Besluit van 23 augustus 2016, houdende eisen opleiding ter voorbereiding op het beroep van gerechtsdeurwaarder, alsmede regeling van het maximum aantal kandidaat-gerechtsdeurwaarders dat ten behoeve van zijn stage onder verantwoordelijkheid van één gerechtsdeurwaarder werkzaam kan zijn (Besluit opleiding en stage gerechtsdeurwaardersambt)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 27 juni 2016, nr. 777640;

Gelet op de artikelen 25a en 25b, derde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 juli 2016, nr. W03.16.0166/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 12 augustus 2016, nr.784232;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

de wet:

de Gerechtsdeurwaarderswet;

stagiair:

degene voor wie een stageverplichting in de zin van artikel 26 van de wet geldt.

Artikel 2

  • 1. Onze Minister erkent een opleiding als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet slechts indien voor deze opleiding een accreditatie, als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel q, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of een toets nieuwe opleiding, als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel r, van die wet, is verleend.

  • 2. De opleiding voorziet in ieder geval in gedegen overdracht van kennis en vaardigheden ten aanzien van:

    • a. het bepaalde bij en krachtens de Gerechtsdeurwaarderswet;

    • b. het burgerlijk recht en in het bijzonder het recht betreffende rechtspersonen, goederenrecht en verbintenissenrecht;

    • c. het burgerlijk procesrecht;

    • d. het executie- en beslagrecht;

    • e. de beroepsethiek;

    • f. het Nederlandse staats- en bestuursrecht, en

    • g. de Nederlandse taal.

  • 3. De opleiding verzorgt in voldoende mate, maar ten minste voor een duur die overeenstemt met artikel 25, tweede lid, van de wet, een praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening.

Artikel 3

  • 1. Bij een verzoek tot erkenning wordt door de aanvrager een afschrift overgelegd van de voor de opleiding verleende accreditatie bedoeld in artikel 1.1, onderdeel q, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en van het bijbehorende accreditatierapport bedoeld in artikel 5a.10 van die wet, dan wel van de voor de opleiding verleende toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel r, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

  • 2. Onze Minister beslist op een verzoek tot erkenning binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag. Deze beslistermijn kan één maal worden verlengd met nogmaals dertien weken.

Artikel 4

Indien van een erkende opleiding de accreditatie of de toets nieuwe opleiding wordt beëindigd of vervalt, vervalt de erkenning van rechtswege.

Artikel 5

De erkende opleiding meldt aan de KBvG bij welke gerechtsdeurwaarder een stagiair zijn stageverplichting in de zin van artikel 26 van de wet vervult. Desgevraagd geeft de erkende opleiding aan de KBvG inzicht in de voorwaarden waaronder dit geschiedt.

Artikel 6

  • 1. Het aantal kandidaat-gerechtsdeurwaarders per gerechtsdeurwaarder is ten hoogste twee.

  • 2. Indien bij een gerechtsdeurwaarder meer dan twee stagiairs tegelijk werkzaam zijn, is het aantal kandidaat-gerechtsdeurwaarders ten hoogste één.

Artikel 7

  • 1. De erkenning van de Hogeschool Utrecht zoals verleend door de minister van Justitie bij Besluit van 25 augustus 2003, (Stcrt. 2003, 164) en gewijzigd bij Besluit van 5 april 2006 (Stcrt. 2006, 86), zoals die gold voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel U, van de Wet van 17 februari 2016 tot wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de evaluatie van het functioneren van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, alsmede de regeling van enkele andere onderwerpen in die wet (Stb 2016, 93), geldt als een erkenning in de zin van artikel 2, eerste lid, van dit besluit.

  • 2. In afwijking van artikel 6 geldt voor de gerechtsdeurwaarder die op 1 juli 2016 op grond van artikel IV, eerste lid, onderdeel b, van de Wet van 17 februari 2016 tot wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de evaluatie van het functioneren van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, alsmede de regeling van enkele andere onderwerpen in die wet (Stb 2016, 93), drie kandidaat-gerechtsdeurwaarders aan zich toegevoegd heeft, uitsluitend met betrekking tot deze personen en voor de duur van maximaal één jaar, het maximum aantal kandidaat-gerechtsdeurwaarders van drie.

