Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2019, 194 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2019, 194 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 7 maart 2019, nr. IenW/BSK-2019/23320, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op de artikelen 8.40 en 8.42 van de Wet milieubeheer en de artikelen 1.1, derde lid, en 2.26, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 26 april 2019, nr. W17.19.0066/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 16 mei 2019, nr. IenW/BSK-2019/97951, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de begripsomschrijving van «natuurlijk koudemiddel» wordt «koolstofdioxide» vervangen door «kooldioxide».
2. In de begripsomschrijving van «vergistinggas» wordt «koolstofdioxide» vervangen door «kooldioxide».
B
In artikel 1.2, onderdeel f, vervalt «en».
C
In artikel 2.7a, vierde lid, aanhef, wordt «overschrijdt» vervangen door: kan overschrijden.
D
Artikel 2.11a wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid is artikel 2.12 van toepassing op degene die een inrichting type A, een inrichting type B of een inrichting type C drijft.
E
In artikel 2.12 wordt onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid, een lid ingevoegd, luidende:
5. Het derde lid is niet van toepassing voor zover het mengen is toegestaan op grond van een omgevingsvergunning.
F
Artikel 2.17a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt «van dat artikel».
2. In het tweede lid wordt «artikel 2.17a, derde lid» vervangen door «het derde lid» en wordt «artikel 2.17, eerste lid» vervangen door «het eerste lid».
3. In het derde lid wordt «artikel 2.17, eerste en tweede lid» vervangen door «het eerste en tweede lid,».
G
In artikel 2.19a, derde lid, onderdeel a, wordt «tabel» vervangen door: artikel.
H
In artikel 2.28 wordt in tabel 2.28a in de rij die begint met 17 in de vijfde kolom «35» vervangen door «3%».
I
In artikel 3.10n, eerste lid, aanhef, wordt na «biomassa die tevens afvalstof is» ingevoegd «, met uitzondering van verpakkingshout».
J
In artikel 3.18, eerste lid, wordt steeds voor «kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten» ingevoegd «buiten de inrichting gelegen».
K
In artikel 3.54c, eerste lid, onder b, wordt na «kubieke meter» ingevoegd «per opslagruimte».
L
In artikel 3.66, vierde lid, wordt tabel 3.66 als volgt gewijzigd:
1. In de eerste rij wordt in de vierde kolom de kop «2018 en volgende jaren» vervangen door «2018, 2019 en 2020».
2. Er worden een kolom rechts toegevoegd, luidende:
2021 en volgende jaren |
---|
12,5 |
17 |
25 |
33 |
42 |
50 |
67 |
83 |
125 |
M
In de artikelen 3.138, tweede lid, onder a, 3.139, tweede lid, 4.92, 4.94b, vierde lid, 4.94dc, vierde lid, 4.94dh, tweede lid, en 4.103da, tweede lid, wordt «saneringsinspanning A» vervangen door «saneringsinspanning Z of A».
N
In artikel 3.139, eerste lid, wordt «zesde lid» vervangen door «zevende lid».
O
In artikel 4.3, tweede lid, wordt voor «kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten» ingevoegd «buiten de inrichting gelegen».
P
In artikel 4.4, eerste lid, wordt voor «kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten» ingevoegd «buiten de inrichting gelegen».
Q
In artikel 4.4a, eerste lid, onderdeel a, wordt «koolzuur» vervangen door «kooldioxide».
R
Artikel 4.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «koolzuur» vervangen door «kooldioxide» en wordt voor «voldaan aan» ingevoegd «ten minste».
2. In het tweede lid wordt voor «kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten» ingevoegd «buiten de inrichting gelegen».
S
Na artikel 4.74l wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In afwijking van artikel 6.1, eerste lid, worden voor inrichtingen als bedoeld in categorie 11.3, onderdeel c, onder 2°, van bijlage I, bij het Besluit omgevingsrecht waarvoor tot de inwerkingtreding van deze paragraaf een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning voor onbepaalde tijd aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van de vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.20.
T
In artikel 4.80 wordt «inrichtingen» vervangen door «installaties».
U
In artikel 4.81, eerste lid, wordt voor «kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten» ingevoegd «buiten de inrichting gelegen».
V
In artikel 5.33 wordt tabel 5.33 vervangen door de volgende tabel:
Stof |
Emissiegrenswaarde |
---|---|
Sulfaat |
100 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
Onopgeloste bestanddelen |
2,5 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) 400 mg/l (daggemiddelde) |
IJzerverbindingen |
0,6 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) 150 mg/l (daggemiddelde) |
W
In artikel 5.34, eerste lid, wordt tabel 5.34 vervangen door de volgende tabel:
Stof |
Toepassing |
Emissiegrenswaarde |
---|---|---|
Chloride |
Bij gebruik van natuurlijk rutiel |
130 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
Chloride |
Bij gebruik van synthetisch rutiel |
228 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
Chloride |
Bij gebruik van slakken voor emissies in zeewater |
450 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
Chloride |
Bij gebruik van slakken voor emissies in oppervlaktewater |
330 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
Onopgeloste bestanddelen |
2,5 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) 400 mg/l (daggemiddelde) |
|
IJzerverbindingen |
0,6 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) 150 mg/l (daggemiddelde) |
X
In artikel 5.36 wordt tabel 5.36 vervangen door de volgende tabel:
Stof |
Emissiegrenswaarde |
|
---|---|---|
Totaal stof |
0,2 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) |
|
Massastroom ≥200 g/uur |
5 mg/Nm3 (uurgemiddelde) |
|
Massastroom <200 g/uur |
20 mg/Nm3 (uurgemiddelde) |
|
Gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide |
1,7 kg/ton geproduceerde titaandioxide (kalenderjaargemiddelde) 50 mg/Nm3 (uurgemiddelde) |
Y
In bijlage 3 wordt in de eerste kolom «Wolastonie» vervangen door «Wollastoniet».
Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
In bijlage I, onderdeel B, eerste lid, onder a, wordt «Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen» vervangen door «Besluit informatie inzake rampen en crises».
B
Bijlage I, onderdeel C, wordt als volgt gewijzigd:
1. In categorie 2.7, onder i, wordt «koolzuur» vervangen door «kooldioxide».
2. In categorie 2.7, onder n, aanhef, na «gasflessen» ingevoegd «van ADR klasse 2».
3. In categorie 4.4, komt onderdeel e te luiden:
e. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen, anders dan vloeibare brandstoffen, in opslagtanks op een bunkerstation, of in de ladingtanks van een bunkerstation;
4. In categorie 4.4, onder j, komt onderdeel 1° te luiden:
1°. in een opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen, anders dan kunstmeststoffen van meststoffengroep 1 of 2, of CMR-stoffen meer dan 10.000 kg van deze stoffen wordt opgeslagen, of.
5. In categorie 5.4, onder e, wordt de zinsnede «en er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden» vervangen door «en waarbij er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een van de volgende objecten, mits dat object geen onderdeel uitmaakt van de inrichting: woning» en vervalt «van derden» aan het slot van de zin.
