Besluit van 7 juni 2013, houdende enkele aanpassingen van het Besluit Bibob, het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens, het Besluit politiegegevens, het Besluit controle op rechtspersonen, het Besluit omgevingsrecht, het Besluit strategische goederen en het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken in verband met de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob (Verzamelbesluit evaluatie en uitbreiding Wet Bibob)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 28 september 2012, nr. 306736;

Gelet op de artikelen 1, tweede lid, en 27, eerste lid, onder j, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, de artikelen 2, tweede lid, 9, eerste lid, en 13, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, artikel 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens, artikel 6 van de Wet controle op rechtspersonen, de artikelen 2.1, eerste lid, onder i, de artikelen 2.17 en 2.20, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de artikelen 1:4, eerste lid, en 3:1 van de Algemene douanewet en artikel 3 van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 15 november 2012, nr. W03.12.0395/II)

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 3 juni 2013, nr. 386977;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit Bibob wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 2 wordt «aanbestedende dienst» vervangen door: rechtspersoon met een overheidstaak.

B

Artikel 4 vervalt.

C

Artikel 6 wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel a wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.

2. In onderdeel b wordt «Onze Minister van Verkeer en Waterstaat» vervangen door: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.

3. In de onderdelen b en c wordt «Inspectie Verkeer en Waterstaat, divisie vervoer» vervangen door: Inspectie Leefomgeving en Transport, domeinen Transport.

D

In artikel 7 wordt ingevoegd na «genoemd in artikel 27, eerste lid, van de wet», alsmede de gerechten bedoeld in artikel 27a van de wet.

ARTIKEL II

Het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens wordt gewijzigd als volgt:

Artikel 15 komt te luiden:

Artikel 15

  • 1. Justitiële gegevens worden desgevraagd verstrekt aan:

    • a. het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, ten behoeve van de uitoefening van zijn wettelijke omschreven taak;

    • b. bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, voor zover dat noodzakelijk is in de gevallen waarin zij bevoegd zijn tot toepassing van die wet;

  • 2. De krachtens het eerste lid, onder b, verstrekte justitiële gegevens betreffen uitsluitend de betrokkene, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Indien de betrokkene een rechtspersoon is betreffen de gegevens zowel de rechtspersoon als de bestuurders, alsmede de gegevens met betrekking tot strafbare feiten waaraan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag heeft gelegen. Indien een bestuurder een rechtspersoon is betreffen de gegevens eveneens deze rechtspersoon, alsmede de bestuurders daarvan. Indien de betrokkene een maatschap of vennootschap onder firma is betreffen de gegevens de maten, dan wel de vennoten, uitgezonderd de gegevens betreffende de vennoot en commandite, alsmede de gegevens met betrekking tot strafbare feiten waaraan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag heeft gelegen. Indien de vennoten of maten rechtspersoonlijkheid bezitten betreffen de gegevens deze rechtspersonen, alsmede de bestuurders daarvan.

ARTIKEL III

Aan artikel 4:3, eerste lid, van het Besluit politiegegevens wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd:

  • l. bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen openbaar bestuur, voor zover dat noodzakelijk is in de gevallen waarin zij bevoegd zijn tot toepassing van die wet, uitsluitend voor zover het betreft gegevens omtrent de betrokkene, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van die wet. Indien de betrokkene een rechtspersoon is betreffen de gegevens zowel de rechtspersoon als de bestuurders, alsmede de gegevens met betrekking tot strafbare feiten waaraan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag heeft gelegen. Indien een bestuurder een rechtspersoon is betreffen de gegevens eveneens deze rechtspersoon, alsmede de bestuurders daarvan. Indien de betrokkene een maatschap of vennootschap onder firma is betreffen de gegevens de maten, dan wel de vennoten, uitgezonderd de gegevens betreffende de vennoot en commandite, alsmede de gegevens met betrekking tot strafbare feiten waaraan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag heeft gelegen. Indien de vennoten of maten rechtspersoonlijkheid bezitten betreffen de gegevens deze rechtspersonen, alsmede de bestuurders daarvan.

ARTIKEL IV

Aan artikel 6, onderdeel g, van het Besluit controle op rechtspersonen wordt, voor de puntkomma aan het slot, toegevoegd: , en bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, voor zover dat noodzakelijk is voor de toepassing van die wet.

ARTIKEL V

Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel 2.2a, vierde lid, vervalt en het vijfde tot en met zevende lid worden vernummerd tot vierde tot en met en zesde lid.

2. In artikel 2.2b, eerste lid, wordt «artikel 2.2a, zevende lid» vervangen door: artikel 2.2a, zesde lid.

3. In artikel 2.4, tweede lid, onder b, wordt voor de punt aan het slot toegevoegd: , tenzij het betreft een activiteit die is aangewezen in bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4.

4. Artikel 5.13b wordt als volgt gewijzigd:

a. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Voordat toepassing wordt gegeven aan het vierde lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.

b. In het zesde lid wordt «bedoeld in artikel 2.2a, vijfde lid, onder a» vervangen door: bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder a.

c. In het zevende lid wordt «bedoeld in artikel 2.2a, vijfde lid, onder b» vervangen door: bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder b.

d. In het achtste lid wordt «bedoeld in artikel 2.2a, zesde lid» vervangen door: bedoeld in artikel 2.2a, vijfde lid.

e. In het negende lid wordt «artikel 2.2a, zevende lid» vervangen door: artikel 2.2a, zesde lid.

5. In artikel 6.19 wordt «artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, tweede lid, onder a en b, vijfde lid, en zesde lid» vervangen door: artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, tweede lid, onder a en b, vierde en vijfde lid.

ARTIKEL VI

Het Besluit strategische goederen wordt gewijzigd als volgt:

A

Na artikel 27 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 6. Integriteit

Artikel 28
  • 1. Een vergunning als bedoeld in de artikelen 4b, eerste lid, 4c, 7, eerste lid, 8, 14, eerste lid, 15, 21, eerste lid, en 23, kan worden geweigerd, respectievelijk ingetrokken, in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

  • 2. Een ontheffing als bedoeld in de artikelen 6, tweede lid, 12, tweede lid, en 19, tweede lid, kan mede worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

  • 3. Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste of tweede lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.

B

1. Paragraaf 6 wordt vernummerd tot paragraaf 7.

2. De artikelen 28 tot en met 30 worden vernummerd tot de artikelen 29 tot en met 31.

ARTIKEL VII

Artikel 5 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken vervalt.

ARTIKEL VIII

De Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob en dit besluit treden in werking op 1 juli 2013.