Artikel 8

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en artikel 7, eerste lid, werkt terug tot en met 1 juli 2016.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 23 augustus 2016

Willem-Alexander

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Uitgegeven de vijfde september 2016

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit geeft uitwerking aan de artikelen 25a en 25b, derde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet. Artikel 25a geeft opdracht tot nadere regeling van de eisen waaraan het opleidingsplan van een door de Minister van Veiligheid en Justitie te erkennen opleiding voor het beroep van gerechtsdeurwaarder moet voldoen, alsmede tot het stellen van nadere regels over de aanvraag van een erkenning en de besluitvorming daarover.

Op grond van artikel 25b, derde lid, moet bij algemene maatregel van bestuur het maximum worden bepaald van het aantal kandidaat-gerechtsdeurwaarders dat per gerechtsdeurwaarder kan worden toegevoegd.

2. Inhoud van de regeling

2.1. De Hbo-opleiding

Met de invoering per 1 juli 2016 van de Wet van 17 februari 2016 tot wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de evaluatie van het functioneren van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, alsmede de regeling van enkele andere onderwerpen in die wet (Stb 2016, 93 en Stb 2016, 132), komt er verandering in de regeling van de (voorbereidende) beroepsopleiding voor het gerechtsdeurwaardersambt. Waar voorheen het wettelijk uitgangspunt was dat iemand die de door de minister erkende opleiding van drie jaar had afgerond, zich kandidaat-gerechtsdeurwaarder mocht noemen, is het met de inwerkingtreding van deze wet uitdrukkelijk de bedoeling om deze titel pas open te stellen voor iemand die een Hbo-opleiding ter voorbereiding op het beroep heeft afgerond en ook daadwerkelijk in de gerechtsdeurwaarderspraktijk werkzaam is. Het niveau van de opleiding wordt gegarandeerd door in dit besluit te bepalen dat de minister alleen een opleiding mag erkennen die onder de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is geaccrediteerd, dan wel heeft voldaan aan de in die wet opgenomen toets nieuwe opleiding.

Thans is, sinds 2003, de enige erkende opleidingsinstelling voor het ambt van gerechtsdeurwaarders de Hogeschool Utrecht. Op deze hogeschool is de opleiding tot het gerechtsdeurwaardersambt een afstudeerrichting van de bacheloropleiding Hbo-Rechten. Deze opleiding is reeds geaccrediteerd onder de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en voldoet aan de eisen van het Besluit opleiding en stage kandidaat-gerechtsdeurwaarder. De in het Besluit opleiding en stage kandidaat-gerechtsdeurwaarder opgenomen eisen worden grotendeels overgenomen in artikel 2 van het onderhavige besluit, maar zijn wel aangepast aan de huidige tijd.

Het eerste studiejaar van de bacheloropleiding Hbo-Rechten (de propedeuse) bij de Hogeschool Utrecht heeft een breed en oriënterend karakter. De student maakt kennis met verschillende rechtsgebieden zoals staats- en bestuursrecht, verbintenissenrecht, goederenrecht en procesrecht. Ook vaardigheden zoals juridisch argumenteren, schriftelijke communicatie en gespreksvoering komen aan de orde. Beroepsethiek en historie van het ambt zijn tevens belangrijke onderwerpen met het oog op een goede ambtsuitoefening. Het tweede studiejaar bereidt verder voor op de beroepspraktijk. Er is veel aandacht voor formele en materiële procesinleiding, alsook een verdieping van verschillende onderdelen van het privaatrecht, zoals goederenrecht, contractenrecht, aansprakelijkheidsrecht en koop. Vaardigheden als effectieve beïnvloeding en schriftelijke communicatie zijn daarnaast belangrijke onderdelen.

In het derde studiejaar vindt een verdere verdieping van de juridische kennis plaats, waarbij het executie- en beslagrecht centraal staat. Ook wordt er aandacht besteed aan ethiek, schuldenproblematiek, faillissementsrecht, ondernemerschap en praktische vaardigheden, zoals de oefenrechtbank. Daarnaast staan het schrijven van rapporten en presenteren centraal.

Nadat alle onderdelen (kennis en vaardigheden) met een voldoende zijn afgesloten wordt de student toegelaten tot de stage (vierde jaar).

Het vierde jaar bestaat uit een stage van een jaar, waarin men als stagiair in de beroepspraktijk ambtshandelingen uitoefent. Voorts wordt in dat jaar een afstudeeronderzoek verricht, waarin een relevant probleem uit de beroepspraktijk wordt onderzocht. Verder wordt aandacht besteed aan de ethische dilemma’s die zich in de praktijk kunnen voordoen en aan conflicthantering.

Deze opleiding functioneert naar behoren en voldoet aan de opleidingseisen opgenomen in het onderhavige besluit. Daarom wordt in de overgangsregeling de huidige erkenning van de Hogeschool Utrecht in stand gelaten. De Hogeschool Utrecht heeft bewezen te voldoen aan de kwaliteitseisen die de regeling stelt. Aan deze kwaliteitseisen zal op zichzelf ook door andere Hbo-instellingen kunnen worden voldaan. Er wordt vooralsnog, gezien de studentenaantallen van de laatste jaren, niet vanuit gegaan dat er op de markt behoefte is aan nog een onderwijsinstelling die de opleiding aanbiedt, maar anderen zijn uiteraard vrij een aanvraag tot erkenning te doen.

2.2. Beroepsstage: de kandidaat-gerechtsdeurwaarder

Onder de Gerechtsdeurwaarderswet zoals die gold vóór 1 juli 2016 werd iemand na drie jaar opleiding op de Hogeschool Utrecht kandidaat-gerechtsdeurwaarder. Hij verrichtte vervolgens zijn stageverplichting van de hogeschool door te worden toegevoegd aan een gerechtsdeurwaarder als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder. Volgens de Gerechtsdeurwaarderswet moest hij op dat moment nog twee jaar als zodanig in de praktijk werkzaam zijn, voordat hij kon worden benoemd tot gerechtsdeurwaarder. Om zijn Hbo-diploma aan de hogeschool te halen moest de student een jaar stage lopen, en gedurende dat jaar een afstudeeropdracht maken. In de praktijk werd voor de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder onderscheid gemaakt tussen de opleidingsstage en de beroepsstage. In beide gevallen was echter sprake van een toevoeging aan een gerechtsdeurwaarder als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder.

Na afronding van de stageperiode van in totaal twee jaar werd door velen niet gekozen voor een benoeming tot gerechtsdeurwaarder, bijvoorbeeld omdat dit de eis van ondernemerschap met zich brengt. Deze personen bleven als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam. Tegelijkertijd gebruikten anderen die niet in de ambtsuitoefening aangesteld waren de titel van kandidaat-gerechtsdeurwaarder (waar zij toe gerechtigd waren, omdat ze de driejarige opleiding hadden afgerond) bij werkzaamheden die niet door de Gerechtsdeurwaarderswet werden genormeerd. Met de recente wetswijziging wordt beoogd om aan de verwarring die hierdoor in de praktijk kon ontstaan een einde te maken.1

Met deze wettelijke regeling is ook afscheid genomen van het systeem van de eerste, tweede en derde toevoeging. Onder het Besluit toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders konden, op grond van artikel 2, gelijktijdig ten hoogste twee stagiairs en ten hoogste drie toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders onder verantwoordelijkheid van één gerechtsdeurwaarder werkzaam zijn. Een stagiair was onder dat besluit een toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder die de stage nog moest afronden. Voor de overige toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders gold een getrapt systeem van eerste, tweede en derde toevoeging waarbij de tweede en derde toevoeging konden worden verlengd. In de praktijk leidde dit tot een behoorlijke administratieve last, omdat toestemming voor deze verlenging vrijwel standaard werd aangevraagd. Met name de jaarlijkse verlenging van de derde toevoeging leverde veel werk op. Het ging om zo’n 300 aanvragen per jaar waarvoor de toestemming tot verlenging altijd werd verleend.

Artikel 27, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet bepaalt het maximum aantal toegevoegd gerechtsdeurwaarders per gerechtsdeurwaarder op drie.

In dit besluit wordt het maximum aantal kandidaat-gerechtsdeurwaarders geregeld dat tegelijk aan één gerechtsdeurwaarder kan worden toegevoegd. Dit aantal wordt op twee gesteld. Hiermee lijkt de regeling op de oude regeling, maar daarin werd, zoals gezegd, geen onderscheid gemaakt tussen degenen die al klaar waren met de volledige Hbo-opleiding en degenen die moesten worden toegevoegd in het kader van hun stageverplichting op de hogeschool. In dit besluit wordt die laatste gedefinieerd als stagiair. Aan het aantal stagiairs wordt geen maximum gesteld, omdat onder de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek al kwaliteitseisen aan stageplaatsen voor studenten kunnen worden gesteld. Ter waarborging van een afdoende begeleiding van de kandidaat-gerechtsdeurwaarders is wel bepaald dat een gerechtsdeurwaarder die meer dan twee stagiairs in dienst heeft slechts één kandidaat-gerechtsdeurwaarder aan zich mag toevoegen. Een en ander betekent dat een gerechtsdeurwaarder onder de gewijzigde Gerechtsdeurwaarderswet en dit besluit drie toegevoegd gerechtsdeurwaarders en twee kandidaat-gerechtsdeurwaarders aan zich toegevoegd mag hebben. Het betekent daarnaast dat hij vrij is in het aantal stagiairs dat hij aan zich toevoegt, met dien verstande dat hij maar één kandidaat-gerechtsdeurwaarder mag toevoegen als hij meer dan twee stagairs voor zich heeft werken. De verwachting is dat het aantal stagairs gemaximeerd wordt door het feit dat de hogeschool gegarandeerd moet hebben dat de stagiair daar waar hij stage loopt voldoende begeleid wordt. In artikel 26, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet is bepaald dat iedere gerechtsdeurwaarder naar vermogen meewerkt aan de stageverplichting tijdens de Hbo-opleiding. Het bestuur van de KBvG kan gerechtsdeurwaarders aanwijzen die de zorg dragen voor een stageplek voor gegadigden, tenzij dit voor de desbetreffende gerechtsdeurwaarder een onredelijke last zou vormen.

3. Financiële gevolgen

Dit besluit heeft geen zelfstandige financiële gevolgen voor burgers, bedrijven of overheden.

4. Consultatie

Een concept van dit besluit is ter consultatie voorgelegd aan de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en de Hogeschool Utrecht. Ook is het concept op www.internetconsultatie.nl geplaatst. Bij de internetconsultatie is alleen de reactie van de KBvG binnengekomen. De KBvG heeft geadviseerd de eisen aan de opleiding in artikel 2, tweede lid, wat uit te breiden. Dit advies is grotendeels opgevolgd. Bij de toelichting bij artikel 2 wordt meer uitgebreid besproken hoe het advies van de KBvG op dit punt is verwerkt.

5. Administratieve lasten

Aan dit besluit zijn geen zelfstandige bedrijfseffecten, administratieve lasten of andere nalevingskosten voor het bedrijfsleven of voor burgers verbonden.