6. In de categorieën 6.2, onder a, en 6.3 wordt «oliën en vetten» vervangen door «oliën of vetten».
7. In categorie 28.10, onder 37°, wordt aan het slot van de zin onder vervanging van de puntkomma door een komma, toegevoegd «mits het mengen van de onder 1 tot en met 31 en 33 genoemde categorieën plaatsvindt ten behoeve van recycling als product of materiaal.».
C
Bijlage III, onder 23, komt te luiden:
23. Inrichtingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 22 mei 2019
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer
Uitgegeven de negenentwintigste mei 2019
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) bevat voor een groot aantal activiteiten en bedrijfstakken (inrichtingen) algemene milieuregels. Deze algemene regels gelden in plaats van, dan wel naast een omgevingsvergunning milieu met een uitgebreide voorbereidingsprocedure (hierna: omgevingsvergunning milieu). Door middel van meerdere tranches zijn de afgelopen jaren steeds meer activiteiten en bedrijfstakken onder algemene regels gebracht.
Voor de periode tot aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet en de bijbehorende besluiten zijn er in dit wijzigingsbesluit nog enkele noodzakelijke inhoudelijke wijzigingen aangebracht in het Activiteitenbesluit en het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Deze wijzigingen komen voort uit ontwikkelingen in de praktijk, zoals het beschikbaar komen van een nieuwe Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl) en het nieuwe Landelijke afvalbeheerplan (LAP3). Daarnaast bevat dit wijzigingsbesluit enkele reparaties van het Activiteitenbesluit en het Bor. Bij de vormgeving van de wijzigingen is rekening gehouden met het Besluit activiteiten leefomgeving (Stb. 2018, 293), waarin de wijzigingen te zijner tijd zullen moeten worden verwerkt. Dit zal worden gedaan via de weg van het Invoeringsbesluit Omgevingswet.
De inhoudelijke wijzigingen van het Activiteitenbesluit en het Bor bestrijken diverse onderwerpen. Deze wijzigingen worden hierna globaal omschreven en nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
In het Activiteitenbesluit zijn voor glastuinbouwbedrijven met een teelt op substraat, grenswaarden vastgesteld voor de emissies van stikstof in het te lozen drainwater. Vanaf 2010 worden de emissiegrenswaarden periodiek verlaagd totdat per 2027 nagenoeg een nullozing zal zijn bereikt. Het Activiteitenbesluit bevatte emissiegrenswaarden vanaf 2010 tot 2018 en volgende jaren. Dit wijzigingsbesluit voegt daar, met inachtneming van de afspraken die daarover met de glastuinbouwsector en andere betrokkenen zijn gemaakt, emissiegrenswaarden aan toe tot de jaren 2021 en daarna.
Op grond van artikel 10.54a, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden gevaarlijke afvalstoffen te mengen zonder omgevingsvergunning. Dat verbod geldt voor activiteiten die vallen onder het begrip afvalstoffenbeheer (zie artikel 1.1 van de Wet milieubeheer). Van afvalstoffenbeheer is sprake vanaf de inzameling van een afvalstof. Inzameling wordt daarbij beschouwd als een actieve en professionele handeling.
In artikel 2.12, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is een aanvullend verbod opgenomen voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan het afvalstoffenbeheer. Dit betreft dus de fase voorafgaand aan de inzameling van afvalstoffen. Ook in artikel 2.12, tweede en derde lid zijn mengverboden opgenomen. Die bepalingen zijn van toepassing op het mengen van ongevaarlijke afvalstoffen.
Voor de toepassing van de mengverboden in artikel 2.12 is het van belang om te weten wanneer sprake is van mengen. In bijlage 11 van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) is een lijst opgenomen van verschillende categorieën van afvalstoffen. De lijst is erop gericht om aan te geven welke categorieën van afvalstoffen in principe wel en welke niet mogen worden gemengd. Er zijn vervolgens drie vormen van mengen te onderscheiden:
1. Het samenvoegen van afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen, zoals aangewezen in de Activiteitenregeling op grond van artikel 2.12, zesde lid, (nieuw) van het Activiteitenbesluit (met onderdeel E van artikel I van dit besluit is het vijfde lid gewijzigd in het zesde lid);
2. Het samenvoegen van verschillende afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen zoals aangewezen in de Activiteitenregeling, en
3. Het samenvoegen van afvalstoffen met niet-afvalstoffen.
In dit wijzigingsbesluit is artikel 2.12 van het Activiteitenbesluit mede van toepassing verklaard op type C inrichtingen. Hierdoor zijn voor dit type inrichtingen de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing op:
– het mengen van gevaarlijk afval met andere afvalstoffen (gevaarlijk of ongevaarlijk) of met niet-afvalstoffen voorafgaand aan afvalstoffenbeheer;
– het mengen van ongevaarlijke afvalstoffen die binnen de inrichting zijn ontstaan met andere categorieën van afvalstoffen;
– het mengen van ongevaarlijke afvalstoffen met andere ongevaarlijke afvalstoffen tijdens afvalstoffenbeheer.
Op het mengen van afvalstoffen waarop artikel 2.12 van toepassing is, wordt voor type C inrichtingen tevens bijlage 11 van de Activiteitenregeling van toepassing.
In het Bor is daarnaast bepaald dat het mengen van ongevaarlijke stoffen met andere afvalstoffen uitsluitend is uitgezonderd van de vergunningplicht als dit mengen plaatsvindt voor recycling als product of materiaal, tenzij het gaat om het mengen van biomassa voor verbranding. Hiermee wordt voorkomen dat bij het mengen van afvalstoffen niet gevaarlijk afval onoordeelkundig wordt (weg)gemengd.
Voor de inpandige opslag van gasolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank geldt dat de voorschriften van paragraaf 3.4.9 van het Activiteitenbesluit nu ook van toepassing zijn verklaard als binnen een inrichting meer dan 15 m3aan olie wordt opgeslagen maar de gezamenlijke inhoud van de bovengrondse opslagtanks ten hoogste 15 m3 per opslagruimte is. Dergelijke opslag moet voldoen aan de eisen inzake het voorkomen en beperken van risico’s voor die gevallen die in de Activiteitenregeling zijn opgenomen.
In categorie 4.4, onder j, van bijlage I bij het Bor is een wijziging aangebracht ten aanzien van de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen. Geregeld is dat er een vergunningplicht geldt voor opslagvoorzieningen voor verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen waar in totaal meer dan 10.000 kg aan gevaarlijke stoffen of CMR stoffen opgeslagen wordt.
Hierdoor wijzigt de basis van de vergunningplicht van een opslagvoorziening met een bepaalde capaciteit naar de daadwerkelijke aanwezigheid van een hoeveelheid stoffen in een opslagvoorziening. Deze formulering sluit aan bij de wijze waarop dit in artikel 3.28 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt vormgegeven.
Tot op heden was het mogelijk dat er binnen een inrichting een opslagcapaciteit aanwezig was voor meer dan 10.000 kg verpakte gevaarlijke stoffen, waarbij in de praktijk die hoeveelheid opgeslagen gevaarlijke stoffen nooit de 10.000 kg overschreed. Toch was er dan sprake van een vergunningplicht. In de voormalige situatie kon voorts onduidelijk zijn wanneer sprake is van een vergunningplicht, omdat het begrip opslagcapaciteit verschillend kon worden geïnterpreteerd. Hierbij moest bepaald worden wat de begrenzing van de voorziening is, terwijl dat niet altijd duidelijk is, zodat ook de opslagcapaciteit niet duidelijk is. Evident is voorts dat de opslagcapaciteit (in gewicht) voor een voorziening van een bepaalde omvang (in vierkante meters of volume) kan variëren afhankelijk van het soort stoffen dat wordt opgeslagen en de wijze van opslag. Voor een opslagvoorziening is het hierdoor mogelijk dat op het ene moment er relatief zware producten worden opgeslagen, zodat meer dan 10.000 kg wordt opgeslagen, terwijl op een ander moment lichtere producten met een totaal gewicht van minder dan 10.000 kg worden opgeslagen, zodat daarmee geen sprake is van een vergunningplicht. Met de nieuwe bepaling zijn deze onduidelijkheden weggenomen.
Als gevolg van de wijziging in dit besluit zal er slechts een vergunningplicht gelden indien de opslagfaciliteit daadwerkelijk gevuld wordt met meer dan 10.000 kg verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen. Bij toezicht kan geconstateerd worden of er meer dan 10.000 kg wordt opgeslagen.
In dit wijzigingsbesluit zijn daarnaast voor het Activiteitenbesluit en het Bor enkele redactionele correcties, verduidelijkingen en het herstel van verwijzingen naar vernummerde artikelen of het herstel van andere technische fouten opgenomen. Deze wijzigingen worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
Een aantal wijzigingen kan gevolgen hebben voor de administratieve lasten of inhoudelijke nalevingskosten voor bedrijven.
Wat betreft de gevolgen van de toegevoegde emissiegrenswaarden voor glastuinbouwbedrijven met substraatteelt wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit tot wijziging van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (Stb 2012, nr. 441). Die toelichting beschreef de emissiegrenswaarden als onderdeel van een bredere aanpak van milieubeleid, kondigde aan dat de emissiegrenswaarden te gelegener tijd zouden worden aangevuld en gaf in hoofdstuk 10 een overzicht van de administratieve lasten en nalevingskosten.
De van toepassing verklaring van artikel 2.12 van het Activiteitenbesluit op type C inrichtingen ten aanzien van het mengen van gevaarlijk afval met andere afvalstoffen (gevaarlijke of ongevaarlijk) voorafgaand aan afvalstoffenbeheer en het mengen van ongevaarlijke afvalstoffen met andere ongevaarlijke afvalstoffen, leidt ertoe dat een verbod op deze activiteiten niet langer in individuele vergunningen hoeft te worden geregeld. De algemene regels van het Activiteitenbesluit komen hiervoor in de plaats. Gevolgen voor de administratieve lasten zijn niet te verwachten, omdat deze wijziging er niet toe leidt dat een inrichting niet meer vergunningplichtig is. Verschillende bedrijven beschikken op dit moment over omgevingsvergunningen milieu waarin het, in afwijking van het LAP, toegestaan is om afvalstoffen (gevaarlijk met gevaarlijk, gevaarlijk met ongevaarlijk en ongevaarlijk met ongevaarlijk) te mengen. Die vergunningen hoeven als gevolg van deze wijziging niet te worden aangepast. Het verbod in artikel 2.12, derde lid, van het Activiteitenbesluit is niet van toepassing voor zover het mengen is toegestaan op grond van een omgevingsvergunning.
De wijziging betreffende de inpandige opslag van gasolie of afgewerkte olie zal naar verwachting geen gevolgen hebben voor de administratieve lasten en nalevingskosten. Er is sprake van een reparatie die ervoor zorgt dat inrichtingen waarvoor geen vergunningplicht gold, maar die bij vergissing ook niet onder het Activiteitenbesluit vielen, nu wel onder het Activiteitenbesluit vallen. Het aantal inrichtingen waarvoor nu foutief geen voorschriften golden voor de inpandige opslag van gasolie, is naar verwachting beperkt tot 10 tot 20 bedrijven. Dit getal betreft een ruwe schatting om de orde van grootte van het aantal bedrijven aan te geven. In de meeste gevallen zullen de bedoelde veiligheidsvoorschriften al nageleefd worden, aangezien de voorschriften uit de PGS 30 via de algemene zorgplicht in de praktijk reeds van toepassing werden verklaard door middel van maatwerkvoorschriften door het bevoegde gezag. Aangezien ook vanuit verzekeringsmaatschappijen vergelijkbare eisen aan de opslag worden gesteld, is het zeer onwaarschijnlijk dat er nog bedrijven zijn die die opslag dienen aan te passen ten gevolge van deze wijziging. De (administratieve) lasten en nalevingskosten van deze reparatie zullen naar verwachting nihil zijn.
Aangezien als gevolg van de wijziging slechts nog een vergunningplicht zal gelden indien de opslagfaciliteit voor verpakte gevaarlijke stoffen daadwerkelijk gevuld wordt met meer dan 10.000 kg, zal sprake zijn van een vermindering van administratieve lasten. Voor sommige bedrijven kan dan worden volstaan met een melding op grond van het Activiteitenbesluit, in plaats van een vergunning. Het gaat naar verwachting om ongeveer 20 bedrijven met een besparing van € 1.500–3.000 per bedrijf. In totaal brengt deze wijziging een lastenverlaging van € 30.000–60.000 met zich.
Voor het overige heeft dit wijzigingsbesluit nagenoeg geen gevolgen voor de administratieve lasten of de inhoudelijke nalevingkosten voor bedrijven, aangezien deze slechts tekstuele verbeteringen of actualisaties inhouden waar in de praktijk in de werkwijze geen veranderingen zullen zijn voor bedrijven en hun bevoegde gezagen. Het Activiteitenbesluit is al zodanig bekend dat ook in de kennisneming geen wijzigingen te verwachten zijn.
Wat betreft de bestuurlijke lasten voor overheden kan ervan worden uitgegaan dat de lasten voor de noodzakelijke kennisname van dit besluit beperkt zijn, omdat gemeenten en waterschappen al bekend zijn met het Activiteitenbesluit en met de opgestelde voorschriften. De verbeteringen en reparaties maken een betere uitvoering en handhaving mogelijk. Wel zal dit besluit een lastenverlaging voor het bevoegd gezag van € 80.000–160.000 met zich mee brengen vanwege het vervallen van een aantal vergunningplichten.
De veranderingen die dit wijzigingsbesluit aanbrengt, zijn niet van toepassing op burgers en zullen dan ook geen gevolgen hebben voor de administratieve lasten voor deze doelgroep.