ARTIKEL IX

Dit besluit wordt aangehaald als: Verzamelbesluit evaluatie en uitbreiding Wet Bibob.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 7 juni 2013

Willem-Alexander

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

Uitgegeven de veertiende juni 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding

Dit besluit bevat wijzigingen van een zevental algemene maatregelen van bestuur. De wijzigingen hangen samen met de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob. Deze wet strekt enerzijds tot verbetering van de toepassing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) en anderzijds tot uitbreiding van de reikwijdte van de wet met nieuwe sectoren van economische bedrijvigheid (vastgoedsector, export van strategische goederen en diensten, vuurwerksector). Het doel van de Wet Bibob is het voorkomen dat – met het aangaan of continueren van een rechtsrelatie met een wederpartij – georganiseerde criminaliteit wordt gefaciliteerd en dientengevolge de integriteit van de overheid wordt beschadigd.

In de context van de (toepassing van de) Wet Bibob zijn de artikelen II en III van meer inhoudelijke aard en de artikelen I en IV t/m VII van technische aard.

De artikelen II en III (wijziging van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens en van het Besluit politiegegevens) zien op uitbreiding van de gegevensverstrekking door justitie, politie en de Minister van Veiligheid en Justitie aan bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak ten behoeve van het «eigen onderzoek» in het kader van de Wet Bibob naar de integriteit van de wederpartij. Een meer algemene toelichting op deze wijzigingen, alsook op artikel IV (wijziging van het Besluit controle op rechtspersonen), wordt in de paragrafen 2 en 3 gegeven.

De artikelen I en VII betreffen wijziging van het Besluit Bibob en het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zij vloeien mede voort uit twee bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aangenomen amendementen (Kamerstukken II 2011/12, 32 676, nr. 11).

Artikel V (wijziging van het Besluit omgevingsrecht) betreft het vervallen van een overbodig geworden tijdelijke reparatie.

Artikel VI (wijziging van het Besluit strategische goederen) betreft invoeging van de Bibob-weigerings- en intrekkingsgrond ten behoeve van vergunningverlening in het kader van de exportcontrole op strategische goederen.

Ten behoeve van het nieuwe vergunningstelsel voor import van vuurwerk zal de Bibob-weigerings- en intrekkingsgrond voor de Minister van Infrastructuur en Milieu worden opgenomen in de te gelegener tijd tot stand te brengen algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 9.2.2.3 van de Wet milieubeheer.

2. Proportionaliteit en transparantie toepassing Wet Bibob

Met de Wet Bibob heeft het bestuur een concreet instrument in handen om bedrijven die er mede op uit zijn om illegaal verdiend geld te herinvesteren of die er blijk van geven de door de overheid uitgevaardigde regels niet na te leven, een halt toe te roepen.

In de praktijk is de toepassing van de Wet Bibob door een bestuursorgaan of een rechtspersoon met een overheidstaak een onderdeel van het (bredere) beleidsmatig afwegingskader dat voor de desbetreffende besluiten (o.a. vergunning, subsidie), aanbestedingen of vastgoedtransacties geldt. Met name bij bestuursrechtelijke besluiten vindt de beleidsmatige inkadering plaats binnen de toepasselijke (sectorale) wet- en regelgeving. Veelal zal het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak voor de toepassing van de Wet Bibob een (aparte) beleidslijn hebben ontwikkeld. De onderbouwing voor zulk Bibobbeleid is gestoeld op bestuurlijke rapportages van de politie, criminaliteitsbeeldanalyses, of andere informatie over criminele beïnvloeding van de desbetreffende sector die lokaal of regionaal beschikbaar is.

Met de beleidslijn als uitgangspunt, kunnen de bestuursorganen het Bibob-instrument op een proportionele, risicogerichte wijze inzetten binnen de desbetreffende sector. Een proportionele en risicogerichte inzet is voor de betrokkene (bedrijf, burger) met name van belang in verband met het voor hem – en zijn zakelijke omgeving – ingrijpende karakter van de Bibobtoetsing en het recht op respect voor zijn privéleven zoals verankerd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en artikel 10 van de Grondwet. Het kenbaar maken van het Bibobbeleid is tevens van belang in verband met beginselen van transparantie van overheidsbeleid en rechtsgelijkheid.

Het Bibobbeleid dient daarnaast rekening te houden met administratieve lasten voor het bedrijfsleven en bestuurlijke en financiële lasten voor de overheid.

Ook voor de nieuwe sectoren die onder de reikwijdte van de Wet Bibob zijn of komen te vallen, ligt het in de rede dat de bestuursorganen die het betreft, de opstelling van Bibobbeleidslijnen ter hand nemen. Waar nodig biedt het Ministerie van Veiligheid en Justitie de bestuursorganen ondersteuning bij de opstelling van deze beleidslijnen.

Bij de daadwerkelijke toepassing van de Wet Bibob in het kader van een beschikking (o.a. vergunning, subsidie), aanbesteding of vastgoedtransactie, verricht het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak in beginsel eerst een eigen onderzoek naar de risico’s van criminele facilitering. Het eigen onderzoek is erop gericht om vast te stellen in hoeverre het bestuursorgaan ernstige risico’s loopt dat met het aangaan of continueren van een rechtsverhouding met een wederpartij, criminaliteit wordt gefaciliteerd en of, in verband daarmee, het bestuursorgaan moet weigeren een relatie aan te gaan, dan wel een lopende relatie moet verbreken.

Het eigen onderzoek kan verschillende uitkomsten hebben:

  • er blijkt niet van ernstige risico’s (de rechtsrelatie kan worden aangegaan of gecontinueerd);

  • ernstige risico’s leiden tot een zelfstandige Bibobtoepassing (dat wil zeggen een negatieve beslissing, zonder inschakeling van het Landelijk Bureau Bibob);

  • gerede twijfel maakt aanvraag van een advies bij het Landelijk Bureau Bibob noodzakelijk.

Een zelfstandige Bibobtoepassing kan mogelijk zijn als het een wederpartij betreft waarover het bestuursorgaan zelf de nodige informatie heeft waarmee een negatieve beslissing kan worden onderbouwd, bijvoorbeeld onduidelijkheid over de herkomst van de financiële middelen, eerder door het bestuursorgaan aan de betrokkene opgelegde lasten onder dwangsom en bestuurlijke boetes en/of relevante justitiële gegevens en politiegegevens over de wederpartij.

Als het bestuursorgaan niet voldoende informatie over de wederpartij heeft maar bijvoorbeeld wel signalen heeft van het openbaar ministerie dat, gelet op de zakelijke omgeving van betrokkene, risico’s bestaan op criminele facilitering, dan kan dat voor het bestuursorgaan aanleiding zijn om een advies te vragen aan het Landelijk Bureau Bibob (onderdeel van de Dienst Justis van het Ministerie van Veiligheid en Justitie). In 2011 en 2012 was bij ongeveer 20% van de adviezen van het Landelijke Bureau een tip van het OM aan het bestuursorgaan aan de orde (artikel 26 Wet Bibob).

Het Landelijk Bureau heeft een brede bevoegdheid om informatie te vergaren (artikelen 12 en 27 van de Wet Bibob), zowel over (het strafrechtelijke verleden van) betrokkene, als over (het strafrechtelijke verleden van) personen die in een nader bepaalde zakelijke relatie staan of hebben gestaan tot de (beoogde) wederpartij van de overheid (artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob). Anders dan het bestuursorgaan heeft het Landelijk Bureau daarmee de mogelijkheid onderzoek te doen naar het zakelijk netwerk rondom de wederpartij en mogelijke versluieringsconstructies. Juist vanwege de noodzaak om – gelet op artikel 8 EVRM en 10 Grondwet – niet onnodig inbreuk te maken op het privéleven van personen in de omgeving van de wederpartij, heeft de wetgever er in 2002 voor gekozen dit onderzoek te beleggen bij een centrale instantie, zijnde het Landelijk Bureau Bibob en kent de Wet Bibob aanvullende waarborgen op het vlak van geheimhouding en rechtsbescherming van de betrokkenen.

Als een bestuursorgaan tot een adviesaanvraag aan het Landelijk Bureau Bibob besluit, heeft het eigen onderzoek het karakter van een vooronderzoek gekregen. Ten behoeve van de uitvoering van het eigen onderzoek en de verslaglegging van de bevindingen is bij ministeriële regeling een formulier vastgesteld, dat het bestuursorgaan bij de adviesaanvraag meezendt aan het Landelijk Bureau Bibob (artikel 30 Wet Bibob). Het Landelijk Bureau zal bij de aanpak van zijn onderzoek op de bevindingen van het bestuursorgaan uit het vooronderzoek voortbouwen; in dat opzicht is het eigen onderzoek mede richtinggevend.

3. Eigen onderzoek Wet Bibob; uitbreiding rechtstreekse gegevensverstrekking

Met de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob beoogt de wetgever een meer gedegen eigen onderzoek te laten plaatsvinden. Dit sluit aan bij de eigen verantwoordelijkheid van bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak om – bij concrete bestuurlijke besluitvorming – criminele facilitering zoveel mogelijk te voorkomen. In de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer en de toelichting op eerste nota van wijziging heeft de regering aangegeven dat de uitvoeringspraktijk laat zien dat met name gemeenten, met ondersteuning van de RIEC’s (Regionale Informatie- en Expertisecentra) – op basis van de Bibobvragenformulieren van artikel 30 Wet Bibob – eigen vormen van Bibobonderzoek hebben ontwikkeld die onder omstandigheden kunnen leiden tot een zelfstandige Bibobtoepassing (Kamerstukken II 2010/11, 32 676, nr. 6, blz. 2 en nr. 7). Uit de jurisprudentie blijkt dat bestuursorganen deze ruimte ook hebben; in ABRvS 20 juli 2011 (LJN: BR2279) oordeelt de Afdeling «dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een bestuursorgaan geen zelfstandig onderzoek mag doen naar de voor toepassing van artikel 3 van de Wet Bibob relevante feiten en het onderzoek naar deze feiten en de kwalificatie daarvan evenmin zelfstandig mag laten verrichten door andere adviseurs dan het Bureau».

Een meer gedegen eigen onderzoek draagt bij aan de kwaliteit van de bestuurlijke besluitvorming (w.o. de vergewisplicht van artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht naar aanleiding van het advies van het Bureau Bibob). Het eigen onderzoek is verankerd in het gewijzigde artikel 30 van de Wet Bibob. Daarin is o.a. geregeld dat de gegevensuitvraag – door het bestuursorgaan – bij de betrokkene geschiedt op basis van een bij ministeriële regeling vastgesteld vragenformulier. Het Bibobformulier zoals dat in de ministeriële regeling is vastgesteld, bevat verschillende componenten die afhankelijk van de aard van het besluit door het bestuursorgaan in het eigen beleid kunnen worden ingepast.

Gelet op het transparantiebeginsel van artikel 34 Wet bescherming persoonsgegevens zal het bestuursorgaan er voor moeten zorgen – uiterlijk op het moment van het uitreiken van het Bibobformulier – dat voor de wederpartij duidelijk is welke gegevensverwerkingen kunnen plaatsvinden in het kader van het Bibobonderzoek.

De wetgever heeft zich in het kader van de versterking van het eigen onderzoek uitgesproken voor een bredere benutting van relevante gegevens die in andere overheidsregistraties aanwezig zijn, mede in verband met beperking van de uitvoeringslasten.

Dit voornemen is met de totstandkoming van de Evaluatie- en uitbreidingswet op twee onderdelen reeds gerealiseerd:

  • de mogelijkheid van bevraging van het Landelijke Bureau Bibob over op eerdere op de (beoogde) wederpartij betrekking hebbende adviesaanvragen (artikel 11a van de Wet Bibob);

  • doorzoeking van het handelsregister op naam van natuurlijke personen (artikel 28, derde lid, Handelsregisterwet 2007).

Met dit verzamelbesluit wordt een (beperkte) verruiming gerealiseerd van de rechtstreekse verstrekking aan het bestuursorgaan van:

  • justitiële en strafvorderlijke gegevens van de (beoogde) wederpartij;

  • politiegegevens van de (beoogde) wederpartij.

Voorts wordt het bestuursorgaan niet langer als incidentele maar als vaste gebruiker aangemerkt met betrekking tot de verstrekking van gegevens uit het systeem van de Wet controle op rechtspersonen (de opvolger van het «oude» systeem Vennoot) van de (beoogde) wederpartij.

De (beperkte) verruiming van de verstrekking van politiegegevens is in het besluit opgenomen naar aanleiding van de ontvangen adviezen over het besluit (met name G-4, IPO, Korpsbeheerdersberaad).

Het verzamelbesluit creëert een eenduidig regime voor het opvragen van gegevens van de (beoogde) wederpartij voor zover het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak het opvragen van deze gegevens noodzakelijk acht voor het uitvoeren van een Bibobonderzoek ter zake van het aangaan of het continueren van een rechtsrelatie in de sectoren die kwetsbaar zijn voor criminele beïnvloeding. Een eenduidig regime neemt onduidelijkheden weg en zal kunnen bijdragen aan een meer uniforme toepassing van de wet in de praktijk.

De rechtstreekse verstrekking van justitiële gegevens, strafvorderlijke gegevens en politiegegevens door respectievelijk de Justitiële informatiedienst, openbaar ministerie (parketten) en politie is beperkt tot de verstrekking van gegevens van de (beoogde) wederpartij van de overheid. Dit is de betrokkene als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Bibob. De betrokkene kan een natuurlijk persoon zijn (bijvoorbeeld een eenmanszaak), maar ook een rechtspersoon, of een samenwerkingsverband van meerdere natuurlijke personen (bijvoorbeeld een vennnootschap onder firma). Indien de wederpartij een rechtspersoon of een vennootschap is, volgt uit het Besluit justitiële en strafrechtelijke gegevens en het Besluit politiegegevens van welke (natuurlijke) personen het bestuursorgaan de gegevens verstrekt kan krijgen.

De rechtstreekse verstrekking van strafrechtelijke gegevens geldt niet de personen in de zakelijke omgeving van betrokkene als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob. Deze beperking vloeit voort uit het doel en de opzet van de huidige Wet Bibob. In de huidige Wet Bibob is het – ingrijpende en vaak complexe – onderzoek naar de betrokkenheid bij gepleegde strafbare feiten van personen in de zakelijke omgeving van betrokkene, zoals gedefinieerd in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob, aan het Landelijke Bureau Bibob opgedragen. In de tweede nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2012/13, 32 676, H) heb ik een verkenning aangekondigd van een mogelijk scenario – waarvoor een (nieuwe) wijziging van de Wet Bibob nodig zou zijn – waarin de door de RIEC’s ondersteunde gemeenten en provincies over ruimere bevoegdheden zouden beschikken om zelfstandig onderzoek te doen. Ik verwacht de verkenning eind 2013 aan de beide kamers der Staten-Generaal toe te zenden.

Het openbaar ministerie zal eenzelfde wijziging als in het Bjsg is doorgevoerd, doorvoeren in de Aanwijzing inzake verstrekking van strafvorderlijke gegevens.

4. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer

De verruiming van de rechtstreekse verstrekking van strafrechtelijke gegevens van de wederpartij aan het bestuursorgaan moet worden bezien in het licht van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zoals neergelegd in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM. Een inbreuk op dit recht is slechts mogelijk als dat in de wet wordt voorzien, de inbreuk een legitiem doel dient (w.o. het voorkomen van strafbare feiten en het belang van het economisch welzijn van het land) en de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving. Deze laatste voorwaarde kan volgens vaste jurisprudentie van het EHRM worden uitgesplitst in twee subvoorwaarden: er is een zwaarwegend maatschappelijk belang in het geding («pressing social need») en de beperkende maatregel is proportioneel en subsidiair. Bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving, geniet de nationale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid.

Toetsing van de onderhavige regeling aan deze voorwaarden geeft het volgende beeld.

De eis dat de beperking moet zijn voorzien bij de wet, impliceert in de eerste plaats dat de beperking een wettelijke grondslag dient te hebben. De wettelijke grondslag voor het eigen onderzoek door het bestuursorgaan is opgenomen in artikel 30 Wet Bibob jo. artikel 2, tweede lid, 9, eerste lid, en 13, eerste lid, Wjsg en artikel 18, eerste lid, Wpg. Tevens houdt deze eis in dat de regeling voldoende toegankelijk moet zijn en dat de burger aan de hand daarvan moet kunnen voorzien welke gevolgen een bepaalde handelswijze zal hebben. Ik meen dat de getroffen regeling aan deze eisen voldoet. De wet Bibob omschrijft de voorwaarden waaronder in de persoonlijke levenssfeer kan worden ingegrepen. Diegene die bepaalde, bij wet aangewezen rechtsverhoudingen met de overheid aangaat of reeds tot de overheid in een dergelijke rechtsverhouding staat, en ten aanzien van wie op grond van vooraf geformuleerde beleidskaders een ingrijpende integriteitsbeoordeling passend wordt geacht, kan worden onderworpen aan een beoordeling waarin wordt onderzocht of hij direct dan wel indirect betrokken is bij het witwassen van illegaal verkregen vermogen of het plegen van andere strafbare feiten (in relatie staat tot strafbare feiten). Bij deze integriteitsbeoordeling wordt in elk geval het strafrechtelijke verleden van de (potentiële) wederpartij onderzocht en kan, indien daar redenen toe zijn, ook onderzoek worden gedaan naar het strafrechtelijke verleden van personen in de zakelijke omgeving van de wederpartij als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob.

De regeling van het eigen onderzoek in het gewijzigde artikel 30 van de Wet Bibob bevat niet de bevoegdheid voor bestuursorganen om zelfstandig onderzoek te doen naar het strafrechtelijke verleden van de personen in de zakelijke omgeving van de wederpartij als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel c, van de Wet Bibob. Het daartoe strekkende onderzoek is in de huidige wet bij het Landelijk Bureau Bibob belegd. Het eigen onderzoek van het bestuursorgaan omvat wel het strafrechtelijke verleden van de betrokkene (de wederpartij van de overheid); voor dit doel wordt de rechtstreekse verstrekking van justitiële, strafvorderlijke en politiegegevens in alle door de Wet Bibob bestreken rechtsverhoudingen mogelijk gemaakt. In het geval dat de rechtstreekse verstrekking van justitiële, strafvorderlijke en politiegegevens over de (potentiële) wederpartij van het bestuursorgaan tot de conclusie leidt dat er sprake is van onaanvaardbare risico’s op criminele facilitering, zal dit kunnen leiden tot een zelfstandige Bibobtoepassing, en kan een meer ingrijpend onderzoek door het Landelijk Bureau achterwege blijven hetgeen uit een oogpunt van proportionaliteit en subsidiariteit te verkiezen is. Daarbij past de kanttekening dat de bewijskracht van politiegegevens, die nog niet tot een veroordeling of bestraffing hebben geleid, minder groot is dan van justitiële en strafvorderlijke informatie.

In verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kent de Wet Bibob voorts een strenge geheimhoudingsplicht (alle persoonsgegevens die op een concrete Bibobcasus betrekking hebben) en een gesloten verstrekkingenregime (het delen van gegevens met andere partijen is alleen mogelijk is voor zover de Wet Bibob daarin, met het oog op een bepaald doel, voorziet).

