Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2012, 79 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2012, 79 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 september 2011, nr. IVV/I/2011/16066;
Gelet op de artikelen 6, tweede lid, van de Toeslagenwet, 10, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 34, tweede lid, en 35aa, tweede lid, van de Werkloosheidswet, 2:6 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, 52, vierde lid, 60, vijfde lid, en 61, achtste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en 31, derde lid, van de Ziektewet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 31 oktober 2011, nr. W12.11.0369/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 februari 2012, nr. IVV/I/2011/19967;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1:1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na de definitie van «college» wordt toegevoegd:
doorbetaling van loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, doorbetaling van bezoldiging op grond van artikel 76a van de Ziektewet of loondoorbetaling of bezoldiging die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;.
2. In het eerste lid wordt «uitkeringsgerechtigde: de persoon die recht heeft op een uitkering of toeslag op grond van een wet als bedoeld in artikel 2:1;» vervangen door: uitkeringsgerechtigde: de persoon die recht heeft op een uitkering, toeslag of inkomensvoorziening op grond van een wet als bedoeld in de artikelen 2:1 en 3:1.
3. Na de definitie van «uitkeringsgerechtigde» wordt toegevoegd:
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;.
4. In het tweede lid wordt «de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers» vervangen door: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Toeslagenwet.
B
In artikel 2:1 wordt na «de Algemene Ouderdomswet,» toegevoegd: de Toeslagenwet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen,.
C
Artikel 2:2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 16, eerste en tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen» vervangen door: artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Indien geen recht op loondoorbetaling bestaat door toepassing van artikel 629, derde of negende lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of een algemeen verbindend voorschrift als bedoeld in artikel 76b, eerste tot en met het derde lid, van de Ziektewet, dan wel de betaling daarvan geheel of gedeeltelijk is opgeschort door toepassing van artikel 629, zesde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, wordt voor de toepassing van dit artikel het loon of de bezoldiging in aanmerking genomen als ware er wel recht op doorbetaling en ware deze niet geheel of gedeeltelijk opgeschort.
D
Aan artikel 2:4 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Indien een recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet geheel of gedeeltelijk is geëindigd omdat de uitkeringsgerechtigde minder beschikbaar is voor arbeid dan het aantal arbeidsuren dat hij heeft verloren wordt die uitkering in aanmerking genomen alsof die eindiging niet heeft plaatsgevonden.
E
In artikel 2:5, eerste lid, wordt «vakantiebijslag of een vakantiebon» vervangen door: vakantiebijslag, vakantiebon of een aanspraak die naar aard en strekking daarmee overeenkomt.
F
In de artikelen 2:6, eerste lid, onderdeel c, en 2:7, eerste lid, onderdeel c, wordt «2:4, derde lid,» vervangen door: 2:4, derde en vijfde lid,.
G
Na artikel 2:9 worden twee artikelen toegevoegd, luidende:
Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Toeslagenwet geldt in afwijking van de artikelen 2:2, eerste lid, onderdeel a, en 2:4, eerste lid, onderdelen l en o, dat:
a. loondoorbetaling wordt aangemerkt als overig inkomen;
b. niet als inkomen wordt aangemerkt een uitkering als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdeel l, of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt; en
c. indien op grond van artikel 7, eerste lid, van de Toeslagenwet van het inkomen uit arbeid een gedeelte is vrijgelaten, de op dat inkomen betrekking hebbende uitkeringen op grond van de verplichte verzekering van de Ziektewet, op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg aan de werknemer of gelijkgestelde, bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, van die wet en op grond van de verplichte verzekering van de Werkloosheidswet, voor zolang de dienstbetrekking voortduurt, alsmede aanvullingen op die uitkeringen als inkomen uit arbeid worden beschouwd.
Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen geldt in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h tot en met l en o, dat niet als overig inkomen wordt aangemerkt:
a. een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h tot en met l; of
b. een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering of toeslag als bedoeld in onderdeel a.
H
Hoofdstuk 3 komt te luiden:
Dit hoofdstuk is van toepassing op het bepalen van inkomen als bedoeld in de Werkloosheidswet, hoofdstuk 2 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Ziektewet.
1. Onder inkomen wordt verstaan:
a. hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet, met dien verstande dat niet tot het inkomen worden gerekend:
1°. uitkeringen op grond van een werknemersverzekering, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat;
2°. hetgeen wordt genoten op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking met artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstige regelingen, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat;
b. het loon, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de uitkeringsgerechtigde niet als werknemer als bedoeld in onderdeel a inkomen verdient, met dien verstande dat niet tot het inkomen worden gerekend:
1°. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in die wet wordt genoten;
2°. een vergoeding voor de inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet;
3°. de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;
c. het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoudens voor zover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van die wet, voor zover de uitkeringsgerechtigde geen werknemer is als bedoeld in de onderdelen a en b;
d. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in de artikelen 3.74 en 3.79a van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst;
e. een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg aan de zelfstandige of de beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, onder a en b, van die wet.
2. Indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c of d, een negatief bedrag is, dan wordt dat inkomen op nihil gesteld.
3. Voor zover de uitkeringsgerechtigde op de dag voorafgaand aan:
a. de dag waarop het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan; of
b. de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de Ziektewet, ingeval de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet;
inkomen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op de uitkering op grond van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet is ontstaan, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Werkloosheidswet respectievelijk Ziektewet.
4. Voor zover de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, inkomen ontvangt als bedoeld in eerste lid, onderdelen b tot en met d, uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op uitkering is ontstaan, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
5. Voor zover een uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet:
a. op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de Ziektewet, recht had op een uitkering op grond van de artikelen 3:7, 3:8, 3:9 of 3:10 van de Wet arbeid en zorg; en
b. op de dag voorafgaand aan de dag waarop dat recht op een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg is ontstaan inkomen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, ontvangt uit een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit het recht op hiervoor genoemde uitkering op grond van de Ziektewet is ontstaan;
wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen.
6. Voor zover een uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet:
a. op de dag voorafgaand aan de dag waarop het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan recht had op een uitkering op grond van de artikelen 3:7, 3:8, 3:9 of 3:10 van de Wet arbeid en zorg; en
b. op de dag voorafgaand aan de dag waarop dat recht op een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg is ontstaan inkomen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, ontvangt uit een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit het recht op hiervoor genoemde uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan;
wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen.
7. Indien een uitkeringsgerechtigde inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit dezelfde werkzaamheden als de werkzaamheden waaruit een recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet, artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of recht op loondoorbetaling bestaat, wordt dat inkomen uitsluitend in aanmerking genomen voor die uitkering of loondoorbetaling.
8. Indien een uitkeringsgerechtigde recht heeft op:
a. twee uitkeringen op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet en loondoorbetaling;
b. recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen; of
c. recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of loondoorbetaling;
en daarnaast inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit werkzaamheden die zijn aangevangen nadat het eerste recht op uitkering of loondoorbetaling is ontstaan, uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan en voordat het tweede recht op uitkering of loondoorbetaling is ontstaan, wordt dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering of loondoorbetaling waarvan het recht als eerste is ontstaan.
9. Indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op:
a. twee uitkeringen op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet en loondoorbetaling; of
b. een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of loondoorbetaling en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet;
en daarna inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan, dan wordt dat inkomen pro rato in aanmerking genomen voor de twee uitkeringen of loondoorbetalingen.
10. Indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of de Werkloosheidswet of loondoorbetaling en een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en daarna inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan, wordt dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering of loondoorbetaling waarvan het recht als tweede is ontstaan.
11. Voor de toepassing van het zevende, het achtste lid en het tiende lid geldt dat, indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, meer bedraagt dan het dagloon op grond waarvan de uitkering waarvoor dat inkomen in aanmerking is genomen, wordt berekend, wordt dat meerdere in aanmerking genomen voor de andere uitkering.
12. Indien de uitkeringsgerechtigde waarop het zevende, achtste, negende, of tiende lid van toepassing is met verlof gaat of recht ontstaat op een uitkering die voorafgaat aan een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, wordt voor de toepassing van het zevende, achtste, negende, tiende of elfde lid het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving respectievelijk het recht op die uitkering ontstond aangemerkt als inkomen als bedoeld in het eerste lid.
1. Ingeval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet recht ontstaat op:
a. loondoorbetaling;
b. een uitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
c. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
d. een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in het vierde lid,
wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die loon, bezoldiging respectievelijk uitkering.
2. Ingeval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen recht bestaat op:
a. loondoorbetaling;
b. een uitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
c. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
d. een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met:
1° uitkering als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a; of
2° uitkering als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b,
wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die loon, bezoldiging respectievelijk uitkering.
3. Indien de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet met verlof gaat of indien de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen met verlof is, wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen als bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving.
4. Ingeval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet, recht ontstaat op:
a. een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet; of
b. een uitkering op grond van hoofdstuk II of III van de Werkloosheidswet; wordt tevens onder inkomen verstaan het dagloon op grond waarvan de uitkering, bedoeld in onderdeel a of b, wordt berekend.
5. Indien voor de uitkeringsgerechtigde naast recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen recht bestaat op:
a. een uitkering op grond artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet; of
b. een uitkering op grond van hoofdstuk II of III van de Werkloosheidswet;
wordt tevens onder inkomen verstaan het dagloon op grond waarvan de uitkering, bedoeld in onderdeel a of b, wordt berekend.
6. Artikel 3:3, eerste, derde en vierde lid, is uitsluitend van toepassing indien het recht op de daargenoemde uitkering, bezoldiging of loon is ontstaan uit hoofde van werkzaamheden die zijn gestart nadat een eerder recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet is ontstaan.
7. Voor zover de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, recht heeft op een uitkering als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, wordt die uitkering niet aangemerkt als inkomen.
8. Indien geen recht op loondoorbetaling bestaat door toepassing van artikel 629, derde of negende lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of een algemeen verbindend voorschrift als bedoeld in artikel 76b, eerste tot en met het derde lid, van de Ziektewet, of op gronden die naar aard en strekking daarmee overeenkomen, wordt voor de toepassing van dit artikel het loon of bezoldiging in aanmerking genomen als ware er wel recht op doorbetaling.
9. Indien de uitkering op grond van de Werkloosheidswet is geëindigd omdat de uitkeringsgerechtigde niet beschikbaar is voor arbeid, wordt die uitkering in aanmerking genomen alsof die eindiging niet heeft plaatsgevonden.
10. Na het bepalen van het inkomen op grond van het vierde en vijfde lid wordt voor de toepassing van die leden het dagloon niet herzien als bedoeld in de artikelen 16 van de Ziektewet of 46 van de Werkloosheidswet.
11. Voor de toepassing van het eerste, tweede of derde lid wordt bij een per aangiftetijdvak wisselend inkomen in afwijking van het eerste, tweede of derde lid als inkomen aangemerkt het gemiddelde van het inkomen in de drie aangiftetijdvakken voor het aangiftetijdvak waarin het recht ontstond op de doorbetaling van loon, bezoldiging of uitkering, bedoeld in het eerste respectievelijk het tweede lid, of het verlof, bedoeld in het derde lid, aanving.
1. Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 52, vierde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, geldt dat het loon dat door de werkgever wordt betaald niet als inkomen wordt aangemerkt, indien sprake is van een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van die wet.
2. Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, geldt dat:
a. indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet, artikel 3:2, zevende, achtste of tiende lid, uitsluitend van toepassing is indien de dienstbetrekking voortduurt op grond waarvan het recht op uitkering ontstond;
b. indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, artikel 3:2, zevende, achtste of tiende lid, uitsluitend van toepassing is indien het een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet betreft of een uitkering wegens werkloosheid die uitsluitend het gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend;
c. artikel 3:3, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, uitsluitend van toepassing is indien de dienstbetrekking voortduurt op grond waarvan het recht op uitkering ontstond;
d. artikel 3:3, tweede lid, onderdeel d, onder 2°, uitsluitend van toepassing is indien het een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet betreft;
e. artikel 3:3, derde lid, uitsluitend van toepassing is, indien:
1°. het verlof als bedoeld in de Wet arbeid en zorg betreft; of
2°. de uitkeringsgerechtigde tijdens het verlof een uitkering op grond van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 ontvangt;
f. artikel 3:3, vijfde lid, onderdeel a, uitsluitend van toepassing is, indien de dienstbetrekking voortduurt op grond waarvan het recht op uitkering ontstond;
g. artikel 3:3, vijfde lid, onderdeel b, uitsluitend van toepassing is indien het een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet betreft of een uitkering wegens werkloosheid die uitsluitend het gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend.
1. Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de Werkloosheidswet, zijn de artikelen 3:2 en 3:3 niet van toepassing en wordt tot het inkomen gerekend:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, danwel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
b. een uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;
c. loon uit dienstbetrekking dat de uitkeringsgerechtigde geniet zonder hiervoor te werken; en
d. een wettelijke buitenlandse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde wordt ontvangen en die betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen op enig moment naast elkaar werden vervuld.
3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren.
4. De uitkering of het loon bedoeld in het eerste lid, onderdeel b of c, wordt niet tot het inkomen gerekend indien zij:
a. door de uitkeringsgerechtigde reeds voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen naast de inkomsten uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden; of
b. door de uitkeringsgerechtigde na het intreden van de werkloosheid wordt ontvangen en zij betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.
5. Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de Werkloosheidswet, geldt ingeval van een werknemer die wegens eindiging van een dienstbetrekking ouderdomspensioen ontvangt, dat de uitkering per dag niet hoger wordt gesteld dan op het verschil tussen de uitkering zoals die is of zou zijn vastgesteld op de eerste werkdag na die eindiging en het bedrag van het pensioen per dag dat op die dag is ontvangen.
6. Voor de toepassing van het vijfde lid wordt het dagloon, zoals dat is of zou zijn vastgesteld op de eerste dag waarop ouderdomspensioen wordt ontvangen, voor zoveel nodig herzien overeenkomstig artikel 46 van de Werkloosheidswet.
7. In afwijking van de artikelen 3:2 en 3:3 wordt voor de toepassing van artikel 35aa, eerste lid, onderdeel a, onder inkomen uitsluitend verstaan hetgeen onder inkomen wordt verstaan op grond van artikel 3:2, eerste lid, onderdelen c, d en e.
8. Voor het bepalen van het inkomen als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet geldt in afwijking van artikel 3:3, eerste lid, onderdelen c en d, en vierde lid, onderdeel b, dat:
a. artikel 3:3, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing is;
b. artikel 3:3, vierde lid, onderdeel b, uitsluitend van toepassing is voor zover het een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet of een uitkering wegens werkloosheid die uitsluitend het gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend, betreft; en
d. artikel 3:3, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, uitsluitend van toepassing is voor zover het een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet of een uitkering wegens werkloosheid die uitsluitend het gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend, betreft.
Voor het bepalen van het inkomen als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten geldt dat:
a. de artikelen 2:2, derde lid, 2:4, derde lid, 2:5 en 3:3, achtste en negende lid, van overeenkomstige toepassing zijn;
b. in afwijking van artikel 3:2, eerste lid, onder inkomen wordt verstaan:
1°. een uitkering op grond van een werknemersverzekering;
2°. hetgeen wordt genoten op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking met artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstige regelingen; of
3°. hetgeen wordt genoten op grond van een wettelijke regeling die naar aard en strekking overeenkomt met de uitkering of loon, bedoeld onder 1° en 2°; en
c. tevens onder inkomen wordt verstaan een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
I
Artikel 4:1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen» vervangen door: , de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Werkloosheidswet, de Toeslagenwet, de Ziektewet en artikel 2:6 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten.
2. Aan het tweede lid wordt toegevoegd: Het boek- of kalenderjaar wordt gesteld op 261 dagen.
3. In het vijfde lid wordt «artikel 2:2, eerste lid, onderdelen c, d en e,» vervangen door: de artikelen 2:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, en 3:2, eerste lid, onderdelen c, d en e,.
4. Het zesde lid komt te luiden:
6. De SVB of het UWV kunnen op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen per kalendermaand bepalen, waarna per periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaatsvindt en het gemiddeld inkomen per periode kan worden toegerekend aan maanden in die periode.
5. In het zevende tot en met het negende lid, wordt «SVB» vervangen door: SVB of het UWV.
6. In het achtste lid wordt na «extra periodiek salaris» ingevoegd «of vakantiebijslag» en wordt «kalendermaand» vervangen door: aangiftetijdvak.
J
Na artikel 4:2 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Voor de toepassing van artikel 35aa, eerste lid, onderdeel a, wordt, in afwijking van artikel 4:1, het inkomen:
a. berekend op basis van de volgende formule:
I = I1 + ((I2 x W) / 52)
waarbij:
I staat voor het inkomen;
I1 staat voor het inkomen over het aanvangsjaar;
I2 staat voor het inkomen over het jaar gelegen na het aanvangsjaar;
W staat voor het aantal weken gelegen tussen de eerste dag van het aanvangsjaar en de dag waarop de toestemming, bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de Werkloosheidswet is verleend;
b. per maand vastgesteld op 8,33 % van het inkomen, bedoeld in onderdeel a, indien de uitkering wordt betaald per maand;
c. per week vastgesteld op 1,92 % van het inkomen, bedoeld in onderdeel a, indien de uitkering wordt betaald per week of een veelvoud daarvan.
2. In dit artikel wordt onder aanvangsjaar verstaan het kalenderjaar, dan wel, indien artikel 3.66 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is, het boekjaar waarin de werknemer de werkzaamheden, bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de Werkloosheidswet, is gaan verrichten.
3. Voor het bepalen van I1 en I2 als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is artikel 3:2, tweede lid, niet van toepassing.
1. In afwijking van artikel 4:1, eerste en vijfde lid, geldt dat het inkomen herleid wordt tot een bedrag per dag voor toepassing van:
a. de Toeslagenwet;
b. de Ziektewet; en
c. artikel 2:6 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten.
2. In afwijking van artikel 4:1, eerste lid, geldt dat het inkomen herleid wordt tot een bedrag per kalenderweek voor toepassing van de Werkloosheidswet, met uitzondering van artikel 35aa, eerste lid, onderdeel a, van de Werkloosheidswet.
K
Artikel 5:1 komt te luiden:
1. Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in de artikelen 52, vierde lid, en 61, achtste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of artikel 35aa, eerste lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet wordt onder verlof als bedoeld in artikel 3:3, derde lid, tevens verstaan verlof als bedoeld in de artikelen 3:1 en 3:2 van de Wet arbeid en zorg, en wordt in afwijking van artikel 3:2, eerste lid, onderdeel a, niet onder inkomen verstaan een uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg, indien dit verlof is aangevangen voor inwerkingtreding van het besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen in verband met toepassing op de Toeslagenwet, Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en werknemersverzekeringen (Stb. 79).
2. Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet, geldt dat indien voor de uitkeringsgerechtigde naast een uitkering op grond van de Werkloosheidswet:
a. recht ontstaat op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of hoofdstuk II of III van de Werkloosheidswet; en
b. het recht, bedoeld onder a, is ontstaan voor de inwerkingtreding van het besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen in verband met toepassing op de Toeslagenwet, Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en werknemersverzekeringen (Stb. 79);
voor de duur van dat recht, bedoeld in onderdeel a, artikel 3:3, vierde lid, niet van toepassing is en wordt tevens onder inkomen wordt verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die uitkering.
3. Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, geldt dat indien voor de uitkeringsgerechtigde naast een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen:
a. recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of hoofdstuk II of III van de Werkloosheidswet; en
b. het recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en het recht, bedoeld onder a, zijn ontstaan voor de inwerkingtreding van het besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen in verband met toepassing op de Toeslagenwet, Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en werknemersverzekeringen (Stb. 79);
voor de duur van het recht, bedoeld in onderdeel a, artikel 3:3, vijfde lid, niet van toepassing is en tevens onder inkomen wordt verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht bestond op die uitkering.
4. In geval van een uitkeringsgerechtigde waarvan het recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en het ontvangen van ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet zijn ontstaan voor inwerkingtreding van het besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen in verband met toepassing op de Toeslagenwet, Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en werknemersverzekeringen (Stb. 79) is, voor de duur van dat recht op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet, artikel 3:4, tweede lid, onderdelen a en d, niet van toepassing.
5. Ingeval van een uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en recht heeft op een uitkering op grond van een vrijwillige verzekering op grond van de Werkloosheidswet, Ziektewet, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op de dag voor inwerkingtreding van het besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen in verband met toepassing op de Toeslagenwet, Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en werknemersverzekeringen (Stb. 79) is artikel 3:6, onderdeel b, onder 3, voor zover het de uitkering op grond van een vrijwillige verzekering betreft, niet van toepassing gedurende de duur van die uitkering doch ten hoogste gedurende twee jaar.
6. Ingeval ter zake van het belastbare loon artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt toegepast wordt voor toepassing van de artikelen 2:2, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, en 3:2, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, onder eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964 verstaan eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van die wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 2010.
7. Het zesde lid en dit lid vervallen met ingang van de dag waarop artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 vervalt.
L
De artikelen 5:2 tot en met 5:6, 5:9 en 5:11 vervallen.
M
De artikelen 5:7 tot en met 5:8 worden vernummerd tot 5:2 tot en met 5:3, en artikel 5:10 wordt vernummerd tot 5:5.
N
In artikel 5:3 (nieuw) wordt «In afwijking van artikel 5:7» vervangen door: In afwijking van artikel 5:2.
O
Na artikel 5:3 (nieuw) wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Dit besluit berust mede op de artikelen 6, tweede lid, van de Toeslagenwet, 10, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 34, tweede lid, en 35aa, tweede lid, van de Werkloosheidswet, 2:6 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, 52, vierde lid, 60, vijfde lid, en 61, achtste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en 31, derde lid, van de Ziektewet.
P
Na artikel 5:5 (nieuw) wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Het Inkomensbesluit Toeslagenwet wordt als volgt gewijzigd:
A
De artikelen 1 tot en met 8c en 9 tot en met 11 vervallen.
B
De artikelen 8d tot en met 8g worden vernummerd tot de artikelen 1 tot en met 4.
C
In artikel 1 (nieuw) wordt «De artikelen van deze paragraaf zijn» vervangen door: Dit besluit is.
D
In de artikelen 1 tot en met 4 (nieuw) wordt «de wet» telkens vervangen door: de Toeslagenwet.
E
Er wordt een artikel toegevoegd, luidende:
In artikel 2:16 van het Besluit Wfsv wordt «de artikelen 2:2, eerste lid, onderdeel a tot en met d, en 2:6, onderdeel b, van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen» vervangen door: de artikelen 2:2, eerste lid, onderdelen a tot en met d, en 2:6, eerste lid, onderdeel b, onder 1° en 2°, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten.
Het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet wordt ingetrokken.
Het Inkomensbesluit Wet inkomensvoorziening oudere werklozen wordt ingetrokken.
Het Inkomensbesluit Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten wordt ingetrokken.
Het Inkomensbesluit Wet WIA wordt ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Lech, 22 februari 2012
Beatrix
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H. G. J. Kamp
Uitgegeven de negenentwintigste februari 2012
De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
Dit besluit wijzigt het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen (Stb. 2010, 869). Met deze wijziging worden toegevoegd de inkomensbesluiten die door het UWV worden uitgevoerd. Daarmee is één Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten een feit.
In de wet van 23 december 2010 tot wijziging van verschillende wetten in verband met harmonisatie en vereenvoudiging van deze wetten ten behoeve van de uitvoering van die wetten door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving) (Stb. 867) zijn de delegatiegrondslagen in de socialezekerheidswetten geüniformeerd. Op grond van deze delegatiegrondslagen wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder «inkomen», «inkomen uit arbeid» en «overig inkomen» wordt verstaan. In de socialezekerheidswetten is geregeld dat eventuele inkomsten van een uitkeringsgerechtigde en/of diens partner – geheel of gedeeltelijk – verrekend dienen te worden met de uitkering. De uniformering van de delegatiegrondslagen heeft de onderhavige samenvoeging van de bestaande inkomensbesluiten tot één Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten mogelijk gemaakt.
Uitgangspunt bij de samenvoeging is geweest dat er geen materiële wijzigingen zouden plaatsvinden. Op een aantal punten was dat echter onvermijdbaar vanwege de gewenste harmonisatie van regelgeving. In paragraaf 4 worden de wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie toegelicht.
Door het onderhavige besluit wordt het Inkomensbesluit Toeslagenwet aangepast en komen de volgende 4 inkomensbesluiten te vervallen:
– het Inkomensbesluit Wet inkomensvoorziening oudere werklozen;
– het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet;
– het Inkomensbesluit Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten;
– het Inkomensbesluit Wet WIA.
In de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) is een grondslag opgenomen op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur bepaald kan worden wat onder «inkomen» wordt verstaan. Dit is geregeld in de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving. Op grond van de huidige bepalingen in de ZW heeft het UWV regels gesteld wat wordt verstaan onder inkomen. Met de totstandkoming van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten worden deze bepalingen ook voor de ZW opgenomen in een inkomensbesluit.
In het huidige artikel 34 van de WW is de aftrek van inkomsten geregeld. Met de inwerkingtreding van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving wordt niet meer in de WW geregeld welk soort inkomen moeten worden afgetrokken van de WW-uitkering. Deze bepalingen zijn eveneens opgenomen in het Algemene inkomensbesluit socialezekerheidswetten.
Hoofdstuk 2 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen gaat met deze wijziging ook gelden voor de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) en de Toeslagenwet (TW). Daarnaast wordt met dit wijzigingsbesluit hoofdstuk 3 ingevoegd. Dit hoofdstuk is van betekenis voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), ZW en de WW. Tot slot wordt de naam van het besluit gewijzigd in Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten.
In hoofdstuk 3 dat door het onderhavige besluit wordt ingevoegd, is voor de volgende systematiek gekozen. In paragraaf 1 zijn de hoofdregels en de algemene uitzonderingen opgenomen, terwijl in de daaropvolgende paragrafen wordt aangegeven welke specifieke uitzonderingen per wet gelden. In het vervolg van deze paragraaf zullen eerst de hoofdregels en algemene uitzonderingen worden toegelicht en daarna de specifieke uitzonderingen per wet.
In artikel 3:2 van het onderhavige besluit wordt geregeld wat onder inkomen wordt verstaan dat de uitkeringsgerechtigde verdient vanwege het verrichten van arbeid. Daarbij doet niet ter zake of die arbeid wordt verricht in de hoedanigheid van werknemer, zelfstandige, freelancer, enz. De hoofdregel is in lid 1 van artikel 3:2 neergelegd. Kort gezegd komt het erop neer dat loon, bezoldiging, resultaat uit overige werkzaamheden en winst worden aangemerkt als inkomen voor de werknemersverzekeringen (WW, ZW en Wet WIA) en de Wet Wajong. Uitkeringen worden niet gerekend tot het inkomen in de zin van artikel 3:2, eerste lid, omdat de samenloop van uitkeringen in artikel 3:3 is geregeld (zie hierna).
In de leden 3 tot en met 10 van artikel 3:2 worden uitzonderingen aangebracht op voornoemde hoofdregel. In de leden 3 tot en met 6 betreft het situaties waarin een bepaald inkomensbestanddeel (als bedoeld in het eerste lid) al werd ontvangen voordat het verzekerde risico intrad, terwijl dat inkomensbestanddeel geen onderdeel uitmaakt van het dagloon waarop de hoogte van de daaropvolgende uitkering is gebaseerd. Zonder nadere voorziening zou dat inkomensbestanddeel worden verrekend met die uitkering. Dat wordt voorkomen in de leden 3 tot en met 6. De ratio van deze uitzondering zal met een voorbeeld worden toegelicht.
Veronderstel dat iemand twee dienstbetrekkingen (A en B) heeft. In dienstbetrekking A wordt een loon van € 60 per dag verdiend en in dienstbetrekking B een loon van € 40 per dag. Vervolgens wordt de betrokkene ziek waardoor hij zijn werkzaamheden in dienstbetrekking A niet meer kan verrichten. Daarom heeft hij recht op een uitkering op grond van de ZW. Omdat het dagloon € 60 bedraagt, ontvangt hij een ZW-uitkering van € 42 per dag (70% van het dagloon). De werkzaamheden in dienstbetrekking B kan de betrokkene, ondanks zijn ziekte, wel blijven verrichten. Het loon dat hij daarmee verdient wordt op grond van het eerste lid, onderdeel a, van artikel 3:2 in beginsel aangemerkt als inkomen. Op grond van artikel 31 ZW (zoals dat luidt na 1 juli 2011) zou 70% van dit inkomen, dus € 28 per dag, in mindering moeten worden gebracht op de ZW-uitkering. Dat zou meebrengen dat de betrokkene maar een ZW-uitkering van € 14 per dag zou ontvangen, terwijl hij een inkomensverlies van € 60 per dag lijdt vanwege zijn ziekte. Door lid 3, onderdeel b, van artikel 3:2 wordt voorkomen dat het loon uit dienstbetrekking B wordt verrekend met de ZW-uitkering. Met andere woorden, hij ontvangt «gewoon» een ZW-uitkering van € 42 per dag.
Voornoemde situatie moet worden onderscheiden van de situatie waarin iemand recht krijgt op een ZW-uitkering omdat hij zijn arbeid in dienstbetrekking A niet kan verrichten, en vervolgens passende arbeid in dienstbetrekking B gaat verrichten. In dat geval is de hoofdregel van toepassing, dat wil zeggen dat 70% van het loon uit dienstbetrekking B in mindering wordt gebracht op de ZW-uitkering.
In lid 3, onderdeel a, van artikel 3:2 wordt een overeenkomstige uitzondering geregeld voor de situatie waarin iemand twee verzekeringsplichtige dienstbetrekkingen heeft, vervolgens wordt ontslagen in één van beide dienstbetrekkingen en op grond daarvan een WW-uitkering ontvangt. Door voornoemde bepaling wordt voorkomen dat het loon uit de andere dienstbetrekking wordt verrekend met de WW-uitkering. Volledigheidshalve wordt daarbij aangetekend dat op grond van de WW het inkomen dat iemand naast zijn uitkering ontvangt, niet altijd behoeft te worden verrekend met die uitkering omdat de systematiek van urenverrekening in de WW van toepassing is. In dat geval vindt het onderhavige besluit geen toepassing.
Voorts wordt in lid 3 van artikel 3:2 geregeld de situatie dat iemand naast een verzekeringsplichtige dienstbetrekking andere werkzaamheden verricht (bijvoorbeeld als zelfstandige) waarmee hij inkomen verdient. Ook in dit geval wordt dat inkomen als de betrokkene recht krijgt op een ZW- of WW-uitkering op grond van zijn verzekeringsplichtige dienstbetrekking, niet verrekend met die uitkering.
Aan lid 4 van artikel 3:2 ligt dezelfde situatie ten grondslag als in de vorige alinea. In dit geval ontvangt de betrokkene echter – na een wachttijd – een uitkering op grond van de Wet WIA. Ook dan dient dat inkomen uit de niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden niet te worden verrekend met de uitkering op grond van de Wet WIA. Anders dan bij de WW en ZW behoeft voor de Wet WIA niet een uitzondering te worden gemaakt voor de situatie dat iemand twee verzekeringsplichtige dienstbetrekkingen heeft en vervolgens op grond van één van deze dienstbetrekkingen een uitkering ontvangt. Het loon uit de andere dienstbetrekking is namelijk een onderdeel van het dagloon. Daarom kan dat loon «gewoon» worden verrekend met WIA-uitkering.
In lid 5 van artikel 3:2 wordt de volgende uitzondering geregeld. Het betreft de situatie dat iemand twee dienstbetrekkingen heeft en vervolgens met zwangerschaps- en bevallingsverlof gaat. In dat geval heeft de betrokkene twee rechten op uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Het kan zich voordoen dat de werkneemster direct aansluitend op haar zwangerschaps- en bevallingsverlof haar arbeid in de ene dienstbetrekking niet kan verrichten vanwege ziekte en op grond daarvan recht heeft op een ZW-uitkering, maar wel haar werkzaamheden in de andere dienstbetrekking kan verrichten. Ook in dit geval zou zonder nadere voorziening het loon uit die andere dienstbetrekking worden verrekend met de ZW-uitkering. Door lid 5 wordt dat voorkomen. Hetzelfde is in lid 6 geregeld voor de werkneemster die direct aansluitend op het zwangerschaps- en bevallingsverlof een WW-uitkering ontvangt op grond van één van beide dienstbetrekkingen. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen als de dienstbetrekking gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof van rechtswege eindigt. Volledigheidshalve wordt herhaald dat het onderhavige besluit geen toepassing vindt indien de systematiek van urenverrekening in de WW van toepassing is.
De uitzonderingen in de leden 7 tot en met 10 van artikel 3:2 hebben betrekking op de situatie dat iemand twee uitkeringen ontvangt (waarbij loondoorbetaling bij ziekte op dezelfde manier wordt behandeld als een ZW-uitkering) en daarnaast een inkomen (als bedoeld in het eerste lid) ontvangt. Zonder nadere voorziening zou dat inkomen met beide uitkeringen worden verrekend, tenzij één of meer van de leden 3 tot en met 6 van artikel 3:2 van toepassing is. Dat is uiteraard niet de bedoeling. In lid 7 is het uitgangspunt neergelegd. Als het inkomen wordt ontvangen uit dezelfde werkzaamheden als waaruit één van beide rechten op uitkering is ontstaan, wordt het inkomen in beginsel enkel voor die uitkering als inkomen aangemerkt. In de leden 8 tot en met 10 wordt de situatie geregeld dat het inkomen wordt ontvangen uit andere werkzaamheden dan waaruit beide rechten op uitkering zijn ontstaan. Lid 8 betreft de situatie dat het inkomen wordt ontvangen uit werkzaamheden die zijn aangevangen nadat één van beide rechten op uitkering is ontstaan maar voordat het andere recht is ontstaan. In dat geval wordt het inkomen in beginsel enkel in aanmerking genomen voor het recht op uitkering dat als eerste is ontstaan. De leden 9 en 10 betreft de situatie dat het inkomen wordt ontvangen nadat beide rechten op uitkeringen zijn ontstaan. Als het gaat om de samenloop van een WW- en een ZW-uitkering of twee ZW-uitkeringen, dan wordt inkomen pro rata in aanmerking genomen voor beide uitkeringen (negende lid). Als één van beide rechten een WIA-uitkering betreft, dan wordt het inkomen in beginsel enkel in aanmerking genomen voor het recht dat als tweede is ontstaan.
In lid 11 wordt de situatie geregeld dat iemand meer aan inkomen ontvangt dan op grond van de leden 7, 8 of 10 aan de betreffende uitkering kan worden toegerekend. Dat doet zich voor als het inkomen hoger is dan het dagloon van de uitkering waaraan het inkomen wordt toegerekend. Als het eerste recht op uitkering bijvoorbeeld een WIA-uitkering is en het tweede recht een WW-uitkering én de betrokkene daarna een inkomen is gaan verdienen dat hoger is dan het dagloon van de WW-uitkering (terwijl het WW-recht niet eindigt), dan wordt op grond van lid 11 het inkomen voor zover dat hoger is dan het dagloon van de WW-uitkering in aanmerking genomen voor de WIA-uitkering.
Tot slot wordt in lid 12 van artikel 3:2 de situatie geregeld dat de betrokkene met verlof of vervroegd pensioen gaat, terwijl de leden 7 tot en met 11 van toepassing waren voordat hij met verlof of vervroegd pensioen ging. In dat geval wordt verondersteld dat het inkomen tijdens verlof of vervroegd pensioen even hoog is als in het laatste aangiftetijdvak voorafgaand aan dat verlof. De ratio daarvan kan met het volgende voorbeeld worden toegelicht. Stel dat het eerste recht op uitkering een WIA-uitkering betreft en het tweede recht op uitkering een WW-uitkering. Het dagloon van de WW-uitkering wordt op grond van artikel 3:3, vierde lid, onder b van dit besluit aangemerkt als inkomen voor de WIA-uitkering. Daarna vindt de betrokkene een baan zonder dat zijn beide rechten op uitkering worden beëindigd. Het loon uit die baan wordt op grond van het tiende lid van artikel 3:2 enkel verrekend met de WW-uitkering. Vervolgens gaat de betrokkene met betaald verlof, dat wil zeggen dat zijn werkgever (een deel van) het loon doorbetaalt tijdens het verlof. Op grond van artikel 3:3, derde lid, van dit besluit zou het loon dat de betrokkene ontving voordat hij met verlof ging zowel met de WIA- als de WW-uitkering moeten worden verrekend. Dat is uiteraard niet de bedoeling. Op grond van artikel 3;2, twaalfde lid, wordt bewerkstelligd dat het loon nog steeds enkel wordt verrekend met de WW-uitkering.
In artikel 3:3 van het onderhavige besluit wordt geregeld wat onder inkomen wordt verstaan dat de uitkeringsgerechtigde ontvangt uit een andere bron dan het verrichten van arbeid. Daarbij gaat het vooral om andere uitkeringen die de uitkeringsgerechtigde ontvangt. Het begrip «uitkeringen» in de vorige zin moet ruim worden opgevat. Het betreft niet alleen uitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen en loondoorbetaling bij ziekte, maar ook uitkeringen op grond van andere Nederlandse wettelijke regelingen, zoals de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, en buitenlandse wettelijke regelingen die dezelfde strekking hebben als de werknemersverzekeringen, dat wil zeggen financiële compensatie bieden voor inkomensverlies als gevolg van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid vanwege ziekte. Het eerste of vierde lid van artikel 3:3 is van toepassing indien de betrokkene recht heeft op een uitkering op grond van de WW of ZW, terwijl het tweede of vijfde lid van artikel 3:3 van toepassing is indien hij recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Dit onderscheid is gemaakt omdat bij het bepalen van het inkomen voor de ZW en de WW het van belang is dat de uitkeringen genoemd in artikel 3:3 ontstaan nadat het recht op een WW- of een ZW-uitkering is ontstaan. Bij het bepalen van het inkomen voor de Wet WIA is die volgtijdelijkheid niet van belang. Iedere uitkering genoemd in artikel 3:3 die op enig moment naast een uitkering op grond van de Wet WIA wordt ontvangen, wordt als inkomen aangemerkt voor die WIA-uitkering. Dit verschil tussen enerzijds de ZW en WW en anderzijds de Wet WIA hangt samen met de verschillende wijze waarop het dagloon wordt berekend. Op voornoemde hoofdregel voor de Wet WIA bestaat één uitzondering die is opgenomen in het zevende lid (zie hierna).
In de leden 4 en 5 van artikel 3:3 is de hoofdregel neergelegd als iemand, naast zijn uitkering op grond van de WW, ZW of de Wet WIA, een uitkering krijgt (WIA: of heeft) op grond van de ZW of hoofdstuk II of III van de WW. In dat geval wordt het dagloon van die tweede uitkering als inkomen aangemerkt voor de eerste uitkering. Hierdoor neemt de hoogte van de eerste uitkering niet toe als het recht op de tweede uitkering ontstaat. De ratio daarvan kan met het volgende voorbeeld worden geïllustreerd. Veronderstel dat iemand recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering waarvan het dagloon € 100 bedraagt. De WGA-uitkering bedraagt dan, althans vanaf de derde maand, 70% daarvan, te weten € 70 per dag (volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in de Wet WIA van een maand- in plaats van een dagsystematiek wordt uitgegaan). Vervolgens gaat de betrokkene passende arbeid verrichten waarmee hij een loon van € 50 per dag verdient. Dit heeft tot gevolg dat de loongerelateerde WGA-uitkering daalt naar 0,7 * (€ 100 – € 50), dat is 35 per dag. Het totale inkomen van de betrokkene neemt dus toe naar € 85 per dag. Vervolgens wordt hij ziek waardoor hij zijn arbeid (tijdelijk) niet kan verrichten. Op grond daarvan ontvangt hij een ZW-uitkering van € 35 per dag (70% van het dagloon). De hoogte van de WIA-uitkering (€ 35) verandert niet doordat het dagloon van de ZW-uitkering (€ 50) als inkomen voor de Wet WIA wordt aangemerkt. Het totale inkomen van de betrokkene daalt daardoor gedurende de ziekteperiode naar € 70. Als niet het dagloon, maar bijvoorbeeld de ZW-uitkering zelf als inkomen voor de Wet WIA zou worden aangemerkt, zou de ziekte tot gevolg hebben dat niet alleen recht zou ontstaan op een ZW-uitkering, maar dat ook de loongerelateerde WGA-uitkering zou toenemen. Dat zou meebrengen dat meer dan 70% van het loonverlies vanwege die ziekte zou worden gecompenseerd. Dit wordt door de leden 4 en 5 van artikel 3:3 voorkomen.
In het tiende lid wordt geregeld dat het UWV in de in de vorige alinea genoemde situaties geen rekening behoeft te houden met een indexering van het dagloon van de WW- of ZW-uitkering dat in mindering moet worden gebracht op de andere uitkering. Daarmee wordt voorkomen dat het UWV een bewerkelijk handmatig proces moet uitvoeren om de verhoging van het dagloon te laten doorwerken in een verlaging van die andere uitkering.
Het eerste en tweede lid van artikel 3:3 hebben dezelfde ratio als het vierde en vijfde lid van artikel 3:3. In het eerste en tweede lid betreft het echter uitkeringen, met inbegrip van loondoorbetaling bij ziekte en (vervroegd) ouderdomspensioen, waarvan de hoogte niet is gerelateerd aan een dagloon. In dat geval wordt (in plaats van het dagloon) uitgegaan van het inkomen dat de betrokkene verdiende in het laatste aangiftetijdvak voordat recht bestond op de betreffende uitkering. Op grond van hoofdstuk 4 van het onderhavige besluit wordt dat inkomen zo nodig herleid naar een bedrag per dag (ZW), per kalenderweek (WW) of kalendermaand (Wet WIA).
De inkomsten in het laatste aangiftetijdvak voor het ontstaan van het tweede recht op uitkering kan (veel) hoger of (veel) lager zijn dan de betrokkene doorgaans verdient. Daarom is in het elfde geregeld dat het UWV bij wisselende inkomsten dient uit te gaan van het gemiddelde inkomen over de drie aangiftetijdvakken voor het ontstaan van het tweede recht op uitkering. Deze bepaling is ook van toepassing op de volgende situatie.
Het derde lid van artikel 3:3 heeft betrekking op de situatie dat een uitkeringsgerechtigde met verlof gaat. Ook in dit geval wordt, evenals in de situatie die in de vorige alinea is genoemd, als inkomen voor de ZW, WW en Wet WIA aangemerkt, het inkomen dat de betrokkene verdiende in het laatste aangiftetijdvak voordat recht bestond op de betreffende uitkering. Dit heeft dus tot gevolg dat de uitkering niet toeneemt ingeval iemand geen of een lager inkomen ontvangt tijdens verlof. Dat is onwenselijk want het zou betekenen dat de WW, ZW of Wet WIA financiële compensatie zou bieden voor loonderving als gevolg van verlof.
Zoals gezegd bevat het zevende lid van artikel 3:3 een uitzondering op de hoofdregel dat iedere in artikel 3:3 genoemde uitkering die een WIA-gerechtigde ontvangt naast zijn uitkering als inkomen wordt aangemerkt voor de Wet WIA. Ingeval een WIA-gerechtigde reeds voor de aanvang van de wachttijd bijvoorbeeld prepensioen of vut-uitkering ontving, dan wordt dat prepensioen of die vut-uitkering niet als inkomen aangemerkt voor de Wet WIA.
Tot slot wordt in de leden 8 en 9 in artikel 3:3 de situatie geregeld dat een uitkeringsgerechtigde geen recht heeft op loondoorbetaling of bezoldiging heeft door enig handelen of nalaten van zijn kant (artikel 7:629, derde lid, BW) of omdat voor hem één of twee wachtdagen gelden (artikel 7:629, negende lid, BW) dan wel niet beschikbaar is voor arbeid (artikel 16, eerste lid, onder b, WW). Voor de toepassing van artikel 3:3, eerste en tweede lid, wordt verondersteld dat de betrokkene het loon, de bezoldiging of de WW-uitkering dan wel heeft ontvangen. Voor de situatie dat het loon, de bezoldiging of de uitkering geheel of gedeeltelijk is geweigerd of is opgeschort (artikel 7:629, zesde lid, BW), is geen aparte voorziening nodig omdat in die gevallen het recht op loon, bezoldiging of uitkering blijft bestaan, zodat lid één of lid twee van artikel 3:3 «gewoon» van toepassing is. De gehele of gedeeltelijke weigering dan wel de opschorting heeft daardoor niet tot gevolg dat de (andere) uitkering in hoogte toeneemt.
In artikel 3:4 zijn specifieke uitzonderingen voor de Wet WIA geregeld. Het eerste lid heeft betrekking op de situatie dat de verkorte wachttijd in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA is toegepast. De hoofdregel bij samenloop tussen een WIA-uitkering en loon of loondoorbetaling bij ziekte, is dat het loon gedeeltelijk wordt verrekend met de WIA-uitkering. Op deze hoofdregel wordt in artikel 3:4, eerste lid, een uitzondering gemaakt. Ingevolge artikel 23, zesde lid, Wet WIA geldt een verkorte wachttijd als indien duidelijk is dat de zieke werknemer duurzaam volledig arbeidsongeschikt is. In dat geval kan de wachttijd voor de IVA-uitkering worden verkort. De duur van de verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Dit betekent dat de zieke werknemer reeds na die verkorte wachttijd aanspraak heeft op een IVA-uitkering. Daarnaast heeft de werknemer, zolang nog geen 104 weken zijn verstreken, ook aanspraak op loondoorbetaling. Ingevolge voornoemde hoofdregel zou deze prevaleren, waardoor de hoogte van de IVA-uitkering nul zou bedragen. Dit is uiteraard niet de bedoeling. Daarom wordt voor deze situatie een uitzondering gemaakt in die zin dat in dit geval de IVA-uitkering prevaleert boven de loondoorbetaling. Ingevolge artikel 7:629, vijfde lid, BW kan de werkgever het loon verminderen met deze WIA-uitkering.
Het tweede lid van artikel 3:4 is van belang voor de zogenaamde inkomenseis. In artikel 60, eerste en tweede lid, van de Wet WIA is geregeld dat iemand recht heeft op een loonaanvulling indien hij een inkomen verdient dat gelijk is aan of hoger is dan de helft van zijn resterende verdiencapaciteit. Als uitgangspunt daarbij geldt dat artikel 3:3 van het besluit enkel van toepassing is in bepaalde situaties. De eerste situatie betreft een WIA-gerechtigde die gaat werken en vervolgens ziek wordt. Indien hij recht heeft op loondoorbetaling of bezoldiging bij ziekte, dan is artikel 3:3, tweede lid, onder a, «gewoon» van toepassing. Het kan immers niet zo zijn dat een WIA-gerechtigde zijn recht op loonaanvulling verliest enkel en alleen omdat hij tijdelijk niet of minder werkt vanwege ziekte. Hetzelfde geldt ingeval de WIA-gerechtigde geen recht heeft op loondoorbetaling of bezoldiging maar recht heeft op een ZW-uitkering (of een uitkering die daarmee naar aard en strekking overeenkomt), mits de dienstbetrekking voortduurt. Dit is geregeld in artikel 3:4, lid 2, onder c en e. Als de dienstbetrekking dus niet voortduurt wordt de ZW-uitkering dus niet aangemerkt als inkomen voor de inkomenseis. Mocht de werknemer vervolgens het werk gedeeltelijk hervatten, dan zou zonder nadere voorziening artikel 3:2, lid 7, lid 8 of lid 10, van toepassing zijn. Dat wil zeggen dat het inkomen enkel voor de ZW wordt aangemerkt als inkomen en dus niet voor de Wet WIA. Dat laatste is gewenst met betrekking tot de berekening van de hoogte van de WIA-uitkering, maar niet voor de vraag of de betrokkene aan de inkomenseis voldoet. Daarom is in artikel 3:4, tweede lid, onder a geregeld dat artikel 3:2 lid 7, lid 8 of lid 10 wel van toepassing is, dat wil zeggen dat het inkomen wel wordt aangemerkt als inkomen voor de inkomenseis.
De tweede situatie betreft een WIA-gerechtigde die gaat werken en vervolgens een WW-uitkering ontvangt. Als dit een WW-uitkering is vanwege de overneming van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever om te betalen (hoofdstuk IV WW), dan is artikel 3:3, tweede lid, onder b, «gewoon» van toepassing. Het kan immers niet zo zijn dat een WIA-gerechtigde zijn recht op loonaanvulling verliest enkel en alleen omdat zijn werkgever niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. Ook ingeval een WIA-gerechtigde een WW-uitkering ontvangt uitsluitend als gevolg van vorst, sneeuwval, hoog water of andere buitengewone omstandigheden (artikel 18 WW) ófwel vanwege werktijdverkorting waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het BBA 1945 ontheffing is verleend dan wel een uitkering die naar aard en strekking die daarmee overeenkomt, dan is artikel 3:3 «gewoon» van toepassing. Dat is geregeld in artikel 3:4, lid 2, onder d en f. De ratio hiervan is dat het onwenselijk is dat een WIA-gerechtigde zijn recht op loonaanvulling verliest omdat hij tijdelijk niet of minder kan werken door voornoemde omstandigheden. Het voorgaande brengt mee dat artikel 3:3 niet van toepassing is als een WIA-gerechtigde een «reguliere» WW-uitkering ontvangt dan wel omdat hij zich vrijwillig heeft verzekerd (hoofdstuk III WW). Dat is begrijpelijk want de inkomenseis heeft tot strekking de WIA-gerechtigde te stimuleren om het werk te hervatten en/of aan het werk te blijven. Bij werkloosheid wordt daar niet aan voldaan. Daarbij kan zich hetzelfde voordoen als hiervoor is besproken bij het ontvangen van een ZW-uitkering terwijl de dienstbetrekking niet voortduurt, te weten dat de werknemer het werk gedeeltelijk kan hervatten. Ook in dit geval dient dat inkomen te worden aangemerkt als inkomen voor de inkomenseis. Zonder nadere voorziening zou dat niet gebeuren vanwege artikel 3:2 lid 7, lid 8 of lid 10. Daarom is in artikel 3:4, tweede lid, onder b geregeld dat artikel 3:2 lid 7, lid 8 of lid 10 in dat geval wel van toepassing is, dat wil zeggen dat het inkomen wel wordt aangemerkt als inkomen voor de inkomenseis.
De derde situatie betreft de WIA-gerechtigde die ouderdomspensioen ontvangt. In artikel 3:3, tweede lid, onder c is geregeld dat het inkomen in het laatste aangiftetijdvak wordt aangemerkt als inkomen voor de Wet WIA. Deze bepaling is ook van toepassing bij de vraag of de WIA-gerechtigde aan de inkomenseis voldoet. Dit brengt enerzijds mee dat de WIA-uitkering niet toeneemt als hij ouderdomspensioen ontvangt, maar dat anderzijds een eventueel recht op loonaanvulling blijft bestaan. Hetzelfde geldt als de WIA-gerechtigde die werkt met verlof gaat als bedoeld in de Wet arbeid en zorg of levensloopverlof opneemt. ). Dat is geregeld in artikel 3:4, lid 2, onder e. Dit brengt mee Een en ander brengt mee dat artikel 3:3 niet van toepassing is als de WIA-gerechtigde onbetaald verlof neemt, terwijl dit niet is gebaseerd op een in de wet geregelde vorm van verlof. Ook in dat geval wordt niet voldaan aan de hiervoor genoemde strekking van de Wet WIA, terwijl – anders dan bij de wettelijke verlofregelingen – geen andere belangen spelen (zoals zwangerschap, bevalling, adoptie en pleegzorg) die eisen dat de WIA-uitkering gelijk blijft. Een daling van de WIA-uitkering omdat niet meer aan de inkomenseis wordt voldaan zou ertoe kunnen leiden dat iemand geen gebruik maakt of kan maken van zijn wettelijk recht op verlof.
Als iemand met een ZW-uitkering gaat werken dan wordt het inkomen dat daarmee wordt verdiend verrekend met de ZW-uitkering. Dat is geregeld in artikel 3:2, eerste lid, van dit besluit. Het kan zich voordoen dat de betrokkene vervolgens zijn werkzaamheden niet meer kan verrichten vanwege ziekte. Daardoor kan de betrokkene recht krijgen op loondoorbetaling, bezoldiging of een (tweede) ZW-uitkering. In artikel 3:3 van dit besluit is geregeld dat het loon of bezoldiging in het laatste aangiftetijdvak voordat recht ontstond op loondoorbetaling of bezoldiging vanwege ziekte dan wel het dagloon van de (tweede) ZW-uitkering wordt aangemerkt als inkomen voor de (eerste) ZW-uitkering. Zonder nadere voorziening zou dat ook gelden in de volgende situatie. Iemand heeft twee dienstbetrekkingen (A en B) en vanwege ziekte kan hij zijn arbeid in dienstbetrekking A niet verrichten. Daardoor heeft hij recht op een ZW-uitkering. Zijn werkzaamheden in dienstbetrekking B kan de betrokkene nog wel verrichten. In artikel 3:2, derde lid, van dit besluit is geregeld dat het inkomen uit dienstbetrekking B niet wordt aangemerkt als inkomen voor de ZW-uitkering (zie hiervoor). Vervolgens kan de betrokkene vanwege ziekte ook zijn werkzaamheden in dienstbetrekking B niet verrichten, waardoor hij recht heeft op loondoorbetaling of bezoldiging vanwege ziekte dan wel een (tweede) ZW-uitkering. Als artikel 3:3 in dit geval van toepassing zou zijn (er bestaat immers recht op loondoorbetaling of bezoldiging vanwege ziekte dan wel een ZW-uitkering), dan zou alsnog het inkomen uit dienstbetrekking B als inkomen voor de (eerste) ZW-uitkering worden aangemerkt. Om dit te voorkomen is in artikel 3:3, zesde lid, geregeld dat artikel 3:3, eerste, derde en of vierde lid, van dit besluit enkel van toepassing zijn is als de dienstbetrekking B is aangevangen nadat de betrokkene reeds recht had op een ZW-uitkering.
Tot slot is het volgende van belang. In dit besluit wordt met een telkens indien er wordt gesproken van een recht op uitkering op grond van ZW bedoeld dat er recht bestaat op uitkering van ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de ZW.
Op grond van de WW kunnen zich drie verschillende situaties voordoen waarbij sprake is van verrekening van inkomen. De eerste situatie betreft een WW-uitkering waarbij de urenverrekeningsystematiek van toepassing is en op grond van art 34 inkomen geheel in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering. Dit is geregeld in artikel 3: 5, leden 1 tot en met 4. De artikelen 3:2 en 3:3 van onderhavig besluit zijn niet van toepassing als sprake is van inkomstenkorting op grond van artikel 34 WW. Bepalingen zoals die thans zijn opgenomen in artikel 34 WW, worden met deze wijziging geregeld in onderhavig besluit. Materieel leidt dit niet tot wijzigingen in de huidige uitvoeringspraktijk.
De tweede situatie heeft betrekking op de startende zelfstandige. De inkomsten (winst) wordt gedurende de startperiode (26 weken) voor 70% verrekend met de WW-uitkering. Dit is geregeld in artikel 3:5, lid 5. Het betreft hier alleen inkomsten die een – startende – zelfstandige heeft uit een eigen bedrijf, zoals belastbaar loon of resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare winst uit onderneming. Ook wordt voor de startende zelfstandige als inkomen beschouwd een eventuele uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg aan de zelfstandige.
Artikel 3:5, lid 6 heeft betrekking op laatste situatie waar het gaat om een WW-uitkering voor langdurig werklozen waarbij de inkomsten uit dienstbetrekking voor 70% worden verrekend. In artikel 20, lid 6, sub b WW, is geregeld dat deze situatie zich alleen voor kan doen als de WW-gerechtigde werkzaamheden gaat verrichten als werknemer. Om die reden wordt voor de langdurig werkloze als inkomen beschouwd het SV-loon, het dagloon op grond waarvan de ZW- en de WW-uitkering (op grond van hoofdstuk II of III) wordt berekend en het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijd waarin recht ontstaat op loondoorbetaling bij ziekte, uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW of waarin het verlof aanving. Deze fictie geldt ook voor uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de hiervoor genoemde uitkeringen. Ook dit is geen wijziging ten opzichte van de huidige regelgeving.
Anders dan bij de werknemersverzekeringen, wordt bij samenloop met loondoorbetaling of bezoldiging vanwege ziekte dan wel een uitkering, niet het inkomen in het laatste aangiftetijdvak voordat recht op die uitkering is ontstaan of het dagloon van die uitkering, aangemerkt als inkomen voor de Wet Wajong. Dit heeft te maken met het feit dat in de Wet Wajong een andere uitkeringssystematiek kent. In de ZW, WW en Wet WIA wordt – uitzonderingen daargelaten – 70% van de inkomsten verrekent met de uitkering. In de Wet Wajong wordt, althans in de eerste fase van de inkomensondersteuning (artikel 2:40 Wet Wajong) soms iedere extra euro aan inkomen volledig verrekend met de uitkering en soms een halve euro. Hierdoor kan artikel 3:3 niet worden toegepast bij de Wet Wajong. Die wet wordt dan ook niet genoemd in dat artikel. In plaats daarvan wordt de loondoorbetaling of bezoldiging vanwege ziekte dan wel de uitkering zelf als inkomen voor de Wet Wajong aangemerkt. Dit is geregeld in onderdeel bvan artikel 3:6. Voorts is in onderdeel a de situatie geregeld dat de betrokkene geen recht heeft op loondoorbetaling of bezoldiging door enig handelen of nalaten van zijn kant of doordat voor hem wachtdagen gelden dan wel geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij niet beschikbaar is. Voor de toepassing van de Wet Wajong wordt verondersteld dat de betrokkene het loon, de bezoldiging of de WW-uitkering wel heeft ontvangen.
In het algemeen geldt dat de huidige bepalingen (materieel) in de verschillende inkomensbesluiten zijn overgenomen in onderhavig besluit. In deze paragraaf worden de wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie beschreven. Zoals gezegd is uitgangspunt bij de totstandkoming van het onderhavige besluit geweest dat er geen materiële wijzigingen zouden plaatsvinden. Dat was – als eerder gezegd – in een aantal gevallen echter onvermijdelijk. Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie. Voor de individuele uitkeringsgerechtigde kunnen deze wijzigingen leiden tot kleine verschillen in de uitkering. De budgettaire effecten op de uitkeringslasten zijn verwaarloosbaar. Voor een aantal wijzigingen is voorzien in overgangsrecht.
– In de huidige inkomensbesluiten die op grond van de werknemersverzekeringen zijn getroffen, is «pensioen» gedefinieerd waarbij diverse verwijzingen naar de Wet op de loonbelasting 1964 worden genoemd. In de uitvoeringspraktijk is deze definitie van «pensioen» moeilijk uitvoerbaar. Om die reden is in onderhavig besluit «pensioen» gedefinieerd naar analogie van artikel 34 van de WW. Dit is geen materiële wijziging.
– In de huidige situatie wordt bij samenloop van twee rechten op uitkeringen de volgende methodiek toegepast. Het inkomen uit arbeid dat iemand (per dag) verdiende in het aangiftetijdvak voordat het tweede recht op uitkering ontstond, wordt voor de eerste uitkering als inkomen aangemerkt (zie paragrafen PM). Dit wordt in dit besluit in sommige situaties vervangen door het dagloon van de tweede recht uitkering. Dit kan tot kleine verschillen leiden ten opzichte van de huidige situatie.
– In de huidige inkomensbesluiten wordt bij het afzien van een aanvraag om een uitkering deze uitkering toch in aanmerking genomen als ware deze wel genoten. Deze bepaling ziet in de praktijk met name op de situatie waarin de verzekerde naast zijn uitkering werkt, daaruit werkloos wordt maar geen WW-uitkering aanvraagt. Met deze bepaling wordt voorkomen dat de eerste uitkering hoger wordt omdat de verzekerde geen WW-uitkering aanvraagt. Deze bepaling is geschrapt omdat het niet aanvragen van een WW-uitkering in het algemeen ongunstiger voor de verzekerde is dan het wel aanvragen van die uitkering. Er is dus geen noodzaak om deze bepaling op te nemen.
– In de huidige situatie wordt een ZW-uitkering, althans het inkomen in het aangiftetijdvak voordat het recht op een ZW-uitkering ontstond, voor de Wet WIA aangemerkt als inkomen uit arbeid bij de vaststelling of de WGA-gerechtigde ten minste de helft van zijn resterende verdiencapaciteit benut (de zogenaamde inkomenseis). De achterliggende gedachte is dat iemand die recht op een loonaanvulling heeft omdat hij werkt, dat recht behoudt als hij dat werk tijdelijk moet onderbreken vanwege ziekte. Het zou tot een grote inkomensachteruitgang kunnen leiden als iemand vanwege zijn ziekte zijn recht op loonaanvulling verliest en in plaats daarvan een lagere vervolguitkering ontvangt. Het kan zich echter voordoen dat iemand niet werkte toen hij recht kreeg op een ZW-uitkering dan wel dat zijn dienstbetrekking tijdens de ziekteperiode (van rechtswege) eindigt. Zo kan een WGA-gerechtigde die daarnaast recht heeft op een WW-uitkering, recht op een ZW-uitkering krijgen als hij ziek wordt. In deze situatie is het onjuist dat de ZW-uitkering, althans het dagloon van deze uitkering (vermenigvuldigd met 21,75), als inkomen voor de inkomenseis wordt aangemerkt, want de daaraan voorafgaande WW-uitkering, althans het dagloon van deze uitkering (vermenigvuldigd met 21,75), wordt ook niet als zodanig aangemerkt. Daarom wordt in dit besluit geregeld dat het dagloon van de ZW-uitkering alleen als inkomen voor de inkomenseis wordt aangemerkt als de dienstbetrekking op grond waarvan het recht op die uitkering is ontstaan, voortduurt. Dit betekent een inhoudelijke wijziging ten opzichte van de huidige situatie.
– In de huidige situatie wordt een faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet niet aangemerkt als inkomen voor de inkomenseis. Die uitkering komt echter in de plaats van de loonbetalingsverplichtingen van de werkgever. Daarom wordt in dit besluit geregeld dat deze uitkering – evenals een «normale» loonbetaling – wel wordt aangemerkt als inkomen voor de inkomenseis.
– Zoals hiervoor aangegeven is met het wetsvoorstel harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving in artikel 31 van de ZW een delegatiegrondslag opgenomen op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur bepaald wordt wat onder «inkomen» wordt verstaan. Dat is een wijziging ten opzichte van de huidige situatie. Het UWV heeft thans op grond van genoemd artikel uitvoeringsbeleid ontwikkeld op grond waarvan wordt bepaald welke inkomensbestanddelen in aanmerking worden genomen voor verrekening met de ZW-uitkering. «Inkomen» in de zin van de ZW wordt in de nieuwe situatie ook gedefinieerd in het onderhavige besluit. De belangrijkste wijziging ten opzichte van de huidige situatie betreft samenloopsituaties met een andere uitkering. In dit besluit is bepaald dat niet het bedrag van de andere uitkering wordt verrekend met de ZW-uitkering (huidige situatie) maar dat uitgegaan wordt van het dagloon dat iemand verdiende voordat het tweede recht op uitkering ontstond. Zie ook toelichting hiervoor onder Werknemersverzekeringen (algemeen). Deze wijziging kan tot verschillen leiden ten opzichte van de huidige situatie.
– Artikel 34 van de WW is met het wetsvoorstel harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving gewijzigd. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel harmonisatie en vereenvoudiging staat in artikel 34 van de WW niet meer dat inkomen wegens loonderving in mindering wordt gebracht op de uitkering. In artikel 34 komt te staan dat op de uitkering inkomen in mindering wordt gebracht. In dit besluit is niet overgenomen het begrip «inkomen wegens loonderving» zoals thans genoemd in artikel 34 WW. In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat op grond van deze bepaling alleen buitenlandse wettelijke loondervingsuitkeringen in mindering worden gebracht op de WW-uitkering. Om die reden komt deze bepaling niet terug in het onderhavige besluit, maar is vervangen door «een buitenlandse wettelijke loondervingsuitkering». Materieel wijzigt er dus niets ten opzichte van de huidige uitvoeringspraktijk.
– In het onderhavige besluit is opgenomen dat voor de toepassing van artikel 34 van de WW als inkomen wordt beschouwd «loon uit dienstbetrekking dat de werknemer geniet zonder hiervoor te werken». Deze bepaling is thans opgenomen in het Uitkeringsreglement WW 2009. Dit is geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de huidige situatie.
– In het onderhavige besluit is opgenomen dat in een specifieke situatie een ouderdomspensioen – zoals bijvoorbeeld een prepensioen – niet als inkomen wordt beschouwd voor de toepassing van artikel 34 van de WW. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van de werktijd in te ruilen voor bijvoorbeeld een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW aanvraagt, zou op grond van de huidige regeling (artikel 34 van de WW) het prepensioen op de WW-uitkering in mindering moeten worden gebracht. In artikel 3:6, derde lid, is voor deze situatie een uitzondering gemaakt.
– In het algemeen geldt dat negatief inkomen op nihil wordt gesteld, zie artikel 3:2, lid 2. Voor de startende zelfstandige wordt hierop een uitzondering gemaakt. De winst over het aanvangsjaar en het daarop volgende jaar wordt bij elkaar opgeteld en dan – eventueel – daarna op nihil gesteld. Het onderhavige besluit is hierop aangepast. Materieel wijzigt er niets ten opzichte van de huidige uitvoeringspraktijk.
– De wijzigingen ten opzichte van het huidige Inkomensbesluit Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten zijn beperkt. In het onderhavig besluit is een andere definitie opgenomen voor «regeling voor vervroegde uittreding». Zie ook de toelichting hiervoor onder Werknemersverzekeringen (algemeen).
– Daarnaast geldt voor situaties waarin iemand die naast de inkomensvoorziening op grond van de Wet Wajong een «pensioen» ontvangt dat – in tegenstelling tot het huidige Inkomensbesluit Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten – niet meer wordt uitgegaan van het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op dat «pensioen». In deze situatie geldt als inkomen het bedrag dat de Wajong-gerechtigde ontvangt aan «pensioen». Dit is een inhoudelijke wijziging.
– In het onderhavige besluit worden een uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en een buitenlandse uitkering op grond van een wettelijke regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een werknemersverzekering niet meer expliciet genoemd. De hiervoor genoemde uitkeringen vallen onder hetgeen wordt genoten op grond van een wettelijke regeling die naar aard en strekking overeenkomt met de werknemersverzekering of loondoorbetaling bij ziekte. Dit geldt ook voor uitkeringen op grond van een vrijwillige verzekering. Er is geen materiële wijziging beoogd, de genoemde uitkeringen worden ook op grond van onderhavig besluit beschouwd als inkomen op grond van de Wet Wajong.
– Een uitkering op grond van een vrijwillige verzekering op grond van een werknemersverzekering wordt in het huidige inkomensbesluit niet aangemerkt als «inkomen». In onderhavig besluit worden deze uitkeringen wel als «inkomen» aangemerkt. In artikel 3:6 van het onderhavige besluit is opgenomen «hetgeen wordt genoten op grond van een wettelijke regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder 1°». Hier wordt verwezen naar een uitkering op grond van een werknemersverzekering, waardoor geregeld wordt dat ook de uitkeringen op grond van een vrijwillige verzekering hieronder vallen. Dit is een wijziging ten opzichte van de huidige situatie.
– De bepalingen van het huidige Inkomensbesluit Toeslagenwet zijn overgenomen in het onderhavige besluit. Er is een inhoudelijke wijziging die betrekking heeft op de periode van verlof. Zoals ook thans in het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen is opgenomen geldt dat de hoogte van de uitkering niet toeneemt als de uitkeringsgerechtigde of diens partner loon uit dienstbetrekking heeft en – onbetaald – verlof opneemt.
- De bepalingen van het huidige Inkomensbesluit IOW zijn overgenomen in het onderhavige besluit. Belangrijkste redactionele wijziging is de definitie van «ouderdomspensioen». In onderhavig besluit is aansluiting gezocht bij de definitie zoals die thans geldt in het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen. Materieel is geen wijziging beoogd.
Uit het voorgaande blijkt dat er met de totstandkoming van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten enkele wijzigingen optreden ten opzichte van de huidige regelgeving. Dit betekent dat een uitkeringsgerechtigde in een aantal gevallen een iets hogere of lagere uitkering zou kunnen ontvangen. Dit zal voornamelijk voorkomen in de situatie waarin sprake is van samenloop van twee rechten op uitkeringen. In de huidige regelgeving wordt de methodiek toegepast dat het inkomen uit arbeid dat iemand (per dag) verdiende in het aangiftetijdvak voordat het tweede recht op uitkering ontstond, voor de eerste uitkering als inkomen wordt aangemerkt. In het onderhavige besluit wordt dit in sommige situaties vervangen door het dagloon van de uitkering die als tweede is ontstaan. Dit kan tot kleine verschillen leiden ten opzichte van de huidige situatie. Het overgangsrecht regelt dat de oude bepalingen nog van toepassing blijven op een WIA-gerechtigde of WW- gerechtigde die een ZW- of WW-uitkering ontving naast zijn WIA- of WW-uitkering vóór inwerkingtreding van het onderhavig besluit, zolang die ZW- of WW-uitkering duurt. Zoals hiervoor is toegelicht wordt met de komst van onderhavig besluit een uitkering op grond van een vrijwillige verzekering ook in het Inkomensbesluit Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten als inkomen beschouwd. Deze wijziging kan leiden tot verschillen ten opzichte van de huidige situatie. Om die reden wordt voor deze situatie ook overgangsrecht getroffen. Het overgangsrecht regelt dat de oude bepaling nog van toepassing blijft op degene die een inkomensvoorziening ontvangt en daarnaast een uitkering op grond van een vrijwillige verzekering vóór inwerkingtreding van onderhavig besluit. Na een periode van twee jaar zal het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten van toepassing worden op alle bestaande gevallen.
Het UWV heeft in zijn uitvoeringstoets aangegeven dat het onderhavige besluit uitvoerbaar en handhaafbaar is. De beoogde ingangsdatum van 1 januari 2012 is volgens het UWV haalbaar als op 1 september kan worden begonnen met het doorvoeren van de benodigde wijzigingen. Tot slot heeft het UWV een aantal technische en juridische opmerkingen gemaakt. Dit heeft geleid tot aanpassing van de tekst en de toelichting bij het besluit.
De IWI merkt in zijn t-toets op dat de overzichtelijkheid en daarmee de toezichtbaarheid in beginsel worden verbeterd door het in één besluit neerleggen (en uniformeren) van de bepalingen over «inkomen», «inkomen uit arbeid» en «overig inkomen». De IWI heeft in overweging gegeven om de opbouw van hoofdstuk 3 in die zin aan te passen dat in paragraaf 1 uitsluitend bepalingen worden opgenomen die voor alle werknemersverzekeringen en de Wet Wajong gelden en in paragraaf 2 de uitzonderingen per wet. Dit is het richtsnoer geweest bij de opbouw van hoofdstuk 3. In artikel 3:2 is geregeld wat onder inkomen moet worden verstaan als een uitkeringsgerechtigde arbeid verricht naast zijn uitkering of uitkeringen. In beginsel moet het inkomen uit die arbeid worden verrekend met de uitkering. Daar bestaan echter enige uitzonderingen op, bijvoorbeeld als die inkomsten uit arbeid al werden verworven voordat het verzekerde risico intrad. Daarbij maakt het verschil of de betrokkene ófwel een WW- of ZW-uitkering ontvangt, ófwel een WIA-uitkering. Naar mijn mening komt het de overzichtelijkheid ten goede dat deze uitzonderingen in artikel 3:2 zelf worden geregeld (ook al zijn die uitzonderingen niet voor elke wet gelijk) en niet in paragraaf 2 van hoofdstuk 3. Nu wordt direct duidelijk wanneer – in afwijking van de hoofdregel – loon, winst, e.d. niet moet worden aangemerkt als inkomen. Voor artikel 3:3 geldt een overeenkomstige redenering. In dat artikel wordt, kort gezegd, de situatie geregeld dat iemand recht heeft op twee uitkeringen. Daarbij maakt het verschil of één van beide uitkeringen een WIA-uitkering betreft. In dat geval doet het namelijk niet ter zake of het recht op de andere uitkering is ontstaan voor of na het ontstaan van het recht op WIA-uitkering. Bij een WW- en ZW-uitkering doet die volgtijdelijkheid wel ter zake. Ook in dit geval komt het mijns inziens de overzichtelijkheid ten goede dat dit in hetzelfde artikel is geregeld en niet in aparte bepalingen. Daar voeg ik aan toe dat de specifieke uitzonderingen die voor de Wet WIA in artikel 3:4 zijn geregeld enkel van belang zijn voor de toepassing van de verkorte wachttijd in de IVA en de inkomenseis voor het recht op de WGA-loonaanvulling. In dat laatste geval worden enkele uitkeringen niet aangemerkt als inkomen, terwijl zij via artikel 3:3 wel worden aangemerkt als inkomen voor de berekening van de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering, de WGA-loonaanvulling of de IVA-uitkering.
Verder merkt de IWI op dat het voornemen om het Inkomensbesluit Toeslagenwet in te trekken tot gevolg heeft dat de daarin opgenomen artikelen 8d tot en met 8g vervallen, terwijl deze artikelen van belang zijn voor de toepassing van artikel 8a, derde lid, Toeslagenwet. Deze opmerking van de IWI heeft ertoe geleid dat het Inkomensbesluit Toeslagenwet niet wordt ingetrokken. Wel wordt dat besluit in die zin gewijzigd dat enkel de voornoemde bepalingen worden gehandhaafd. De overige bepalingen zijn immers in dit Algemene Inkomensbesluit overgenomen.
De IWI merkt op dat in het voorgestelde lid 5 van artikel 2:4 van het Algemene Inkomensbesluit alleen bij verminderde beschikbaarheid voor arbeid wordt geregeld dat wordt gedaan alsof de WW-uitkering niet (gedeeltelijk) is geëindigd, maar niet als de betrokkene zich in het geheel niet meer beschikbaar stelt voor arbeid. Dit is alsnog geregeld in dit besluit. Daarbij merk ik op dat bij de werknemersverzekeringen alleen die laatste situatie (niet beschikbaar) van belang is. Bij de werknemersverzekeringen wordt immers het dagloon van de WW-uitkering als inkomen aangemerkt voor een eerder ontstaan recht op uitkering. Een toe- of afname van die WW-uitkering, om welke reden dan ook, heeft daarom geen invloed op de hoogte van laatstgenoemde uitkering. Een beëindiging van het recht op een WW-uitkering heeft dat gevolg wel. Dat wordt voorkomen door bij beëindiging van het recht op een WW-uitkering vanwege niet-beschikbaarheid wordt gedaan alsof die beëindiging niet heeft plaatsgevonden.
In artikel 1:1 wordt de definitie van het begrip «loondoorbetaling» opgenomen. Hieronder valt doorbetaling van loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Doorbetaling van loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het BW wordt in dit besluit op dezelfde manier behandeld als bezoldiging op grond van artikel 76a van de ZW. Om die reden wordt onder loondoorbetaling in dit besluit tevens verstaan de bezoldiging op grond van artikel 76a van de ZW. Ook wordt loon of bezoldiging die naar aard en strekking overeenkomt met bezoldiging op grond van artikel 76a van de ZW of loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het BW in dit besluit op dezelfde wijze behandeld als de bezoldiging op grond van artikel 76a van de ZW of loondoorbetaling op grond van artikel 629 van Boek 7 van het BW. Om die reden valt ook hetgeen naar aard en strekking overeenkomt met loondoorbetaling op grond van artikel 629 van Boek 7 van het BW en bezoldiging op grond van artikel 76a van de ZW.
De definitie van uitkeringsgerechtigde in artikel 1:1 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen wordt uitgebreid tot personen die recht hebben op een uitkering of inkomensvoorziening op grond van een wet als bedoeld in artikel 3:1 van dat besluit. In artikel 3:1 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen wordt de wetten of een hoofdstuk van een wet genoemd waarop hoofdstuk 3 van dat besluit van toepassing is.
Aan artikel 1:1, tweede lid, van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen wordt de TW toegevoegd, omdat ook voor het bepalen van inkomen in de TW het inkomen van de echtgenoot meetelt.
In artikel 2:1 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen wordt de wetten genoemd waarop hoofdstuk 2 van dat besluit van toepassing is. Artikel 2:1 wordt uitgebreid met de TW en de IOW. Met deze wijziging is hoofdstuk 2 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen ook van toepassing op het bepalen van inkomen als bedoeld in de TW en de IOW.
In artikel 2:2, eerste lid, onderdeel a, van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen werd verwezen naar artikel 16, eerste en tweede lid, van het Wfsv. Hetgeen in artikel 16, derde en vierde lid, Wfsv is geregeld met betrekking tot artikel 16, tweede lid, van de Wfsv geldt ook voor de toepassing van artikel 2:2 van dat besluit. Om dit te verduidelijken wordt in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel a, verwezen naar artikel 16 van de Wfsv in plaats van artikel 16, eerste en tweede lid, van de Wfsv.
In artikel 20, derde lid, van de WW is geregeld dat een uitkering op grond van de WW eindigt ter zake van het aantal arbeidsuren dat de betreffende werknemer minder beschikbaar is voor arbeid dan het aantal arbeidsuren dat hij heeft verloren. Indien dat het geval is wordt op grond van artikel 2:4, vijfde lid, bij de toepassing van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten voor het bepalen van het inkomen voor de volksverzekeringen en de sociale voorzieningen de uitkering op grond van de WW die geheel of gedeeltelijk is geëindigd toch in aanmerking genomen als ware hij niet geëindigd. Op deze manier wordt voorkomen dat een uitkering op grond van de volksverzekering en sociale voorziening hoger wordt omdat het in aanmerking te nemen inkomen lager is doordat de werknemer minder beschikbaar wordt voor arbeid.
In dit onderdeel worden de artikelen 2:10 en 2:11 toegevoegd aan het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen.
In artikel 2:10 worden de uitzonderingen voor de toepassing van de TW geregeld op de regels uit pararaaf 1 van hoofdstuk 2 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen. In onderdeel a is geregeld dat voor het bepalen van het inkomen voor de TW geldt dat loondoorbetaling als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het BW, een doorbetaling van bezoldiging op grond van artikel 76a van de ZW of loon of bezoldiging die naar aard en strekking daarmee overeenkomt niet als inkomen uit arbeid, maar als overig inkomen wordt aangemerkt.
In onderdeel b is geregeld dat een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de IOAW niet tot het inkomen gerekend wordt.
Hetgeen is opgenomen in onderdeel c komt overeen met wat nu in artikel 3, derde lid, van het Inkomensbesluit Toeslagenwet is opgenomen. Een uitkering op grond van de verplichte verzekering van de ZW, een uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de WAZO, een uitkering op grond van de verplichte verzekering van de WW en de daarop verleende aanvullingen wordt in beginsel als overig inkomen beschouwd. Een uitzondering wordt gevormd indien deze uitkeringen of aanvullingen betrekking hebben op inkomen uit arbeid waarvan een gedeelte op grond van artikel 7, eerste lid, van de TW werd vrijgelaten voor zolang de dienstbetrekking voortduurt. Deze uitkeringen of aanvullingen worden in dat geval als inkomen uit arbeid beschouwd. Dit wordt geregeld in artikel 3, derde lid. De vrijlating in artikel 7, eerste lid, van de TW is bedoeld om deelname aan of herintreding in het arbeidsproces te stimuleren. Het ligt in de rede om in geval van een uitkering op grond van de ZW, WW of hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de WAZO, in verband met een dienstbetrekking, waarvan de verkregen inkomsten worden vrijgelaten, eveneens onder de vrijlating te brengen zolang die dienstbetrekking voortduurt.
In artikel 2:11 worden de uitzonderingen voor de toepassing van de IOW geregeld op de regels uit pararaaf 1 van hoofdstuk 2 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen. Voor het bepalen van het inkomen voor de IOW geldt dat een uitkering of een toeslag op grond van de TW, de IOW, de Anw, de AOW en de IOAW of een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met deze uitkeringen of toeslag niet tot het overige inkomen gerekend wordt. Gezien de leeftijdgrenzen van de IOW en de Wet studiefinanciering 2000 is het overigens niet mogelijk dat een persoon tegelijk een uitkering op grond van de IOW en een beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangt.
In dit onderdeel worden de artikelen 3:1 tot en met 3:6 in hoofdstuk 3 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen opgenomen.
Artikel 3:1 regelt dat hoofdstuk 3 van toepassing is voor het bepalen van het inkomen als bedoeld in de WW, hoofdstuk 2 van de Wet Wajong, de Wet WIA en de ZW.
In artikel 3:2 is omschreven wat er onder inkomen wordt verstaan voor de toepassing van de wetten die genoemd zijn in artikel 3:1 van dit besluit. In dit artikel is de hoofdregel voor de bepaling van het inkomen opgenomen.
Artikel 3:2, eerste lid, onder a, regelt dat voor werknemers als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Wfsv het inkomen gelijk is aan het SV-loon (het loon bedoeld in artikel 16 van de Wfsv). Een werknemer in de zin van de Wfsv is, volgens artikel 1, onderdeel o, van die wet, de werknemer in de zin van de WW, de ZW, de Wet WIA of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Voor het bepalen van het inkomen wordt van het SV-loon op grond van artikel 16 van de Wfsv uitgezonderd:
– een uitkering op grond van een werknemersverzekering, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de TW en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of stond. De definitie van werknemersverzekering omvat op grond van artikel 1:1, eerste lid, van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen uitsluitend de verplichte werknemersverzekeringen. Aangezien ook alleen de verplichte werknemersverzekering onder het SV-loon, bedoeld in artikel 16 van de Wfsv, valt is het voldoende de verplichte werknemersverzekering van het SV-loon uit te zonderen; en
– loondoorbetaling op grond van artikel 629 van Boek 7 van het BW alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking met artikel 629 van Boek 7 van het BW overeenkomstige regelingen (al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de TW en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat).
Artikel 3:2, eerste lid, onderdeel b, regelt dat voor de overige werknemers het inkomen gelijk is aan het fiscale loon (het loon, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964). Onderdeel b heeft betrekking op personen, die weliswaar loon genieten, maar die zijn uitgezonderd van de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen omdat hun arbeidsverhouding niet als een dienstbetrekking wordt beschouwd, bijvoorbeeld een directeur-grootaandeelhouder. Van dit fiscale loon worden uitgezonderd de eindheffingsbestanddelen en de vergoeding van de inhoudingsplichtige voor de inkomensafhankelijke bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet. De tegemoetkoming van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet wordt uitgezonderd om te voorkomen dat personen beneden het sociale minimum uitkomen. De collectieve eindheffingsbestanddelen worden van dit fiscale loon uitgezonderd omdat het niet de bedoeling is dat een werkgever of een uitvoeringsorgaan deze inkomensbestanddelen tot het individuele werknemersniveau zou moeten herleiden. De ratio van eindheffingsbestanddelen is immers juist om de administratieve lasten van werkgevers te beperken door werkgevers voor bepaalde inkomensbestanddelen niet te verplichten deze op individueel werknemersniveau te administreren.
In artikel 3:2, eerste lid, onderdelen c en d, wordt vervolgens geregeld dat voor degenen die geen arbeid als werknemer verrichten, maar een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefenen, als inkomen wordt beschouwd het belastbare loon uit tegenwoordige arbeid, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden of de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001.
In artikel 3:2, eerste lid, onderdeel e, is geregeld dat een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg aan de zelfstandige of de beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst inkomen is. In artikel 3:17, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg is geregeld wat wordt verstaan onder een zelfstandige of een beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst.
Artikel 3:2, tweede lid, regelt dat indien de berekende winst of het berekende resultaat negatief is, deze bedragen niet worden meegenomen bij de bepaling van het inkomen.
In het derde lid, onderdeel a, is geregeld dat ingeval een uitkeringsgerechtigde op de dag voor het ontstaan van het recht op een uitkering op grond van de WW inkomen als bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, onderdelen a tot en met d, ontving uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit dat recht op uitkering op grond van de WW is ontstaan, dat inkomen niet als inkomen als bedoeld in artikel 3:2 wordt aangemerkt voor het bepalen van het inkomen op grond van de WW. Dit geldt alleen met betrekking tot het deel van het inkomen dat de uitkeringsgerechtigde ontving op de dag voor het ontstaan van het recht op uitkering op grond van de WW.
In het derde lid, onderdeel b, is een vergelijkbare bepaling opgenomen voor een uitkeringsgerechtigde die een uitkering ontvangt op grond van de ZW. Maar in dat geval wordt het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, onderdelen a tot en met d, dat de uitkeringsgerechtigde ontving op de dag voor de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de ZW niet als inkomen aangemerkt voor het bepalen van het inkomen op grond van de ZW. Dit geldt alleen met betrekking tot het deel van het inkomen dat de uitkeringsgerechtigde ontving op de dag voor de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de ZW. Ook hierbij geldt de eis dat het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, onderdelen a tot en met d, moet voortvloeien uit een andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op een uitkering op grond van de ZW voortvloeit.
In het vierde lid is geregeld dat indien de uitkeringsgerechtigde op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA inkomen als bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, onderdeel b tot en met d, ontving dat inkomen niet als inkomen als bedoeld in artikel 3:2 wordt aangemerkt. Dit geldt alleen met betrekking tot het deel van het inkomen dat de uitkeringsgerechtigde ontving op de dag voorafgaand aan eerste dag van de wachttijd. De toevoeging «uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op uitkering is ontstaan» heeft betrekking op de volgende situatie. Als een werknemer een WIA-uitkering ontvangt op basis van een vrijwillige verzekering die hij als zelfstandige heeft afgesloten en hij ontvangt nog inkomsten uit die werkzaamheden als zelfstandige, dan worden op grond van deze bepaling die inkomsten als zelfstandige in mindering gebracht op de WIA-uitkering.
In het vijfde en het zesde lid wordt geregeld dat een uitkeringsgerechtigde die eerst inkomen als bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, onderdeel a, ontving, daarna een uitkering als bedoeld in artikel 3:7, 3:8, 3:9 en 3:10 van de WAZO ontving (op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de ZW), en daarna een uitkering op grond van de ZW of WW ontving het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, onderdeel a, niet als inkomen wordt aangemerkt. Dit geldt alleen met betrekking tot het deel van het inkomen dat de uitkeringsgerechtigde ontving op de dag voor het ontstaan van het recht op uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. Het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, onderdeel a, moet voortvloeien uit een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit het recht op grond van de ZW of WW voortvloeit.
Het derde tot en met zesde lid bepalen dat inkomen uit bepaalde werkzaamheden niet in aanmerking worden genomen voor zover de uitkeringsgerechtigde dat inkomen al had op de dag voorafgaande aan de in deze artikelleden genoemde situaties. Bij uitbreiding van de desbetreffende werkzaamheden wordt een evenredig deel van dat inkomen uit die werkzaamheden wel als inkomen aangemerkt. Bijvoorbeeld, de uitkeringsgerechtigde werkte voor de eerste ziektedag of werkloosheidsdag – naast zijn werkzaamheden in loondienst – gemiddeld al 10 uur per week als zelfstandige. Daarna gaat hij die werkzaamheden uitbreiden tot gemiddeld 20 uur per week. In dat geval wordt de helft van de winst wel aangemerkt als inkomen. Dat deel van de winst wordt dus toegerekend aan de meerdere uren die de uitkeringsgerechtigde als zelfstandige werkt.
In het zevende lid is geregeld dat indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van de WW, ZW of Wet WIA en daarnaast een inkomen ontvangt als bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, het inkomen als bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, in aanmerking wordt genomen voor de uitkering waarvan het recht is ontstaan uit dezelfde werkzaamheden als waaruit hij het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, ontvangt.
Het achtste lid regelt dat indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op twee uitkeringen op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW, de WW of de Wet WIA of recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW en recht op loondoorbetaling en daarnaast een inkomen als bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, ontvangt uit werkzaamheden die zijn aangevangen nadat het eerste recht op uitkering is ontstaan en voordat het tweede recht op uitkering is ontstaan, wordt het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, als inkomen aangemerkt voor de uitkering waarvan het recht als eerste is ontstaan. Het recht op twee uitkeringen op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW, WW of de Wet WIA kan zowel twee uitkeringen uit dezelfde wet betreffen als twee uitkeringen uit twee van de genoemde wetten (namelijk artikel 29, tweede lid, van de ZW, de WW of de Wet WIA). Vereist is hiervoor wel dat het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, uit andere werkzaamheden voortvloeit dan de werkzaamheden waaruit één van de rechten op uitkering of recht op loondoorbetaling voortvloeit.
Het negende lid regelt dat indien de uitkeringsgerechtigde eerst recht heeft gekregen op twee uitkeringen op grond van de WW of ZW (waarbij het zowel kan gaan om twee uitkeringen op grond van dezelfde wet of om twee uitkeringen uit twee van de genoemde wetten) of recht heeft op een uitkering op grond van de ZW en loondoorbetaling en daarna inkomen als bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, gaat ontvangen, dat inkomen pro rato moet worden toegerekend aan de twee uitkeringen. Vereist is hiervoor wel dat het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, uit andere werkzaamheden voortvloeit dan de werkzaamheden waaruit één van de rechten op uitkering voortvloeit.
Het tiende lid regelt dat in de situatie waarbij een van de uitkeringen een uitkering is op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW of de WW en een uitkering op grond van de Wet WIA is het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, in aanmerking wordt genomen voor de uitkering waarvan het recht als tweede is ontstaan. Hierbij gaat het om de situatie dat het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, wordt ontvangen nadat het recht op de uitkeringen is ontstaan. Vereist is hiervoor wel dat het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, uit andere werkzaamheden voortvloeit dan de werkzaamheden waaruit één van de rechten op uitkering voortvloeit.
In het elfde lid wordt geregeld dat indien nadat het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, in aanmerking is genomen op een uitkering, maar het inkomen bedraagt meer dan het dagloon op grond waarvan die uitkering wordt berekend, het inkomen dat meer bedraagt in aanmerking wordt genomen voor de andere uitkering.
In het twaalfde lid wordt geregeld dat indien de uitkeringsgerechtigde met verlof is er wordt gekeken naar het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin hij met verlof gaat. Hierdoor wordt voorkomen dat tijdens het verlof de uitkering waarop het inkomen in mindering wordt gebracht, toeneemt doordat de betrokkene een lager of geen inkomen ontvangt. In artikel 1:1 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen is een definitie opgenomen van verlof. Het gaat hierbij om bijna alle vormen van betaald of onbetaald verlof, waaronder ouderschapsverlof en levensloopverlof. Verlof als bedoeld in de artikelen 3:1 en 3:2 van de Wet arbeid en zorg is uitgezonderd van de definitie van verlof voor de toepassing van dat besluit.
In dit artikel is geregeld hoe het inkomen moet worden bepaald indien de uitkeringsgerechtigde naast een uitkering op grond van de WW, de Wet WIAof de ZW recht heeft op een bepaalde uitkering, loon, bezoldiging of met verlof is. Artikel 3:3 is een aanvulling op artikel 3:2.
In het eerste lid is geregeld dat in geval de uitkeringsgerechtigde eerst recht krijgt op een uitkering op grond van de WW of ZW en daarna recht krijgt op:
– loondoorbetaling als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijke Wetboek;
– bezoldiging als bedoeld in de ZW;
– uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW;
– uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar; of
– op grond van een wettelijke regeling verstrekte loon, bezoldiging of uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met hiervoor genoemde loon, bezoldiging of uitkering;
bij de berekening van het inkomen voor de toepassing van de WW of de ZW wordt uitgegaan van het inkomen in een eerder aangiftetijdvak, te weten het aangiftetijdvak dat voorafgaat aan het aangiftetijdvak waarin het recht op uitkering, loon of bezoldiging ontstond.
In geval van een buitenlands(e) uitkering, loon of bezoldiging zal er gekeken moeten gekeken moeten worden naar het tijdvak waarin de betaling van het loon, de bezoldiging of de uitkering heeft plaatsgevonden omdat er in dat geval geen sprake zijn van het Nederlandse loonaangifte systematiek.
In het tweede lid is geregeld dat in geval de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA en recht heeft op:
– loondoorbetaling als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijke Wetboek;
– bezoldiging als bedoeld in de ZW;
– uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW;
– uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening danwel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar; of
– op grond van een wettelijke regeling verstrekte loon, bezoldiging of uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met hiervoor genoemde loon, bezoldiging of uitkering;
bij de berekening van het inkomen voor de toepassing van de Wet WIA wordt uitgegaan van het inkomen in een eerder aangiftetijdvak, te weten het aangiftetijdvak dat voorafgaat aan het aangiftetijdvak waarin het recht op uitkering, loon of bezoldiging ontstond.
In geval van een buitenlands(e) uitkering, loon of bezoldiging zal er gekeken moeten gekeken moeten worden naar het tijdvak waarin de betaling van het loon, de bezoldiging of de uitkering heeft plaatsgevonden omdat er in dat geval geen sprake zijn van het Nederlandse loonaangifte systematiek.
Het tweede lid is vergelijkbaar met het eerste lid, maar in het eerste lid moet het recht op de loondoorbetaling, bezoldiging of uitkering, bedoeld in het eerste lid, de onderdelen a tot en met d, ontstaan zijn na het ontstaan van de uitkering op grond van de WW of ZW. Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in de Wet WIA, is het niet van belang of het recht op de loondoorbetaling, bezoldiging of uitkering, bedoeld in het tweede lid onderdelen a tot en met d, is ontstaan voor of na het ontstaan van het recht op de uitkering op grond van de Wet WIA.
In het derde lid is daarnaast geregeld dat tijdens de verlofperiode het inkomen in het aangiftetijdvak vóór het verlof als inkomen wordt aangemerkt. Hierdoor wordt voorkomen dat tijdens het verlof de uitkering waarop het inkomen geheel of gedeeltelijk in mindering wordt gebracht, toeneemt doordat de betrokkene een lager of geen inkomen ontvangt. Het derde lid is van toepassing in geval van een uitkeringsgerechtigde die eerst recht heeft gekregen op een uitkering op grond van de WW of artikel 29, tweede lid, van de ZW en daarna met verlof gaat of een uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA en daarnaast met verlof is. Daarbij is voor de Wet WIA niet van belang of dat verlof vóór of tijdens de WIA-uitkering is ingegaan. In artikel 1:1 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen is een definitie opgenomen van verlof. Het gaat hierbij om bijna alle vormen van betaald of onbetaald verlof, waaronder ouderschapsverlof en levensloopverlof. Verlof als bedoeld in de artikelen 3:1 en 3:2 van de Wet arbeid en zorg is uitgezonderd van de definitie van verlof voor de toepassing van dat besluit.
In het vierde lid is geregeld dat ingeval een uitkeringsgerechtigde eerst recht heeft op een uitkering op grond van de WW of artikel 29, tweede lid, van de ZW en daarna recht krijgt op (tweede) uitkering op grond van de ZW of een uitkering op grond van hoofdstuk II of III van de WW, als inkomen wordt beschouwd het dagloon dat wordt gebruikt voor de berekening van de uitkering op grond van de ZW of hoofdstuk II of III van de WW. Ook dit heeft tot gevolg dat een uitkering niet toeneemt na inkomensverlies terwijl op grond van dat inkomensverlies een (tweede) recht op uitkering is ontstaan.
In het vijfde lid is geregeld dat in geval een uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA en recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW of een uitkering op grond van hoofdstuk II of III van de WW als inkomen wordt beschouwd het dagloon dat wordt gebruikt voor de berekening van de uitkering op grond van de ZW of hoofdstuk II of III van de WW.
Het vijfde lid is vergelijkbaar met het vierde lid, maar in het vierde lid moet het recht op de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b, ontstaan zijn na het ontstaan van de uitkering op grond van de WW of de ZW. Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in de Wet WIA, is het niet van belang of het recht op de uitkering, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a en b, is ontstaan voor of na het ontstaan van het recht op de uitkering op grond van de Wet WIA.
In het zesde lid is geregeld dat artikel 3:3, eerste, derde en vierde lid alleen van toepassing is indien het recht op de in artikel 3:3, eerste, derde en vierde lid, bedoelde uitkering, bezoldiging of loon voortvloeit uit werkzaamheden die zijn aangevangen nadat het eerst recht op uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW of de WW is ontstaan.
In het zevende lid is geregeld dat ingeval een uitkeringsgerechtigde voor de eerste dag van de wachttijd recht krijgt op een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en daarna recht krijgt op een uitkering op grond van de Wet WIA de eerstgenoemde uitkeringen niet als inkomen wordt beschouwd voor het bepalen van het inkomen op grond van de Wet WIA.
In het achtste lid is geregeld dat als er geen recht op doorbetaling van loon of bezoldiging is door toepassing van artikel 629, derde of negende lid, van boek 7 van het BW of artikel 76b, eerste tot en met derde lid, van de ZW, of op gronden die daarmee naar aard en strekking overeenkomen, het loon of de bezoldiging in aanmerking wordt genomen als ware er wel recht op doorbetaling.
Een uitkering op grond van de WW kan geheel of gedeeltelijk geëindigd worden indien de uitkeringsgerechtigde minder beschikbaar is voor arbeid dan het aantal arbeidsuren dat hij heeft verloren. Indien dat het geval is wordt op grond van het negende lid bij de toepassing van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten de uitkering op grond van de WW die geheel of gedeeltelijk geëindigd is toch in aanmerking genomen.
Op grond van de artikelen 16 van de ZW of 46 van de WW moeten daglonen worden herzien met ingang van de dag waarop het bedrag genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt herzien. In het tiende lid wordt geregeld dat het dagloon niet wordt herzien voor de toepassing van artikel 3:3, vierde en vijfde lid, van dit besluit.
In artikel 3:3, eerste tot en met derde lid, is geregeld dat in bepaalde gevallen het inkomen in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die doorbetaling van loon, bezoldiging of uitkering of het verlof aanving als inkomen wordt aangemerkt. In geval van een belanghebbende met een sterk wisselend inkomen kan artikel 3:3, eerste, tweede of derde lid, leiden tot een onredelijk uitkomst, bijvoorbeeld omdat belanghebbende in het aangiftetijdvak waarin het inkomen in aanmerking wordt genomen een inkomen had dat aanzienlijk hoger of lager was dan het gemiddelde inkomen. Om die reden is in het elfde lid geregeld dat in geval van een belanghebbende met een wisselend inkomen het gemiddelde van het inkomen, in de drie aangiftetijdvakken voor het aangiftetijdvak waarin het recht ontstond loon, bezoldiging of uitkering of het verlof aanving, in aanmerking wordt genomen.
Op grond van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA kan het UWV een verkorte wachttijd vaststellen indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat de zieke werknemer al na die verkorte wachttijd van ten minste 13 weken aanspraak heeft op een IVA-uitkering. Naast de IVA-uitkering kan de zieke werknemer, zolang de 104 weken niet verstreken zijn, aanspraak op loondoorbetaling als bedoeld in artikel 7:629 van het BW hebben. Op grond van artikel 3:3, tweede lid, zou de doorbetaling van loon op de IVA-uitkering in mindering worden gebracht. Dat is niet de bedoeling in geval van een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, vijfde lid, van de Wet WIA. Om die reden is er in dit lid geregeld dat de doorbetaling van loon in geval van een verkorte wachttijd niet als inkomen wordt aangemerkt voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 52, vierde lid, van de Wet WIA. Op grond van artikel 7:629, vijfde lid, van het BW kan de werkgever het loon verminderen met de IVA-uitkering.
Het tweede lid regelt voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, een aantal uitzonderingen.
In onderdeel a is geregeld dat voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA geldt dat artikel 3:2, zevende en tiende lid, alleen van toepassing zijn ingeval van een uitkeringsgerechtigde die naast zijn recht op een uitkering op grond van de Wet WIA recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet, en de dienstbetrekking op grond waarvan het recht op uitkering ontstond nog voortduurt.
In onderdeel b is geregeld dat voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA geldt dat artikel 3:2, zevende en tiende lid, alleen van toepassing zijn ingeval van een uitkeringsgerechtigde die naast zijn recht op een uitkering op grond van de Wet WIA recht heeft op een uitkering op grond van artikel 18 van de WW of een uitkering wegens werkloosheid die uitsluitend het gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend.
In onderdeel c is een uitzondering geregeld op artikel 3:3, tweede lid, onderdeel d, onder 1. Artikel 3:3, eerste lid, onderdeel d, voor zover het gaat om een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de ZW, is uitsluitend van toepassing voor zover de dienstbetrekking op grond waarvan het recht op die uitkering ontstond, voortduurt. Het inkomen dat de uitkeringsgerechtigde ontving in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarop recht op uitkering ontstond die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de ZW wordt niet tot het inkomen gerekend, indien geen sprake is van een dienstbetrekking als bedoeld in de ZW. Indien er recht op een uitkering bestaat die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de ZW en er sprake is van een dienstbetrekking wordt het inkomen dat ontvangen werd voordat recht op uitkering op grond van de ZW ontstond tot het inkomen gerekend.
In onderdeel d is nog een uitzondering geregeld op artikel 3:3, tweede lid, onderdeel d, onder 2. Artikel 3:3, eerste lid, onderdeel d, voor zover het gaat om een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van hoofdstuk II of II van de WW, is uitsluitend van toepassing voor zover het een uitkering op grond van artikel 18 van de WW betreft. Artikel 3:3, eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing indien het gaat om een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de WW, niet zijnde een uitkering als bedoeld in artikel 18 van de WW.
In onderdeel e is voorts geregeld dat artikel 3:3, derde lid, uitsluitend van toepassing is als sprake is van verlof in de zin van de Wet arbeid en zorg of van levensloopverlof waarbij recht bestaat op een uitkering op grond van een levensloopregeling. Indien sprake is van een andere vorm van verlof, wordt het inkomen in het aangiftetijdvak waarin dat verlof wordt genoten voor de toepassing van artikel 60, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA tot het inkomen gerekend, in plaats van het inkomen in het aangiftetijdvak daaraan voorafgaand.
In onderdeel f is geregeld dat artikel 3:3, vijfde lid, onderdeel a, uitsluitend van toepassing is voor zover de dienstbetrekking voortduurt op grond waarvan het recht op de uitkering op grond van de ZW is ontstaan.
In onderdeel g wordt geregeld dat in artikel 3:3, vijfde lid, onderdeel b, voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA uitsluitend van toepassing is voor zover sprake is van: een uitkering op grond van artikel 18 van de WW of een uitkering wegens werkloosheid die uitsluitend het gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend.
Voor de toepassing van artikel 34 van de WW wordt alleen tot het inkomen gerekend een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van een oudedagsvoorziening dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, een uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, loon uit dienstbetrekking dat de werknemer geniet zonder hiervoor te werken en een wettelijke buitenlandse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid. De artikelen 3:2 en 3:3 zijn niet van toepassing.
Loon uit diensbetrekking dat de werknemer geniet zonder hiervoor te werken ziet op de situatie dat de werknemer uitkering ontvangt terwijl hij loon geniet uit een dienstbetrekking zonder daarvoor te werken. Dit is een aanvulling op het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onderdeel b van de WW (in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 20 van de WW). Als een werknemer, terwijl hij uitkering ontvangt, gaat werken eindigt het recht op uitkering over het aantal uren werkhervatting. Aan deze bepalingen kan alleen toepassing worden gegeven indien er feitelijk werkzaamheden worden verricht. In de wet is niet voorzien in de situatie dat een werknemer inkomsten heeft uit een dienstbetrekking zonder dat hij feitelijk werkzaamheden vervult, behoudens de regeling op grond van artikel 20, vijfde lid van de WW waarin uren waarin de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen worden gelijk gesteld met arbeidsuren. Het eerste lid, onderdeel c, maakt anticumulatie in deze gevallen mogelijk.
Deze bepaling zal met name van belang zijn in situaties waarin de werknemer bij zijn werkgever niet meer werkt, terwijl de werkgever nog wel een gedeelte van het loon doorbetaalt, bijvoorbeeld 90% van zijn oude loon. Tijdens de periode van gedeeltelijke loondoorbetaling kan er dan een recht op WW-uitkering bestaan. Er is dan immers arbeidsurenverlies en de werknemer heeft zijn recht op onverminderde loondoorbetaling verloren. Als deze bepaling er niet zou zijn zou de werknemer naast het gedeeltelijke loon van bijvoorbeeld 90% van zijn oude loon aanspraak kunnen maken op een volledige WW-uitkering.
Indien de uitkeringsgerechtigde naast zijn uitkering op grond van de WW een andere uitkering heeft als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, wordt die uitkering niet als inkomen aangemerkt indien beide uitkeringen voortvloeien uit verschillende dienstbetrekkingen en die beide dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid ook al naast elkaar bestonden. In geval de uitkeringsgerechtigde naast een uitkering op grond van de WW een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a, ontvangt is voor het voorgaande vereist dat die uitkering na het intreden van de werkloosheid wordt ontvangen. In geval de uitkeringsgerechtigde naast een uitkering op grond van de WW een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdelen b en c, ontvangt is vereist dat die uitkering voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen naast de inkomsten uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden.
In het derde lid is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a, in een bepaalde situatie niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van de werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.
In het vijfde lid hetgeen geregeld dat nu is opgenomen in artikel 34, derde lid, van de WW. Hierin wordt de samenloop van vervroegde ouderdomspensioen met een uitkering op grond van de WW. Hierbij is het uitgangspunt het totaal van de uitkering en het ouderdomspensioen niet meer bedraagt dan men direct na pensionering aan uitkering heeft of zou hebben kunnen ontvangen.
In het zesde lid is geregeld dat voor de toepassing van artikel 35aa, eerste lid, onderdeel a, uitsluitend het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, onderdeel c, de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, onderdeel d, en een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg aan de zelfstandige of de beroepsbeoefenaar, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, onderdeel e, wordt aangemerkt als inkomen.
In het achtste lid is geregeld dat voor de toepassing van artikel 35aa, eerste lid, onderdeel b, van de WW artikel 3:3, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing is. Artikel 3:3, vierde lid, onderdeel b, is uitsluitend van toepassing voor zover het een uitkering op grond van artikel 18 van de WW betreft. Artikel 3:3, eerste lid, onderdeel d, onder 2, is uitsluitend van toepassing indien het een uitkering op grond van artikel 18 van de WW betreft.
Voor de toepassing van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong wordt in artikel 3:6, onderdeel a, geregeld dat de artikelen 2:2, derde lid, 2:4, derde lid, 2:5 en 3:3, achtste en negende lid, van overeenkomstige toepassing zijn.
In onderdeel b wordt geregeld dat een uitkering op grond van een werknemersverzekering, doorbetaling van loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het BW, hetgeen naar aard en strekking hiermee overeenkomt tot het inkomen wordt gerekend. Op grond van artikel 1:1 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen vallen alleen verplichte verzekeringen onder de definitie van werknemersverzekering. Voor de toepassing van de Wet Wajong wordt een uitkering op grond van de vrijwillige werknemersverzekering als inkomen aangemerkt. Een vrijwillige werknemersverzekering valt in artikel 3:6 onder een uitkering die naar aard een strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de werknemersverzekering.
Een uitkering op grond van de artikelen 6, 51 en 131 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers is een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van een werknemersverzekering en wordt op grond van onderdeel b tot het inkomen gerekend.
In dit onderdeel wordt artikel 4:1, zesde lid, aangepast. Op grond van artikel 4:1, zesde lid, van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen kon de SVB alleen bij een kalendermaand wisselend inkomen een gemiddeld inkomen per maand bepalen en herberekenen. In de uitvoeringspraktijk blijkt dat het UWV pas na afloop van een periode kan vaststellen of sprake is geweest van wisselend inkomen. Wijziging van deze bepaling geeft het UWV en de SVB de mogelijkheid om eenzelfde werkwijze te hanteren voor een zo groot mogelijke groep uitkeringsgerechtigden. Het UWV en de SVB kunnen op grond van deze bepaling het inkomen periodiek beoordelen en een gemiddeld inkomen per maand bepalen. Het UWV en de SVB zullen beleidsregels formuleren in welke gevallen en op welke manier middeling van inkomen plaats zal vinden.
Met dit onderdeel worden de artikelen 4:2a en 4:2b ingevoegd.
Omdat bij de toepassing van artikel 35aa, eerste lid, onderdeel a, van de WW de verrekening van de inkomsten slechts gedurende zes maanden plaatsvindt, kan bij de verrekening niet worden uitgegaan van een kalenderjaar of, indien van toepassing, boekjaar. Daarom wordt ervoor gekozen de inkomsten over een periode van 52 weken vanaf de aanvang van de werkzaamheden als zelfstandige als uitgangspunt te nemen, waarvan de helft wordt verrekend met de uitkering. De inkomsten over de periode van 52 weken worden als volgt berekend. Als uitgangspunt wordt het belastbaar loon, het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare winst uit onderneming over het boekjaar waarin de werkloze werknemer de werkzaamheden als zelfstandige is gaan verrichten (het aanvangsjaar) genomen. Daarbij wordt ook een eventuele uitkering op basis van de Wet arbeid en zorg meegenomen. De belastbare winst uit onderneming wordt vermeerderd met de ondernemersaftrek over dat boekjaar en verminderd met de bestanddelen van die winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, onderdelen a, b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Daarbij wordt opgeteld een deel van het belastbaar loon, het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare winst uit onderneming over het jaar na het aanvangsjaar. Daarbij wordt de belastbare winst uit onderneming weer vermeerderd met de ondernemersaftrek over dat jaar en verminderd met de bestanddelen van die winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, onderdelen a, b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dat zojuist genoemde deel wordt bepaald door het aldus over het jaar na het aanvangjaar berekende bedrag te vermenigvuldigen met het 52e deel van het aantal weken gelegen tussen de eerste dag van het aanvangsjaar en de eerste dag waarop toestemming is verleend om de werkzaamheden te verrichten.
Het tweede lid bepaalt dat onder het aanvangsjaar het kalenderjaar wordt verstaan, tenzij artikel 3.66 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is. In dat geval wordt het boekjaar als aanvangsjaar beschouwd. In veel gevallen zal het boekjaar samenvallen met het kalenderjaar. Dat hoeft evenwel niet het geval te zijn. Indien de aard van de onderneming dit rechtvaardigt, mag de winst worden bepaald over het niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar. De winst van een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar wordt beschouwd als winst van het kalenderjaar waarin het boekjaar is geëindigd (zie artikel 3.66 van de Wet inkomstenbelasting 2001).
Indien dus bijvoorbeeld de werkzaamheden als zelfstandige aanvangen op 4 september 2009 en het boekjaar samenvalt met het kalenderjaar zullen de inkomsten als volgt worden berekend: I1 = de inkomsten over 2009. Daarbij wordt opgeteld 35/52 maal I2 (= de inkomsten over 2010). Van de op grond van artikel 4:2a, eerste lid, onderdeel a, berekende inkomsten wordt, indien de WW-uitkering per maand aan de betrokkene is betaald, 8,33% per maand als inkomsten vastgesteld. Is de WW-uitkering per week of veelvoud daarvan betaald, dan worden de inkomsten per week vastgesteld op 1,92% van de op grond van artikel 4:2a, eerste lid, onderdeel a, berekende inkomsten.
Artikel 3:2, tweede lid, regelt dat indien de berekende winst of het berekende resultaat negatief is, deze bedragen niet worden meegenomen bij de bepaling van het inkomen. Het negatieve resultaat of winst wordt op nihil gesteld. In het derde lid wordt geregeld dat in de formule zoals opgenomen in het eerste lid het op nihil stellen van een eventueel negatief bedrag uitsluitend gebeurt bij I. Indien I1 of I2 een negatief bedrag zijn, wordt er in de formule, bedoeld in het eerste lid, met dat negatieve bedrag gerekend. Pas bij het uiteindelijke bedrag dat als inkomen wordt aangemerkt wordt een eventueel negatief bedrag op nihil gesteld.
Niet in alle gevallen wordt het inkomen per maand vastgesteld. In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat voor de toepassing van de TW, de ZW en artikel 2:6 van de Wet Wajong het inkomen herleid wordt tot een bedrag per dag.
In het tweede lid is geregeld dat voor de toepassing van de WW, met uitzondering van artikel 35aa, eerste lid, onderdeel a, van de WW, het inkomen wordt herleid tot een bedrag per kalenderweek. Artikel 35aa, eerste lid, onderdeel a, van de WW is hier uitgezonderd omdat de vaststelling van het inkomen op grond van dit artikel is geregeld in artikel 4:2a van dit besluit.
In dit onderdeel wordt artikel 5:1 zodanig gewijzigd dat daarin uitsluitend het overgangsrecht is opgenomen.
Verlof als bedoeld in de artikelen 3:1 en 3:2 van de Wet arbeid en zorg vallen niet onder de definitie van verlof voor dit besluit. Dit is een wijziging ten opzichte van de huidige inkomensbesluiten. Om die reden is er overgangsrecht opgenomen in artikel 5:1, eerste lid. In geval van een uitkeringsgerechtigde waarvan het verlof al was ingetreden voor inwerkingtreding van dit besluit, valt verlof als bedoeld in de artikelen 3:1 en 3:2 van de Wet arbeid en zorg ook onder verlof als bedoeld in artikel 3:3, derde lid, voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in de artikelen 52, vierde lid, en 61, achtste lid, van de Wet WIA of artikel 35aa, eerste lid, onderdeel b, van de WW. In dat geval wordt de uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg niet als inkomen beschouwd.
In het tweede lid is overgangsrecht geregeld in geval van een uitkeringsgerechtigde die voor inwerkingtreding van dit besluit recht had op een uitkering op grond van de WW en daarna recht heeft gekregen op een uitkering op grond van de ZW of hoofdstuk II of III van de WW. Het tweede lid regelt dat voor de toepassing van artikel 3:3, vierde lid, bij het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, onderdeel b, van de WW niet het dagloon op grond waarvan de uitkering, bedoeld in artikel 3:3, vierde lid, onderdelen a of b, is berekend onder inkomen wordt verstaan, maar het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op de uitkering, bedoeld in artikel 3:3, vierde lid, onderdeel a of b.
In het derde lid is overgangsrecht geregeld in geval van een uitkeringsgerechtigde die voor inwerkingtreding van dit besluit recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA en recht op een uitkering op grond van de ZW of hoofdstuk II of III van de WW. Het derde lid regelt dat voor de toepassing van artikel 3:3, vijfde lid, bij het bepalen van het inkomen, bedoeld in de Wet WIA, niet het dagloon op grond waarvan de uitkering, bedoeld in artikel 3:3, vijfde lid, onderdeel a of b, is berekend onder inkomen wordt verstaan, maar het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op de uitkering, bedoeld in artikel 3:3, vijfde lid, onderdeel a of b.
In artikel 3:4, tweede lid, onderdelen a en d, is de toepassing van artikel 3:3, eerste lid, onderdeel d, juncto artikel 3:3, vierde lid, onderdeel a, en artikel 3:3, vijfde lid, onderdeel a, beperkt tot de gevallen waarin de dienstbetrekking voortduurt op grond waarvan het recht op desbetreffende uitkering is ontstaan. Deze beperking staat niet in het huidige Inkomensbesluit Wet WIA. Om die reden geldt de beperking zoals opgenomen in artikel 3:4, tweede lid, onderdelen a en d, niet in geval van een uitkeringsgerechtigde waarvan het recht op een uitkering op grond van de ZW is ontstaan voor inwerkingtreding van dit besluit.
Een uitkering op grond van een vrijwillige verzekering wordt in het huidige Inkomensbesluit Wajong niet aangemerkt als inkomen. In dit inkomensbesluit wordt een uitkering op grond van een vrijwillige verzekering wel als inkomen aangemerkt voor de toepassing van de Wet Wajong. Om die reden is er overgangsrecht opgenomen. Gedurende de duur van de uitkering op grond van de vrijwillige verzekering of ten hoogste gedurende twee geldt wordt een uitkering op grond van een vrijwillige verzekering niet als inkomen aangemerkt voor de toepassing van de Wet Wajong.
Met de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 is per 1 januari 2011 in artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) een overgangsbepaling opgenomen in verband met de wijzigingen per die datum van het regime voor vergoedingen en verstrekkingen in de Wet LB 1964. Hierbij is een termijn van drie jaar gegeven om de overstap naar de werkkostenregeling te vergemakkelijken en werkgevers de tijd te bieden voor aanpassingen in de bedrijfsvoering dan wel nadere afspraken met werknemers te maken. Het keuzeregime vervalt op grond van artikel Vbis van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 per 1 januari 2014. In verband met het keuzeregime wordt een overgangsbepaling opgenomen in het zesde lid. In het zevende lid is geregeld dat het zesde lid vervalt op het moment dat het keuzeregime vervalt.
In artikel I, onderdeel L, wordt geregeld dat de artikelen 5:2 tot en met 5:6, 5:9 en 5:11 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen komen te vervallen. De artikelen 5:2 tot en met 5:6 en 5:9 bevatten wijzigingen van andere besluiten die in werking zijn getreden. Om die reden kunnen de wijzigingsartikelen vervallen.
Artikel 5:11 bevat de citeertitel van het besluit. In artikel I, onderdeel P, wordt geregeld dat in het nieuwe artikel 5:7 de citeertitel wordt opgenomen.
Dit onderdeel bevat een technische wijziging. Artikel 5:7 is vernummerd tot artikel 5:2, om die reden wordt de verwijzing naar artikel 5:7 in artikel 5:3 gewijzigd.
In dit onderdeel wordt geregeld dat er in het nieuwe artikel 5:4 de nieuwe grondslagen van het Algemeen inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen worden opgenomen.
In dit onderdeel wordt geregeld dat er in het nieuwe artikel 5:6 de citeertitel van het Inkomenbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen wordt gewijzigd in Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten.
In artikel II wordt het Inkomensbesluit Toeslagenwet zodanig gewijzigd dat in dat besluit uitsluitend de bepalingen betreffende de gelijkstelling van ander inkomen met loondervingsuitkering achterblijven.
Artikel III bevat een technische wijziging van het Besluit Wfsv.
In de artikel IV tot en met VI wordt het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet, Inkomensbesluit Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Inkomensbesluit Wet WIA en het Inkomensbesluit Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten ingetrokken omdat dit besluit de ingetrokken besluiten vervangt.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H. G. J. Kamp
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2012-79.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.