Aangezien in dit wijzigingsbesluit naast een aantal inhoudelijke wijzigingen, reparaties zijn opgenomen zoals kleine redactionele correcties, verduidelijkingen en het herstel van verwijzingen naar vernummerde artikelen of andere technische fouten, wordt het Activiteitenbesluit met dit wijzigingsbesluit verbeterd. De gevolgen voor het milieu zijn daarmee naar verwachting positief. Ook de inhoudelijke wijzigingen dragen bij aan deze positieve gevolgen.
Wat betreft de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid is van belang dat de voorschriften in het Activiteitenbesluit op enkele punten zijn verbeterd zodat ze beter uitvoerbaar zijn voor bedrijven.
De mate waarin dit wijzigingsbesluit wordt nageleefd is deels afhankelijk van de relatie tussen het bevoegd gezag en het bedrijf, de frequentie van de contacten en de wijze van toezicht. Dit wijzigingsbesluit brengt geen wijzigingen met zich mee wat betreft de verantwoordelijkheid voor het toezicht op en de handhaving van de naleving van algemene regels. De vorm en de frequentie van het toezicht zijn primair afhankelijk van de prioritering van de milieutaken door het bevoegd gezag.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het ontwerpbesluit beoordeeld, vanuit haar rol als deskundige instantie, met kennis en ervaring over de uitvoering en handhaving van regels over de onderwerpen die in dit besluit aan de orde komen. De ILT heeft aangegeven dat het besluit voor de ILT uitvoerbaar is. De ILT heeft daarnaast aangegeven dat het besluit handhaafbaar is, op één onderdeel na. Daarnaast heeft de ILT gevraagd om verduidelijking op één punt, om de handhaafbaarheid van het besluit te vergroten en geeft zij enkele opmerkingen mee. Hierna wordt ingegaan op de bevindingen van de ILT.
Ten aanzien van artikel II, onderdeel B, onder 4, waarin de vergunningplicht voor opslagvoorzieningen voor verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen wordt gebaseerd op de daadwerkelijk in een opslagvoorziening aanwezige hoeveelheid stoffen, heeft de ILT verzocht het ontwerpbesluit te wijzigen. Dit omdat de daadwerkelijk aanwezige hoeveelheid stoffen in een opslagvoorziening kan fluctueren, zodat de bepaling in de ogen van de ILT niet handhaafbaar is.
Aangezien het kabinet van oordeel is dat met de voorgestelde formulering duidelijk wordt wanneer er sprake is van een vergunningplicht, waar dit voorheen niet altijd het geval was, is het ontwerpbesluit op dit punt niet aangepast. In de huidige situatie kan het begrip opslagcapaciteit namelijk verschillend worden geïnterpreteerd. In de toelichting bij het onderdeel is dit nader uiteengezet.
Bovendien wordt in het Besluit activiteiten leefomgeving ook uitgegaan van de feitelijke hoeveelheid, zodat hierop aangesloten wordt. Veelal is op de verpakking de hoeveelheid van de verpakte stof aangegeven, waarmee de praktische uitvoerbaarheid wordt vergemakkelijkt.
In reactie op deze opmerking van de ILT wordt verder opgemerkt dat het inderdaad zo kan zijn dat de hoeveelheid opgeslagen stoffen fluctueert en dat dan als op het moment dat toezicht plaatsvindt de hoeveelheid stoffen minder dan 10.000 kg is, het bedrijf als niet-vergunningplichtig wordt aangemerkt. In geval wordt uitgegaan van de opslagcapaciteit van een opslagvoorziening is het echter afhankelijk van het soortelijk gewicht van de gevaarlijke stoffen die opgeslagen mogen worden of een capaciteit van 10.000 kg bereikt kan worden. Daarmee is niet steeds evident of er van een vergunningplichtige situatie sprake is en daarom is ook in het verleden nogal eens uitgegaan van de daadwerkelijke hoeveelheid opgeslagen stoffen. Met onderhavige wijziging treedt een verbetering op omdat op het moment dat in de opslagfaciliteit een hoeveelheid van meer dan 10.000 kg verpakte gevaarlijke stoffen wordt waargenomen, er evident sprake is van een vergunningplichtige activiteit.
Ten aanzien van artikel II, onderdeel B, onder 7, waarin de bestaande uitzondering van de vergunningplicht voor het mengen van ongevaarlijke afvalstoffen met andere stoffen van afvalstoffen beperkt wordt tot die gevallen waarin het mengen plaatsvindt met het oog op recycling, stelt de ILT voor de formulering te wijzigen in gevallen waarin het mengen noodzakelijk is voor recycling. Deze suggestie is niet overgenomen. Het opnemen van die voorwaarde zou onvoldoende duidelijkheid geven over wanneer wel en wanneer geen sprake is van een noodzaak. En dus ook onvoldoende duidelijkheid bieden wanneer de menghandeling wel en niet zonder vergunning mag plaatsvinden. In reactie op de opmerking van de ILT is wel de toelichting op de bepaling verduidelijkt.
De ILT vraagt daarnaast aandacht voor de gevolgen van de wijziging in artikel I, onderdeel T, voor type B defensie-inrichtingen. In reactie hierop kan worden aangegeven dat de wijziging van de term inrichting in installatie hiervoor geen gevolgen heeft. Zodra er sprake is van regelmatig tanken op de bedoelde wijze is er sprake van een «inrichting voor...». Het feit dat het tanken niet de hoofdactiviteit van de defensie-inrichting is, doet daar niet aan af.
Als gevolg van de opmerkingen van de ILT is daarnaast de toelichting op artikel I, onderdeel E, verduidelijkt. Dit betreft de verduidelijking van de uitzondering op het verbod op het mengen van afvalstoffen afkomstig van buiten de inrichting met andere afvalstoffen, voor die gevallen waarbij dit in de omgevingsvergunning is toegestaan.
Bij de voorbereiding van het ontwerp van dit besluit heeft afstemming plaatsgevonden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen (UvW). Het ontwerpbesluit is daarnaast voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR).
ATR heeft op 21 november 2018 advies uitgebracht. ATR constateert dat nut en noodzaak van de voorgenomen wijzigingen zijn onderbouwd en dat de toelichting aandacht besteedt aan de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van de regelgeving voor bedrijven. Het college constateert dat de analyse van de regeldrukgevolgen nog niet volledig is. Zo is niet bij alle wijzigingen duidelijk wat de omvang is van de beschreven regeldrukontwikkeling. Ook is niet in alle gevallen de omvang van de doelgroep bekend waarvoor de bepalingen (kunnen) wijzigen. ATR adviseert de regeldrukgevolgen van de voorgenomen wijzigingen alsnog correct in beeld te brengen conform de Rijksbrede methodiek en adviseert het besluit in te dienen, nadat met het adviespunt rekening is gehouden. Naar aanleiding van het advies is paragraaf 3.1 van deze nota van toelichting aangepast en nader gespecificeerd.