5. Bestuurlijke, administratieve en financiële lasten

Een toename van bestuurlijke lasten kan zijn gelegen in het vaker opvragen van gegevens bij de Justitiële informatiedienst, parketten of bij de politie door bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak ten behoeve van de toepassing van de Wet Bibob in concrete gevallen. Voor met name gemeenten is deze bevraging – ook in het kader van Bibob – al mogelijk op grond van artikel 13 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens en artikel 4:3, vijfde lid, van het Besluit politiegegevens (o.a. Drank- en Horecawet, Wet op de kansspelen, Gemeentewet/vergunningverlening prostitutie). Met het onderhavige besluit wordt een meer eenduidig regime in het kader van de Wet Bibob gecreëerd. De opgevraagde gegevens zullen met name in het kader van het eigen onderzoek door het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak in de beoordeling worden betrokken.

Het opvragen van gegevens uit de registratie als bedoeld in de Wet controle op rechtspersonen is ook nu reeds mogelijk, de wijziging strekt er uitsluitend toe bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak de status van «vaste gebruiker» te geven om de toepassing ervan in de praktijk zo soepel mogelijk, te laten verlopen, met inachtneming uiteraard van de waarborgen ten aanzien van beveiliging van de gegevens.

Het is in dat verband goed om voor ogen te houden dat de bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak met een proportionele en risicogerichte (selectieve) inzet van de Wet Bibob er mede voor zullen moeten waken dat onnodige Bibobtoetsingen plaatsvinden.

De uitbreiding van de reikwijdte van de Wet Bibob met vastgoedtransacties brengt uit de aard der zaak een stijging van bestuurlijke en administratieve lasten met zich. Verwezen wordt naar de bespreking van deze aspecten in paragraaf 5 van de memorie van toelichting bij de Evaluatie- en uitbreidingswet (Kamerstukken II 2010/11, 32 676, nr. 3, blz. 17).

Het besluit heeft geen additionele financiële gevolgen.

6. Totstandkoming van het besluit

Een conceptbesluit is ter advisering voorgelegd aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten, het IPO, de G-4, het College van Procureurs-Generaal, het Korpsbeheerdersberaad, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak, MKB Nederland/VNO-NCW en het College bescherming persoonsgegevens. Het besluit is gelijktijdig, in verband met de wijziging van het Besluit Bibob, bij de beide Kamers der Staten-Generaal voorgehangen (artikelen 1, tweede lid, en 27, eerste lid, onder j, van de Wet Bibob).

Het breder benutten van gegevens die in andere overheidsregistraties bekend zijn wordt door IPO en G-4 als een positieve bijdrage gezien aan de waarde en volledigheid van het eigen onderzoek door bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak. Zoals in paragraaf 4 is vermeld verzocht de G-4 om, in het belang van een doeltreffende uitvoering van het eigen onderzoek, in het Besluit politiegegevens eenzelfde wijziging door te voeren als die in het conceptbesluit ten aanzien van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens was opgenomen. In het belang van een meer gedegen eigen onderzoek is aan deze behoefte tegemoetgekomen. De Wet politiegegevens staat een verruiming toe. Het doel van de Wet Bibob – het voorkomen dat de overheid door het aangaan of continueren van een rechtsrelatie criminaliteit faciliteert – is een zwaarwegend algemeen belang dat rechtstreekse verstrekking van politiegegevens rechtvaardigt. Gelet op de door het College bescherming persoonsgegevens gemaakte opmerkingen over de noodzaak en proportionaliteit van de toepassing van de Wet Bibob en de waarborging van het transparantiebeginsel is de nota van toelichting op deze onderdelen aangevuld (met name de paragrafen 2 en 3). Anders dan het College bescherming persoonsgegevens en de Afdeling advisering van de Raad van State ben ik van mening dat de bestuursorganen – binnen het kader van de Wet Bibob en de Wet bescherming persoonsgegevens – een eigen verantwoordelijkheid hebben voor het op zorgvuldige wijze omgaan met de ontvangen gegevens. Uiteraard zal het Ministerie van Veiligheid en Justitie de bestuursorganen zo goed mogelijk hierin faciliteren.

De Nederlandse Orde van Advocaten heeft enkele principiële bezwaren geuit over de informatiepositie van het Landelijk Bureau Bibob, de rechtsbescherming van betrokkene en het beperkt loslaten van sectoren in de artikelen 6 en 7 van de Wet Bibob als gevolg van het amendement van de leden Hennis-Plasschaert en Çörüz (Kamerstukken II 2011/12, 32 676, nr. 11). Deze opmerkingen laten zich binnen de context van dit besluit minder goed adresseren, al kan worden opgemerkt dat ik verwacht dat de uitbreiding van de onderzoeksmogelijkheden van het bestuur, de samenwerking met het Landelijk Bureau ten goede zal komen.

Wat betreft de parlementaire voorhang tenslotte: beide kamers der Staten-Generaal hebben het ontwerpverzamelbesluit voor kennisgeving aangenomen.

Artikelsgewijs

Artikel I (wijziging Besluit Bibob)

A

De wijziging van artikel 2 is technisch van aard. Het begrip «aanbestedende dienst» wordt, net als in artikel 1, eerste lid, onderdeel 1, en artikel 2, eerste lid, vervangen door het begrip: rechtspersoon met een overheidstaak.

Ingevolge artikel 2 van het Besluit Bibob zijn in de bijlage bij het besluit de zelfstandige bestuursorganen aangewezen die bevoegd zijn tot toepassing van de Wet Bibob bij aanbestedingen (voor zover de betreffende sector in artikel 3 van het Besluit is aangewezen, thans: bouw, ict en milieu) en vastgoedtransacties.

B

Artikel 4 is overbodig geworden door het aanvaarden van het amendement van de leden Hennis-Plasschaert en Çörüz (Kamerstukken II 2011/12, 32 676, nr. 11). Dit amendement voorziet in een beperkte loslating van de sectorenbenadering die de Wet Bibob kenmerkt. Voor de toepasselijkheid van de Wet Bibob op gemeentelijke vergunningen voor inrichtingen of bedrijven die noodzakelijk zijn op grond van de algemene plaatselijke verordening (zoals bijvoorbeeld een evenementenvergunning of vuurwerkverkoopvergunning) is niet langer een voorafgaande aanwijzing van de desbetreffende branche of sector in het Besluit Bibob vereist. De toepasselijkheid volgt rechtstreeks uit artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob. De toepasselijkheid van de Wet Bibob op de gemeentelijke vergunningen op grond van de huisvestingsverordening volgt uit de Huisvestingswet zelf (amendement Bontes, Kamerstukken II 2011/12, 32 676, nr. 12, zie ook artikel 1, eerste lid, onder c, 15°, van de Wet Bibob). Voor gemeentelijke vergunningverlening op grond van de Drank- en horecawet, de Wet op de kansspelen en de – in voorbereiding zijnde – Wet regulering prostitutie en misstanden seksbranche, volgt de toepasselijkheid van de Wet Bibob ook reeds uit de genoemde wetten zelf (zie ook artikel 1, eerste lid, onder c, sub 2, 9 en 11 van de Wet Bibob).