Artikelen

Artikel 2

De erkenning van de opleiding op grond van artikel 25 van de Gerechtsdeurwaarderswet geeft de minister van Veiligheid en Justitie de mogelijkheid eisen te stellen aan de verwerving van de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor een goede uitoefening van het gerechtsdeurwaardersambt. In de opleiding ligt de basis voor een correct en ethisch handelend openbaar ambtenaar en – zoals de KBvG ook in zijn consultatiereactie op dit besluit heeft aangegeven – deze basis dient zodanig te zijn dat recht wordt gedaan aan het veelzijdige karakter van het ambt. Wat hier voor nodig is, is opgesomd in het tweede lid van dit artikel. Deze opsomming komt grotendeels overeen met hetgeen eerder was vastgelegd in het Besluit opleiding en stage kandidaat-gerechtsdeurwaarder, maar is wel aangepast aan de eisen van deze tijd. Zo wordt niet meer verplicht gesteld dat de opleiding specifiek voorziet in de onderwerpen koop, huur en pacht maar wordt gesproken van goederenrecht en verbintenissenrecht. Het beslag- en executierecht wordt apart genoemd, en niet meer als onderdeel van het burgerlijk procesrecht, zodat duidelijk is dat bijvoorbeeld ook het strafvorderlijk conservatoir beslag en de voor dit onderwerp relevante Europese verdragen en verordeningen, zoals het Haags Betekeningsverdrag 1965, de EG-Betekeningsverordening en de Verordening Europese betalingsbevelprocedure, in de opleiding aan de orde moeten komen. Ook wordt verplicht gesteld dat de opleiding zorg draagt voor het opdoen van vaardigheden en wordt het onderwerp beroepsethiek specifiek genoemd. Hoewel dit vak reeds sinds lange tijd onderdeel vormt van het curriculum op de Hogeschool Utrecht en betoogd kan worden dat het reeds valt onder artikel 2, tweede lid, onderdeel a, is beroepsethiek een dusdanig belangrijk onderwerp met aspecten die buiten het bepaalde in en op grond van de Gerechtsdeurwaarderswet vallen, dat gerechtvaardigd is dit onderwerp apart aan de opleiding verplicht te stellen. Een gerechtsdeurwaarder heeft bijvoorbeeld in zijn praktijk te maken met de verwerking van persoonsgegevens. Voor hem is kennis van aspecten van het privacy-recht en inzicht in diens eigen verantwoordelijkheid daarbij van belang. Dit valt onder de bredere noemer beroepsethiek.

Vele (voor de beroepsgroep dwingende) verordeningen van de KBvG hebben het belang van de schuldenaar op het oog, tot uiting komend in een zorgvuldige ambtsuitoefening die meer is dan uitsluitend het nastreven van een maximale incasso. De opleiding tot gerechtsdeurwaarder is er met de opleidingseisen sub a tot en met e op gericht dat men als bijzonder ambtenaar niet alleen een bepaald rechtshandhavingsmonopolie krijgt toebedeeld, maar daaraan gekoppeld ook een groot aantal verplichtingen (die door de tuchtrechter getoetst worden) om op een maatschappelijk verantwoorde wijze te incasseren. De in dat kader geldende regels uit het burgerlijk (proces)recht en de Gerechtsdeurwaarderswet en het executie- en beslagrecht vormen samen met de KBvG-verordeningen en de beroepsethiek in het algemeen het uitgangspunt voor een goede beroepsuitoefening.

Op grond van het advies van de KBvG is de oude benaming Nederlandse staatsinrichting uit het Besluit opleiding en stage kandidaat-gerechtsdeurwaarder, vervangen door het Nederlandse staats- en bestuursrecht. De gerechtsdeurwaarder is, voor zover hij ambtshandelingen verricht, zelf een bestuursorgaan en kennis van het bestuursrecht mag zodoende van hem verwacht worden.

De eis van kennisoverdracht op het gebied van «kantoororganisatie met gebruik van geautomatiseerde systemen» is komen te vervallen. Aangenomen is dat dit enerzijds een vanzelfsprekendheid is in de huidige tijd en anderzijds niet zo zeer bijdraagt aan het ondernemerschap dat een gerechtsdeurwaarder uiteindelijk moet uitoefenen dat dit tijdens de Hbo-opleiding specifiek aan de orde moet komen. Daar komt bij dat veel van de huidige studenten niet kiezen voor het ondernemerschap en in de praktijk werkzaam willen zijn als toegevoegd gerechtsdeurwaarder. De eisen aan het ondernemerschap komen, alvorens een gerechtsdeurwaarder wordt benoemd, aan de orde middels een toetsing van het verplichte ondernemingsplan en het advies van de commissie van deskundigen (zie de artikelen 5 en 6 van de Gerechtsdeurwaarderswet).

De algemene kwaliteit van de opleiding wordt gegarandeerd doordat in dit besluit wordt bepaald dat de minister alleen een opleiding mag erkennen die voldoet aan de geldende kwaliteitseisen (getoetst middels accreditatie of een toets nieuwe opleiding) onder de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Whw). Voor nieuwe Whw-opleidingen geldt dat zij in de aanloop naar een accreditatie een toets nieuwe opleiding kunnen aanvragen. De verstrekking hiervan heeft eenzelfde rechtgevolg. Voor dit besluit is relevant dat uit de toets blijkt dat de opleiding is getoetst op aspecten van kwaliteit. Onder de Whw worden, in artikel 7.6, ook eisen gesteld aan opleidingen die in het bijzonder gericht zijn op bepaalde beroepen. In dat geval moet de opleiding in elk geval een praktische voorbereiding, of te wel stage, op de beroepsuitoefening bevatten. In het derde lid van artikel 2 van het onderhavige besluit is nader genormeerd dat de duur van die praktische voorbereiding in ieder geval overeenstemt met de stage die wordt voorgeschreven in artikel 25, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet.

Van de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een commissie in te stellen die belast is met de behandeling van beroepschriften van cursisten en stagiairs en met advisering over de opleiding wordt geen gebruik gemaakt omdat door aansluiting op het systeem van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek reeds voldoende waarborgen voor de studenten van de opleiding op die grond bestaan.

De opleiding die door de minister van Veiligheid en Justitie erkend is onder de Gerechtsdeurwaarderswet raakt deze erkenning kwijt als de opleiding zijn accreditatie of toets nieuwe opleiding op grond van de Whw verliest. Het gerechtsdeurwaardersambt moet door de keuzes die aan dit besluit ten grondslag liggen altijd onderwezen worden op een erkende Hbo-opleiding. Met deze eis is de transitie van de particuliere opleiding, met een staatsexamen, naar het reguliere onderwijs definitief bestendigd.2

Artikel 3

In artikel 3 is bepaald dat de aanvrager van een erkenning tot opleiding in de zin van artikel 25 van de Gerechtsdeurwaarderswet, bij de aanvraag een bewijs van de accreditatie, dan wel de toets nieuwe opleiding, overlegt. Bij het bewijs van accreditatie moet het accreditatierapport dat daar bij hoort worden gevoegd. Verder is in dit artikel de beslistermijn voor de minister bepaald. Aan een nadere regeling is geen behoefte. De Algemene wet bestuursrecht is op de procedure van toepassing.

Het aanbieden van een opleiding is een dienst in de zin van de Dienstenrichtlijn nu het gaat om een economische activiteit, anders dan in loondienst en gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, als bedoeld in artikel 4, eerste lid van de Dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2005 betreffende diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376). Eisen aan activiteiten van gerechtsdeurwaarders zelf zijn overigens op grond van artikel 2, tweede lid, onder l van de Dienstenrichtlijn uitgezonderd van de werking. De eisen die worden gesteld aan de opleiding kunnen gekwalificeerd worden als vergunningenstelsel in de zin van artikel 9 van de Dienstenrichtlijn. De in het besluit gestelde eisen voldoen aan artikel 9 van de Dienstenrichtlijn doordat deze noodzakelijk zijn gelet op het belang van een goede uitoefening van het gerechtsdeurwaardersambt voor de rechtsorde. Tevens is het stelsel proportioneel nu een minder beperkende maatregel niet mogelijk is omdat controle achteraf te laat komt. Ook is er geen sprake van een discriminerende werking van het stelsel. Ingevolge artikel 28 van de Dienstenwet is de «positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen» (oftewel: Lex silencio positivo) van paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de erkenning.

Artikel 4

Omdat de kwaliteit van de opleiding grotendeels geborgd wordt door het feit dat een accreditatie of een toets nieuwe opleiding op grond van de Whw is verleend, is in dit artikel bepaald dat de erkenning onder de Gerechtsdeurwaarderswet vervalt op het moment dat de accreditatie of de toets nieuwe opleiding vervalt of wordt ingetrokken.