Naar aanleiding van de voorpublicatie van het ontwerp van dit besluit op 16 oktober 2018 (Stct 2018, 56600) heeft de Staatssecretaris van IenW drie inspraakreacties ontvangen.
De brancheverenigingen VHCP (Verbond van handelaren in chemische producten) en VNCW (Vereniging Nederlandse Chemische Warehousingbedrijven) hebben gezamenlijk met Agrodis, FME, VVVF, VNCW, NVZ, VNC en NAV aangegeven dat de wijziging in artikel II, onderdeel B, van categorie 4.4, onder j, van bijlage I bij het Bor ten aanzien van de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen door het meetellen van aan gevaarlijke stoffen verwante stoffen en handelsgoederen een verzwaring van de vergunningplicht inhoudt, die leidt tot veel meer vergunningplichtige bedrijven. Zij geven aan dat dit niet in lijn is met de wijze waarop onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen en onder de Omgevingswet hiermee wordt omgegaan. Mede naar aanleiding van deze opmerkingen is het besluit op dit punt aangepast en worden verwante stoffen en handelsgoederen niet langer meegenomen in de vergunningplicht. Wel wordt in het artikel verduidelijkt dat de vergunningplicht niet afhankelijk is van de opslagcapaciteit van de opslagvoorziening maar van de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die hierin opgeslagen wordt. Hiermee wordt voor een groot deel tegemoet gekomen aan de bezwaren van de brancheverenigingen. Het oorspronkelijke wijzigingsvoorstel vloeide voort uit de wens om op dit punt aan te sluiten bij de geactualiseerde PGS 15 (PGS 15:2016). PGS 15 is de uitgave uit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen waarin de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen wordt behandeld. De geactualiseerde PGS 15 maakt het mogelijk dat in de opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen ook handelsgoederen in de vorm van stukgoed en aan gevaarlijke stoffen verwante stoffen kunnen worden opgeslagen. Deze wijziging in de PGS 15 betekent een verruiming van de mogelijkheden voor bedrijven bij de opslag. Daarbij is de voorwaarde opgenomen dat indien de totale hoeveelheid verpakte stoffen in een opslagvoorziening boven de 10.000 kg uitkomt, de gehele opslag onder de systematiek van hoofdstuk 4 van de PGS 15 valt, waarbinnen andere voorschriften gelden om de externe veiligheid te garanderen. Dit is onder meer van belang voor de vast te stellen beschermingsniveaus en toe te passen brandbestrijdingsmaatregelen voor de opslagvoorziening. Aanverwante stoffen en handelsgoederen die gezamenlijk met gevaarlijke stoffen en/of CMR stoffen worden opgeslagen, worden als gevaarlijke stoffen behandeld vanwege het effect dat zij ingeval van een incident op de omgeving hebben. Indien minder dan 10.000 kg stoffen wordt opgeslagen zijn de minder zware regels van hoofdstuk 3 van de PGS 15 van toepassing. Hoofdstuk 4 van de PGS 15 is automatisch van toepassing op vergunningplichtige bedrijven en daarom werd een aanpassing van de vergunningplicht op dit punt noodzakelijk geacht. Na nadere bestudering van de teksten van de regelgeving en de PGS 15 bleek dat dit niet noodzakelijk is. Artikel 4.1 van het Activiteitenbesluit j° artikel 4.3 van de Activiteitenregeling bevatten een niet-uitputtende regeling voor de opslag van gevaarlijke stoffen en maken het mogelijk om met maatwerkvoorschriften de eisen uit hoofdstuk 4 van de PGS 15 van toepassing te verklaren als zich in een opslagvoorziening in totaal meer dan 10.000 kg verpakte stoffen bevinden, maar het totaal van de gevaarlijke stoffen de 10.000 kg niet overschrijdt. Het bevoegd gezag kan op basis van de PGS 15 bij individuele bedrijven beoordelen of de opslagvoorziening onder hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 gereguleerd moet worden, en indien noodzakelijk hier een maatwerkvoorschrift voor opstellen. Zonder maatwerkvoorschrift of vergunningplicht is het op basis van artikel 4.3 Activiteitenregeling j° voorschrift 3.1.4 van PGS 15 niet toegestaan om bij de gezamenlijke opslag van gevaarlijke stoffen samen met aanverwante of koopmansgoederen meer dan 10.000 kg op te slaan.
Het Besluit activiteiten leefomgeving verwijst voor de toepasbaarheid van de verschillende hoofdstukken van de PGS direct naar deze hoofdstukken en hierdoor vallen bedrijven die meer dan 10.000 kg gevaarlijke stoffen samen met aanverwante stoffen en koopmansgoederen opslaan automatisch onder de regels van hoofdstuk 4. Door tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet via maatwerk te zorgen dat betrokken bedrijven onder de regels van hoofdstuk 4 van de PGS 15 vallen, wordt zonder aanpassing van de regelgeving geborgd dat voor de betrokken inrichtingen hetzelfde regiem geldt.
De derde reactie had betrekking op artikel I, onderdeel C, de wijziging van artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit. De opsteller van de reactie geeft aan het niet eens te zijn met het laten vervallen van de zinsnede «indien blijkt dat de geurhinder... een aanvaardbaar hinderniveau overschrijdt». De opsteller vreest dat het bedrijfsleven hierdoor te maken krijgt met geureisen waar geen directe aanleiding voor is. Daardoor kunnen zij onnodig met kosten en onzekere situaties worden geconfronteerd. Mede naar aanleiding van deze opmerking is onderdeel C aangepast. De wijziging laat de zinsnede niet langer vervallen maar verduidelijkt uitsluitend dat de maatwerkbevoegdheid ook ingezet kan worden voordat een daadwerkelijke overschrijding van het aanvaardbaar hinderniveau is geconstateerd.
De bevoegdheid tot het stellen van maatwerk om geurhinder tegen te gaan is in 2016 in het Activiteitenbesluit opgenomen toen de Nederlandse Emissie Richtlijn (NeR) in het Activiteitenbesluit is ingebouwd (Stb. 2015, 337). De bevoegdheden voor het bevoegd gezag om geurvoorschriften te stellen zijn ten opzichte van de NeR onveranderd gebleven. Uitsluitend de vorm waarin zij genomen worden – maatwerkvoorschriften in plaats van vergunningvoorschriften – is ten opzichte van de situatie van voor 2016 gewijzigd. Hierdoor is tevens het uitgangspunt dat de vergunningvoorschriften die destijds verleend zijn, op basis van het overgangsrecht uit artikel 2.8a van het Activiteitenbesluit hun gelding hebben behouden.
Het is aan het bevoegd gezag om vast te stellen wat een aanvaardbaar hinderniveau is. Het Activiteitenbesluit geeft dit niet aan. Een misvatting is dat geurbelasting uit lokaal geurbeleid als de enige invulling van het aanvaardbaar hinderniveau moet worden beschouwd. Uit artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit blijkt dat het lokaal geurbeleid slechts één van de aspecten is waarmee het bevoegd gezag bij het bepalen van het aanvaardbaar niveau van geurhinder rekening moet houden. Met de maatwerkbevoegdheid uit artikel 2.7a, vierde lid, kan het bevoegd gezag vervolgens invulling geven aan wat het bevoegd gezag als een aanvaardbaar hinderniveau beschouwt. Bij maatwerk kan een geuremissiewaarde worden vastgesteld of een norm voor de geurbelasting, of een combinatie hiervan. Ook kan het bevoegd gezag bepalen dat het bedrijf voldoet aan het aanvaardbaar hinderniveau door het toepassen van bepaalde maatregelen zoals een hoge schoorsteen of nageschakelde technieken. Hiernaast heeft het bevoegd gezag op grond van artikel 2.7a, tweede lid, de bevoegdheid om een geuronderzoek te vragen om te toetsen of een bedrijf het aanvaardbaar hinderniveau niet overschrijdt. Het bevoegd gezag is hierbij vrij zelf te bepalen wanneer en hoe vaak een dergelijk onderzoek noodzakelijk is. Bepalend hierbij is de frequentie die het bevoegd gezag nodig acht om toezicht te kunnen houden of er sprake is van een aanvaardbaar hinderniveau. Dit samenspel van bevoegdheden zorgt ervoor dat – net als onder de NeR – geurhinder zoveel mogelijk beperkt wordt.
Op 16 oktober 2018 is het ontwerpbesluit in het kader van de wettelijke voorgeschreven voorhangprocedure van artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de Eerste en Tweede Kamer aangeboden. Het Algemeen Overleg Externe Veiligheid van 23 januari 2019, waarvoor het ontwerpbesluit geagendeerd was, heeft niet tot opmerkingen geleid.
Het ontwerpbesluit is op 6 februari 2019 gemeld aan de Europese Commissie (notificatienummer 2019/0047/NL). Daarmee is voldaan aan artikel 5, eerste lid, van richtlijn (EU) nr. 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEU 2015, L 241) (codificatie).
Artikel I, onderdelen D, E, K en T, en artikel II, onderdeel B, onder 4, en onder 7, van dit besluit bevatten vermoedelijk technische voorschriften in de zin van de hiervoor bedoelde richtlijn. Deze bepalingen zijn verenigbaar met het vrije verkeer van goederen; ze zijn evenredig en, daar waar nodig, voorzien van een gelijkwaardigheidsbepaling met het oog op de wederzijdse erkenning.
Het ontwerpbesluit is niet aan de World Trade Organisation (WTO) voorgelegd, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.
De inwerkingtreding van dit besluit is voorzien met ingang van 1 juli 2019, waarbij artikel I, onderdeel S, terugwerkt tot 1 januari 2013. Aan een regeling kan slechts terugwerkende kracht worden verleend, als daarvoor een bijzondere reden bestaat. In dit geval is bij uitzondering voor het verlenen van terugwerkende kracht gekozen om het overgangsrecht voor een categorie activiteiten in het Activiteitenbesluit te repareren. Dit overgangsrecht was met ingang van 1 januari 2013 beoogd. Het overgangsrecht regelt dat de geluidsvoorschriften bij voormalige omgevingsvergunningen voor inrichtingen voor het vervaardigen van betonmortel voor onbepaalde tijd blijven voortbestaan, waar deze anders van rechtswege zouden zijn vervallen.
Met deze wijzigingen is een fout hersteld. Bij vergissing stond in artikel 1.1 in een tweetal begripsomschrijvingen «koolstofdioxide» waar «kooldioxide» bedoeld was.
Deze wijziging herstelt een verschrijving.
In de praktijk bleek de zinsnede «indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau overschrijdt» in de aanhef van artikel 2.7a, vierde lid, tot verwarring te leiden. Deze zinsnede riep bij het bevoegd gezag de vraag op of de maatwerkbevoegdheid ook ingezet kan worden voordat een daadwerkelijk overschrijding van het aanvaardbaar hinderniveau is geconstateerd. Om dit te verduidelijken is de bedoelde zinsnede aangepast. Dit geeft duidelijkheid aan zowel het bevoegd gezag als aan bedrijven. Voor verdere uitleg over de systematiek inzake het stellen van maatwerkvoorschriften wordt verwezen naar paragraaf 5 van deze nota van toelichting waarin naar aanleiding van een ontvangen consultatie reactie de bevoegdheden van het bevoegd gezag op dit punt beschreven worden.
De mengverboden van artikel 2.12 van het Activiteitenbesluit zijn volgens het huidige artikel 2.11a, alleen van toepassing op type A en B-inrichtingen. Hierdoor moesten de mengverboden voor type C inrichtingen per geaccepteerde afvalstof expliciet in de vergunning worden geregeld en uitgewerkt en kon het bevoegd gezag niet teruggevallen op de algemene verboden uit artikel 2.12 van het Activiteitenbesluit. Door artikel 2.12 ook op inrichtingen type C van toepassing te verklaren, zijn de algemene verboden van artikel 2.12 Activiteitenbesluit nu wel op deze inrichtingen van toepassing. Voor sommige bedrijven is het mengen van ongevaarlijke afvalstoffen met andere ongevaarlijke afvalstoffen op grond van een omgevingsvergunning expliciet toegestaan. Deze gevallen zijn op grond van het nieuw ingevoegde vijfde lid uitgezonderd van het mengverbod in het derde lid van artikel 2.12 van het Activiteitenbesluit. De uitzondering geldt vanzelfsprekend ook voor inrichtingen die in de toekomst een omgevingsvergunning aanvragen voor het mengen van bepaalde ongevaarlijke afvalstoffen met andere ongevaarlijke afvalstoffen. Bij het beoordelen van de aanvraag is het Landelijk afvalbeheerplan het toetsingskader om de menghandeling al dan niet toe te staan. In het Bor is aangegeven voor welke menghandelingen een vergunning nodig is.
In het eerste, tweede en derde lid van artikel 2.17a werd bij vergissing verwezen naar artikel 2.17, waar bedoeld was naar artikel 2.17a zelf te verwijzen. Deze fout is hersteld.
Deze wijziging herstelt een verschrijving.
De wijziging van artikel 3.10n, eerste lid, van het Activiteitenbesluit verduidelijkt dat verpakkingshout niet mag worden meeverbrand met het verbranden van biomassa als bedoeld in dit artikel. Verpakkingshout valt onder de definitie van biomassa als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit (onder 5°. houtafval). Volgens het Landelijk Afvalbeheerplan 3 moet verpakkingshout worden gerecycled. Dat verpakkingshout daarmee niet mag worden meeverbrand met biomassa volgt al impliciet uit artikel 3.10n, onder b, van het Activiteitenbesluit, op grond waarvan het verbranden van biomassa alleen is toegestaan als dat het materiaalhergebruik niet belemmert. Om eventuele onduidelijkheden daarover weg te nemen, is echter besloten om dit op meer expliciete wijze in het artikel te regelen.
Gebleken is dat in een deel van de bepalingen van het Activiteitenbesluit met afstandseisen tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten bij vergissing ontbrak dat het hier gaat om een beperkt kwetsbaar respectievelijk kwetsbaar object dat buiten de inrichting is gelegen. Beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten die tot de inrichting behoren, worden voor de toepassing van deze bepalingen van het Activiteitenbesluit niet beschouwd als beperkt kwetsbare respectievelijk kwetsbare objecten. Dit komt overeen met de systematiek van de overige – vergelijkbare – bepalingen over dit onderwerp in het Activiteitenbesluit en met het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
Met deze wijziging is de grens waar paragraaf 3.4.9 van het Activiteitenbesluit (Opslaan van gasolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank) van toepassing is, gewijzigd in 15 m3 per opslagruimte. Inrichtingen waar meer dan 15 m3 aan gasolie of afgewerkte olie inpandig wordt opgeslagen in bovengrondse opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 15 m3 per opslagruimte, vallen daarmee onder de voorschriften van paragraaf 3.4.9 van het Activiteitenbesluit. In artikel 3.54c, eerste lid, van het Activiteitenbesluit werd voorheen uitgegaan van de inpandige opslag van ten hoogste 15 m3, zonder dat werd gesproken over opslag per opslagruimte. In categorie 5.4c van bijlage I bij het Bor geldt echter een vergunningplicht bij de inpandige opslag van meer dan 15 m3 gasolie per opslagruimte. Dit zou betekenen dat de inpandige opslag van gasolie in twee tanks van 8 m3 in verschillende opslagruimtes binnen dezelfde inrichting noch onder paragraaf 3.4.9 van het Activiteitenbesluit zou vallen, noch onder de categorie vergunningplichtige inrichtingen van 5.4, onder c, van bijlage I bij het Bor.
Volgens de huidige PGS 30 is het niet toegestaan om per brandcompartiment (opslagruimte) meer dan 15 m3 te hebben. Dit komt overeen met de grens die voor het Bor is gehanteerd. Om die reden is dezelfde grens nu ook in het Activiteitenbesluit opgenomen.
In artikel 3.66, vierde lid, van het Activiteitenbesluit zijn voor de substraatteelt emissiegrenswaarden opgenomen voor het totaal aan stikstof in het te lozen drainwater. De emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in kilogram totaal stikstof per hectare teeltoppervlak per jaar voor negen categorieën van gewassen. Tot welke categorie een teelt behoort, staat aangegeven in artikel 3.75 van de Activiteitenregeling milieubeheer. De hoeveelheid totaal stikstof wordt berekend door de in een jaar geloosde hoeveelheid drainwater te vermenigvuldigen met het daarin aanwezige gehalte. De emissiegrenswaarden worden stapsgewijs afgebouwd tot een nagenoeg nulemissie in 2027. De stappen omvatten steeds een periode van 3 jaar. In artikel 3.66, vierde lid, waren de eerste 3 stappen opgenomen. Daar is nu een volgende stap aan toegevoegd door de emissiegrenswaarden die gelden vanaf 2021 op te nemen.
De emissiegrenswaarden zijn in 2010 ontwikkeld in de Werkgroep emissienormen van de stuurgroep GLAMI, waarin alle betrokken belangenorganisaties waren vertegenwoordigd. De emissiegrenswaarden gelden voor de lozing van drainwater in een vuilwaterriool, maar ook bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam, voor zover dat gelet op artikel 3.63, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is toegestaan.
In paragraaf 3.6.3 (Industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) en afdeling 4.7 (Activiteiten met betrekking tot grafische processen) werd nog verwezen naar saneringsinspanning A bij de Algemene BeoordelingsMethodiek 2016. In het betreffende BBT-informatiedocument is dit sinds enkele jaren gewijzigd in saneringsinspanning Z of A. De artikelen in het Activiteitenbesluit zijn nu dienovereenkomstig gewijzigd.
Deze wijziging herstelt een verschrijving.
Het begrip «koolzuur» kan naar verschillende stoffen verwijzen. In de artikelen 4.4a, eerste lid, onderdeel a, en 4.5, eerste lid, is steeds «kooldioxide» bedoeld. Dit is hersteld.
Daarnaast is in artikel 4.5, eerste lid, voor het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van bovengrondse opslagtanks voor de opslag van zuurstof, kooldioxide, argon, helium of stikstof de mogelijkheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen door aan te geven dat «ten minste» wordt voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
De derde tranche van het Activiteitenbesluit heeft met ingang van 1 januari 2013 de betonindustrie onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Voor inrichtingen als bedoeld in categorie 11.3, onder c, onder 2° en 3°, van bijlage I bij het Bor (inrichtingen die zijn aangewezen als grote lawaaimaker) is toentertijd in artikel 6.33a van het Activiteitenbesluit overgangsrecht opgenomen. Op grond van dit overgangsrecht werden de voorschriften van vergunningen van betonbedrijven die vóór het van toepassing worden van het Activiteitenbesluit in werking en onherroepelijk waren, voor onbepaalde tijd aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Dit overgangsrecht gold blijkens het kopje van de toen geldende paragraaf 6.22a van het Activiteitenbesluit, waarin het overgangsrecht was geplaatst, voor het vormgeven van betonproducten. Bedoeld was dit overgangsrecht ook van toepassing te verklaren op het vervaardigen van betonmortel, welke activiteit geregeld was en is in paragraaf 4.5a.4 van het Activiteitenbesluit. Daarmee zou voor deze activiteit worden geregeld dat voorschriften voor grens- en controlewaarden voor geluid voor onbepaalde tijd blijven voortbestaan. Dit blijkt mede uit de de nota van toelichting bij de derde tranche van het Activiteitenbesluit (Stb. 2012, 558). Tot op heden is er door bevoegd gezagen en de betreffende betonbedrijven ook steeds vanuit gegaan dat voor het vervaardigen van betonmortel op grond van het overgangsrecht de voorschriften van vergunningen voor onbepaalde tijd als maatwerkvoorschriften zouden gelden. Dit overgangsrecht mist echter thans in paragraaf 4.5a.4 van het Activiteitenbesluit. Omdat het wenselijk wordt gevonden dat de bedoelde geluidsvoorschriften wel voor onbepaalde tijd blijven voortbestaan, is besloten dit overgangsrecht op landelijk niveau met terugwerkende kracht te repareren. Dit voorkomt dat bevoegd gezagen zelf alsnog deze maatwerkvoorschriften voor het vervaardigen van betonmortel per individueel betonbedrijf zou moeten stellen.
Gebleken is dat het toepassingsbereik van de paragrafen 3.3.1 (Afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen) en 4.6.4 (Afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, vaartuigen of spoorvoertuigen) niet goed op elkaar is afgestemd. Artikel 3.17, tweede lid, heeft alleen betrekking op installaties waar gecombineerd afleveren plaatsvindt (aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en voor niet-wegverkeer), terwijl artikel 4.80 alleen betrekking heeft op inrichtingen waar uitsluitend aan niet-wegverkeer wordt geleverd. Dit heeft tot gevolg dat voor type B-inrichtingen met een afleverinstallatie voor wegverkeer of gecombineerd afleveren en een afleverinstallatie voor niet-wegverkeer geen voorschriften gelden voor de installatie waarmee uitsluitend wordt geleverd aan niet-wegverkeer. Dit is opgelost door in artikel 4.80 het begrip «inrichtingen» te vervangen door «installaties».
Geconstateerd is dat de tabellen 5.33, 5.34 en 5.36 met een onjuiste opmaak in het Staatsblad zijn gepubliceerd, zodat deze onduidelijk zijn. De tabellen zijn daarom vervangen door tabellen met een andere opmaak. Daarbij zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht.
Deze wijziging herstelt een verschrijving.
In onderdeel B van bijlage I bij het Bor werd bij vergissing nog verwezen naar het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen. Dit besluit wordt sinds 1 oktober 2010 aangeduid als Besluit informatie inzake rampen en crises.
Het begrip «koolzuur» kan naar verschillende stoffen verwijzen. In categorie 2.7, onder i, van bijlage I bij het Bor is «kooldioxide» bedoeld. Dit is hersteld.
In de praktijk bleek er onduidelijkheid te bestaan over wat in categorie 2.7 van bijlage I bij het Bor moet worden verstaan onder een gasfles. Door de toevoeging «van ADR klasse 2» is nu verduidelijkt dat de categorie betrekking heeft op gasflessen met samengeperst of vloeibaar gemaakt gas.
In categorie 4.4, onderdeel e, van bijlage I bij het Bor is verduidelijkt dat er een vergunningplicht geldt voor bunkerstations als daar in opslagtanks of in ladingtanks andere gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen worden opgeslagen dan vloeibare brandstoffen.
In categorie 4.4, onderdeel j, onder 1°, van bijlage I bij het Bor is opgenomen dat er een vergunningplicht geldt voor opslagvoorzieningen voor verpakte gevaarlijke stoffen waar in totaal meer dan 10.000 kg aan gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen opgeslagen wordt. Waar de grens voor de vergunningplicht voorheen lag bij de aanwezigheid van een opslagvoorziening met een capaciteit van meer dan 10.000 kg, is nu geregeld dat het gaat om de daadwerkelijke aanwezigheid van meer dan 10.000 kg gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in een opslagvoorziening.
In categorie 5.4, onderdeel e, van bijlage I bij het Bor is verduidelijkt dat inrichtingen voor het afleveren van vloeibare brandstoffen binnen deze categorie vergunningplichtig zijn als er op minder dan 20 meter van de afleverzuil (bij naam genoemde) objecten aanwezig zijn die geen deel uitmaken van de inrichting.
Deze wijziging herstelt enkele verschrijvingen in de categorieën 6.2, onderdeel a, en 6.3 van bijlage I bij het Bor.
De toevoeging aan categorie 28.10, onder 37°, van bijlage I bij het Bor regelt dat het mengen van ongevaarlijke afvalstoffen met andere stoffen dan afvalstoffen alleen is uitgezonderd van de vergunningplicht als dit mengen plaatsvindt voor recycling als product of materiaal, tenzij het gaat om het mengen van biomassa voor verbranding. Het begrip recycling is in de Kaderrichtlijn Afval gedefinieerd als vorm van nuttige toepassing. Met de wijziging van onderdeel 37° wordt beoogd te voorkomen dat bij het mengen van afvalstoffen niet gevaarlijk afval onoordeelkundig wordt (weg)gemengd. Het (weg)mengen of verdunnen van afval kan uit de aard der zaak geen vorm van nuttige toepassing of recycling zijn.
In een transitie naar een circulaire economie is wezenlijk dat het belang van milieu en volksgezondheid gewaarborgd wordt. Het onoordeelkundig (weg)mengen van afvalstoffen schaadt het milieu en is daarom onwenselijk. De uitzondering van de vergunningplicht is bedoeld voor bedrijven die in hun productie- of reparatieproces naast grondstoffen ook ongevaarlijke afvalstoffen inzetten ter vervanging van grondstoffen en daarnaast ook grondstoffen inzetten in het proces. In dat geval worden afvalstoffen met grondstoffen (niet-afval) gemengd. Bijvoorbeeld bij de vervaardiging van kunststof waarbij kunststofgranulaat wordt gebruikt. Het kunststofgranulaat kan als afvalstof of als niet-afvalstof worden geclassificeerd. Het toepassen van kunststofgranulaat (als afvalstof) in het productieproces kan als recycling worden beschouwd.
De uitzondering van de vergunningplicht is ook bedoeld voor bedrijven die in hun recyclingproces grondstoffen inzetten. In dat geval worden ook afvalstoffen met grondstoffen (niet-afval) gemengd. Bijvoorbeeld onderdelen (die geen afval zijn) die worden gebruikt om een afgedankt bankstel (afval) mee te recyclen.
In de redactie van de bepaling is bewust gekozen voor de formulering dat het mengen plaatsvindt ten behoeve van recycling, in plaats van dat het mengen noodzakelijk is voor recycling. Hiervoor is gekozen om discussies te voorkomen over de vraag of het mengen ook daadwerkelijk noodzakelijk is, en derhalve over de vraag of een menghandeling wel of niet zonder vergunning mag plaatsvinden.
Initiatieven waarbij niet-gevaarlijk afval om andere redenen dan voor recycling wordt gemengd met andere (niet-afval)stromen kunnen desgewenst worden gereguleerd door een omgevingsvergunning met voorschriften. Dit geldt evenzeer voor het mengen van gevaarlijk afval met ander materiaal tijdens afvalstoffenbeheer, dat volgens artikel 10.54a, tweede lid, Wm niet is verboden als daarvoor een omgevingsvergunning is verleend.
Omdat het toevoegen van de eis aan categorie 28.10, onder 37°, van bijlage I bij het Bor, dat mengen alleen mag plaatsvinden ten behoeve van recycling, voor biomassa zou betekenen dat het mengen hiervan met andere stoffen of materialen voor verbranding niet meer onder onderdeel 37 zou vallen – en daarmee vergunningplichting zou worden – is hiervoor een uitzondering gemaakt. Het mengen van biomassa voor verbranding gebeurt per definitie niet voor recycling en is op dit moment niet vergunningplichtig. Deze activiteit blijft – onder de voorwaarden die zijn genoemd in de onderdelen 32 en 37 – uitgezonderd van de vergunningplicht.
Deze wijziging herstelt een verschrijving.
Het besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2019. Gelet op de effecten en het reparatoire karakter dit besluit wordt met een beroep op aanwijzing 4.17, vijfde lid, onderdelen a en c, afgeweken van de termijn van 3 maanden tussen publicatie en inwerkingtreding van dit besluit. Aan artikel I, onderdeel R, is terugwerkende kracht verleend tot 1 januari 2013. Voor de toelichting daarop wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 7 van het algemeen deel van de toelichting in samenhang met de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel R
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2019-194.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.