Artikelen II en III (wijziging Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens en Besluit politiegegevens)

Algemeen

Deze wijzigingen betreffen de rechtstreekse verstrekking van justitiële, strafvorderlijke en politiegegevens ten behoeve van het eigen onderzoek door bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak:

  • naar de toepassing van de weigerings- of intrekkingsgrond bij beschikkingen (artikel 30, eerste lid, onder a, Wet Bibob);

  • in het kader van het aangaan of ontbinden van vastgoedtransacties (artikel 30, eerste lid, onder a, Wet Bibob), of

  • in het kader van de gunning van een overheidsopdracht of het niet verlenen van toestemming voor acceptatie van een onderaannemer of ontbinding van een overheidsopdracht (artikel 30, eerste lid, onder a en b, Wet Bibob).

Verstrekking blijft beperkt tot betrokkene

Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, bepalen beide besluiten dat het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak uitsluitend kan verzoeken om gegevens van de betrokkene in de zin van artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wet Bibob (de wederpartij van de overheid). Dit is de aanvrager van een beschikking, de subsidieontvanger, de vergunninghouder, de gegadigde bij een aanbesteding, de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een overheidsopdracht is of zal worden gegund, de onderaannemer, of de natuurlijke persoon of rechtspersoon met wie een vastgoedtransactie is of zal worden aangegaan. Bij het aanvragen van een vergunning komt het voor dat de aanvrager zich op grond van een machtiging door een andere persoon laat vertegenwoordigen (art. 2:1 Awb); in dat geval wordt – in het eigen onderzoek – de aanvrager onderzocht en niet de gemachtigde.

Het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een publieke taak kan dus niet de gegevens opvragen van de personen, bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob; de direct of indirect leidinggevenden, zeggenschaphebbers, financiers of andere personen met wie de betrokkene in een zakelijk samenwerkingsverband staat of heeft gestaan. Dit is in de huidige Wet Bibob een belangrijk verschil met het Landelijk Bureau Bibob, dat ook onderzoek doet naar het strafrechtelijke verleden van de relaties van betrokkene als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob, en daartoe gegevens mag opvragen.

Verstrekking ingeval betrokkene rechtspersoonlijkheid heeft

Wel is met zoveel woorden bepaald dat indien de betrokkene een rechtspersoon is of een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid of een maatschap, de gegevens betrekking kunnen hebben op de strafbare feiten op naam van de rechtspersoon en van ieder van de bestuurders, vennoten of maten, alsmede de gegevens met betrekking tot strafbare feiten waaraan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag heeft gelegen.

Artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken tegen:

  • 1. de rechtspersoon, dan wel

  • 2. hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel tegen de onder 1° en 2° genoemden tezamen.

Het derde lid van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat voor de toepassing van deze regeling met de rechtspersoon wordt gelijkgesteld: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.

Voor de afbakening van de kring van (natuurlijke) personen van wie de justitiële, strafvorderlijke of politiegegevens kunnen worden opgevraagd is aansluiting gezocht bij de regeling van de verklaring omtrent het gedrag voor rechtspersonen (VOG-RP), neergelegd in artikel 35, tweede lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

Net als bij de VOG-RP geldt dat indien een bestuurder, vennoot of maat ook een rechtspersoon is, het bestuursorgaan óók de gegevens van de bestuurders van die rechtspersoon kan opvragen, net zolang totdat men uitkomt bij natuurlijke personen.

Voorzover de betrokkene een commanditaire vennootschap is, is de verstrekking van gegevens betreffende de stille vennoot (vennoot en commandite) uitgesloten (vgl. artikel 19 en 20 Wetboek van Koophandel). Deze vennoot is namelijk uitsluitend geldschieter. In het kader van deze besluitwijzigingen wordt de financier niet gerekend tot de betrokkene, maar tot de «zakelijke omgeving» van de betrokkene («een ander» die vermogen aan betrokkene verschaft of heeft verschaft of in een zakelijk samenwerkingsverband tot de betrokkene staat, vgl. artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob).

Gegevensbeschermingsregime

Op de door de bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak ten behoeve van de Bibobtoetsing opgevraagde gegevens (waaronder justitiële, strafvorderlijke en politiegegevens) en de andere gegevens van het eigen onderzoek is de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) van toepassing. De opslag, bewaring, verwijdering/vernietiging en beveiliging van de gegevens zal aan de algemeen-abstracte normen van de Wbp moeten voldoen. Dit betekent o.a. dat de gegevens niet langer mogen worden bewaard dan voor de concrete Bibobtoetsing door het bestuursorgaan noodzakelijk is, met inbegrip van het afwikkelen van een eventuele juridische procedure (vgl. artikel 10 Wbp). Voor gevoelige politiegegevens (bijv. de art. 9 en 10 Wpg-gegevens) zal een kortere bewaartermijn aangewezen kunnen zijn.

In verband met de doorwerking van de geheimhoudingsplicht van artikel 52 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en artikel 7, tweede lid, van de Wet politiegegevens op de voor het eigen onderzoek door het bestuursorgaan ontvangen justitiële en politiële gegevens is voorts van belang het nieuwe artikel 30, zesde lid, van de Wet Bibob. In dat artikellid is voor alle door het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak ten behoeve van het eigen Bibob-onderzoek verkregen informatie (op basis van de Wet Bibob of op basis van andere wetten zoals de Kadasterwet, Handelsregisterwet 2007, GBA-wet, de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de Wet politiegegevens) aangesloten bij artikel 28, tweede lid, van de Wet Bibob. Doorverstrekking van de bevindingen uit het eigen onderzoek is alleen toegestaan voor zover de Wet Bibob verstrekking toelaat. De Wet Bibob regelt limitatief aan wie en voor welke doeleinden de bevindingen uit het eigen onderzoek kunnen worden doorgegeven. Dit verstrekkingenregime is gelijk aan dat van de Bibob-adviezen. De Wet Bibob voorziet er o.a. in dat justitiële en politiële gegevens in de motivering van een afwijzende beslissing kunnen worden opgenomen (artikel 28, tweede lid, onder a) en dat het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak de voorgenomen beslissing in de lokale driehoek of met de RIEC-partners kan bespreken (artikel 28, tweede lid, onder c en d).

Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (wijziging artikel 15)

Artikel 15 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Bjsg) wordt opnieuw vastgesteld. De bestaande tekst is ondergebracht in het eerste lid, onderdeel a. Hierin is geregeld dat Onze Minister van Veiligheid en Justitie (de Justitiële informatiedienst) desgevraagd justitiële gegevens verstrekt aan het Bureau Bibob, ten behoeve van de uitoefening van zijn in de Wet Bibob omschreven taak. In aanvulling hierop wordt in het nieuwe onderdeel b van het eerste lid bepaald dat justitiële gegevens desgevraagd eveneens worden verstrekt aan bestuursorganen en rechtspersonen met een publieke taak, in de gevallen waarin zij bevoegd zijn tot toepassing van de Wet Bibob.

Welke gegevens betreft het

Van de betrokkene kunnen bij de Justitiële Informatiedienst gegevens worden opgevraagd die in het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Bjsg) als justitieel gegeven worden aangemerkt (artikelen 6 en 7 Bjsg). Dit betreft onder meer de beslissingen die door het openbaar ministerie of de strafrechter zijn genomen, zoals (onherroepelijke) veroordelingen, uitgevaardigde strafbeschikkingen, transactievoorstellen en (de meeste) sepotbeslissingen.

Inrichting proces bevraging Justitiële Informatiedienst

Over de inrichting van het proces van bevraging van de Justitiële informatiedienst wordt het volgende opgemerkt. Bij alle bestuursorganen en rechtspersonen met een publieke taak zullen medewerkers – op naam – worden aangewezen die uit hoofde van hun functie gemachtigd zijn om een uittreksel uit de justitiële documentatie bij de Justitiële documentatiedienst op te vragen. Een en ander geschiedt volgens de bij de Justitiële documentatiedienst gangbare procedures.

Besluit politiegegevens (wijziging artikel 4:3, eerste lid, onder l)

In artikel 4:3, eerste lid, onder g, van het Besluit politiegegevens is de verstrekking van politiegegevens aan het Bureau Bibob geregeld. De verstrekking van politiegegevens aan bestuursorganen en rechtspersonen die bevoegd zijn tot toepassing van de Wet Bibob is in een nieuw onderdeel l geregeld. Met de verstrekking is een zwaarwegend algemeen belang gediend; het beschermen van de integriteit van de overheid en het voorkomen van – bestuurlijke facilitering van – strafbare feiten.

Welke gegevens betreft het

Van de betrokkene kunnen politiegegevens worden opgevraagd als bedoeld in de artikelen 8, 9, 10 en 13 van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg). Het betreft een bevoegdheid van de politie om gegevens te verstrekken, geen verplichting. De politie zal van geval tot geval een afweging maken, in beginsel steeds na overleg met de officier van justitie, of en welke gegevens kunnen worden verstrekt, rekening houdend met de aard en de betrouwbaarheid van de gegevens en de fase van het onderzoek, alsmede de in geding zijnde strafvorderlijke belangen.

Inrichting proces bevraging politie, via het openbaar ministerie

Bij alle bestuursorganen en rechtspersonen met een publieke taak zullen medewerkers – op naam – worden aangewezen die uit hoofde van hun functie gemachtigd zijn om politiegegevens op te vragen. De informatieverstrekking door de politie geschiedt in beginsel steeds na overleg met de officier van justitie. Het ligt in de rede dat daarbij onderscheid wordt gemaakt al naar gelang de aard van de gegevens (art. 8, 9, 10 en 13 Wpg). Voor verstrekking van informatie op grond van artikel 8 en 13 (basispolitiezorg en ondersteunende taken) zal een minder zware procedure kunnen gelden dan voor verstrekking van informatie op grond van artikel 9 Wpg (handhaving rechtsorde) en artikel 10, eerste lid, onder a en c, Wpg (CIE-informatie). Bij het gebruik van CIE-informatie valt op te merken dat uit Afdelingsjurisprudentie blijkt dat deze informatie slechts dragende betekenis toekomt in combinatie met andere, soortgelijke informatie die overtuigend en duidelijk is en op de betrokkene is terug te voeren (ABRvS 27 februari 2008, AB 2008, 182 en 183). Het ligt in de rede dat bestuursorganen die Bibob veelvuldig toepassen werkafspraken met politie en openbaar ministerie maken.

Artikel IV (wijziging Besluit controle op rechtspersonen)

De wijziging van artikel 6, onderdeel g, van het Besluit controle op rechtspersonen strekt ertoe om, naast het Landelijk Bureau Bibob, ook de bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak, voor zover dat noodzakelijk is voor de toepassing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, als vaste gebruiker als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder a, van de Wet controle op rechtspersonen aan te wijzen. Dit betekent dat de minister van Veiligheid en Justitie, op verzoek, in individuele gevallen, gegevens uit de registratie als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet controle op rechtspersonen, verstrekt. Deze registratie wordt gevoerd met het oog op het voorkomen en bestrijden van misbruik van rechtspersonen.

Bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak die bevoegd zijn tot toepassing van de Wet Bibob kunnen in het kader van het eigen onderzoek de Dienst Justis verzoeken om informatie te verstrekken die de Dienst Justis verwerkt in verband met de controle op rechtspersonen. Het is niet zo dat de betreffende instantie zelf inzage heeft in de systemen van de Dienst Justis. Op basis van een gerichte en goed onderbouwde aanvraag worden – binnen de kader van de Wet controle op rechtspersonen en het Besluit controle op rechtspersonen – gegevens afkomstig uit het handelsregister, insolventieregister en andere open bronnen in samenhang gepresenteerd in de vorm van een netwerkanalyse van een rechtspersoon. Een netwerkanalyse kan het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak helpen bij het in kaart brengen van risicovolle verbanden.

Artikel V (wijziging Besluit omgevingsrecht)

In artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is een aantal categorieën van activiteiten aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (een zogenaamde omgevingsvergunning beperkte milieutoets), is voorgeschreven.

Een van die categorieën van activiteiten was de volgende: het opbulken van grond die afkomstig is van buiten de inrichting van de klasse wonen en de klasse industrie, baggerspecie van klasse A of B en grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 39 van het Besluit bodemkwaliteit, voor zover het betreft een inrichting met een capaciteit voor de opslag van grond en baggerspecie van ten minste 25 kubieke meter en ten hoogste 10.000 kubieke meter.

Een vergunning voor deze categorie van activiteiten kon op grond van artikel 5.13b, vijfde lid (oud), van het Bor, worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).

