Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2015, 434 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2015, 434 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 21 september 2015, 2015-0000010673, directie Financiële Markten;
Gelet op de artikelen 3:17, tweede lid, onderdeel d, 3:72, vijfde lid, 3:259, derde en vierde lid, 3:259a, vijfde lid, 3:263, vierde lid, 3:266, vijfde lid, 3:267, vijfde lid, en 3:266, vijfde lid, van de Wet op het financieel toezicht;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 30 oktober 2015, nr. W06.15.0338/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 13 november 2015, 2015-0000018092, directie Financiële Markten;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
De paragrafen 6.2 en 6.3a vervallen.
B
Onder vernummering van paragraaf 6.1 tot paragraaf 6.2, wordt na het opschrift van hoofdstuk 6 een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
het totaal van de bij een bank aangehouden gegarandeerde deposito’s;
het depositogarantiefonds, bedoeld in artikel 3:259a, eerste lid, van de wet;
het depositogarantiestelsel, bedoeld in artikel 3:259, tweede lid, van de wet;
een deposito voor zover dat gegarandeerd wordt uit hoofde van het depositogarantiestelsel;
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie van 16 april 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2014, L 191).
2. Een wijziging van de richtlijn depositogarantiestelsels gaat voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen gelden met ingang van de datum waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
C
Na paragraaf 6.3 worden, onder vernummering van paragraaf 6.4 tot paragraaf 6.6, twee paragrafen ingevoegd, luidende:
1. Het depositogarantiestelsel garandeert deposito’s aangehouden bij:
a. banken met een vergunning als bedoeld in artikel 2:11 van de wet, met uitzondering van deposito’s die worden aangehouden bij een bijkantoor in een staat die geen lidstaat is;
b. banken als bedoeld in artikel 3:266, eerste lid, onderdeel b, van de wet, voor zover het deposito’s betreft die worden aangehouden bij een in Nederland gelegen bijkantoor;
c. banken als bedoeld in artikel 3:267, tweede lid, van de wet, voor zover het deposito’s betreft die worden aangehouden bij een in Nederland gelegen bijkantoor.
2. Het depositogarantiestelsel is niet van toepassing op:
a. deposito’s van:
1°. banken, voor zover het deposito’s betreft die door een bank in eigen naam en voor eigen rekening wordt aangehouden;
2°. financiële instellingen;
3°. beleggingsondernemingen;
4°. depositohouders die zich niet hebben geïdentificeerd overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme;
5°. verzekeringsondernemingen en herverzekeringsondernemingen als bedoeld in artikel 13, onderdelen 1 tot en met 6, van de richtlijn solvabiliteit II;
6°. beleggingsinstellingen, beheerders van beleggingsinstellingen, icbe’s en beheerders van icbe’s;
7°. pensioenfondsen;
8°. overheden;
b. instrumenten die vallen onder de definitie van eigen vermogen in de zin van de verordening kapitaalvereisten;
c. door een bank uitgegeven schuldbewijzen en schulden die voortvloeien uit eigen accepten en promessen;
d. deposito’s uit hoofde van transacties in verband waarmee een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken vanwege het witwassen van geld;
e. bankspaardeposito’s eigen woning, voor zover deze ingevolge artikel 3:265d van de wet worden verrekend met een verbonden eigenwoningschuld.
1. Ingevolge het depositogarantiestelsel zijn deposito’s als bedoeld in artikel 29.01 gegarandeerd tot een bedrag van € 100.000 per depositohouder per bank.
2. Ingeval van een gezamenlijke rekening geldt de garantie voor elk van de depositohouders afzonderlijk voor een evenredig aandeel in het deposito, tenzij contractueel anders is bepaald.
3. Indien een depositohouder een deposito aanhoudt op eigen naam doch ten behoeve van een derde krachtens overeenkomst of wettelijk voorschrift, geldt de garantie voor deze derde en wordt deze voor de toepassing van deze paragraaf als depositohouder aangemerkt, mits diens identiteit kan worden vastgesteld voorafgaand aan het tijdstip waarop op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet besloten is tot toepassing van het depositogarantiestelsel.
4. Onverminderd het eerste lid, is een deposito voor zover dat direct verband houdt met de nakoming van een koopovereenkomst die betrekking heeft op een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 gegarandeerd tot een bedrag van € 500.000 per depositohouder per bank. Deze garantie geldt gedurende drie maanden na storting van het deposito.
1. Een bank verstrekt met betrekking tot het toepasselijke depositogarantiestelsel aan depositohouders de informatie, bedoeld in artikel 16 van de richtlijn depositogarantiestelsels, met inachtneming van hetgeen in artikel 16 van die richtlijn ten aanzien van de verstrekking van die informatie is bepaald.
2. Een bank stelt houders van bankspaardeposito’s eigen woning voor het aangaan van de deposito-overeenkomst in kennis van de verrekening van die deposito’s ingevolge artikel 3:265d van de wet bij de toepassing van het depositogarantiestelsel.
1. Indien de Nederlandsche Bank besluit tot toepassing van het depositogarantiestelsel op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet, doet zij daarvan onverwijld mededeling in de Staatscourant alsmede in door haar te bepalen landelijke nieuwsbladen.
2. In de mededeling wordt vermeld op welke wijze en gedurende welke termijn depositohouders die menen voor vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel in aanmerking te komen hun aanspraken kenbaar kunnen maken.
3. De Nederlandsche Bank verzoekt bewindvoerders of curatoren van de betalingsonmachtige bank in hun correspondentie met depositohouders te wijzen op de toepasselijkheid van het depositogarantiestelsel.
1. De vergoedingen uit hoofde van het depositogarantiestelsel die de Nederlandsche Bank op grond van artikel 3:261, eerste lid, van de wet toekent, worden toegekend ten laste van het depositogarantiefonds.
2. Het depositogarantiefonds maakt de ingevolge het eerste lid toegekende vergoedingen onverwijld beschikbaar voor uitkering.
3. Behoudens de in het vierde en vijfde lid genoemde gevallen, wordt een vergoeding toegekend en beschikbaar gemaakt voor uitkering binnen de volgende termijn te rekenen vanaf het tijdstip waarop op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet besloten is tot toepassing van het depositogarantiestelsel:
a. tot en met 31 december 2018: binnen twintig werkdagen;
b. vanaf 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020: binnen vijftien werkdagen;
c. vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 december 2023: binnen tien werkdagen;
d. vanaf 1 januari 2024: binnen zeven werkdagen.
4. In afwijking van het derde lid geldt voor het toekennen en beschikbaar maken voor uitkering van een vergoeding aan een derde als bedoeld in artikel 29.02, derde lid, een termijn van drie maanden na het tijdstip waarop op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet besloten is tot toepassing van het depositogarantiestelsel.
5. Het toekennen van een vergoeding kan worden uitgesteld in de gevallen, bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels.
1. De Nederlandsche Bank kent de vergoedingen uit hoofde van het depositogarantiestelsel toe aan de hand van de op de gegarandeerde deposito’s toepasselijke wettelijke bepalingen of contractuele voorwaarden, de administratie van de betalingsonmachtige bank en eventuele andere relevante documenten.
2. Indien op gegarandeerde deposito’s rente is aangegroeid die nog niet is gecrediteerd op het tijdstip waarop op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet besloten is tot toepassing van het depositogarantiestelsel, wordt het aangegroeide rentebedrag gerekend tot de deposito’s.
3. De vaststelling van de waarde van deposito’s die worden aangehouden in vreemde valuta wordt gebaseerd op de referentiekoersen van de Europese Centrale Bank, zoals deze golden op het tijdstip, bedoeld in het tweede lid.
4. De vergoeding wordt bepaald op nihil indien er met betrekking tot de betrokken deposito’s gedurende vierentwintig maanden voorafgaand aan het tijdstip, bedoeld in het tweede lid, geen transactie door of namens de depositohouder heeft plaatsgevonden en de hoogte van een vergoeding voor een depositohouder lager zou zijn dan de kosten van het uitkeren van de vergoeding.
1. Gedurende drie maanden na de mededeling tot toepassing van het depositogarantiestelsel kunnen depositohouders schriftelijk of door in te loggen op een daartoe ingerichte website bewerkstelligen dat toegekende en beschikbaar gemaakte vergoedingen worden uitgekeerd door het nummer en de tenaamstelling van de rekening waarnaar de overboeking kan worden uitgevoerd, mede te delen.
2. Toegekende vergoedingen kunnen worden uitgekeerd in de munteenheden, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels. De Nederlandsche Bank bepaalt in welke munteenheid vergoedingen worden uitgekeerd.
3. Toegekende vergoedingen worden uitgekeerd mits depositohouders geen gebruik hebben gemaakt en verklaren af te zien van het gebruik van hun bevoegdheden om hun vorderingen, voor zover deze voor vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel in aanmerking komen, te verrekenen.
4. De Nederlandsche Bank kan besluiten dat de uitkering van een toegekende vergoeding wordt opgeschort indien een depositohouder wordt vervolgd ter zake van een misdrijf dat voortvloeit uit of verband houdt met het witwassen van geld. De opschorting eindigt zodra de vervolging is beëindigd of de beslissing van de bevoegde rechterlijke instantie onherroepelijk is.
1. Zolang vergoedingen uit hoofde van het depositogarantiestelsel niet binnen zeven werkdagen kunnen worden toegekend en beschikbaar gemaakt, kent de Nederlandsche Bank op verzoek van een depositohouder binnen vijf werkdagen na dat verzoek aan deze een passend bedrag toe om in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit bedrag wordt toegekend ten laste van het depositogarantiefonds.
2. Het depositogarantiefonds maakt een ingevolge het eerste lid toegekend bedrag onverwijld doch uiterlijk binnen vijf werkdagen na het verzoek beschikbaar voor uitkering.
3. Het bedrag is niet hoger dan de door de depositohouder bij de betalingsonmachtige bank aangehouden deposito’s.
4. Indien ingevolge dit artikel een bedrag is uitgekeerd, wordt dat bedrag verrekend met de ingevolge artikel 29.05, eerste lid, toegekende vergoeding.
5. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de indiening van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, en de hoogte van het passende bedrag.
Onder toepassing van artikel 3:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geschiedt de bekendmaking van een besluit op grond van artikel 29.05, eerste lid, tot toekenning van een vergoeding aan een depositohouder die heeft ingelogd op de website, bedoeld in artikel 29.07, eerste lid, door publicatie van dat besluit door de Nederlandsche Bank op die website.
1. Op de leden van het bestuur van het depositogarantiefonds, bedoeld in artikel 3:259a van de wet, is artikel 14, vierde lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van overeenkomstige toepassing.
2. Op de taakuitoefening van het depositogarantiefonds zijn de artikelen 20, 23, eerste en tweede lid, en 41, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «Onze Minister» wordt gelezen: de Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank stelt Onze Minister onverwijld in kennis van door haar getroffen voorzieningen als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
3. Het depositogarantiefonds legt verantwoording af over haar taakuitoefening met overeenkomstige toepassing van de artikelen 18, eerste lid, met uitzondering van de laatste volzin, 26, 34, eerste lid, en 35, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, met dien verstande dat voor «Onze Minister» wordt gelezen: de Nederlandsche Bank.
1. Het depositogarantiefonds bestaat uit een individueel gedeelte, bestaande uit het totaal van de individuele saldi van de banken, bedoeld in artikel 29.01, eerste lid, en een algemeen gedeelte.
2. De doelomvang van het individueel saldo van een bank is 0,4% van diens depositobasis. De doelomvang van het algemeen gedeelte is 0,4% van de depositobases van de banken gezamenlijk.
3. De hoogte van de ingevolge deze paragraaf verschuldigde bijdragen wordt zodanig vastgesteld dat het depositogarantiefonds de doelomvang, bedoeld in het tweede lid, bereikt binnen de termijn die volgt uit artikel 10, tweede lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels.
1. Een bank als bedoeld in artikel 29.01, eerste lid, is aan het depositogarantiefonds elk kwartaal een bijdrage verschuldigd indien het individueel saldo van de bank of de omvang van het algemeen gedeelte van het depositogarantiefonds lager is dan de doelomvang van het individueel saldo onderscheidenlijk van het algemeen gedeelte, bedoeld in artikel 29.11, tweede lid. De bijdrage is gebaseerd op de depositobasis van een bank.
2. De Nederlandsche Bank stelt de hoogte van de bijdrage vast, alsmede de termijn waarbinnen deze bijdrage wordt voldaan.
3. De hoogte van de bijdrage wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage B bij dit besluit en bestaat uit de volgende onderdelen:
a. een basisbijdrage;
b. een suppletie;
c. een risicobijdrage;
d. een risicosuppletie.
4. De hoogte van de risicobijdrage en risicosuppletie is tevens afhankelijk van een benadering van de soliditeit van een bank, uitgedrukt in een risicowegingspercentage. Het risicowegingspercentage van een bank wordt vastgesteld met behulp van risicoindicatoren overeenkomstig bijlage C bij dit besluit. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het gebruik en de weging van de risicoindicatoren.
5. De Nederlandsche Bank kan in verband met de economische vooruitzichten en het verwachte macroprudentiële effect van de ingevolge deze paragraaf verschuldigde bijdragen op de banken overeenkomstig bijlage B een correctiefactor toepassen bij de berekening van de bijdrage. De correctiefactor overschrijdt niet de bandbreedte als bepaald in bijlage B bij dit besluit.
1. De door de banken verschuldigde basisbijdragen en suppleties komen ten goede aan de individuele saldi van de banken in het individuele gedeelte van het depositogarantiefonds. De door de banken verschuldigde risicobijdragen en risicosuppleties komen ten goede aan het algemene gedeelte van het depositogarantiefonds.
2. Indien het depositogarantiefonds vergoedingen uitkeert, keert zij deze uit ten laste van achtereenvolgens:
a. het individuele saldo van de betalingsonmachtige bank of bank die in afwikkeling is in het individuele gedeelte;
b. het algemene gedeelte;
c. de individuele saldi van de overige banken in het individuele gedeelte naar rato van de depositobases.
1. Indien binnen het depositogarantiefonds de financiële middelen ontoereikend zijn, worden ter verkrijging van de benodigde financiële middelen buitengewone bijdragen geheven. De buitengewone bijdragen worden geheven van banken die op het moment waarop de financiële middelen in het fonds ontoereikend worden, een bank zijn als bedoeld in artikel 29.01, eerste lid.
2. De financiële middelen binnen het depositogarantiefonds zijn ontoereikend indien onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn voor:
a. het uitkeren van vergoedingen uit hoofde van het depositogarantiestelsel indien op grond van artikel 3:260, eerste lid van de wet is besloten tot toepassing van het depositogarantiestelsel; of
b. het uitkeren van het bedrag dat ingevolge artikel 3A:265e van de wet ten laste van het depositogarantiestelsel beschikbaar wordt gesteld.
3. De Nederlandsche Bank stelt de hoogte van de verschuldigde buitengewone bijdragen vast overeenkomstig bijlage D bij dit besluit, alsmede het aantal termijnen waarin de bijdrage wordt voldaan aan het depositogarantiefonds. Bij de vaststelling wordt de begrenzing van de hoogte van de buitengewone bijdragen die volgt uit artikel 10, achtste lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels in acht genomen. De Nederlandsche Bank kan overeenkomstig artikel 10, achtste lid, van de richtlijn de betaling van een buitengewone bijdrage opschorten indien de solvabiliteits- of liquiditeitspositie van een bank daartoe aanleiding geeft.
4. Het depositogarantiefonds kan, voor het geval dat de buitengewone bijdragen niet onmiddellijk beschikbaar of ontoereikend zijn, overeenkomsten aangaan tot het verkrijgen van financiering van derden. Artikel 32 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is van overeenkomstige toepassing.
5. Het bestuur van het depositogarantiefonds stelt een financieringsplan vast voor het verkrijgen van kortetermijnfinanciering voor het geval dat de buitengewone bijdragen niet onmiddellijk beschikbaar of toereikend zijn.
1. De Nederlandsche Bank restitueert baten die worden verkregen door de uitoefening van het verhaalsrecht, bedoeld in artikel 3:265, eerste lid, van de wet, aan banken uitsluitend voor zover die banken buitengewone bijdragen hebben betaald.
2. Voor zover na restitutie baten resteren, komen deze ten goede aan het depositogarantiefonds, eerst aan de individuele saldi in het individuele gedeelte voor zover aangesproken, naar rato van de depositobases van de banken, vervolgens aan het algemene gedeelte.
1. Voor het vaststellen van de ingevolge deze paragraaf door een bank verschuldigde bijdragen wordt in aanmerking genomen de depositobasis van de bank zoals vermeld in de staten, bedoeld in artikel 130, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit prudentiële regels Wft, die de bank in het voorafgaande kwartaal heeft overgelegd.
2. Indien een bank niet tijdig de staten heeft overgelegd, schat de Nederlandsche Bank de omvang van de depositobasis en stelt zij op basis van die schatting de bijdragen vast.
1. De Nederlandsche Bank kan banken toestaan een deel van de ingevolge deze paragraaf verschuldigde bijdragen te voldoen in de vorm van betalingsverplichtingen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, punt dertien, van de richtlijn depositogarantiestelsels.
2. De in artikel 10, derde lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels gestelde limiet aan het toestaan van betalingsverplichtingen is van toepassing.
1. Een groep banken met een vrijstelling als bedoeld in artikel 3:111, eerste lid, van de wet wordt gezamenlijk als een bank aangemerkt voor de toepassing van deze paragraaf. Van die groep is uitsluitend de centrale kredietinstelling de ingevolge deze paragraaf te betalen bijdragen verschuldigd.
2. De Nederlandsche Bank kan op verzoek van een groep banken voor de toepassing van deze paragraaf die banken als één bank aanmerken. De Nederlandsche Bank bepaalt daarbij welke rechtspersoon binnen de groep de ingevolge deze paragraaf te betalen bijdragen bij uitsluiting verschuldigd is. Bij uittreding van een bank uit de groep wordt het opgebouwde individuele saldo, bedoeld in artikel 29.11, van de groep naar rato van de depositobases op het laatste voorafgaande toetsmoment verdeeld tussen de uittredende bank en de rest van de groep. Bij toetreding van een bank tot een groep worden de opgebouwde individuele saldi van de toetredende bank en de groep bij elkaar opgeteld.
1. De financiële middelen van het depositogarantiefonds worden aangehouden in contant geld, deposito’s, betalingsverplichtingen als bedoeld in artikel 29.17, en activa met een laag risico en kunnen worden geliquideerd binnen de termijn, bedoeld in artikel 29.05, derde lid.
2. Activa met een laag risico zijn activa die vallen in de eerste of tweede categorie van tabel 1 van artikel 336 van de verordening kapitaalvereisten of activa die door de Nederlandsche Bank in vergelijkbare mate veilig en liquide worden geacht.
3. De financiële middelen van het depositogarantiefonds worden op voldoende gediversifieerde wijze belegd.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het beleggingsbeleid.
1. Indien gegarandeerde deposito’s als gevolg van een bedrijfsverplaatsing niet langer worden aangehouden bij een bank als bedoeld in artikel 29.01, eerste lid, maar bij een bank met zetel in een andere lidstaat, wordt ten laste van het depositogarantiefonds een door de Nederlandsche Bank overeenkomstig artikel 14, derde lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels te bepalen bedrag voldaan aan het depositogarantiestelsel in de andere lidstaat dat van toepassing wordt op de verplaatste gegarandeerde deposito’s.
2. De bank, bedoeld in het eerste lid, geeft ten minste zes maanden voorafgaand aan de voorgenomen verplaatsing schriftelijk kennis van dat voornemen aan de Nederlandsche Bank.
D
Bijlage B komt te luiden:
De door een bank (i) verschuldigde basisbijdrage wordt berekend met behulp van de volgende formule, met dien verstande dat deze bijdrage niet groter is dan nodig is om de doelomvang van het individueel saldo van de bank te bereiken:
bb(i,t) = 1/T x 0,004 x db(i,t) x cfbb(t)
waarin:
bb(i,t) = de door bank i op basis van de gegevens per toetsmoment t verschuldigde basisbijdrage;
T = het aantal toetsmomenten tot de datum waarop ingevolge artikel 10, tweede lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels de doelomvang moet zijn bereikt, gerekend vanaf het eerste toetsmoment;
t = het tussen 1 en T gelegen nummer van het toetsmoment;
db(i,t) = de gegarandeerde deposito’s van bank i op toetsmoment t;
cfbb(t) = een door de Nederlandsche Bank voor toetsmoment t vast te stellen correctiefactor in verband met de economische vooruitzichten en het verwachte macroprudentiële effect van de verschuldigde bijdragen. De correctiefactor wordt in beginsel vastgesteld op 1, maar kan door de Nederlandsche Bank naar boven of naar beneden worden vastgesteld, met dien verstande dat deze niet lager is dan 0,75 en niet hoger dan 1,25.
De door een bank verschuldigde suppletie wordt berekend met behulp van de volgende formule, met dien verstande dat de uitkomst niet lager is dan nul:
sb(i,t) = bb(i,t) x (t-1) – is(i,t)
waarin:
sb(i,t) = de door bank i op basis van de gegevens per toetsmoment t verschuldigde suppletie;
t = het tussen 1 en T gelegen nummer van het toetsmoment (waarbij T = het aantal toetsmomenten tot de datum waarop ingevolge artikel 10, tweede lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels de doelomvang moet zijn bereikt, gerekend vanaf het eerste toetsmoment);
is(i,t) = het individueel saldo van bank i op toetsmoment t.
De door een bank verschuldigde risicobijdrage wordt berekend met behulp van de volgende formule, met dien verstande dat deze bijdrage niet groter is dan nodig is om de doelomvang van het algemeen gedeelte van het depositogarantiefonds te bereiken:
rb(i,t) = a(i,t) x 1/T x 0,004 x Σi db(i,t) x cfrb(t)
waarin:
rb(i,t) = de door bank i op basis van de gegevens per toetsmoment t verschuldigde risicobijdrage;
a(i,t) = {rw(i,t) x db(i,t)} / Σi{rw(i,t) x db(i,t)} = het aandeel van bank i in het totaal van de gewogen gegarandeerde deposito’s op toetsmoment t;
rw(i,t) = het voor bank i op toetsmoment t geldende risicowegingspercentage, dat volgt uit de risicocategorie waarin de bank ingevolge Bijlage C is ingedeeld;
cfrb(t) = een door de Nederlandsche Bank voor toetsmoment t vast te stellen correctiefactor in verband met de conjunctuurcyclus en het mogelijke effect van procyclische bijdragen.
De door een bank verschuldigde risicosuppletie wordt berekend met behulp van de volgende formule, met dien verstande dat de uitkomst niet lager is dan nul:
rs(i,t) = b(i,t) x {Σi rb(i,t) x (t-1) – sr(t)}
waarin:
rs(i,t) = de door bank i op basis van de gegevens per toetsmoment t verschuldigde risicosuppletie;
b(i,t) = {rw(i,t) x (db(i,t) – db(i,t-1))} / Σi {rw(i,t) x (db(i,t) – db(i,t-1))} = het aandeel van bank i in de gewogen toeneming van het totaal van de gegarandeerde deposito’s, zoals vastgesteld op toetsmoment t, waarbij (db(i,t) – db (i,t-1)) op nul wordt gesteld voor alle banken waarvoor dit verschil kleiner is dan nul;
sr(t) = het saldo van het algemeen gedeelte van het depositogarantiefonds op toetsmoment t, met inbegrip van het voor het gehele fonds behaalde rendement, dat ten gunste komt van het algemeen gedeelte.
Wanneer een betaling ten laste van het depositogarantiefonds heeft plaatsgevonden worden de onderdelen van de door een bank verschuldigde bijdrage berekend met behulp van de in paragraaf 1 opgenomen formules, met dien verstande dat de bijdrage niet groter is dan nodig is om de doelomvang van het individueel saldo van de bank te bereiken en dat:
a. voor T wordt gelezen: het aantal toetsmomenten tot de datum waarop ingevolge artikel 10, tweede lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels de doelomvang moet zijn bereikt, gerekend vanaf het eerste toetsmoment nadat de bedoelde betaling heeft plaatsgevonden;
b. voor t wordt gelezen: het nummer van het toetsmoment, waarbij het eerste toetsmoment nadat de betaling heeft plaatsgevonden gelijk is aan t = 1.
Indien, nadat de betaling heeft plaatsgevonden, het individuele saldo van een bank nog een positief tegoed laat zien, wordt ten behoeve van de bedoelde berekening zowel de doelomvang van het individuele saldo (0,004 x db(i,t)) als de feitelijke omvang ervan (is(i,t)) verlaagd met dat positieve tegoed.
bb(i,t) = 1/T x (0,004 x db(i,t) – is(i,t=1))
sb(i,t) = bb(i,t) x (t-1) – (is(i,t) – is(i,t=1))
Indien, nadat de betaling heeft plaatsgevonden, het algemeen gedeelte van het depositogarantiefonds nog een positief tegoed laat zien, wordt ten behoeve van de bedoelde berekening zowel de doelomvang van het algemeen gedeelte (0,004 x Σi db(i,t)) als de feitelijke omvang ervan (sr(t)) verlaagd met dat positieve tegoed.
E
Aan het besluit worden twee bijlagen toegevoegd, luidende:
De voor een bank geldende risicoweging is afhankelijk van de risicocategorie waarin een bank wordt ingedeeld. De met de risicocategorie corresponderende risicoweging wordt bepaald met behulp van de volgende tabel:
Risicocategorie |
Risicowegingspercentage |
---|---|
I |
50% |
II |
100% |
III |
150% |
IV |
200% |
De Nederlandsche Bank bepaalt in welke risicocategorie een bank valt op basis van het gemiddelde van de risicoscore voor het huidige toetsmoment en de risicoscores van de drie voorafgaande toetsmomenten overeenkomstig het in het navolgende bepaalde.
De Nederlandsche Bank stelt voor elk toetsmoment (t) voor een bank (i) de risicoscore vast. De risicoscore wordt berekend aan de hand van de vijf onderstaande dimensies.
Per dimensie wordt ten minste een risicoindicator gebruikt.
In de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 29.12, vierde lid, kunnen aanvullende risicoindicatoren worden vastgesteld, met dien verstande dat ten minste vier van de onderstaande indicatoren worden gebruikt.
Dimensie |
Risicoindicatoren |
Toelichting |
---|---|---|
A. Kapitalisatie |
1. Hefboomratio 2. Tier 1-kernkapitaalratio 3. Aanwezig kernkapitaal / vereist kernkapitaal |
1. Als bedoeld in artikel 429 van de verordening kapitaalvereisten 2. Als bedoeld in artikel 92, tweede lid, sub a, van de verordening kapitaalvereisten 3. Indicator wordt berekend door het kernkapitaal te delen door het vereiste kernkapitaal (inclusief de aanvullende pilaar 2-eis) op grond van artikel 104 van de richtlijn kapitaalvereisten |
B. Liquiditeits- en financieringsprofiel |
1. Liquiditeitsdekkings-graad (Liquidity Coverage Ratio) 2. Netto stabiele financieringsverhouding (Net Stable Funding Requirement) |
1. Als bedoeld in artikel 412, eerste lid, van de verordening kapitaalvereisten, zoals nader uitgewerkt bij gedelegeerde verordening (EU) 2015/61 van de Commissie van 10 oktober 2014 ter aanvulling van de verordening kapitaalvereisten van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het liquiditeitsvereiste voor kredietinstellingen (PbEU 2015, L 11) en op het niveau van 100% 2. Als bedoeld in artikel 413, eerste lid, van de verordening kapitaalvereisten |
C. Kwaliteit van de activa |
1. Niet-presterende leningen 2. Risicogewogen activa / totale activa |
1. Niet-presterende leningen gedeeld door totale leningen, te ontlenen aan de uitvoeringsverordening rapportage kapitaalvereisten 2. Risicogewogen activa als bedoeld in artikel 92, derde lid, van de verordening kapitaalvereisten, gedeeld door totale activa, te ontlenen aan de uitvoeringsverordening rapportage kapitaalvereisten |
D. Bedrijfsmodel en management |
1. Rendement op activa 2. SREP-score |
1. Netto-inkomsten gedeeld door totale activa, beide te ontlenen aan de uitvoeringsverordening rapportage kapitaalvereisten 2. Score op basis van het periodieke evaluatieproces als bedoeld in artikel 3:18a van de wet |
E. Potentiële verliezen voor het depositogarantiestelsel |
1. Mate van activabeklemming 2. Gegarandeerde deposito’s / totale activa |
1. Beklemde activa gedeeld door passiva, beide te ontlenen aan de uitvoeringsverordening rapportage kapitaalvereisten 2. Gegarandeerde deposito’s gedeeld door totale activa, te ontlenen aan de uitvoeringsverordening rapportage kapitaalvereisten |
Een risicoscore wordt berekend aan de hand van de volgende formule:
rs(i,t) = Σm ri(m) x w(m)
waarin:
rs(i,t) = risicoscore voor bank i in kwartaal t;
ri(m) = de genormaliseerde score op risicoindicator m, waarbij m = 1,2,3,4...M. M is het totaal aantal risicoindicatoren;
w(m) = wegingsfactor van indicator m, vast te stellen in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 29.12, vierde lid. De wegingsfactor per indicator bedraagt ten minste 0 en ten hoogste 1, met dien verstande dat de som van de wegingsfactoren 1 is.
De risicoindicatoren worden genormaliseerd overeenkomstig punt 17 van Annex 1 van de Guidelines on methods for calculating contributions to deposit guarantee schemes van 28 mei 2015 van de Europese Bankenautoriteit, beschikbaar via http://www.eba.europa.eu.
De door een bank (i) verschuldigde buitengewone bijdrage, bedoeld in artikel 29.14, eerste lid, wordt berekend met behulp van de volgende formule:
epb(i) = db(i,t=1)/Σi db(i,t=1) x 0,5 x tek + a(i,t=1) x 0,5 x tek
waarin:
epb(i) = de door bank i verschuldigde buitengewone bijdrage;
db(i,t) = de gegarandeerde deposito’s van bank i op toetsmoment t;
t=1 op het eerste toetsmoment nadat het tekort in het depositogarantiefonds is ontstaan;
tek = het tekort in het depositogarantiefonds dat met behulp van de buitengewone bijdragen moet worden gefinancierd;
a(i,t=1) = {rw(i,t=1) x db(i,t=1)} / Σi{rw(i,t=1) x db(i,t=1)} = het aandeel van bank i in het totaal van de gewogen gegarandeerde deposito’s op toetsmoment t=1;
rw(i,t=1) = het voor bank i op toetsmoment t=1 geldende risicowegingspercentage dat volgt uit de risicocategorie waarin de bank ingevolge bijlage C is ingedeeld.
Per jaar wordt per bank geen grotere buitengewone bijdrage in rekening gebracht dan 0,5% van de bij de desbetreffende bank aangehouden gegarandeerde deposito’s. Als de totaal verschuldigde buitengewone bijdrage groter is wordt het meerdere in het daarop volgende jaar in rekening gebracht.
Het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 26a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. De financiële onderneming verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de Nederlandsche Bank binnen een door de Nederlandsche Bank te bepalen termijn en op een op de Nederlandsche Bank te bepalen wijze.
2. Het derde lid vervalt.
B
Aan artikel 130, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. gegevens ten behoeve van het depositogarantiestelsel, bedoeld in artikel 3:259, tweede lid, van de wet, betreffende de aangehouden deposito’s die worden gegarandeerd uit hoofde van het depositogarantiestelsel.
C
In artikel 131, eerste lid, onderdeel g, wordt na «het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet» ingevoegd: en ten behoeve van de uitvoering van de bij of krachtens dat deel gestelde regels met betrekking tot het depositogarantiestelsel.
Artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector wordt als volgt gewijzigd:
1. In de opsomming van artikelen uit het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft vervallen de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers:
21, eerste lid
22, tweede lid
2. In de opsomming van artikelen uit het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft wordt in de numerieke volgorde het volgende artikelnummer met bijbehorende boetecategorienummer ingevoegd:
29.03, eerste en tweede lid |
2 |
3. In de opsomming van artikelen uit het Besluit prudentiële regels Wft wordt in de numerieke volgorde het volgende artikelnummer met bijbehorende boetecategorienummer ingevoegd:
26a |
1 |
Indien de Europese Commissie op grond van artikel 10, zesde lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels een doelomvang van het depositogarantiestelsel lager dan 0,8% goedkeurt, kan bij ministeriële regeling de doelomvang van zowel de individuele saldi als het algemeen gedeelte, bedoeld in artikel 29.11, eerste lid, van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen Wft, worden vastgesteld op de helft van het door de Europese Commissie goedgekeurde minimale doelomvangspercentage.
De artikelen III, onderdeel B, subonderdeel 9, en VI, onderdelen B en C, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2015 vervallen.
Artikel 29.08 vervalt met ingang van 1 januari 2024.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 16 november 2015
Willem-Alexander
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
Uitgegeven de vijfentwintigste november 2015
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
Dit wijzigingsbesluit strekt tot implementatie van de herschikte richtlijn depositogarantiestelsels1 (hierna: de richtlijn). De richtlijn is breed herzien ten opzichte van de oude richtlijn depositogarantiestelsels (hierna: de oude richtlijn)2. De richtlijn bewerkstelligt op veel vlakken maximumharmonisatie van het Europees kader voor de depositogarantiestelsels. De regelgeving voor het Nederlands depositogarantiestelsel dient op punten daarmee in lijn te worden gebracht. Daartoe wijzigt het onderhavige besluit het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (Bbpm), het Besluit prudentiële maatregels Wft en het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector.
Het Nederlands depositogarantiestelsel heeft sinds 2007 haar huidige vorm. Het depositogarantiestelsel heeft tot doel depositohouders te beschermen en de financiële stabiliteit te waarborgen. Het depositogarantiestelsel beoogt depositohouders het vertrouwen te geven dat hun tegoeden tot een bepaald bedrag steeds gegarandeerd zijn, zodat bank runs worden voorkomen. Wanneer een bank in betalingsonmacht verkeert, garandeert het depositogarantiestelsel deposito’s tot ten hoogste € 100.000 per depositohouder per bank. Alle banken die een Nederlandse bankvergunning hebben, nemen verplicht deel aan het depositogarantiestelsel. De deelnemende banken dragen de kosten van het stelsel.
Naar aanleiding van de financiële crisis wordt verdere gelijktrekking van de regels voor depositogarantiestelsels belangrijk geacht ter bevordering van de financiële stabiliteit. Bovendien betekent het nieuwe Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken dat het depositogarantiestelsel er een extra functie bij krijgt naast het uitkeren aan depositohouders bij een «gewoon» bankfaillissement: de afwikkelingsautoriteit kan in het kader van de afwikkeling van een bank een bedrag ten laste van het depositogarantiestelsel beschikbaar stellen zodat depositohouders toegang houden tot hun deposito’s. In dat kader is de nieuwe richtlijn depositogarantiestelsels tot stand gekomen. De richtlijn harmoniseert de reikwijdte van de dekking van het depositogarantiestelsel verder en stelt eisen aan de financiering van depositogarantiestelsels, onder andere door de invoering van ex ante financiering te vereisen. Dat houdt in dat banken periodieke bijdragen betalen, zodat een fonds wordt opgebouwd dat uiteindelijk een bedrag ter grootte van 0,8% van de gegarandeerde deposito’s van de deelnemende banken zal bevatten (hierna: het depositogarantiefonds).
Ex ante financiering heeft meerdere voordelen ten opzichte van ex post financiering. Zo heeft een bank die op een later moment in betalingsonmacht komt te verkeren aan de opbouw van het fonds meebetaald, iets dat niet mogelijk is onder ex post financiering. Bovendien vergroot het fonds de geloofwaardigheid van het depositogarantiestelsel doordat voor depositohouders duidelijk is dat er financiële middelen direct beschikbaar zijn, mocht er een beroep op het depositogarantiestelsel worden gedaan. Verder worden door ex ante financiering de kosten van het depositogarantiestelsel over de tijd gespreid; banken behoeven minder te betalen op het moment dat een bank failliet gaat. Daardoor is het minder procyclisch. Ten slotte worden risicogedifferentieerde bijdragen geheven. Risicovolle banken dragen hierdoor meer bij en worden tegelijkertijd gestimuleerd minder risico te nemen.
Reeds enige jaren voor de totstandkoming van de richtlijn heeft het kabinet zich op basis van een onderzoek van een tripartiete werkgroep van het Ministerie van Financiën, de Nederlandsche Bank (DNB) en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB)3 – een hervorming van de financiering van het depositogarantiestelsel (van ex post naar ex ante) voorgenomen.4 Dit vanwege de genoemde voordelen. In dat kader zou een eerdere versie van het Besluit ex ante financiering depositogarantiestelsel Wft medio 2012 in werking treden.5 De inwerkingtreding is vervolgens tweemaal uitgesteld, allereerst vanwege de verhoogde bankenbelasting en vervolgens vanwege de eenmalige resolutieheffing naar aanleiding van de nationalisatie van SNS Reaal. De bankenbelasting en eenmalige resolutieheffing betekenden reeds een verhoging van de lasten voor banken, daarom is er vanaf gezien de banken met nog een lastenverhoging te confronteren door tegelijkertijd te starten met het opleggen van periodieke bijdragen aan het depositogarantiefonds. Gevolg van het uitstel is dat het eerder in procedure gebrachte ontwerpbesluit ex ante financiering depositogarantiestelsel Wft moest worden herzien in verband met de implementatie van de richtlijn. Die herziening bleek dusdanig ingrijpend dat ervoor is gekozen een nieuw besluit in de vorm van het onderhavige besluit tot stand te brengen.
Door middel van het onderhavige wijzigingsbesluit wordt de richtlijn depositogarantiestelsels geïmplementeerd. Daartoe wordt in dit besluit voorzien in de invoering van het ex ante gefinancierd depositogarantiestelsel. Zie hierover paragraaf 2 van deze toelichting. Daarnaast worden wijzigingen van de reikwijdte van de garantie van deposito’s en de wijze van uitbetaling aan depositohouders geregeld. Zo vallen voortaan groot-zakelijke depositohouders binnen de reikwijdte van de garantie. Zie over deze en andere wijzigingen in de reikwijdte van de garantie van deposito’s hieronder, paragraaf 3. De termijn waarbinnen aanspraken van depositohouders moeten kunnen worden gehonoreerd wordt stapsgewijs verkort tot 7 werkdagen in 2024. Zolang een langere uitkeringstermijn geldt, wordt aan depositohouders op verzoek een passend bedrag ter beschikking gesteld. Hiermee wordt gewaarborgd dat depositohouders in de kosten van hun levensonderhoud kunnen blijven voorzien. Zie daarover hieronder, paragraaf 4. Ten slotte regelt het besluit een aantal zaken met betrekking tot de samenwerking met andere Europese depositogarantiestelsels. Het gaat om de overdracht van aan het depositogarantiefonds betaalde bijdragen indien een bank (een deel van) haar activiteiten verplaatst naar een andere lidstaat en zich aansluit bij een ander Europees depositogarantiestelsel.
Voorts is in de bijlage bij deze toelichting is een implementatietabel opgenomen, waaruit blijkt welke onderdelen van de richtlijn door dit besluit of bestaande regelgeving worden geïmplementeerd.
Banken betalen eens per kwartaal een bijdrage aan het depositogarantiefonds totdat de doelomvang van het fonds is bereikt. Het depositogarantiefonds beheert de bijeengebrachte bijdragen ten behoeve van het depositogarantiestelsel (zie hierover paragraaf 2.3).6 Uit de richtlijn volgt dat de doelomvang van het depositogarantiefonds ten minste 0,8% van de gegarandeerde deposito’s van de deelnemende banken bedraagt. De door banken te betalen periodieke bijdragen worden zo berekend dat in beginsel op 3 juli 2024 de doelomvang is bereikt.7
De richtlijn biedt de mogelijkheid een lagere doelomvang voor het fonds vast te stellen. Daartoe moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Allereerst moet de kans klein zijn dat regelmatig een substantieel beroep zal worden gedaan op het depositogarantiefonds om vergoedingen aan depositohouders uit te keren (gewoon bankfaillissement) en voorts dat sprake moet zijn van een geconcentreerde bankensector, waarin een bank die in de problemen komt waarschijnlijk wordt afgewikkeld volgens het Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken.8 Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan, kan de Europese Commissie goedkeuring verlenen voor een lagere fondsomvang, met dien verstande dat de fondsomvang niet lager dan 0,5% mag zijn. In dat kader heeft Nederland de Europese Commissie medio 2014 verzocht om goedkeuring voor een lagere fondsomvang, maar de Commissie heeft daarop tot op heden nog niet besloten. Vooralsnog wordt in dit wijzigingsbesluit de doelomvang van het depositogarantiefonds op 0,8% bepaald. Indien de Commissie positief besluit, voorziet dit besluit erin dat de doelomvang van het fonds dienovereenkomstig wordt verlaagd.9
De door een bank verschuldigde bijdrage is afhankelijk van verschillende factoren, zoals de depositobasis van een bank10 en de groei daarvan. Ook het risicoprofiel van de bank speelt een rol. Naarmate een bank een hoger risico vormt, met een grotere kans op faillissement, is deze een hogere bijdrage verschuldigd. Dit houdt voor de betrokken bank mede een prikkel in om zo veilig mogelijk te zijn. De bijdrage bestaat uit vier onderdelen:
a. een basisbijdrage die afhankelijk is van de depositobasis van de bank;
b. een suppletie om, indien van toepassing, rekening te houden met de groei van die depositobasis;
c. een risicobijdrage, die behalve van de depositobasis tevens afhankelijk is van het risicoprofiel van de bank;
d. en een eveneens van het risicoprofiel afhankelijke risicosuppletie om rekening te houden met de groei van de depositobasis van de deelnemende banken.
Onderdeel |
Afhankelijk van |
Bestemd voor de opbouw van |
---|---|---|
Basisbijdrage |
Depositobasis |
Individueel gedeelte van het fonds |
Suppletie |
Groei van de depositobasis |
|
Risicobijdrage |
Depositobasis en risicoprofiel |
Algemeen gedeelte van het fonds |
Risicosuppletie |
Groei van de depositobasis en risicoprofiel |
De hoogte van de verschillende onderdelen van de bijdrage wordt vastgesteld door DNB, met toepassing van de in de bijlagen B en C opgenomen rekenregels. Voor een nadere toelichting op de vaststelling van de bijdrage zij verwezen naar de toelichting bij artikel 29.12 en de bijlagen B en C in het artikelsgewijze deel van deze toelichting.
Zoals uit bovenstaande tabel blijkt zal het depositogarantiefonds uit twee gedeelten bestaan: een individueel gedeelte en een algemeen gedeelte. Beide gedeelten hebben hun eigen functie en worden elk gevormd uit de door de banken betaalde bijdragen. Het individueel gedeelte bestaat uit aan elk van de deelnemende banken toe te rekenen saldi. Deze saldi worden opgebouwd met de door de banken betaalde basisbijdragen en suppleties. De risicogebaseerde bijdragen die banken verschuldigd zijn – de risicobijdrage en de risicosuppletie – komen ten goede aan het algemeen gedeelte van het fonds.
De indeling van het fonds in een individueel gedeelte en een algemeen gedeelte is ingegeven door de wijze waarop in voorkomend geval uitkeringen uit het fonds worden gedaan. Indien een deelnemende bank failliet gaat of wordt afgewikkeld en het depositogarantiefonds draagt daaraan bij, dan wordt in de eerste plaats het individuele saldo van die bank aangesproken voor het doen van uitkeringen. Als dat saldo ontoereikend is om alle aanspraken op het fonds te kunnen voldoen wordt het algemeen gedeelte van het fonds aangesproken. Als het algemeen gedeelte ook ontoereikend is wordt een beroep gedaan op de individuele saldi van de overige banken.
Uit de richtlijn volgt dat de doelomvang van het fonds in beginsel moet worden bereikt op de in de richtlijn genoemde streefdatum van 3 juli 2024. Alleen wanneer uitkeringen worden gedaan die tezamen meer belopen dan 0,8% van de gegarandeerde deposito’s – dus groter dan de doelomvang van het fonds – kan die termijn met maximaal vier jaar worden verlengd. Indien uitkeringen moeten worden gedaan ten laste van het fonds is het gevolg dat dat bedrag hernieuwd moet worden opgebouwd in de resterende periode tot de streefdatum. Voor de deelnemende banken betekent dat de verschuldigde bijdrage verhoogd wordt om de fondsomvang te herstellen. De door een bank per jaar te betalen herstelbijdragen zullen niettemin niet meer dan 0,5% van de aangehouden gegarandeerde deposito’s van een bank bedragen.
Ten slotte kan de situatie zich voordoen dat er een bedrag uit het depositogarantiefonds moeten worden uitgekeerd dat de binnen het fonds bijeengebrachte middelen overstijgt. In dat geval zijn banken buitengewone bijdragen verschuldigd aan het depositogarantiefonds. DNB stelt de hoogte van de buitengewone bijdragen vast overeenkomstig artikel 29.14 en Bijlage D. Ook ten aanzien daarvan geldt dat een bank op jaarbasis ten hoogste buitengewone bijdragen ter grootte van 0,5% van de aangehouden gegarandeerde deposito’s verschuldigd is. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze toelichting.
Met het depositogarantiefonds wordt een van DNB afgescheiden vermogen gecreëerd voor de financiering van het depositogarantiestelsel. Dit is vanuit accountancy-technisch oogpunt wenselijk, alsmede met het oog op het Europeesrechtelijke verbod op monetaire financiering. Dat verbod geldt voor DNB in haar hoedanigheid van centrale bank. Doordat het depositogarantiestelsel voorheen ex post was gefinancierd, waren de bijdragen van banken niet tijdig beschikbaar voor het uitkeren van vergoedingen aan depositohouders binnen de korte uitkeringsperiode van twintig werkdagen. DNB keerde de vergoedingen dan uit en sloeg het uitgekeerde bedrag vervolgens om over de aan het depositogarantiestelsel deelnemende banken. Dit voorschieten staat op gespannen voet met het verbod op monetaire financiering. Die spanning wordt al voor een deel weggenomen doordat het depositogarantiestelsel nu ex ante wordt gefinancierd. De financiële middelen in het depositogarantiefonds zullen steeds direct beschikbaar zijn. Om de spanning echter volledig weg te nemen, schiet DNB niet langer vergoedingen voor. Het depositogarantiefonds beheert de financiële middelen en verzorgt de daadwerkelijke uitkering van de door DNB toegekende vergoedingen. Als er in voorkomend geval onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn, betrekt het depositogarantiefonds financiering van derden. DNB blijft als het bestuursorgaan dat is belast met de uitvoering van het depositogarantiestelsel echter bevoegd om de door de banken aan het fonds verschuldigde bijdragen vast te stellen en te beslissen over de aanwending van de middelen van het fonds bij het inwerkingstellen van het depositogarantiestelsel.
Naar analogie van het afwikkelingsfonds is het depositogarantiefonds een publiekrechtelijke rechtspersoon, dat een bestuur heeft.11 De eigen rechtspersoonlijkheid stelt het depositogarantiefonds in staat bepaalde taken uit te voeren en verplichtingen aan te gaan. De financiële middelen in het fonds behoren toe aan het depositogarantiefonds. Deze middelen worden gehouden in het algemene gedeelte of in het individuele gedeelte. De door een bank betaalde basispremie en suppleties komen ten goede aan het individuele saldo van een bank. De individuele saldi van de banken vormen tezamen het individuele gedeelte. In het algemene gedeelte vallen de door de deelnemende banken gezamenlijk betaalde risicopremies en risicosuppleties. Eventueel rendement, positief of negatief, dat wordt behaald op de financiële middelen van het fonds, wordt toegerekend aan de respectievelijke gedeelten van het fonds.
Die middelen mogen alleen worden aangehouden in contant geld, deposito’s, betalingsverplichtingen (maximaal 30%) en activa met een laag risico12 die kunnen worden geliquideerd binnen de voorgeschreven maximale termijn waarbinnen aanspraken van depositohouders gehonoreerd moeten kunnen worden. Die termijn is thans nog twintig werkdagen, maar wordt stapsgewijs verkort naar zeven werkdagen. Om risico te spreiden moeten de financiële middelen op voldoende gediversifieerde wijze worden belegd. In dat kader is het aangewezen vanwege de aard van het depositogarantiestelsel blootstellingen aan deelnemende banken zoveel mogelijk te vermijden. Het depositogarantiefonds kan uitvoering van het beleggingsbeleid uitbesteden, bijvoorbeeld aan DNB, die het fonds ondersteunt bij de uitvoering van haar taken.
Voorts heeft het depositogarantiefonds tot taak bij inwerkingstelling van het depositogarantiestelsel de middelen van de door DNB vastgestelde vergoedingen aan depositohouders beschikbaar te maken voor uitkering. Depositohouders aan wie door DNB een vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel wordt toegekend, verkrijgen dus een aanspraak op het depositogarantiefonds. Het depositogarantiefonds maakt daarop deze bedragen beschikbaar voor uitkering. Opgemerkt wordt dat het bestuur van het depositogarantiefonds hierin geen eigen afwegingsvrijheid heeft. Uitkering geschiedt op dezelfde wijze als voorheen: depositohouders kunnen inloggen op een website en kunnen vervolgens bewerkstelligen dat een vergoeding wordt uitgekeerd door tot overboeking opdracht te geven of zij kunnen het depositogarantiefonds schriftelijk verzoeken de toegekende vergoeding over te doen boeken naar een tegenrekening.13 Daarnaast kan DNB besluiten om bij de afwikkeling van een bank ten laste van het depositogarantiestelsel een bedrag beschikbaar te stellen zodat depositohouders toegang houden tot hun gegarandeerde deposito’s.14 In dat geval stelt het depositogarantiefonds dat bedrag beschikbaar overeenkomstig de instructies van DNB.
Indien de binnen het depositogarantiefonds bijeengebrachte middelen onvoldoende zijn om de door DNB toegekende aanspraken op het depositogarantiefonds te honoreren of om het door DNB bepaalde bedrag vanwege de toepassing van een afwikkelingsinstrument ter beschikking te stellen, worden buitengewone bijdragen geheven van de banken. Deze buitengewone bijdragen zullen echter niet onmiddellijk beschikbaar zijn. Daarom kan het depositogarantiefonds in de tussentijd overeenkomsten ter verkrijging van financiering van derden aangaan om het liquiditeitstekort aan te vullen. Om ervoor te zorgen dat financiering direct beschikbaar is indien nodig, ligt het voor de hand dat het depositogarantiefonds voordien reeds al dan niet voorwaardelijke financieringsovereenkomsten sluit. Het depositogarantiefonds gaat zulke overeenkomsten aan in overeenstemming met de Minister van Financiën. In dat kader stelt het bestuur van het depositogarantiefonds een kortetermijnfinancieringsplan op.
Uit het voorgaande volgt dat het depositogarantiefonds en DNB nauw dienen samen te werken zodat verzekerd is dat aanspraken van depositohouders uit hoofde van het depositogarantiestelsel tijdig kunnen worden voldaan. Dat is van het grootste belang voor het vertrouwen van depositohouders in het depositogarantiestelsel. Effectieve taakuitoefening is verzekerd doordat het bestuur van het depositogarantiefonds verantwoording aflegt aan DNB.15 Op haar beurt legt DNB weer verantwoording af over het gevoerde toezicht, waaronder de taken met betrekking tot het depositogarantiestelsel moeten worden begrepen, aan de Minister van Financiën. Om de samenwerking in de praktijk handen en voeten te geven, is het voorstelbaar dat DNB en het depositogarantiefonds hierover werkafspraken maken, bijvoorbeeld in de vorm van een samenwerkingsprotocol. Overigens is niet uitgesloten dat DNB, die immers het depositogarantiefonds ondersteunt bij de uitvoering van haar taken, indien nodig uit het oogpunt van efficiëntie gemachtigd wordt om in naam van het depositogarantiefonds bepaalde (uitkerings)handelingen te verrichten.16 Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het beheren van de website waarop depositohouders kunnen inloggen om overboeking van de door het depositogarantiefonds beschikbaar gestelde uitkeringen te bewerkstelligen.
De richtlijn schrijft uitputtend voor waar de ten behoeve van het depositogarantiestelsel bijeengebrachte financiële middelen voor mogen worden gebruikt. Primair worden de middelen gebruikt voor het uitkeren van vergoedingen aan depositohouders. Ook kan in het kader van de afwikkeling van een bank het depositogarantiefonds worden aangesproken.17 Bekostiging van de uitvoering van het depositogarantiestelsel zelf is daar echter niet één van. Niettemin schrijft de Wft voor dat banken de kosten van het depositogarantiestelsel dragen.18 Derhalve is een aparte heffing voor de bekostiging noodzakelijk.
In verband met de uitvoering van het depositogarantiestelsel, maakt DNB de voornaamste kosten. Aangezien DNB het depositogarantiefonds ondersteunt bij de uitoefening van haar taken, zullen de kosten die het depositogarantiefonds moet maken van beperkte omvang zijn. De kosten die DNB maakt, houden verband met de ondersteuning van het depositogarantiefonds bij diens taken (beheer en uitkering) en in dat kader het verschaffen van de benodigde financiële middelen aan het fonds, alsmede met de volgende, eigen taken. Het karakter van deze kosten is verschillend. Het betreft eenmalige kosten, structurele kosten en incidentele kosten. Allereerst brengt de overgang van een ex post naar een ex ante gefinancierd stelsel bepaalde eenmalige kosten voor DNB met zich, zoals het inrichten van de systemen voor het berekenen van de periodieke bijdragen. Verder verzoekt DNB de banken om de benodigde gegevens over de aangehouden gegarandeerde deposito’s, bepaalt zij op basis daarvan de hoogte van de door banken verschuldigde bijdragen en houdt zij de hand aan nakoming van de betalingsverplichtingen van de banken. Indien DNB besluit tot toepassing van het depositogarantiestelsel, maakt zij dat besluit bekend in de Staatscourant en de landelijke nieuwsbladen, stelt zij vast wie de depositohouders zijn van de gegarandeerde deposito’s en bepaalt zij de hoogte van de aan depositohouders uit te keren vergoedingen. Ten slotte stelt DNB indien nodig vast welke buitengewone bijdragen banken dienen te betalen.
Voornoemde taken van DNB in verband met de uitvoering van het depositogarantiestelsel volgen uit het bij of krachtens de Wft bepaalde. De bekostiging van de taken die DNB heeft op grond van de Wft, wordt geregeld in de Wet bekostiging financieel toezicht (Wbft). Daarin is vastgelegd dat de maatstaf voor het doorberekenen aan de banken van de doorlopende toezichtkosten in verband met het toezicht op banken is de minimumomvang van het toetsingsvermogen. Momenteel wordt bezien of deze maatstaf voldoende geschikt is voor het doorberekenen van de kosten die verband houden met de uitvoering van het depositogarantiestelsel of dat bijvoorbeeld de depositobasis van een bank een geschiktere maatstaf is. Indien aanpassing van de bekostigingsmaatstaf noodzakelijk blijkt, zal dit in de eerstvolgende wijziging van de Wbft zijn beslag krijgen.
Het onderhavige besluit brengt verandering in welke deposito’s gegarandeerd worden ingevolge het depositogarantiestelsel. Het betreft een materiële verruiming van de reikwijdte van de garantie doordat de uitsluiting van bepaalde deposito’s vervalt en aanvullende garantie voor bepaalde tijdelijk hogere deposito’s wordt geïntroduceerd. Het gaat om deposito’s van groot-zakelijke depositohouders19, bestuurders en aandeelhouders of hun naaste verwanten, alsmede deposito’s waarvoor een crediteur van de betalingsonmachtige zodanige rentetarieven en financiële voordelen heeft verkregen dat die hebben bijgedragen tot de betalingsonmacht van de bank.20
Voorts worden bankspaardeposito’s eigen woning voor zover deze van rechtswege worden verrekend in faillissement met de daarmee verbonden eigenwoningschuld uitgesloten van dekking. Bankspaardeposito’s eigen woning zijn spaarrekeningen eigen woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze deposito’s waren de facto al uitgesloten van dekking. De deposito’s worden thans in het wijzigingsbesluit uitgesloten van dekking, zodat de deposito’s ook niet worden aangemerkt als gegarandeerde deposito’s.21
De richtlijn schrijft voor dat bepaalde deposito’s gedurende een bepaalde periode een aanvullende, tijdelijk hogere garantie zullen genieten. De invulling daarvan is aan de lidstaten. Het onderhavige besluit geeft daar op de volgende wijze uitvoering aan. Deposito’s tot een bedrag van € 500.000 zijn gegarandeerd voor zover een deposito direct verband houdt met de aan- of verkoop van een woning. Het gaat om deposito’s als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder a, van de richtlijn. De aanvullende garantie is tijdelijk en geldt gedurende drie maanden na storting van het deposito. De aanvullende garantie geldt bovendien bovenop de reguliere garantie van € 100.000 per depositohouder per bank.
Deze wijzigingen zijn noodzakelijk ter uitvoering van de richtlijn. De oude richtlijn bood de lidstaten keuzeruimte ten aanzien van het buiten de reikwijdte van de garantie brengen van bepaalde categorieën deposito’s en depositohouders. De nieuwe richtlijn harmoniseert evenwel de reikwijdte uitputtend. Ten behoeve van de overzichtelijkheid wordt de indeling van het Bbpm gewijzigd. Niet langer worden de van dekking uitgesloten deposito’s en depositohouders vermeldt in bijlage B van het Bbpm. Omwille van de overzichtelijkheid wordt de volledige reikwijdte van de garantie thans geregeld in de artikelen 29.01 en 29.02. In de artikelsgewijze toelichting worden de wijzigingen nader toegelicht.
Dit besluit brengt de termijn waarbinnen de vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel beschikbaar moet zijn voor uitkering terug van twintig werkdagen tot zeven werkdagen, gerekend vanaf de datum waarop DNB betalingsonmacht vaststelt en vervolgens besluit tot toepassing (ofwel inwerkingstelling) van het depositogarantiestelsel. Dit gebeurt door gebruik te maken van de overgangstermijn die de richtlijn biedt, waarbij de uitkeringstermijn stapsgewijs wordt teruggebracht. Dat betekent dat vanaf 1 januari 2019 de uitkeringstermijn vijftien werkdagen bedraagt, vanaf 1 januari 2021 bedraagt deze tien werkdagen en vanaf 1 januari 2024 bedraagt de uitkeringstermijn zeven werkdagen.
Gedurende de overgangsperiode tot 1 januari 2024 kunnen depositohouders die geen toegang tot hun deposito’s hebben DNB verzoeken om een passend bedrag om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien. DNB kan nadere regels stellen met betrekking tot de hoogte van het passend bedrag en de indiening van het verzoek. Indien DNB een passend bedrag toekent, keert het depositogarantiefonds het door DNB toegekende bedrag uit aan de depositohouder. Dat gebeurt in beginsel binnen vijf werkdagen na het verzoek. DNB kan alleen op basis van specifieke administratieve gegevens van de betalingsonmachtige bank die betrekking hebben op de depositohouder een passend bedrag toekennen. Zo wordt zoveel mogelijk zeker gesteld dat niet een hoger bedrag wordt uitgekeerd dan de vergoeding waarop de depositohouder uit hoofde van het depositogarantiestelsel recht op heeft, ofwel de hoogte van diens gegarandeerde deposito’s. DNB verrekent het uitgekeerde passend bedrag met de vergoeding die zij uiteindelijk toekent aan de depositohouder.
Nieuw onderdeel van de richtlijn is de regeling van de samenwerking tussen de depositogarantiestelsels in de lidstaten van de Europese Unie.22 Indien een Europese bank in betalingsonmacht komt te verkeren en het depositogarantiestelsel in werking wordt gesteld, worden depositohouders die gegarandeerde deposito’s aanhouden bij bijkantoren van die bank in een andere lidstaat terugbetaald door het depositogarantiestelsel in de lidstaat waarin die bijkantoren zich bevinden (het host-DGS) namens het depositogarantiestelsel in de lidstaat van herkomst (het home-DGS). Wel is daarbij van belang dat het host-DGS slechts terugbetalingen verricht indien het home-DGS daarvoor vooraf voldoende financiering beschikbaar stelt. Bovendien handelt het host-DGS daarbij overeenkomstig de aanwijzingen van het home-DGS. Ook vormt het host-DGS als het ware een loket van het home-DGS waar depositohouders om informatie kunnen vragen. Bij faillissement van een bank met een bijkantoor in Nederland kunnen de Nederlandse depositohouders die deposito’s bij dat bijkantoor aanhouden in het vervolg dus terecht bij DNB voor de afhandeling van vragen en de uitkering van vergoedingen.
Op basis van de Wft beschikt DNB over de vereiste wettelijke bevoegdheden om op de door de richtlijn voorgeschreven wijze samen te werken met andere Europese depositogarantiestelsels.23 Om de samenwerking in de praktijk handen en voeten te geven, zal DNB samenwerkingsovereenkomsten sluiten met depositogarantiestelsels in andere lidstaten. Implementatie van de regels die de richtlijn stelt aan de samenwerking tussen de depositogarantiestelsels is daarmee voldoende voorzien, zodat hierover in het onderhavige wijzigingsbesluit niets behoeft te worden bepaald.24
Het onderhavige besluit brengt in verband met de wijziging van de financiering van het depositogarantiestelsel administratieve lasten met zich. Met betrekking tot die lasten wordt het volgende opgemerkt.
Ten behoeve van de ex ante financiering van het depositogarantiestelsel zal DNB ieder kwartaal de basisbijdragen en de risicogedifferentieerde bijdragen voor alle banken vaststellen. Hiertoe heeft DNB per bank periodiek data nodig over het bedrag van de deposito’s die door het depositogarantiestelsel gegarandeerd worden en over de risico-indicatoren. Om DNB in staat te stellen de bijdragen te berekenen, moeten de banken ieder kwartaal de benodigde data aan DNB verstrekken. De banken zijn reeds verplicht om ieder kwartaal de data met betrekking tot de risicoindicatoren aan DNB te rapporteren, wat daarom geen verandering betekent wat betreft administratieve lasten. Het periodiek rapporteren van data over het bedrag van de gegarandeerde deposito’s brengt wel administratieve lasten met zich. Voor deze rapportage aan DNB wordt gebruik gemaakt van een rapportage-format. De wettelijke basis voor deze rapportage is gelegen in artikel 26a, eerste lid, van het Besluit prudentiële regels Wft. Banken zijn op basis van deze wettelijke bepaling reeds verplicht om te beschikken over procedures en maatregelen die waarborgen dat de voor uitvoering van de vangnetregelingen noodzakelijke gegevens actueel bij worden gehouden en adequaat zijn vastgelegd. Aangezien deze gegevens ieder kwartaal nodig zijn voor de rapportage aan DNB inzake het ex ante gefinancierde depositogarantiefonds zullen de eenmalige administratieve lasten zich beperken tot het automatiseren van deze procedures. Banken zijn op basis van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen25 reeds verplicht gegevens aan te leveren voor het opstellen van een afwikkelingsplan, wat betekent dat zij ook de gegevens over de gegarandeerde deposito’s moeten aanleveren. De administratieve lasten die gepaard gaan met het automatiseren van deze procedures zijn daarmee reeds meegenomen in andere wetgeving. Deze worden hier wel inzichtelijk gemaakt, maar niet meegenomen in het administratieve lasten-kader. Wel vloeien er structurele administratieve lasten voort uit het periodiek rapporteren aan DNB en een keer per jaar laten controleren van de gegevens door een accountant.
De uitsluiting van deposito’s van groot-zakelijke depositohouders vervalt. Hierdoor worden de administratieve lasten voor de banken verlicht. Tot nu toe werd dit onderscheid wel gemaakt en kwamen klein-zakelijke klanten wel en groot-zakelijke klanten niet in aanmerking voor garantie door het depositogarantiestelsel. Voor banken is het lastig en kostbaar om te identificeren welke deposito’s toebehoren aan de categorie «kleine» zakelijke klanten die een verkorte balans mogen voeren. Dit betreft een vrij grote groep cliënten waarvoor door banken individueel moet worden vastgesteld of hun deposito’s onder het depositogarantiestelsel vallen.
De richtlijn verplicht banken ook tot het informeren van de klant door middel van een informatieblad over de garantie door het toepasselijke depositogarantiestelsel. Dit dient te gebeuren bij het aangaan van een deposito-overeenkomst, en daarnaast moeten klanten eenmaal per jaar de voorgeschreven informatie ontvangen. Dat leidt tot inhoudelijke nalevingkosten, aangezien banken verplicht worden bepaalde handelingen uit te voeren richting de klant. In de praktijk betekent dit dat banken hun ICT-systemen en algemene voorwaarden moeten aanpassen. Dit betreft voornamelijk eenmalige kosten. Het jaarlijks verstrekken van informatie leidt tot terugkerende, structurele kosten.
Ten slotte wordt ter uitvoering van de richtlijn de uitkeringstermijn stapsgewijs teruggebracht naar zeven werkdagen. In dat kader moeten ICT-systemen worden aangepast. Dat leidt tot incidentele kosten. Daarnaast zullen die systemen jaarlijks worden onderworpen aan een controle, hetgeen ook structurele kosten betekent. Dergelijke kosten zijn inhoudelijke nalevingskosten, aangezien het niet gaat om het aanleveren van informatie aan de toezichthouder.
Het voorgaande is weergegeven in onderstaande tabel:
Administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten |
||||
---|---|---|---|---|
x1.000 EUR |
Type kosten |
AL |
ten laste AMvB |
INK |
Grootbanken |
incidenteel |
1,307 |
203 |
7,103 |
structureel |
421 |
305 |
7,817 |
|
Kleine banken |
incidenteel |
1,045 |
162 |
3,136 |
structureel |
523 |
379 |
1,568 |
|
Totaal |
incidenteel |
2,352 |
365 |
10,240 |
structureel |
944 |
683 |
9,385 |
Destijds is het ontwerpbesluit ex ante financiering depositogarantiestelsel Wft openbaar geconsulteerd. Daarom is over dit besluit niet (opnieuw) openbaar geconsulteerd. Naast de omschakeling naar een ex ante gefinancierd depositogarantiestelsel, voorziet dit besluit in hoofdzaak in de technische uitvoering van de richtlijn depositogarantiestelsels. Wel is DNB betrokken bij de totstandkoming in verband met het belang van uitvoerbaarheid. Om dezelfde reden is nader overleg gevoerd met de sector (de NVB). Dit heeft geleid tot een aantal aanpassingen. In hoofdzaak betreft het tekstuele aanpassingen ten behoeve van verduidelijking van enkele bepalingen en delen van de toelichting. Verder is de methodiek voor het berekenen van het risicogebaseerde of risicogedifferentieerde deel van de bijdragen aangepast. Deze methodiek is vastgelegd in bijlage C bij dit besluit en zal nader worden uitgewerkt bij ministeriële regeling. De risicomethodiek zoals deze destijds was vastgelegd in het ontwerpbesluit ex ante financiering depositogarantiestelsel Wft en uitgewerkt in het ontwerp van een ministeriële regeling is verlaten teneinde zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de op 28 mei 2015 hierover gepubliceerde richtsnoeren van de Europese Bankenautoriteit.26 Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar het paragraaf 2.2 en de artikelsgewijze deel van de toelichting.
Het wijzigingsonderdeel A regelt dat de paragrafen 6.2 en 6.3a vervallen. Deze paragrafen regelden op besluitniveau de reikwijdte en financiering van het depositogarantiestelsel en de procedurele voorschriften ten aanzien van uitkering ingevolge het depositogarantiestelsel. Deze regeling vervalt in zijn geheel omdat die wordt vervangen door de in dit wijzigingsbesluit neergelegde regels.
De wijzigingsonderdelen B en C vervangen de oude regeling van het depositogarantiestelsel. Daartoe voegt wijzigingsonderdeel B een algemene paragraaf in aan het begin van hoofdstuk 6 van het Bbpm. De paragraaf bestaat uit artikel 7A waarin een aantal begrippen wordt gedefinieerd dat relevant is voor de toepassing van hoofdstuk 6.
Wijzigingsonderdeel C bevat de nieuwe regeling voor het depositogarantiestelsel. Het voegt twee nieuwe paragrafen 6.4 en 6.5 in in het Bbpm. De paragrafen zien respectievelijk op het depositogarantiestelsel en het depositogarantiefonds. Kort gezegd regelt paragraaf 6.4 de reikwijdte en toepassing van het depositgarantiestelsel. Paragraaf 6.5 regelt de verantwoording en financiering van het depositogarantiefonds, dat een centrale rol vervult bij de uitvoering van het depositogarantiestelsel. De paragrafen bestaan uit de artikelen 29.01 tot en met 29.20. Deels beogen de nieuwe artikelen inhoudelijke wijzigingen van de regeling van het depositogarantiestelsel, en deels betreft het technische wijzigingen. De artikelen zullen hieronder worden toegelicht, waarbij zoveel mogelijk wordt aangegeven of de artikelen inhoudelijke of overwegend technische wijzigingen bevatten.
Het artikel vervangt artikel 18 en Bijlage B (oud) en geeft uitvoering aan artikel 5, eerste en derde lid, van de richtlijn. Uit de artikelen 3:258, eerste lid, 3:266, eerste lid, onderdeel b en 3:267, tweede lid, van de Wft volgt welke banken deelnemen aan het depositogarantiestelsel. Artikel 29.01, eerste lid, bepaalt dat deposito’s die worden aangehouden bij die banken, worden gegarandeerd door het depositogarantiestelsel. Het tweede lid, onderdelen a tot en met e, beperkt de reikwijdte van de garantie ingevolge het eerste lid door bepaalde deposito’s uit te sluiten. Allereerst is het depositogarantiestelsel niet van toepassing op deposito’s van bepaalde depositohouders. Het betreft deposito’s van banken, voor zover een deposito door een bank in eigen naam en voor eigen rekening wordt aangehouden, financiële instellingen, beleggingsondernemingen, depositohouders die zich niet hebben geïdentificeerd overeenkomstig de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, bepaalde (her)verzekeringsondernemingen als bedoeld in artikel 13, onderdelen 1 tot en met 6 van de richtlijn solvabiliteit II, icbe’s en beheerders van icbe’s, pensioenfondsen en overheden. Onder de oude richtlijn was het mogelijk deposito’s van de staat, centrale overheden, en provinciale, regionale, plaatselijke of gemeentelijke overheden uit te sluiten van garantie.27 De nieuwe richtlijn sluit deposito’s van overheden uit van garantie. Niet aannemelijk is dat hiermee een materiële wijziging is beoogd. Kennelijk wordt doorslaggevend geacht of een overheid de bevoegdheid heeft om belastingen of heffingen op te leggen. Voor Nederland betekent dit dat de Staat, provincies, gemeenten, waterschappen en de openbare lichamen BES worden aangemerkt als overheden in de zin van de richtlijn depositogarantiestelsels. Verder vallen ook buitenlandse overheden hieronder.
Het depositogarantiestelsel is evenmin van toepassing op instrumenten die vallen onder de definitie van eigen vermogen in de zin van de verordening kapitaalvereisten, of door een bank uitgegeven schuldbewijzen en schulden die voortvloeien uit eigen accepten en promessen. Ten slotte zijn uitgesloten deposito’s uit hoofde van transacties waarmee een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken vanwege het witwassen van geld en bankspaardeposito’s eigen woning.
Wat betreft de uitsluiting van bankspaardeposito’s eigen woning wordt het volgende opgemerkt. De richtlijn (artikel 5, derde lid) biedt de mogelijkheid om deposito’s uit te sluiten die alleen kunnen worden vrijgegeven om een lening op particuliere onroerende goederen af te betalen. Artikel 7, vijfde lid, van de richtlijn biedt de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden verrekening toe te passen bij de bepaling van een vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel. Van deze mogelijkheid is gebruikgemaakt doordat bankspaardeposito’s eigen woning op grond van artikel 3:265d van rechtswege opeisbaar worden en verrekend worden met de daarmee verbonden eigenwoningschuld op het moment dat de Nederlandsche Bank het depositogarantiestelsel toepast in verband met een betalingsonmachtige bank. Gevolg van de verrekening is dat depositohouders van bankspaardeposito’s eigen woning doorgaans geen vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel zullen ontvangen; in de regel is het met het bankspaardeposito corresponderende bedrag lager dan de daarmee verbonden eigenwoningschuld aangezien er wordt gespaard om die schuld in de toekomst af te kunnen lossen. Artikel 29.01, tweede lid, onderdeel e, sluit bankspaardeposito’s eigen woning voor zover deze ingevolge artikel 3:265d van de wet worden verrekend met een eigenwoningschuld, daadwerkelijk uit van de reikwijdte van de garantie, zodat dergelijke deposito’s in zoverre geen gegarandeerde deposito’s zijn en derhalve niet meetellen voor de doelomvang van het depositogarantiefonds en de door banken verschuldigde bijdragen aan het fonds.
Artikel 29.02 regelt tot welk bedrag deposito’s zijn gegarandeerd en voor wie de garantie geldt. Deposito’s die ingevolge artikel 29.01 zijn gegarandeerd, zijn dat tot een bedrag van € 100.000 per depositohouder per bank. Ingeval van meerdere depositohouders per deposito, geldt de garantie voor iedere depositohouder afzonderlijk. In dat geval geldt de garantie voor een evenredig aandeel in het deposito, tenzij contractueel anders is bepaald.28 Indien de depositohouder niet de rechthebbende is met betrekking tot het bedrag, maar de depositohouder het deposito ten behoeve van een derde krachtens overeenkomst of wettelijk voorschrift aanhoudt, geldt de garantie voor deze rechthebbende. Voorwaarde is wel dat de identiteit van de derde bij de bank bekend is voordat het depositogarantiestelsel wordt toegepast.29 Het meest bekende voorbeeld is de derdengeldenrekening van een notaris.
Het eerste tot en met derde lid bevatten redactionele wijzigingen. Met de wijzigingen is niet beoogd af te doen aan de bestaande jurisprudentie op dit punt.30
Het vierde lid daarentegen is nieuw en dient ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de richtlijn. De richtlijn schrijft voor dat bepaalde deposito’s gedurende een bepaalde periode een aanvullende, tijdelijk hogere garantie zullen genieten ten behoeve van bescherming van depositohouders. De invulling daarvan is aan de lidstaten.
Het onderhavige besluit geeft hier op de volgende wijze uitvoering aan. Naast (en onverminderd) de algemene garantie van deposito’s tot € 100.000 per depositohouder per bank, genieten deposito’s voor zover deze direct verband houden met de aan- of verkoop van een woning een aanvullende garantie tot een bedrag van € 500.000 per depositohouder. De aanvullende garantie is tijdelijk en geldt gedurende drie maanden na storting van het deposito. De richtlijn schrijft nog in twee andere situaties voor een tijdelijk hogere garantie toe te kennen. Kort gezegd moet het gaan om deposito’s die in het nationaal recht vastgestelde (sociale) doelen dienen.31 Het Nederlands recht kent dergelijke deposito’s niet. Om die reden is ervoor gekozen geen uitvoering te geven aan artikel 6, tweede lid, onderdeel b en c van de richtlijn.
Het nieuwe artikel 29.03, eerste lid, vult de plicht voor banken om actief informatie te verschaffen, nader in. Deze plicht vindt haar grondslag in de artikelen 3:263, eerste lid, en 3:267, derde lid, van de wet. Artikel 16 van de richtlijn, in samenhang met Bijlage I van de richtlijn, schrijft gedetailleerd voor op welke momenten en op welke wijze informatie aan (potentiële) depositohouders moet worden verschaft over het toepasselijke depositogarantiestelsel. Om die reden wordt rechtstreeks verwezen naar uit artikel 16 van de richtlijn voortvloeiende vereisten aan de informatieverschaffing. Artikel 29.03, eerste en derde lid, vervangt artikel 23a (oud). Dit artikel is ingevoerd door middel van het Wijzigingsbesluit financiële markten 201532, maar is destijds niet in werking getreden in afwachting van de verdere implementatie van de richtlijn.33
Het tweede lid geeft uitvoering aan artikel 7, vijfde lid, laatste alinea, van de richtlijn. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 29.01.
Artikel 29.04 vervangt artikel 29.01 (oud). Dat artikel heeft een enkele redactionele wijziging ondergaan waarmee geen inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd. Indien DNB besluit tot toepassing van het depositogarantiestelsel op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet, regelt dit artikel op welke wijze DNB dat besluit kenbaar maakt.
Ingeval van toepassing van het depositogarantiestelsel, besluit DNB uit eigener beweging tot toekenning van de vergoedingen uit hoofde van het depositogarantiestelsel. DNB besluit hiertoe uit eigener beweging omdat ingevolge artikel 8, zesde lid, van de richtlijn de vergoedingen ter beschikking worden gesteld zonder dat het depositogarantiestelsel daarom behoeft te worden verzocht. DNB kent de vergoedingen toe ten laste van het depositogarantiefonds. Hierdoor creëert DNB aanspraken van begunstigden op het depositogarantiefonds. Grondslag hiervoor is artikel 3:259a, eerste lid, van de wet waarin is bepaald dat DNB besluit over de aanwending van de middelen van het depositogarantiefonds. Eveneens ter uitvoering van artikel 8, zesde lid, van de richtlijn bepaalt het tweede lid dat het depositogarantiefonds de toegekende vergoedingen onverwijld beschikbaar maakt voor uitkering. De toekenning en het vervolgens beschikbaar maken van de vergoedingen voor uitkering geschiedt binnen een termijn van aanvankelijk twintig werkdagen. Stapsgewijs wordt deze termijn teruggebracht tot zeven werkdagen vanaf 1 januari 2024. Daarmee wordt gebruikgemaakt van de overgangsperiode in artikel 8, eerste en tweede lid, van de richtlijn.
In een beperkt aantal gevallen is een langere termijn toegestaan. Dat is het geval ten aanzien van derde-rechthebbenden als bedoeld in artikel 29.02, derde lid, en in de specifieke gevallen, bedoeld in artikel 8, vijfde lid, onderdelen a tot en met e, van de richtlijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om slapende rekeningen, om tijdelijk hogere deposito’s als bedoeld in artikel 29.02, vierde lid of om deposito’s bij bijkantoren van de betalingsonmachtige bank in andere lidstaten. In het laatste geval worden de depositohouders overeenkomstig artikel 14, tweede lid, van de richtlijn namelijk terugbetaald door het depositogarantiestelsel in de lidstaat waarin het bijkantoor zich bevindt (de lidstaat van ontvangst).
Het eerste lid en het derde lid komen overeen met artikel 29.02 (oud), met dien verstande dat een kleine redactionele aanpassing heeft plaatsgevonden. Het tweede lid regelt dat op deposito’s overeenkomstig de toepasselijke contractuele voorwaarden aangegroeide, maar nog niet gecrediteerde rente wordt gerekend tot de deposito’s zodat die rente voor vergoeding in aanmerking komt.34 Het vierde lid geeft uitvoering aan artikel 8, negende lid, van de richtlijn. Geregeld wordt dat de vergoeding voor depositohouders in verband met slapende rekeningen met daarop tegoeden die de kosten van uitkering niet overschrijden, wordt bepaald op nul. Het gaat om de kosten die het depositogarantiefonds maakt in verband met het uitkeren van de vergoeding.
Artikel 29.07 bevat een regeling voor de wijze waarop depositohouders kunnen bewerkstelligen dat het depositogarantiefonds toegekende vergoedingen aan hen uitkeert. Het artikel vervangt artikel 29.06 (oud). Het vierde lid vervangt artikel 29.07 (oud).
Het artikel bevat een regeling zodat gedurende de overgangsperiode tot 1 januari 2024 (vgl. artikel 29.05, derde lid) depositohouders op verzoek een bedrag ontvangen om in ieder geval tijdelijk in hun levensbehoeften te voorzien. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 8, vierde lid, van de richtlijn.
Het artikel vervangt artikel 29.04 (oud) maar heeft een kleine redactionele wijziging ondergaan. Daarmee is geen materiële wijziging beoogd.
Op het bestuur van het depositogarantiefonds, de taakuitoefening van het fonds en de verantwoording daarover zijn voor zover relevant artikelen van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van overeenkomstige toepassing verklaard. Die wet is niet uit zichzelf van toepassing aangezien het fonds, hoewel een publiekrechtelijke rechtspersoon, niet is bekleed met enige bevoegdheid tot het uitoefenen van openbaar gezag en daarom geen bestuursorgaan is. DNB treedt voor de toepassing van de artikelen van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen in de plaats van de minister. DNB is op haar beurt verantwoording verschuldigd aan de minister op de voet van artikel 1:50 Wft. Voor deze getrapte verantwoording is gekozen om een aantal redenen. Allereerst wordt in art. 3:259a van de Wft geregeld dat benoeming, schorsing en ontslag van de leden van het bestuur van het depositogarantiefonds geschiedt door DNB. Dat hangt samen met – zoals in paragraaf 2.3 van het algemene deel van deze toelichting is overwogen – de vereiste nauwe samenwerking tussen DNB en het depositogarantiefonds. Voorts verschaft DNB het depositogarantiefonds de benodigde middelen voor de uitoefening van haar taak. In dat kader ligt het voor de hand dat DNB beoordeelt of die middelen ook doelmatig worden besteed. DNB moet daarover op haar beurt immers weer verantwoording over afleggen.
Zoals is toegelicht in paragraaf 2.1 van het algemeen deel van de toelichting, volgt uit de richtlijn dat de doelomvang van het depositogarantiefonds op 0,8% wordt vastgesteld. Het depositogarantiefonds bestaat uit twee gedeelten: het individueel en het algemeen gedeelte. Het individueel gedeelte bestaat uit het totaal van de opgebouwde individuele saldi van de banken. De doelomvang van elk is 0,4%.
Zoals in paragraaf 2.1 van de toelichting is toegelicht, heeft Nederland de Europese Commissie verzocht om goedkeuring om op grond van artikel 10, zesde lid, van de richtlijn, een lagere doelomvang voor het depositogarantiefonds vast te stellen. Indien de Europese Commissie die goedkeuring verleent, wordt bij ministeriële regeling de doelomvang voor de individuele saldi en het algemeen gedeelte in gelijke mate verlaagd. Zie hiervoor artikel IV van dit besluit en de toelichting bij dit artikel.
De doelomvang dient tijdig, dat wil zeggen op 3 juli 2024, te worden bereikt. DNB stelt daarom de hoogte van de bijdragen die banken aan het depositogarantiefonds verschuldigd zijn zodanig vast dat het depositogarantiefonds op die datum de doelomvang bereikt. Uit artikel 10, tweede lid, van de richtlijn volgt evenwel dat indien het depositogarantiefonds voor die datum in totaal meer dan 0,8% van de gegarandeerde deposito’s heeft uitgekeerd, de doelomvang pas vier jaar later, dus op 3 juli 2028, behoeft te worden bereikt. Indien het depositogarantiefonds daarna uitkeringen verricht, worden de betalingen hervat totdat de doelomvang opnieuw wordt bereikt. Daarbij geldt dat indien bedragen groter dan tweederde van de financiële middelen in het depositogarantiefonds worden uitgekeerd, de hoogte van de bijdragen zodanig wordt vastgesteld dat het depositogarantiefonds de doelomvang weer binnen zes jaar bereikt.
Teneinde de doelomvang van het depositogarantiefonds te bereiken, zijn de aan het depositogarantiestelsel deelnemende banken elk kwartaal een bijdrage verschuldigd aan het fonds. Een bijdrage is verschuldigd voor zover het individueel saldo van een bank, of de omvang van het algemeen gedeelte van het depositogarantiefonds lager is dan de doelomvang die volgt uit artikel 29.11, tweede lid. Geen bijdrage is verschuldigd zodra de beide doelomvangen zijn bereikt.
De bijdrage bestaat uit vier onderdelen: een basisbijdrage, een suppletie, een risicobijdrage en een risicosuppletie. De eerste twee onderdelen hangen af van de door een bank aangehouden gegarandeerde deposito’s, ofwel de depositobasis van een bank, (de basisbijdrage) en de eventuele groei daarvan (de suppletie). Uiteindelijk dient de betaling van deze bijdragen ertoe te leiden dat iedere bank per 3 juli 2024 een bedrag ter grootte van 0,4% van haar depositobasis heeft opgebouwd in het individuele gedeelte van het fonds. De andere twee onderdelen zijn risicogedifferentieerd en hangen af van de risicogewogen depositobasis van een bank (de risicobijdrage) en de eventuele groei daarvan (de risicosuppletie). De risicogewogen depositobasis wordt als volgt bepaald: iedere bank wordt ingedeeld in een risicocategorie met behulp van risicoindicatoren. De risicocategorie bepaalt de risicoweging, ofwel het percentage waarmee de depositobasis van de bank wordt vermenigvuldigd teneinde de risicogewogen depositobasis vast te stellen. Bijlage B bevat een gedetailleerde berekenmethodiek voor het vaststellen van de bijdragen. Bijlage C bevat de methodiek voor het bepalen van de risicocategorie waarin een bank valt. Over het gebruik en de weging van de risicoindicatoren worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld. Vanwege het technische karakter is ervoor gekozen de berekenmethodiek en de risicowegingsmethodiek in een bijlage op te nemen. In de artikelsgewijze toelichting bij de bijlage wordt uiteengezet hoe beide werken.
Het vijfde lid voorziet erin dat DNB in perioden van conjuncturele oververhitting of juist van economische neergang een correctiefactor kan toepassen die rekening houdt met de economische vooruitzichten in combinatie met het macroprudentiële effect van de bijdragen op de sector. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 10, tweede lid, vierde volzin. De correctiefactor wordt in beginsel vastgesteld op 1, maar kan door DNB gemotiveerd naar boven (om conjuncturele oververhitting tegen te gaan) of naar beneden (om rekening te houden met een economische neergang) worden bijgesteld, met dien verstande dat daarbij de bandbreedte die volgt uit de bijlage niet wordt overschreden.
Het artikel regelt tot welke compartimenten van het fonds de ontvangen bijdragen behoren, alsmede de volgorde waarin financiële middelen ingeval van uitkering aan de verschillende gedeelten waarin het depositogarantiefonds is onderverdeeld, worden onttrokken. Een en ander is toegelicht in paragraaf 2.2 van het algemene deel van toelichting.
Indien een beroep wordt gedaan op het depositogarantiefonds, kunnen de binnen het depositogarantiefonds opgebouwde financiële middelen ontoereikend zijn voor het doen van de uitkeringen aan depositohouders respectievelijk het uitkeren van het ingevolge artikel 3:265e van de Wft beschikbaar gestelde bedrag. De kans op een tekort bestaat vooral in de beginfase, wanneer het depositogarantiefonds nog niet de doelomvang heeft bereikt. Indien het depositogarantiefonds niet aan zijn verplichtingen kan voldoen, kunnen van de banken buitengewone bijdragen worden geheven ter verkrijging van de benodigde middelen. Evenals het geval is voor de periodieke bijdragen in de zin van artikel 29.12, stelt DNB de hoogte van de bijdragen vast, alsmede het aantal termijnen waarbinnen banken de buitengewone bijdrage dienen te voldoen. Het maximaal per jaar te betalen bedrag aan buitengewone bijdragen, is in navolging van artikel 10, achtste lid, van de richtlijn 0,5% van de depositobasis van een bank. Indien een groter bedrag verschuldigd is, wordt het meerdere derhalve in het jaar daarop in rekening gebracht, net zo lang tot dat de volledige buitengewone bijdrage is voldaan. Hier kan eventueel van af worden geweken indien DNB van oordeel is dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Daarvan kan bijvoorbeeld (maar niet uitsluitend) sprake zijn indien er in een korte periode meermaals een beroep op het fonds gedaan wordt. DNB kan voorts de verplichting tot betaling van buitengewone bijdragen door een bank (deels) opschorten indien, voor zover en voor zolang de solvabiliteit- of liquiditeitspositie van de bank daartoe aanleiding geeft. De betalingsverplichting wordt maximaal zes maanden opgeschort, maar kan worden verlengd na een daartoe strekkend verzoek van de desbetreffende bank.
Indien buitengewone bijdragen worden geheven, zullen deze doorgaans niet onmiddellijk, althans niet spoedig genoeg, beschikbaar zijn voor het depositogarantiefonds. Om in de tussentijd niettemin over voldoende financiële middelen te beschikken om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen, kan het depositogarantiefonds financieringsovereenkomsten aangaan met derden. Op een dergelijke beslissing is artikel 32 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van toepassing, op grond waarvan die beslissing voorafgaande instemming van de minister behoeft.
De strekking van artikel 29.15 komt overeen met die van artikel 29.08, tweede lid, (oud) met dien verstande dat artikel 29.15 nu bepaalt aan welk gedeelte van het depositogarantiefonds eventuele na restitutie resterende baten ten goede komen.
DNB treedt op grond van artikel 3:261, vierde lid, van de wet, in de rechten van depositohouders aan wie zij een vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel heeft uitgekeerd. DNB verhaalt de vorderingen die uit dien hoofde op haar zijn overgegaan op de boedel van de betalingsonmachtige bank. In artikel 29.15 wordt geregeld wat er dient te gebeuren met eventuele baten die DNB als gevolg van de uitoefening van haar verhaalsrecht verkrijgt.
Dit artikel stelt DNB in staat om, indien zij niet tijdig beschikt over de noodzakelijke gegevens over de bij een bank aangehouden gegarandeerde deposito’s, de omvang daarvan te schatten en die schatting te gebruiken als basis voor het berekenen van de ingevolge deze paragraaf verschuldigde bijdragen.
Op grond van het eerste lid kan DNB banken toestaan ingevolge deze paragraaf verschuldigde bijdragen deels in de vorm van betalingsverplichtingen in de zin van de richtlijn te voldoen, met dien verstande dat niet meer dan dertig procent van de financiële middelen in het depositogarantiefonds uit betalingsverplichtingen mag bestaan. Betalingsverplichtingen dienen voorts volledig te zijn gedekt door zekerheden in de vorm van activa met een laag risico die niet met rechten van derden zijn bezwaard.
Het eerste lid heeft betrekking op een centrale kredietinstelling en de groep banken die blijvend is aangesloten bij die centrale kredietinstelling. Een groep banken die is aangesloten bij een centrale kredietinstelling kan op grond van artikel 3:111 van de Wft bij ministeriële regeling worden vrijgesteld van het toezicht door DNB. Het toezicht wordt dan op geconsolideerde basis uitgeoefend op de centrale kredietinstelling, die controle uitoefent op de bij haar aangesloten banken. Het feit dat de groep banken op grond van artikel 3:111 van de Wft is vrijgesteld bij ministeriële regeling heeft tot gevolg dat de centrale kredietinstelling en de bij haar aangesloten groep banken als één geheel worden behandeld voor het vaststellen van de verschuldigde bijdragen. Op basis het eerste lid is daarom alleen de centrale kredietinstelling de bijdragen verschuldigd. Het tweede lid regelt dat ook een groep banken in de zin van artikel 1, onderdeel a, van het Bbpm een verzoek kan doen om dezelfde behandeling. Bij uittreding van een tot de groep behorende bank kan een eventueel opgebouwd individueel saldo worden verdeeld naar rato van de depositobases van de deelnemende banken. Bij toetreding tot een groep kunnen de individuele saldi eveneens bij elkaar worden opgeteld.
De financiële middelen in het fonds worden uitsluitend aangehouden in contant geld, deposito’s, betalingsverplichtingen en activa met een laag risico als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel 14, van de richtlijn. Het betreft ofwel posten die vallen in de eerste of tweede categorie van de verordening kapitaalvereisten, ofwel activa die door DNB in vergelijkbare mate veilig en liquide worden geacht. Dit volgt uit artikel 10, zevende lid, in samenhang met artikel 2, eerste lid, onderdeel 12, van de richtlijn. Het depositogarantiefonds belegt de financiële middelen op voldoende gediversifieerde wijze. Hierover legt het depositogarantiefonds verantwoording af aan DNB in haar jaarverslag. Het kan niettemin wenselijk zijn dat de minister rechtstreeks de kaders stelt van de voorwaarden waaraan het beleggingsbeleid dient te voldoen. Daarom is in het vierde lid een grondslag opgenomen dat de Minister dienaangaande nadere regels kan stellen.
De situatie kan zich voordoen dat een bank met zetel in Nederland haar activiteiten of een deel daarvan verplaatst naar een andere lidstaat. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de omzetting van een bijkantoor in een dochteronderneming. Voor zover daardoor gegarandeerde deposito’s niet langer worden aangehouden bij een bank die aan het Nederlandse depositogarantiestelsel deelneemt, maar bij een bank aangesloten bij het depositogarantiestelsel in de andere lidstaat, bepaalt de richtlijn dat de periodieke bijdragen die over die deposito’s zijn betaald in de twaalf maanden voorafgaand aan de verplaatsing, wordt uitgekeerd aan het depositogarantiestelsel in de andere lidstaat dat van toepassing wordt op de deposito’s. Daarvoor is noodzakelijk dat een bank tijdig kennisgeeft van de voorgenomen verplaatsing, dat wil zeggen ten minste zes maanden van tevoren. DNB bepaalt de hoogte van het bedrag dat het depositogarantiefonds in voorkomende geval uitkeert aan het andere Europese depositogarantiestelsel.
De bijdragen die banken in verband met het depositogarantiestelsel verschuldigd zijn worden ingevolge artikel 29.12, tweede lid, vastgesteld door DNB. Bijlage B bevat de daarbij door DNB toe te passen rekenregels. Uitgangspunt is dat het depositogarantiefonds met de bijdragen wordt opgebouwd tot het de door de richtlijn voorgeschreven doelomvang heeft bereikt. Dat is het geval als het individueel gedeelte van het fonds en het algemeen gedeelte elk een omvang hebben van ten minste 0,4% van de depositobasis van alle banken gezamenlijk.
Om DNB in staat te stellen de hoogte van de bijdragen vast te stellen, dient een bank periodiek de daarvoor benodigde gegevens aan te leveren. Het gaat dan om informatie over de bij die bank aangehouden gegarandeerde deposito’s, en over een aantal prudentiële gegevens aan de hand waarvan DNB voor de betrokken bank een risicoscore kan berekenen (zie bijlage C), telkens gemeten op de achtereenvolgende toetsmomenten (peildata). Het toetsmoment is telkens de laatste dag van een kwartaal. DNB berekent met behulp van de aldus verkregen cijfers de relevante grootheden voor elke bank afzonderlijk en voor alle banken gezamenlijk. Deze grootheden vormen de basis voor de berekening van de door elke bank afzonderlijk verschuldigde bijdrage.
De bijlage maakt een onderscheid tussen twee situaties. Paragraaf 1 heeft betrekking op de situatie dat er geen uitkeringen uit het depositogarantiefonds zijn gedaan. Zodra er wel een uitkering plaatsvindt heeft dat gevolgen voor de toepassing van de in paragraaf 1 opgenomen formules; dat wordt geregeld in paragraaf 2.
De door een bank verschuldigde basisbijdrage komt ten goede aan het individuele saldo van die bank, dat wil zeggen het aan die bank toe te rekenen deel van het individueel gedeelte van het fonds. Voor dat saldo geldt een doelomvang die gelijk is aan 0,4% van de depositobasis van de desbetreffende bank. De basisbijdrage is gelijk aan de doelomvang, gedeeld door het aantal termijnen (kwartalen) tot aan 3 juli 2024. De basisbijdrage is niet groter dan nodig is om de doelomvang te bereiken. Dit laatste is relevant wanneer de doelomvang in zicht is, en voorkomt dat de laatste benodigde bijdrage te hoog wordt vastgesteld.
Om rekening te kunnen houden met de conjunctuurcyclus en de macroprudentiële effecten van de bijdragen voor de bankensector35, kan DNB op elk toetsmoment een correctiefactor toepassen. Als deze groter is dan 1 wordt de basisbijdrage verhoogd en de opbouw van het fonds versneld, en als deze kleiner is dan 1 wordt de basisbijdrage verlaagd en de opbouw van het fonds vertraagd. De toepassing van deze correctie mag er niet toe leiden dat het fonds de doelomvang te laat bereikt. Dit laatste stelt dan ook beperkingen aan de mogelijkheid om te kiezen voor een langzamere opbouw van het fonds, met name als de datum van 3 juli 2024 nadert.
De door een bank verschuldigde suppletie komt eveneens ten goede aan het aan het individuele saldo van de bank. De suppletie vormt een aanvulling op de basisbijdrage die ervoor zorgt dat de basisbijdrage en de suppletie tezamen in de pas blijven met de groei van de depositobasis. Wanneer de depositobasis toeneemt is de basisbijdrage alleen niet voldoende om de doelomvang van het fonds te bereiken. Er ontstaat dan een verschil tussen de omvang die het individuele saldo van de bank op het desbetreffende toetsmoment zou moeten hebben (in de formule: bb(i,t) x (t-1)) en de feitelijke omvang van het saldo (is(i,t)). De suppletie vult dat verschil aan. Wanneer de depositobasis op enig moment daalt wordt de suppletie op nul gesteld. De gedaalde depositobasis werkt wel door in de volgende basisbijdrage, die immers rechtstreeks aan die depositobasis is gekoppeld.
De risicobijdrage komt, evenals de risicosuppletie, ten goede aan het algemeen gedeelte van het depositogarantiefonds. Ook voor dat algemeen gedeelte geldt dat het in termijnen wordt opgebouwd tot het de doelomvang van 0,4% van de depositobasis van alle deelnemende banken gezamenlijk heeft bereikt. Dat betekent dat de banken tezamen elk kwartaal een tijdsevenredig deel van dat bedrag – verminderd met de eventuele beleggingsinkomsten van het fonds, die ten gunste van het algemeen gedeelte komen – moeten opbrengen. Het aandeel van een bank in dat totaalbedrag is afhankelijk van de depositobasis van de bank, met dien verstande dat daarbij een weging wordt toegepast die samenhangt met de risicocategorie waartoe de bank behoort. De risicocategorieën en de bijbehorende wegingspercentages zijn geregeld in bijlage C. Voor een bank in de laagste risicocategorie wordt de depositobasis in feite vermenigvuldigd met 0,5, voor een bank in de hoogste risicocategorie met 2,0. De eerstgenoemde bank (laag risico) betaalt aldus een lage risicobijdrage, de laatstgenoemde bank (hoog risico) een hoge risicobijdrage. Voor de risicobijdragen geldt, net als voor de basisbijdrage, dat deze niet groter zijn dan nodig om de doelomvang te bereiken.
Net als ten aanzien van de basisbijdrage heeft DNB de mogelijkheid ten aanzien van de risicobijdrage een correctiefactor toe te passen indien zij dat aangewezen vindt in verband met de conjunctuurcyclus en de macroprudentiële effecten van de bijdragen voor de bankensector. Met de correctiefactor kan DNB de opbouw van het algemeen gedeelte van de depositogarantiefonds versnellen (cfrb(t) > 1,0) of vertragen (cfrb(t) < 1,0). Ook in dit geval wordt de mogelijkheid tot het toepassen van een correctiefactor kleiner dan 1,0 beperkt door het uitgangspunt dat het algemeen gedeelte van het fonds in 2024 zijn doelomvang moet hebben bereikt.
De risicosuppletie vormt een aanvulling op de risicobijdrage, op dezelfde wijze als de suppletiebijdrage een aanvulling vormt op de basisbijdrage. Wanneer de depositobasis van de gezamenlijke deelnemende banken toeneemt is de risicobijdrage alleen niet voldoende om te zorgen dat de opbouw van het algemeen gedeelte van het fonds met die toeneming in de pas blijft lopen. De banken dienen dan tezamen een risicosuppletie te voldoen, gelijk aan het verschil tussen de omvang die het algemeen gedeelte op het gegeven toetsmoment zou moeten hebben, rekening houdend met de verschuldigde risicobijdragen (in de formule: Σi rb(i,t) x (t-1)), en de feitelijke omvang ervan (sr(t)). Twee factoren bepalen vervolgens het aandeel van elke afzonderlijke bank in dit totaalbedrag: de toeneming van de depositobasis van de betrokken bank, en de risicocategorie waartoe de bank behoort. Voor elke bank waarvoor de depositobasis is toegenomen wordt de toeneming gewogen met de bij de risicocategorie behorende risicowegingsfactor, en gedeeld door de som van die gewogen toenemingen voor alle banken gezamenlijk: de uitkomst van die berekening bepaalt het aandeel van de desbetreffende bank en daarmee de hoogte van de voor die bank geldende risicosuppletie. Banken waarvan de depositobasis op het toetsmoment blijkt te zijn afgenomen worden in deze berekening buiten beschouwing gelaten. Zij betalen dus ook niet mee aan de risicosuppletie.
Indien het depositogarantiefonds in de opbouwfase wordt aangesproken, zullen de periodieke bijdragen aan het fonds in de resterende tijdsperiode moeten worden verhoogd om de doelomvang van (de onderdelen van) het fonds tijdig te bereiken. Er dient een herijking van de formules plaats te vinden, zodanig dat de doelomvang alsnog uiterlijk op het door de richtlijn voorgeschreven tijdstip wordt bereikt. Dit betekent dat, gerekend vanaf het eerste toetsmoment nadat het fonds is aangesproken, moet worden vastgesteld hoeveel toetsmomenten resteren tot aan de in de richtlijn vastgelegde streefdatum (3 juli 2024). Het bedrag dat in die resterende periode moet worden opgebouwd is gelijk aan de bijbehorende doelomvang, verminderd met een eventueel na de uitkering resterend positief tegoed. In de formules moet de teller (t) opnieuw op 1 worden gezet, en moet worden gerekend met een verkort aantal toetsmomenten (T). Verder dienen de doelomvang van het individuele saldo van elke bank en de feitelijke omvang van dat individuele saldo te worden verminderd met een mogelijk resterend positief tegoed. Hetzelfde geldt voor de doelomvang van het algemeen gedeelte van het fonds en de feitelijke omvang van het algemeen gedeelte. De laatstgenoemde aanpassingen zorgen ervoor dat in de bedoelde situatie rekening wordt gehouden met de nog in het fonds aanwezige middelen.
Artikel 29.12, vierde lid, bepaalt dat het risicogedifferentieerde deel van een bijdrage, de risicobijdrage en risicosuppletie, onder andere afhankelijk is van een benadering van de soliditeit van een bank, uitgedrukt in een risicowegingspercentage. Bijlage C bevat de daarbij toe te passen rekenregels.
De risicoweging is het percentage waarmee de depositobasis van een bank wordt vermenigvuldigd om te komen tot de risicogewogen depositobasis. Het risicowegingspercentage is afhankelijk van in welke categorie een bank wordt ingedeeld naar aanleiding van de behaalde risicoscore. Om seizoensgebonden uitschieters te voorkomen, wordt de risicoscore berekend als gemiddelde over vier toetsmomenten. Dit betekent evenwel voor de eerste drie toetsmomenten dat geen of minder risicoscores beschikbaar zijn voor middeling.
Het tweede deel van bijlage C geeft handvatten en de formule voor de berekening van de risicoscore. De risicoscore geeft een beeld van de soliditeit van een bank op vijf dimensies: kapitalisatie, liquiditeits- en financieringsprofiel, kwaliteit van de activa, bedrijfsmodel en management en potentiële verliezen voor het depositogarantiestelsel. Per dimensie wordt dit geoperationaliseerd door de risicoindicatoren.
Deze systematiek volgt in hoofdzaak de richtnoeren inzake de berekeningsmethoden voor risicogebaseerde bijdragen aan depositogarantiestelsels die zijn opgesteld door de Europese Bankenautoriteit uit hoofde van artikel 13, derde lid, van de richtlijn (hierna: de richtsnoeren).36 Ten aanzien van dergelijke richtsnoeren geldt het principe «pas toe of leg uit». De richtsnoeren bieden een basis voor het berekenen van bijdragen binnen de Europese Unie. Navolging komt daarom het level playing field ten goede. Aan de andere kant laten de richtsnoeren voldoende ruimte om hiervan af te wijken zodat rekening kan worden gehouden met de specifieke eigenschappen van de nationale bankensector. Voor de genoemde vijf dimensies benoemen de richtsnoeren verschillende «kernindicatoren», zoals de hefboomratio en het aantal niet-presterende leningen. Deze kernindicatoren zijn overgenomen in het onderhavige besluit. Hieraan zijn nog een tweetal indicatoren toegevoegd. Allereerst is een rol toegekend aan het oordeel van de toezichthouder over de strategieën, procedures en maatregelen die nodig zijn op grond van artikel 3:17 van de Wft en de toereikendheid van het kapitaal van een bank, dat volgt uit de periodieke evaluatie op grond van artikel 3:18a van de Wft. Daarnaast is een indicator toegevoegd aangaande het aandeel van de gegarandeerde deposito’s in de totale financieringssamenstelling van een bank. Dit geeft een maatstaf voor becijfering van de relatieve potentiële verliezen voor het depositogarantiestelsel wanneer een bank in de problemen komt.
Ten minste vier van de in de bijlage C vermelde indicatoren worden gebruikt bij het bepalen van de risicoscore van een bank. De technische uitwerking met betrekking tot het gebruik en de weging van de indicatoren wordt geregeld bij ministeriële regeling. In de ministeriële regeling kunnen eventueel aanvullende indicatoren worden vastgesteld. Uitgangspunt daarbij is eveneens dat wordt aangesloten bij de richtsnoeren, overeenkomstig het principe «pas toe of leg uit». Zo kan omwille van overwegingen met betrekking tot de specifieke aard van de Nederlandse bankensector, of de beschikbaarheid van bepaalde gegevens in de rapportages van banken kan daar evenwel vanaf worden geweken. Extra administratieve lasten door aanvullende rapportageverplichtingen op te leggen aan banken, dienen zoveel mogelijk te worden vermeden. Per dimensie wordt ten minste één indicator gebruikt. Niet is voorgeschreven dat noodzakelijkerwijs alle indicatoren dienen te worden gebruikt. Reden daarvoor is dat thans geen (eenduidige) rapportageverplichting geldt voor banken ten aanzien van alle indicatoren. Ook is momenteel bijvoorbeeld nog geen nadere invulling gegeven aan de indicator «netto stabiele financieringsverhouding», die volgt uit artikel 413, eerste lid, van de verordening kapitaalvereisten. Bovendien wordt de Nederlandse sector gekenmerkt door een relatief klein aantal banken. Een kleiner aantal indicatoren is daarom voldoende om onderscheid te kunnen maken tussen banken. Wel moet er tenminste vier van de genoemde indicatoren worden gebruikt, zodat consistentie met de richtsnoeren niettemin voldoende verzekerd is.
De score van een bank op de relevante indicatoren wordt genormaliseerd overeenkomstig de richtsnoeren zodat vergelijking tussen indicatoren mogelijk is. Dat is nodig omdat de intervallen van de indicatoren verschillen. Zo zal de ene indicator bijvoorbeeld in het interval 1%-5% vallen, terwijl een andere indicator wellicht tussen de 90%-130% valt. De precieze getallen benodigd voor deze normalisatie wordt vastgesteld in de ministeriële regeling.
Wanneer het depositogarantiestelsel op zeker moment in werking wordt gesteld en de omvang van het fonds niet toereikend is om de aanspraken op het fonds volledig te dekken, worden van de banken ingevolge artikel 29.14 buitengewone bijdragen geheven ter grootte van het verschil. Bijlage D regelt hoe in dat geval de hoogte van de buitengewone bijdrage van een individuele bank wordt vastgesteld. Verondersteld wordt dat sprake is van een tekort in het fonds. Dit tekort wordt omgeslagen over de op dat moment aan het depositogarantiestelsel deelnemende banken. De omslag geschiedt voor de helft op basis van het aandeel van elke bank in het totaal van de (ongewogen) gegarandeerde deposito’s op het eerste toetsmoment nadat het tekort is ontstaan (db(i,t=1)/Σi db(i,t=1)), en voor de andere helft op basis van het aandeel van elke bank in het totaal van de gewogen gegarandeerde deposito’s (a(i,t=1)). Dit is in overeenstemming met de richtlijneis (artikel 13, eerste lid, eerste alinea) dat de door banken verschuldigde bijdragen, en dus ook de hier bedoelde buitengewone bijdragen, worden gebaseerd op de depositobasis van elke bank en zijn risicoprofiel.
De richtlijn bepaalt tevens (artikel 10, achtste lid, eerste alinea) dat de door een deelnemende bank te betalen buitengewone bijdrage per kalenderjaar niet groter is dan 0,5% van zijn depositobasis. Als een bank een grotere buitengewone bijdrage verschuldigd is betekent dit dat het meerdere in het daaropvolgende jaar in rekening wordt gebracht, enzovoorts, totdat de gehele buitengewone bijdrage is voldaan.
De wijzigingen in artikel II bieden een grondslag voor de verstrekking van gegevens en staten door banken aan DNB om DNB in staat te stellen haar taken en bevoegdheden met betrekking tot het depositogarantiestelsel uit te oefenen. De wijziging van artikel 26a van het Besluit prudentiële regels Wft is ingegeven door artikel 4, achtste lid, van de richtlijn. De wijziging bewerkstelligt dat DNB steeds, en niet alleen indien zij besluit tot toepassing van het depositogarantiestelsel, kan verzoeken om de gegevens. Dit stelt DNB in staat gevolg te geven aan de verplichting ingevolge artikel 4, tiende lid, van de richtlijn om stresstesten uit te voeren op haar systemen.
Dit artikel voorziet in wijziging van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector. In dat besluit zijn boetecategorieën vastgesteld voor het opleggen van een bestuurlijke boete terzake van overtreding van een aantal artikelen in het Bbpm die evenwel vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A, van het onderhavige besluit. Het eerste onderdeel van de wijzigingsopdracht regelt daarom dat in de opsomming van artikelen uit het Bbpm de desbetreffende artikelen met bijbehorend boetecategorienummer vervallen. Het tweede en derde onderdeel regelen dat een tweetal nieuwe artikelen met bijbehorend boetecategorienummer wordt ingevoegd in het Besluit bestuurlijke boetes. Het gaat om artikel 29.03, eerste en tweede lid, van het Bbpm (de actieve informatieplicht met betrekking tot het toepasselijke depositogarantiestelsel) en artikel 26a van het Besluit prudentiële regels Wft (gegevens verstrekken over de aangehouden gegarandeerde deposito’s aan DNB). Het eerstgenoemde artikel bevat een zwaardere informatieverplichting en overtreding daarvan wordt daarom opgenomen in boetecategorie 2. Het laatstgenoemde artikel bevat een lichtere, administratieve verplichting om informatie te verstrekken aan de toezichthouder en wordt daarom opgenomen in boetecategorie 1.
Zoals in paragraaf 2.1 van de toelichting is toegelicht, heeft Nederland de Europese Commissie verzocht om goedkeuring om ingevolge artikel 10, zesde lid, van de richtlijn, een lagere doelomvang voor het depositogarantiefonds vast te stellen. Dit artikel geeft de minister van Financiën de bevoegdheid om, indien de Europese Commissie goedkeuring verleend voor een doelomvang tussen de 0,8 en 0,5% van de gegarandeerde deposito’s van de aan het depositogarantiestelsel deelnemende banken, de doelomvang in artikel 29.11, eerste en tweede lid, voor het depositogarantiefonds dienovereenkomstig aan te passen.
Dit artikel voorziet erin dat de artikelen III, onderdeel B, subonderdeel 9, en VI, onderdelen B en C van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2015 vervallen. Deze artikelen voorzien in de door de Commissie de Wit voorgestane invoering van een actieve informatieplicht van banken over het toepasselijke depositogarantiestelsel en de sanctionering daarvan. Daarmee werd vooruitgelopen op de verdere implementatie van de richtlijn depositogarantiestelsels, die in overwegende mate in het onderhavige besluit zijn beslag heeft gekregen. Vanuit praktisch oogpunt is er destijds voor gekozen inwerkingtreding van deze bepalingen uit te stellen, zodat inwerkingtreding gelijktijdig met de overige wijzigingen die voortvloeien uit de implementatie van de richtlijn in werking te laten treden. Hierdoor hebben banken bovendien langer de tijd gekregen zich voor te bereiden op de implicaties van de omschakeling naar een actieve informatieplicht.
De genoemde bepalingen uit het Wijzigingsbesluit financiële markten 2015 dienen te vervallen omdat het onderhavige besluit voorziet in een herindeling van de regeling van het depositogarantiestelsel in het Bbpm. Naar aanleiding van de herindeling voorziet het onderhavige besluit erin dat voornoemde actieve informatieplicht thans wordt geregeld in artikel 29.03 van het Bbpm.
De ingevolge artikel 8, vierde lid, van de richtlijn geldende verplichting voor het depositogarantiestelsel om depositohouders toegang te geven tot een passend bedrag om te kunnen voorzien in hun levensbehoeften, geldt slechts gedurende de overgangsperiode waarin de terugbetalingstermijn langer dan zeven werkdagen bedraagt. Dit artikel regelt dat vanaf 1 juli 2024, wanneer de overgangsperiode is verstreken, de bepalingen die betrekking hebben op het passende bedrag vervallen.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
Bepaling richtlijn |
Implementatie nationale wetgeving |
Toelichting |
---|---|---|
1 |
Behoeft geen implementatie |
Omschrijving reikwijdte |
2(1)(1) |
1:1 Wft en 7a Bbpm |
|
2(1)(2) |
Behoeft geen implementatie |
Niet van toepassing |
2(1)(3) |
1:1 Wft |
|
2(1)(4) |
29.01 Bbpm |
|
2(1)(5) |
29.02, eerste lid, Bbpm |
|
2(1)(6-7) |
29.02, tweede lid, Bbpm |
|
2(1)(8) |
3:260, eerste en tweede lid, Wft |
|
2(1)(9-10) |
1:1 Wft |
|
2(1)(11) |
29.11, eerste lid, Bbpm |
|
2(1)(12) |
29.19, eerste lid, Bbpm |
|
2(1)(13–14) |
29.17, eerste lid, Bbpm |
|
2(1)(15–18) |
Behoeft geen implementatie |
|
2(2–3) |
Behoeft geen implementatie |
|
3(1) |
3:260, tweede lid, Wft |
|
3(2) |
3:260, eerste lid, sub a Wft |
|
4(1) |
3:259, tweede lid, Wft |
|
4(2) |
Behoeft geen implementatie |
|
4(3) |
3:258, eerste lid, onder a, Wft |
|
4(4) |
1:79 en 1:80 Wft |
|
4(5–6) |
Behoeft geen implementatie |
Lidstaatoptie. Er is voor gekozen uitsluiting van een bank van deelname aan het depositogarantiestelsel niet mogelijk te maken. Deelname is ingevolge art. 3:258, eerste lid, onder a, Wft gekoppeld aan het hebben van een bankvergunning. |
4(7) |
29.10 Bbpm; 1:24 Wft |
|
4(8) |
26a, 130, eerste lid, aanhef en onder d, en 131, eerste lid, Bpr |
|
4(9) |
Wet bescherming persoonsgegevens |
|
4(10–11) |
Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders (Rtgsft) |
|
4(12) |
1:30 Wft en 29.10 Bbpm |
|
5(1) |
29.01, tweede lid, Bbpm |
|
5(2) |
Behoeft geen implementatie |
Lidstaatoptie |
5(3) |
3:265d Wft; 29.01, tweede lid, onderdeel e Bbpm |
Lidstaatoptie |
5(4) |
26a Bpr |
|
6(1) |
29.02, eerste lid, Bbpm |
|
6(2) |
29.02, vierde lid, Bbpm |
|
6(3) |
Behoeft geen implementatie |
Lidstaatoptie |
6(4) |
29.02, eerste lid, 29.06, derde lid, en 29.07, tweede lid, Bbpm |
|
6(5–7) |
Behoeft geen implementatie |
Niet van toepassing/bevoegdheid Europese Commissie |
7(1) |
29.02, eerste lid, Bbpm |
|
7(2) |
29.02, tweed lid, Bbpm |
Van de lidstaatoptie in de laatste volzin wordt geen gebruik gemaakt |
7(3) |
29.02, derde lid, Bbpm |
|
7(4) |
29.06, derde lid, Bbpm |
|
7(5) |
3:265d Wft; 29.03, tweede lid, Bbpm |
Lidstaatoptie waarvan gebruik is gemaakt (verrekening bankspaardeposito’s eigen woning) |
7(6) |
26a Bpr; 1:74 en 1:52 Wft |
|
7(7) |
29.06, tweede lid, Bbpm |
|
7(8) |
Behoeft geen implementatie |
Lidstaatoptie |
7(9) |
29.03, eerste lid, Bbpm |
|
8(1–2) |
29.05, eerste tot en met derde lid, Bppm |
|
8(3) |
29.05, vierde lid, Bbpm |
|
8(4) |
29.08 Bbpm |
|
8(5) |
29.05, vijfde lid, Bbpm |
|
8(6) |
3:261, eerste lid, Wft; 29.07, eerste lid, Bbpm |
|
8(7) |
Rtgsft |
|
8(8) |
29.07, derde lid, Bbpm |
|
8(9) |
29.06, vierde lid, Bbpm |
|
9(1) |
Behoeft geen implementatie |
De toekenning of afwijzing van een vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel door DNB levert een besluit op in de zin van art. 1:3 Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat |
9(2) |
3:261, vierde lid, 3:261a, en 3:265, eerste lid, Wft en artikel 79 verordening (EU) nr. 806/2014 (SRM-verordening) (PbEU 2014, L 225) |
|
9(3) |
29.07, eerste lid, Bbpm |
|
10(1) |
29.12, eerste lid, Bbpm |
|
10(2) |
29.11, tweede en derde lid, Bbpm |
|
10(2) laatste volzin |
29.12, vijfde lid, Bbpm |
|
10(3) |
29.17 Bbpm |
|
10(4) |
Behoeft geen implementatie |
Lidstaatoptie |
10(5) |
Behoeft geen implementatie |
|
10(6) |
IV Implementatiebesluit depositogarantiestelsel |
|
10(7) |
29.19 Bbpm |
|
10(8) |
29.14, eerste tot en met derde lid, Bbpm |
|
10(9) |
29.14, vierde en vijfde lid, Bbpm |
|
10(10) |
Behoeft geen implementatie |
Notificatieplicht |
11(1) |
29.05, eerste en tweede lid, Bbpm |
|
11(2) |
3:265e Wft |
|
11(3–6) |
Behoeft geen implementatie |
Lidstaatoptie |
12 |
Behoeft geen implementatie |
Lidstaatoptie |
13(1) eerste volzin |
29.12, eerste tot en met vierde lid, Bbpm |
|
13(1) overig |
Behoeft geen implementatie |
Lidstaatoptie |
13(2) |
Behoeft geen implementatie |
Lidstaatoptie |
13(3) |
Behoeft geen implementatie |
Bevoegdheid EBA |
14(1) |
3:259, eerste lid, onderdeel a, Wft |
|
14(2) |
1:51, 1:89, tweede lid, en 1:90, eerste lid, Wft; Rtsgft |
|
14(3–4) |
29.20 Bbpm |
|
14(5) |
Rtsgft |
|
14(6) |
1:90 Wft |
|
14(7–8) |
Behoeft geen implementatie |
Notificatie en bevoegdheid EBA |
15 |
3:267 Wft |
|
16 |
3:263 Wft; 29.03 Bbpm |
|
17–23 |
Behoeft geen implementatie |
Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (herschikking) (PbEU 2014, L 173).
Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PbEG 1994, L 135), gewijzigd bij Richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 tot wijziging van Richtlijn 94/19/EG inzake de depositogarantiestelsels wat dekking en uitbetalingstermijn betreft (PbEU 2009, L 68).
Zie de Kabinetsvisie op de toekomst van de financiële sector, Kamerstukken II 2010/11, 32 013, nr. 1; Zie verder Kamerstukken II, 33 227.
Als voordien uitkeringen door het depositogarantiefonds zijn gedaan ter grootte van meer dan 0,8% van de gegarandeerde deposito’s, kan die termijn met vier jaar worden verlengd, zodat de doelomvang op 3 juli 2028 is bereikt (artikel 10, tweede lid, van de richtlijn).
De depositobasis van een bank is het totaal van de bij een bank aangehouden gegarandeerde deposito’s, vgl. artikel 7a van het Bbpm.
Activa met een laag risico zijn uitsluitend activa die vallen in de eerste of tweede categorie van tabel 1 van artikel 336 van de verordening kapitaalvereisten of activa die door DNB in vergelijkbare mate veilig en liquide worden geacht.
Voor een uitgebreide toelichting op deze procedure, zie Stb. 2011, 374, p. 7–9. Ter aanvulling wordt nog opgemerkt dat indien deze procedure niet mogelijk blijkt voor bepaalde depositohouders bij bijkantoren van een betalingsonmachtige bank in het buitenland, de uitkering zal geschieden op een wijze die gebruikelijk is in het betrokken land. Nadere informatie hierover zal in voorkomend geval zijn te vinden op de website van het depositogarantiestelsel.
Het gaat hier uitdrukkelijk om de situatie dat DNB handelt namens het depositogarantiefonds, dus niet voor eigen rekening.
Groot-zakelijke depositohouders zijn ondernemingen die een zodanige omvang hebben dat zijn geen zogeheten verkorte balans mogen voeren (vgl. artikel 2:396 BW).
Bijlage B, onderdeel 4, 5, 6, 8 en 10 (oud) van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen Wft.
Voor de relevante bepalingen in Wft zij verwezen naar de implementatietabel die als bijlage bij deze toelichting is opgenomen.
Met uitzondering van artikel 14, derde lid, van de richtlijn over de overdracht van aan het depositogarantiestelsel betaalde periodieke bijdragen ingeval van verplaatsing van een bank of een deel van haar activiteiten naar een andere lidstaat, dat wordt geïmplementeerd in artikel 29.20.
Richtlijn nr. 2014/59/EU van het Europees parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees parlement en de Raad (PbEU 2014, L 173).
«Guidelines on methods for calculating contributions to deposit guarantee schemes» (EBA/GL/2015/10), European Banking Authority, 28 mei 2015, beschikbaar via http://www.eba.europa.eu.
Vgl. CBb 16 juli 2014, ECLI:HR:CBB:2014:333; CBb 16 juli 2014, ECLI:HR:CBB:2014:286 en CBb 16 juli 2014, ECLI:HR:CBB:2014:284.
Zie overweging 34 en artikel 10, tweede lid, vierde alinea, van de richtlijn depositogarantiestelsels.
European Banking Authority, «Guidelines on methods for calculating contributions to deposit guarantee schemes» (EBA/GL/2015/10), 28 mei 2015, via: www.eba.europa.eu
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2015-434.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.