Artikel 5

Op grond van artikel 56 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn stagiairs lid van de KBvG. De KBvG heeft tot taak de bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en van hun vakbekwaamheid. Teneinde deze taak goed te kunnen uitoefenen dient zij zicht te hebben op de verdeling van stagiairs over de leden van de beroepsgroep. Om dit zeker te stellen wordt de opleiding verplicht melding te maken van de plaatsing van stagiairs bij een gerechtsdeurwaarderskantoor.

Artikel 6

Zoals in het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet is het aantal kandidaat-gerechtsdeurwaarders dat een gerechtsdeurwaarder tegelijk aan zich mag toevoegen gesteld op maximaal twee. In het tweede lid wordt een uitzondering op deze regel gesteld als de gerechtsdeurwaarder meer dan twee stagiairs in dienst heeft. De reden hiervoor is dat de begeleiding van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder op die manier voldoende kan worden gegarandeerd. Een kandidaat-gerechtsdeurwaarder is pas recent afgestudeerd en er dient voldoende toezicht en begeleiding door de gerechtsdeurwaarder te kunnen worden geboden.

Artikel 7

De reeds afgeven erkenning aan de Hogeschool Utrecht blijft door het overgangsrecht van kracht.

Voor de gevallen dat een gerechtsdeurwaarder op het moment dat de wijzigingen in de Gerechtsdeurwaarderswet in werking treden drie beginnende toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders aan zich toegevoegd heeft kan het zo zijn dat deze onder het overgangsrecht van de Wet van 17 februari 2016 tot wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de evaluatie van het functioneren van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, alsmede de regeling van enkele andere onderwerpen in die wet (Stb 2016, 93) alle drie kandidaat-gerechtsdeurwaarder worden. Dit omdat zij wel al zijn afgestudeerd maar nog onvoldoende praktijkervaring hebben, of te wel nog geen beroepsstage hebben afgerond, om toegevoegd gerechtsdeurwaarder te worden. Voor deze situatie wordt een uitzondering op de hoofdregel van twee kandidaat-gerechtsdeurwaarder gemaakt. Deze overgangssituatie kan nooit langer dan een jaar duren omdat in dat jaar de kandidaat aan de stage-eis van artikel 25 van de Gerechtsdeurwaarderswet zal voldoen. Als een van de kandidaten tussentijds met zijn stage klaar is, of stopt, mag de gerechtsdeurwaarder geen andere kandidaat-gerechtsdeurwaarder aan zich toevoegen en zo weer op drie uitkomen.

Artikel 8

Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Omdat door de inwerkingtreding van de wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet per 1 juli 2016 de formele grondslag van de erkenning door de minister van Veiligheid en Justitie van de Hogeschool Utrecht is komen te vervallen, wordt aan artikel 7, eerste lid, tot en met die datum terugwerkende kracht verleend. Hierdoor blijft de reeds afgeven erkenning van kracht.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

Nb De titel van kandidaat-gerechtsdeurwaarder geeft aan dat de betreffende persoon het ambt nog in de praktijk aan het leren is. Formeel wordt de titel toegekend aan iemand die de Hbo-opleiding heeft afgerond, maar de wet staat stagiaires van de erkende opleiding toe zich bij de ambtsuitoefening tijdens hun stage kandidaat-gerechtsdeurwaarder te noemen. Voor dit laatste is gekozen om te voorkomen dat dat stagiaires zich ten opzichte van cliënten en schuldenaren met onvoldoende gezag kunnen opstellen om de ambtshandelingen te kunnen verrichten.

X Noot
2

Meer uitgebreid: C. van den Berg-Smit, De gerechtsdeurwaarder: ambtenaar en ondernemer; Ontwikkelingen in de beroepsuitoefening en de gevolgen voor de opleiding, Maklu-Uitgevers Apeldoorn/Antwerpen 2013, p. 191–196.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven