Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2015, 308 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2015, 308 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 19 maart 2015, FM/2015/0378 M, directie Financiële Markten;
Gelet op de artikelen 1:24, derde lid, 1:79, eerste lid, onderdeel b, 1:80, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, 1:81, 2:49, tweede lid, 2:51, tweede lid, 2:53, eerste lid, 2:121, tweede lid, 3:17, tweede lid, 3:18, tweede en derde lid, 3:53, derde lid, 3:54, derde lid, 3:55, tweede lid, 3:55a, tweede lid, 3:57, tweede lid, 3:59, tweede lid, 3:62, tweede lid, 3:67, vijfde lid, 3:68a, tweede lid, 3:72, vijfde en zevende lid, 3:73c, tweede lid, 3:132, derde lid, 3:135, tweede lid, 3:136, tweede lid, 3:267h, tweede lid, 3:281a, derde lid, 3:281b, eerste lid, 3:288a, eerste en tweede lid, 3:288b, derde lid, 3:288e, tweede lid, en 3:288f, tweede lid;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 17 juni 2015, nr. W06.15.0086/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 7 juli 2015, FM/2015/0961 U, directie Financiële Markten;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt in de alfabetische volgorde een definitie ingevoegd, luidende:
gedelegeerde verordening (EU) nr. 2015/35 van de Commissie van 10 oktober 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU L12);
B
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt na «liquiditeit» ingevoegd: van financiële ondernemingen, niet zijnde verzekeraars,.
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Onverminderd artikel 3:69a van de wet waardeert een verzekeraar met beperkte risico-omvang, voor zover in dit besluit niet anders wordt bepaald, zijn activa en passiva op basis van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
4. Een verzekeraar met beperkte risico-omvang houdt zich aan door de Nederlandsche Bank te stellen nadere regels met betrekking tot de waardering van deelnemingen.
C
Artikel 9, onderdeel c, komt te luiden:
c. de overige belangen van de onderneming en de betrokkene.
D
Aan artikel 13 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een verzekeraar, niet zijnde een verzekeraar met beperkte risico-omvang, voor zover het een integriteitgevoelige functie betreft die is aan te merken als een sleutelfunctie als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II.
E
In de artikelen 17, eerste lid, en 18 vervalt telkens «entiteit voor risico-acceptatie,» en wordt «verzekeraar» telkens vervangen door: verzekeraar met beperkte risico-omvang.
F
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «verzekeraar» vervangen door: verzekeraar met beperkte risico-omvang.
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Een verzekeraar met beperkte risico-omvang beschikt over een organisatie-onderdeel dat op onafhankelijke en effectieve wijze een actuariële functie uitoefent. Het organisatie-onderdeel heeft als taak de berekening van de technische voorzieningen te coördineren en te controleren en de personen die het dagelijks beleid van de verzekeraar bepalen te informeren over de adequaatheid en betrouwbaarheid van die berekening.
4. Het derde lid is op schadeverzekeraars alleen van toepassing voor zover deze verzekeringsovereenkomsten sluiten met een contractduur van meer dan vier jaar.
G
In de artikelen 20, eerste lid, 21, eerste lid, en 22 vervalt telkens «entiteit voor risico-acceptatie,» en wordt «verzekeraar» telkens vervangen door: verzekeraar met beperkte risico-omvang.
H
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, vervalt «entiteit voor risico-acceptatie,» en wordt «verzekeraar» vervangen door: verzekeraar met beperkte risico-omvang.
2. In het tweede lid wordt «securitisatierisico en verzekeringsrisico» vervangen door: securitisatierisico, verzekeringsrisico en afkooprisico.
I
In artikel 24 vervalt «entiteit voor risico-acceptatie,» en wordt «verzekeraar» vervangen door: verzekeraar met beperkte risico-omvang.
J
Artikel 24a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Een verzekeraar met beperkte risico-omvang gaat regelmatig na hoe zijn solvabiliteit zich verhoudt tot de korte- en langetermijnrisico’s waaraan hij blootstaat of zou kunnen blootstaan.
2. Het derde lid vervalt.
K
In artikel 25 wordt «entiteit voor risico-acceptatie, bank, verzekeraar of bijkantoor» vervangen door: bank of bijkantoor.
L
Na paragraaf 4.2 wordt, onder vernummering van paragraaf 4.3 tot 4.4, een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Een verzekeraar met zetel in Nederland, niet zijnde een verzekeraar met beperkte risico-omvang, voldoet met betrekking tot zijn bedrijfsvoering aan de artikelen 41 en 44 tot en met 48 van de richtlijn solvabiliteit II, met inachtneming van titel I, hoofdstuk IX, afdelingen 1 en 2, van de verordening solvabiliteit II.
2. De werknemers van een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid, niet zijnde personen als bedoeld in artikel 3:8, eerste lid, derde volzin, van de wet, die een sleutelfunctie vervullen als bedoeld in artikel 42 van de richtlijn solvabiliteit II zijn geschikt voor de vervulling van hun taken.
1. De artikelen 41 en 44 tot en met 48 van de richtlijn solvabiliteit II en titel I, hoofdstuk IX, afdelingen 1 en 2, van de verordening solvabiliteit II inzake de bedrijfsvoering van verzekeraars zijn van overeenkomstige toepassing op de volgende verzekeraars, voor zover zij hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor:
a. levensverzekeraars en schadeverzekeraars, niet zijnde verzekeraars met beperkte risico-omvang, met zetel in een staat die geen lidstaat is;
b. herverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat.
2. Artikel 26.2, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op werknemers van verzekeraars als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b.
De artikelen 319, 320, 321, 324, 326 en 327 van de verordening solvabiliteit II inzake de bedrijfsvoering van entiteiten voor risico-acceptatie zijn van overeenkomstige toepassing op entiteiten voor risico-acceptatie met zetel in een niet-aangewezen staat die hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor.
M
In artikel 27, tweede lid, vervalt «entiteit voor risico-acceptatie,» en wordt «verzekeraar» vervangen door: verzekeraar met beperkte risico-omvang.
N
Na artikel 27c worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Een verzekeraar met zetel in Nederland, niet zijnde een verzekeraar met beperkte risico-omvang, voldoet met betrekking tot uitbesteding van werkzaamheden aan artikel 49 van de richtlijn solvabiliteit II, met inachtneming van titel I, hoofdstuk IX, afdeling 4, van de verordening solvabiliteit II.
Artikel 49 van de richtlijn solvabiliteit II en titel I, hoofdstuk IX, afdeling 4, van de verordening solvabiliteit II inzake uitbesteding van werkzaamheden zijn van overeenkomstige toepassing op de volgende verzekeraars, voor zover zij hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor:
a. levensverzekeraars en schadeverzekeraars, niet zijnde verzekeraars met beperkte risico-omvang, met zetel in een staat die geen lidstaat is;
b. herverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat.
O
In de artikelen 28, 29, 30 en 31, eerste lid, vervalt telkens «entiteit voor risico-acceptatie,» en wordt «verzekeraar» telkens vervangen door: verzekeraar met beperkte risico-omvang.
P
Artikel 33, eerste lid, komt te luiden:
1. Een afwikkelonderneming, bank, betaalinstelling, clearinginstelling, elektronischgeldinstelling, premiepensioeninstelling, verzekeraar of wisselinstelling als bedoeld in artikel 3:29, eerste lid, 3:42, 3:43, tweede lid, of 3:49 van de wet geeft schriftelijk aan de Nederlandsche Bank kennis van het voornemen tot een wijziging van:
a. de personen die het dagelijks beleid van de financiële onderneming bepalen of het beleid van de financiële onderneming bepalen of mede bepalen;
b. indien van toepassing, de personen die onderdeel zijn van een orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming; en
c. indien van toepassing, de personen werkzaam onder verantwoordelijkheid van een bank of verzekeraar, die een leidinggevende functie vervullen direct onder het echelon van de beleidsbepalers en verantwoordelijk zijn voor natuurlijke personen wier werkzaamheden het risicoprofiel van de onderneming wezenlijk kunnen beïnvloeden.
Q
In de artikelen 34, eerste lid, en 35, eerste lid, aanhef, vervalt telkens «entiteit voor risico-acceptatie,».
R
Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Een levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar» vervangen door: Een verzekeraar met beperkte risico-omvang die het levensverzekeringsbedrijf of het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf uitoefent.
2. In het derde lid wordt «Een entiteit voor risico-acceptatie of een herverzekeraar» vervangen door: Een herverzekeraar.
S
Artikel 49 komt te luiden:
1. Een verzekeraar met zetel in Nederland, niet zijnde een verzekeraar met beperkte risico-omvang, berekent het minimumkapitaalvereiste overeenkomstig artikel 129 van de richtlijn solvabiliteit II, met inachtneming van titel I, hoofdstuk VII, van de verordening solvabiliteit II. Artikel 131 van de richtlijn solvabiliteit II is van toepassing.
2. De Nederlandsche Bank kan gedurende een periode die niet later eindigt dan 31 december 2017 voorschrijven dat verzekeraars de in artikel 129, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn solvabiliteit II bedoelde percentages uitsluitend toepassen op het met behulp van de standaardformule, bedoeld in titel I, hoofdstuk VI, afdeling 4, onderafdeling 2, van die richtlijn, berekende solvabiliteitskapitaalvereiste.
T
Na artikel 49 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
De artikelen 129 en 131 van de richtlijn solvabiliteit II en titel I, hoofdstuk VII, van de verordening solvabiliteit II inzake het minimumkapitaalvereiste zijn van overeenkomstige toepassing op het minimumkapitaalvereiste van een in Nederland gelegen bijkantoor van:
a. levensverzekeraars en schadeverzekeraars, niet zijnde verzekeraars met beperkte risico-omvang, met zetel in een staat die geen lidstaat is;
b. herverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat.
1. De artikelen 129 en 131 van de richtlijn solvabiliteit II en titel I, hoofdstuk VII, van de verordening solvabiliteit II inzake het minimumkapitaalvereiste zijn van overeenkomstige toepassing op:
a. verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in Nederland;
b. verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in een niet-aangewezen staat die hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor.
2. Voor de toepassing van het eerste lid bedraagt de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste, in afwijking van artikel 129, eerste lid, onderdeel d, van de richtlijn, voor de in het eerste lid bedoelde verzekeraars:
a. 250.000 euro voor een levensverzekeraar die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend uitkeringen bij overlijden verzekert, waarvan het bedrag per verzekerde niet groter is dan het gemiddelde bedrag van de kosten van uitvaart;
b. 250.000 euro voor een natura-uitvaartverzekeraar;
c. 200.000 euro voor een schadeverzekeraar.
3. De in het tweede lid bedoelde bedragen worden elke vijf jaar gewijzigd teneinde deze aan te passen aan de ontwikkeling van het door de Europese Commissie overeenkomstig artikel 300 van de richtlijn solvabiliteit II bekendgemaakte geharmoniseerde indexcijfer van de consumentenprijzen van alle lidstaten, afgerond op een veelvoud van 10.000 euro. De gewijzigde bedragen worden bij ministeriële regeling vastgesteld.
U
Artikel 52 komt te luiden:
Het minimumkapitaalvereiste van een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, 3:54, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet of van een bijkantoor als bedoeld in artikel 3:54, derde lid, 3:55, tweede lid, of 3:55a, eerste lid, van de wet wordt gevormd door de waarde van het kernvermogen, bedoeld in artikel 88 van de richtlijn solvabiliteit II, voor zover dat ingevolge artikel 98, tweede en vierde lid, van de richtlijn solvabiliteit II, en met inachtneming van artikel 82, tweede en derde lid, van de verordening solvabiliteit II, in aanmerking komt ter dekking van het minimumkapitaalvereiste.
V
Artikel 53 vervalt.
W
In het opschrift van paragraaf 9.3 wordt «minimumbedrag van het garantiefonds» vervangen door: minimumkapitaalvereiste.
X
De artikelen 54 en 55 komen te luiden:
1. De waarden die dienen ter dekking van de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste, bedoeld in artikel 129, eerste lid, onderdeel d, van de richtlijn solvabiliteit II, van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:54, eerste lid, van de wet zijn voor ten minste de helft aanwezig in Nederland.
2. De waarden ter dekking van de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste, bedoeld in artikel 49b, tweede lid, van een verzekeraar met beperkte risico-omvang als bedoeld in artikel 3:55, eerste lid, van de wet, zijn voor ten minste de helft aanwezig in Nederland.
1. Ten minste een vierde gedeelte van de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste, bedoeld in artikel 54, wordt gedekt door verhandelbare waarden die in open bewaring worden gegeven bij een bank die in Nederland haar bedrijf mag uitoefenen.
2. De Nederlandsche Bank kan, met het oog op het voorkomen van waardevermindering van de waarden, bedoeld in het eerste lid, regels stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder die waarden in bewaring kunnen worden gegeven.
Y
Paragraaf 9.4 vervalt.
Z
Artikel 59 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, komt te luiden:
2. De solvabiliteit van een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, 3:58, eerste of tweede lid, of 3:61, eerste of tweede lid, of van een bijkantoor als bedoeld in artikel 3:59, eerste lid, of 3:62, eerste lid, van de wet is voldoende indien het eigen vermogen, bedoeld in artikel 70, ten minste gelijk is aan het solvabiliteitskapitaalvereiste, berekend overeenkomstig, al naar gelang van toepassing, artikel 65, 66 of 68.
2. In het vijfde lid wordt «de aanwezige solvabiliteitsmarge» vervangen door «het eigen vermogen», wordt «het ingevolge artikel 49 of 57 voorgeschreven minimumbedrag van het garantiefonds» vervangen door «het ingevolge artikel 49, 49a of 49b voorgeschreven minimumkapitaalvereiste» en vervalt de laatste volzin.
AA
De artikelen 64a, 64b en 64c vervallen.
BB
De artikelen 65 tot en met 68 komen te luiden:
1. Een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, 3:58, eerste of tweede lid, 3:59, eerste lid, 3:61, eerste of tweede lid, of 3:62, eerste lid, niet zijnde een verzekeraar met beperkte risico-omvang, berekent het op hem of op het in Nederland gelegen bijkantoor van toepassing zijnde solvabiliteitskapitaalvereiste ten minste eenmaal per jaar en opnieuw indien het risicoprofiel van de verzekeraar duidelijk afwijkt van de aannames die ten grondslag lagen aan de laatste berekening, of indien de Nederlandsche Bank daarom verzoekt vanwege aanwijzingen dat het risicoprofiel sinds die laatste berekening duidelijk is veranderd. De verzekeraar meldt de uitkomst van een tussentijdse herberekening onverwijld aan de Nederlandsche Bank.
2. De verzekeraar maakt voor de berekening, bedoeld in het eerste lid, gebruik van de standaardformule, bedoeld in artikel 103 van de richtlijn solvabiliteit II, of van een geheel of gedeeltelijk intern model als bedoeld in artikel 112, eerste lid, van de richtlijn.
3. Een verzekeraar die de standaardformule, bedoeld in het tweede lid, toepast, berekent het solvabiliteitskapitaalvereiste overeenkomstig titel I, hoofdstuk VI, afdeling 4, onderafdeling 2, van de richtlijn solvabiliteit II en neemt daarbij titel I, hoofdstuk V, van de verordening solvabiliteit II in acht.
4. De Nederlandsche Bank kan, overeenkomstig artikel 104, zevende lid, van de richtlijn solvabiliteit II, aan een verzekeraar die de standaardformule toepast, goedkeuring verlenen voor het gebruik van de in dat lid bedoelde ondernemingsspecifieke parameters voor de modules voor het levens-, schade- en ziektekostenverzekeringstechnische risico. De verzekeraar voldoet daarbij aan de in dat lid gestelde eisen.
5. Een verzekeraar maakt uitsluitend gebruik van een intern model dat door de Nederlandsche Bank is goedgekeurd overeenkomstig de artikelen 112 tot en met 115 van de richtlijn solvabiliteit II. De verzekeraar voldoet aan de artikelen 116 en 120 tot en met 126 van de richtlijn, met inachtneming van titel I, hoofdstuk VI, van de verordening solvabiliteit II.
6. De Nederlandsche Bank kan een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid verplichten een intern model te gebruiken voor de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste of relevante risicomodules daarvan, indien het risicoprofiel van de verzekeraar duidelijk afwijkt van de aannames die ten grondslag liggen aan de standaardformule, bedoeld in het tweede lid.
7. Een verzekeraar die goedkeuring heeft gekregen voor het gebruik van een intern model valt niet terug op het gebruik van de standaardformule, bedoeld in het tweede lid, tenzij daar goede redenen voor zijn en de Nederlandsche Bank ermee heeft ingestemd.
8. Een verzekeraar die niet meer voldoet aan de artikelen 120 tot en met 126 van de richtlijn solvabiliteit II dient onverwijld een plan in bij de Nederlandsche Bank om aan deze situatie een einde te maken. Indien de verzekeraar het plan niet uitvoert kan de Nederlandsche Bank de verzekeraar verplichten het solvabiliteitskapitaalvereiste te berekenen met gebruikmaking van de standaardformule, bedoeld in het tweede lid.
1. Een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, 3:58, eerste of tweede lid, 3:59, eerste lid, 3:61, eerste of tweede lid, of 3:62, eerste lid, met beperkte risico-omvang berekent het op hem of op het in Nederland gelegen bijkantoor van toepassing zijnde solvabiliteitskapitaalvereiste ten minste eenmaal per jaar en opnieuw indien het risicoprofiel van de verzekeraar duidelijk afwijkt van de aannames die ten grondslag lagen aan de laatste berekening, of indien de Nederlandsche Bank daarom verzoekt vanwege aanwijzingen dat het risicoprofiel sinds die laatste berekening duidelijk is veranderd. De verzekeraar meldt de uitkomst van een tussentijdse herberekening onverwijld aan de Nederlandsche Bank.
2. De verzekeraar maakt voor de berekening, bedoeld in het eerste lid, gebruik van de standaardformule, bedoeld in artikel 103 van de richtlijn solvabiliteit II, zonder toepassing van de in onderdeel c van dat artikel bedoelde correctie voor het verliesabsorberend vermogen van de technische voorzieningen. Titel I, hoofdstuk VI, afdeling 4, onderafdeling 2, van de richtlijn solvabiliteit II en titel I, hoofdstuk V, van de verordening solvabiliteit II zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de verzekeraar de vereenvoudigde berekeningsmethoden als bedoeld in de artikelen 89 tot en met 112 van de verordening, kan toepassen, mits:
a. deze berekeningsmethoden passen bij de aard, omvang en complexiteit van de risico’s van de verzekeraar en deze berekeningen niet leiden tot een significante onderschatting van het solvabiliteitskapitaalvereiste;
b. het gebruik ervan goed wordt onderbouwd en vastgelegd;
c. ten aanzien van de toepassing van de berekeningsmethoden een bestendige gedragslijn wordt gevolgd.
3. Artikel 65, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. De verzekeraar kan bij de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste rekening houden met:
a. aanwezige risicomitigerende instrumenten, mits deze aantoonbaar effectief zijn en niet resulteren in een materieel basisrisico als bedoeld in artikel 1, punt 25, van de verordening solvabiliteit II;
b. toekomstige risicomitigerende instrumenten, mits deze realistisch zijn en aantoonbaar voortvloeien uit de reguliere bedrijfsvoering, het gevoerde risicobeheer of het afdekkingsbeleid.
Op de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste volgens de standaardformule overeenkomstig artikel 65 of 66 zijn de overgangsmaatregelen, bedoeld in artikel 308 ter, twaalfde en dertiende lid, van de richtlijn solvabiliteit II van toepassing dan wel van overeenkomstige toepassing, tenzij een verzekeraar gebruik maakt van de overgangsmaatregel, bedoeld in artikel 308 quinquies van die richtlijn.
Een herverzekeraar die zijn bedrijf uitoefent in de activiteit schadeherverzekering of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, 3:58, eerste of tweede lid, 3:61, eerste lid, of 3:62, eerste lid, van de wet en daarbij zorgverzekeringen als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet herverzekert onderscheidenlijk sluit, kan zijn solvabiliteitskapitaalvereiste berekenen met toepassing van artikel 149 van de verordening solvabiliteit II.
CC
De paragrafen 10.3 tot en met 10.5 komen te luiden:
1. Het eigen vermogen van een verzekeraar wordt gevormd door het eigen vermogen, bedoeld in artikel 87 van de richtlijn solvabiliteit II, ingedeeld in tiers overeenkomstig de artikelen 93 tot en met 96 van die richtlijn, voor zover dat overeenkomstig artikel 98 van de richtlijn, en met inachtneming van artikel 82, eerste en derde lid, van de verordening solvabiliteit II, in aanmerking komt ter dekking van het solvabiliteitskapitaalvereiste. Het bij de berekening van het eigen vermogen in aanmerking te nemen bedrag aan aanvullend vermogen behoeft de voorafgaande goedkeuring van de Nederlandsche Bank overeenkomstig artikel 90 van de richtlijn solvabiliteit II.
2. Met betrekking tot de indeling van het eigen vermogen in tier 1 en tier 2, is de overgangsmaatregel, bedoeld in artikel 308 ter, negende onderscheidenlijk tiende lid, van de richtlijn solvabiliteit II van toepassing, tenzij een verzekeraar gebruik maakt van de overgangsmaatregel, bedoeld in artikel 308 quinquies van die richtlijn.
De waarden die dienen ter dekking van het solvabiliteitskapitaalvereiste van een bijkantoor van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:59, tweede lid, van de wet of een verzekeraar met beperkte risico-omvang als bedoeld in artikel 3:62, tweede lid, van de wet zijn aanwezig in Nederland tot het bedrag van het minimumkapitaalvereiste en voor het meerdere in één of meer lidstaten.
Op een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:57, vijfde lid, van de wet zijn de eisen betreffende grote risicoblootstellingen ingevolge deel 4 van de verordening kapitaalvereisten van overeenkomstige toepassing.
1. Een beheerder van een icbe, maatschappij voor collectieve belegging in effecten, of bewaarder van een icbe als bedoeld in artikel 3:57, vijfde lid, van de wet verstrekt geen kredieten voor rekening van derden, stelt zich niet garant en gaat geen borgtochtverplichtingen aan.
2. Een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid verkoopt geen financiële instrumenten die de instelling voor collectieve belegging in effecten niet in eigendom heeft.
3. De financiële onderneming gaat niet als debiteur geldleningen aan met uitzondering van:
a. kortlopende leningen die gezamenlijk niet meer bedragen dan tien procent van de activa van de instelling voor collectieve belegging in effecten;
b. leningen voor het verwerven van onroerende zaken die rechtstreeks noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de werkzaamheden van de beleggingsmaatschappij en die gezamenlijk niet meer bedragen dan tien procent van haar activa, voor zover de omvang van deze geldleningen tezamen met de omvang van de in onderdeel a genoemde leningen niet meer bedraagt dan vijftien procent van haar activa; of
c. leningen met als doel de verwerving van vreemde valuta waardoor de netto schuld van de instelling voor collectieve belegging in effecten niet verandert of zal veranderen.
DD
Hoofdstuk 12 komt te luiden:
Een verzekeraar met zetel in Nederland, niet zijnde een verzekeraar met beperkte risico-omvang, berekent de door hem aan te houden technische voorzieningen overeenkomstig de artikelen 76 tot en met 83 van de richtlijn solvabiliteit II, met inachtneming van titel I, hoofdstuk III, van de verordening solvabiliteit II.
1. Een verzekeraar als bedoeld in artikel 114 kan bij het berekening van de technische voorzieningen, na voorafgaande goedkeuring van de Nederlandsche Bank, gebruik maken van hetzij de overgangsmaatregel, bedoeld in artikel 308 quater van de richtlijn solvabiliteit II, hetzij de overgangsmaatregel, bedoeld in artikel 308 quinquies van die richtlijn.
2. Een verzekeraar die gebruik maakt van een overgangsmaatregel als bedoeld in het eerste lid en vaststelt dat hij zonder toepassing van die overgangsmaatregel niet aan het solvabiliteitskapitaalvereiste zou voldoen, geeft hiervan onverwijld kennis aan de Nederlandsche Bank en treft de in artikel 308 sexies, tweede en derde alinea, van de richtlijn solvabiliteit II bedoelde maatregelen.
3. De Nederlandsche Bank trekt de in het eerste lid bedoelde goedkeuring in indien uit de door de verzekeraar overgelegde informatie blijkt dat het onrealistisch is dat deze aan het einde van de overgangsperiode aan het solvabiliteitskapitaalvereiste zal voldoen.
De artikelen 76 tot en met 83 en 308 quater tot en met 308 sexies van de richtlijn solvabiliteit II en titel I, hoofdstuk III, van de verordening solvabiliteit II inzake de berekening van de technische voorzieningen zijn van overeenkomstige toepassing op de door de volgende verzekeraars aan te houden technische voorzieningen voor hun vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor aangegane verzekeringsverplichtingen:
a. levensverzekeraars en schadeverzekeraars, niet zijnde verzekeraars met beperkte risico-omvang, met zetel in een staat die geen lidstaat is;
b. herverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat.
1. De artikelen 76 tot en met 77 bis en 77 quinquies tot en met 83 van de richtlijn solvabiliteit II en titel I, hoofdstuk III, met uitzondering van afdeling 4, onderafdeling 4, van de verordening solvabiliteit II inzake de berekening van de technische voorzieningen zijn van overeenkomstige toepassing op:
a. verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in Nederland;
b. verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in een niet-aangewezen staat voor wat betreft de door hen aan te houden technische voorzieningen voor hun vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor aangegane verzekeringsverplichtingen.
2. Een verzekeraar met beperkte risico-omvang als bedoeld in het eerste lid kan bij de berekening van de technische voorzieningen gebruik maken van de vereenvoudigde berekeningsmethoden als bedoeld in de artikelen 57 tot en met 61 van de verordening solvabiliteit II, mits:
a. deze passen bij de aard, omvang en complexiteit van de risico’s van de verzekeraar en deze berekeningswijzen niet leiden tot een significante onderschatting van de technische voorzieningen;
b. het gebruik ervan goed wordt onderbouwd en vastgelegd;
c. ten aanzien van de toepassing van de berekeningsmethoden een bestendige gedragslijn wordt gevolgd.
3. Een natura-uitvaartverzekeraar kan, in afwijking van het eerste lid, de in de technische voorzieningen begrepen risicomarge berekenen met gebruikmaking van de voor het jaar 2015 geldende methode ter berekening van passende onzekerheidsmarges, bedoeld in artikel 121, eerste lid, van dit besluit, zoals dat luidde op 31 december 2015.
4. De verzekeraar kan bij de berekening van de technische voorzieningen rekening houden met:
a. aanwezige risicomitigerende instrumenten, mits deze aantoonbaar effectief zijn en niet resulteren in een materieel basisrisico als bedoeld in artikel 1, punt 25, van de verordening solvabiliteit II;
b. toekomstige risicomitigerende instrumenten, mits deze realistisch zijn en aantoonbaar voortvloeien uit de reguliere bedrijfsvoering, het gevoerde risicobeheer of het afdekkingsbeleid.
1. Het beleggingsbeleid van een verzekeraar met zetel in Nederland, niet zijnde een verzekeraar met beperkte risico-omvang, voldoet aan het prudent person beginsel, bedoeld in artikel 132, tweede tot en met vierde lid, van de richtlijn solvabiliteit II, met inachtneming van titel I, hoofdstuk VIII, van de verordening solvabiliteit II.
2. De vereisten in de door de Europese Commissie vastgestelde uitvoeringsmaatregelen als bedoeld in artikel 135, tweede lid, van de richtlijn solvabiliteit II zijn op verzekeraars die beleggen in verhandelbare effecten of andere op herverpakte kredieten gebaseerde instrumenten die voor 1 januari 2011 zijn uitgegeven, slechts van toepassing indien na 31 december 2014 nieuwe onderliggende vorderingen zijn of worden toegevoegd of vervangen.
Artikel 132, tweede tot en met vierde lid, van de richtlijn solvabiliteit II en titel I, hoofdstuk VIII, van de verordening solvabiliteit II inzake het beleggingsbeleid zijn van overeenkomstige toepassing op de activa van de in Nederland gelegen bijkantoren van:
a. levensverzekeraars en schadeverzekeraars, niet zijnde verzekeraars met beperkte risico-omvang, met zetel in een staat die geen lidstaat is;
b. herverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat.
Artikel 132, tweede tot en met vierde lid, van de richtlijn solvabiliteit II en titel I, hoofdstuk VIII, van de verordening solvabiliteit II inzake het beleggingsbeleid zijn van overeenkomstige toepassing op:
a. verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in Nederland;
b. verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in een niet-aangewezen staat voor wat betreft de activa van hun in Nederland gelegen bijkantoren.
De waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen voor de door een verzekeraar met beperkte risico-omvang vanuit zijn vestigingen in Nederland aangegane verplichtingen zijn:
a. in geval van een verzekeraar met zetel in Nederland: aanwezig in een lidstaat; of
b. in geval van een verzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat: aanwezig in Nederland.
Artikel 132, tweede tot en met vierde lid, van de richtlijn solvabiliteit II en titel I, hoofdstuk VIII, van de verordening solvabiliteit II inzake het beleggingsbeleid zijn van overeenkomstige toepassing op:
a. de waarden, bedoeld in artikel 3:67, vierde lid, of 3:68, derde lid, van de wet die dienen tot dekking van de verplichtingen van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in die artikelen die voortvloeien uit vorderingen van werknemers als bedoeld in artikel 3:198, tweede lid, onderdelen b, c en d, of derde lid, onderdelen a, b en c, van de wet;
b. de waarden, bedoeld in artikel 3:67, vierde lid, of 3:69, tweede lid, van de wet, die dienen tot dekking van de verplichtingen van een verzekeraar met beperkte risico-omvang als bedoeld in die artikelen die voortvloeien uit vorderingen van werknemers als bedoeld in artikel 3:198, vierde lid, onderdelen a, b en c, van de wet.
EE
Na hoofdstuk 12 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Het beleggingsbeleid van een pensioenregeling die niet wordt beheerst door het recht van een lidstaat wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het land van herkomst van de regeling.
1. Het beleggingsbeleid van een pensioenregeling die wordt beheerst door het recht van een lidstaat wordt uitgevoerd overeenkomstig de volgende beginselen:
a. beleggingen in de bijdragende onderneming worden beperkt tot ten hoogste 5% van de portefeuille als geheel, en ingeval de bijdragende onderneming tot een groep behoort, worden beleggingen in de ondernemingen die tot dezelfde groep als de bijdragende onderneming behoren, beperkt tot ten hoogste 10% van de portefeuille. Wanneer een groep van ondernemingen aan de premiepensioeninstelling bijdragen betaalt, geschieden beleggingen in deze bijdragende ondernemingen prudent, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak van een behoorlijke diversificatie;
b. de beleggingen worden gewaardeerd op basis van marktwaardering;
c. beleggingen in niet tot de handel op een gereglementeerde markt, of een multilaterale handelsfaciliteit of een daarmee vergelijkbaar systeem in een staat die geen lidstaat is toegelaten waarden worden tot een prudent niveau beperkt.
d. beleggingen in derivaten zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. De premiepensioeninstelling vermijdt een bovenmatig risico met betrekking tot een en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen;
e. de waarden worden naar behoren gediversifieerd zodat een bovenmatige afhankelijkheid van of vertrouwen in bepaalde waarden, of een bepaalde emittent van waarden of groep van ondernemingen en risicoaccumulatie in de portefeuille als geheel worden vermeden.
2. De eisen die zijn opgenomen in het eerste lid, aanhef en onderdelen a en e, zijn niet van toepassing op beleggingen in staatsobligaties.
3. Onder waardering op marktwaarde bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt verstaan: het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of een passief kan worden afgewikkeld tussen terzake goed geïnformeerde partijen, die tot een transactie bereid en onafhankelijk van elkaar zijn.
4. Leningen als bedoeld in artikel 3:267b, vierde lid, van de wet mogen slechts worden aangegaan voor een periode van niet langer dan een jaar.
5. Van een liquiditeitsdoelstelling als bedoeld in artikel 3:267b, vierde lid, van de wet is sprake als de premiepensioeninstelling tijdelijk niet kan voldoen aan zijn verplichtingen of de betreffende lening wordt aangegaan ter verbetering van het risicoprofiel van de premiepensioeninstelling.
FF
In artikel 129 vervalt «entiteit voor risico-acceptatie,».
GG
Artikel 130 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na het eerste lid worden, onder vernummering van het tweede tot en met zevende lid tot vierde tot en met negende lid, twee leden ingevoegd, luidende:
2. De door een entiteit voor risico-acceptatie als bedoeld in artikel 3:72, derde lid, van de wet te verstrekken staten omvatten uitsluitend de gegevens, bedoeld in artikel 325 van de verordening solvabiliteit II.
3. De door een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:72, derde lid, van de wet, niet zijnde een verzekeraar met beperkte risico-omvang, bijkantoor als bedoeld in artikel 3:82, tweede lid, van de wet, of bijkantoor van een herverzekeraar als bedoeld in artikel 3:86, tweede lid, te verstrekken staten omvatten uitsluitend:
a. de gegevens, bedoeld in titel I, hoofdstuk XIII, afdeling 1, van de verordening solvabiliteit II;
b. andere voor toezichtdoeleinden benodigde periodieke informatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II.
2. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:
4. De door een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:72, derde lid, van de wet met beperkte risico-omvang of bijkantoor als bedoeld in artikel 3:86, tweede lid, van de wet van een verzekeraar met beperkte risico-omvang te verstrekken staten omvatten uitsluitend:
a. een jaarrekening alsmede aanvullende financiële gegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet;
b. andere gegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot:
1°. de solvabiliteit ingevolge artikel 3:57, eerste lid, 3:61, eerste of tweede lid, of 3:62 van de wet; en
2°. de technische voorzieningen ingevolge artikel 3:67, 3:69 of 3:73 van de wet.
HH
Artikel 131 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. de waardering van de posten overeenkomstig artikel 3:69a van de wet en artikel 4, derde lid;
2. Het tweede lid, onderdelen a tot en met g, komt te luiden:
a. twaalf maal per jaar voor de staten ten behoeve van het toezicht op de liquiditeit, bedoeld in artikel 130, eerste lid, onderdeel c en zesde lid;
b. een maal per jaar voor de jaarrekening, bedoeld in artikel 130, vierde lid, onderdeel a, en de staten ten behoeve van het toezicht op de technische voorzieningen, bedoeld in artikel 130, vierde, onderdeel b, onder 2°; en
c. vier maal per jaar voor de overige in artikel 130, eerste en vierde lid, genoemde staten;
d. twee maal per jaar voor de in artikel 130, vijfde lid, genoemde staten;
e. een maal per jaar voor de jaarrekening, bedoeld in artikel 130, zevende lid, onderdeel a;
f. vier maal per jaar voor de in artikel 130, zevende lid, onderdeel b, genoemde staten;
g. twee maal per jaar voor de in artikel 130, achtste lid, genoemde staten.
3. Het vijfde lid komt te luiden:
5. De Nederlandsche Bank kan, met inachtneming van artikel 35, zesde tot en met achtste lid, van de richtlijn solvabiliteit II, ontheffing verlenen van:
a. de verplichting periodieke rapportagestaten vaker dan eenmaal per jaar te verstrekken;
b. itemgewijze rapportageverplichtingen.
II
Artikel 133, tweede lid, vervalt, evenals de aanduiding «1.» Voor de tekst van het eerste lid.
JJ
Artikel 134 vervalt.
KK
Na paragraaf 13.2b wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
Artikel 51 van de richtlijn solvabiliteit II en titel I, hoofdstuk XII, van de verordening solvabiliteit II inzake door verzekeraars openbaar te maken informatie zijn van overeenkomstige toepassing op de solvabiliteit en financiële positie van de in Nederland gelegen bijkantoren van:
a. levensverzekeraars en schadeverzekeraars, niet zijnde verzekeraars met beperkte risico-omvang, met zetel in een staat die geen lidstaat is;
b. herverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat.
Verzekeraars met zetel in Nederland, niet zijnde verzekeraars met beperkte risico-omvang, alsmede verzekeraars als bedoeld in artikel 134c, onderdelen a en b, behoeven tot en met 31 december 2020 de informatie, bedoeld in artikel 51, tweede lid, derde alinea, van de richtlijn solvabiliteit II niet apart openbaar te maken.
Een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:73c, 3:82a of 3:86a met beperkte risico-omvang maakt jaarlijks binnen een termijn van zes maanden de jaarrekening, het bestuursverslag en de overige gegevens openbaar en vermeldt daarbij in de toelichting op de jaarrekening:
a. de in overeenstemming met de wet en dit besluit opgestelde balans en de daarbij gehanteerde grondslagen en methoden voor de waardering van activa, technische voorzieningen en andere verplichtingen, met een toelichting op de belangrijkste verschillen met de grondslagen en methoden die in de jaarrekening voor de waardering ervan zijn gehanteerd;
b. het bedrag en de samenstelling van het aanwezige solvabiliteitskapitaal;
c. het bedrag van het solvabiliteitskapitaalvereiste en van het minimumkapitaalvereiste;
d. indien artikel 19, derde lid, op de verzekeraar van toepassing is: het bedrag van de technische voorzieningen indien deze worden berekend op basis van afkoop van alle verzekeringen;
e. indien van toepassing: informatie over de winstdeling ten gunste van polishouders per productgroep;
f. indien de verzekeraar niet voldoet aan het minimumkapitaalvereiste of significant niet voldoet aan het solvabiliteitskapitaalvereiste: het bedrag van het tekort alsmede een toelichting op de oorzaak en gevolgen ervan en de genomen corrigerende maatregelen;
g. indien de verzekeraar ondernemingspecifieke parameters gebruikt voor de berekening van zijn solvabiliteitskapitaalvereiste: de belangrijkste verschillen tussen die parameters en de aannames die ten grondslag liggen aan de standaardformule;
h. indien aan de verzekeraar door de Nederlandsche Bank specifieke parameters ter berekening van verzekeringstechnische risicomodules zijn opgelegd: het effect daarvan, alsmede de gronden van het daartoe strekkende besluit van de Nederlandsche Bank.
LL
Artikel 136, tweede lid, vervalt, evenals de aanduiding «1.» voor de tekst van het eerste lid.
MM
In artikel 137, eerste lid, wordt «artikel 136, eerste onderscheidenlijk tweede lid,» vervangen door: artikel 136.
Het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
Na hoofdstuk 2 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Een deelnemende verzekeraar als bedoeld in artikel 3:288a, eerste lid, van de wet of een verzekeringsholding of gemengde financiële holding als bedoeld in artikel 3:288a, tweede lid, van de wet voert de berekening, waaruit moet blijken dat de solvabiliteit van de verzekeringsrichtlijngroep waarvan de verzekeraar of holding deel uitmaakt voldoet aan artikel 3:288a, eerste onderscheidenlijk tweede lid, ten minste eenmaal per jaar uit. De verzekeraar of holding voert de berekening onverwijld opnieuw uit indien het risicoprofiel van de groep duidelijk afwijkt van de aannames die ten grondslag lagen aan de laatste berekening, of indien de groepstoezichthouder daarom verzoekt vanwege aanwijzingen dat het risicoprofiel sinds die laatste berekening duidelijk is veranderd. De verzekeraar of holding meldt de uitkomst van de herberekening aan de groepstoezichthouder.
2. De verzekeraar of holding maakt voor de berekening, bedoeld in het eerste lid, gebruik van methode 1 (standaardmethode op basis van consolidatie van jaarrekeningen), bedoeld in artikel 230 van de richtlijn solvabiliteit II, tenzij de groepstoezichthouder het gebruik van methode 2 (alternatieve methode op basis van aftrek en aggregatie), bedoeld in artikel 233 van de richtlijn solvabiliteit II, of een combinatie van methode 1 en methode 2 voorschrijft vanwege het feit dat de uitsluitende toepassing van methode 1 ongepast zou zijn.
3. De verzekeraar of holding kan voor de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste van de verzekeringsrichtlijngroep slechts gebruik maken van een intern model, indien daartoe overeenkomstig artikel 231, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II bij de groepstoezichthouder een aanvraag is ingediend, en de aanvraag overeenkomstig dat artikel is ingewilligd.
4. Indien de Nederlandsche Bank groepstoezichthouder is, neemt zij een besluit over de aanvraag, bedoeld in het derde lid, overeenkomstig artikel 231, eerste tot en met zesde lid, van de richtlijn solvabiliteit II en met inachtneming van de artikelen 343 tot en met 345, 348 en 349 van de verordening solvabiliteit II.
5. De in het eerste lid bedoelde berekening geschiedt met inachtneming van titel II, hoofdstukken I en II, van de verordening solvabiliteit II. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de optie, bedoeld in artikel 227, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn solvabiliteit II.
6. Op de in het eerste lid bedoelde berekening zijn de overgangsmaatregelen, bedoeld in artikel 308 ter, zestiende lid en zeventiende lid, eerste en tweede alinea, van de richtlijn solvabiliteit II, van toepassing dan wel van overeenkomstige toepassing.
1. Indien het solvabiliteitskapitaalvereiste van een Nederlandse herverzekeraar, levensverzekeraar of schadeverzekeraar, die onderdeel is van een verzekeringsrichtlijngroep, wordt berekend op basis van een overeenkomstig artikel 231 van de richtlijn solvabiliteit II op groepsniveau goedgekeurd intern model, en de Nederlandsche Bank van oordeel is dat de omstandigheden, bedoeld artikel 238, tweede lid, van de richtlijn solvabiliteit II zich voordoen, kan zij een kapitaalopslag toepassen of eisen dat de verzekeraar zijn solvabiliteitskapitaalvereiste berekent op basis van de standaardformule.
2. Indien een verzekeraar zijn solvabiliteitskapitaalvereiste berekent op basis van de standaardformule en de Nederlandsche Bank van oordeel is dat de omstandigheden, bedoeld in artikel 238, derde lid, van de richtlijn solvabiliteit II zich voordoen, kan zij een onderset van parameters, genoemd in dat lid, die kenmerkend zijn voor die verzekeraar voorschrijven of in de in artikel 37 van de richtlijn bedoelde gevallen een kapitaalopslag op het solvabiliteitskapitaalvereiste toepassen.
De Nederlandsche Bank beoordeelt of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die aanleiding geven tot het opleggen van een kapitaalopslag op het geconsolideerde solvabiliteitskapitaalvereiste als bedoeld in artikel 3:288b, tweede lid, aan de hand van artikel 232 van de richtlijn solvabiliteit II, met inachtneming van titel I, hoofdstuk X, afdeling 1, van de verordening solvabiliteit II, en bepaalt de hoogte van de op te leggen kapitaalopslag aan de hand van artikel 37, tweede lid, van de richtlijn, met inachtneming van titel I, hoofdstuk X, afdeling 2, van de verordening.
1. De artikelen 238 en 239 van de richtlijn solvabiliteit II inzake de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste onderscheidenlijk de niet-naleving van dat vereiste zijn van toepassing op elke Nederlandse herverzekeraar, levensverzekeraar of schadeverzekeraar die de dochteronderneming is van een andere verzekeraar indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 236, onderdelen a tot en met d, van genoemde richtlijn en de moederonderneming een aanvraag tot toepassing van de artikelen 238 en 239 van de richtlijn heeft gedaan en deze aanvraag is ingewilligd overeenkomstig de procedure van artikel 237 van die richtlijn.
2. De moederonderneming informeert de groepstoezichthouder en de Nederlandsche Bank indien niet langer aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 236, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van de richtlijn solvabiliteit II is voldaan. In dat geval, of indien de groepstoezichthouder daarom verzoekt op grond van een verrichte verificatie, presenteert de moederonderneming een plan om binnen een passende termijn opnieuw aan al die voorwaarden te voldoen.
3. De toepassing van de artikelen 238 en 239 van de richtlijn solvabiliteit II eindigt overeenkomstig artikel 240, eerste lid, van de richtlijn, indien niet langer aan alle voorwaarden is voldaan en de groepstoezichthouder heeft vastgesteld dat het in het tweede lid bedoelde plan ontoereikend is of niet binnen de gestelde termijn wordt uitgevoerd.
1. Een verzekeraar of holding als bedoeld in artikel 4b die deel uitmaakt van een verzekeringsrichtlijngroep waarvoor de Nederlandsche Bank als groepstoezichthouder is aangewezen, dient bij de Nederlandsche Bank binnen de ingevolge artikel 373, onderscheidenlijk artikel 375, tweede lid, van de verordening solvabiliteit II voorgeschreven termijnen toezichtrapportages in met de volgende informatie:
a. de toezichtinformatie, bedoeld in artikel 372, eerste lid, van de verordening solvabiliteit II;
b. de aanvullende toezichtinformatie, bedoeld in artikel 372, tweede lid, van de verordening solvabiliteit II;
c. de toezichtinformatie, bedoeld in de artikelen 376 en 377 van de verordening solvabiliteit II;
d. andere voor toezichtdoeleinden benodigde periodieke informatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II.
2. De Nederlandsche Bank stelt, met inachtneming van titel II, hoofdstuk VI, van de verordening solvabiliteit II, regels met betrekking tot de rapportages, bedoeld in het eerste lid.
3. De Nederlandsche Bank kan, met inachtneming van artikel 35, zesde tot en met achtste lid, van de richtlijn solvabiliteit II, ontheffing verlenen van:
a. de verplichting periodieke rapportagestaten vaker dan eenmaal per jaar te verstrekken;
b. itemgewijze rapportageverplichtingen.
B
Hoofdstuk 3 komt te luiden:
1. Een verzekeraar als bedoeld in de aanhef van artikel 3:281a, eerste lid, van de wet dient de in het tweede lid van dat artikel bedoelde rapportage eenmaal per jaar in. De Nederlandsche Bank kan, indien de solvabiliteit door ontwikkelingen bij een verzekeraar in het gedrang is of zou kunnen komen, besluiten dat de verzekeraar rapporteert met een hogere frequentie.
2. Onder significante intragroepsovereenkomsten of -posities als bedoeld in artikel 3:281a, tweede lid, van de wet worden verstaan overeenkomsten of posities die een door de Nederlandsche Bank vast te stellen drempel, gerelateerd aan de vereiste solvabiliteit, te boven gaan. Alvorens de drempel vast te stellen, voert de Nederlandsche Bank overleg met de betrokken verzekeraar. De Nederlandsche Bank stelt geen kwalitatieve of andere kwantitatieve drempels vast.
3. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de categorieën overeenkomsten en posities die in de rapportage worden betrokken en de rapportage. Artikel 4, vierde lid, is van toepassing.
1. Een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:281b, eerste lid, van de wet berekent de aangepaste solvabiliteit overeenkomstig de in deze afdeling gestelde regels.
2. De verzekeraar rapporteert de aangepaste solvabiliteit eenmaal per jaar, tenzij de Nederlandsche Bank, indien de aangepaste solvabiliteit door ontwikkelingen bij de verzekeraar in het gedrang is of zou kunnen komen, besluit dat er gerapporteerd moet worden met een hogere frequentie.
3. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de rapportage, bedoeld in het tweede lid. Artikel 4, vierde lid, is van toepassing.
1. Een verzekeraar als bedoeld in artikel 6 past voor de berekening van de aangepaste solvabiliteit een van de in bijlage A bij dit besluit opgenomen berekeningsmethoden toe. Hij betrekt bij die berekening iedere rechtstreeks of middellijk met hem verbonden verzekeraar.
2. De Nederlandsche Bank kan besluiten dat een verzekeraar geen aangepaste solvabiliteit behoeft te berekenen, indien:
a. de verzekeraar een verbonden verzekeraar is van een andere Nederlandse verzekeraar en de verzekeraar in aanmerking wordt genomen bij de voor die andere verzekeraar uitgevoerde berekening; of
b. de verzekeraar dezelfde moederonderneming heeft als een andere Nederlandse verzekeraar en in aanmerking wordt genomen bij de voor die andere verzekeraar uitgevoerde berekening.
3. De Nederlandsche Bank neemt slechts een besluit als bedoeld in het tweede lid, indien de vermogensbestanddelen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen van de bij de berekening betrokken verzekeraars adequaat over de in dat lid bedoelde ondernemingen verdeeld zijn.
1. Een verzekeraar als bedoeld in artikel 6 gebruikt de vermogensbestanddelen die in aanmerking worden genomen bij de berekening van het eigen vermogen niet meerdere malen voor de verschillende verzekeraars die bij de berekening betrokken zijn.
2. De verzekeraar betrekt bij de berekening van zijn aangepaste solvabiliteit niet de waarde van de activa die dienen ter dekking van het solvabiliteitskapitaalvereiste van andere rechtstreeks of middellijk met hem verbonden verzekeraars.
3. De verzekeraar betrekt bij de berekening van de aangepaste solvabiliteit geen vermogensbestanddelen die afkomstig zijn van de wederzijdse financiering tussen hem en andere rechtstreeks of middellijk met hem verbonden ondernemingen.
Het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «3:114a, eerste lid of 3:115, eerste lid, van de wet» vervangen door: 3:114a, eerste lid, 3:115, eerste lid, 3:126, eerste lid, 3:127, eerste lid, 3:127a, eerste lid, 3:130, eerste lid, 3:131, eerste lid, 3:131a, eerste lid, of 3:131b, eerste lid, van de wet.
2. In onderdeel d wordt «de aanwezige solvabiliteitsmarge» vervangen door «het eigen vermogen» en wordt «van die solvabiliteitsmarge» vervangen door: van dat eigen vermogen.
B
Na hoofdstuk 2 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. De Nederlandsche Bank beoordeelt of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 3:132, eerste lid, van de wet aan de hand van artikel 37, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II, met inachtneming van titel I, hoofdstuk X, afdeling 1, van de verordening solvabiliteit II, bedoeld in artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft, en bepaalt de hoogte van de op te leggen kapitaalopslag aan de hand van artikel 37, tweede lid, van de richtlijn solvabiliteit II, met inachtneming van titel I, hoofdstuk X, afdeling 2, van de verordening solvabiliteit II.
2. Een verzekeraar waaraan de Nederlandsche Bank een kapitaalopslag heeft opgelegd op een van de gronden, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen b en c, van de richtlijn solvabiliteit II, stelt al het nodige in het werk om de tekortkomingen die geleid hebben tot het opleggen van een kapitaalopslag te verhelpen.
C
De hoofdstukken 3 en 4 komen te luiden:
Het door een verzekeraar met zetel in Nederland bij de Nederlandsche Bank in te dienen herstelplan, bedoeld in artikel 3:135, eerste lid, van de wet, voldoet aan de eisen die ingevolge artikel 142, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II worden gesteld aan het in artikel 138, tweede lid, van die richtlijn bedoelde saneringsplan, met inachtneming van de door de Europese Commissie op grond van artikel 143, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn solvabiliteit II vastgestelde uitvoeringsmaatregelen.
Artikel 142, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II en de door de Europese Commissie op grond van artikel 143, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn solvabiliteit II vastgestelde uitvoeringsmaatregelen met betrekking tot het herstelplan zijn van overeenkomstige toepassing op de volgende verzekeraars, voor zover zij hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor:
a. levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is;
b. herverzekeraars en verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in een niet-aangewezen staat.
Het door een verzekeraar met zetel in Nederland bij de Nederlandsche Bank in te dienen financieel kortetermijnplan, bedoeld in artikel 3:136, eerste lid, van de wet, voldoet aan de eisen die ingevolge artikel 142, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II worden gesteld aan het in artikel 139, tweede lid, van die richtlijn bedoelde financieel kortetermijnplan, met inachtneming van de door de Europese Commissie op grond van artikel 143, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn solvabiliteit II vastgestelde uitvoeringsmaatregelen. Indien ingevolge artikel 3:135, eerste lid, van de wet een herstelplan is vastgesteld waaraan instemming is verleend, vermeldt het financieel kortetermijnplan tevens hoe het herstelplan daarin wordt verwerkt.
Artikel 142, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II en de door de Europese Commissie op grond van artikel 143, tweede lid, tweede alinea, van die richtlijn vastgestelde uitvoeringsmaatregelen met betrekking tot het financieel kortetermijnplan zijn van overeenkomstige toepassing op de volgende verzekeraars, voor zover zij hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor:
a. levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is;
b. herverzekeraars en verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in een niet-aangewezen staat.
Het Besluit reikwijdtebepalingen Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
Afdeling 2.1. vervalt.
B
Het opschrift van afdeling 2.2. komt te luiden:
C
In artikel 15 wordt «3:57, eerste tot en met vijfde lid» vervangen door «3:57, eerste tot en met vierde lid», wordt «3:72, derde en vijfde tot en met negende lid, 3:73, 3:88, 3:89» vervangen door «3:72, derde en vijfde tot en met achtste lid, 3:88», wordt «3:135 tot en met 3:139» vervangen door «3:135 tot en met 3:137», wordt «3:268 tot en met 3:273, 3:282 tot en met 3:288» vervangen door «3:269 tot en met 3:273, 3:282 tot en met 3:288k, en wordt «artikel 1:10, aanhef en onderdeel b» vervangen door: artikel 1:10, aanhef en onderdeel a.
D
Het opschrift van afdeling 2.3. komt te luiden:
E
De artikelen 38 en 39 vervallen.
Het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een definitie toegevoegd, luidende:
gedelegeerde verordening (EU) nr. 2015/35 van de Commissie van 10 oktober 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU L 12);
B
Aan artikel 2 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel m door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
n. voor verordening (EU) nr. 2015/35 (Solvabiliteit II): de Nederlandsche Bank.
C
Aan bijlage 1 wordt na «Verordening (EU) nr. 909/2014 (centrale effectenbewaarinstellingen)» en de daarbij behorende artikelen toegevoegd:
Artikelen 2, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 20, 21, 22, derde lid, 23, derde lid, 24, 25, 26, 40, vierde lid, 79, eerste lid, 81, eerste lid, 254, 256, eerste lid, 257, eerste lid, 258, 259, 261, 262, eerste lid, 263, 264, 265, eerste lid, 266, 267, 268, 269, 270, eerste lid, 271, 272, 273, eerste lid, 274, 275, 290, 299, tweede lid, 300, 301, 302, 304, eerste en tweede lid, 312, 313, 314, 319, 320, eerste lid, 321, 322, 323, tweede lid, 324, eerste en derde lid, 325, tweede tot en met vijfde lid, 327, 359, 360, 361, 362, 363, 365, tweede en derde lid, 366, 367, 368, 369, 370, 373, 374, 375, 376, eerste en tweede lid, en 377.
D
Aan bijlage 2 wordt na «Verordening (EU) nr. 909/2014 (centrale effectenbewaarinstellingen)» en de daarbij behorende artikelen toegevoegd:
Boetecategorie 1: artikelen 301, 313, 360 en 366.
Boetecategorie 2: artikelen 2, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 20, 21, 22, derde lid, 23, derde lid, 24, 25, 26, 40, vierde lid, 79, eerste lid, 81, eerste lid, 254, 256, eerste lid, 257, eerste lid, 258, 259, 261, 262, eerste lid, 263, 264, 265, eerste lid, 266, 267, 268, 269, 270, eerste lid, 271, 272, 273, 274, 275, 299, tweede lid, 300, 302, 304, eerste en tweede lid, 312, 314, 319, 320, eerste lid, 321, 322, 324, eerste en derde lid, 325, tweede tot en met vijfde lid, 327, 359, 361, 362, 363, 365, tweede en derde lid, 367, 368, 369, 370, 373, 374, 375, 376, eerste en tweede lid, en 377.
Artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector wordt als volgt gewijzigd:
1. De opsomming van artikelen uit het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen wordt als volgt gewijzigd:
1°. De volgende artikelen met bijbehorende boetecategorienummers vervallen:
3:57, eerste, tweede, vijfde en zevende lid
3:67, eerste lid
3:67, tweede en derde lid
3:67, vierde lid
3:72, vierde, zesde en negende lid
3:73
3:89, eerste lid
3:132, eerste lid
3:132, derde lid
3:135, eerste lid
3:136, eerste en tweede lid
3:137
3:138, eerste lid
3:139, eerste lid
3:145, eerste lid
3:271
3:272, eerste lid
3:284, tweede lid
3:285, eerste en tweede lid
3:286, eerste en tweede lid
2°. In de numerieke volgorde worden de volgende artikelen met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
3:53, zesde lid |
3 |
|
3:57, eerste, tweede, vierde en zesde lid |
3 |
|
3:57a |
3 |
|
3:67, eerste en tweede lid |
3 |
|
3:67, derde en vierde lid |
2 |
|
3:69a |
2 |
|
3:72, vierde en zesde lid |
1 |
|
3:73 |
1 |
|
3:73c, eerste en tweede lid |
2 |
|
3:97 |
3 |
|
3:111c |
2 |
|
3:130, eerste lid |
2 |
|
3:131, eerste lid |
2 |
|
3:131a, eerste lid |
2 |
|
3:132, derde lid |
2 |
|
3:135, eerste, tweede en zesde lid |
2 |
|
3:135, derde lid |
3 |
|
3:136, eerste lid |
2 |
|
3:137, eerste lid |
3 |
|
3:267h, eerste lid |
2 |
|
3:281a, tweede en derde lid |
2 |
|
3:281b, eerste en tweede lid |
2 |
|
3:284, eerste lid |
2 |
|
3:288a, eerste tot en met derde en vijfde lid |
3 |
|
3:288b, eerste en tweede lid |
3 |
|
3:288d |
2 |
|
3:288e, eerste en tweede lid |
2 |
|
3:288f, eerste en tweede lid |
2 |
|
3:288h, tweede tot en met vijfde lid |
2 |
|
3:288i, eerste, derde, vierde en zesde lid |
2 |
2. De opsomming van artikelen uit het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft wordt als volgt gewijzigd:
1°. Het volgende artikel met bijbehorend boetecategorienummer vervalt:
4, eerste en tweede lid
2°. In de numerieke volgorde worden de volgende artikelen met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
2a, tweede lid |
2 |
|
3 |
2 |
|
3a |
2 |
|
4 |
2 |
|
4a |
2 |
3. In de opsomming van artikelen uit het Besluit reikwijdtebepalingen Wft vervallen de volgende artikelen met bijbehorende boetecategorienummers:
5, eerste lid
6, eerste en tweede lid
7, tweede lid,
8, tweede lid
10
13, eerste en derde lid
4. De opsomming van artikelen uit het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:
1°. De volgende artikelen met bijbehorende boetecategorienummers vervallen:
13, eerste en tweede lid
19, eerste en tweede lid
54
64a
64b, eerste tot en met derde lid
64c, eerste en tweede lid
64c, vierde tot en met zesde lid
65, eerste tot en met derde lid
66, eerste lid
67, eerste tot en met zevende lid
68, eerste en tweede lid
89, eerste lid
101, eerste en tweede lid
104, eerste tot en met derde lid
114, eerste en tweede lid
116, eerste lid
117, derde lid
118, tweede lid
118, derde lid
120, eerste lid
120, vierde lid
121, eerste en derde lid
122, eerste lid
122a, eerste lid
123, derde lid
126, achtste lid
127, eerste tot en met derde lid
131, eerste en vierde lid
133, eerste lid
133, tweede lid
134, eerste lid
134, tweede lid
136, eerste en tweede lid
2°. In de numerieke volgorde worden de volgende artikelen met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
4, derde en vierde lid |
2 |
|
13, eerste tot en met derde lid |
2 |
|
19, eerste tot en met derde lid |
2 |
|
26.2 |
2 |
|
26.3 |
2 |
|
26.4 |
2 |
|
27d |
2 |
|
27e |
2 |
|
49, eerste lid |
2 |
|
49a |
2 |
|
49b, eerste lid |
2 |
|
54, eerste en tweede lid |
2 |
|
65, eerste tot en met vijfde en achtste lid |
2 |
|
66, eerste en tweede lid |
2 |
|
71 |
2 |
|
72 |
2 |
|
73 |
3 |
|
101 |
2 |
|
114 |
2 |
|
116 |
2 |
|
117, eerste en tweede lid |
2 |
|
118, eerste lid |
2 |
|
119 |
2 |
|
120 |
2 |
|
121 |
2 |
|
131, vierde lid |
2 |
|
133 |
2 |
|
134c |
2 |
|
134e |
2 |
|
136 |
2 |
5. In de opsomming van artikelen uit het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt «artikel 60, eerste en vierde lid» vervangen door: artikel 60, eerste, vierde en vijfde lid.
6. De opsomming van artikelen uit het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft wordt als volgt gewijzigd:
1°. De volgende artikelen met bijbehorende boetecategorienummers vervallen:
4b, tweede lid
4c, tweede lid
6, eerste tot en met vierde lid
7, eerste en tweede lid
8, eerste en tweede lid
9, eerste tot en met vierde lid
10
11
12, eerste lid
13, eerste lid
15
19
20
21, eerste lid
22, eerste lid
2°. In de numerieke volgorde worden de volgende artikelen met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
4b, eerste tot en met vierde lid |
2 |
|
4d |
2 |
|
4e, eerste lid |
2 |
|
6, eerste en tweede lid |
2 |
|
7 |
2 |
|
8, eerste tot en met derde lid |
2 |
Het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 11b, onderdeel g, wordt «de solvabiliteitsmarge» vervangen door: het solvabiliteitskapitaalvereiste.
B
Artikel 11d wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. bewijsstukken waaruit blijkt dat het bijkantoor voldoet aan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:55a, eerste lid, in samenhang met artikel 3:53, eerste en vierde lid, van de wet voor de betrokken activiteit of activiteiten geldt, dan wel aan het solvabiliteitskapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:62, eerste lid, in samenhang met artikel 3:57, eerste tot en met derde lid, van de wet van toepassing is indien dit solvabiliteitskapitaalvereiste hoger is dan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste;
2. In het eerste lid, onderdeel h, wordt «de solvabiliteitsmarge» vervangen door: het solvabiliteitskapitaalvereiste.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Het programma van werkzaamheden bevat tevens bewijsstukken waaruit blijkt dat de solvabiliteit van de herverzekeraar voldoet aan artikel 3:57, eerste en tweede lid, van de wet.
C
In artikel 13, onderdeel g, wordt «de solvabiliteitsmarge» vervangen door: het solvabiliteitskapitaalvereiste.
D
Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel g, wordt «de solvabiliteitsmarge» vervangen door: het solvabiliteitskapitaalvereiste.
2. In het tweede lid wordt «de levensverzekeraar ter beschikking» vervangen door: de verzekeraar.
E
In artikel 19, onderdeel a, onder 1°, wordt «de vereiste solvabiliteitsmarge» vervangen door: het solvabiliteitskapitaalvereiste.
F
Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. bewijsstukken waaruit blijkt dat het bijkantoor voldoet aan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:54, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 3:53, eerste en tweede lid, van de wet voor de betrokken branche of branches geldt, dan wel aan het solvabiliteitskapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:59, eerste lid, in samenhang met artikel 3:57, eerste tot en met derde lid, van de wet van toepassing is indien dit solvabiliteitskapitaalvereiste hoger is dan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste;
2. In het eerste lid, onderdeel g, wordt «de solvabiliteitsmarge» vervangen door: het solvabiliteitskapitaalvereiste.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Het programma van werkzaamheden bevat tevens bewijsstukken waaruit blijkt dat de solvabiliteit van de levensverzekeraar voldoet aan artikel 3:57, eerste en tweede lid, van de wet.
G
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. bewijsstukken waaruit blijkt dat het bijkantoor voldoet aan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:54, eerste en tweede lid, van de wet, in samenhang met artikel 3:53, eerste en tweede lid, voor de betrokken branche of branches geldt, dan wel aan het solvabiliteitskapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:59, eerste lid, in samenhang met artikel 3:57, eerste tot en met derde lid, van de wet van toepassing is indien dit solvabiliteitskapitaalvereiste hoger is dan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste;
2. In het eerste lid, onderdeel h, wordt «de solvabiliteitsmarge» vervangen door: het solvabiliteitskapitaalvereiste.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Het programma van werkzaamheden bevat tevens bewijsstukken waaruit blijkt dat de solvabiliteit van de schadeverzekeraar voldoet aan artikel 3:57, eerste en tweede lid, van de wet.
H
Het opschrift van paragraaf 2.4 komt te luiden:
I
In artikel 26 wordt «natura-uitvaartverzekeraar» telkens vervangen door: verzekeraar.
J
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de onderdelen a en c wordt «natura-uitvaartverzekeraar» vervangen door: verzekeraar.
2. In onderdeel f wordt «de solvabiliteitsmarge» vervangen door: het solvabiliteitskapitaalvereiste.
3. In onderdeel g wordt «de natura-uitvaartverzekeraar» vervangen door: de verzekeraar, indien hij een natura-uitvaartverzekeraar is,.
K
Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «artikel 2:50, eerste lid» vervangen door: artikel 2:50, tweede lid.
2. In onderdeel a wordt «het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar» vervangen door: het bedrijf van levensverzekeraar, natura-uitvaartverzekeraar of schadeverzekeraar met beperkte risico-omvang.
L
In artikel 29, eerste lid, onderdelen a, b, d, f, k en l, wordt «natura-uitvaartverzekeraar» telkens vervangen door: verzekeraar.
M
Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «natura-uitvaartverzekeraar»vervangen door: verzekeraar.
2. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. bewijsstukken waaruit blijkt dat het bijkantoor voldoet aan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:55, eerste lid, in samenhang met artikel 3:53, eerste en tweede lid, van de wet voor de betrokken branche of branches geldt, dan wel aan het solvabiliteitskapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:62, eerste lid, in samenhang met artikel 3:57, eerste tot en met derde lid, van de wet van toepassing is indien dit solvabiliteitskapitaalvereiste hoger is dan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste;
3. In het eerste lid, onderdeel d, wordt «natura-uitvaartverzekeraar» vervangen door: verzekeraar.
4. In het eerste lid, onderdeel g, wordt «de solvabiliteitsmarge» vervangen door: het solvabiliteitskapitaalvereiste.
5. In het eerste lid, onderdeel h, en het tweede lid wordt «natura-uitvaartverzekeraar» telkens vervangen door: verzekeraar.
6. Het derde lid komt te luiden:
3. Het programma van werkzaamheden bevat tevens bewijsstukken waaruit blijkt dat de solvabiliteit van de verzekeraar met beperkte risico-omvang voldoet aan artikel 3:57, eerste en tweede lid, van de wet.
N
In artikel 31 wordt «natura-uitvaartverzekeraar» telkens vervangen door: verzekeraar.
O
Artikel 31a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt onderdeel k en wordt onderdeel l geletterd k.
2. In het vierde lid wordt «onderdelen g en l» vervangen door: onderdelen g en k.
P
Artikel 31b, eerste lid, onderdeel g, komt te luiden:
g. een raming voor de eerste drie boekjaren van de financiële middelen tot dekking van de verplichtingen.
Q
Artikel 31c, eerste lid, onderdeel m, vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel l door een punt.
R
Artikel 31d wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel b, vervalt.
2. In het eerste lid worden de onderdelen c tot en met h geletterd b tot en met g.
3. Het eerste lid, onderdeel g (nieuw), komt te luiden:
g. een raming voor de eerste drie boekjaren van de financiële middelen tot dekking van de verplichtingen.
4. Het derde lid vervalt.
S
In artikel 31e vervalt onderdeel i en wordt onderdeel j geletterd i.
T
In het opschrift van paragraaf 3.4. en in artikel 55, eerste lid, onderdeel a, wordt «natura-uitvaartverzekeraar» vervangen door: verzekeraar met beperkte risico-omvang.
U
Artikel 56, onderdeel a, komt te luiden:
a. een opgave van de aard van de verzekeringen die door het bijkantoor zullen worden gesloten onderscheidenlijk, indien het om een schadeverzekeraar gaat, de aard van de risico’s die door het bijkantoor zullen worden gedekt.
Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 60 wordt, onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid, een lid ingevoegd, luidende:
5. Een levensverzekeraar, niet zijnde een verzekeraar met beperkte risico-omvang, informeert de cliënt waar deze kennis kan nemen van het rapport over zijn solvabiliteit en financiële positie, bedoeld in artikel 3:73c, eerste lid, van de wet.
B
Artikel 62 komt te luiden:
Indien in geval van een overeenkomst inzake een schadeverzekering een risico is gelegen in een andere lidstaat wordt de aan de cliënt te verstrekken informatie gegeven volgens de in die andere lidstaat vastgestelde regels ter uitvoering van de artikelen 183 en 184 van de richtlijn solvabiliteit II.
C
Artikel 73, eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. de jaarlijkse winstdeling alsmede, indien de verzekeraar cijfers over de mogelijke toekomstige ontwikkeling van de winstdeling heeft verstrekt, de eventuele afwijking tussen de feitelijke ontwikkeling van de winstdeling en de eerder verstrekte informatie;
Artikel 130, tweede lid, van het Besluit prudentiële regels Wft, zoals dat luidde op 31 december 2015, is van toepassing op de verstrekking van de staten over het boekjaar 2015, met inachtneming van de regels die op 31 december 2015 golden, door:
a. entiteiten voor risico-acceptatie en verzekeraars als bedoeld in dat lid, en
b. onderlinge waarborgmaatschappijen waaraan op grond van artikel 4 van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft, zoals dat artikel luidde op 31 december 2015, een verklaring was verleend.
Artikel 314 van de gedelegeerde verordening (EU) nr. 2015/35 van de Commissie van 10 oktober 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU 2015, L 12) is van overeenkomstige toepassing op een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:72, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht met beperkte risico-omvang of bijkantoor als bedoeld in artikel 3:86, tweede lid, van die wet van een verzekeraar met beperkte risico-omvang.
Artikel 308 ter, veertiende lid, van de richtlijn solvabiliteit II is van overeenkomstige toepassing op een verzekeraar met beperkte risico-omvang die:
a. op 31 december 2015 in het bezit was van een vergunning op grond van de Wet op het financieel toezicht;
b. voldeed aan de op dat moment geldende solvabiliteitseisen van de Wet op het financieel toezicht; en
c. op 1 januari 2016 zou moeten voldoen aan het solvabiliteitskapitaalvereiste, berekend overeenkomstig artikel 66, tweede en derde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft, maar gedurende het jaar 2016 niet daaraan voldoet.
De gegevens, bedoeld in artikel XI, vijfde lid, van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II zijn:
a. een opgave van de naam, het adres en het telefoon- en faxnummer van de verzekeraar;
b. een opgave van de statutaire zetel, de statutaire naam en de handelsnaam of handelsnamen;
c. indien de verzekeraar is ingeschreven in het handelsregister, een opgave van het nummer van inschrijving;
d. een gewaarmerkt afschrift van de statuten;
e. een programma van werkzaamheden die de verzekeraar voornemens is te verrichten;
f. een beschrijving van de zeggenschapsstructuur aan de hand waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of voldaan wordt aan artikel 3:16 van de wet;
g. gegevens waaruit het eigen vermogen, bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, en de te verwachten solvabiliteit, bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet blijken; en
h. indien van toepassing:
1°. een opgave van de omvang van een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 3:95 van de wet;
2°. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of wordt voldaan aan hetgeen ingevolge artikel 3:99 van de wet is bepaald met betrekking tot de betrouwbaarheid van de aanvrager of houder van een verklaring van geen bezwaar die op grond van zijn gekwalificeerde deelneming het beleid van de betrokken onderneming zou kunnen bepalen of mede bepalen of zou bepalen of mede bepalen; en
3°. bescheiden waaruit de financiële positie en de juridische groepsstructuur van de aanvrager of houder van een verklaring van geen bezwaar blijken.
Het tarief, bedoeld in artikel XI, zesde lid, van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II, bedraagt 1.000 euro.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 10 juli 2015
Willem-Alexander
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
Uitgegeven de achtentwintigste juli 2015
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
Het onderhavige besluit dient ter uitvoering van de richtlijn solvabiliteit II1, inclusief de wijzigingen die daarin zijn aangebracht door in het bijzonder de Omnibus II-richtlijn2 (hierna: de richtlijn solvabiliteit II of kortweg de richtlijn). Het moet in samenhang worden gezien met de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II en het voorstel voor de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn. De genoemde richtlijn noopt, behalve tot aanpassing van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en enkele andere wetten, tevens tot aanpassingen van enkele algemene maatregelen van bestuur, waaronder het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr), het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft en een aantal andere besluiten op het terrein van de financiële markten. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de gedelegeerde verordening (EU) nr. 2015/35 van de Commissie van 10 oktober 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU L12) (hierna: de verordening solvabiliteit II). De richtlijn solvabiliteit II en de bijbehorende verordening vormen tezamen een integraal, en op veel punten herzien toezichtkader voor verzekeraars die onder het toepassingsbereik ervan vallen.
Voor een uitgebreide toelichting op de richtlijn solvabiliteit II zij verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II3. De wijzigingen in de richtlijn solvabiliteit II als gevolg van de Omnibus II-richtlijn worden toegelicht in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn4. In de genoemde stukken wordt al melding gemaakt van diverse aanpassingen die nodig zijn om een aantal besluiten ter uitvoering van de Wft in overeenstemming te brengen met de richtlijn solvabiliteit II en de verordening. Dit blijkt ook uit de daarbij behorende transponeringstabellen. Deze aanpassingen hebben in hoofdzaak te maken met de versterking en uitbreiding van de prudentiële regels voor verzekeraars en verzekeringsgroepen, en met de herschikking van deze regels waardoor ze nu voor een substantieel deel in de verordening zijn ondergebracht. Vanwege de directe werking van de verordening dienen de daarmee corresponderende bepalingen in (onder andere) het Bpr te vervallen dan wel, om in de benodigde aansluiting te voorzien, te worden vervangen door verwijzingen naar de verordening. Tot slot heeft ook het onderscheid tussen verzekeraars die onder de richtlijn vallen (hierna: richtlijnverzekeraars)5 en verzekeraars waarvoor dat niet geldt (verzekeraars met beperkte risico-omvang) op veel plaatsen gevolgen voor de uitwerking van de prudentiële en andere eisen in de verschillende Wft-besluiten.
In paragraaf 2 worden de belangrijkste wijzigingen in de aan te passen besluiten nader toegelicht. In paragraaf 3 zal worden ingegaan op de gevolgen van het onderhavige besluit voor de regeldruk en de kosten van het toezicht. In paragraaf 4 worden de door marktpartijen en anderen bij de consultatie gemaakte opmerkingen besproken.
Zoals toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II6 is de richtlijn niet op alle verzekeraars van toepassing. Voor verzekeraars die niet onder de richtlijn vallen (verzekeraars met beperkte risico-omvang) en die niet van prudentieel toezicht worden vrijgesteld zal een aangepast en vereenvoudigd toezichtregime gelden (solvency II basic). Onderstaande tabel laat zien hoe dat regime eruit zal zien, en op welke punten het afwijkt van de regels die ingevolge de richtlijn en de verordening van toepassing zijn op verzekeraars die onder de richtlijn vallen.
Onderwerp |
Toepasselijk regime |
Vindplaats |
---|---|---|
Jaarrekeningstandaarden |
Cf. Boek 2 BW (o.b.v. actuele waarde conform artikel 3:69a, eerste lid, van de Wft) |
Art. 4 Bpr |
Bedrijfsvoering |
Cf. oude regels in Bpr |
Hoofdstuk 4 Bpr |
Risicobeheer |
Cf. oude regels in Bpr; geen ORSA (art. 45 richtlijn) |
§ 4.2 Bpr |
Minimumkapitaalvereiste (omvang) |
Cf. richtlijn, met verlaagde absolute ondergrens |
Art. 49b Bpr |
Idem (samenstelling) |
Cf. richtlijn |
Art. 52 Bpr |
Solvabiliteitskapitaalvereiste (omvang) |
Cf. richtlijn (standaardformule), echter met vereenvoudigingen |
Art. 66 Bpr |
Idem (samenstelling) |
Cf. richtlijn |
Art. 70 Bpr |
Technische voorzieningen |
Cf. richtlijn, echter met vereenvoudigingen |
Art. 117 Bpr |
Beleggingsbeleid |
Cf. richtlijn, met lokalisatievereiste |
Artt. 120–121 Bpr |
Rapportagestaten |
Cf. oude regels in Bpr |
Art. 130 Bpr |
Openbaarmakingsverplichtingen |
Nationaal regime |
Art. 134d Bpr |
Kapitaalopslag |
N.v.t. |
– |
Herstelplan en financieel kortetermijnplan |
Cf. richtlijn |
Artt. 3–4a Besluit bijzondere prudentiële maatregelen Wft |
Groepstoezicht |
Cf. oude regels, met dien verstande dat het groepstoezicht nu ook van toepassing is op natura-uitvaartverzekeraars |
Hoofdstuk 3 Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
De voorschriften voor verzekeraars met beperkte risico-omvang zorgen ervoor dat op hen hetzelfde begrippenkader en dezelfde berekeningsmethoden voor het aanwezige en vereiste kapitaal en de technische voorzieningen van toepassing zijn als op richtlijnverzekeraars, maar wel met een aantal vereenvoudigingen. De vergelijkbaarheid van de toezichteisen vergemakkelijkt de overgang als een verzekeraar met beperkte risico-omvang onder het toepassingsbereik van de richtlijn komt te vallen of, in het omgekeerde geval, als een richtlijnverzekeraar daar niet meer onder valt. Het verschil in zwaarte van het toezicht doet recht aan het feit dat het bedrijf van verzekeraars met beperkte risico-omvang minder complex en minder risicovol is dan dat van een richtlijnverzekeraar, en helpt tevens de administratieve lasten voor deze categorie verzekeraars beperkt te houden.
Ten aanzien van de openbaarmakingsverplichtingen zij opgemerkt dat richtlijnverzekeraars en verzekeraars met beperkte risico-omvang hun kerninformatie, zoals de solvabiliteitspositie, via verschillende bronnen openbaar maken. Inzicht in deze informatie voor alle individuele verzekeraars is mede beschikbaar via de website van DNB. DNB blijft deze informatie publiceren, in uitgebreidere vorm en met inbegrip van de solvabiliteitsinformatie van verzekeringsgroepen.
Het basic-regime zal van toepassing zijn op verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in Nederland en op verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in een niet-aangewezen staat die werkzaam zijn vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor. Een uitzondering geldt voor verzekeraars met beperkte risico-omvang die zijn vrijgesteld van DNB-toezicht op grond van de Vrijstellingsregeling Wft.
Het Bpr ondervindt de meeste gevolgen van de richtlijn solvabiliteit II. Aanpassingen zijn nodig om bepalingen van de richtlijn te implementeren, om bepalingen die (geheel of gedeeltelijk) in strijd zijn met de verordening aan te passen of te laten vervallen, en om invulling te geven aan het regime voor verzekeraars met beperkte risico-omvang. De systematiek is daarbij in grote lijnen als volgt.
Voor richtlijnverzekeraars die hun zetel in Nederland hebben, volstaat de implementatie van de relevante richtlijnartikelen, al dan niet in de vorm van een verwijzing; de verordening heeft rechtstreekse werking. Voor richtlijnverzekeraars met zetel in een derde land of een niet-aangewezen staat die werkzaam zijn vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor worden zowel de richtlijnbepalingen als de nadere uitwerking daarvan in de verordening van overeenkomstige toepassing verklaard, om ervoor te zorgen dat ook zij zijn onderworpen aan het volledige solvency II-regime.
De (prudentiële) regels die zullen gelden voor verzekeraars met beperkte risico-omvang zijn in alle gevallen te vinden in het Bpr. Afhankelijk van het onderwerp (zie de tabel in de vorige paragraaf) is op deze categorie verzekeraars ofwel de richtlijn en/of de verordening van overeenkomstige toepassing, ofwel geldt voor hen een aangepast en vereenvoudigd (nationaal) regime.
Aparte vermelding verdient de behandeling van de entiteiten voor risico-acceptatie (in de richtlijn aangeduid als special purpose vehicles). Voor deze categorie financiële ondernemingen bevat titel I, hoofdstuk XV, van de verordening een uitgewerkt toezichtkader, bestaande uit regels over de vergunningverlening, verplichte contractvoorwaarden, bestuur en bedrijfsvoering, toezichtrapportages en kapitaalvereisten. Dit leidt ertoe dat de regels die nu nog in het Bpr zijn opgenomen voor entiteiten voor risico-acceptatie, en die betrekking hebben op de genoemde onderwerpen, dienen te vervallen. Voor zover het gaat om entiteiten met zetel in Nederland treedt de rechtstreeks werkende verordening in de plaats van de oude Bpr-regels. Voor entititeiten voor risico-acceptatie met zetel in een niet-aangewezen staat die werkzaam zijn vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, worden de relevante regels in de verordening van overeenkomstige toepassing verklaard (onderdeel L, artikel 26.4).
Hoofdstuk 3 van het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft (Bptfg) diende ter uitvoering van richtlijn 98/78/EG betreffende het aanvullend toezicht op verzekeringsondernemingen in een verzekeringsgroep7. Met de richtlijn solvabiliteit II is richtlijn 98/78/EG komen te vervallen. De aanpassing van het besluit leidt ertoe dat ten aanzien van het groepstoezicht onderscheid wordt gemaakt tussen richtlijnverzekeraars en verzekeraars met beperkte risico-omvang. Het groepstoezicht op richtlijnverzekeraars is nu geregeld in een nieuw hoofdstuk 2a. Het aanvullende toezicht ingevolge hoofdstuk 3 blijft, in verkorte en vereenvoudigde vorm, van toepassing op verzekeraars met beperkte risico-omvang die deel uitmaken van een groep.
Het onderhavige besluit wijzigt naast het Bpr en het Bptfg de volgende besluiten:
– het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (artikel III);
– het Besluit reikwijdtebepalingen Wft (artikel IV);
– het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten (artikel V);
– het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector (artikel VI);
– het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft (artikel VII);
– het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (artikel VIII).
Onderstaande tabel geeft een beknopt overzicht van de belangrijkste aanpassingen in de genoemde besluiten.
Artikel |
Besluit |
Aanpassingen |
---|---|---|
III |
Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft |
Implementatie van de richtlijnbepalingen inzake kapitaalopslag, herstelplan en financieel kortetermijnplan. |
IV |
Besluit reikwijdtebepalingen Wft |
De in het Besluit reikwijdtebepalingen Wft opgenomen regeling voor kleine schadeverzekeraars met de rechtsvorm van een onderlinge waarborgmaatschappij is overbodig geworden door het nieuwe regime voor verzekeraars met beperkte risico-omvang. |
V |
Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten |
Aanvulling met enkele bepalingen met betrekking tot de verordening solvabiliteit II. |
VI |
Besluit bestuurlijke boetes financiële sector |
De implementatie van de richtlijn solvabiliteit II noopt tot aanpassing van de tabellen met artikelen ter zake waarvan een boete of last onder dwangsom kan worden opgelegd. |
VII |
Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft |
De aanpassingen in het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft hebben betrekking op de indeling van het besluit en zijn voor het overige redactioneel van aard. |
VIII |
Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft |
Implementatie, voor zover nodig, van de richtlijnbepalingen inzake aan verzekeringnemers te verstrekken informatie. |
Een uitgebreide beschouwing over de gevolgen van de richtlijn solvabiliteit II en de verordening voor verzekeraars is te vinden in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II8. De toen gemaakte berekeningen omvatten de administratieve lasten en nalevingskosten die voor richtlijnverzekeraars voortvloeien uit de implementatie van de richtlijn en de verordening, daaronder mede begrepen de implementatie bij (de onderhavige) algemene maatregel van bestuur. Voor richtlijnverzekeraars zijn de administratieve lasten en overige nalevingskosten dus reeds volledig in kaart gebracht. Voor verzekeraars met beperkte risico-omvang is dat nog niet gebeurd, aangezien de precieze invulling van het toezichtregime voor deze categorie verzekeraars destijds nog niet bekend was. Hieronder worden de administratieve lasten en nalevingskosten voor verzekeraars met beperkte risico-omvang berekend met gebruikmaking van dezelfde systematiek die is gevolgd voor richtlijnverzekeraars.
De berekeningen gaan uit van (circa) 50 verzekeraars. De gemiddelde kosten per verzekeraar zijn afgeleid van de gemiddelde kosten voor richtlijnverzekeraars, die indertijd zijn verkregen uit vragenlijsten en daarop gebaseerde schattingen. Daarbij is aangenomen dat de gemiddelde kosten voor verzekeraars met beperkte risico-omvang in het algemeen substantieel lager liggen (aangenomen is: een derde lager), aangezien hun bedrijf kleiner is en minder complex dan dat van richtlijnverzekeraars. Bovendien gelden, in lijn daarmee, voor verzekeraars met beperkte risico-omvang minder en eenvoudiger voorschriften, juist om de kosten voor deze categorie beperkt te houden. In de berekeningen wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende categorieën verzekeraars met beperkte risico-omvang (leven-schade-natura-uitvaart).
Bij de berekening van de administratieve lasten en nalevingskosten gaat het om de toeneming daarvan die het gevolg is van de nieuwe voorschriften. Voorts wordt onderscheid gemaakt tussen eenmalige (incidentele) en structurele lasten en kosten. Zogeheten bedrijfseigen kosten, die deel uitmaken van de normale bedrijfsuitoefening en ook gemaakt zouden worden als de voorschriften daar niet toe verplichten, blijven buiten beschouwing.
Onder verwijzing naar de tabel aan het eind van deze paragraaf, die qua indeling overeenkomt met tabel 3 in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II9, kan over de verschillende kostenposten het volgende worden opgemerkt.
Het aantal vergunningaanvragen wordt geschat op (structureel) drie tot vier per jaar; in het eerste jaar moet rekening worden gehouden met een groter aantal. De hieraan verbonden, eenmalige administratieve lasten, vanwege de ten dele wat complexere gegevens die bij de aanvraag moeten worden overgelegd, kunnen voor de sector als geheel worden geraamd op 60.000 euro per jaar.
Om aan de toekomstige rapportageverplichtingen te kunnen voldoen zullen verzekeraars hun systemen moeten aanpassen. Hiermee zijn eenmalige nalevingskosten gemoeid, die geraamd kunnen worden op 10 mln. euro (50*200.000). Dat de kosten per verzekeraar beduidend lager worden geraamd dan voor richtlijnverzekeraars hangt mede samen met het feit dat verzekeraars met beperkte risico-omvang slechts een beknopte kwartaalrapportage zullen behoeven in te dienen en in het algemeen met minder gedetailleerde gegevensverstrekking te maken hebben.
Voor verzekeraars met beperkte risico-omvang blijven de oude regels van het Bpr ongewijzigd van kracht. Dit onderdeel levert dus geen extra lasten of kosten op.
Verzekeraars met beperkte risico-omvang behoeven geen jaarlijks rapport over solvabiliteit en financiële positie openbaar te maken. Voor hen gaan wel eigen openbaarmakingsverplichtingen gelden (artikel 134e Bpr). Aangezien het daarbij gaat om informatie die reeds beschikbaar is voor andere doeleinden zijn de hieraan verbonden structurele nalevingskosten slechts beperkt van omvang. Voor de sector als geheel kunnen deze worden geraamd op circa 0,1 mln. euro.
Verzekeraars met beperkte risico-omvang moeten net als richtlijnverzekeraars de richtlijnmethodiek voor de berekening van de technische voorzieningen gaan volgen. Dit leidt tot eenmalige nalevingskosten in verband met de aanpassing van de toe te passen waarderingsmethodiek, en tot structurele nalevingskosten in verband met periodieke toetsing van de gemaakte aannames aan de praktijk. Deze kosten worden geraamd op 1,3 mln. euro (eenmalig) respectievelijk 0,3 mln. euro (structureel).
Ook dit onderdeel zal evenzeer gaan gelden voor verzekeraars met beperkte risico-omvang als voor richtlijnverzekeraars. Hieraan zijn eenmalige nalevingskosten verbonden, evenals eenmalige administratieve lasten in verband met de gegevensverstrekking aan DNB. Voorts is sprake van structurele nalevingskosten, aangezien de vaststelling van het eigen vermogen en de indeling in tiers met regelmaat dient te worden herhaald. De hier bedoelde kosten worden geraamd op 0, mln. euro (eenmalige nalevingskosten), 0,1 mln. euro (eenmalige administratieve lasten, respectievelijk 0,3 mln. euro (structurele nalevingskosten).
Verzekeraars met beperkte risico-omvang berekenen het solvabiliteitskapitaalvereiste met behulp van de standaardmethode. Om die methode te kunnen toepassen zullen zij hun systemen en methodieken moeten aanpassen. Dit leidt tot eenmalige nalevingskosten, die geraamd kunnen worden op 1,0 mln. euro. Daarnaast zijn er structurele nalevingskosten in verband met de jaarlijks terugkerende berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste. Deze worden geraamd op 0,2 mln. euro.
Verzekeraars met beperkte risico-omvang dienen net als richtlijnverzekeraars driemaandelijks hun minimumkapitaalvereiste te berekenen en DNB over de uitkomst daarvan informeren. Hieraan zijn structurele administratieve lasten verbonden, die worden geraamd op 0,2 mln. euro per jaar.
Wanneer een verzekeraar niet aan het solvabiliteitskapitaalvereiste voldoet zal hij een realistisch herstelplan moeten indienen bij DNB. Een verzekeraar waarvan het eigen vermogen zelfs niet meer toereikend is ter dekking van het minimumkapitaalvereiste dient een financieel kortetermijnplan op te stellen. De kosten van deze informatieverstrekking aan de toezichthouder vormen een administratieve last. Uitgaande van een frequentie van 0,03 per verzekeraar per jaar – gelijk aan de voor richtlijnverzekeraars gehanteerde frequentie – kunnen deze lasten worden geraamd op 0,1 mln. euro per jaar voor deze categorie verzekeraars gezamenlijk.
Dit onderdeel heeft betrekking op de kosten van het groepstoezicht. Voor verzekeraars met beperkte risico-omvang zijn op er dit vlak geen of nauwelijks wijzigingen voorzien, zodat deze post geen extra administratieve lasten of nalevingskosten oplevert.
Zoals uit tabel 3 blijkt brengt het onderhavige besluit voor verzekeraars met name (incidentele) nalevingskosten mee, samenhangend met noodzakelijke aanpassingen in hun informatiesystemen. De jaarlijks terugkerende kosten worden geraamd op 2,2 mln. euro per jaar, de totale kosten (structureel en incidenteel) op 14 mln.
Verandering in |
Administratieve lasten |
Nalevingskosten |
Totale kosten |
||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Structureel |
Incidenteel |
Structureel |
Incidenteel |
Structureel |
Incidenteel |
Totaal |
|
Vergunningaanvraag |
0,1 |
0,1 |
0,1 |
||||
Toezichtrapportages |
10,0 |
10,0 |
10,0 |
||||
Governancevereisten |
|||||||
Openbaarmakingsverplichtingen |
0,1 |
0,1 |
0,1 |
||||
Technische voorzieningen |
1,3 |
0,3 |
1,3 |
0,3 |
1,6 |
||
Bepalen eigen vermogen |
0,1 |
0,3 |
0,3 |
0,3 |
0,4 |
0,7 |
|
Berekening SCR |
0,2 |
1,0 |
0,2 |
1,0 |
1,2 |
||
Berekening MCR |
0,2 |
0,2 |
0,2 |
||||
Niet voldoen aan kapitaaleisen |
0,1 |
0,1 |
0,1 |
||||
Deelnemende ondernemingen |
|||||||
Totaal |
0,3 |
0,2 |
1,9 |
11,6 |
2,2 |
11,8 |
14,0 |
Het ontwerpbesluit is op de gebruikelijke wijze door middel van internetconsultatie voor commentaar voorgelegd aan marktpartijen en andere betrokkenen. Dit heeft reacties opgeleverd van het Verbond van Verzekeraars, de Federatie van Onderlinge Verzekeringmaatschappijen in Nederland (FOV), het Actuarieel Genootschap, en daarnaast van of namens diverse natura-uitvaartverzekeraars en kleine schadeverzekeraars. De ontvangen commentaren hebben vrijwel uitsluitend betrekking op het voorgestelde toezichtregime voor verzekeraars met beperkte risico-omvang (Solvency II Basic).
In de meeste consultatiereacties worden de toezichtregels voor verzekeraars met beperkte risico-omvang als onevenredig belastend beoordeeld. Volgens de commentaren zijn de regels te veel geënt op de richtlijn solvabiliteit II en houden zij te weinig rekening met de geringe omvang van basic-verzekeraars en de beperkte risico’s waaraan zij blootstaan, waardoor het toezichtregime voor deze categorie verzekeraars nadelig uitwerkt. In veel van de consultatiereacties worden suggesties gedaan voor verder gaande vereenvoudigingen en uitzonderingen ten opzichte van de richtlijn.
Een en ander is aanleiding geweest te bezien in hoeverre het toezichtregime voor verzekeraars met beperkte risico-omvang kan worden aangepast en vereenvoudigd, zonder afbreuk te doen aan een doelmatig en effectief toezicht. Dit heeft geleid tot de volgende aanpassingen, die grotendeels overeenkomen met de in het kader van de consultatie gedane suggesties:
– het vereiste dat een verzekeraar met beperkte risico-omvang dient te beschikken over een actuariële functie zal alleen van toepassing zijn op verzekeraars die te maken hebben met een complexe berekening van de technische voorzieningen (zie artikel I, onderdeel F, met betrekking tot artikel 19, derde en vierde lid, van het Bpr);
– ook verzekeraars met beperkte risico-omvang kunnen bij het berekenen van het solvabiliteitskapitaalvereiste een correctie toepassen voor het verliesabsorberend vermogen van uitgestelde belastingen (zie artikel I, onderdeel BB, met betrekking tot artikel 66, tweede lid, van het Bpr);
– voor de berekening van de in de technische voorzieningen begrepen risicomarge kunnen natura-uitvaartverzekeraars gedurende het jaar 2016 nog gebruik maken van de voordien geldende methodiek, dit in afwachting van nader onderzoek naar eventueel wenselijke aanpassingen om de berekening van de risicomarge beter af te stemmen op de specifieke kenmerken – met name de lange looptijden – van natura-uitvaartverzekeringen (zie artikel I, onderdeel DD, met betrekking tot artikel 117, derde lid, van het Bpr);
– het vereiste dat een verzekeraar met beperkte risico-omvang jaarlijks een berekening van de technische voorzieningen op basis van afkoop van alle verzekeringen openbaar dient te maken zal niet gelden voor schadeverzekeraars die uitsluitend verzekeringsovereenkomsten sluiten met een contractduur van ten hoogste vier jaar (zie artikel I, onderdeel KK, met betrekking tot artikel 134e, onderdeel d, van het Bpr).
In enkele commentaren is voorts gewezen op het volgende. Het toezichtregime voor verzekeraars met beperkte risico-omvang heeft tot gevolg dat een aantal onderlinge schadeverzekeraars die nu actief zijn op basis van een verklaring van DNB als bedoeld in artikel 2 van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft, na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit een vergunning dient aan te vragen. Vanaf dat moment kwalificeren deze verzekeraars als organisatie van openbaar belang zoals gedefinieerd in de Wet op de accountantsorganisaties (Wta), waardoor zij zouden worden beperkt in de keuze van de accountantsorganisatie die de jaarrekening en de staten mag controleren en daarnaast een auditcommissie zouden moeten instellen. Bij de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn wordt de Wta aangepast om dit niet beoogde effect te voorkomen.
Met de overige in de consultatiereacties gemaakte opmerkingen, die grotendeels van technische aard zijn, is zoveel mogelijk rekening gehouden. Waar nodig is de tekst van het besluit of de toelichting verduidelijkt. Het voornemen bestaat het bij de Vrijstellingsregeling toe te passen grensbedrag voor de verzekerde som bij schadeverzekeringen periodiek te indexeren, zoals in een van de commentaren is bepleit.
In de ingevoegde of gewijzigde artikelen van het Bpr wordt veelvuldig verwezen naar de verordening solvabiliteit II. Aangezien dit begrip niet in de Wft is gedefinieerd, is het nodig een definitie van de verordening in artikel 1 van het Bpr op te nemen.
Artikel 4 van het Bpr heeft betrekking op de bij prudentiële berekeningen als uitgangspunt te nemen jaarrekening. De richtlijn schrijft voor dat verzekeraars hun activa en passiva tegen marktwaarde dienen te waarderen. Dit is geïmplementeerd in artikel 3:69a van de Wft. In overeenstemming daarmee is artikel 4, eerste lid, niet langer van toepassing op verzekeraars (onderdeel B, onder 1).
Ook verzekeraars met beperkte risico-omvang, die niet onder de richtlijn vallen, dienen te waarderen tegen marktwaarde. Daarmee is niet beoogd dat zij IFRS dienen toe te passen. Het nieuwe derde lid van artikel 4 bepaalt dat verzekeraars met beperkte risico-omvang de bepalingen van titel 9 van Boek 2 van het BW volgen voor zover dat waardering tegen marktwaarde toestaat, en voor zover in het Bpr niet anders wordt bepaald. Dit betekent bijvoorbeeld dat de balansvoorziening voor pensioenverplichtingen eigen personeel gewaardeerd kan worden volgens het BW met toepassing van RJ 271. Dit voorkomt dat deze categorie verzekeraars met extra administratieve lasten worden geconfronteerd.
In het vierde lid is geregeld dat DNB nadere regels zal stellen met betrekking tot de waardering van deelnemingen door verzekeraars met beperkte risico-omvang. Deze regels zullen op basis van de richtlijn worden opgesteld met inachtneming van de voor verzekeraars met een beperkte risico-omvang gebruikelijke waarderingsgrondslagen en de aard en omvang van de deelnemingen.
Dit onderdeel betreft een redactionele aanpassing van artikel 9, onderdeel c, waardoor de reikwijdte ervan beter aansluit op die van artikel 5.
Ingevolge artikel 13, eerste en tweede lid, van het Bpr dient een financiële onderneming zich te overtuigen van de betrouwbaarheid van personen die zij wil benoemen in een integriteitgevoelige functie of aan wie zij werkzaamheden in een integriteitgevoelige functie opdraagt. Het nieuwe derde lid zorgt ervoor dat deze leden niet van toepassing zijn als de financiële onderneming een richtlijnverzekeraar is en de betrokken integriteitgevoelige functie is aan te merken als sleutelfunctie als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II. Voor de bedoelde verzekeraars is artikel 42, eerste lid, van de richtlijn uitgewerkt in artikel 273 van de verordening solvabiliteit II. Het rechtstreeks toepasselijke karakter van Europese verordeningen staat niet toe eenzelfde verplichting ten tweede male in de nationale regelgeving te regelen. Het derde lid voorkomt dat.
De onderdelen E tot en met I hebben betrekking op enkele artikelen in de paragrafen 4.1 (Algemene aspecten van de bedrijfsvoering) en 4.2 (Risicomanagement). Zoals toegelicht in paragraaf 2, onderdeel b, van het Algemeen deel van de toelichting zijn deze bepalingen niet langer van toepassing op entiteiten voor risico-acceptatie en evenmin op verzekeraars die onder de richtlijn vallen. Voor het overige gelden voor hen de relevante bepalingen van de richtlijn en de verordening; zie de nieuwe paragraaf 4.3 in onderdeel L. De regels van het Bpr blijven nog wel gelden voor verzekeraars met beperkte risico-omvang.
Onderdeel F, onder 2, voegt twee leden toe aan artikel 19. Op grond daarvan dienen verzekeraars met beperkte risico-omvang te beschikken over een actuariële functie die tot taak heeft een juiste berekening van de technische voorzieningen te waarborgen (derde lid). Voor schadeverzekeraars geldt deze verplichting alleen voor zover zij verzekeringsovereenkomsten sluiten met een contractduur van meer dan vier jaar (vierde lid). Voor de berekening van de voor die overeenkomsten te vormen technische voorzieningen dient, gelet op de complexiteit ervan, actuariële expertise beschikbaar te zijn. De actuariële functie kan worden belegd bij een interne of externe actuaris of actuarieel deskundige. Deze dient er tevens voor te zorgen dat het bestuur van de onderneming periodiek wordt geïnformeerd over de adequaatheid en de betrouwbaarheid van de berekende technische voorzieningen. Deze bepaling komt in de plaats van de voorheen geldende verplichting om een actuarieel verslag op te maken.
Met de aanpassing van artikel 23, tweede lid, (onderdeel H, onder 2) wordt expliciet gemaakt dat het afkooprisico een voor verzekeraars relevant risico vormt. Afkoop betekent immers dat het met de verkoop van de desbetreffende verzekeringen naar verwachting te behalen resultaat niet wordt gerealiseerd. Het is dan ook van belang dat verzekeraars zich van dat risico bewust zijn en er in hun risicobeheer en hun financiële beleid rekening mee houden.
Op grond van het nieuwe tweede lid van artikel 24a dient een verzekeraar met beperkte risico-omvang regelmatig na te gaan of zijn solvabiliteit in overeenstemming is met de risico’s waaraan hij blootstaat. Als dat niet het geval is mag van de verzekeraar worden verwacht dat hij zijn risico’s vermindert of zijn eigen vermogen aanvult. Met dit voorschrift wordt onderstreept dat het voldoen aan solvabiliteitsvereisten geen statisch gegeven is, maar regelmatige monitoring vergt.
Het tweede lid (nieuw) is een vereenvoudigde versie van de eigen risicobeoordeling (ERB) die ingevolge het oude tweede en derde lid gold voor grote en middelgrote verzekeraars. Nu deze laatste zich dienen te houden aan de voorschriften van de richtlijn is er geen behoefte meer aan een ERB voor richtlijnverzekeraars en kan het derde lid vervallen.
Artikel 25 heeft betrekking op het gebruik van interne modellen. Voor richtlijnverzekeraars en entiteiten voor risico-acceptatie is er op dit gebied geen ruimte meer voor regels naast of in plaats van de verordening, en verzekeraars met beperkte risico-omvang maken geen gebruik van interne modellen. Artikel 25 is daarom niet langer van toepassing op de genoemde categorieën financiële ondernemingen.
De richtlijn solvabiliteit II bevat in titel I, hoofdstuk IV, afdeling 2, een aantal bepalingen met betrekking tot de governance van verzekeraars die onder de richtlijn vallen. Een nadere uitwerking van die bepalingen, op basis van artikel 50 van de richtlijn, is te vinden in titel I, hoofdstuk IX, van de verordening solvabiliteit II. Om praktische reden zijn de artikelen 41, 42 (gedeeltelijk) en 44 tot en met 48 van de richtlijn geïmplementeerd in een aparte, alleen op richtlijnverzekeraars en entiteiten voor risico-acceptatie betrekking hebbende paragraaf (4.3). Zoals hierboven toegelicht blijven voor verzekeraars met beperkte risico-omvang de oude regels in het Bpr gelden.
Artikel 26.2, eerste lid, implementeert de bedoelde governancebepalingen voor richtlijnverzekeraars met zetel in Nederland. Zij dienen te voldoen aan de voorschriften die in de richtlijn en de verordening worden gesteld ten aanzien van het risicobeheer, de beoordeling van het eigen risico en de solvabiliteit, de interne controle, interne audit en de actuariële functie.
Artikel 26.2, tweede lid, dient ter implementatie van artikel 42 van de richtlijn, voor zover dat niet reeds is geïmplementeerd in artikel 3:8, eerste lid, en artikel 3:9, eerste lid, van de Wft, respectievelijk is uitgewerkt in artikel 273 van de verordening solvabiliteit II. Ingevolge artikel 26.2, tweede lid, dienen de personen die een sleutelfunctie vervullen bij een verzekeraar, zonder (eind)verantwoordelijk te zijn voor de uitvoering daarvan, geschikt te zijn voor de vervulling van hun taken, dat wil zeggen over de vereiste vakbekwaamheid en deskundigheid te beschikken. Sleutelfuncties zijn blijkens de richtlijn in ieder geval de functies die behoren tot het governancesysteem, dat de risicobeheerfunctie, de compliancefunctie, de interne-auditfunctie en de actuariële functie omvat.
Artikel 26.3 zorgt ervoor dat de bedoelde regels eveneens van toepassing zijn op richtlijnverzekeraars met zetel in een derde land respectievelijk niet-aangewezen staat die in Nederland werkzaam zijn via een bijkantoor.
De regels die in de artikelen 319, 320, 321, 324, 326 en 327 van de verordening solvabiliteit II worden gesteld aan de bedrijfsvoering van entiteiten voor risico-acceptatie hebben directe werking voor zover het gaat om entiteiten voor risico-acceptatie met zetel in Nederland. Ingevolge artikel 26.4 zijn deze regels van overeenkomstige toepassing op entiteiten voor risico-acceptatie met zetel in een niet-aangewezen staat die werkzaam zijn vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor.
De onderdelen M tot en met O hebben betrekking op hoofdstuk 5 van het Bpr inzake uitbesteding van werkzaamheden. De aanpassingen in de onderdelen M en O zorgen ervoor dat de desbetreffende bepalingen niet langer van toepassing zijn op richtlijnverzekeraars en entiteiten voor risico-acceptatie met zetel in Nederland, aangezien voor hen de desbetreffende regels van de richtlijn en de verordening gelden. Voor verzekeraars met beperkte risico-omvang blijven de reeds bestaande regels van het Bpr van kracht.
Onderdeel N (artikel 27d) implementeert artikel 49 van de richtlijn solvabiliteit II inzake uitbesteding van werkzaamheden door richtlijnverzekeraars met zetel in Nederland. Artikel 27e zorgt ervoor dat de regels in de richtlijn en de verordening met betrekking tot uitbesteding van overeenkomstige toepassing zijn op richtlijnverzekeraars met zetel in een derde land respectievelijk een niet-aangewezen staat die in Nederland werkzaam zijn via een bijkantoor.
In de Wijzigingswet financiële markten 2015 is de reikwijdte van de artikelen 3:8 en 3:9 van de Wft verruimd. De geschiktheids- en betrouwbaarheidstoetsing is nu ook van toepassing op personen die werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een bank of verzekeraar en een leidinggevende functie vervullen direct onder het niveau van de beleidsbepalers. Ingevolge het nieuwe onderdeel c van artikel 33, eerste lid, dient een bank of verzekeraar de Nederlandsche Bank (DNB) schriftelijk in kennis te stellen van voorgenomen benoemingen van de hiervoor bedoelde personen. Aan zo’n voornemen mag geen uitvoering worden gegeven voordat DNB daarmee heeft ingestemd (artikel 33, tweede lid).
Artikel 33 is niet meer van toepassing op entiteiten voor risico-acceptatie (zie paragraaf 2, onderdeel b, van deze toelichting), maar wel op premiepensioeninstellingen. Deze laatste categorie ontbrak abusievelijk in de opsomming aan het begin van het eerste lid en is nu toegevoegd.
De onderdelen Q en R hebben betrekking op hoofdstuk 6 van het Bpr inzake wijzigingen met betrekking tot verstrekte gegevens. Dit hoofdstuk is niet langer van toepassing op entiteiten voor risico-acceptatie, aangezien het toezicht op die categorie financiële ondernemingen wordt geregeld in titel I, hoofdstuk XV van de verordening.
De aanpassing van artikel 39, eerste lid, in onderdeel R zorgt ervoor dat de daar geregelde verplichtring – om DNB schriftelijk kennis te geven van een voornemen tot wijziging van de af te sluiten overeenkomsten – alleen nog van toepassing is op verzekeraars met beperkte risico-omvang. Voor richtlijnverzekeraars is er geen ruimte meer tot het stellen van dergelijke regels.
Artikel 49 (oud) van het Bpr regelde de hoogte van het minimumbedrag van het garantiefonds voor verschillende categorieën verzekeraars en bijkantoren van verzekeraars. De richtlijn solvabiliteit II introduceert een nieuw systeem van kapitaalvereisten waarin de begrippen garantiefonds en minimumbedrag van het garantiefonds niet meer voorkomen. Dit noopte ertoe artikel 49 te vervangen door drie nieuwe artikelen (49 tot en met 49b), met gebruikmaking van de terminologie van de richtlijn en onder verwijzing naar de richtlijn en de verordening.
Een verzekeraar dient ingevolge artikel 3:53, eerste lid, van de Wft te beschikken over een minimumbedrag aan eigen vermogen, dat wordt uitgedrukt in een minimumkapitaalvereiste (artikel 3:53, vierde lid). Artikel 49 van het Bpr bepaalt hoe de hoogte van dit minimumkapitaalvereiste wordt vastgesteld. Het eerste lid heeft betrekking op richtlijnverzekeraars met zetel in Nederland. Zij dienen het minimumkapitaalvereiste te berekenen overeenkomstig artikel 129 van de richtlijn, zoals nader uitgewerkt in titel I, hoofdstuk VII van de verordening.
De in artikel 131 van de richtlijn bedoelde overgangsmaatregel is van toepassing indien een verzekeraar per 31 december 2015 – dat wil zeggen onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het richtlijnregime – aan de op dat moment geldende solvabiliteitseisen voldoet, maar nog niet meteen over voldoende kernvermogen beschikt ter dekking van het nieuwe minimumkapitaalvereiste. De verzekeraar heeft dan tot uiterlijk 31 december 2016 de tijd om alsnog aan laatstgenoemde eis te voldoen. Voor de goede orde zij opgemerkt dat in artikel IV, derde lid, van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn, waarmee artikel 308 ter, veertiende lid, van de richtlijn wordt geïmplementeerd, een soortgelijke overgangsmaatregel is opgenomen met betrekking tot het solvabiliteitskapitaalvereiste.
Het tweede lid implementeert de overgangsmaatregel, bedoeld in artikel 129, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn. Op grond daarvan kan DNB voorschrijven dat de in artikel 129, derde lid, eerste alinea, bedoelde bandbreedte voor het minimumkapitaalvereiste wordt toegepast op het met behulp van de standaardmethode berekende solvabiliteitskapitaalvereiste.
Artikel 49a verklaart de artikelen 129 en 131 (zie hierboven) van de richtlijn en het relevante deel van de verordening van overeenkomstige toepassing op richtlijnverzekeraars met zetel in een derde land respectievelijk een niet-aangewezen staat die in Nederland werkzaam zijn via een bijkantoor. Dit is in overeenstemming met de artikelen 3:55, eerste lid, en 3:55a, eerste lid, van de Wft.
Ook voor verzekeraars met beperkte risico-omvang geldt dat zij het minimumkapitaalvereiste dienen te berekenen overeenkomstig de richtlijn en de verordening. Dat geldt als zij hun zetel in Nederland hebben, en ook wanneer zij hun zetel in een niet-aangewezen staat hebben en in Nederland werkzaam zijn via een bijkantoor. Voor verzekeraars met beperkte risico-omvang geldt wel een verlaagde absolute ondergrens van 250.000 respectievelijk 200.000 euro, die afwijkt van de in artikel 129, eerste lid, onderdeel d, van de richtlijn opgenomen bedragen (2,5 mln. voor schadeverzekeraars, 3,7 mln. voor levensverzekeraars, en 3,6 mln. voor herverzekeraars). Voor een levensverzekeraar geldt de verlaagde absolute ondergrens alleen indien hij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend uitkeringen bij overlijden verzekert en het verzekerde bedrag niet groter is dan het gemiddelde bedrag van de kosten van een uitvaart.
Artikel 300 van de richtlijn solvabiliteit II voorziet in een vijfjaarlijkse indexering van alle in euro’s luidende bedragen die in de richtlijn voorkomen. Voor zover de richtlijn van overeenkomstige toepassing is op verzekeraars met beperkte risico-omvang, gelden ook voor hen de geïndexeerde bedragen. Artikel 49b, derde lid, zorgt ervoor dat de niet aan de richtlijn ontleende bedragen voor de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste voor deze verzekeraars eveneens worden aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijzen. De systematiek komt overeen met die van artikel 300 van de richtlijn, met dien verstande dat afronding plaatsvindt op een veelvoud van 10.000 euro. Door de koppeling aan de ontwikkeling van het Europese, en niet het Nederlandse, indexcijfer van de consumentenprijzen staan de verlaagde bedragen voor verzekeraars met beperkte risico-omvang in een vaste verhouding tot de bedragen voor richtlijnverzekeraars.
De in de artikelen 129, derde lid, en 131 van de richtlijn bedoelde overgangsmaatregelen met betrekking tot het minimumkapitaalvereiste zijn van overeenkomstige toepassing op verzekeraars met beperkte risico-omvang. Hetzelfde geldt voor de overgangsmaatregel met betrekking tot het solvabiliteitskapitaalvereiste, bedoeld in artikel 308 ter, veertiende lid, van de richtlijn: zie artikel IX.
Artikel 52 regelt de samenstelling van het minimumbedrag aan eigen vermogen, dat voor verzekeraars wordt uitgedrukt als het minimumkapitaalvereiste. Net als artikel 49 wordt dit artikel in zijn geheel opnieuw vastgesteld, zodat het aansluit bij de terminologie en de voorschriften van de richtlijn. Artikel 128 van de richtlijn schrijft voor dat (richtlijn)verzekeraars in aanmerking komend kernvermogen dienen aan te houden ter dekking van het minimumkapitaalvereiste. Dit is in artikel 52 uitgewerkt: het (aanwezige) minimumkapitaalvereiste wordt gevormd door het kernvermogen, bedoeld in artikel 88 van de richtlijn, voor zover dat ingevolge artikel 98, tweede en vierde lid, van de richtlijn en artikel 82, tweede en derde lid, van de verordening in aanmerking komt ter dekking van het minimumkapitaalvereiste. Dat laatste houdt (onder andere) in dat het het eigen vermogen ter dekking van het minimumkapitaalvereiste voor ten minste 80 procent uit tier 1-vermogen moet bestaan.
Artikel 52 is niet alleen van toepassing op richtlijnverzekeraars, maar ook op verzekeraars met beperkte risico-omvang, waaronder natura-uitvaartverzekeraars (zie ook paragraaf 2, onderdeel a, van het algemeen deel van deze toelichting). Een en ander betekent dat artikel 53 kan vervallen (onderdeel V). De reikwijdte van artikel 52 komt overeen met die van artikel 3:53 van de Wft en omvat mede de in Nederland gelegen bijkantoren van verzekeraars met zetel in een derde land respectievelijk een niet-aangewezen staat.
Dit onderdeel strekt ertoe in het opschrift van paragraaf 9.3 het – door de richtlijn solvabiliteit II achterhaalde – begrip «minimumbedrag van het garantiefonds» te vervangen door de term minimumkapitaalvereiste.
Artikel 54, eerste lid, en artikel 55, eerste lid, implementeren artikel 162, tweede lid, onderdeel e, van de richtlijn. Op grond daarvan dient een levensverzekeraar of schadeverzekeraar (richtlijnverzekeraar) met zetel in een derde land die in Nederland actief is of actief wil worden via een bijkantoor, in Nederland waarden aan te houden die ten minste gelijk zijn aan de helft van de absolute ondergrens voor het minimumkapitaalvereiste. Een vierde gedeelte van die absolute ondergrens dient in depot te worden gegeven. Deze lokalisatieverplichtingen hebben de lokalisatieverplichtingen die voorheen in de artikelen 54 en 55 waren opgenomen vervangen.
Soortgelijke verplichtingen gelden voor verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in een niet-aangewezen staat die door middel van een bijkantoor in Nederland werkzaam zijn of willen worden: zie artikel 54, tweede lid, en artikel 55, eerste lid.
Artikel 55, tweede lid, komt overeen met de oude tekst. Dit betekent dat DNB net als voorheen regels kan stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder waarden in bewaring kunnen worden gegeven. Ook artikel 56, dat eveneens voorschriften bevat met betrekking tot de bewaring, blijft ongewijzigd van kracht.
Paragraaf 9.4 bevat bijzondere bepalingen voor een drietal levensverzekeraars die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend uitkeringen bij overlijden verzekeren, waarvan het bedrag per verzekerde niet groter is dan het gemiddelde bedrag van de kosten van uitvaart (artikel 57), en voor bepaalde schadeverzekeraars die al voor 1986 werkzaam waren en waarvan het premie-inkomen beneden een bepaalde grens ligt (artikel 58). Aan deze bepalingen bestaat geen behoefte meer nu voor verzekeraars met beperkte risico-omvang hetzij een vrijstelling, hetzij een aangepast toezichtregime geldt (solvency II basic). Paragraaf 9.4 kan derhalve vervallen.
Ingevolge artikel 3:57, eerste lid, van de Wft dienen de daar genoemde financiële ondernemingen te beschikken over voldoende solvabiliteit. Artikel 59 van het Bpr geeft daar nadere invulling aan. De herziene regels voor de kapitaalvereisten van verzekeraars noopten ertoe de formulering van het tweede lid aan te passen. In de gewijzigde tekst wordt gesproken over het eigen vermogen (in plaats van aanwezige solvabiliteitsmarge) en het solvabiliteitskapitaalvereiste (in plaats van het minimumbedrag van de solvabiliteitsmarge). Deze begrippen worden, met verwijzing naar de richtlijn, verder uitgewerkt in artikel 70 respectievelijk de artikelen 65 tot en met 68. De verplichting van het tweede lid geldt voor alle verzekeraars en bijkantoren waarop artikel 3:57 Wft van toepassing is.
De aanpassing van het vijfde lid is noodzakelijk omdat de begrippen solvabiliteitsmarge en garantiefonds in de richtlijn en het Bpr niet meer worden gebruikt, en vanwege het vervallen van artikel 58.
De artikelen 64a, 64b en 64c (oud) bevatten regels voor het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge van herverzekeraars. Deze regels vervallen, aangezien de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste van herverzekeraars is begrepen in het bepaalde in artikel 65. Voor een herverzekeraar die de werkzaamheden verricht zoals omschreven in artikel 68, eerste lid, wordt die berekening aangepast overeenkomstig het in dat artikel bepaalde.
De artikelen 65 tot en met 68 (oud) bevatten regels met betrekking tot het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge voor achtereenvolgens levensverzekeraars, natura-uitvaartverzekeraars, schadeverzekeraars en herverzekeraars. Deze artikelen zijn vervangen door vier nieuwe artikelen, waarvan artikel 65 betrekking heeft op het solvabiliteitskapitaalvereiste voor richtlijnverzekeraars en artikel 66 op het solvabiliteitskapitaalvereiste voor verzekeraars met beperkte risico-omvang. Deze bepalingen gelden voor alle verzekeraars en bijkantoren waarop artikel 3:57, eerste lid, van toepassing is. Artikel 67 betreft een overgangsmaatregel, terwijl artikel 68 een bijzondere regeling bevat voor bepaalde schadeverzekeraars en herverzekeraars.
Het eerste lid van artikel 65 (nieuw), implementeert artikel 102 van de richtlijn en bepaalt dat het solvabiliteitskapitaalvereiste van richtlijnverzekeraars ten minste eenmaal per jaar wordt berekend. Als daar aanleiding toe is dient de berekening opnieuw te worden uitgevoerd. Dat is ingevolge artikel 102 van de richtlijn het geval als het risicoprofiel van de verzekeraar duidelijk afwijkt van de aannames die aan de vorige berekening ten grondslag lagen of als het risicoprofiel sinds de vorige berekening duidelijk is veranderd. In de bedoelde gevallen dient de verzekeraar de uitkomst van de herberekening onverwijld aan DNB te melden. Ten aanzien van de reguliere periodieke berekening behoeft dat niet apart te worden geregeld, aangezien de uitkomst daarvan in de rapportagestaten wordt gemeld.
Het tweede lid implementeert artikel 100, tweede alinea, van de richtlijn. Het solvabiliteitskapitaalvereiste kan op twee manieren worden berekend: met gebruikmaking van de standaardformule, bedoeld in artikel 103 van de richtlijn, of met gebruikmaking van een geheel of gedeeltelijk intern model als bedoeld in artikel 112, eerste lid, van de richtlijn.
Een verzekeraar die de standaardformule toepast moet ingevolge het derde lid, het solvabiliteitskapitaalvereiste berekenen conform titel I, hoofdstuk VI, afdeling 4, onderafdeling 2, van de richtlijn, welke voorschriften nader zijn uitgewerkt in titel I, hoofdstuk V, van de verordening. De standaardformule houdt in dat het solvabiliteitskapitaalvereiste bestaat uit drie componenten: het kernsolvabiliteitskapitaalvereiste, bestaande uit risicomodules voor de verzekeringstechnische risico’s, het marktrisico en het tegenpartijrisico, het kapitaalvereiste voor het operationeel risico en een correctie voor potentiële verliescompensatie door een verlaging van de technische voorzieningen en/of uitgestelde belastingen. Voor elk van de genoemde componenten en modules bevatten de richtlijn en de verordening nadere rekenregels.
Het vierde lid implementeert artikel 104, zevende lid, van de richtlijn solvabiliteit II. Op grond van dat lid mag een verzekeraar ondernemingsspecifieke parameters gebruiken, indien de verzekeraar voldoet aan de in dat lid gestelde eisen en DNB daarvoor goedkeuring verleent.
Een verzekeraar die een intern model gebruikt heeft daarvoor de goedkeuring van DNB nodig (artikel 65, vijfde lid). Daartoe moet de verzekeraar kunnen aantonen dat wordt voldaan aan de artikelen 120 tot en met 126 van de richtlijn. Dit houdt onder andere in dat de toegepaste kansverdelingsprognoses berusten op deugdelijke actuariële en statistische methoden, dat de verzekeraar de juistheid van de aan het interne model ten grondslag liggende aannames moet kunnen aantonen en dat het model alle materiële risico’s waaraan de verzekeraar blootstaat dekt. De initiële goedkeuring omvat tevens een gedragslijn ten aanzien van wijzigingen in het model. In die gedragslijn wordt vastgelegd welke wijzigingen ingrijpend zijn en om die reden voorafgaande goedkeuring behoeven. Niet-ingrijpende wijzigingen kunnen zonder goedkeuring worden doorgevoerd voor zover ze in overeenstemming zijn met de gedragslijn. Artikel 116 van de richtlijn bepaalt voorts dat het bestuur en het toezichthoudende orgaan van de verzekeraar dienen in te stemmen met de aanvraag om een intern model toe te passen.
Het zesde lid implementeert artikel 119 van de richtlijn. Als de standaardformule vanwege het afwijkende risicoprofiel van een verzekeraar beter niet kan worden gebruikt, kan DNB voorschrijven dat de verzekeraar voor de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste of een onderdeel (risicomodule) daarvan een intern model dient te gebruiken.
Het zevende en achtste lid implementeren de artikelen 117 en 118 van de richtlijn. Op grond daarvan kan een verzekeraar die eenmaal goedkeuring heeft gekregen voor het gebruik van een intern model niet terugvallen op de standaardformule, tenzij daarvoor goede redenen bestaan en DNB daarmee heeft ingestemd (artikel 117 van de richtlijn). In geval van niet-naleving van een van de voorwaarden voor het gebruik van een intern model moet de verzekeraar een plan indienen om de situatie binnen een redelijke termijn te herstellen. Als het plan niet wordt uitgevoerd kan DNB voorschrijven dat de verzekeraar de standaardformule moet toepassen (artikel 118 van de richtlijn).
Voor verzekeraars met beperkte risico-omvang geldt net als voor richtlijnverzekeraars dat zij het solvabiliteitskapitaalvereiste ten minste eenmaal per jaar dienen te berekenen. Het eerste lid van artikel 66 is gelijkluidend aan het eerste lid van artikel 65 (zie de toelichting hierboven).
Een verschil met richtlijnverzekeraars is dat verzekeraars met beperkte risico-omvang hun solvabiliteitskapitaalvereiste weliswaar eveneens op basis van de richtlijn en de verordening dienen te berekenen, maar alleen de standaardformule hoeven toe te passen met de mogelijkheid gebruik te maken van de vereenvoudigde berekeningsmethoden, bedoeld in de artikelen 89 tot en met 112 van de verordening solvabiliteit II (tweede lid). Het toepassen van deze vereenvoudigingen is wel aan enkele voorwaarden gebonden. De methoden moeten passen bij het risicoprofiel van de verzekeraar en goed onderbouwd en vastgelegd zijn. Belangrijk is ook dat sprake is van een bestendige gedragslijn: het mag niet zo zijn dat de verzekeraar het wel of niet toepassen van een bepaalde methode laat afhangen van het daarmee op enig moment te bereiken effect op het solvabiliteitskapitaalvereiste.
De standaardformule wordt door verzekeraars met beperkte risico-omvang toegepast zonder correctie voor het verliesabsorberend vermogen van de technische voorzieningen. Een dergelijke complexe en specialistische correctie past naar zijn aard niet bij deze categorie verzekeraars. Zij kunnen wel gebruik maken van de correctie voor het verliesabsorberend vermogen van uitgestelde belastingen.
Het derde lid geeft ook verzekeraars met beperkte risico-omvang de mogelijkheid ondernemingsspecifieke parameters toe te passen.
De verzekeraar kan bij de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste rekening houden met de toegepaste risicomitigerende instrumenten, waaronder herverzekering, onderpand, garanties, en dergelijke (vierde lid). Voorwaarde is dat de instrumenten effectief zijn en er geen materieel basisrisico overblijft. Basisrisico is het risico dat voortvloeit uit de mogelijkheid dat de risicoblootstelling die wordt afgedekt niet samenvalt met de risicoblootstelling van de verzekeraar. De verzekeraar mag tevens rekening houden met maatregelen die betrekking hebben op toekomstige risicomitigerende instrumenten mits deze een vast onderdeel vormen van het in specifieke omstandigheden te voeren risicobeheer.
Artikel 67 implementeert artikel 308 ter, twaalfde en dertiende lid, van de richtlijn solvabiliteit II, zoals ingevoegd door de richtlijn Omnibus II (artikel 1, punt 80). Deze leden bevatten een overgangsmaatregel voor de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste volgens de standaardformule. Op grond daarvan gelden gedurende een aantal jaren afwijkende regels voor de standaardparameters die moeten worden gebruikt voor de ondermodules concentratierisico, spreadrisico en aandelenrisico. Voor de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste betekent dit een versoepeling, aangezien de verscherpte eisen van de richtlijn geleidelijk worden ingevoerd. Daardoor behoeft bijvoorbeeld in de bedoelde jaren met minder grote schokken in aandelenkoersen rekening te worden gehouden.
De hier bedoelde overgangsmaatregel geldt zowel voor richtlijnverzekeraars die de standaardformule toepassen als voor verzekeraars met beperkte risico-omvang. De maatregel kan niet gelijktijdig met de overgangsmaatregel van artikel 308 quinquies van de richtlijn worden toegepast. Dit laatste volgt uit artikel 308 quinquies, vijfde lid, onderdeel a.
Artikel 68 bevatte een bijzondere regeling voor (schade)herverzekeraars en schadeverzekeraars die ziektekostenverzekeringen beheren als waren het levensverzekeringen. In dat geval gold onder bepaalde voorwaarden de zogenaamde «tweederde afslag» voor de vereiste solvabiliteit. De richtlijn solvabiliteit II kent voor zorgverzekeringen eveneens enkele bijzondere bepalingen: zie de artikelen 109 bis, vierde en vijfde lid, en 206, tweede lid. De Zorgverzekeringswet en het vereveningssysteem voldoen aan de in die artikelen opgenomen voorwaarden. Op grond daarvan gelden voor de desbetreffende verzekeraars ingevolge artikel 149 van de verordening solvabiliteit II lagere solvabiliteitseisen voor het verzekeringstechnische risico. Dit weerspiegelt de risicomitigerende werking van het risicovereveningssysteem (Engelse term: Health Risk Equalisation System, of HRES). De overige in het solvabiliteitsvereiste onder Solvabiliteit II begrepen risico’s worden niet beïnvloed door de risicoverevening.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat er onder de richtlijn solvabiliteit II geen ruimte meer bestaat voor het stellen van nadere regels bij ministeriële regeling. Voor een uitgebreide uiteenzetting over de gevolgen van de richtlijn voor zorgverzekeraars zij verwezen naar de brief over dat onderwerp aan de voorzitter van de Eerste Kamer van 25 februari 201510.
In onderdeel CC worden de paragrafen 10.3 tot en met 10.5 opnieuw vastgesteld. Daar is aanleiding toe, omdat veel van de artikelen van paragraaf 10.3 al zijn vervallen als gevolg van de implementatie van de richtlijn kapitaalvereisten, terwijl de meeste van de overgebleven artikelen overbodig zijn geworden door de richtlijn solvabiliteit II. Na de implementatie van de richtlijn solvabiliteit II bestaan de paragrafen 10. 3 tot en met 10.5 nog uit vier artikelen, hernummerd tot de artikelen 70 tot en met 73.
De artikelen 89, 92 en 96 tot en met 100, die betrekking hebben op de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge11, komen te vervallen. Zij zijn achterhaald door de nieuwe systematiek van de richtlijn en zijn gezamenlijk vervangen door het nieuwe artikel 70, dat correspondeert met het oude artikel 95.
Ingevolge artikel 59 is de solvabiliteit van een verzekeraar voldoende indien het eigen vermogen ten minste gelijk is aan het solvabiliteitskapitaalvereiste. Artikel 70 verwijst voor de berekening van het eigen vermogen naar de richtlijn. Volgens artikel 87 van de richtlijn is het eigen vermogen de som van het kernvermogen en het aanvullend vermogen. Het kernvermogen is uitgewerkt in artikel 88 van de richtlijn, het aanvullend vermogen in artikel 89 van de richtlijn. Artikel 90 van de richtlijn schrijft voor dat het in aanmerking te nemen bedrag aan aanvullend vermogen vooraf door de bevoegde autoriteit, in casu DNB, dient te zijn goedgekeurd. Bij de beoordeling, uit te voeren voor elk bestanddeel van het aanvullend vermogen, dient DNB met name te letten op het vermogen om verliezen te absorberen. De beoordeling geschiedt overeenkomstig de bepalingen van artikel 90 van de richtlijn, zoals nader uitgewerkt in de artikelen 65 tot en met 67 van de verordening.
Het eigen vermogen wordt op grond van de artikelen 93 tot en met 97 van de richtlijn ingedeeld in drie tiers. Dit is van belang in verband met de kwaliteitseisen die in artikel 98 van de richtlijn en artikel 82 van de verordening aan de samenstelling van het eigen vermogen worden gesteld. Op grond daarvan dient het eigen vermogen voor ten minste de helft uit tier 1-vermogen te bestaan; het aandeel van het tier 2- en tier 3-vermogen moet minder zijn dan vijftig procent, en het aandeel van het tier 3-vermogen moet minder zijn dan 15 procent. Het minimumkapitaalvereiste dient volledig te zijn gedekt door kernvermogen, waarvan minimaal 80 procent moet bestaan uit tier 1-vermogen. (Zie ook artikel I, onderdeel U, inzake artikel 52 van het Bpr.)
Artikel 70, tweede lid, implementeert artikel 308 ter, negende en tiende lid, van de richtlijn solvabiliteit II. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan een van de door de richtlijn Omnibus II (artikel 1, punt 80) ingevoegde overgangsmaatregelen. Op grond daarvan mogen bepaalde vermogensbestanddelen die a) volgens de op 31 december 2015 geldende regels gebruikt mogen worden ter dekking van een deel van de solvabiliteitsmarge en b) anders niet in tier 1 of tier 2 zouden worden ingedeeld, gedurende ten hoogste tien jaar, gerekend vanaf 1 januari 2016, toch tot het tier 1 kernvermogen respectievelijk tier 2 kernvermogen worden gerekend. Dit geeft de betrokken verzekeraars de tijd de samenstelling van hun eigen vermogen geleidelijk aan te passen aan de eisen van de richtlijn. Een aandachtspunt is dat een verzekeraar de overgangsmaatregelen, bedoeld in artikel 308 ter, negende en tiende lid, respectievelijk artikel 308 quinquies van de richtlijn niet beide mag toepassen. Dat vloeit voort uit artikel 308 quinquies, vijfde lid, onderdeel a.
Artikel 71 is een herformulering van het oude artikel 101, en implementeert artikel 166, vierde lid, van de richtlijn. Het heeft betrekking op in Nederland gelegen bijkantoren van levens- en schadeverzekeraars, niet zijnde verzekeraars met beperkte risico-omvang, met zetel in een derde land en op in Nederland gelegen bijkantoren van verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in een niet-aangewezen staat. Voor deze bijkantoren geldt dat de waarden ter dekking van het minimumkapitaalvereiste in Nederland aanwezig dienen te zijn, en de waarden ter dekking van het resterende deel van het solvabiliteitskapitaalvereiste in de Europese Unie (lokalisatie-eis).
Paragraaf 10.5 is ongewijzigd gebleven, met dien verstande dat artikel 102 is vernummerd tot artikel 72, en artikel 104 tot artikel 73.
In onderdeel DD is de tekst van hoofdstuk 12, dat betrekking heeft op de technische voorzieningen, in zijn geheel opnieuw vastgesteld. Daar was aanleiding toe, omdat de richtlijn een nieuwe, geharmoniseerde set regels bevat voor de waardering van de technische voorzieningen. In de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II zijn in verband daarmee de artikelen 115, 116, 117 en 119 van het Bpr overgeheveld naar het Burgerlijk Wetboek, aangezien zij nog slechts dienen ter uitvoering van de richtlijn 91/674/EEG betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen12. Bij die gelegenheid is tevens geconstateerd dat de artikelen 118 en 120 van het Bpr, die eveneens op richtlijn 91/674/EEG zijn gebaseerd, kunnen vervallen.13
De richtlijn kent geen verplichting om jaarlijks een toets uit te voeren naar de toereikendheid van de balanswaarde van de technische voorzieningen. Artikel 121 (oud) komt dan ook niet meer voor in de gewijzigde paragraaf 12.1. Wel moeten verzekeraars op elk moment in staat zijn de toereikendheid van de technische voorzieningen, de toepasselijkheid en de relevantie van de gehanteerde methoden en de adequaatheid van de onderliggende statistische gegevens aan te tonen als de toezichthouder (DNB) daarom verzoekt (artikel 84 van de richtlijn)14.
Paragraaf 12.1 implementeert de voorschriften in de richtlijn (titel I, hoofdstuk VI, afdeling 2) ten aanzien van de berekening van de technische voorzieningen voor prudentiële doeleinden. Artikel 114 heeft betrekking op verzekeraars met zetel in Nederland die onder de richtlijn vallen. Zij dienen de technische voorzieningen te berekenen overeenkomstig de artikelen 76 tot en met 83 van de richtlijn, die nader zijn uitgewerkt in de verordening (titel I, hoofdstuk III). Tot de aangehaalde richtlijnartikelen behoren de door de Omnibus II-richtlijn ingevoegde artikelen 77bis tot en met 77septies, die (onder andere) voorschriften bevatten met betrekking tot de relevante risicovrije rentetermijnstructuur. In dat kader kunnen verzekeraars een matchingopslag toepassen, mits de toezichthoudende autoriteit, in dit geval DNB, daarvoor voorafgaande toestemming heeft verleend. Voor het toepassen van de volatiliteitsaanpassing, bedoeld in artikel 77 quinquies van de richtlijn, is geen voorafgaande toestemming van DNB vereist.
Artikel 115 implementeert de artikelen 308 quater tot en met 308 sexies van de richtlijn, zoals ingevoegd door de richtlijn Omnibus II. Op grond van de in die artikelen geregelde overgangsmaatregelen kunnen verzekeraars onder bepaalde voorwaarden, en na voorafgaande goedkeuring door DNB, een aangepaste berekening toepassen voor de relevante risicovrije rentetermijnstructuur en een aftrek toepassen op de technische voorzieningen, een en ander voor een periode die begint op 1 januari 2016 en eindigt op 1 januari 2032. Verzekeraars die van (een van) deze overgangsmaatregelen gebruik maken en die zonder toepassing daarvan niet aan het solvabiliteitskapitaalvereiste zouden voldoen, zijn gehouden dat onverwijld aan DNB te melden. Als DNB van oordeel is dat de betrokken verzekeraar niet in staat zal zijn aan het einde van de overgangsperiode aan het solvabiliteitskapitaalvereiste te voldoen, trekt zij de verleende goedkeuring in. De overgangsmaatregelen, bedoeld in de artikelen 308 quater respectievelijk 308 quinquies mogen ingevolge artikel 308 quater, vierde lid, onderdeel b, niet naast elkaar worden toegepast.
Artikel 116 verklaart de toepasselijke bepalingen van de richtlijn en de verordening van overeenkomstige toepassing op richtlijnverzekeraars met zetel in een derde land respectievelijk een niet-aangewezen staat, die werkzaam zijn vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor. Dit is in overeenstemming met artikel 3:68, eerste lid, en 3:68a, eerste lid, van de Wft.
Voor verzekeraars met beperkte risico-omvang geldt dat zij voor de berekening van de technische voorzieningen in beginsel de richtlijn en de verordening dienen te volgen, met inbegrip van de volatiliteitsaanpassing, bedoeld in artikel 77 quinquies van de richtlijn (artikel 117, eerste lid). De matchingopslag (artikelen 77 ter en 77 quater van de richtlijn) is op hen niet van toepassing, aangezien de door hen aangeboden verzekeringen niet aan de daarvoor geldende criteria voldoen. De verzekeraar kan wel de vereenvoudigde berekeningen, bedoeld in de artikelen 57 tot en met 61 van de verordening, toepassen (artikel 117, tweede lid). Deze hebben onder andere betrekking op de bedragen die verhaald kunnen worden op een herverzekeraar of entiteit voor risico-acceptatie, de risicomarge (zie ook hierna), en regelingen waarbij de verzekeraar bevoegd of verplicht is toekomstige premies aan te passen. Voorwaarde voor het gebruik van deze vereenvoudigingen is dat deze passen bij het risicoprofiel van de verzekeraar, dat het gebruik ervan goed wordt onderbouwd en vastgelegd, en dat de verzekeraar daarbij een bestendige gedragslijn volgt.
Artikel 117, derde lid, heeft betrekking op de berekening van de zogeheten risicomarge door natura-uitvaartverzekeraars. De risicomarge moet worden opgeteld bij de beste schatting van de toekomstige verplichtingen om tot de waarde van de technische voorzieningen te komen (artikel 77, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II). Het is wenselijk gebleken nader te bezien of de berekening van de risicomarge, zoals voorgeschreven door de richtlijn, voldoende is afgestemd op de specifieke kenmerken van natura-uitvaartverzekeraars, waarop de richtlijn immers niet van toepassing is. Om die reden mogen natura-uitvaartverzekeraars gedurende het eerste jaar (2016) de risicomarge als onderdeel van de technische voorzieningen nog berekenen volgens de voor 2015 geldende methodiek ter berekening van in het kader van de toereikendheidstoets in acht te nemen passende onzekerheidsmarges (zie artikel 121, eerste lid, van het Bpr zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit, en artikel 3:1, derde lid, onderdeel c, van de Regeling solvabiliteitsmarge en technische voorzieningen van DNB). Daarmee wordt voorkomen dat natura-uitvaartverzekeraars mogelijk zouden worden geconfronteerd met een, in verhouding tot de aard en omvang van de risico’s waaraan zij blootstaan, onevenredig hoge risicomarge. Onderzocht wordt hoe de berekening van de risicomarge volgens de richtlijnmethodiek voor natura-uitvaartverzekeraars in de praktijk zou uitvallen, en in hoeverre dit aanleiding geeft een aangepaste berekeningsmethodiek voor te schrijven. In het Wijzigingsbesluit financiële markten 2017 zal een nieuwe berekeningsmethode worden opgenomen, conform de richtlijn solvabiliteit II of in aangepaste vorm, die van toepassing zal zijn met ingang van 2017. Natura-uitvaartverzekeraars kunnen zo gedurende het jaar 2016 de overgang naar die nieuwe methode maken, overigens onverminderd de in artikel 49b van het Bpr (zie artikel I, onderdeel T) respectievelijk artikel IX van het onderhavige besluit bedoelde overgangsmaatregelen.
Bij het berekenen van de technische voorzieningen kan een verzekeraar met beperkte risico-omvang rekening houden met risicomitigerende instrumenten, waaronder herverzekering, onderpand en garanties, mits deze aantoonbaar effectief zijn en niet resulteren in een materieel basisrisico (vierde lid). Basisrisico is het risico dat voortvloeit uit de mogelijkheid dat de risicoblootstelling die wordt afgedekt niet samenvalt met de risicoblootstelling van de verzekeraar. De verzekeraar mag tevens rekening houden met maatregelen die betrekking hebben op toekomstige risicomitigerende instrumenten mits deze een vast onderdeel vormen van het in specifieke omstandigheden te voeren risicobeheer.
De oude paragraaf 12.2 had uitsluitend betrekking op de waarden ter dekking van de technische voorzieningen. De beleggingsvoorschriften in de richtlijn solvabiliteit II gelden daarentegen voor alle activa, inclusief de activa die dienen ter dekking van het eigen vermogen. Dit komt tot uitdrukking in het opschrift van paragraaf 12.2. Uitgangspunt voor het beleggingsbeleid van verzekeraars is het zogeheten prudent person-beginsel, zoals opgenomen in artikel 132 van de richtlijn. Op grond van dat beginsel mag een verzekeraar alleen beleggen in activa en instrumenten waarvan hij de risico’s goed kan onderkennen, meten en beheersen, op een zodanige wijze dat de veiligheid, kwaliteit en liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel gewaarborgd zijn. Een meer specifieke bepaling geldt voor levensverzekeringen waarbij de hoogte van de verzekerde som is gekoppeld aan (bijvoorbeeld) een deelnemingsrecht in een icbe, zodat het beleggingsrisico door de verzekeringnemer wordt gedragen (artikel 132, derde lid, van de richtlijn). In dat geval dienen de bijbehorende technische voorzieningen zo exact mogelijk te zijn gedekt door de desbetreffende deelnemingsrechten. Het prudent person-beginsel houdt voorts in dat de beleggingen naar behoren worden gediversifieerd en dat geen bovenmatige afhankelijkheid ontstaat van een bepaald actief, een bepaalde emittent of een bepaalde geografisch gebied (artikel 132, vierde lid, van de richtlijn).
Richtlijnverzekeraars met zetel in Nederland dienen zich te houden aan de in artikel 118, eerste lid, aangehaalde beleggingsregels in de richtlijn en de verordening. De regels in de verordening (titel I, hoofdstuk VIII) zien met name op beleggingen in securitisatieposities. Het tweede lid van artikel 118 implementeert artikel 308 ter, elfde lid, van de richtlijn solvabiliteit II, zoals ingevoegd door de richtlijn Omnibus II (artikel 1, punt 80). Het betreft een overgangsmaatregel op grond waarvan, kort gezegd, de nieuwe regels voor herverpakte kredieten (veelal gesecuritiseerde hypotheken) niet van toepassing zijn op beleggingen van voor 2011 waarin na 2014 geen wijzigingen worden aangebracht.
Ingevolge artikel 119 zijn dezelfde bepalingen van toepassing op richtlijnverzekeraars met zetel in een derde land of een niet-aangewezen staat, die werkzaam zijn vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor. Ook verzekeraars met beperkte risico-omvang dienen zich aan het prudent person-beginsel te houden en de richtlijn en de verordening op dat punt na te leven (artikel 120).
Artikel 121 komt overeen met het oude artikel 127, derde lid, met dien verstande dat de in dit artikel opgenomen lokalisatie-eis geldt voor alle verzekeraars met beperkte risico-omvang en niet meer alleen voor natura-uitvaartverzekeraars. Dit strookt met het in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet implementatie richtlijn Omnibus II uiteengezette beleid voor verzekeraars met beperkte risico-omvang. De lokalisatie-eis dient ertoe te waarborgen dat de waarden tot dekking van de technische voorzieningen indien nodig daadwerkelijk met dat doel te gelde kunnen worden gemaakt.
Het nieuwe artikel 122 vervangt het oude artikel 128. Uit de artikelen 275, eerste lid, en 278 jo. artikel 132 van de richtlijn vloeit voort dat de beleggingsvoorschriften die van toepassing zijn op de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen eveneens van toepassing zijn op de waarden die dienen tot dekking van de verplichtingen die voortvloeien uit werknemersvorderingen. Overeenkomstig deze artikelen is in artikel 3:198 van de Wft de bevoorrechting op alle activa van verzekeringen en enkele werknemersvorderingen geregeld. Ingevolge artikel 278 van de richtlijn wordt in artikel 3:67, vierde lid, van de Wft voorgeschreven dat de bevoorrechte werknemersvorderingen worden gedekt door activa. Vanuit consistentieoogpunt is ervoor gekozen dit ook voor verzekeraars met beperkte risico-omvang voor te schrijven. Ter uitwerking van artikel 3:67, derde lid, van de Wft verklaart artikel 122 de relevante artikelen met betrekking tot de dekking van de technische voorzieningen van overeenkomstige toepassing.
De artikelen 124d en 124e (oud) inzake het beleggingsbeleid van premiepensioeninstellingen horen niet in hoofdstuk 12 thuis en zijn verplaatst naar hoofdstuk 12a. Artikel 123 (nieuw) correspondeert met het oude artikel 124d en artikel 124 (nieuw) met het oude artikel 124e. Beide artikelen zijn inhoudelijk ongewijzigd gebleven.
De richtlijn solvabiliteit II kent geen verplichting voor entiteiten voor risico-acceptatie om hun bestuursverslag of jaarrekening aan DNB toe te zenden. In de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II is artikel 3:71 van de Wft reeds in die zin aangepast. In overeenstemming daarmee is artikel 129 van het Bpr, dat regels bevat met betrekking tot de verstrekking van de jaarstukken, niet meer van toepassing op entiteiten voor risico-acceptatie.
Artikel 130 bepaalt welke rapportagestaten per categorie financiële ondernemingen aan DNB dienen te worden verstrekt. Entiteiten voor risico-acceptatie en richtlijnverzekeraars moeten op dat vlak met ingang van het boekjaar 2016 voldoen aan de regels van de verordening solvabiliteit II. In verband met de richtlijn en de verordening is artikel 130 aangepast. Ingevolge het nieuwe tweede lid omvatten de door entiteiten voor risico-acceptatie te verstrekken staten uitsluitend de gegevens zoals voorgeschreven door de verordening (zie titel I, hoofdstuk XV, afdeling 4). Het nieuwe derde lid bevat een soortgelijke regeling voor verzekeraars die onder de richtlijn vallen. Zij zijn in de eerste plaats gehouden de gegevens te verstrekken als bedoeld in titel I, hoofdstuk XIII, van de verordening. Naast deze geharmoniseerde rapportages dienen verzekeraars die het aangaat, aanvullende informatie te verstrekken in de vorm van zogeheten nationale staten. Deze nationale staten hebben betrekking op enkele terreinen die specifiek zijn voor de Nederlandse verzekeringsmarkt, zoals de zorg, windstorm en natura-uitvaart. Het nieuwe vierde lid heeft alleen nog betrekking op verzekeraars met beperkte risico-omvang. De verwijzingen in onderdeel b naar artikelen van de Wft zijn daarmee in overeenstemming gebracht.
Voor het boekjaar 2015 zijn de vóór 1 januari 2016 geldende regels van het Bpr met betrekking tot de staten nog van toepassing. Zie dienaangaande artikel IX van het onderhavige besluit en de daarbij behorende toelichting.
De aanpassing van artikel 131, eerste lid, onderdeel d, hangt samen met de nieuwe waarderingsregels voor verzekeraars, zoals opgenomen in artikel 3:69a van de Wft en artikel 4, derde lid, van het Bpr.
De gewijzigde indeling van artikel 130 noopt tot enkele redactionele aanpassingen van artikel 131, tweede lid. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
Artikel 131, vijfde lid (nieuw), implementeert artikel 35, zesde tot en met achtste lid, van de richtlijn solvabiliteit II. Daardoor kan DNB zekere versoepelingen toestaan van de rapportageverplichtingen als de indiening van bepaalde informatie voor een (richtlijn)verzekeraar te belastend zou zijn in verhouding tot de aard, omvang en complexiteit van de risico’s die inherent zijn aan zijn bedrijfsactiviteiten. De bedoelde versoepeling kan inhouden dat de verzekeraar rapportagestaten die vaker dan eenmaal per jaar moeten worden verstrekt slechts eenmaal per jaar behoeft in te dienen, of dat itemgewijze rapportage (post voor post) achterwege kan blijven. In alle gevallen geldt dat voldaan moet zijn aan de in artikel 35, zesde tot en met achtste lid, van de richtlijn opgenomen voorwaarden en criteria.
Artikel 133, tweede lid, was gebaseerd op de toenmalige tekst van artikel 3:73 van de Wft, en had betrekking op het onderzoek van het actuarieel verslag van een verzekeraar door een actuaris. Aangezien na de inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II geen actuarieel verslag meer vereist is, kon het tweede lid vervallen.
Artikel 134 had betrekking op de door entiteiten voor risico-acceptatie en verzekeraars openbaar te maken informatie. Gelet op de voorschriften die de richtlijn en de verordening over dit onderwerp bevatten, was er aanleiding artikel 134 te vervangen door een nieuwe paragraaf 13.2c. Deze paragraaf is alleen van toepassing op verzekeraars; voor entiteiten voor risico-acceptatie geldt geen verplichting meer om een jaarrekening in te dienen.
Richtlijnverzekeraars met zetel in Nederland dienen op grond van artikel 3:73c van de Wft jaarlijks een rapport over hun solvabiliteit en financiële positie openbaar te maken, met inachtneming van titel I, hoofdstuk XII, van de verordening. Gelet op de artikelen 3:82a en 3:86a van de Wft is in het Bpr een voorziening nodig om ervoor te zorgen dat de bedoelde openbaarmakingsverplichtingen van overeenkomstige toepassing zijn op in Nederland gelegen bijkantoren van richtlijnverzekeraars met zetel in een derde land of een niet-aangewezen staat. Dit is geregeld in artikel 134c.
Artikel 134d implementeert de overgangsmaatregel van artikel 51, tweede lid, derde alinea, van de richtlijn. Deze maatregel houdt in dat verzekeraars waarop artikel 51 van de richtlijn van toepassing is of van toepassing is verklaard gedurende een overgangsperiode die afloopt op 31 december 2020, bepaalde informatie nog niet apart openbaar behoeven te maken. Het gaat om 1) de eventueel van toepassing zijnde kapitaalopslag en 2) het effect van ondernemingspecifieke parameters die een verzekeraar in bepaalde gevallen op instructie van de toezichthouder (DNB) moet gebruiken bij de berekening van de verzekeringstechnische risicomodules binnen de standaardformule voor het solvabiliteitskapitaalvereiste.
Verzekeraars met beperkte risico-omvang dienen, net als richtlijnverzekeraars, informatie over hun solvabiliteit en financiële positie openbaar te maken. Zij hoeven evenwel niet te voldoen aan de uitgebreide eisen die de richtlijn op dit punt stelt aan richtlijnverzekeraars. Ingevolge artikel 134e dienen zij de jaarrekening, het bestuursverslag en de overige gegevens openbaar te maken. De toelichting bij de jaarrekening dient een aantal specifieke gegevens te bevatten, waaronder de balans, berekend overeenkomstig de eisen van de Wft en het Bpr (onderdeel a). Daarbij dienen zij een toelichting te geven op de verschillen tussen de daarbij gehanteerde grondslagen en methoden en de grondslagen en methoden voor de waardering die zijn toegepast in de jaarrekening. Ook dienen zij inzicht te geven in het aanwezige en het vereiste kapitaal (onderdelen b en c), in de hoogte van de technische voorzieningen indien deze worden berekend volgens een (discontinuering)scenario waarbij alle polishouders overgaan tot afkoop (onderdeel d) en, indien van toepassing, in de winstdeling per productgroep (onderdeel e). Bij onderdeel d zij aangetekend dat alleen verzekeraars waarop artikel 19, derde lid, van toepassing is de gevraagde berekening behoeven te maken. De verplichting geldt daardoor niet voor schadeverzekeraars die uitsluitend verzekeringsovereenkomsten sluiten met een contractduur van ten hoogste vier jaar.
In enkele bijzondere situaties dient aanvullende informatie te worden gegeven. Dat is met name het geval als de verzekeraar een tekort aan kapitaal heeft (onderdeel f). De verzekeraar dient dan de omvang van het kapitaaltekort openbaar te maken en een toelichting te geven op de oorzaken en gevolgen van het tekort, met vermelding van de maatregelen die hij heeft genomen om zijn solvabiliteitskapitaal op het voorgeschreven niveau te brengen.
Verzekeraars met beperkte risico-omvang die ondernemingspecifieke parameters toepassen dienen toe te lichten hoe deze parameters zich verhouden tot de aannames die ten grondslag liggen aan de standaardformule (onderdeel g). Indien de ondernemingspecifieke parameters zijn opgelegd door DNB dient de verzekeraar tevens te vermelden op welke gronden DNB die parameters heeft opgelegd (onderdeel h).
Artikel 136, tweede lid, heeft betrekking op de inlichtingen die de actuaris die het onderzoek uitvoert van het actuarieel verslag van een verzekeraar aan DNB dient te verstrekken. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II is geen actuarieel verslag meer vereist, zodat het tweede lid is vervallen.
In verband hiermee is in artikel 137 de verwijzing naar artikel 136 aangepast (onderdeel MM).
Hoofdstuk 2A dient ter uitvoering van titel III, hoofdstuk II, van de richtlijn en heeft betrekking op het aanvullend toezicht op richtlijnverzekeraars in een groep. Het groepstoezicht op verzekeraars met beperkte risico-omvang is geregeld in hoofdstuk 3 (zie onderdeel B). De reikwijdte van hoofdstuk 2A blijkt uit artikel 4a.
Ingevolge artikel 3:288a dient een verzekeringsrichtlijngroep – voor de toepassing van dit artikel is dat een groep als bedoeld in artikel 213, tweede lid, onderdeel a of b, van de richtlijn dan wel een groep als bedoeld in artikel 213, tweede lid, onderdeel c, van de richtlijn indien in het derde land waar de moederonderneming is gevestigd geen sprake is van gelijkwaardig groepstoezicht – te beschikken over eigen vermogen dat ten minste gelijk is aan het solvabiliteitskapitaalvereiste van de groep. Afdeling 2A.2 (artikel 4b) werkt dit vereiste nader uit. Artikel 4b, eerste lid, waarmee artikel 219 van de richtlijn wordt geïmplementeerd, bepaalt dat de berekening, waaruit blijkt of aan het solvabiliteitskapitaalvereiste is voldaan, ten minste eenmaal per jaar wordt uitgevoerd. Deze (reguliere) berekening maakt deel uit van de periodieke toezichtrapportages. Als daar aanleiding toe is, dat wil zeggen als het risicoprofiel van de groep duidelijk afwijkt van eerdere aannames of intussen is veranderd, dient onverwijld een herberekening plaats te vinden en de groepstoezichthouder daarover te worden geïnformeerd.
Voor de solvabiliteitsberekening dient in beginsel methode 1, bedoeld in artikel 230 van de richtlijn, te worden gebruikt. Deze methode is gebaseerd op consolidatie van jaarrekeningen (artikel 4b, tweede lid). Als de groepstoezichthouder de uitsluitende toepassing van methode 1 ongepast vindt, kan hij voorschrijven dat methode 2 wordt gebruikt – een alternatieve methode op basis van aftrek en aggregatie – of een combinatie van methode 1 en methode 2. Op de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste en het bepalen van het ter dekking daarvan in aanmerking te nemen eigen vermogen zijn de relevante voorschriften van titel I, hoofdstuk VI, afdelingen 3 en 4, van de richtlijn van toepassing.
Voor de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste van de groep kan een intern model worden gebruikt, doch slechts onder bepaalde voorwaarden en nadat de groepstoezichthouder en de overige betrokken toezichthoudende instanties een daartoe ingediende aanvraag hebben ingewilligd, een en ander overeenkomstig artikel 231 van de richtlijn (artikel 4b, derde en vierde lid). Ingevolge artikel 230 van de richtlijn dienen bij de solvabiliteitsberekening alle voorschriften van titel III (inzake groepstoezicht), hoofdstuk II (financiële positie), afdeling 1 (groepssolvabiliteit), onderafdelingen 2 en 3 (keuze en toepassing van de berekeningsmethoden) van de richtlijn in acht te worden genomen, evenals de relevante bepalingen van de verordening (artikel 4b, vijfde lid). Wanneer een verzekeraar uit een derde land deel uitmaakt van de groep wordt deze behandeld als een verbonden verzekeraar, met dien verstande dat de solvabiliteitsregeling van het betrokken derde land kan worden toegepast als deze gelijkwaardig is aan de regeling ingevolge de richtlijn (artikel 4b, vijfde lid, tweede volzin). Of dat laatste het geval is moet blijken uit een door de Europese Commissie ter zake vastgestelde gedelegeerde handeling. Bij ontbreken daarvan is de verificatie of sprake is van gelijkwaardigheid een zaak van de groepstoezichthouder.
Ingevolge het zesde lid is op de berekening van de groepssolvabiliteit een aantal overgangsmaatregelen van toepassing, overeenkomstig artikel 308 ter, zestiende en zeventiende lid, van de richtlijn. Dit houdt onder andere in dat in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden goedkeuring kan worden verleend voor de toepassing van een intern groepsmodel op een deel van de groep (artikel 308 ter, zestiende lid). Daarnaast zijn vele van de overgangsmaatregelen die gelden voor verzekeraars op ondernemingsniveau, van overeenkomstige toepassing op groepsniveau (artikel 308 ter, zeventiende lid).
Artikel 4c dient ter uitvoering van artikel 3:288b, eerste lid, van de Wft en ziet op de situatie waarin DNB een kapitaalopslag kan opleggen aan een Nederlandse verzekeraar die onderdeel is van een verzekeringsrichtlijngroep. Het eerste lid heeft betrekking op verzekeraars die hun solvabiliteitskapitaalvereiste berekenen met behulp van een intern model. Als het risicoprofiel van de verzekeraar duidelijk afwijkt van het interne model, en de verzekeraar onvoldoende aan de zorg daarover tegemoetkomt, kan DNB een kapitaalopslag opleggen of in uitzonderlijke gevallen voorschrijven dat het solvabiliteitskapitaalvereiste wordt berekend op basis van de standaardformule.
Het tweede lid heeft betrekking op verzekeraars die hun solvabiliteitskapitaalvereiste berekenen op basis van de standaardformule. Als het risicoprofiel van de verzekeraar niet voldoende in de standaardformule wordt weerspiegeld, kan DNB voorschrijven dat de verzekeraar een onderset van de parameters die in de standaardformule worden gebruikt vervangt door parameters die kenmerkend zijn voor de betrokken onderneming dan wel, in de daarvoor in aanmerking komende situaties, een kapitaalopslagfactor opleggen.
Artikel 4d dient ter uitvoering van artikel 3:288b, tweede lid, en ziet op de situatie waarin DNB een kapitaalopslag oplegt aan een verzekeringsrichtlijngroep. Op grond van artikel 232 van de richtlijn kan een kapitaalopslag alleen in uitzonderlijke omstandigheden worden opgelegd. Bij het opleggen van een kapitaalopslag op groepsniveau is met name van belang of het risicoprofiel van de groep adequaat wordt weerspiegeld in het geconsolideerde solvabiliteitskapitaalvereiste. Als dat niet het geval is, bijvoorbeeld als specifieke risico’s op groepsniveau onvoldoende gedekt zijn door de standaardformule of het gebruikte interne model omdat ze moeilijk te kwantificeren zijn, kan dat aanleiding zijn voor een kapitaalopslag op het solvabiliteitskapitaalvereiste van de groep. De kapitaalopslag wordt in dat geval op dezelfde wijze berekend als de kapitaalopslag voor een individuele verzekeraar, met toepassing van artikel 37 van de richtlijn en de relevante bepalingen van de verordening.
Artikel 4e implementeert titel III (inzake groepstoezicht), hoofdstuk II (financiële positie), afdeling 1 (groepssolvabiliteit), onderafdeling 6, van de richtlijn. Deze onderafdeling heeft betrekking op de groepssolvabiliteit van groepen met een gecentraliseerd risicobeheer. Voor verzekeraars die dochteronderneming zijn van een dergelijke groep gelden onder bepaalde voorwaarden bijzondere procedures ten aanzien van de solvabiliteit. Behalve dat sprake moet zijn van een gecentraliseerd risicobeheer dat daadwerkelijk de gehele groep bestrijkt en aan alle vereisten voldoet, moet de moederonderneming instemming van de groepstoezichthouder hebben om: 1) de beoordeling van eigen risico en solvabiliteit op het niveau van de groep en van de dochterondernemingen tegelijk uit te voeren en van die beoordelingen een enkel document op te maken (zie artikel 246, vierde lid, derde alinea, van de richtlijn); 2) de openbaar te maken informatie over de solvabiliteit en financiële positie op te nemen in een enkel verslag dat zowel op de groep als op de dochterondernemingen van de groep afzonderlijk betrekking heeft (artikel 256, tweede lid, van de richtlijn).
Als de groep aan de genoemde voorwaarden voldoet en de in het college van toezichthouders samenwerkende toezichthoudende instanties overeenkomstig artikel 237 van de richtlijn met de toepassing van het hier bedoelde bijzondere regime hebben ingestemd, heeft dat gevolgen voor het op de dochterondernemingen uit te oefenen solvabiliteitstoezicht. Kern daarvan is dat het zwaartepunt daarbij op het groepsniveau komt te liggen. Dit houdt in dat de toezichthoudende instantie die aan de desbetreffende dochter-verzekeraar vergunning heeft verleend bepaalde maatregelen – zoals het opleggen van een kapitaalopslag, het voorschrijven van de standaardformule of het gebruik van specifieke parameters – slechts kan nemen na afstemming binnen het college van toezichthouders overeenkomstig artikel 238. Zo nodig kan daarbij de bijstand van de Europese toezichtautoriteit EIOPA (European Insurance and Occupational Pensions Authority) worden ingeroepen. Wanneer de dochter-verzekeraar niet voldoet aan het solvabiliteitskapitaalvereiste doet de vergunningverlenende toezichthoudende instantie het door de verzekeraar ingediende herstelplan toekomen aan het college van toezichthouders, zodat het college overeenkomstig artikel 238 van de richtlijn een gezamenlijk besluit kan nemen met betrekking tot het al dan niet goedkeuren van het herstelplan. Ook in dit geval kan de bijstand van EIOPA worden ingeroepen als binnen het college geen (volledige) overeenstemming wordt bereikt.
Met het tweede en derde lid wordt artikel 240 van de richtlijn geïmplementeerd, op grond waarvan de moederonderneming (op continue basis) en de groepstoezichthouder (ten minste eenmaal per jaar) dienen te monitoren of nog steeds aan alle voorwaarden voor de toepassing van de artikelen 238 en 239 is voldaan. Zodra dat niet meer het geval is dient de moederonderneming een plan in te dienen om alsnog aan de voorwaarden te voldoen. Als de groepstoezichthouder na raadpleging van het college van toezichthouders vaststelt dat het plan ontoereikend is of niet tijdig wordt uitgevoerd wordt de toepassing van het bijzondere regime beëindigd.
Artikel 4f implementeert artikel 254, tweede lid, van de richtlijn, dat tezamen met artikel 35 van de richtlijn de met betrekking tot groepen aan te leveren toezichtinformatie regelt. Het bepaalt over welke onderwerpen een (in andere verzekeraars deelnemende) richtlijnverzekeraar of holding ten minste periodiek rapportagestaten dient te verstrekken aan DNB als groepstoezichthouder. In de eerste plaats gaat het om de reguliere toezichtinformatie die verzekeraars ook op individuele basis dienen te verstrekken, waaronder het jaarlijkse rapport over de solvabiliteit en financiële positie en de overige in het periodieke toezichtrapport op te nemen toezichtinformatie (onderdeel a). De in onderdeel b bedoelde aanvullende informatie heeft betrekking op het bedrijf, de resultaten, het governancesysteem en het kapitaalbeheer van de groep. Onderdeel c ziet op significante risicoconcentraties en intragroeptransacties. De bedoelde risicoconcentraties en intragroeptransacties zijn ingevolge artikel 376 onderscheidenlijk 377 van de verordening solvabiliteit II significant indien zij de solvabiliteits- of liquiditeitspositie van de groep kunnen bedreigen onderscheidenlijk wezenlijk kunnen beïnvloeden.
Ingevolge het tweede lid stelt DNB regels met betrekking tot de rapportagestaten. DNB is daarbij gebonden aan hetgeen de richtlijn en de verordening ter zake bepalen. Deze regels zullen in de praktijk dan ook in hoofdzaak betrekking hebben op de modellen voor de staten en op bijzonderheden die niet in de verordening zijn geregeld.
Het derde lid implementeert artikel 254, tweede lid, tweede en derde alinea, van de richtlijn. Op grond daarvan kan DNB onder voorwaarden toestaan dat een groep bepaalde rapportages minder vaak behoeft in te dienen (maar wel altijd ten minste eenmaal per jaar), of dat itemgewijze rapportage achterwege mag blijven. Een van de voorwaarden is dat hetzelfde op individuele basis is toegestaan aan elk van de verzekeraars in de groep.
Hoofdstuk 3 (nieuw) regelt het aanvullend toezicht op verzekeraars met beperkte risico-omvang die deel uitmaken van een groep. Uitgangspunt is daarbij dat voor deze categorie verzekeraars, die niet onder de reikwijdte van de richtlijn vallen, volstaan kan worden met een regeling op basis van richtlijn 98/78/EG betreffende het aanvullend toezicht op verzekeringsondernemingen in een verzekeringsgroep, zoals opgenomen in het oude hoofdstuk 3. Daarbij was een aantal vereenvoudigingen mogelijk, aangezien verzekeraars met beperkte risico-omvang naar hun aard geringer van omvang en minder complex zijn dan richtlijnverzekeraars, en in de praktijk zelden werkzaam zijn in groepsverband. Tevens is overwogen dat het groepstoezicht, anders dan voorheen, nu ook van toepassing is op natura-uitvaartverzekeraars. Het nieuwe hoofdstuk 3 is daarom een vereenvoudigde voortzetting van het oude hoofdstuk 3. Hieronder volgt een beknopte toelichting op de artikelen 5 tot en met 9.
Artikel 5 (nieuw), dat berust op artikel 3:281a, derde lid, van de Wft, correspondeert met het oude artikel 5. Op grond daarvan dient een verzekeraar met beperkte risico-omvang met zetel in Nederland eenmaal per jaar te rapporteren over significante intragroepsovereenkomsten en -posities tussen hemzelf en andere groepsondernemingen. Onder «significant» wordt verstaan dat de bedoelde overeenkomsten en -posities een door DNB te bepalen drempel, gerelateerd aan de vereiste solvabiliteit, te boven gaan.
De door DNB ingevolge het derde lid vast te stellen regels hebben uitsluitend betrekking op de in artikel 4, vierde lid, van het besluit genoemde onderwerpen, te weten: het model van de rapportagestaat, de reikwijdte van toepassing van de staat en de mate van detaillering van de in te vullen gegevens, de waardering van de posten, de te hanteren valuta en rekeneenheid, de afronding en de termijn waarbinnen de rapportage wordt verstrekt.
Artikel 6 (nieuw) berust op artikel 3:281b, eerste lid, van de Wft en correspondeert met het oude artikel 6, met weglating van de oude leden twee en drie, die voor verzekeraars met beperkte risico-omvang niet relevant zijn. Het bepaalt dat de aangepaste solvabiliteit wordt berekend overeenkomstig de voorschriften van afdeling 3.2, en dat daarover ten minste eenmaal per jaar dient te worden gerapporteerd. Ook in dit geval stelt DNB regels met betrekking tot de in te dienen rapportagestaten.
Artikel 7, eerste lid, (nieuw) komt overeen met artikel 20 (oud). Het verwijst voor de berekening van de aangepaste solvabiliteit naar bijlage A bij het besluit, op grond waarvan drie methoden zijn toegestaan voor de berekening van de aangepaste solvabiliteit.
Het tweede en derde lid (in het oude hoofdstuk 3: artikel 13, tweede en derde lid) zorgen ervoor dat een verzekeraar niet meerdere malen in een berekening van de aangepaste solvabiliteit wordt betrokken. Is een verzekeraar al betrokken in de berekening van een andere verzekeraar, dan kan DNB besluiten dat de verzekeraar niet ook nog eens zelf een berekening behoeft uit te voeren. Voorwaarde is wel dat de solvabiliteit adequaat binnen de groep is verdeeld.
Artikel 8, eerste en tweede lid, (nieuw) komt overeen met artikel 8, eerste en tweede lid (oud). Het derde lid correspondeert met het oude artikel 12 en heeft, net als het eerste en tweede lid, ten doel te voorkomen dat vermogensbestanddelen meerdere malen worden gebruikt ter dekking van solvabiliteitsvereisten binnen de groep.
Voor zover dat nodig mocht blijken kan DNB op grond van artikel 9 nadere regels stellen met betrekking tot de berekening van de aangepaste solvabiliteit. Deze regels dienen met name om de berekeningsmethoden volgens bijlage A waar nodig te verduidelijken en een uniforme toepassing ervan te waarborgen. Aan regelgevende bevoegdheid voor DNB bestaat mede behoefte vanwege de in hoofdstuk 3, om praktische redenen, aangebrachte vereenvoudigingen. Als zich dan een situatie voordoet die voorheen nog wel geregeld was maar in het nieuwe hoofdstuk 3 niet meer, kan DNB alsnog voorschrijven hoe daar bij de berekening van de aangepaste solvabiliteit mee omgegaan moet worden. Het doel van het aanvullend groepstoezicht blijft ongewijzigd.
De aanpassing van artikel 2 in onderdeel A, punt 1, vult de opsomming in de aanhef aan met de nieuwe artikelen over portefeuilleoverdracht en fusie en met enkele ontbrekende artikelen. De aanpassing in onderdeel A, punt 2, is nodig omdat niet meer wordt gesproken over de aanwezige solvabiliteitsmarge, maar over het (aanwezige) eigen vermogen.
Het nieuwe hoofdstuk 2a is gebaseerd op artikel 3:132, derde lid, van de Wft en heeft betrekking op de in uitzonderlijke omstandigheden aan een richtlijnverzekeraar op te leggen kapitaalopslag op het solvabiliteitskapitaalvereiste. Artikel 2a, eerste lid, specificeert in welke omstandigheden DNB een kapitaalopslag kan opleggen, respectievelijk op welke wijze DNB in dat geval de kapitaalopslag dient te berekenen. Uit artikel 37, eerste lid, van de richtlijn, nader uitgewerkt in titel I, hoofdstuk X, afdeling 1, van de verordening, blijkt dat de relevante omstandigheden met name afhangen van het risicoprofiel van de verzekeraar en zijn risicobeheersysteem. Als het risicoprofiel significant afwijkt van de aannames die ten grondslag liggen aan de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste, of als de verzekeraar niet in staat is relevante risico’s te onderkennen of te beheersen kan dat voor DNB reden zijn een kapitaalopslag op te leggen. De berekening van de kapitaalopslag dient te geschieden in overeenstemming met artikel 37, tweede lid, van de richtlijn en titel I, hoofdstuk X, afdeling 2, van de verordening. Kern daarvan is dat de kapitaalopslag moet zorgen voor een zodanige kalibrering van het solvabiliteitskapitaalvereiste dat dit rekening houdt met alle kwantificeerbare risico’s waaraan de verzekeraar blootstaat.
Artikel 2a, tweede lid, implementeert artikel 37, derde lid, van de richtlijn. Op grond daarvan dient een verzekeraar waaraan een kapitaalopslag is opgelegd op een van de gronden, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen b en c, van de richtlijn, alles te doen om ervoor te zorgen dat de tekortkoming die aanleiding is geweest voor het opleggen van een kapitaalopslag – het door de verzekeraar gebruikte interne model is onvoldoende afgestemd op het risicoprofiel van de onderneming, of er is sprake van een gebrekkig risicobeheer – wordt verholpen, zodat DNB de opslag kan opheffen.
De oude hoofdstukken 3 (herstelplan) en 4 (saneringsplan en financieringsplan) zijn in dit onderdeel vervangen door twee nieuwe hoofdstukken, die aansluiten bij de systematiek van de richtlijn. Waar nu nog sprake is van drie noodplannen – herstelplan, saneringsplan en financieringsplan – kent de richtlijn er nog twee: herstelplan en financieel kortetermijnplan.15 Beide hoofdstukken zijn overigens niet alleen van toepassing op richtlijnverzekeraars, maar tevens op verzekeraars met beperkte risico-omvang.
Hoofdstuk 3 is gebaseerd op artikel 3:135, tweede lid, van de Wft. Het heeft betrekking op het herstelplan (de richtlijn spreekt van saneringsplan) dat een verzekeraar moet opstellen en ter instemming bij DNB moet indienen als hij niet meer voldoet aan het solvabiliteitskapitaalvereiste of voorziet dat hij binnen drie maanden daar niet meer aan zal voldoen. Het herstelplan van een verzekeraar met zetel in Nederland dient ingevolge artikel 3 te voldoen aan de eisen die in artikel 142, eerste lid, van de richtlijn aan een dergelijk plan worden gesteld. Artikel 3a zorgt ervoor dat dezelfde regels van toepassing zijn op verzekeraars met zetel in een derde land, respectievelijk een niet-aangewezen staat, die werkzaam zijn vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor. Dit is in overeenstemming met de artikelen 3:142 en 3:147 van de Wft, die bepalen dat de regels met betrekking tot het herstelplan ook op die categorieën verzekeraars van toepassing zijn.
Hoofdstuk 4 is gebaseerd op artikel 3:136, tweede lid, van de Wft. Ingevolge het eerste lid van dat artikel moet een verzekeraar die niet meer voldoet aan het minimumkapitaalvereiste, of die voorziet dat hij binnen drie maanden daar niet meer aan zal voldoen, een financieel kortetermijnplan opstellen en ter instemming bij DNB indienen. Dit plan moet voldoen aan de eisen die de richtlijn (artikel 142, eerste lid) daaraan stelt. Dat geldt zowel voor verzekeraars met zetel in Nederland (artikel 4) als voor verzekeraars met zetel in een derde land, respectievelijk niet-aangewezen staat, die werkzaam zijn vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor (artikel 4a).
Afdeling 2.1 van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft was gebaseerd op artikel 1:10, onderdeel a, van de Wft en bevatte een afwijkend toezichtregime voor (kleine) onderlinge waarborgmaatschappijen die het schadeverzekeringsbedrijf uitoefenen. Met de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II is artikel 1:10, onderdeel a, van de Wft vervallen. Ingevolge artikel IV, onderdeel A, komt ook de daarop gebaseerde afdeling 2.1 van het besluit te vervallen. Achtergrond is dat met de nieuwe inrichting van het verzekeringstoezicht een volledig separaat regime voor onderlinge waarborgmaatschappijen niet meer nodig is. De verzekeraars in kwestie kwalificeren als verzekeraars met beperkte risico-omvang waarvoor een vrijstelling dan wel een aangepast toezichtregime (solvency II basic) geldt.
De aanpassingen van de Wft als gevolg van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II en de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn noopten tot wijziging van de opschriften van de afdelingen 2.2. en 2.3. van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft (onderdelen B en D), en tot aanpassing van de opsomming van Wft-artikelen in artikel 15 van dat besluit (onderdeel C).
De artikelen 38 en 39 van het besluit vervallen. Het betreft uitgewerkt overgangsrecht.
De aanpassing van artikel 2 van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten in onderdeel B bewerkstelligt de aanwijzing van DNB als bevoegde autoriteit in de zin van de verordening solvabiliteit II.
De onderdelen C en D zorgen ervoor dat DNB een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete kan opleggen als een bepaling van de verordening wordt overtreden.
Aan elk van de bijlagen 1 en 2 is een tabel toegevoegd waaruit blijkt ter zake van welke artikelen van de verordening deze sancties kunnen worden opgelegd. De tabel in bijlage 2 vermeldt tevens welke boetecategorie van toepassing is.
Artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector bevat een opsomming van de artikelen van de verschillende delen van de Wft en de op de Wft gebaseerde uitvoeringsbesluiten ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, met vermelding van de toepasselijke boetecategorie. Deze opsomming dient te worden geactualiseerd, gelet op de vele aanpassingen in de Wft en de bijbehorende besluiten die het gevolg zijn van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II en de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn.
De wijzigingen hebben, overeenkomstig de volgorde in het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector, achtereenvolgens betrekking op:
1. het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de Wft;
2. het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft;
3. het Besluit reikwijdtebepalingen Wft;
4. het Besluit prudentiële regels Wft;
5. het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft;
6. het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft.
Bij elk onderdeel bevat punt 1° telkens de artikelen die vervallen, en punt 2° de artikelen die worden ingevoegd, met de daarbij behorende boetecategorienummers. Wanneer sprake is van een wijziging in de beboetbaar te stellen artikelleden is het desbetreffende artikel eerst uit de opsomming verwijderd en daarna opnieuw ingevoegd, met aanduiding van de gewijzigde artikelleden.
Wat de toekenning van boetecategorienummers aan nieuwe voorschriften betreft: de zwaarste boetecategorie (3) is van toepassing wanneer het gaat om een kernbepaling, zoals het vereiste dat een verzekeraar over voldoende solvabiliteit dient te beschikken of over toereikende technische voorzieningen. Boetecategorie 1 is van toepassing wanneer het gaat om een in essentie administratieve verplichting. Overtreding van andere artikelen is beboetbaar met een boete volgens boetecategorie 2.
De paragrafen 2.2a, 2.3, 2.4, 3.3 en 3.4 van het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen hebben een aantal technische en redactionele aanpassingen ondergaan, die te maken hebben met:
– de door de richtlijn geïntroduceerde, aangepaste terminologie voor enkele begrippen aangaande de solvabiliteit van verzekeraars;
– de positie van verzekeraars met beperkte risico-omvang;
– het in de Wft vervallen van de solvabiliteitseisen voor entiteiten voor risico-acceptatie.
De voorheen in de Wft en de bijbehorende uitvoeringsbesluiten gebruikte begrippen solvabiliteitsmarge en garantiefonds zijn door de richtlijn achterhaald. Het minimumbedrag van het garantiefonds is gewijzigd in het minimumkapitaalvereiste, en de vereiste solvabiliteitsmarge wordt nu aangeduid als solvabiliteitskapitaalvereiste. Dit noopt op diverse plaatsen in het besluit tot tekstuele aanpassingen (zie de onderdelen A tot en met G).
In het voorstel voor de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn is een scheiding aangebracht tussen verzekeraars die onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen (richtlijnverzekeraars) en verzekeraars met beperkte risico-omvang. In het Deel Markttoegang van de Wft is afdeling 2.2.3 daardoor alleen nog van toepassing op levensverzekeraars en schadeverzekeraars die onder de richtlijn vallen, terwijl afdeling 2.2.4 van de Wft niet meer alleen betrekking heeft op natura-uitvaartverzekeraars, maar op alle verzekeraars met beperkte risico-omvang. Het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft is dienovereenkomstig aangepast (zie de onderdelen H tot en met N en U en V).
Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn16, gelden voor entiteiten voor risico-acceptatie voortaan de solvabiliteitsvoorschriften op basis van de verordening. Deze ondernemingen behoeven in het kader van markttoegang geen gegevens meer over dat onderwerp aan te leveren. Dit leidt tot enkele aanpassingen in paragraaf 2.4a (zie de onderdelen O tot en met S).
De aanpassingen in de artikelen 11d (onderdeel B: herverzekeraars), 22 en 23 (onderdelen F en G: levensverzekeraars en schadeverzekeraars), en 30 (onderdeel M: verzekeraars met beperkte risico-omvang) hebben ermee te maken dat voor deze categorieën verzekeraars, indien zij hun zetel in een derde land respectievelijk in een niet-aangewezen staat hebben en werkzaam zijn vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, een dubbele solvabiliteitseis geldt: niet alleen het bijkantoor dient over de vereiste solvabiliteit te beschikken, maar ook de verzekeraar zelf (ten aanzien van zijn gehele bedrijf). Dat laatste is in de aangehaalde artikelen telkens geregeld in het derde lid. De gewijzigde formulering beoogt de strekking ervan te verduidelijken. Daarnaast zijn in deze onderdelen de verwijzingen naar de relevante artikelen van de Wft geactualiseerd.
Onderdeel K heeft betrekking op artikel 28, dat specificeert aan welke eisen een staat moet voldoen alvorens deze door de minister van Financiën wordt aangewezen als staat waar het toezicht in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die de Wft beoogt te beschermen. Aanpassing van dit artikel is nodig, aangezien aanwijzing van staten bij alle verzekeraars met beperkte risico-omvang aan de orde kan zijn, en niet meer uitsluitend bij natura-uitvaartverzekeraars.
Titel II, hoofdstuk I, afdeling 5, van de richtlijn solvabiliteit II bevat voorschriften met betrekking tot de aan verzekeringnemers te verstrekken informatie. De bepalingen van deze afdeling zijn grotendeels reeds geïmplementeerd in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft zodat slechts een beperkte inhoudelijke aanpassing nodig is.
Artikel 185 van de richtlijn regelt de door een levensverzekeraar voorafgaand aan het sluiten van een verzekeringsovereenkomst te verstrekken informatie. Onderdeel A implementeert het tweede lid, onderdeel d, van dat artikel, op grond waarvan een levensverzekeraar aan verzekeringnemers moet laten weten waar zij het jaarlijks door de verzekeraar openbaar te maken rapport over zijn solvabiliteit en financiële positie kunnen vinden.
Onderdeel B vervangt de verwijzing in artikel 62 naar twee artikelen van de derde richtlijn schadeverzekering (92/49/EEG) door een verwijzing naar de overeenkomstige bepalingen van de richtlijn solvabiliteit II.
Ingevolge artikel 73, eerste lid, onderdeel d, dient een verzekeraar gedurende de looptijd van de overeenkomst zijn cliënten informatie te verstrekken over de jaarlijkse winstdeling. Ter implementatie van artikel 185, vijfde lid, laatste alinea, is dit onderdeel aangevuld met de bepaling dat daarbij, indien van toepassing, tevens uitleg moet worden gegeven over de ontwikkeling van de winstdeling indien die afwijkt van de daarover vooraf verstrekte informatie.
Ingevolge artikel IX moeten de verzekeraars en entiteiten voor risico-acceptatie over het boekjaar 2015 nog rapporteren op basis van de regelgeving zoals die in dat jaar voor deze financiële ondernemingen gold. Hiermee wordt onder andere gedoeld op de onder Solvency I geldende regels met betrekking tot de technische voorzieningen en de solvabiliteitsvereisten, en de verslagleggingsregels ingevolge Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Zonder deze overgangsbepaling zouden de bedoelde financiële ondernemingen over het boekjaar 2015 de met ingang van 2016 geldende regels moeten toepassen.
De rapportage op basis van Solvency I is onder andere van belang voor de toepassing van bepaalde overgangsmaatregelen in de richtlijn solvabiliteit II. Daarvoor is het noodzakelijk om de financiële positie van verzekeraars onder Solvency I te kennen. Dit geldt specifiek in het geval een verzekeraar niet aan het solvabiliteitskapitaalvereiste (SCR) of het minimumkapitaalvereiste (MCR) op grond van de richtlijn solvabiliteit II voldoet. Artikel 308 ter, veertiende lid, van die richtlijn bepaalt dat verzekeraars die op 1 januari 2016 wel aan het Solvency I kapitaalvereiste voldeden maar die in 2016 niet voldoen aan de SCR, een ruimere hersteltermijn krijgen (zie ook artikel XI). Artikel 131 van de richtlijn solvabiliteit II bevat een overgangsregeling voor verzekeraars die op 31 december 2015 wel voldeden aan de kapitaaleisen volgens Solvency I, maar niet aan de MCR. Dergelijke verzekeraars behoeven pas op 31 december 2016 aan de MCR-eisen te voldoen. Om deze overgangsmaatregelen juist te kunnen toepassen moet DNB kunnen vaststellen of verzekeraars op 31 december 2015 aan het Solvency I kapitaalvereiste voldeden en dit kan alleen worden geconstateerd op basis van de jaarstaten zoals die op grond van de toen geldende regels moesten worden opgesteld.
Ook grotere onderlinge waarborgmaatschappijen waaraan op grond van artikel 4 van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft een verklaring was verleend dienen over het boekjaar 2015 te rapporteren op basis van de regelgeving zoals die in 2015 gold. De genoemde overgangsbepalingen van de richtlijn solvabiliteit II kunnen ook op deze onderlinge verzekeraars van toepassing zijn.
Op grond van artikel 314 van de verordening solvabiliteit II dienen verzekeraars die onder de richtlijn vallen in 2016 (het eerste jaar waarin de richtlijn wordt toegepast) bij de toezichthouder, in casu DNB, een openingsbalans in te dienen die is opgesteld volgens de waarderingsregels van de richtlijn, voorzien van een toelichting op de belangrijkste verschillen ten opzichte van de volgens de oude regeling verkregen cijfers. Daarbij dient tevens te worden gerapporteerd over de aanwezige solvabiliteit (in aanmerking komende eigenvermogensbestanddelen) en over de ingevolge de richtlijn vereiste solvabiliteit (minimumkapitaalvereiste en solvabiliteitskapitaalvereiste). Ingevolge artikel X is deze verplichting van overeenkomstige toepassing op verzekeraars met beperkte risico-omvang. Ook zij zullen dus binnen twintig weken na aanvang van het eerste boekjaar onder solvabiliteit II bij DNB een beginbalans moeten indienen met gegevens over hun solvabiliteitspositie op basis van de richtlijn.
Artikel 308 ter, veertiende lid, van de richtlijn solvabiliteit II bevat een overgangsmaatregel, op grond waarvan een verzekeraar die op 1 januari 2016 wel aan de voordien geldende solvabiliteitseis voldoet maar nog niet aan de volgens de richtlijn berekende solvabiliteitseis, onder bepaalde voorwaarden langer de tijd krijgt – tot uiterlijk ultimo 2017 – om alsnog aan de richtlijneis te voldoen. Deze overgangsmaatregel is voor verzekeraars die onder de richtlijn vallen geïmplementeerd in artikel IV, derde lid, van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn. Artikel XI zorgt ervoor dat deze overgangsmaatregel van overeenkomstige toepassing is op verzekeraars met beperkte risico-omvang.
Artikel XI van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II bevat overgangsrecht voor verzekeraars met beperkte risico-omvang die werkzaam waren op basis van een verklaring krachtens artikel 1:10, onderdeel a, van de Wft, en een vergunning aanvragen als bedoeld in artikel 2:48, eerste lid, van de wet. Ingevolge het vijfde lid van artikel XI behoeven in die situatie bij het aanvragen van een vergunning minder gegevens te worden overgelegd dan in andere gevallen. Artikel XII van het onderhavige besluit schrijft voor welke gegevens wel dienen te worden overgelegd. In essentie gaat het daarbij om gegevens die niet van verklaringhouders werden gevraagd.
Artikel XIII stelt het door DNB ingevolge artikel XI, zesde lid, van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II in rekening te brengen tarief voor het in behandeling nemen van de vergunningaanvraag vast op 1.000 euro. Dit is lager dan het normale tarief van 5.000 euro, aangezien het gaat om verzekeraars die al werkzaam zijn en ook bij DNB bekend zijn.
Het onderhavige besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijstip, dat aansluit bij de inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II en de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn. Er is rekening gehouden met de wenselijkheid om voor sommige artikelen zo nodig een afwijkende datum te kunnen vaststellen.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
Voor een geconsolideerde transponeringstabel voor de richtlijn solvabiliteit II, zoals gewijzigd door de richtlijn Omnibus-II, zie bijlage B.
Artikel I |
Besluit prudentiële regels Wft |
Richtlijn solvabiliteit II |
Onderdeel A |
Artikel 1 |
|
Onderdeel B |
Artikel 4 |
|
Onderdeel C |
Artikel 9 |
|
Onderdeel D |
Artikel 13 |
Artikel 42 |
Onderdeel E |
Artikelen 17-18 |
|
Onderdeel F |
Artikel 19 |
|
Onderdeel G |
Artikelen 20-22 |
|
Onderdeel H |
Artikel 23 |
|
Onderdeel I |
Artikel 24 |
|
Onderdeel J |
Artikel 24a |
Geregeld in verordening |
Onderdeel K |
Artikel 25 |
Geregeld in verordening |
Onderdeel L |
§ 4.3 (artikelen 26.2 tot en met 26.4) |
Artikelen 41, 42 en 44 t/m 48 |
Onderdeel M |
Artikel 27 |
|
Onderdeel N |
Artikelen 27d en 27e |
Artikel 49 |
Onderdeel O |
Artikelen 28-31 |
|
Onderdeel P |
Artikel 33 |
Artikel 42(2) |
Onderdeel Q |
Artikelen 34-35 |
|
Onderdeel R |
Artikel 39 |
|
Onderdeel S |
Artikel 49 |
Artikelen 129, 131 |
Onderdeel T |
Artikel 49a |
Artikelen 129, 131 |
Artikel 49b |
||
Onderdeel U |
Artikel 52 |
Artikelen 88 en 98(2, 4) |
Onderdeel V |
Artikel 53 |
|
Onderdeel W |
§ 9.3 (opschrift) |
|
Onderdeel X |
Artikelen 54 en 55 |
Artikel 162(2, e) |
Onderdeel Y |
§ 9.4 (artikelen 57 en 58) |
|
Onderdeel Z |
Artikel 59 |
|
Onderdeel AA |
Artikelen 64a, 64b, 64c |
|
Onderdeel BB |
Artikel 65 |
Titel I, hoofdstuk VI, afdeling 4 |
Artikel 66 |
||
Artikel 67 |
Artikel 308 ter(12, 13) |
|
Artikel 68 |
Artikelen 109 bis(4, 5), 206(2) |
|
Onderdeel CC |
Artikel 70(1) |
Titel I, hoofdstuk VI, afdeling 3 |
Artikel 70(2) |
Artikel 308 ter(9, 10) |
|
Artikel 71 |
Artikel 166(4) |
|
Artikelen 72 en 73 |
||
Onderdeel DD |
Artikel 114 |
Artikelen 76 t/m 83 |
Artikel 115 |
Artikelen 308 quater t/m 308 sexies |
|
Artikel 116 |
Artikelen 76 t/m 83 en 308 quater t/m 308 sexies |
|
Artikel 117 |
||
Artikel 118(1) |
Artikel 132(2-4) |
|
Artikel 118(2) |
Artikel 308 ter(11) |
|
Artikel 119 |
Artikel 132(2-4) |
|
Artikelen 120 en 121 |
||
Artikel 122 |
Artikelen 275(1) en 278 |
|
Onderdeel EE |
Hoofdstuk 12A (artikelen 123 en 124) |
|
Onderdeel FF |
Artikel 129 |
|
Onderdeel GG |
Artikel 130 |
|
Onderdeel HH |
Artikel 131 |
Artikel 35(6-8) |
Onderdeel II |
Artikel 133 |
|
Onderdeel JJ |
Artikel 134 |
|
Onderdeel KK |
§ 13.2c (artikelen 134c-134e) |
Artikel 51 |
Onderdeel LL |
Artikel 136 |
|
Onderdeel MM |
Artikel 137 |
|
Artikel II |
Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
Richtlijn solvabiliteit II |
Onderdeel A |
Artikel 4a |
|
Artikel 4b(1) |
Artikel 219 |
|
Artikel 4b(2) |
Artikelen 230, 233 |
|
Artikel 4b(3) |
Artikel 231 |
|
Artikel 4b(4) |
Artikelen 221-229 |
|
Artikel 4b(5) |
Artikel 308ter(16, 17) |
|
Artikel 4c(1) |
Artikel 238(2) |
|
Artikel 4c(2) |
Artikel 238(3) |
|
Artikel 4d |
Artikel 232 |
|
Artikel 4e(1) |
Artikelen 236-239 |
|
Artikel 4e(2, 3) |
Artikel 240 |
|
Artikel 4f |
Artikel 254(2) jo. artikel 35 |
|
Onderdeel B |
Artikel 5 |
|
Artikel 6 |
||
Artikel 7 |
||
Artikel 8 |
||
Artikel 9 |
||
Artikel III |
Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft |
Richtlijn solvabiliteit II |
Onderdeel A |
Artikel 2 |
|
Onderdeel B |
Hoofdstuk 2a (artikel 2a) |
Artikel 37 |
Onderdeel C |
Hoofdstukken 3 en 4 (artikelen 3-4a) |
Artikel 142(1) |
Artikel IV |
Besluit reikwijdtebepalingen Wft |
Richtlijn solvabiliteit II |
Artikel IV |
Afdeling 2.1 en artikelen 38 en 39 |
|
Artikel V |
Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten |
Richtlijn solvabiliteit II |
Onderdeel A |
Artikel 1 |
|
Onderdeel B |
Artikel 2 |
|
Onderdeel C |
Bijlage 1 |
|
Onderdeel D |
Bijlage 2 |
|
Artikel VI |
Besluit bestuurlijke boetes financiële sector |
Richtlijn solvabiliteit II |
Artikel VI |
Artikel 10 |
|
Artikel VII |
Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft |
Richtlijn solvabiliteit II |
Onderdeel A |
Artikel 11b |
|
Onderdeel B |
Artikel 11d |
|
Onderdeel C |
Artikel 13 |
|
Onderdeel D |
Artikel 14 |
|
Onderdeel E |
Artikel 19 |
|
Onderdeel F |
Artikel 22 |
|
Onderdeel G |
Artikel 23 |
|
Onderdeel H |
§ 2.4 (opschrift) |
|
Onderdeel I |
Artikelen 26-31 |
|
Onderdeel J |
Artikel 27 |
|
Onderdeel K |
Artikel 28 |
|
Onderdeel L |
Artikel 29 |
|
Onderdeel M |
Artikel 30 |
|
Onderdeel N |
Artikel 31 |
|
Onderdeel O |
Artikel 31a |
|
Onderdeel P |
Artikel 31b |
|
Onderdeel Q |
Artikel 31c |
|
Onderdeel R |
Artikel 31d |
|
Onderdeel S |
Artikel 31e |
|
Onderdeel T |
§ 3.4 (opschrift), artikel 55 |
|
Onderdeel U |
Artikel 56 |
|
Artikel VIII |
Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft |
Richtlijn solvabiliteit II |
Onderdeel A |
Artikel 60 |
Artikel 185(2, d) |
Onderdeel B |
Artikel 62 |
Artikelen 183 en 184 |
Onderdeel C |
Artikel 73 |
Artikel 185(5, laatste alinea) |
Deze transponeringstabel is een geconsolideerde versie van de transponeringstabel voor de richtlijn solvabiliteit II, zoals opgenomen in de memorie van toelichting bij de Wet implementatie richtlijn solvabiliteit II (Kamerstukken II 2011/12, 33 273, nr. 3, p. 66 e.v.) en de transponeringstabel bij de richtlijn Omnibus II, zoals opgenomen in de bijlage bij de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Implementatie Omnibus II-richtlijn (Kamerstukken II 2014/15, 34 100, nr. 3, p. 26 e.v.). Waar in deze bijlage sprake is van implementatie bij AMvB, zij voor nadere bijzonderheden verwezen naar bijlage A.
Artikel richtlijn |
Nationale wetgeving |
|
---|---|---|
Oorspronkelijke richtlijntekst |
Wijzigingen als gevolg van Omnibus II |
|
1 |
Behoeft geen implementatie |
|
2 |
Behoeft geen implementatie (paragraaf 1.1.2.3 Wft) |
|
3 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:6 en 1:8) |
|
4 |
||
Eerste lid |
||
– onderdeel a |
1:1 (verzekeraar met beperkte risico-omvang) |
|
– onderdeel b |
1:1(verzekeraar met beperkte risico-omvang) |
|
– onderdeel c |
1:1 (verzekeringsrichtlijngroep met beperkte risico-omvang) |
|
– onderdeel d |
1:1 (verzekeraar met beperkte risico-omvang) |
|
– onderdeel e |
1:1(verzekeraar met beperkte risico-omvang) |
|
Tweede lid |
3:280c, tweede lid |
|
Derde lid |
1:1 (verzekeraar met beperkte risico-omvang) |
|
Vierde lid |
3:280c, eerste lid |
|
Vijfde lid |
2:27, eerste lid, onderdeel a 1:107, derde lid, 2:27, eerste lid, onderdeel a, 2:31, vierde lid |
|
5 |
Behoeft geen implementatie (1:1 (definitie van levensverzekering), 2:33a, bijlage branches) |
|
6 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:6, eerste lid, onder e) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:6, eerste lid, onder e, laatste alinea) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie (niet relevant voor NL) |
|
Vierde lid |
Behoeft geen implementatie (niet relevant voor NL) |
|
7 |
Behoeft geen implementatie |
|
8 |
Behoeft geen implementatie |
|
9 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:6) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie (niet relevant voor NL) |
|
10 |
||
Onder 1 |
Artikel 57 van het Besluit prudentiële regels Wft |
|
Onder 2 en 3 |
Behoeft geen implementatie (niet relevant voor NL) |
|
11 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:6a) |
|
12 |
Artikel XVIII van de wet van 3 juli 2008 (Stb. 333) |
|
13 |
||
Onder 1 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 2 |
Wordt niet gebruikt in de wet, dus is hierin niet gedefinieerd |
|
Onder 3 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 4 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 5 |
Wordt niet gebruikt in de wet dus is hierin niet gedefinieerd |
|
Onder 6 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 7 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 8 |
Behoeft geen implementatie |
|
Onder 9 |
Behoeft geen implementatie |
|
Onder 10 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 11 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 12 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 13 |
Artikel 1:1 (verrichten van diensten) |
|
Onder 14 |
Artikel 1:1 (verrichten van diensten) |
|
Onder 15 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 16 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 17 |
Behoeft geen implementatie |
|
Onder 18 |
Behoeft geen implementatie |
|
Onder 19 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 20 |
Behoeft geen implementatie |
|
Onder 21 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 22 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 23 |
Behoeft geen implementatie (artikel 4:71) |
|
Onder 24 |
Wordt niet gebruikt in de wet, dus niet gedefinieerd |
|
Onder 25 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 26 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 27 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 28 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:1) |
|
Onder 29 |
Evt. in lagere regelgeving |
|
Onder 30 |
Evt. in lagere regelgeving |
|
Onder 31 |
Evt. in lagere regelgeving |
|
Onder 32 |
Evt. in lagere regelgeving |
|
Onder 32 bis |
Lagere regelgeving |
|
Onder 33 |
Evt. in lagere regelgeving |
|
Onder 34 |
Evt. in lagere regelgeving |
|
Onder 35 |
Evt. in lagere regelgeving |
|
Onder 36 |
Evt. in lagere regelgeving |
|
Onder 37 |
Evt. in lagere regelgeving |
|
Onder 38 |
Evt. in lagere regelgeving |
|
Onder 39 |
Evt. in lagere regelgeving |
|
Onder 40 |
Lagere regelgeving |
|
14 |
Behoeft geen implementatie (artt. 2:26a, 2:27) |
|
15 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Tweede tot en met vijfde lid |
Behoeft geen implementatie (artt. 2:26a, tweede lid, 2:26b, 2: 31 en de bijlage branches) |
|
16 |
||
Eerste en tweede lid |
Behoeft geen implementatie (art. 3:36, zesde lid) |
|
17 |
Behoeft geen implementatie (art. 3:20) |
Idem |
18 |
||
Eerste lid |
Artt. 2:26b, 26e, 2:26f, 2:31, 2:36, 2:37, 2:41, 2:49, 2:51, 2:54a, 2:54e, 2:54f, 3:36, 3:17, 3:29) |
|
Tweede tot en met vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
19 |
Behoeft geen implementatie (art. 3:16) |
|
20 |
Behoeft geen implementatie (art. 3:15, tweede lid) |
|
21 |
||
Eerste lid, |
||
– Eerste alinea |
Behoeft geen implementatie |
|
– Tweede alinea |
(artikel 3:72, vierde lid) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
22 |
Behoeft geen implementatie |
|
23 |
Behoeft geen implementatie (Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft) |
|
24 |
Behoeft geen implementatie (artt. 1:1, 2:26b, tweede lid, 2:31, tweede lid, 3:95, 3:104) |
|
25 |
Behoeft geen implementatie (art. 1:110 Wft en art. 8.1 van de Algemene wet bestuursrecht) |
|
25 bis |
Ministeriële regeling |
|
26 |
Behoeft geen implementatie (art. 1:60, vierde lid) |
|
27 |
Behoeft geen implementatie (hoofdstuk 1.2 van de Wft) |
|
28 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:24) |
|
29 |
||
Eerste en tweede lid |
Behoeft geen implementatie (hoofdstuk 1.2 en 1.4 van de Wft) |
|
Derde lid |
Artikel 2:3a en 3:4a |
|
Vierde lid |
Behoeft geen implementatie (artikel t.a.v. uitvoeringsmaatregelen) |
Idem |
30 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (volgt uit de systematiek van de wet) |
|
Tweede lid |
||
Eerste alinea |
Behoeft geen implementatie, zie 2:26, eerste lid, en 2:31, eerste lid, in combinatie met artikelen 3:53, 3:57, 3:67. |
|
Tweede alinea |
Betreft lidstaatoptie, Nederland maakt hier geen gebruik van. |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie, zie artikel 1:51, eerste lid |
|
31 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie, zie o.a. afdeling 1.2.2. en hoofdstuk 1.5 |
|
Tweede en vierde lid |
Bij ministeriële regeling (o.b.v. artikel 1:24, vierde lid (nieuw). |
Wijziging (vierde lid) behoeft geen implementatie |
Derde lid |
Behoeft geen implementatie, zie art. 12 e.v. van de Bankwet 1998 |
|
32 |
Behoeft geen implementatie, betreft verbodsbepaling lidstaten |
|
33 |
Behoeft geen implementatie, zie artikel 1:56, eerste lid |
Ministeriële regeling |
34 |
||
Leden 1 t/m 3 en 5 t/m 8 |
Behoeft geen implementatie (hoofdstuk 1.4 Wft en hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht) |
|
Lid 4 |
Behoeft geen implementatie, zie artikel 3:72, derde, vijfde en zesde lid. |
|
35 |
||
Eerste lid |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:72, vijfde lid) |
1:74 Wft, 1:25 Wft en Bpr |
Tweede lid |
||
Onder a |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:72, vijfde lid) |
|
Onder b en c |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:74, eerste lid) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Vierde lid |
Behoeft geen afzonderlijke implementatie (nieuw artikel 3:4a) |
|
Onder a |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:72, vijfde lid) |
|
Onder b en c |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:17, tweede lid) |
|
Vijfde lid Zesde lid |
Behoeft geen implementatie(artikel t.a.v. uitvoeringsmaatregelen) |
|
36 |
Bij ministeriële regeling (o.b.v. artikel 1:24, vierde lid (nieuw)) |
|
37 |
3:132, 3:11, 3:134 |
3:132 Wft en Bpr |
38 |
1:55, vierde lid en 1:56, vijfde lid |
1:56, eerste en tiende lid, Wft en ministeriële regeling |
39 |
Behoeft geen implementatie (3:112 en verder) |
|
40 |
Behoeft geen implementatie |
|
41 |
||
Eerste en tweede lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 3:17 Wft en artikel 17 Bpr) |
|
Derde lid |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:17, tweede lid) |
|
Vierde lid |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:17, tweede lid) |
|
Vijfde lid |
Behoeft geen implementatie, zie hoofdstuk 1.4 van de Wft |
|
42 |
||
Eerste lid |
Deels reeds geïmplementeerd, deels extra lid artikelen 3:8 en 3:9 Wft |
|
Tweede en derde lid |
Reeds geregeld (zie 3:29, eerste lid, Wft, 2:31, vierde lid, Wft en artikel 12, eerste lid, onder g en h, Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft en 3:29, derde lid, Wft, en H6 Bpr) |
|
43 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:17, tweede lid) |
|
44 |
Bpr |
|
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (zie artikel 3:17, eerste lid en tweede lid onder a en c, Wft en § 4.2 Bpr) |
|
Tweede en derde lid |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:17, tweede lid) |
|
Vierde lid |
Behoeft geen implementatie (zie artikel 23, zesde lid, Bpr) |
|
Vijfde lid |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:17, tweede lid) |
|
45 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:17, tweede lid) |
Bpr |
46 |
Deels reeds geïmplementeerd, deels bij AMvB (o.b.v. artikel 3:17, tweede lid) |
|
47 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:17, tweede lid) |
|
48 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:17, tweede lid) |
|
49 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 3:18, eerste lid, Wft) |
|
Tweede en derde lid |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:18, derde lid) |
|
50 |
Behoeft geen implementatie (artikel t.a.v. uitvoeringsmaatregelen) |
Idem |
51 |
3:73b (en bij AMvB o.b.v. 3:73b, tweede lid) en 3:82a/3:86a |
Bpr |
52 |
||
Eerste lid |
Bij ministeriële regeling (o.b.v. artikel 1:24, vierde lid (nieuw) |
Idem |
Tweede en derde lid |
Behoeft geen implementatie (verplichting CEIOPS/ CEVTB) |
|
53 |
Bij AMvB (o.b.v. 3:73b, tweede lid) |
|
54 |
||
Eerste lid |
Bij AMvB (o.b.v. 3:73b, tweede lid) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
55 |
Bij AMvB (o.b.v. 3:73b, tweede lid, of artikel 3:17, tweede lid) |
|
56 |
Behoeft geen implementatie (uitvoeringsmaatregelen) |
Idem |
57 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 3:95) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 3:103) |
|
58 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:106a en artikel 1:106b) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:106c, eerste tot en met derde lid) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:106c, vierde lid) |
|
Vierde lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:106b en artikel 3:105) |
|
Vijfde lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:106d) |
|
Zesde lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:106e) |
|
Zevende lid |
Behoeft geen implementatie, betreft verbodsbepaling lidstaten |
|
Achtste lid |
Behoeft geen implementatie (uitvoeringsmaatregelen) |
Idem |
59 |
||
Eerste en tweede lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 3:100) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie, betreft verbodsbepaling lidstaten |
|
Vierde lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 3:95, tweede lid, en Bpr) |
|
Vijfde lid |
Behoeft geen implementatie, betreft verbodsbepaling lidstaten |
|
60 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:47b en 1:62) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:47b, 1:62 en 1:106b, derde lid) |
|
61 |
Behoeft geen implementatie (artikel 3:103, eerste lid) |
|
62 |
Behoeft geen implementatie (artikelen 1:75, 3:95, 3:104 en 3:105) |
|
63 |
||
Eerste alinea |
Behoeft geen implementatie (zie bestaande definitie van gekwalificeerde deelneming in artikel 1:1) |
|
Tweede alinea |
Behoeft geen implementatie (artikel 3:108) |
|
64 |
||
Eerste lid Tweede lid Derde lid |
Behoeft geen implementatie, zie afdeling 1.5.1 |
|
65 |
Behoeft geen implementatie, zie afdeling 1.5.1 |
|
65 bis |
Ministeriële regeling |
|
66 |
Behoeft geen implementatie, zie afdeling 1.5.1 |
|
67 |
Behoeft geen implementatie, zie afdeling 1.5.1 |
|
67 bis |
Artikel 1:90, achtste lid, Wft |
|
68 |
Behoeft geen implementatie, zie afdeling 1.5.1 |
|
69 |
Behoeft geen implementatie, zie afdeling 1.5.1 |
Idem |
70 |
Behoeft geen implementatie, zie afdeling 1.5.1 |
Artikel 1:93, eerste lid, Wft |
71 |
1:51e, tweede lid (nieuw) |
Ministeriële regeling |
72 |
Behoeft geen implementatie zie 3.3.10 |
|
73 |
||
Eerste tot en met vijfde lid |
Behoeft geen implementatie, (m.b.t. eerste lid: zie artikel 2:28; geen gebruik gemaakt van lidstaatoptie). |
|
74 |
Behoeft geen implementatie, omdat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van artikel 73 van de richtlijn |
|
75 |
||
Eerste lid |
Geïmplementeerd in artikelen 3:69a, 3:79 en 3:84 |
Behoeft geen implementatie |
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
76, |
||
Eerste lid |
Geïmplementeerd in 3:67 |
|
Tweede lid |
Geïmplementeerd in artikel 3:67, tweede lid |
|
Derde tot en met vijfde lid |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:67, vijfde lid (nieuw)) |
|
77 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:67, vijfde lid (nieuw)) |
|
77 bis |
Bij AMvB (Bpr) |
|
77 ter |
Bij AMvB (Bpr) |
|
77 quater |
Bij AMvB (Bpr) |
|
77 quinquies |
Bij AMvB (Bpr) |
|
77 sexies |
Bij AMvB (Bpr) |
|
77 septies |
Bij AMvB (Bpr) |
|
78 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:67, vijfde lid (nieuw)) |
|
79 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:67, vijfde lid (nieuw)) |
|
80 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:67, vijfde lid (nieuw)) |
|
81 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:67, vijfde lid (nieuw)) |
|
82 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:17, tweede lid) |
|
83 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:17, tweede lid) |
|
84 |
Behoeft geen implementatie, zie artikel 1:74 |
|
85 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:67, vijfde lid (nieuw)) |
|
86 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
87 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
88 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
89 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
90 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
91 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
92 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
93 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
94 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
95 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
96 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
97 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
98 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
99 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
100 |
Geïmplementeerd in 3:57, derde en vierde lid, en tevens wijziging van 2:116, vierde lid, 2:119, vierde lid, 3:54, derde lid, 3:55, tweede lid, 3:59, tweede lid, 3:60, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, 3:62, tweede lid, 3:118, eerste tot en met derde lid en zesde lid, 3:118a, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, onderdeel a, 3:128, 3:131, derde lid, onderdelen a en b, 3:132, derde lid, 3:136, tweede lid, 3:138, vierde lid, 3:141, tweede lid, 3:143, 3:144, derde en vijfde lid, 3:145, eerste lid, 3:148, derde lid, 3:152, derde lid, 3:156, tweede en achtste lid, 3:208, eerste lid, onderdeel b en 3:219, onderdeel b. |
|
101 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
102 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
103 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
104 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
105 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
106 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
107 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
108 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
109 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
109 bis |
Behoeft geen implementatie |
|
110 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
111 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
112 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
113 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
114 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
115 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
116 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:17, tweede lid, onderdeel c) |
|
117 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
118 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
119 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
120 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
121 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
122 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
123 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
124 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
125 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
126 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
127 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
128 |
Geïmplementeerd in 3:53, vierde lid, en tevens wijziging van 3:54, derde lid, 3:55, tweede lid, 3:55a, tweede lid, 3:57, tweede en vierde lid, 3:59 en 3:60, eerste lid, onderdelen b en c |
|
129 |
||
Eerste en tweede lid |
Bij AmvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
Derde lid, eerste alinea |
Geïmplementeerd in artikel 3:57, vierde lid |
|
Derde lid, tweede alinea en vierde lid |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
|
Vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
130 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
131 |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:57, tweede lid) |
Bpr |
132 |
||
Eerste lid, |
Geïmplementeerd in artikel 3:267d, eerste lid |
|
Tweede lid |
||
– Eerste alinea |
Geïmplementeerd in artikel 3:267d, tweede lid |
|
– Tweede alinea |
Geïmplementeerd in artikel 3:267d, derde lid |
|
– Derde alinea |
Geïmplementeerd in artikel 3:267d, vierde lid |
|
– Vierde alinea |
Geïmplementeerd in artikel 3:267d, vijfde lid |
|
Derde en vierde lid |
Bij AMvB (o.b.v. artikel 3:267d, zesde lid) |
|
133 |
||
Eerste en tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Derde lid |
Van deze lidstaatoptie wordt geen gebruik gemaakt. |
|
134 |
Behoeft geen implementatie |
|
135 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
136 |
3:57a en verder behoeft het geen implementatie (3:17) |
|
137 |
3:137 |
|
138 |
||
Eerste lid |
3:57 |
|
Tweede lid |
3:135 |
|
Derde lid |
3:135 |
|
Vierde lid |
3:135 |
Artikel 3:135 Wft en Bpr |
Vijfde lid |
3:137 |
|
139 |
||
Eerste lid |
3:53, zesde lid |
|
Tweede lid |
3:136 |
|
Derde lid |
3:137 |
|
140 |
3:137 |
|
141 |
3.137, 1:75 |
|
142 |
||
Eerste lid |
3:135, 3:136 |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
143 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
144 |
||
Eerste lid, |
1:104 |
|
Tweede lid, |
||
eerste alinea |
1:61 |
|
tweede alinea |
1:104, derde lid |
|
Derde lid |
3:41, 3:46 Awb |
|
145 |
||
Eerste lid, eerste alinea, tweede tot en met vierde lid |
Behoeft geen implementatie (2:115, 3:29 en Bmfo artt. 47, 48 en 49) |
|
Eerste lid, tweede alinea |
Artikel 1:1 definitie bijkantoor |
|
146 |
||
Eerste lid |
2:116, vierde lid, verder behoeft het geen implementatie |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (2:116) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie (2:34 en 2:35) |
|
147 |
Behoeft geen implementatie (2:117, eerste en derde lid) |
|
148 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (2:119, derde en vierde lid) muv «solvabiliteitskapitaalvereiste») |
|
Tweede lid |
4:71 |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie (2:119, tweede lid) |
|
Vierde lid |
Behoeft geen implementatie (2:38, eerste lid) |
|
149 |
Behoeft geen implementatie (3:29) |
Idem |
150 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (4:70, eerste lid, onderdelen a en b, en 4:71, eerste lid, onderdelen a en b) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
151 |
Behoeft geen implementatie |
|
152 |
Behoeft geen implementatie |
|
153 |
Behoeft geen implementatie (2:6 Algemene wet bestuursrecht) |
|
154 |
Behoeft geen implementatie |
|
155 |
Behoeft geen implementatie (mbt achtste lid let op artikel 1:74 Wft) |
Ministeriële regeling |
156 |
Behoeft geen implementatie |
|
157 |
Behoeft geen implementatie muv lid 2: toepasselijk recht inmiddels artikel 178 en Verordening 593/2008 (Rome I) |
|
158 |
Behoeft geen implementatie (1:59 Wft) |
Ministeriële regeling |
159 |
Behoeft geen implementatie (artikel 135 Besluit prudentiële regels Wft, 1:51 Wft) |
Artikel 3:74 Wft en Bpr, plus ministeriële regeling |
160 |
Behoeft geen implementatie |
|
161 |
Behoeft geen implementatie |
|
162 |
||
Eerste lid, |
Behoeft geen implementatie (2:40, eerste lid, Wft) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie m.u.v. wijziging van 3:30 t.b.v. onderdeel c |
|
– onderdeel a |
Behoeft geen implementatie (3:24, onder b) |
|
– onderdeel b |
Behoeft geen implementatie (2:40, eerste lid) |
|
– onderdeel c |
2:41, eerste lid, onder d jo. 3:17, tweede lid, onder a; wijziging van 3:80 |
|
– onderdeel d |
Behoeft geen implementatie (2:41, eerste lid, onder e, jo. 3:47) |
|
– onderdeel e |
Behoeft geen implementatie (2:41, eerste lid, onder f, jo. 3:53) |
|
– onderdeel f |
Behoeft geen implementatie (2:41, eerste lid, onder f, jo. 3:53, en 2:41, eerste lid, onder g jo. 3:57) |
|
– onderdeel g |
Behoeft geen implementatie (2:42, eerste lid, onderdeel b, jo. 4:70, tweede lid) |
|
– onderdeel h |
Behoeft geen implementatie (2:41, tweede lid) |
|
– onderdeel i |
Behoeft geen implementatie (2:41, eerste lid) |
|
Derde lid |
1:1 |
|
163 |
||
Eerste lid |
AMvB (delegatie op grond van artikel 2:41, tweede lid) |
|
Tweede lid |
AMvB (delegatie op grond van artikel 2:41, tweede lid) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie (3:82, tweede lid, jo. 3:72, vierde lid en 3:86, tweede lid, jo. 3:72, vierde lid) |
|
164 |
3:128, 3:131 |
|
165 |
Behoeft geen implementatie (3:68, 3:68a) |
|
166 |
3:128, 3:131 |
|
167 |
Behoeft geen implementatie (3:60) |
|
Eerste lid |
Implementatie op lager niveau |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Derde lid |
1:63 |
|
Vierde lid |
1:63 |
|
168 |
Behoeft geen implementatie (3:58, 3:81, 3:82, tweede lid, paragraaf 3.5.3.3.) |
|
169 |
Behoeft geen implementatie (2:44 en 3:36, eerste lid, jo. 3:43, eerste lid) |
|
170 |
1:63 (zie ook 1:51) |
|
171 |
Behoeft geen implementatie, want bevat een bevoegdheid voor de Gemeenschap. |
|
172 |
2:26d, derde lid, Wft |
|
Lid 1 en lid 2 |
Geen aparte implementatie nodig |
|
Lid 3 |
1:1 (definitie herverzekeraar), 2:26d, derde lid |
|
173 |
Behoeft geen implementatie, want het betreft een verbod gericht tot de lidstaten |
|
174 |
Behoeft geen implementatie, want het betreft een verbod gericht tot de lidstaten |
|
175 |
Behoeft geen implementatie, want het geeft een bevoegdheid aan de Commissie |
|
176 |
1:64a, 1:64b, 1:69 en 1:70 |
Ministeriële regeling |
177 |
Behoeft geen implementatie (1:71, eerste lid, aanhef en onderdeel a) |
Ministeriële regeling |
178 |
Behoeft geen implementatie, want dit artikel is voor Nederland niet relevant. |
|
179 |
Behoeft geen implementatie, want betreft optionele procedurebepalingen bij verplichte verzekeringen en geboden voor de lidstaten. Wel wijziging in artikel 27 Wam (artikel VI) |
|
180 |
Behoeft geen implementatie, want is een verbod gericht tot de lidstaten |
|
181 |
Behoeft geen implementatie, want is een verbod gericht tot de lidstaten |
|
182 |
Behoeft geen implementatie (mbt tweede alinea, zie ook 3:72, vierde lid) |
|
183 |
AMvB (delegatiegrondslag: 4:20, eerste en tweede lid, en 4:22, eerste lid) |
|
184 |
AMvB (delegatiegrondslag: 4:20, eerste en tweede lid, en 4:22, eerste lid) |
|
185 |
||
Eerste tot en met zesde lid |
AMvB (delegatiegrondslag: 4:20, eerste en tweede lid, en 4:22, eerste lid) |
|
Zevende en achtste lid |
Behoeft geen implementatie |
|
186 |
Behoeft geen implementatie (4:63) |
|
187 |
Behoeft geen implementatie |
|
188 |
Behoeft geen implementatie, want is een inspanningsverplichting voor de lidstaten |
|
189 |
Artt. 24 en 24a WAM |
|
190 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (1:1) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (2:38, derde lid) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
191 |
Behoeft geen implementatie |
|
192 |
Behoeft geen implementatie (117, vierde lid Bpr) |
|
193 |
Behoeft geen implementatie (130, tweede lid Bpr) |
|
194 |
Behoeft geen implementatie |
|
195 |
Behoeft geen implementatie (1:51 Wft) |
|
196 |
Behoeft geen implementatie |
|
197 |
Behoeft geen implementatie |
|
198 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie. |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (4:64 en bijlage branches, punt 17) |
|
199 |
Behoeft geen implementatie (4:66) |
|
200 |
||
Eerste tot en met derde lid |
Behoeft geen implementatie (4:65) |
|
Vierde lid |
Behoeft geen implementatie (4:67, eerste lid) |
|
201 |
Behoeft geen implementatie (4:67) |
|
202 |
Behoeft geen implementatie |
|
203 |
Behoeft geen implementatie (4:68) |
|
204 |
Behoeft geen implementatie (4:69) |
|
205 |
Behoeft geen implementatie |
|
206 |
Behoeft geen implementatie, verwijzingen in artikel 1 Zvw, artikel 1 AWBZ en artikel 1 Wet gebruik BSN in de zorg zijn aangepast (artikelen III, IV en V) |
|
207 |
Behoeft geen implementatie, want niet van toepassing in Nederland |
|
208 |
Behoeft geen implementatie, want is een verbod gericht tot de lidstaten |
|
209 |
Behoeft geen implementatie (3:67, tweede lid) |
|
210 |
||
Eerste en derde lid |
Behoeft geen implementatie. Finite of, met de Nederlandse term, financiële herverzekering is een vorm van herverzekering waarop de bepalingen voor herverzekering onverkort van toepassing zijn. |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie. Mocht de Commissie besluiten tot uitvoeringsmaatregelen, dan kan op amvb-niveau zonodig voor de financiële herverzekeraar aangepaste regelgeving worden ingevoerd. |
Idem |
211 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (artikel 2:54b) |
|
Tweede lid |
Behoeft meest geen implementatie (3:8, 3:9, eerste lid, 3:10, eerste lid, 3:16, eerste en tweede lid, 3:17, eerste lid, 3:18, tweede en derde lid, onderdeel c, 3:29, eerste en tweede lid, 3:38a, 3:38b, 3:53, eerste lid, 3:57, 3:70, eerste lid, 3:71, eerste lid en 3:72, derde, zevende en negende lid) (wel: 2:54b, tweede lid, en 3:99, derde lid). |
|
Leden 2 bis en 2 ter |
Artikel II (2:427 BW) |
Bpr |
Derde lid |
Overgangsbepaling is opgenomen: artikel IX |
|
212 |
Behoeft veelal geen implementatie (artikelen 1:1)(wel: 3:284) |
Idem |
213 |
||
Eerste lid |
Afdeling 3.2.6 |
|
Tweede lid |
||
– Onderdeel a |
3:285, eerste lid |
|
– Onderdeel b |
3:285, tweede lid |
|
– Onderdeel c |
3:285, derde lid |
|
– Onderdeel d |
3:285, vierde lid |
|
Derde lid |
3:285, vijfde lid |
|
214 |
3:270, art. 3 Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
|
215 |
Implementatie bij AMvB |
|
216 |
Implementatie bij AMvB |
Ministeriële regeling |
217 |
3:288 |
Ministeriële regeling 3:288,eerste lid, Wft |
218 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Tweede lid |
3:288a, eerste lid |
|
Derde lid |
3:288a, tweede en derde lid |
|
Vierde lid |
3:288a, vierde lid |
|
Vijfde lid |
3:288a, zesde en zevende lid |
|
219 |
Implementatie bij AMvB |
|
220 |
||
Eerste en tweede lid |
Implementatie bij AMvB |
|
221 |
Implementatie bij AMvB |
|
222 |
Implementatie bij AMvB |
|
223 |
Implementatie bij AMvB |
|
224 |
Implementatie bij AMvB |
|
225 |
Implementatie bij AMvB |
|
226 |
Implementatie bij AMvB |
|
227 |
Implementatie bij AMvB |
3:288a, eerste en tweede lid, Wft Ministeriële regeling |
228 |
||
Eerste alinea |
Implementatie bij AMvB |
|
Tweede alinea |
||
229 |
Implementatie bij AMvB |
|
230 |
Implementatie bij AMvB |
|
231 |
||
Eerste lid tot en met zesde lid |
Implementatie bij AMvB |
Ministeriële regeling |
Zevende lid |
3:288b, eerste en tweede lid |
|
232 |
3:288b, derde lid |
Idem Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
233 |
Implementatie bij AMvB |
Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
234 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
235 |
3:288, tweede lid |
|
Eerste en tweede alinea |
Implementatie bij AMvB |
|
236 |
Implementatie bij AMvB |
|
237 |
Implementatie bij AMvB |
Ministeriële regeling Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
238 |
Implementatie bij AMvB |
Bpr Ministeriële regeling Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
239 |
Implementatie bij AMvB |
Ministeriële regeling Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
240 |
Implementatie bij AMvB |
|
241 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
242 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
243 |
3:288c |
|
244 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
Tweede lid |
Implementatie bij AMvB 3:288e, eerste tot en met derde lid |
|
Derde lid |
3:288e, vierde tot en met zevende lid |
|
Vierde tot en met zesde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
245 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Tweede lid |
3:288f, eerste tot en met derde lid |
|
Derde lid |
3: 288f, vierde en vijfde lid |
|
Vierde tot en met zesde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
246 |
||
Eerste lid |
3:288h, eerste en tweede lid |
|
Tweede lid |
3:288h, derde lid |
|
Derde lid |
3:288h, zesde lid |
|
Vierde lid |
3:288h, vierde, vijfde, zesde en zevende lid |
|
Vijfde lid |
3:288h, achtste lid |
|
247 |
3:282, 3:283 |
3:283 Wft Ministeriële regeling Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
248 |
||
Eerste tot en met vijfde lid |
Artikel 1:51e |
Ministeriële regeling Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
Vijfde en zesde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Zevende en achtste lid |
Behoeft geen implementatie |
|
249 |
Artikel 1:51e |
Ministeriële regeling Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
250 |
Ministeriële regeling Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
|
Eerste en tweede lid |
1:51e |
|
251 |
||
Eerste alinea |
Artikel 1:52 |
|
laatste alinea |
Artikel 1:51e |
|
252 |
Behoeft geen implementatie (artikel 1:51, eerste en tweede lid) |
|
253 |
Behoeft geen implementatie (artt. 1:51e, 1:53 en 1:89 Wft). |
|
254 |
||
Lid 1 |
Behoeft geen implementatie |
|
Lid 2 |
Behoeft geen implementatie (artt. 1:73 en 1:74) |
3:288h, eerste lid, Wft |
Laatste alinea |
1:24 |
|
255 |
||
Eerste lid |
1:55a |
|
Tweede lid |
1:56, vijfde lid |
Ministeriële regeling |
256 |
||
Eerste lid |
3:288i, eerste lid |
|
Tweede lid |
3:288i, derde en vierde lid |
|
Derde lid |
3:288i, vijfde lid |
|
Vierde en vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
256 bis |
3:288i, eerste lid, sub b, Wft |
|
257 |
3:271 en 3:272 |
|
258 |
||
Eerste lid |
1:58e |
|
Tweede lid |
1:51e,1:58e |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
259 |
Geen implementatie nodig |
Idem |
260 |
||
Eerste lid |
3:288j, eerste en derde lid |
3:388j, eerste lid, Wft |
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Derde lid |
3:288j, tweede lid |
|
Vierde tot en met zevende lid |
Behoeft geen implementatie |
|
261 |
||
Eerste lid |
3:288j, vierde lid |
|
Tweede lid |
1:65,zesde lid |
|
262 |
||
Eerste lid |
3:288k, eerste, tweede en derde lid |
3:288k, eerste lid, Wft |
Tweede lid |
3:288k, vierde, vijfde en zesde lid |
|
263 |
||
Eerste alinea |
3:288j, vijfde lid |
|
Tweede alinea |
3:288j, zesde lid |
|
Derde alinea |
3:288j, zesde lid |
|
264 |
Geen implementatie nodig |
|
265 |
||
Eerste lid |
3:288g, eerste lid |
|
Tweede lid |
3:288g, tweede lid |
|
266 |
Behoeft geen implementatie |
|
267 |
Behoeft geen implementatie (afdeling 3.5.5 Wft en Titel I, afdeling 11B Fw) |
|
268 |
||
Eerste lid |
||
Onderdeel a |
Behoeft geen implementatie (213, onderdeel k, Fw) |
|
Onderdeel b |
Behoeft geen implementatie (1:1) |
|
Onderdeel c |
Behoeft geen implementatie (1:1 Wft, 213, onderdeel g, Fw) |
|
Onderdeel d |
Behoeft geen implementatie (213, onderdeel h, Fw) |
|
Onderdeel e |
Behoeft geen implementatie (1:1) |
|
Onderdeel f |
Behoeft geen implementatie (213, onderdeel m, Fw) |
|
Onderdeel g + laatste alinea |
Behoeft geen implementatie (1:1 Wft, 213, onderdeel n, Fw) |
|
Tweede lid |
||
Onderdelen a tot en met c |
Behoeft geen implementatie |
|
269 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:161, eerste lid, 3:207) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Vierde lid |
Behoeft geen implementatie (3:240) |
|
Vijfde lid |
Behoeft geen implementatie (3:240) |
|
270 |
Behoeft geen implementatie (3:169) |
|
271 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:162, vijfde lid) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (3:162, vijfde lid) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie (3:174) |
|
Vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
272 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
273 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:161, 3:204, 3:207 Wft, 2, eerste lid, Fw) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (3:239 Wft, 213n Fw) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie (3:169, 3:216 Wft, 213g Fw) |
|
274 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:230 Wft, 213o Fw) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
275 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:198, tweede tot en met vijfde lid Wft, 213m, tweede tot en met vijfde lid Fw) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (3:198, eerste lid Wft, 213m, eerste lid Fw) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie |
|
276 |
Behoeft geen implementatie |
|
277 |
Behoeft geen implementatie |
|
278 |
Behoeft geen implementatie (3:67, lid 3) |
|
279 |
Behoeft geen implementatie (1:104, lid 2) |
|
280 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:208; 3:169; 3:204 Wft; 213h, lid 1 Fw.) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
281 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:170; 213i Fw.) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (3:170; 213i Fw.) |
|
282 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (213j, lid 3, Fw.) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie (110 Fw.) |
|
283 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:171; 213j, lid 1, Fw.) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (3:171; 213j, lid 3, Fw.) |
|
284 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:172; 3:209; 213k, lid 1, Fw.) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (3:172; 3:211, lid 1; 213k, lid 2 Fw) |
|
285 |
||
Onderdeel a |
Behoeft geen implementatie (3:245; 213t Fw.) |
|
Onderdeel b |
Behoeft geen implementatie (3:246; 213u Fw.) |
|
Onderdeel c |
Behoeft geen implementatie (3:247; 213v Fw.) |
|
286 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:241; 213p Fw.) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (3:241; 213p, lid 2, Fw.) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie (3:241; 213p, lid 3, Fw.) |
|
Vierde lid |
Behoeft geen implementatie (3:244; 213s Fw.) |
|
287 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:242, lid 1; 213q, lid 1, Fw.) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (3:242, lid 2; 213q, lid 2, Fw.) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie (3:244; 213s Fw) |
|
288 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:243; 213r Fw.) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (3:244; 213s Fw en 213w, lid 2 Fw.) |
|
289 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:248; 213w, lid 1, Fw.) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (3:248; 213w, lid 2, Fw.) |
|
290 |
Behoeft geen implementatie (3:251; 213z Fw.) |
|
291 |
Behoeft geen implementatie (3:249; 213x Fw.) |
|
292 |
Behoeft geen implementatie (3:250; 213ij Fw.) |
|
293 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:256; 213bb Fw.) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie (3:255; 213aa Fw.) |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie (3:255; 213aa Fw.) |
|
294 |
||
Eerste lid |
Behoeft geen implementatie (3:257; 213cc Fw.) |
|
Tweede lid |
Behoeft geen implementatie |
|
295 |
Behoeft geen implementatie (1:89 tot en met 1:93b) |
|
296 |
Behoeft geen implementatie (213dd Fw.; 3:213 Wft) |
|
297 |
Behoeft geen implementatie (1:110) |
|
298 |
Behoeft geen implementatie |
|
299 |
Behoeft geen implementatie |
|
300 |
Behoeft geen implementatie |
Bpr |
301 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
302 |
Behoeft geen implementatie |
|
303 |
||
– 17 quater |
Behoeft geen implementatie |
|
– 21 bis |
Behoeft geen implementatie |
|
– overig |
131 Pensioenwet, 5 tot en met 11 Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen |
|
304 |
Van deze optie is geen gebruik gemaakt |
Behoeft geen implementatie |
305 |
Behoeft geen implementatie |
|
306 |
Behoeft geen implementatie |
|
307 |
Behoeft geen implementatie |
|
308 |
Behoeft geen implementatie |
|
308 bis |
Artikel IIIB van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn |
|
308 ter |
Artikel IV van de wet implementatie Omnibus II-richtlijn AMvB Ministeriële regeling |
|
308 quater |
Bpr |
|
308 quinquies |
Bpr |
|
308 sexies |
Bpr |
|
309 |
Behoeft geen implementatie |
Artikel V van de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn |
310 |
Behoeft geen implementatie |
|
310 bis |
Behoeft geen implementatie |
|
311 |
Behoeft geen implementatie |
Idem |
312 |
Behoeft geen implementatie |
Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU 2009, L 335).
Richtlijn 2014/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van de Richtlijnen 2003/71/EU en 2009/138/EG, alsmede de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden van de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft (PbEU 2014, L 153).
Wanneer in deze toelichting over richtlijnverzekeraars wordt gesproken worden daaronder mede verstaan verzekeraars met zetel buiten de Europese Unie die onder de richtlijn zouden vallen als zij hun zetel in een lidstaat zouden hebben.
Richtlijn 98/78/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 1998 betreffende het aanvullend toezicht op verzekeringsondernemingen in een verzekeringsgroep (PbEG 1998, L 330).
Artikel 92 heeft sinds de inwerkingtreding van het Implementatiebesluit richtlijn en verordening kapitaalvereisten geen functie meer voor banken, beleggingsondernemingen, betaalinstellingen, clearinginstellingen en elektronischgeldinstellingen, maar alleen nog voor verzekeraars, vanwege de verwijzingen naar dit artikel in de artikelen 95 (oud) en 96.
Richtlijn 91/674/EEG van de Raad van 19 december 1991 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen (PbEG L 374).
Dit richtlijnartikel behoeft geen implementatie, aangezien de bevoegdheid van DNB om een dergelijk verzoek te doen reeds voortvloeit uit artikel 1:74 van de wet.
Zie ook de memorie van toelichting bij de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II (Kamerstukken II, 2011–2012, 33 273, nr. 3, paragraaf 5, blz. 10).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2015-308.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.