Besluit van 28 januari 2014 tot aanwijzing van de gevallen waarin verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties tot het vestigen van rechtsmacht verplichten (Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, van 18 december 2013, nr. 465893;

Gelet op artikel 6 van het Wetboek van Strafrecht;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 15 januari 2014, nr. W03.13.0466/11);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, van 22 januari 2014, nr. 474396;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Definitiebepaling

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. de wet:

het Wetboek van Strafrecht;

b. een terroristisch misdrijf:

een misdrijf als bedoeld in artikel 83 van de wet;

c. een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf:

een misdrijf als bedoeld in artikel 83b van de wet.

Paragraaf 2. Verplichtingen in het kader van de Verenigde Naties

Artikel 2

  • 1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt:

    • a.

      • 1°. aan het misdrijf omschreven in artikel 168 van de wet, begaan tegen een luchtvaartuig in bedrijf, indien dit een Nederlands luchtvaartuig is of wanneer de verdachte zich in Nederland bevindt;

      • 2°. aan het misdrijf omschreven in artikel 385a van de wet, begaan aan boord van een luchtvaartuig in vlucht, wanneer de verdachte zich in Nederland bevindt;

      • 3°. aan het misdrijf omschreven in artikel 385b van de wet, indien het daar bedoelde luchtvaartuig een Nederlands luchtvaartuig is of wanneer de verdachte zich in Nederland bevindt;

      • 4°. aan het misdrijf omschreven in artikel 385c van de wet, wanneer het is begaan, hetzij tegen een Nederlands luchtvaartuig, hetzij aan boord van een luchtvaartuig dat vervolgens in Nederland landt met de verdachte aan boord;

      • 5°. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 162, 162a, 166 en 385d van de wet, wanneer de verdachte zich in Nederland bevindt;

    • b.

      • 1°. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 140, 157, 161quater, 166, 168, 173a, 189, 285, 287, 288, 289, 302, 303, 350, 352, 354, 385a, vierde lid, 385b, tweede lid, 385c en 413 van de wet, in de artikelen 79 en 80 van de Kernenergiewet, in de artikelen 2, eerste en derde lid, 3 en 4 van de Uitvoeringswet verdrag biologische wapens in samenhang met artikel 1 van de Wet op de economische delicten, en in de artikelen 2 en 3, eerste lid, van de Uitvoeringswet verdrag chemische wapens in samenhang met artikel 1 van de Wet op de economische delicten, indien het feit is begaan tegen een Nederlands zeegaand vaartuig, hetzij tegen of aan boord van enig ander zeegaand vaartuig en de verdachte zich in Nederland bevindt;

      • 2°. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 161quater, 173a, 285, 287, 288, 289, 302, 303, 350, 352, 354, 385a, vierde lid, en 385b, tweede lid, van de wet, begaan op of tegen een installatie ter zee, wanneer de verdachte zich in Nederland bevindt;

    • c. aan het misdrijf omschreven in artikel 282a van de wet, wanneer hetzij het feit is begaan met het oogmerk een Nederlandse overheid te dwingen een handeling te verrichten of zich te onthouden van het verrichten daarvan, hetzij de verdachte zich in Nederland bevindt;

    • d.

      • 1°. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 117, 117a, 117b en 285 van de wet, voor zover het feit is begaan tegen een in Nederlandse dienst zijnde, of tot zijn gezin behorende, internationaal beschermd persoon als bedoeld in artikel 87b, eerste lid, van de wet of tegen diens beschermde goederen;

      • 2°. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 117, 117a, 117b, 282a en 285 van de wet, voor zover het feit is begaan tegen een internationaal beschermd persoon als bedoeld in artikel 87b, tweede lid, van de wet die Nederlander is, of tegen diens beschermde goederen;

      • 3°. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 117, 117a, 117b en 285 van de wet, voor zover het feit is begaan tegen een internationaal beschermd persoon als bedoeld in artikel 87b, eerste of tweede lid, van de wet of tegen diens beschermde goederen, wanneer de verdachte zich in Nederland bevindt;

    • e. aan een terroristisch misdrijf dan wel een van de misdrijven omschreven in de artikelen 115, 117, 117b, 121 tot en met 123, 157, 161, 161bis, 161quater, 161sexies, 162, 162a, 164, 166, 168, 170, 172, 173a, 285, 287, 288, 289, 350, 350a, 351, 352, 354, 385b en 385d van de wet, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het op 15 december 1997 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen en hetzij het feit is begaan tegen een Nederlander, hetzij de verdachte zich in Nederland bevindt;

    • f. aan het misdrijf omschreven in artikel 421 van de wet en het feit is gericht tegen een Nederlander, dan wel de verdachte zich in Nederland bevindt;

    • g. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 157, 161quater, 284, eerste lid, 284a, 285, 310 tot en met 312, 317, 318, 321, 322 en 326 van de wet, en in de artikelen 79 en 80 van de Kernenergiewet, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 7 van het op 3 maart 1980 te Wenen/New York totstandgekomen Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, wanneer de verdachte zich in Nederland bevindt;

    • h. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 161quater, 173a, 284, eerste lid, 284a, 285, 310 tot en met 312, 317 en 318 van de wet, en in de artikelen 15, 21, 29, eerste lid, 32, eerste lid, 34, eerste lid, 67, eerste lid, 73, 76, derde lid, en 76a van de Kernenergiewet juncto artikel 1a van de Wet op de economische delicten, en in de artikelen 79 en 80 van de Kernenergiewet, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het op 13 april 2005 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme en hetzij het feit is begaan tegen een Nederlander, hetzij de verdachte zich in Nederland bevindt.

  • 2. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de misdrijven omschreven in artikel 273f van de wet, voor zover het feit is begaan tegen een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.

  • 3. De bijlage van dit besluit vermeldt de verdragen die tot het vestigen van rechtsmacht als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d, f, en het tweede lid verplichten.

Paragraaf 3. Verplichtingen in het kader van de Raad van Europa

Artikel 3

  • 1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder zich buiten Nederland schuldig maakt:

    • a. aan een van de misdrijven omschreven in artikel 273f van de wet, en in de artikelen 231, 321, 350 en 416 tot en met 417bis van de wet, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 20 van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel, indien het feit is begaan tegen een Nederlander;

    • b. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 240b, 242 tot en met 250 en 273f van de wet, indien het feit is begaan tegen een Nederlander of een vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft welke Nederlander of vreemdeling de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.

  • 2. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 138ab, 138b, 139c, 139d, 161sexies, 225, 226, 227, 240a, 240b, 326, 326c, 350, 350a en 351 van de wet, voor zover het feit valt onder de omschrijving van de artikelen 2 tot en met 10 van het op 23 november 2001 te Budapest totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken en een van de misdrijven omschreven in de artikelen 137c tot en met 137e, 261, 262, 266, 284 en 285, voor zover het feit valt onder de omschrijving van de artikelen 3 tot en met 6 van het op 28 januari 2003 te Straatsburg totstandgekomen Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken, betreffende de strafbaarstelling van handelingen van racistische en xenofobische aard verricht via computersystemen.

  • 3. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander of de vreemdeling die een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de misdrijven omschreven in artikel 273f van de wet, voor zover het feit is begaan tegen een persoon die de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, en in de artikelen 231, 321, 350 en 416 tot en met 417bis van de wet, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 20 van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Verdrag inzake bestrijding van mensenhandel, indien het feit is begaan buiten de rechtsmacht van enige staat.

  • 4. In de gevallen, bedoeld in het derde lid, kan de vervolging ook plaatshebben, indien de verdachte eerst na het begaan van het feit een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft gekregen.

  • 5. De bijlage van dit besluit vermeldt het verdrag dat tot het vestigen van rechtsmacht als bedoeld in het eerste lid, onder b, verplicht.

Paragraaf 4. Verplichtingen in het kader van de Europese Unie

Artikel 4

  • 1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt:

    • a. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 177 en 177a van de wet, voor zover het feit is begaan tegen een Nederlander of een Nederlandse ambtenaar en daarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld;

    • b. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 177, 177a, 225, 227b en 323a van de wet, voor zover het feit is begaan door een Nederlandse ambtenaar of door een persoon in de openbare dienst van een in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie en daarop door de wet van het land waar het is begaan, straf is gesteld;

    • c. aan een terroristisch misdrijf, indien het misdrijf is begaan met het oogmerk de bevolking of een deel der bevolking van Nederland vrees aan te jagen, een Nederlandse overheid of een in Nederland gevestigde instelling of organisatie van de Europese Unie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, of de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van Nederland of een in Nederland gevestigde instelling of organisatie van de Europese Unie ernstig te ontwrichten of te vernietigen;

    • d. aan een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, indien het misdrijf is begaan met het oogmerk een terroristisch misdrijf als in onderdeel c omschreven voor te bereiden of gemakkelijk te maken.

  • 2. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander of de vreemdeling die een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een terroristisch misdrijf dan wel een van de misdrijven omschreven in de artikelen 225, derde lid, 311, eerste lid, onder 6°, 312, tweede lid, onder 5°, alsmede 317, derde lid, jo. 312, tweede lid, onder 5°, van de wet.

  • 3. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de persoon in de openbare dienst van een in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 362 tot en met 364a van de wet.

  • 4. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander of de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, die zich buiten Nederland schuldig maakt aan het misdrijf omschreven in artikel 273f van de wet.

  • 5. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan het misdrijf omschreven in artikel 273f van de wet, indien het feit is gepleegd tegen een Nederlander of een vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft.

  • 6. In de gevallen, bedoeld in tweede en het vierde lid, kan de vervolging ook plaatshebben, indien de verdachte eerst na het begaan van het feit een vaste woon- of verblijfplaats heeft gekregen.

  • 7. De bijlage van dit besluit vermeldt de verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties die tot het vestigen van rechtsmacht als bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid verplichten.

Paragraaf 5. Slotbepalingen

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 6

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 28 januari 2014

Willem-Alexander

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

Uitgegeven de vijfde februari 2014

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

Bijlage bij het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht

Artikel 2, eerste lid, onder a

  • Het op 16 december 1970 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen (Trb. 1971, 50);

  • Het op 23 september 1971 te Montreal tot stand gekomen Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart (Trb. 1971, 218).

Artikel 2, eerste lid, onder b

  • Het op 10 maart 1988 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart en het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat (Trb. 1989, 17 en 18);

  • Het op 14 oktober 2005 te Londen tot stand gekomen Protocol van 2005 bij het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart (Trb. 2006, 223);

  • Het op 14 oktober 2005 te Londen tot stand gekomen Protocol van 2005 bij het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat (Trb. 2006, 224).

Artikel 2, eerste lid, onder c

  • Het op 17 december 1979 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars (Trb. 1981, 53).

Artikel 2, eerste lid, onder d

  • Het op 14 december 1973 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten (Trb. 1981, 69).

Artikel 2, eerste lid, onder f

  • Het op 9 december 1999 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12).

Artikel 2, tweede lid

  • Het op 25 mei 2000 te New York tot stand gekomen Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 2001, 63);

  • Het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68);

  • Het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Protocol inzake de voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 69);

  • Het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 70).

Artikel 3, eerste lid, onder b

  • Het op 25 oktober 2007 te Lanzarote tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008, 58).

Artikel 4, eerste lid, onder a en b, en derde lid

  • Het op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Protocol, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb 1996, 330).

Artikel 4, eerste lid, onder c en d, en tweede lid

  • Het kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PbEG L164).

Artikel 4, tweede lid

  • Het kaderbesluit 2008/919/JBZ van de Raad van 28 november 2008 tot wijziging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad inzake terrorismebestrijding (PbEU 330).

Artikel 4, vierde en vijfde lid

  • De richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PbEU L 101).

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Dit besluit geeft uitvoering aan artikel 6 van het Wetboek van Strafrecht, ingevoegd door de wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de herziening van de regels over de werking van de strafwet buiten Nederland (herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken)(Stb. 2013, 484). Artikel 6 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalt dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit voor zover een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie tot het vestigen van rechtsmacht over dat feit verplicht. Verder schrijft artikel 6 Sr voor dat in die algemene maatregel van bestuur de feiten worden omschreven met betrekking tot welke de bij de algemene maatregel aangewezen verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties tot de uitoefening van rechtsmacht verplichten. Onderhavig besluit categoriseert bedoelde rechtsmachtgrondslagen aan de hand van de internationale gremia waarbinnen de desbetreffende internationale instrumenten tot stand zijn gekomen. Opgemerkt wordt dat de mogelijkheden tot het uitoefenen van rechtsmacht op grond van artikel 6 Sr in verbinding met de bepalingen uit dit besluit materieel ongewijzigd zijn gebleven ten opzichte van de mogelijkheden tot het uitoefenen van rechtsmacht op grond van de strafwet voordat tot herstructurering van de artikelen 4 tot en met 9 Sr werd overgegaan. In de bijlage bij de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat geleid heeft tot bovengenoemde wetswijziging is een transponeringstabel opgenomen. Deze transponeringstabel verduidelijkt ook voor dit besluit welke plaats de (bestaande) rechtsmachtgrondslagen in de nieuwe regeling hebben gekregen.

2. Artikelsgewijs

Artikel 1

Teneinde te voorkomen dat in dit besluit bij de opsomming van de misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht telkens de verwijzing naar het wetboek dient te worden opgenomen definieert onderdeel a het Wetboek van Strafrecht als «de wet».

De definities die zijn opgenomen in de onderdelen b en c spreken voor zich en behoeven mitsdien geen toelichting.

Artikel 2

Dit artikel specificeert de diverse grondslagen voor rechtsmacht die voortvloeien uit de binding van Nederland aan de internationale verdragen die binnen het verband van de Verenigde Naties tot stand zijn gekomen. De onderdelen a tot en met d en f van het eerste lid vervangen respectievelijk de onderdelen 7°, 8°, 11°, 12° en 14° van artikel 4 (oud) Sr. Omdat daarbij – anders dan in de onderdelen e, g en h – geen beperking ten aanzien van de reikwijdte van het strafbare feit is opgenomen die verwijst naar het desbetreffende verdrag, verduidelijkt de bijlage bij dit besluit per onderdeel om welke verdrag het gaat. Het derde lid van dit artikel bepaalt dit ook uitdrukkelijk.

Artikel 3

Artikel 3 geeft nader aan op welke wijze de Nederlandse strafwet toepasselijk is ter uitvoering van rechtsmachtvoorschriften die zijn opgenomen in de verdragen van de Raad van Europa. Artikel 3, eerste lid, ziet op de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet als sprake is van ernstige zedenmisdrijven of van misdrijven die verband houden met mensenhandel dan wel vormen van dit delict behelzen. Het betreft misdrijven die in het buitenland zijn begaan tegen Nederlanders of tegen daarmee gelijkgestelde vreemdelingen. Op deze feiten was de strafwet onder de oude regeling op grond van artikel 5b (oud) Sr van toepassing.

Het tweede lid en het derde lid hebben betrekking op de toepasselijkheid van de strafwet op feiten die Nederlanders en – wat het derde lid betreft – daarmee gelijkgestelde ingezetenen in het buitenland hebben begaan. Het gaat hier om de voorschriften die onder oude regeling waren opgenomen in artikel 5, eerste lid, onder 4° en 5°, en artikel 5a, eerste lid, onder 4°, (oud) Sr.

Artikel 4

Artikel 4 bevat de rechtsmachtbepalingen die verband houden met Europeesrechtelijke instrumenten. De onderdelen a tot en met d van het eerste lid vervangen respectievelijk de onderdelen 9°, 10°, 15° en 16° van artikel 4 (oud) Sr. Waar deze onderdelen betrekking hebben op een ieder die zich in het buitenland schuldig maakt aan een van de in die onderdelen opgesomde misdrijven, beperkt het tweede lid zich tot de Nederlander of de daarmee gelijkgestelde ingezetene. Het artikellid ziet op de strafvervolging van diegene die zich in het buitenland schuldig heeft gemaakt aan een terroristisch gerelateerd strafbaar feit. Bedoelde rechtsmachtgrondslag vormde onder de oude rechtsmachtregeling onderdeel van artikel 5a, eerste lid, (oud) Sr. Het derde lid betreft de – voorheen in artikel 6, onder 2°, (oud) Sr opgenomen – bijzondere gelijkstellingsbepaling voor omkopingsdelicten waarbij ambtenaren betrokken zijn die werken bij een in Nederland gevestigde internationale organisatie. Het vierde en vijfde lid implementeren artikel 10 van de richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging kaderbesluit 2002/269/JBZ van de Raad (PbEU L 101). Ook voor dit artikel geldt dat de bijlage bij het besluit per onderdeel aangeeft welk verdrag of welk EU-instrument aan het desbetreffende rechtsmachtvoorschrift ten grondslag ligt.

Artikelen 5 en 6

Dit zijn gebruikelijke slotbepalingen. Vanwege de onderlinge samenhang tussen de bepalingen in dit besluit, is ervoor gekozen om alle bepalingen op hetzelfde tijdstip in werking te laten treden.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven