32 676 Wijziging van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur naar aanleiding van de evaluatie van die wet, alsmede uitbreiding van de reikwijdte ervan en wijziging van enige andere wetten (Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob)

H TWEEDE NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 15 maart 2013

Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de commissie in het tweede nader voorlopig verslag. Ook de leden van de PvdA-fractie stelden een aanvullende vraag. Graag zal ik deze vragen hieronder beantwoorden.

De commissie heeft in het nader voorlopig verslag opgemerkt dat criminelen om de Wet Bibob te omzeilen, regelmatig gebruik maken van een stroman-constructie. De commissie is van mening dat bestuursorganen beter in staat moeten zijn om stroman-constructies te onderkennen alvorens zij een vergunning of subsidie zouden verstrekken of straks, na de wetswijziging, een vastgoedtransactie zouden aangaan. Het is naar het oordeel van de commissie niet voldoende dat bestuursorganen de mogelijkheid hebben om het Landelijk Bureau Bibob – dat ervaring en expertise heeft in het onderzoeken en onderkennen van vaak complexe stroman-constructies – om een advies te vragen. Bestuursorganen zouden ook zelf, op grond van de Wet Bibob, over informatie moeten kunnen beschikken die nodig is om stroman-constructies te onderkennen zodat zij – vaker dan nu – aanleiding zullen hebben om het Landelijk Bureau Bibob in te schakelen. De commissie ziet bij het verkrijgen van relevante informatie over mogelijke stroman-constructies een belangrijke rol weggelegd voor de RIEC’s (de Regionale Informatie- en Expertisecentra).

De commissie stelt hier een belangrijk punt aan de orde. Uit het nadrukkelijk benoemen van de RIEC’s leid ik af, dat de opmerkingen van de commissie betrekking hebben op de toepassing van de Wet Bibob door gemeenten en provincies (in hun hoedanigheid van rechtspersoon met een overheidstaak als bedoeld in artikel 1 van de Wet Bibob) en hun bestuursorganen en niet op de toepassing van de Wet Bibob door rechtspersonen met een overheidstaak of bestuursorganen op landelijk niveau (de Staat, openbare lichamen die zijn ingesteld op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen, de nationale politie, de bij of krachtens de bijzondere wet aangewezen ministers en zelfstandige bestuursorganen). Voor deze overheden ligt deelname aan een regionaal samenwerkingsverband minder voor de hand. Zij worden dan ook niet door de RIEC’s ondersteund bij de toepassing van de Wet Bibob.

Als ik de commissie goed begrijp, ziet zij in de ontwikkeling van de RIEC’s van de afgelopen jaren, een mogelijkheid om de gemeenten en provincies meer armslag te geven bij het «eigen onderzoek», dat zij bij de toepassing van de Wet Bibob – binnen de door hen geformuleerde beleidskaders – worden geacht te verrichten (zie het bij eerste nota van wijziging gewijzigde artikel 30 van de Wet Bibob, Kamerstukken II 2011/12, 32 676, nr. 7). Ook het eigen onderzoek is erop gericht om vast te stellen in hoeverre de rechtspersoon of het bestuursorgaan in een concreet geval ernstige risico’s loopt dat met het aangaan of continueren van een rechtsverhouding met een (potentiële) wederpartij, criminaliteit wordt gefaciliteerd en of, in verband daarmee, de rechtspersoon of het bestuursorgaan moet weigeren een rechtsrelatie met die partij aan te gaan, dan wel een lopende relatie zou moeten verbreken.

Het eigen onderzoek van het bestuursorgaan kan verschillende uitkomsten hebben:

  • er blijkt niet van ernstige risico’s (de rechtsrelatie kan worden aangegaan of gecontinueerd);

  • ernstige risico’s leiden tot een «zelfstandige» Bibobtoepassing (d.w.z. een negatieve beslissing, zonder inschakeling van het Landelijk Bureau Bibob);

  • gerede twijfel maakt aanvraag van een advies bij het Landelijk Bureau noodzakelijk. Aanleiding voor deze gerede twijfel kan bijvoorbeeld zijn een tip van de officier van justitie in verband met betrokkenheid bij ernstige strafbare feiten, zoals witwassen, drugsdelicten en andere financieel lucratieve (fraude)delicten.

  • De (potentiële) wederpartij ontvangt bericht van het bestuursorgaan over deze adviesaanvraag alsmede over opschorting van een eventuele wettelijke beslistermijn (artikel 32 en 33 Wet Bibob). Het eigen onderzoek van het bestuursorgaan heeft in dit geval het karakter van een vooronderzoek gekregen.

Met het voorliggende wetsvoorstel worden de mogelijkheden voor bestuursorganen om eigen onderzoek in het kader van een Bibobprocedure te verrichten verbeterd. Met name de informatiepositie van het bestuursorgaan wordt verstevigd en uitgebreid (zie hiervoor de memorie van antwoord, Kamerstukken I 2011/12, 32 676, C, blz. 2–4, de daar genoemde verwijzingen naar de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag in de Tweede Kamer alsmede de toelichting bij de hiervoor genoemde eerste nota van wijziging). Ik heb er in de memorie van antwoord op gewezen dat het onderzoek naar het zakelijke netwerk van de (potentiële) wederpartij van de overheid en mogelijke versluieringsconstructies (die feitelijke financiers en leidinggevenden afschermen) is belegd bij het Landelijk Bureau. Bezien vanuit het perspectief van de bestuursorganen is de omvang van het eigen onderzoek dus «beperkt» ten opzichte van de mogelijkheden van het Landelijk Bureau Bibob. Deze beperking is echter inherent aan het doel en de opzet van de Wet Bibob zoals deze in 2002 tot stand is gekomen en op 1 juni 2003 in werking is getreden.

In de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, dat op 11 november 1999 bij de Tweede Kamer werd ingediend, beschrijft de regering drie basisvarianten om te voorzien in de behoefte van het bestuur aan (strafrechtelijke) informatie om te voorkomen dat bij bestuurlijke besluitvorming – onbedoeld – criminaliteit wordt gefaciliteerd. Deze basisvarianten zijn:

  • 1. rechtstreekse informatievoorziening door politie en justitie aan het bestuur;

  • 2. inrichting van regionale informatiebureau’s, bijvoorbeeld bij de 25 politieregio’s;

  • 3. inrichting van een centrale organisatie die in de bestuurlijke informatiebehoefte voorziet in de vorm van een advies aan het bestuursorgaan dat daarom verzoekt.

De regering heeft in de Wet Bibob, met de oprichting van het Landelijk Bureau, gekozen voor variant 3. Hieraan liggen redenen van efficiency ten grondslag (het zoveel mogelijk ontwikkelen van expertise op het vergaren, selecteren, interpreteren, analyseren en doorverstrekken van strafrechtelijke informatie in de vorm van een advies, op een centrale plek binnen de overheid) en de bescherming van privacybelangen (een zo beperkt mogelijke opvraag van justitiële, strafvorderlijke en politiegegevens, voorkomen van verstrekking van niet-relevante informatie en beperking van opslag van strafrechtelijke gegevens). Voor de verantwoording van deze keuze verwijs ik naar de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1999/2000, 26 883, nr. 3, blz. 6.

In het evaluatieonderzoek van de wet uit 2007 en het vervolgonderzoek daarop uit 2008 is deze keuze geen voorwerp van onderzoek geweest. In deze onderzoeken ging de aandacht met name uit naar de eerste ervaringen van bestuursorganen met de toepassing van de wet en de juridische houdbaarheid van de op de adviezen van het Landelijk Bureau Bibob gebaseerde beslissingen alsmede naar uitbreiding van de reikwijdte van de Wet Bibob naar andere economische sectoren die vatbaar zijn voor criminele beïnvloeding of het gedeeltelijk loslagen van de sectorenbenadering. Ik constateer dat de vorming en ontwikkeling van de RIEC's dateert van na 2008 (Bestuurlijk akkoord aanpak georganiseerde misdaad 2008) en dat deze ontwikkeling (van pilot tot structurele voorziening) zich grotendeels parallel aan het voorliggende wetsvoorstel en de voorbereiding van de uitwerking daarvan in lagere regelgeving (waaronder het ontwerp-verzamelbesluit Bibob dat nog bij uw Kamer in behandeling is) voltrekt.

Met de vorming en ontwikkeling van de RIEC’s van de afgelopen jaren komt de vraag op of de regering niet een nadere afweging omtrent de in 2002 gemaakte keuze zou moeten maken. Een combinatie van de varianten 1 (rechtstreekse gegevensverstrekking aan bestuursorganen) en 2 (inrichting van regionale informatiebureau's) zou de gemeenten en de provincies meer armslag kunnen geven bij het «eigen onderzoek». Met de leden van de commissie meen ik dat dit een aantrekkelijk scenario zou kunnen zijn dat in samenwerking met de betrokken partijen (gemeenten, provincies, RIEC’s/LIEC, Landelijk Bureau Bibob, openbaar ministerie, de nationale politie en andere ministeries) nadere verkenning verdient. Over deze beleidsmatige verkenning en de daaruit voor wetgeving en uitvoering te trekken consequenties verwacht ik de beide kamers der Staten-Generaal eind 2013 te kunnen informeren. Ik zal daarbij ook het Bestuurlijk akkoord geïntegreerde aanpak georganiseerde misdaad, waarvan actualisering plaatsvindt, en het bijbehorende convenant betrekken. Met het geactualiseerde convenant wordt verduidelijkt dat ook de bevordering en ondersteuning van integriteitsbeoordelingen op grond van de Wet Bibob door het openbaar bestuur onder de reikwijdte van het convenant valt.

Op voorhand merk ik op dat voor eventuele uitbreiding van onderzoeksmogelijkheden voor bestuursorganen in elk geval (een nieuwe) wijziging van de Wet Bibob nodig zal zijn. De regeling van het eigen onderzoek in het gewijzigde artikel 30 van het voorliggende wetsvoorstel omvat namelijk niet de bevoegdheid voor bestuursorganen om zelfstandig onderzoek te doen naar het strafrechtelijke verleden van het zakelijke netwerk van de betrokkene en mogelijke versluieringsconstructies als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel c, van de Wet Bibob omdat een daartoe strekkend onderzoek thans bij het Landelijk Bureau Bibob is belegd.

De commissie merkt voorts op dat de regering aangeeft dat voor eenmaal verleende vergunningen geldt dat in het kader van de handhaving van vergunningen nauwlettend moet worden toegezien wie daadwerkelijk als leidinggevende fungeert. De stroman-constructie kan dan een grond zijn om een verleende vergunning in te trekken. De leden van de commissie zien dit als »mosterd na de maaltijd». Bovendien zou een toepassing «achteraf» impliceren dat handhavingsambtenaren daadwerkelijk de naleving van alle verleende vergunningen zullen controleren en dat zij op grond van de informatie en de personen die zij op dat moment toevallig aantreffen, aanleiding kunnen hebben de vergunning in te trekken. Het moment van handhaving en de subjectieve waarneming worden dan bepalend en niet de feitelijke objectieve informatie.

Hoewel ik uiteraard met de leden van de commissie een voorkeur heb voor toepassing van de Wet Bibob, voordat een (nieuwe) vergunning (voor een bepaalde tijdsduur) wordt verleend, op basis van vooraf opgestelde beleidslijnen, heeft de wetgever ook de mogelijkheid gecreëerd om een vergunning op de Bibobgronden in te trekken. De ratio daarvan is dat een Bibobtoetsing, net als iedere screening, een momentopname is en door feitelijke ontwikkelingen kan worden achterhaald. Ook een positieve Bibobtoets is geen garantie dat de vergunning nooit zal worden misbruikt voor criminele activiteiten. Criminelen zullen altijd wegen zoeken om nieuwe constructies op te zetten om hun activiteiten te verhullen. De opmerkingen in de nadere memorie van antwoord moeten in deze context worden gezien. Er werd enkel gewaarschuwd dat het tegengaan van criminele facilitering ook meebrengt dat bestuursorganen bij het handhavingsbeleid bedacht moeten zijn op situaties waarin vergunningen worden misbruikt, ook als daar in eerste instantie bij verlening van de vergunning geen stroman-constructies aan het licht zijn gekomen en ook de betrokkene zelf geen reden vormde om de vergunning te weigeren. In mijn visie zijn toezicht en handhaving van vergunningen een sluitstuk van een doeltreffend en doelmatig Bibobbeleid van gemeenten en provincies en daarmee een onderwerp dat aandacht verdient vanuit de RIEC’s.

Het verheugt mij dat de leden van de commissie de eerdere toezeggingen van de regering over nader onderzoek naar de effectiviteit van de Wet Bibob, in het bijzonder voor wat betreft stroman-constructies, op prijs stellen. Door mij zal daartoe een opdracht worden geformuleerd naar de mogelijkheden en onmogelijkheden om (vermeende) stroman-constructies bij de toepassing van de Wet Bibob te onderkennen en aan de (potentiële) wederpartij tegen te werpen indien actueel en ernstig gevaar dreigt voor misbruik van een vergunning, subsidie of vastgoedtransactie voor criminele doeleinden. Ik ben voornemens de uitvoering van het onderzoek aan het Landelijk Bureau Bibob op te dragen. Als gezegd, zal de regering de Eerste Kamer over de uitkomsten daarvan binnen een jaar na de inwerkingtreding van de voorliggende wetswijziging informeren. Daarnaast zal het aspect van het onderkennen en tegenwerpen van (vermeende) stroman-constructies een plaats krijgen in de monitor die de Inspectie Veiligheid en Justitie gedurende de eerste twee jaar na inwerkingtreding over de toepassing van de wet zal uitvoeren. De Inspectie zal elk half jaar de bestuursorganen die tot toepassing van de Wet Bibob bevoegd zijn over de toepassing van de wet bevragen en na twee jaar de bevindingen evalueren.

Met betrekking tot het verzoek van de commissie om bij deze onderzoeken tevens te betrekken de toepassing en werking van het machtigingsbesluit RIEC’s ex artikel 18, tweede lid, van de Wet politiegegevens, dat onlangs door mij is genomen, en dat ziet op het werkproces van de integrale casusanalyse door de partners in het RIEC, merk ik op dat het machtigingsbesluit los staat van de Wet Bibob (zie de voetnoot bij artikel 3 van het machtigingsbesluit) en het om die reden niet voor de hand ligt dat ik de toepassing en werking van het machtigingsbesluit in de onderzoeken betrek.

Met betrekking tot het verzoek van de commissie om bij deze onderzoeken tevens te betrekken de vraag of er aanleiding is om de in het voornoemde machtigingsbesluit geregelde mogelijkheden voor gegevensverstrekking door de politie uit te breiden naar andere werkprocessen van de RIEC’s, merk ik het volgende op. Zoals in de overwegingen bij dit besluit wordt vermeld vinden binnen de RIEC's naast de integrale casusanalyse ook andere werkprocessen plaats met het oog op de in het Bestuurlijk akkoord geïntegreerde aanpak georganiseerde misdaad en het bijbehorende convenant genoemde doelstellingen. Het machtigingsbesluit noemt als voorbeelden het opstellen van bestuurlijke criminaliteitsbeeldanalyses en de bevordering en ondersteuning van integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur op grond van de Wet Bibob. Graag zeg ik de commissie toe om bij de door mij aan het begin van deze memorie aangekondigde scenarioverkenning de contouren te schetsen van een werkproces ondersteuning Bibob dat is gebaseerd op een mogelijke uitbreiding van de eigen onderzoeksmogelijkheden van gemeenten en provincies. Over het werkproces van het opstellen van bestuurlijke criminaliteitsbeeldanalyses binnen de RIEC’s zal ik u te gelegener tijd nader informeren; deze bestuurlijke criminaliteitsbeeldanalyses kunnen immers mede de onderbouwing vormen van in RIEC-verband afgestemde Bibob-beleidslijnen.

In de met het wetsvoorstel beoogde situatie zou ik de kernelementen van het werkproces van de RIEC's met betrekking tot bevordering en ondersteuning van de toepassing van de Wet Bibob als volgt beschrijven:

  • het bijdragen aan het identificeren van regiospecifieke criminogene ontwikkelingen waardoor het voor gemeenten en provincies beter mogelijk wordt de wet selectief en risicogericht toe te passen;

  • het bijdragen aan het opstellen door gemeenten en provincies van in RIEC-verband afgestemde Bibob-beleidslijnen voor zover het vergunningen, aanbestedingen, subsidies en vastgoedtransacties betreft;

  • het in samenwerking met het OM en het Landelijk Bureau Bibob verder verbeteren van de tipfunctie van de officier van justitie

  • het bijdragen aan het gebruik van in RIEC-verband afgestemde Bibobformulieren;

  • het bieden van expertise bij complexere Bibobtoetsingen (bijvoorbeeld voor wat betreft de afweging om wel/geen advies te vragen aan het Landelijk Bureau Bibob, de mogelijkheid om een aanvullend advies aan het Bureau te vragen of om een door de burgemeester voorgenomen beslissing in de driehoek, bedoeld in artikel 13 van de Politiewet 2012, te bespreken;

  • het bieden van operationele ondersteuning en begeleiding bij het verrichten van concrete Bibobtoetsingen en het nemen van besluiten (het in praktische zin op weg helpen met het eigen onderzoek zoals dat in het «Handboek Bibob» is beschreven, het werken met de (bij ministeriële regeling vast te stellen) Bibobformulieren, het omgaan met privacygevoelige gegevens en de geheimhoudingsplicht en de zorgvuldige voorbereiding van een negatieve beslissing door de gemeente of provincie, al dan niet op basis van een advies van het Landelijk Bureau Bibob (zie o.a. artikel 33 Wet Bibob en de voor bestuurlijke besluitvorming relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht).

Naar aanleiding van de opmerking van de regering dat het wetsvoorstel het mogelijk maakt dat bestuursorganen die aan een RIEC deelnemen de informatie die ten behoeve van het eigen Bibob onderzoek is verkregen, kunnen delen met hun partners in het RIEC, voor zover dat noodzakelijk is voor de operationele ondersteuning bij de toepassing van de Wet Bibob, vraagt de commissie waarom de bestuursorganen die aan een RIEC deelnemen deze informatie niet kunnen delen om door deze partners te worden gebruikt buiten de concrete casus waarin het eigen onderzoek is verricht, of voor andere doeleinden dan de toepassing van de Wet Bibob.

Het antwoord op deze vragen ligt besloten in de Wet Bibob. De wetgever heeft – met het oog op de bescherming van persoonsgegevens – een nadrukkelijke afweging gemaakt die heeft geresulteerd in een zeer strikte geheimhoudingsplicht en een gesloten verstrekkingenregime met limitatief omschreven verstrekkingsgronden. Dat betekent dat het delen van gegevens met derden alleen is toegestaan voor zover die verstrekking door de wetgever noodzakelijk wordt geacht. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt het verstrekkingenregime op een aantal punten, waar de geheimhoudingsplicht een goede wetstoepassing in de praktijk in de weg stond, uitgebreid. Voor het delen van de bevindingen van het eigen onderzoek met andere bestuursorganen geldt dat de eigen Bibobonderzoeken dermate verschillend en casusgebonden zijn, dat de noodzaak om deze bevindingen breder te gebruiken, waaronder gebruik voor andere doeleinden dan de toepassing van de Wet Bibob, niet is gebleken. Het ligt ook overigens niet voor de hand omdat het Bibobinstrumentarium op een specifiek doel is gericht (bescherming van de integriteit van de overheid; voorkomen van – bestuurlijke facilitering van – strafbare feiten); dat geen directe verwantschap heeft met overheidsoptreden dat andere doelen dient en uit dien hoofde aan eigen regels is gebonden.

Naar aanleiding van de opmerking van de regering dat een bestuursorgaan gebruik kan maken van een «geactiveerde tipfunctie» door actief navraag te doen bij het openbaar ministerie naar informatie waaruit zou blijken dat personen in de zakelijke omgeving van de (potentiële) wederpartij in relatie staan tot strafbare feiten, merkt de commissie op dat het niet per definitie de officier van justitie hoeft te zijn die over dergelijke relevante informatie zou kunnen beschikken. De commissie merkt op dat het ook heel goed de andere partners van het RIEC kunnen zijn die over dergelijke informatie kunnen beschikken. In reactie hierop merk ik op dat voor een succesvolle toepassing van de Wet Bibob vooral justitiële en strafvorderlijke gegevens belangrijk zijn, met name veroordelingen voor witwassen, drugsdelicten en andere financieel lucratieve (fraude)delicten. Deze gegevens zijn aanwezig bij de Justitiële Informatiedienst en/of bij de parketten. Het is om die reden dat de officier van justitie een belangrijke rol is toegekend in de Wet Bibob. Aan deze rol wordt met de «geactiveerde tipfunctie» ten behoeve van bestuursorganen nadere invulling gegeven voor wat betreft de personen in de zakelijke omgeving van de betrokkene (zie paragraaf 6 van de memorie van antwoord). In hoeverre dergelijke informatie soms ook bij andere partners in het RIEC, bijvoorbeeld andere bestuursorganen of de belastingdienst, aanwezig is, laat zich bij de huidige stand van de ontwikkelingen door mij moeilijk beoordelen. Ik zal deze vraag daarom meenemen in de eerder aangekondigde scenarioverkenning. Wel breng ik nogmaals onder de aandacht de werkwijze die in de memorie van antwoord is beschreven in de context van de «operationele» ondersteuning vanuit het RIEC (Kamerstukken II 2011/2012, C, blz. 17). Het bestuursorgaan kan in een concrete Bibobprocedure, indien noodzakelijk, strafrechtelijke gegevens die het met toepassing van de Wet Bibob jo. Wjsg en Wpg in het kader van het eigen onderzoek heeft verkregen, delen met de partners in het RIEC, om te zien, of deze partners nog relevante, aanvullende gegevens hebben of dat zij ondersteuning kunnen bieden bij de interpretatie van de ontvangen gegevens.

De leden van de commissie hebben voorts een tweetal concrete verzoeken gedaan ten aanzien van een verdere uitbreiding van het hierboven genoemde machtigingsbesluit ex artikel 18, tweede lid, Wet politiegegevens die ik op dit moment niet kan inwilligen aangezien zowel de huidige Wet Bibob als de Wet Bibob zoals die zou komen te luiden na aanvaarding van het voorliggende wetsvoorstel in de weg staan aan:

  • het delen van bevindingen van het eigen onderzoek (w.o. opgevraagde strafrechtelijke informatie of informatie over bestuurlijke boetes en het door de betrokkene ingevulde vragenformulier ex artikel 30 Wet Bibob) met de partners in het RIEC en het hergebruik van deze bevindingen en gegevens voor eigen onderzoeken en eigen werkprocessen van deze RIEC-partners.

    Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, kent de Wet Bibob een gesloten verstrekkingenregime met limitatief omschreven verstrekkingsgronden. Dat deze informatiedeling aan strikte voorwaarden zou kunnen worden gebonden en met waarborgen zou kunnen worden omkleed, zoals de commissie voorstelt, doet daaraan niet af.

  • het rechtstreeks – bijvoorbeeld via een interventieadvies vanuit het RIEC – verstrekken door de politie aan bestuursorganen van gegevens van personen met wie de betrokkene mogelijk in een zakelijk samenwerkingsverband staat als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel c, van de Wet Bibob.

    De wetgever heeft in de Wet Bibob de bestuursorganen thans niet toegerust met de bevoegdheid om zelfstandig onderzoek te doen naar zakelijke samenwerkingsverbanden als bedoeld in de Wet Bibob en derhalve ook niet met de bevoegdheid om gegevens van politie en justitie over mogelijke zakelijke samenwerkingsverbanden op te vragen. Uitbreiding van rechtstreekse verstrekking van strafrechtelijke gegevens van politie of justitie op grond van de Wet politiegegevens of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is niet mogelijk, zonder in elk geval een – nieuwe – wijziging van de Wet Bibob.

    Voor een goed begrip van de reikwijdte en de strekking van het machtigingsbesluit heb ik in de voetnoot bij artikel 3 van het machtigingsbesluit de verhouding tot de huidige Wet Bibob en het voorliggende wetsvoorstel verduidelijkt. Het interventieadvies vanuit het RIEC kan een startpunt zijn voor Bibobonderzoek. Gegevens uit het werkproces integrale casusanalyse kunnen niet integraal aan het bestuur worden verstrekt. Ook kunnen «Bibobabele» aanvragen voor vergunningen of te sluiten vastgoedtransacties geen startpunt zijn voor een integrale casusanalyse.

    De Wet Bibob regelt wel, in samenhang met nadere regelgeving in het kader van de Wet politiegegevens en Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, dat indien het bestuursorgaan al dan niet na een tip van de officier van justitie of een andere partner in het RIEC, indicaties heeft dat sprake is van criminele zakelijke samenwerkingsverbanden rondom een betrokkene (wederpartij van de overheid), gegevens aan het Landelijk Bureau kunnen worden verstrekt en via het advies bij het bestuursorgaan terechtkomen.

Hoewel ik nu dus niet in de gevraagde uitbreiding van het machtigingsbesluit voor de RIEC’s zal kunnen voorzien, ben ik gaarne bereid om deze vragen mee te nemen in de aan het begin van deze memorie aangekondigde scenarioverkenning.

Deze leden van de PvdA-fractie hebben tenslotte nog een vraag over het opnemen van de portefeuillebenaming van een minister in de wet. In de huidige Wet Bibob wordt in artikel 1, onderdeel i, «Onze Minister» gedefinieerd als: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door: «Onze Minister van Veiligheid en Justitie». Deze leden vragen waarom de portefeuillebenaming van een minister in de wet wordt opgenomen en wat daarvan het voordeel is, gezien het nadeel van een noodzakelijke wetswijziging als de naamgeving van de portefeuille of de indeling in werkzaamheden van ministers veranderen. De hoofdreden voor het opnemen van de portefeuillebenaming van een minister in de wet is het scheppen van duidelijkheid over het uitoefenen van de in de wet aan de minister toegekende bevoegdheden (vgl. aanwijzing 73 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Tegelijkertijd moet worden opgemerkt dat de aanduiding in de wet geen doorslaggevende juridische betekenis toekomt, aangezien de bevoegdheid van de regering om op grond van artikel 44 Grondwet ministeries in te stellen een bevoegdheid betreft, die voorgaat boven de portefeuilleaanduiding in de wet (zie ABRvS 10 oktober 2001, LJN: AL2331, AB 2001/352, en HR 21 maart 2003, LJN: AF2845, NJ 2003/388).

De minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

Naar boven