Dit was een tijdelijke voorziening, in afwachting van een grondslag voor de erkenning inzake de kwaliteitsborging in het bodembeheer (Kwalibo-erkenning) voor deze categorie van activiteiten (het opbulken van grond) in de Wet Bibob. Deze grondslag maakt voor de Kwalibo-erkenning de toets op grond van artikel 3 van de Wet Bibob (Bibob-toets) mogelijk.

Met de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A, van de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob, waarmee in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet Bibob een nieuw onderdeel 10° is opgenomen, is voorzien in de vereiste grondslag voor de Kwalibo-erkenning.

Het is dan ook niet langer nodig de Bibob-toets aan de omgevingsvergunning beperkte milieutoets te koppelen voor het opbulken van grond. De artikelen 2.2a, vierde lid, en artikel 5.13b, vijfde lid (oud), zijn derhalve vervallen. Vanwege het vervallen van artikel 2.2a, vierde lid, en de vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot vierde tot en zesde lid, zijn ook de verwijzingen naar die vernummerde leden in de artikelen 2.2b, eerste lid, 5.13b, zesde tot en met negende lid, en 6.19 aangepast.

Op grond van artikel 11, vijfde lid, van het Besluit bodemkwaliteit kan de erkenning op grond van de Bibob-toets worden geweigerd en op grond van artikel 23, derde lid, van dat besluit worden ingetrokken. Het Besluit bodemkwaliteit is gebaseerd op artikel 11a.2 van de Wet milieubeheer (Wm). Artikel 11a.2, vijfde lid, onder b, van de Wm is de basis voor de weigerings- en intrekkingsgronden.

Op de plaats van het vervallen vijfde lid (oud) is een nieuw vijfde lid opgenomen. Abusievelijk was eerder niet voorzien in het overnemen van een bepaling als 2.20, tweede lid, van de Wabo in het Bor. Dat artikel geldt namelijk niet voor de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Dit gebrek kon pas hersteld worden op het moment dat daarvoor in een wettelijke basis is voorzien. Dit is nu gebeurd met artikel 2.20, derde lid, van de Wabo, welk lid met de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob aan artikel 2.20 van de Wabo is toegevoegd.

Tot slot is in het derde onderdeel van artikel V een omissie in artikel 2.4, tweede lid, onder b, van het Bor, gerepareerd. Aan de wijzigingsopdracht van artikel II, onder B, van het Besluit van 31 oktober 2012 (Stb. 2012, 558) kon geen gevolg worden gegeven omdat in die wijzigingsopdracht niet werd uitgegaan van de juiste tekst van artikel 2.4, tweede lid, van het Bor, zoals dat is gewijzigd bij Besluit van 14 september 2012 (Stb. 2012, 441). Deze omissie wordt nu in artikel V, onderdeel 2 hersteld.

Artikel VI (wijziging Besluit strategische goederen)

Met de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob is de vergunningverlening in het kader van de exportcontrole onder de reikwijdte van de Wet Bibob gebracht (zie toelichting op de tweede nota van wijziging (Kamerstukken 2011/12, 32 676, nr. 8). Voor de uitvoer van strategische diensten is dit in de Wet strategische diensten geregeld. Om te bereiken dat Bibob kan worden toegepast bij vergunningen voor de uitvoer van strategische goederen, moet echter ook het op de Algemene Douanewet gebaseerde Besluit strategische goederen (hierna: BSG) worden aangepast, opdat daarin een grondslag wordt opgenomen om een vergunning te weigeren of in te trekken. Deze grondslag wordt gecreëerd in het nieuwe artikel 28 van het voornoemde besluit.

Het betreft alle vergunningen die op grond van het BSG worden verstrekt of aangevraagd (artikel 28, eerste lid), dus:

  • een individuele vergunning

  • een globale vergunning

Tevens kan de Minister van Buitenlandse Zaken bij de aanvraag om een individuele ontheffing Bibob toepassen (artikel 28, tweede lid). In al deze gevallen kan bij het onderzoek voor de verlening of intrekking ook een onderzoek gedaan worden naar de integriteit van de betrokkene. In eerste instantie zal dat onderzoek door de minister gedaan worden, maar hij kan ook, indien dat eigen onderzoek onvoldoende uitsluitsel geeft, het Bureau Bibob verzoeken een onderzoek te doen en een advies aan hem uit te brengen (artikel 28, derde lid).

De inhoudelijke weigering- en intrekkingsgrond van de Wet Bibob houdt verband met de integriteit van de aanvrager (exporteur) en is aanvullend ten opzichte van het bestaande toetsingskader bij doorvoer-, uitvoer of overdrachtsvergunningen, dat met name ziet op het eindgebruik en de eindgebruiker van de goederen en technologie. Daartoe wordt getoetst aan de overwegingen genoemd in artikel 12, eerste lid van Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (PbEU 2009, L 134) en de criteria genoemd in het gemeenschappelijke standpunt nr. 2008/944/GBVB van de Raad van de Europese Unie van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie. De bestaande toetsingsgronden zijn overigens niet limitatief en worden dat evenmin met deze wijziging.

Artikel VII (wijziging Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken)

Artikel 5 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken is overbodig geworden door het aanvaarden van het amendement van de leden Hennis-Plasschaert en Çörüz (Kamerstukken II 2011/12, 32 676, nr. 11). Dit amendement voorziet in een beperkte loslating van sectoren. De toepasselijkheid van de Wet Bibob bij subsidieverlening door een bestuursorgaan volgt rechtstreeks uit artikel 6 van de Wet Bibob.

Artikel VIII (inwerkingtreding)

Op 28 maart 2012 is de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob vastgesteld (Stb. 2013, 125). In artikel VIII wordt geregeld dat zowel deze wet als dit verzamelbesluit op 1 juli 2013 in werking treden. Voorafgaand aan het verzamelbesluit Bibob treedt op 1 juli 2013 ook het Besluit bodemenergiesystemen (Stb. 2013, 112) in werking.

Door het Ministerie van Veiligheid en Justitie is ten behoeve van de implementatie van de wetswijziging een projectteam ingesteld, waarvan de Dienst Justis, het Landelijk Bureau Bibob, de RIEC’s en het Landelijk Informatie- en Expertise Centrum (LIEC) deel uitmaken. Gezamenlijk is in 2012 onder meer gewerkt aan de voorbereiding van uniforme Bibob-vragenlijsten ten behoeve van de ministeriële regeling, informatiemateriaal en een Handboek Bibob. Voorts is er een eerste verkenning uitgevoerd naar de mogelijkheden van de Wet Bibob in relatie tot het screenen van vastgoedtransacties. Tenslotte is er een aantal voorlichtingssessies georganiseerd door het Landelijk Bureau en de RIEC’s gezamenlijk.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven