld in artikel 37rf, eerste of derde lid, van de wet kan worden overgelegd. Anders dan bij gecertificeerde instructeurs, stelt EU-verordening 2015/1998 ten aanzien van de certificering van het beveiligingspersoneel niet expliciet het vereiste dat dit personeel met goed gevolg een achtergrondcontrole heeft doorstaan (zie punt 11.3.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998). Dat het beveiligingspersoneel met goed gevolg een achtergrondcontrole moet hebben doorstaan, volgt echter wel uit andere bepalingen van de verordening (zie o.a. punt 1.2.3.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998). Om die reden is het niet met goed gevolg hebben doorstaan van een achtergrondcontrole in het vijfde lid als weigeringsgrond opgenomen.
Op grond van het zesde lid kunnen, met het oog op de goede uitvoering van EG-verordening 300/2008, bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld omtrent de bekwaamheid die noodzakelijk is voor de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde beveiligingstaken en de wijze waarop deze bekwaamheid wordt vastgesteld. Deze bepaling is opgenomen met het oog op mogelijke toekomstige wijzigingen van Uitvoeringsverordening 2015/1998 en de daarin opgenomen regeling over certificering of goedkeuring.
Dit artikel bewerkstelligt dat ook een door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat afgegeven erkenning voor een instructeur of beveiligingsmedewerker in Nederland wordt erkend (wederzijdse erkenning). Hiermee wordt tevens uitvoering gegeven aan punt 11.7.1 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998, waarin is bepaald dat alle vaardigheden die door een persoon worden verworven om in één lidstaat te voldoen aan de eisen van EG-verordening 300/2008 en de uitvoeringsbesluiten daarvan, worden erkend in een andere lidstaat.
Het Besluit politiegegevens is aangepast aan de vernummering van de Luchtvaartwet en de Luchtvaartwet BES en aan de nieuwe systematiek van de luchtvaartwetgeving als gevolg van de uitvoeringswet EG-verordening 300/2008. Zo is de Minister van Justitie en Veiligheid ter uitvoering van artikel 9 van die verordening aangewezen als degene die verantwoordelijk is voor de coördinatie van en het toezicht op de toepassing van de gemeenschappelijke basisnormen.
De bevoegdheid van de commandant van de Koninklijke marechaussee om onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van onder meer geregistreerde (rechts)personen werkzaam op het gebied van de luchtvracht, is voortaan een bevoegdheid van de Minister van Justitie en Veiligheid die daarvan met toepassing van het nieuwe artikel 37q Lw mandaat kan verlenen aan de commandant van de Koninklijke marechaussee. Aangezien de minister als mandaatgever bevoegd blijft de gemandateerde bevoegdheid uit te oefenen (artikel 10:7 van de Algemene wet bestuursrecht), kunnen aan zowel de minister als de commandant de terzake relevante gegevens worden verstrekt, uiteraard voor zover dat nodig is voor de uitoefening van de bevoegdheid bedoeld in artikel 37q van de Luchtvaartwet.
Artikel 6a:6, eerste lid, aanhef en onder c, maakt het mogelijk dat politiegegevens worden verstrekt aan de commandant van de Koninklijke marechaussee ten behoeve van de controle in het kader van de Luchtvaartwet BES van vracht op de aanwezigheid van voorwerpen en stoffen die de veiligheid van het luchtvaartuig in gevaar kunnen brengen. In de praktijk wordt de controle van vracht en post feitelijk uitgevoerd door de luchtvaartmaatschappij, door een erkend agent of door een bekende afzender (zie het nieuwe artikel 22v, eerste lid, Lw BES). Op grond van artikel 22va van de Luchtvaartwet BES kan de Minister van Justitie en Veiligheid in lijn met Annex 17 bij het Verdrag van Chicago entiteiten erkennen als erkend agenten en bekende afzenders om zo te waarborgen dat deze entiteiten aan de vereiste beveiligingsstandaarden voldoen. Omdat de bevoegdheid tot erkenning en de daarvoor benodigde raadpleging van politiegegevens in de praktijk worden uitgeoefend door de commandant van de Koninklijke marechaussee, heeft de minister die bevoegdheden aan de commandant gemandateerd.
Het vervallen van artikel 22c van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (Bsjg) volgt uit het vervallen van artikel 11a Bbb, waarnaar artikel 22c Bsjg verwees. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel J, van dit besluit, waarbij artikel 11a Bbb is geschrapt.
In artikel 2b is de termijn geregeld waarbinnen achtergrondonderzoeken als bedoeld in artikel 37rf, eerste lid, van de Luchtvaartwet moeten worden herhaald. Die termijn wordt ingevolge uitvoeringsverordening (EU) 2019/1035 verkort van vijf jaar tot drie jaar. In verband met de gevolgen van de maatregelen ter bestrijding van het COVID-19 virus is de invoering van deze wijziging ingevolge Uitvoeringsverordening (EU) 2020/9106 met een jaar uitgesteld tot 31 december 2021.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Bijlage II bij Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002 (Pb EU 2008, L 97/72)
Bijlage II bij Verordening (EG) nr. 300/2008 |
Bepaling in implementatieregeling of bestaande regeling |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte |
---|---|---|---|
Punt 4.1 en 4.2 |
Artikel I, onderdeel Q (nieuw artikel 17 Bbb) |
– |
Met het oog op de goede uitvoering van deze bepalingen worden opleidingsinstellingen verplicht interne kwaliteitscontroles uit te voeren. |
Bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/1998 van de Commissie van 5 november 2015 tot vaststelling van gedetailleerde maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (Pb EU 2015, L 299/1). PM volgorde
Bijlage bij Uitvoerings-verordening (EU) 2015/1998 |
Bepaling in implementatieregeling of bestaande regeling |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte |
---|---|---|---|
Punt 6.3.1.4 en punt 6.4.1.4 |
Artikel I, onderdeel P (nieuw artikel 13b Bbb) |
De erkende agent of bekende afzender moet uiterlijk om de vijf jaar opnieuw worden goedgekeurd. |
Uit een oogpunt van een zo lastenluwe implementatie is gekozen voor een geldigheidsduur van vijf jaar. |
Punt 6.8.1.4 |
Artikel I, onderdeel P (nieuw artikel 13c Bbb) |
De aanwijzing als ACC3-luchtvaartmaatschappij geldt voor een maximumperiode van vijf jaar. |
Uit een oogpunt van een zo lastenluwe implementatie is gekozen voor een geldigheidsduur van vijf jaar. |
Punt 6.8.4.6 |
Artikel I, onderdeel P (nieuw artikel 13d Bbb) |
De aanwijzing als RA3 of KC3 is geldig voor een maximumperiode van drie jaar. |
Uit een oogpunt van een zo lastenluwe implementatie is gekozen voor een geldigheidsduur van drie jaar. |
Punt 8.1.3.3 |
Artikel I, onderdeel K (nieuw artikel 11b Bbb) |
De erkende leverancier moet uiterlijk om de vijf jaar opnieuw worden goedgekeurd. |
Uit een oogpunt van een zo lastenluwe implementatie is gekozen voor een geldigheidsduur van vijf jaar. |
Punt 11.1.5 |
Artikel I, onderdeel Q (nieuw artikel 19 Bbb) |
– |
De eisen in dit artikel worden gesteld met het oog op de goede uitvoering van punt 11.1.5 EU-vo 2015/1998. |
Punt 11.1.5 en 11.1.7 |
Artikel I, onderdeel Q (nieuw artikel 20 Bbb) |
– |
Dit artikel strekt mede ter uitvoering van de punten 11.1.5 en 11.1.7 van EU-verordening 2015/1998. |
Punt 11.2 |
Artikel I, onderdeel Q (nieuw artikel 16 Bbb) |
– |
De eisen in dit artikel worden gesteld in het belang van het waarborgen van een goed niveau van de beveiligingsopleidingen. Zij dienen ertoe het nuttig effect van de verordeningen te verzekeren. |
Punt 11.2 |
Artikel I, onderdeel Q (nieuw artikel 18 Bbb) |
– |
De eisen in dit artikel worden gesteld in het belang van het waarborgen van een goed niveau van de beveiligingsopleidingen. Zij dienen ertoe het nuttig effect van de verordeningen te verzekeren. |
Punt 11.2.1.3 |
Artikel I, onderdeel Q (nieuw artikel 15 Bbb) |
De inhoud van de cursussen wordt door de bevoegde autoriteit gespecificeerd of goedgekeurd. |
Gekozen is voor een stelsel waarin het opleidingsprogramma of de wijziging daarvan aan voorafgaande goedkeuring is onderworpen. |
Punt 11.3.1 |
Artikel I, onderdeel Q (nieuw artikel 22 Bbb) |
Personen die röntgen- of EDS-apparatuur bedienen tenminste om de drie jaar opnieuw worden gecertificeerd en alle andere personen tenminste om de vijf jaar opnieuw worden gecertificeerd of goedgekeurd. |
Uit een oogpunt van een zo lastenluwe implementatie is gekozen voor een geldigheidsduur van drie (EDS-personeel) respectievelijk vijf jaar (overig personeel). |
Punt 11.5.1 |
Artikel I, onderdeel Q (nieuw artikel 21 Bbb) |
Instructeurs moeten minstens om de vijf jaar opnieuw worden gecertificeerd. |
Uit een oogpunt van een zo lastenluwe implementatie is gekozen voor een geldigheidsduur van vijf jaar. |
Punt 11.6.3.8 |
Artikel I, onderdeel P (nieuw artikel 13e Bbb) |
De erkenning van een EU-luchtvaartbevei-ligingsvalidateur verstrijkt na een periode van maximaal vijf jaar. |
Uit een oogpunt van een zo lastenluwe implementatie is gekozen voor een geldigheidsduur van vijf jaar. |
Punt 12.9.4.5 |
Artikel I, onderdeel B (nieuw artikel 2a Bbb) |
De goedkeuring moet een geldigheidsduur hebben tussen de 1–12 maanden. |
Uit een oogpunt van een zo lastenluwe implementatie is gekozen voor een geldigheidsduur van 12 maanden. |
Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002 en enkele andere verordeningen op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (PbEU 2008, L 97).
Verordening (EG) nr. 272/2009 van de Commissie van 2 april 2009 ter aanvulling van de in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de burgerluchtvaart (PbEU 2009, L 91); Verordening (EU) nr. 1254/2009 van de Commissie van 18 december 2009 tot vaststelling van criteria waaraan lidstaten moeten voldoen om te mogen afwijken van de gemeenschappelijke basisnormen inzake beveiliging van de burgerluchtvaart en om alternatieve beveiligingsmaatregelen te mogen vaststellen (PbEU 2009, L 338); Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/1998 van de Commissie van 5 november 2015 tot vaststelling van gedetailleerde maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (PbEU 2015, L 299).
Verordening (EG) nr. 2320/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart, PbEG 2002, L 355/1.
Uitvoeringsverordening (EU) 2019/103 van 23 januari 2019 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1998 voor wat de verduidelijking, harmonisering, vereenvoudiging en versterking van bepaalde specifieke luchtvaartbeveiligingsmaatregelen betreft (PbEU 2019, L 21).
Uitvoeringsverordening (EU) 2020/910 van de Commissie van 30 juni 2020 tot wijziging van de Uitvoeringsverordeningen (EU) 2015/1998, (EU) 2019/103 en (EU) 2019/1583 voor wat betreft de vernieuwde aanwijzing van luchtvaartmaatschappijen, exploitanten en entiteiten die beveiligingscontroles uitvoeren op vracht en post die aankomt uit derde landen, en het uitstel van bepaalde regelgevende eisen op het gebied van cyberbeveiliging, achtergrondcontrole, normen voor apparatuur voor explosievendetectiesystemen en voor de detectie van explosievensporen, naar aanleiding van de COVID-19-pandemie (PbEU 2020, L 208).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2020-514.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.