Besluit van 23 december 2010 tot vaststelling van een inkomensbesluit voor de volksverzekeringen en de sociale voorzieningen (Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 sepember 2010, nr. IVV/I/2010/18284;

Gelet op de artikelen 10, tweede lid, en 20 van de Algemene nabestaandenwet, 12a van de Algemene Ouderdomswet, 8, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, 8, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, 47, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, 10, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 2:6 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, 52, vijfde lid, 60, vijfde lid, en 61, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, 8, tweede lid, van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie en 45a, vijfde lid, van de Ziektewet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 27 oktober 2010, nr. W12.10.0475/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 december 2010, nr. IVV/FB/2010/21595;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

  • 1. In dit besluit wordt verstaan onder:

    aangiftetijdvak:

    het tijdvak van vier weken dan wel een maand waarop de aangifte op basis waarvan de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen betrekking heeft;

    college:

    college van burgemeester en wethouders;

    stamrecht:

    recht op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon;

    SVB:

    Sociale verzekeringsbank, genoemd in hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    uitkeringsgerechtigde:

    de persoon die recht heeft op een uitkering of toeslag op grond van een wet als bedoeld in artikel 2:1;

    verlof:

    een tussen werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen tijdvak, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht, met uitzondering van verlof als bedoeld in de artikelen 3:1 en 3:2 van de Wet arbeid en zorg;

    werknemersverzekering:

    werknemersverzekering, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Wet financiering sociale verzekeringen.

  • 2. In geval van toepassing van dit besluit voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, wordt onder uitkeringsgerechtigde mede verstaan de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. In geval van toepassing van dit besluit voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, 10, eerste en tweede lid, en 11 van de Algemene Ouderdomswet, wordt, in afwijking van het eerste lid, onder uitkeringsgerechtigde verstaan de echtgenoot van de pensioengerechtigde.

HOOFDSTUK 2 VOLKSVERZEKERINGEN EN SOCIALE VOORZIENINGEN

Paragraaf 1 Algemeen

Artikel 2:1 Toepassing hoofdstuk 2

Dit hoofdstuk is van toepassing op het bepalen van inkomen als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Artikel 2:2 Inkomen uit arbeid
  • 1. Onder inkomen uit arbeid wordt verstaan:

    • a. hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16, eerste en tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet, met dien verstande dat niet tot het inkomen uit arbeid worden gerekend uitkeringen op grond van een werknemersverzekering, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of stond;

    • b. het loon, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 13 van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de uitkeringsgerechtigde niet als werknemer als bedoeld in onderdeel a inkomen verdient, met dien verstande dat niet tot het inkomen uit arbeid worden gerekend:

      • 1°. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in die wet wordt genoten;

      • 2°. een vergoeding voor de inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet;

      • 3°. de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;

    • c. het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoudens voor zover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van die wet, voor zover de uitkeringsgerechtigde geen werknemer is als bedoeld in de onderdelen a en b;

    • d. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in de artikelen 3.74 en 3.79a van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst;

    • e. een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg aan de zelfstandige of de beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, onder a en b, van die wet;

    • f. een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, onderdelen e tot en met g, van de Ziektewet, indien tevens sprake is van een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Ziektewet.

  • 2. Indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c of d, een negatief bedrag is, dan wordt dat inkomen op nihil gesteld.

  • 3. Indien geen recht op doorbetaling van loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of de doorbetaling van bezoldiging op grond van artikel 76a van de Ziektewet bestaat door toepassing van artikel 629, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of een algemeen verbindend voorschrift als bedoeld in artikel 76b, eerste tot en met het derde lid, van de Ziektewet, dan wel de betaling daarvan geheel of gedeeltelijk is opgeschort door toepassing van artikel 629, zesde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, wordt voor de toepassing van dit artikel het loon of de bezoldiging in aanmerking genomen als ware er wel recht op doorbetaling en ware deze niet geheel of gedeeltelijk opgeschort.

Artikel 2:3 Uitbreiding inkomen uit arbeid in bepaalde situaties van werkloosheid en verlof
  • 1. Gedurende de periode dat de uitkeringsgerechtigde:

    • a. recht heeft op een uitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet;

    • b. recht heeft op een uitkering in verband met werkloosheid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Werkloosheidswet;

    • c. recht heeft op een uitkering in verband met werkloosheid die uitsluitend het gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend; of

    • d. met verlof is,

    wordt als inkomen uit arbeid beschouwd het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin:

    • 1°. het recht ontstond op een uitkering als bedoeld in de onderdelen a tot en met c.

    • 2°. het verlof aanving.

  • 2. Niet als inkomen uit arbeid wordt beschouwd het loon dat door de uitkeringsgerechtigde wordt genoten indien hij tegelijkertijd uit hoofde van dezelfde arbeidsrelatie inkomen als bedoeld in het eerste lid geniet.

Artikel 2:4 Overig inkomen
  • 1. Onder overig inkomen wordt verstaan:

    • a. een uitkering op grond van de Werkloosheidswet met uitzondering van de uitkeringen, bedoeld in artikel 2:3, eerste lid;

    • b. een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

    • c. een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

    • d. een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

    • e. een uitkering of inkomensvoorziening op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten;

    • f. een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen;

    • g. een uitkering op grond van de Ziektewet als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet, tenzij artikel 2:2, eerste lid, onderdeel f, van toepassing is;

    • h. een toeslag op grond van de Toeslagenwet;

    • i. een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen;

    • j. een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;

    • k. een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet;

    • l. een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • m. een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag;

    • n. een basisbeurs of een aanvullende beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000;

    • o. een uitkering, toeslag of een beurs die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering, toeslag of beurs als bedoeld in de onderdelen a tot en met n;

    • p. een uitkering als bedoeld in onderdeel o, waarop recht bestaat, maar die niet wordt uitbetaald, omdat onder de toepasselijke wetgeving gebruik is gemaakt van het daarin voorziene recht af te zien van het recht op die uitkering of de uitbetaling daarvan; en

    • q. loon dat uit een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt niet als overig inkomen beschouwd:

    • a. het bedrag waarmee de uitkering of inkomensvoorziening op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten is verhoogd wegens hulpbehoevendheid op grond van artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de artikelen 53 of 63 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de artikelen 2:51 of 3:9 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten of een combinatie van deze artikelen;

    • b. een eenmalige uitkering die na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald; en

    • c. periodieke uitkeringen uit hoofde van een stamrecht, dat is verkregen uit een eenmalige uitkering welke na beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer in verband met die beëindiging is toegekend, mits de werknemer aantoont dat de eenmalige uitkering door de werkgever betaalbaar is gesteld om naar eigen inzicht van de werknemer te besteden.

  • 3. Indien een uitkering, toeslag of beurs als bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd in verband met enig handelen of nalaten van betrokkene dat hem redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel de uitkering, toeslag of beurs in aanmerking genomen als ware deze niet geheel of gedeeltelijk geweigerd.

  • 4. In afwijking van artikel 2:2, eerste lid, onderdeel a, wordt onder overig inkomen mede verstaan een uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg, indien het recht op die uitkering is ontstaan omdat recht op een uitkering als bedoeld in het eerste lid bestond.

Artikel 2:5 Vakantiebijslag
  • 1. In afwijking van de artikelen 2:2, 2:3 en 2:4 wordt vakantiebijslag of een vakantiebon niet als inkomen uit arbeid of als overig inkomen beschouwd.

  • 2. Indien over het inkomen uit arbeid of overig inkomen geen aanspraak op vakantiebijslag bestaat, wordt van dit inkomen slechts in aanmerking genomen:

    100 x B / (100 + A)

    waarbij:

    A staat voor het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag; en

    B staat voor het inkomen.

Paragraaf 2 Uitzonderingen

Artikel 2:6 Uitzonderingen voor de Algemene nabestaandenwet
  • 1. Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet geldt dat:

    • a. in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, j tot en met l en o, een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, j tot en met l, en een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, j tot en met l, niet wordt aangemerkt als inkomen;

    • b. in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen m, o en q:

      • 1°. een uitkering op grond van een particuliere verzekering wegens derving van inkomen, die ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde in het kader van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is afgesloten en het loon, bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdeel q, wordt aangemerkt als inkomen uit arbeid; en

      • 2°. een uitkering als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdeel m, en een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdeel m, wordt aangemerkt als inkomen uit arbeid, met dien verstande dat een weduwen-, weduwnaars- en partnerpensioen niet wordt aangemerkt als inkomen; en

    • c. de artikelen 2:2, derde lid, 2:3, eerste lid, onderdeel d, en 2:4, derde lid, niet van toepassing zijn.

  • 2. Een op grond van de wetgeving van:

    • a. een andere mogendheid;

    • b. Nederland ten behoeve van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

    • c. Aruba, Curaçao of Sint Maarten; of

    • d. een volkenrechtelijke organisatie,

    toegekende uitkering, waaronder mede begrepen een verhoging van een uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in de artikelen 14, 22 of 26 van de Algemene nabestaandenwet anders dan op grond van de vrijwillige verzekering, wordt op de uitkering, bedoeld in de artikelen 14 respectievelijk 22 of 26 van de Algemene nabestaandenwet in mindering gebracht.

  • 3. Indien bij de vaststelling van de hoogte van een toegekende uitkering als bedoeld in het tweede lid, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in de artikel 14 van de Algemene nabestaandenwet, rekening wordt gehouden met tot het gezin van de nabestaande behorende kinderen, worden voor de toepassing van het tweede lid, de uitkeringen bedoeld in de artikelen 14 en 22 van de Algemene nabestaandenwet samengeteld en als één uitkering beschouwd.

  • 4. Artikel 2:4, eerste lid, onderdeel P, en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het tweede en derde lid.

Artikel 2:7 Uitzonderingen voor de Algemene Ouderdomswet

Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet geldt dat:

  • a. in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k, l en o, een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k en l, en een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k en l, niet aangemerkt wordt als inkomen;

  • b. indien de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot samenwerken in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep en de echtgenoot dan wel de pensioengerechtigde geen vergoeding ontvangt ter zake van de in de onderneming verrichte arbeid, ter vaststelling van het deel van de met inachtneming van het bepaalde in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, berekende winst, dat de echtgenoot toekomt, de winst wordt vermenigvuldigd met de factor X/(X+Y), waarbij:

    X staat voor het loon van de werknemer, die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de echtgenoot, en

    Y staat voor het loon van de werknemer die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de pensioengerechtigde; en

  • c. de artikelen 2:2, derde lid, 2:3, eerste lid, onderdeel d, en 2:4, derde lid, niet van toepassing zijn.

Artikel 2:8 Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  • 1. Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers geldt dat in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen l en o, niet als overig inkomen wordt aangemerkt:

    • a. een uitkering als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdeel l, en een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdeel l;

    • b. een eenmalige premie die door burgemeester en wethouders kan worden toegekend in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling van ten hoogste € 2.253,00 per kalenderjaar; en

    • c. een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste € 95,– per maand met een maximum van € 764,– per jaar, dan wel een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand van ten hoogste € 150,– per maand met een maximum van € 1.500,– per jaar.

  • 2. Onze Minister wijzigt de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, met ingang van een door hem te bepalen dag, voor zover de ontwikkeling van de in artikel 31, tweede lid, onderdelen j en k, van de Wet werk en bijstand genoemde bedragen daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers is artikel 2:5 niet van toepassing.

Artikel 2:9 Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
  • 1. Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder 2° en 3°, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen geldt dat:

    • a. in geval van een gewezen zelfstandige die een onderneming heeft uitgeoefend in de vorm van een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap in afwijking van artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, onder belastbare winst uit onderneming wordt verstaan hetgeen ingevolge het bepaalde bij of krachtens Hoofdstuk II van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 onder winst wordt verstaan alsmede de betalingen die aan de echtgenoot worden gedaan ter zake van in de onderneming verrichte arbeid;

    • b. de winst, bedoeld in onderdeel a, wordt gecorrigeerd met alle geldelijke voor- en nadelen voor de gewezen zelfstandige, die uit diens verhouding tot de besloten of naamloze vennootschap voortvloeien, tenzij het inkomen uit arbeid of overig inkomen betreft als bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel a tot en met c, e en f, en artikel 2:4, eerste lid;

    • c. in aanvulling op artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, mede onder belastbare winst uit onderneming wordt verstaan de partnervergoeding, bedoeld in artikel 3:16, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien deze vergoeding € 5.000,– of hoger is, en de winst van de echtgenoot van de gewezen zelfstandige, indien het bedrijf en beroep mede voor rekening van de echtgenoot wordt uitgeoefend;

    • d. in afwijking van artikel 1:1, derde lid, en behoudens het bepaalde in onderdeel c onder inkomen uit arbeid en overig inkomen niet wordt verstaan het inkomen van de echtgenoot; en

    • e. artikel 2:8, eerste lid, aanhef en onderdelen b en c, en het derde lid, van overeenkomstige toepassing zijn.

  • 2. Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen geldt dat:

    • a. in afwijking van artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, belastbare winst uit onderneming niet tot het inkomen wordt gerekend; en

    • b. artikel 2:8, eerste lid, aanhef en onderdelen b en c, en het derde lid, van overeenkomstige toepassing zijn.

HOOFDSTUK 3 WERKNEMERSVERZEKERINGEN EN WET WERK EN ARBEIDSONDERSTEUNING JONGGEHANDICAPTEN

HOOFDSTUK 4 BEPALING VAN HET INKOMEN

Artikel 4:1 Vaststelling inkomen

  • 1. Het inkomen, met uitzondering van het inkomen voor de toepassing van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kalendermaand gesteld op 21,75 dagen. De kalenderweek wordt gesteld op vijf dagen.

  • 3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.

  • 4. Bij de toepassing van het eerste lid worden betalingen van het overig inkomen toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat.

  • 5. Bij de toepassing van het eerste lid worden het belastbaar loon, het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, de belastbare winst uit onderneming en de uitkering, bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, evenredig toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.

  • 6. Bij een per kalendermaand wisselend inkomen kan op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen per kalendermaand worden bepaald, waarna per periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaatsvindt.

  • 7. De SVB kan bij de vaststelling van het inkomen het loon dat door de uitkeringsgerechtigde is genoten in een aangiftetijdvak, toerekenen aan de dag waarop dat loon betrekking heeft.

  • 8. De SVB kan bij de vaststelling van het inkomen artikel 3, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen overeenkomstig toepassen ten aanzien van loon dat het karakter heeft van een extra periodiek salaris, waarbij in plaats van een refertejaar, kalendermaand wordt gelezen.

  • 9. Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bepaalt de SVB het inkomen op een andere wijze.

Artikel 4:2 Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen geldt dat:

  • a. het inkomen uit arbeid of overig inkomen in de maand waarover aanspraak op uitkering wordt gemaakt vastgesteld wordt op het bedrag dat de uitkeringsgerechtigde over die maand verwerft of redelijkerwijs geacht kan worden te verwerven;

  • b. indien op grond van artikel 21, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers de uitkering over een kortere periode dan een maand wordt uitbetaald, het inkomen en de uitkering eerst per maand vastgesteld worden, waarna de uitkering over een kortere periode naar evenredigheid wordt vastgesteld;

  • c. indien aannemelijk is dat een inkomensbestanddeel geen juiste maatstaf biedt voor de bepaling van het in onderdeel a bedoelde inkomen, dat bestanddeel per maand vastgesteld wordt op 1/3 onderscheidenlijk 1/12 van het bedrag, dat over drie maanden onderscheidenlijk een jaar is verworven;

  • d. indien winst als bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, wordt genoten, het daaruit voortvloeiende inkomensbestanddeel per maand vastgesteld wordt op 1/12 van de winst, genoten over het kalenderjaar of het niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, voorafgaand aan de maand waarover aanspraak op uitkering wordt gemaakt; en

  • e. indien de toepassing van de onderdelen a tot en met d gelet op het tijdstip van verwerving van een inkomensbestanddeel, tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, het college bepaalt op welke periode dat inkomensbestanddeel geacht moet worden betrekking te hebben en hoe dit geacht moet worden over deze periode te zijn verdeeld.

Artikel 4:3 Omrekening

  • 1. Indien het bij de toepassing van dit hoofdstuk noodzakelijk is om niet in euro’s uitgedrukt inkomen om te rekenen in euro’s, geschiedt dat met behulp van de door de Europese Centrale Bank geadviseerde wisselkoersen.

  • 2. Een wijziging van een wisselkoers als bedoeld in het eerste lid beïnvloedt het vastgestelde inkomen niet, met dien verstande dat:

    • a. bij wijziging van het inkomen, anders dan ten gevolge van de koersmutaties, een omrekening plaatsvindt; en

    • b. ten minste eens per jaar een omrekening plaatsvindt.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 5:1 Wijziging van het Besluit Wfsv

In artikel 2:16 van het Besluit Wfsv wordt «als bedoeld in artikel 2 van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw» vervangen door: als bedoeld in de artikelen 2:2, eerste lid, onderdeel a tot en met d, en 2:6, onderdeel b, van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen.

Artikel 5:2 Wijziging van het Inkomensbesluit Wet inkomensvoorziening oudere werklozen

Na artikel 7 van het Inkomensbesluit Wet inkomensvoorziening oudere werklozen wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7a. Overgangsrecht in verband met keuzeregime artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964
  • 1. Ingeval ter zake van het belastbare loon artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt toegepast, wordt voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, onder eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964 verstaan eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van die wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 2010.

  • 2. Dit artikel vervalt met ingang van de dag waarop artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 vervalt.

Artikel 5:3 Wijziging van het Inkomensbesluit Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten

Na artikel 6 van het Inkomensbesluit Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6a. Overgangsrecht in verband met keuzeregime artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964
  • 1. Ingeval ter zake van het belastbare loon artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt toegepast, wordt de voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, onder eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964 verstaan eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van die wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 2010.

  • 2. Dit artikel vervalt met ingang van de dag waarop artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 vervalt.

Artikel 5:4 Wijziging van het Inkomensbesluit Wet WIA

Na artikel 7 van het Inkomensbesluit Wet WIA wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7a. Overgangsrecht in verband met keuzeregime artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964
  • 1. Ingeval ter zake van het belastbare loon artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt toegepast, wordt voor de toepassing van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, onder eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964 verstaan eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van die wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 2010.

  • 2. Dit artikel vervalt met ingang van de dag waarop artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 vervalt.

Artikel 5:5 Wijziging van het Uitvoeringsbesluit Tijdelijke wet pilot loondispensatie

Aan artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Tijdelijke wet pilot loondispensatie wordt toegevoegd: , met dien verstande dat de arbeidskorting, bedoeld in artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001, buiten toepassing wordt gelaten.

Artikel 5:6 Wijziging van het Boetebesluit socialezekerheidswetten

Het Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel q wordt «38a, zesde lid» vervangen door: 38a, zevende lid.

2. Onderdeel u komt te luiden:

u. bedrijfsarts:

een bedrijfsarts als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet die belast is met de taken, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van die wet.

3. Onderdeel v vervalt.

B

Artikel 2a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikelen 38, tweede lid,» vervangen door: artikelen 38, eerste lid en tweede lid, eerste zin,.

2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «de aangifte op de laatste werkdag» vervangen door: de aangifte van de ongeschiktheid tot werken.

3. In het eerste lid, onderdeel b, wordt na «de datum» ingevoegd: van de eerste dag van ongeschiktheid tot werken,.

4. In het tweede lid wordt «artikel 63, negende lid» vervangen door: artikel 63c en «door een deskundige persoon of een arbodienst» door: door een bedrijfsarts.

5. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De verplichting, bedoeld in artikel 38a, zesde lid, van de ZW is niet behoorlijk nagekomen indien de werkgever de melding niet binnen 7 kalenderdagen heeft gedaan.

C

Artikel 2b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «en artikel 38a, zevende lid,» vervangen door: , 38a, zevende lid, en 63c.

2. In het eerste lid, onderdelen a, b, c en d wordt «ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid» telkens vervangen door «ongeschiktheid tot werken» en wordt «door een deskundige persoon of een arbodienst» telkens vervangen door: door een bedrijfsarts, of de melding, bedoeld in artikel 38a, zesde lid, van de ZW,.

3. In het tweede lid wordt «artikelen 38, eerste of tweede lid en 38a, vijfde lid,» vervangen door: de artikelen 38, eerste lid en tweede lid, eerste zin, 38a, vijfde en zesde lid, en 63c.

Artikel 5:7 Intrekking besluiten en overgangsrecht

  • 1. De volgende besluiten worden ingetrokken:

    • a. Inkomens- en samenloopbesluit Anw;

    • b. Inkomensbesluit IOAW;

    • c. Inkomensbesluit IOAZ; en

    • d. Inkomensbesluit AOW 1996.

  • 2. Ingeval ter zake van het belastbare loon artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt toegepast wordt voor toepassing van artikel 2:2, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, onder eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964 verstaan eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van die wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 2010.

  • 3. Het tweede lid vervalt met ingang van de dag waarop artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 vervalt.

Artikel 5:8 Inkomensbesluit IOAW

In afwijking van artikel 5:7 blijft artikel 9b van het Inkomensbesluit IOAW van toepassing in wettelijke procedures en rechtsgedingen inzake besluiten die op grond van artikel 9b van het Inkomensbesluit IOAW zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie.

Artikel 5:9 Wijzigingen in verband met artikel 12 van de Algemene Ouderdomswet

Indien het bij koninklijke boodschap van 28 juni 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet teneinde een korting te kunnen toepassen op de toeslag voor de echtgenoot die jonger is dan 65 jaar (32 430) tot wet is of wordt verheven en die wet in werking is getreden of treedt, wordt:

  • a. in artikel 1:1, tweede lid, van dit besluit «bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers» vervangen door: bedoeld in artikel 12 van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; en

  • b. artikel 2:7 van dit besluit wordt als volgt gewijzigd:

    • 1°. voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst;

    • 2°. er worden twee leden toegevoegd, luidende:

      • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, en artikel 1.1, tweede lid, wordt voor het bepalen van het gezamenlijke inkomen, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet een uitkering van een pensioengerechtigde die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdeel K, aangemerkt als overig inkomen.

      • 3. Voor de echtgenoot van de pensioengerechtigde waarop artikel 64a van de Algemene Ouderomdswet van toepassing is, wordt het inkomen dat is vastgesteld op grond van de artikelen 10 en 11 van de Algemene Ouderdomswet, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving, eveneens aangemerkt als het inkomen van die echtgenoot in het kader van artikel 12 van de Algemene Ouderdomswet.

Artikel 5:10 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2011 met uitzondering van artikel 5:5, dat in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en terug werkt tot en met 9 juni 2010.

Artikel 5:11 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 23 december 2010

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp

Uitgegeven de negenentwintigste december 2010

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit strekt tot harmonisatie van de begrippen «inkomen uit arbeid» en «overig inkomen» voor de sociale voorzieningen en de volksverzekeringen. Het doel van deze harmonisatie is dat de regelgeving over welke soorten inkomen verrekend dienen te worden met de uitkering, duidelijk en overzichtelijk wordt. In het wetsvoorstel tot wijziging van verschillende wetten in verband met harmonisatie en vereenvoudiging van deze wetten ten behoeve van de uitvoering van die wetten door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving) (Stb. PM) zijn de delegatiegrondslagen in de socialezekerheidswetten geüniformeerd. Op grond van deze delegatiegrondslagen wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder «inkomen», «inkomen uit arbeid» en «overig inkomen» wordt verstaan. In de socialezekerheidswetten is geregeld dat eventuele inkomsten van een uitkeringsgerechtigde en/of diens partner – geheel of gedeeltelijk – verrekend dienen te worden met de uitkering. De uniformering van de delegatiegrondslagen maakt samenvoeging van de bestaande inkomensbesluiten tot één Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten mogelijk. Het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen voegt de inkomensbesluiten samen die betrekking hebben op de volksverzekeringen en op de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Na overleg met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) is besloten om het onderdeel van het inkomensbesluit dat betrekking heeft op de socialezekerheidswetten die door het UWV worden uitgevoerd, één jaar later in te voeren. De regels voor het bepalen van het inkomen van socialezekerheidswetten die door het UWV worden uitgevoerd zullen dan worden opgenomen in hoofdstuk 3. Nadat ook deze inkomensbesluiten zijn toegevoegd aan het onderhavig besluit, is er sprake van één Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten.

Als uitgangspunt is gehanteerd dat het samenvoegen van inkomensbesluiten niet leidt tot materiële wijzigingen. Vanwege uniformering van begrippen en harmonisatie van de regelgeving zijn er toch enkele wijzigingen doorgevoerd ten opzichte van de huidige situatie. In paragraaf 5 worden deze wijzigingen toegelicht.

Door het samenvoegen van de inkomensbesluiten komen de volgende 4 inkomensbesluiten te vervallen:

  • het Inkomens- en samenloopbesluit Anw;

  • het Inkomensbesluit AOW 1996;

  • het Inkomensbesluit IOAW;

  • het Inkomensbesluit IOAZ.

Het Inkomensbesluit AOW 1996 is een ministeriële regeling. Deze regeling wordt ook met onderhavig besluit ingetrokken.

2. «Inkomen uit arbeid» en «overig inkomen»

Dit besluit is van toepassing voor het bepalen van het inkomen op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw), de Algemene Ouderdomswet (AOW), de IOAW en de IOAZ. In de genoemde volksverzekeringen en sociale voorzieningen wordt onderscheid gemaakt tussen «inkomen uit arbeid» en «overig inkomen». Over het algemeen geldt dat van «inkomen uit arbeid» een deel wordt vrijgelaten en dat «overig inkomen» volledig in mindering wordt gebracht op de uitkering.

2.1 Definitie «inkomen uit arbeid»

De definitie «inkomen uit arbeid» wijzigt niet ten opzichte van de bepalingen in de huidige inkomensbesluiten. In het algemeen wordt met «inkomen uit arbeid» het inkomen bedoeld dat de uitkeringsgerechtigde en/of diens partner verwerft door het verrichten van arbeid als werknemer, niet-werknemer (bijvoorbeeld freelancer) of zelfstandige. In al deze gevallen wordt het daarmee verdiende inkomen beschouwd als «inkomen uit arbeid». Voor deze definitie is uit oogpunt van uniformiteit en duidelijkheid zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij al bestaande inkomens- en loonbegrippen in de sociale zekerheid en de belastingwetgeving, waarmee uitvoeringsorganen al bekend zijn en werken. Zo wordt voor werknemers in de zin van de werknemersverzekeringen uitgegaan van het socialeverzekeringsloon (SV-loon), bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Voor de overige werknemers wordt aangesloten bij het loon uit dienstbetrekking bedoeld in de artikelen 9 tot en met 13 van de Wet op de loonbelasting 1964. Voor personen die hun arbeid niet in dienstbetrekking verrichten, wordt gekeken naar het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare winst uit onderneming, zoals dit is gedefinieerd in de Wet inkomstenbelasting 2001.

Inkomen dat werd genoten in aangiftetijdvak voordat verlof aanving

Voor de IOAW en de IOAZ wordt geregeld dat in de situatie dat de uitkeringsgerechtigde of diens partner tijdelijk zijn of haar werkzaamheden onderbreekt vanwege verlof, inkomen uit een eerdere periode beschouwd moet worden als inkomen in de zin van de IOAW en IOAZ. Als in die situatie de werkgever het loon niet (volledig) doorbetaalt, zou zonder nadere regelgeving de IOAW- of IOAZ-uitkering moeten toenemen omdat er sprake is van een daling van het «inkomen (uit arbeid)». Dit zou betekenen dat de uitkering financiële compensatie biedt voor loonderving als gevolg van verlof (in plaats van als gevolg van werkloosheid/arbeidsongeschiktheid). In de meeste – huidige – inkomensbesluiten is reeds geregeld dat in dit geval het loon vóór de aanvang van verlof wordt aangemerkt als «inkomen (uit arbeid)». Dit heeft tot gevolg dat de hoogte van de uitkering gelijk blijft tijdens het verlof. Het gaat hierbij om vormen van betaald of onbetaald verlof zoals bijvoorbeeld ouderschapsverlof en levensloopverlof. Dit geldt overigens niet voor de verlofperioden waarvoor op grond van hoofdstuk 2, afdeling 2, van de Wet arbeid en zorg, recht op uitkering bestaat in verband met zwangerschap, bevalling, adoptie en pleegzorg. De genoemde uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg worden immers verrekend met de IOAW- of IOAZ-uitkering.

Bovenstaande regeling met betrekking tot onbetaald verlof geldt niet voor de Anw- en AOW-uitkering omdat in deze wetten geen verplichting is opgenomen voor de uitkeringsgerechtigde of diens partner om te solliciteren. Ook niet in de situatie dat de (loondervings)uitkering (bijvoorbeeld de WW-uitkering van de Anw-gerechtigde of de partner van de AOW-gerechtigde) geheel of gedeeltelijk is geweigerd. Het is niet de bedoeling om een AOW-gerechtigde een toeslag te onthouden omdat diens partner bijvoorbeeld een sanctie heeft gekregen op diens WW-uitkering omdat hij niet aan de sollicitatieplicht in de WW heeft voldaan. Die partner heeft – vanuit de AOW geredeneerd – helemaal niet de verplichting om te solliciteren. De AOW-gerechtigde zou in dit geval geen recht hebben op een volledige toeslag voor zijn partner, terwijl hij dat wel heeft als diens partner helemaal niet werkt of vrijwillig is gestopt met werken (en geen recht op WW-uitkering heeft omdat bijvoorbeeld niet is voldaan aan de referte-eis).

2.2 Definitie «overig inkomen»

De volksverzekeringen en de voorzieningen voorzien in een uitkering tot minimumniveau, namelijk tot 70% van het wettelijk minimumloon (WML). «Overig inkomen» dat de uitkeringsgerechtigde en/of diens partner naast de uitkering ontvangt, wordt volledig verrekend met die uitkering. In artikel 5:1 van onderhavig besluit wordt aangegeven wat onder de omschrijving van «overig inkomen» wordt verstaan. Het betreft hier onder andere de loondervingsuitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen, de volksverzekeringen en sociale voorzieningen (behoudens enkele uitzonderingen) en de aanvullingen die een (voormalig) werkgever betaalt op de loondervingsuitkering en pensioenen. In de huidige inkomensbesluiten wordt gesproken over «inkomen in verband met arbeid». Aangezien in artikel 2:4 ook inkomen wordt genoemd dat geen relatie heeft met arbeid, zoals bijvoorbeeld een Anw-uitkering of een studiebeurs, is de term gewijzigd in «overig inkomen». Zie 5. Wijzigingen ten opzichte van huidige situatie.

3. Vakantie-uitkering

Voor de bepaling van het «inkomen uit arbeid» of «overig inkomen» ten behoeve van de partnertoeslag op grond van de AOW en de Anw-uitkering wordt geen rekening gehouden met de uitbetaalde vakantiebijslag of verstrekte vakantiebonnen, terwijl – als geen aanspraak bestaat op vakantiebijslag – wordt verondersteld dat een deel van het uitbetaalde inkomen wordt gereserveerd als vakantiebijslag (artikel 2:5, tweede lid). In de maandelijkse (maximale) uitkering is de vakantiebijslag niet opgenomen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat jaarlijks in de maand mei vakantiebijslag wordt uitbetaald op basis van de hier bedoelde uitkeringen, ten bedrage van 8% van de betreffende uitkering.

4. Samenloop uitkeringen volksverzekeringen en sociale voorzieningen

De volksverzekeringen en sociale voorzieningen bieden de uitkeringsgerechtigde – en diens partner – een uitkering op het niveau van het sociaal minimum. Het is beleidsmatig niet gewenst dat twee uitkeringen naast elkaar worden uitbetaald, althans indien zij gezamenlijk meer bedragen dan voornoemd sociaal minimum. Om die reden is in dit besluit geregeld welke uitkering in ieder geval tot uitbetaling komt als er sprake is van samenloop en op welke andere uitkeringen deze in mindering wordt gebracht. Daarvoor is een rangorde aangebracht tussen de verschillende sociale voorzieningen en volksverzekeringen. In deze rangorde staat de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) bovenaan. Dat betekent dat in de situatie waarbij samenloop is tussen een IOW-uitkering en een andere uitkering op grond van een sociale voorziening en/of een volksverzekering, de IOW altijd tot uitbetaling komt. Daarna volgt respectievelijk de Anw, de AOW, de Toeslagenwet (TW), en de IOAW. Op de IOAZ worden alle uitkeringen – in geval van samenloop met een andere uitkering – in mindering gebracht. Voorbeeld: indien een uitkeringsgerechtigde recht heeft op een Anw- en een IOAW-uitkering, dan komt de Anw-uitkering tot uitbetaling en wordt deze – volledig – in mindering gebracht op de IOAW-uitkering.

5. Wijzigingen ten opzichte van huidige situatie

Uitgangspunt bij de totstandkoming van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen is dat het niet leidt tot materiële wijzigingen. Op een aantal punten zullen er echter toch materiële wijzigingen zijn. Dit wordt met name veroorzaakt door harmonisatie van regelgeving. Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie. Voor de individuele uitkeringsgerechtigde kunnen deze wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie leiden tot een verlaging van de uitkering. Om die reden wordt voor bepaalde situaties overgangsrecht getroffen. Zie 7. Overgangsrecht. De budgettaire effecten op de uitkeringslasten zijn opgenomen onder 6. Budgettaire gevolgen. De administratieve lasten voor burgers en bedrijven blijven per saldo gelijk ten opzichte van de huidige situatie.

Sociale voorzieningen en volksverzekering (algemeen)
  • In artikel 2:4, lid 1, sub o, van dit besluit is bepaald dat een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in de onderdelen a tot en met l, beschouwd wordt als «overig inkomen». Hiermee wordt onder andere bedoeld buitenlandse uitkeringen, andere wettelijke uitkeringen zoals op grond van Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) en uitkeringen op grond van CAO of arbeidsovereenkomst. In de huidige inkomensbesluiten worden deze uitkeringen apart genoemd, in het onderhavige besluit vallen die onder de bepaling «uitkering die naar aard en strekking overeenkomen met». Materieel wijzigt er dus niets ten opzichte van de huidige situatie.

  • In de huidige inkomensbesluiten is bepaald dat een bedrijfsbeëindigingsvergoeding van de door Onze Minister van Economische zaken opgerichte Stichting ontwikkeling en sanering midden- en kleinbedrijf en een maandelijkse bedrijfsbeëindigingsvergoeding van de door Onze Minister van Landbouw en Visserij opgerichte Stichting ontwikkelings- en saneringsfonds voor de landbouw wordt beschouwd als «inkomen in verband met arbeid». Deze bedrijfsbeëindigingsvergoedingen worden niet meer genoemd in het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen omdat ze niet meer voorkomen.

AOW en Anw
  • Op basis van jurisprudentie heeft de SVB in haar uitvoeringsbeleid opgenomen dat inkomen dat niet direct gerelateerd is aan arbeid, niet in mindering wordt gebracht op de AOW-partnertoeslag en Anw-uitkering. In het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen wordt «inkomen in verband met arbeid» vervangen door «overig inkomen». Dit brengt met zich mee dat bepaalde inkomsten wel weer in mindering moet worden gebracht op de AOW-partnertoeslag en de Anw-uitkering. Het gaat hierbij onder andere om een studiebeurs en een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). De financiële gevolgen voor de AOW- en Anw-gerechtigden zijn afhankelijk van de situatie. Maximaal kan het betekenen dat – een groot gedeelte van – de AOW-partnertoeslag of Anw-uitkering vervalt, bijvoorbeeld in de situatie dat er samenloop is tussen een Anw-uitkering met een uitkering op grond van de Wet Wajong. De AOW-partnertoeslag of de Anw-uitkering wordt dan uitbetaald voorzover die hoger is dan de uitkering op grond van de Wet Wajong. Zoals hiervoor is aangegeven geldt een overgangsperiode van twee jaar voor de uitkeringsgerechtigde die vóór datum inwerkingtreding van dit besluit recht heeft op AOW-partnertoeslag of Anw-uitkering en bijvoorbeeld een studiebeurs of uitkering op grond van de Wet Wajong.

AOW
  • Op grond van het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet teneinde een korting te kunnen toepassen op de toeslag voor de echtgenoot die jonger is dan 65 jaar (Stb. PM) wordt de partnertoeslag vanaf 2011 met 8% gekort. Deze korting geldt zowel voor de nieuwe als ook voor de lopende rechten. In genoemd wetsvoorstel is geregeld dat de partnertoeslag niet wordt gekort indien het gezamenlijke inkomen onder de 110% van het WML ligt. Voor de bepaling van het gezamenlijke inkomen om deze korting te berekenen worden – naast het AOW-pensioen en de partnertoeslag – dezelfde inkomensbestanddelen als inkomen aangemerkt als voor de verrekening van het inkomen op de partnertoeslag. Dit leidt slechts uitzondering voor wat betreft uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met een uitkering op grond van de Aow; indien de pensioengerechtigde (en dus niet diens jongere echtgenoot) rechthebbende is, worden dergelijke uitkeringen tevens als overig inkomen aangemerkt.

IOAW en IOAZ
  • In het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen is een bepaling opgenomen die regelt dat wanneer de uitkeringsgerechtigde en/of diens partner loon uit dienstbetrekking heeft en – onbetaald – verlof opneemt, dat de hoogte van de uitkering niet toeneemt. Dit is een inhoudelijke wijziging ten opzichte van de huidige inkomensbesluiten op grond van de IOAW en IOAZ. In artikel 2:3, lid 1, onder d, van dit besluit is geregeld dat bij verlof wordt uitgegaan van het inkomen dat de uitkeringsgerechtigde en/of diens partner heeft in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak voordat het verlof aanving.

  • Een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg die een – partner van een – uitkeringsgerechtigde tijdens een dienstverband ontvangt, wordt in de huidige Inkomensbesluit IOAW en IOAZ beschouwd als «inkomen in verband met arbeid». In het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen wordt geregeld dat in deze situatie de uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg wordt beschouwd als «inkomen uit arbeid», zoals ook nu geregeld is voor de AOW en de Anw. Tevens is geregeld dat wanneer de uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg tijdens de duur van een uitkering genoemd in het eerste lid van artikel 2:4 van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen wordt ontvangen, deze uitkering wordt beschouwd als «overig inkomen». Dit is een inhoudelijke wijziging ten opzichte van de huidige situatie.

6. Budgettaire gevolgen

Door het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen is het mogelijk dat de AOW-partnertoeslag of de Anw-uitkering (gedeeltelijk) vervalt door samenloop met een andere uitkering. In 2011 en 2012 geldt het inkomensbesluit alleen voor nieuwe gevallen. Volgens schattingen zullen in 2011 ongeveer 150 AOW-partnertoeslagen en ongeveer 25 Anw-uitkeringen vervallen, oplopend naar respectievelijk ongeveer 600 en 300 in 2015. Vanaf 2015 zal de omvang van deze populatie afnemen, als gevolg van afschaffing van de AOW-partnertoeslag voor nieuwe gevallen en een dalend volume van de Anw-uitkeringen. De budgettaire gevolgen voor de AOW en Anw-uitkeringslasten tezamen staan in onderstaande tabel weergegeven. De budgettaire gevolgen voor de IOAW en IOAZ zijn nihil.

Algemeen inkomensbesluit

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Budgettaire gevolgen

–1

–3

–7

–7

–6

–5

7. Overgangsrecht

Uit het voorgaande blijkt dat er met de totstandkoming van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen enkele wijzigingen optreden ten opzichte van de huidige regelgeving. Dit betekent dat uitkeringsgerechtigden in een aantal gevallen mogelijk een lagere uitkering zullen gaan ontvangen. Dit zal voornamelijk voorkomen in gevallen van samenloop tussen twee uitkeringen, bijvoorbeeld wanneer zowel recht op een Anw-uitkering als een Wajong-uitkering bestaat. In de huidige situatie wordt de Wajong-uitkering niet in mindering gebracht op de Anw-uitkering. Zie voor nadere uitleg hiervoor 5. Wijzigingen ten opzichte van huidige situatie. Om die reden wordt er voor dit besluit overgangsrecht geregeld. Het overgangsrecht zal worden geregeld met het wetsvoorstel harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving. Op grond van het overgangsrecht zullen de huidige bepalingen in de AOW, Anw, IOAW en IOAZ van toepassing blijven op de uitkeringsgerechtigden en/of diens partner waarvoor vóór 1 januari 2011 reeds inkomen werd bepaald. Dit geldt uiteraard niet integraal voor de toepassing van artikel 12 (nieuw) van de AOW. Voor het bepalen van het gezamenlijke inkomen in de zin van artikel 12 (nieuw) van de AOW geldt voor de pensioengerechtigde van meet af aan het onderhavige Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen. Voor diens jongere echtgenoot geldt echter dat als al inkomen is vastgesteld op grond van de artikelen 10 en 11, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving, dat inkomen eveneens wordt aangemerkt als het inkomen van die echtgenoot in het kader van artikel 12 van de AOW. Na een periode van twee jaar zal het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen van toepassing worden op alle bestaande gevallen. Voor alle nieuwe gevallen zal het onderhavige besluit met ingang van 1 januari 2011 van toepassing zijn.

8. Vaststelling van het inkomen

Met het onderhavige besluit wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande definities, zoals het SV-loon en bepalingen uit bijvoorbeeld het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. Het «inkomen uit arbeid» wordt geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige opgave heeft gedaan en daarmee het loon betaald heeft aan de werknemer. Betalingen van het «overig inkomen» – dit betreft voornamelijk (loondervings)uitkeringen – worden toegerekend aan de perioden waarin recht bestaat op de desbetreffende (loondervings)uitkering.

Voor de toerekening van het belastbaar loon, het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare winst uit onderneming wordt uitgegaan van een kalenderjaar of boekjaar. De winst over een jaar wordt naar evenredigheid toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar. Hetzelfde gebeurt met de uitkering die de zelfstandige ontvangt op basis van de Wet arbeid en zorg.

Bij wisselende inkomsten heeft de SVB de bevoegdheid om op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen te bepalen op basis waarvan de uitkering kan worden vastgesteld. In dat geval vindt per periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaats op basis van het reëel genoten inkomen. In samenspraak met de betrokkene wordt een schatting gemaakt van het te verwachten inkomen per maand. Periodiek onderzoekt de SVB het werkelijk genoten inkomen.

De definitieve vaststelling van de uitkering kan pas plaatsvinden als de uitkeringsgerechtigde de inkomensgegevens (zoals bijvoorbeeld een loonstrookje) overlegt aan de SVB. Wanneer sprake is van belastbaar loon, belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden of belastbare winst uit onderneming, wordt aangesloten bij het fiscale inkomensbegrip. De SVB kan voorschotten op de uitkering verstrekken, bijvoorbeeld in de situatie dat de belastbare winst nog niet definitief is vastgesteld door de Belastingdienst. Deze voorschotten zijn gebaseerd op een schatting van de inkomsten.

Voor uitvoering van de IOAW en IOAW geldt dat de verrekening van inkomen met deze uitkeringen door de gemeenten op de gebruikelijke wijze geschiedt. Als een uitkeringsgerechtigde en/of diens partner in een maand «inkomen uit arbeid» of «overig inkomen» heeft, dan worden die inkomsten aan die maand toegerekend. Indien nodig wordt de uitkering herberekend en verrekend met de betaling van de eerstvolgende maand.

9. Commentaren

De SVB heeft in haar reactie aangegeven dat de gevolgen voor de uitvoering beperkt zijn. Slechts een kleine groep uitkeringsgerechtigden wordt door de wijzigingen geraakt. De voorgestelde wijzigingen zijn voor SVB goed uitvoerbaar met ingang van 1 januari 2011. De SVB maakt opmerkingen over bepalingen die betrekking hebben op situaties waarin rekening wordt gehouden met een bedrag dat de uitkeringsgerechtigde of diens partner niet feitelijk heeft ontvangen. Het gaat bijvoorbeeld om de situatie dat de uitkeringsgerechtigde of diens partner afziet van recht op uitbetaling van een uitkering. In de huidige inkomensbesluiten is dit al geregeld ten aanzien van uitkeringen uit het buitenland, deze bepaling blijft gehandhaafd in onderhavig besluit. De overige bepalingen waarbij rekening wordt gehouden met een bedrag dat de uitkeringsgerechtigde of diens partner niet feitelijk ontvangt worden naar aanleiding van het commentaar van de SVB uitgezonderd voor de AOW-partnertoeslag en Anw-uitkering. De delegatiegrondslagen in het wetsvoorstel harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving worden aangepast naar aanleiding van de reactie van de SVB. De SVB vroeg zich af of de delegatiegrondslagen van de inkomensbesluiten in de socialezekerheidswetten zodanig zijn geformuleerd dat ook bepalingen over fictief inkomen (een bedrag dat de uitkeringsgerechtigde of diens partner niet feitelijk heeft ontvangen) opgenomen kunnen worden in een inkomensbesluit. Het gaat om situaties waarin inkomen uit een eerdere periode beschouwd moeten worden als inkomen in de zin van de genoemde artikelen. Bijvoorbeeld bij een vrijwillige onderbreking van de arbeid zoals onbetaald verlof. In deze situatie is het niet de bedoeling dat – ook al daalt het inkomen – de uitkering toeneemt. Deze bepaling is overigens niet van toepassing voor de AOW-partnertoeslag en Anw-uitkering. Zie hierboven onder 2.1 Definitie «inkomen uit arbeid». De overige technisch juridische punten zijn verwerkt in het besluit en op sommige punten is de toelichting verduidelijkt.

Het Uitvoeringspanel Gemeenten (UP) heeft geadviseerd om met betrekking tot de werkwijze bij wisselende inkomsten aan te sluiten bij huidige werkwijze gemeenten. Dit advies is overgenomen door in artikel 4:2 de werkwijze van de gemeenten apart te regelen. Daarnaast heeft het UP opgemerkt dat mensen ook noodgedwongen verlof moeten kunnen opnemen. In die gevallen kan door gemeenten worden beoordeeld of er aanvullende bijstand moet worden verstrekt.

De opmerkingen die de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) heeft gemaakt in de toezichtbaarheidstoets zijn verwerkt in het besluit en de toelichting.

Artikelsgewijs

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van de IOAW en de IOAZ is het inkomen van zowel de uitkeringsgerechtigde als de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde van belang. Om die reden is in het tweede lid geregeld dat voor de toepassing van die wetten onder uitkeringsgerechtigde mede wordt verstaan de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde.

Voor de toepassing van de artikelen 8, eerste lid, en 10, eerste en tweede lid, van de AOW is dit besluit van belang voor het bepalen van de hoogte van het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde. Het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde is van belang bij het bepalen van de hoogte van de toeslag op grond van de AOW. Om die reden wordt in het derde lid geregeld dat voor de toepassing van de AOW onder uitkeringsgerechtigde wordt verstaan de echtgenoot van de pensioengerechtigde.

Artikel 2:2 Inkomen uit arbeid

In artikel 2:2 is omschreven wat er onder inkomen uit arbeid wordt verstaan voor de toepassing van de wetten die genoemd zijn in artikel 2:1 van dit besluit. In dit artikel is de hoofdregel voor de bepaling van het inkomen uit arbeid opgenomen. Artikel 2:3 regelt in aanvulling daarop wat als inkomen wordt beschouwd in de periode dat de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een in dat artikel genoemde uitkering op grond van de WW of met verlof is.

Artikel 2:2, eerste lid, onder a, regelt dat voor werknemers als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Wfsv het inkomen uit arbeid gelijk is aan het SV-loon (het loon bedoeld in artikel 16, eerste en tweede lid, van de Wfsv). Een werknemer in de zin van de Wfsv is, volgens artikel 1, onderdeel o, van die wet, de werknemer in de zin van de WW, de ZW, de Wet WIA of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

Artikel 2:2, eerste lid, onderdeel b, regelt dat voor de overige werknemers het inkomen uit arbeid gelijk is aan het fiscale loon (het loon, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 13 van de Wet op de loonbelasting 1964). Onderdeel b heeft betrekking op personen, die weliswaar loon genieten, maar die zijn uitgezonderd van de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen omdat hun arbeidsverhouding niet als een dienstbetrekking wordt beschouwd, bijvoorbeeld een directeur-grootaandeelhouder. Van dit fiscale loon worden uitgezonderd de eindheffingsbestanddelen en de vergoeding van de inhoudingsplichtige voor de inkomensafhankelijke bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet. De tegemoetkoming van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet wordt uitgezonderd om te voorkomen dat personen beneden het sociale minimum uitkomen. De collectieve eindheffingsbestanddelen worden van dit fiscale loon uitgezonderd omdat het niet de bedoeling is dat een werkgever of een uitvoeringsorgaan deze inkomensbestanddelen tot het individuele werknemersniveau zou moeten herleiden. De ratio van eindheffingsbestanddelen is immers juist om de administratieve lasten van werkgevers te beperken door werkgevers voor bepaalde inkomensbestanddelen niet te verplichten deze op individueel werknemersniveau te administreren.

In artikel 2:2, eerste lid, onderdelen c en d, wordt vervolgens geregeld dat voor degenen die geen arbeid als werknemer verrichten, maar een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefenen, als inkomen uit arbeid wordt beschouwd het belastbare loon uit tegenwoordige arbeid, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden of de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001.

In artikel 2:2, eerste lid, onderdeel e, is geregeld dat een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg aan de zelfstandige of de beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst inkomen uit arbeid is. In artikel 3:17, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg is geregeld wat wordt verstaan onder een zelfstandige of een beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst.

In artikel 2:2, eerste lid, onderdeel f, gaat het om ziekengeld aan de verzekerde die wegens orgaandonatie ongeschikt is tot het verrichten van arbeid, ziekengeld bij ongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap of bevalling en ziekengeld voor arbeidsgehandicapten.

Artikel 2:2, tweede lid, regelt dat indien de berekende winst of het berekende resultaat negatief is, deze bedragen niet worden meegenomen bij de bepaling van het inkomen.

Artikel 2:2, derde lid, regelt dat, als de doorbetaling van loon of bezoldiging wordt geweigerd dan wel de betaling wordt opgeschort op de gronden, bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 76b van de ZW, het loon of de bezoldiging in aanmerking wordt genomen als ware deze niet geweigerd of opgeschort. De bedoelde gronden betreffen onder meer situaties waarin de werknemer de ziekte opzettelijk heeft veroorzaakt of door zijn toedoen de genezing heeft belemmerd of vertraagd of waarin de werknemer zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan redelijke voorschriften of indien de werknemer weigert inlichtingen te verstrekken. Op deze manier wordt voorkomen dat een weigering van loondoorbetaling of opschorting leidt tot een hogere uitkering omdat anders het met die weigering of opschorting beoogde effect verloren zou gaan.

Voor de hoofdregel van het inkomen kan in het merendeel van de gevallen worden uitgegaan van het SV-loon als bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel a. Indien geen sprake is van een werknemer in de zin van de Wfsv, maar wel van een werknemer in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, kan voor de bepaling van het inkomen gebruik worden gemaakt van het fiscale loon uit de witte tabel. Dit loon zal veelal moeten worden gecorrigeerd voor de vergoeding van de inhoudingsplichtige voor de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet. Het inkomen zal in de praktijk met name op basis van het fiscale loon uit de witte tabel worden vastgesteld als sprake is van een directeur grootaandeelhouder. De witte tabel is van toepassing op inkomen uit tegenwoordige arbeid. In die witte tabel wordt het tarief vermeld van de loonheffing die verschuldigd is over dat inkomen.

Artikel 2:3 Uitbreiding inkomen uit arbeid in bepaalde situaties van werkloosheid en verlof

In dit artikel is geregeld hoe het inkomen uit arbeid moet worden bepaald voor die perioden dat de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een bepaalde uitkering op grond van de WW of met verlof is. In dat geval wordt bij de berekening van het inkomen uit arbeid uitgegaan van het inkomen in een eerder aangiftetijdvak, namelijk het aangiftetijdvak dat voorafgaat aan het aangiftetijdvak waarin het recht op uitkering ontstond of het verlof aanving.

In het eerste lid is bepaald dat gedurende de periode dat de werknemer recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 18, eerste lid, of hoofdstuk IV van de WW of een uitkering in verband met werkloosheid, die uitsluitend het gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, ontheffing is verleend, als inkomen wordt beschouwd het inkomen dat de betrokkene verdiende in het aangiftetijdvak voordat recht ontstond op de desbetreffende WW-uitkering. Hiermee wordt bereikt dat de uitkering waarop dat inkomen in mindering wordt gebracht tijdens de werkloosheidsperiode even hoog is als ervoor en erna.

Tevens is bepaald dat tijdens de verlofperiode het inkomen uit arbeid uit het aangiftetijdvak vóór het verlof als inkomen uit arbeid worden aangemerkt. Hierdoor wordt voorkomen dat tijdens het verlof de uitkering stijgt doordat de betrokkene een lager of geen inkomen ontvangt. Het gaat hierbij om betaald of onbetaald verlof, waaronder ouderschapsverlof en levensloopverlof, met uitzondering van verlof als bedoeld in de artikelen 3:1 en 3:2 van de Wet arbeid en zorg.

Artikel 2:4 Overig inkomen

Als overig inkomen worden onder andere aangemerkt uitkeringen op grond van de WW (met uitzondering van de in artikel 2:3, onder a tot en met c, genoemde uitkeringen), de WAO, de Wet WIA, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet Wajong, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, artikel 29, tweede lid, van de ZW, de TW, de IOW, de Anw, de AOW en de IOAW. Daarnaast betreft het uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de in artikel 2:4, eerste lid, onder a tot en met n, genoemde uitkeringen, toeslag of beurs. Hiertoe worden in ieder geval gerekend de bovenwettelijke aanvullingen op de in dit artikel genoemde uitkeringen, soortgelijke uitkeringen op grond van een buitenlandse wettelijke sociale verzekeringsregeling of van een volkenrechtelijke organisatie en bijvoorbeeld een uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. Ook uitkeringen op grond van particuliere verzekeringen die in het kader van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst zijn afgesloten en naar aard en strekking overeenkomen met de in dit artikel genoemde uitkeringen vallen hier onder.

In het eerste lid, onderdeel p, is aangegeven dat een uitkering als bedoeld in onderdeel o, waarop recht bestaat, maar die niet wordt uitbetaald, omdat onder de toepasselijke wetgeving gebruik is gemaakt van het recht af te zien van het recht op die uitkering of de uitbetaling daarvan, tot het overig inkomen wordt gerekend. Dit onderdeel heeft uitsluitend betrekking op uitkeringen op grond van buitenlandse toepasselijke wetgeving.

Bij de formulering van het eerste lid, onderdeel q, is aansluiting gezocht bij de formulering in de met dit besluit ingetrokken inkomensbesluiten, bijvoorbeeld artikel 7, eerste lid, onderdeel f, van het Inkomensbesluit AOW 1996, zodat kan worden aangesloten bij de bestaande uitvoeringspraktijk.

Het derde lid regelt dat als een uitkering dat genoemd in het eerste lid geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd in verband met enig handelen of nalaten van betrokkene, deze in aanmerking wordt genomen als ware deze niet geweigerd. Op deze manier wordt voorkomen dat een maatregel op een uitkering genoemd in het eerste lid leidt tot een hogere uitkering op grond van een sociale voorziening of volksverzekering omdat anders het daarmee beoogde effect verloren zou gaan.

In het vierde lid is geregeld dat in het geval recht bestaat op een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, doordat eerst recht bestond op een uitkering genoemd in het eerste lid, deze uitkering tevens wordt aangemerkt als overig inkomen. Dit is een afwijking van artikel 2:2, eerste lid, onderdeel a, aangezien een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg op grond van dat artikellid beschouwd wordt als inkomen uit arbeid.

Artikel 2:5 Vakantiebijslag

De uitkeringen waarop hoofdstuk 2 van toepassing is, zijn minimumuitkeringen. De uitbetaalde vakantiebijslag over in aanmerking te nemen inkomen wordt niet als inkomen aangemerkt (eerste lid). De maandelijkse (maximale) uitkering bedraagt namelijk een bepaald percentage van het wettelijk minimumloon en dat is het minimumloon exclusief de vakantiebijslag, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Als over in aanmerking te nemen inkomen geen aanspraak bestaat op vakantiebijslag, wordt verondersteld dat een deel van het uitbetaalde inkomen wordt gereserveerd als vakantiebijslag (tweede lid).

Artikel 2:6 Uitzonderingen voor de Algemene nabestaandenwet

In dit artikel worden de uitzonderingen voor de toepassing van de Anw geregeld op de regels uit pararaaf 1 van dit hoofdstuk. Voor het bepalen van het overig inkomen voor de Anw geldt dat een uitkering op grond van de Anw, de AOW en de IOAW en een toeslag op grond van de TW of een uitkering of een toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met deze uitkeringen of toeslag niet tot het inkomen gerekend wordt.

Tevens wordt geregeld een uitkering op grond van een particuliere verzekering wegens derving van inkomen, welke ten behoeve van de werknemers in het kader van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is afgesloten en loon uit een vroegere dienstbetrekking inkomen uit arbeid is, in plaats van overig inkomen op grond van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen o en q.

In onderdeel b, onder 1°, wordt geregeld dat een uitkering op grond van een pensioenregeling, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding, op grond van functioneel leeftijdsontslag of een uitkering die naar aard en strekking hiermee overeenkomt wordt aangemerkt als inkomen uit arbeid, in plaats van overig inkomen. Een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdeel m, is in ieder geval een uitkering op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen.

Tot slot wordt in dit artikel geregeld dat een weduwen-, weduwnaars- en partnerpensioen, in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdeel m, niet als inkomen beschouwd wordt. Op grond artikel 2:4, eerste lid, onderdeel m, wordt een uitkering op grond van een pensioenregeling, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag, behoudens een weduwen-, weduwnaars- en partnerpensioen, aangemerkt als inkomen.

Artikel 11 van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw regelt de samenloop van een uitkering op grond van de Anw met een buitenlandse uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de Anw. Deze bepaling is overgeheveld naar artikel 2:6, tweede tot en met het vierde lid, van dit besluit.

Artikel 2:7 Uitzonderingen voor de Algemene Ouderdomswet

In dit artikel worden de uitzonderingen voor de toepassing van de AOW geregeld op de regels uit pararaaf 1 van dit hoofdstuk. Voor het bepalen van het overig inkomen ten behoeve van het vaststellen van de partnertoeslag op grond van de AOW geldt dat een uitkering op grond van de AOW en de IOAW en een toeslag op grond van de TW of een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met deze uitkeringen of toeslag niet tot het overige inkomen gerekend wordt.

In onderdeel b wordt geregeld dat de winst wordt berekend op grond van de feitelijke arbeidsinbreng indien de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot samenwerken in een bedrijf of beroep en één van beide echtgenoten geen vergoeding voor zijn werkzaamheden in de onderneming ontvangt.

Artikel 2:8 Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

In dit artikel worden de uitzonderingen voor de toepassing van de IOAW geregeld op de regels uit pararaaf 1 van dit hoofdstuk. Voor het bepalen van het overig inkomen voor de IOAW geldt dat een uitkering op grond van de IOAW of een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met deze uitkering niet tot het overige inkomen gerekend wordt.

Artikel 2:9 Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

In dit artikel worden de uitzonderingen voor de toepassing van de IOAZ geregeld op de regels uit pararaaf 1 van dit hoofdstuk. De uitzonderingen die voor de IOAW gelden op grond van artikel 2:8, eerste lid, aanhef en onderdelen b en c, gelden ook voor de IOAZ.

Daarnaast geldt voor de toepassing van artikel 5, tweede lid, onder 2° en 3°, van de IOAZ dat indien de zelfstandige een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap heeft uitgeoefend onder belastbare winst wordt verstaan hetgeen onder winst wordt verstaan op grond van Hoofdstuk II van de Wet op de vennootschapsbelasting 1964 en, onder bepaalde voorwaarden, de betalingen die aan de echtgenoot worden gedaan voor de in de onderneming verrichte arbeid.

Voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de IOAZ wordt belastbare winst niet tot het inkomen gerekend.

Artikel 4:1 Vaststelling inkomen

Dit artikel regelt hoe het inkomen dient te worden herleid of toegerekend naar een maandinkomen. Op grond van het eerste lid worden het inkomen uit arbeid en het overig inkomen herleid tot een bedrag per kalendermaand. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan (derde lid).

Het vierde lid regelt daarentegen dat het overig inkomen, waaronder loondervingsuitkeringen die betrekking hebben op een bepaalde maand, worden toegerekend aan diezelfde maand.

Het vijfde lid regelt dat het belastbare loon, het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, de belastbare winst uit onderneming en de uitkering in verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof die een zelfstandige in een bepaald jaar ontvangt, evenredig worden toegerekend aan de desbetreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar. Hierdoor wordt voorkomen dat de hoogte van de uitkering per maand varieert.

Het zesde lid regelt dat bij de toepassing van het eerste lid op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen per kalendermaand kan worden bepaald. Wel geldt daarbij als voorwaarde dat per periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaatsvindt waarbij een gemiddelde van het daadwerkelijke inkomen over die periode kan worden toegerekend aan de maanden in die periode.

Het zevende lid houdt rekening met de situatie waarin het door de werkgever gehanteerde aangiftetijdvak afwijkt van de kalendermaand en het betreffende aangiftetijdvak deels in en deels buiten de relevante kalendermaand valt (gebroken aangiftetijdvak). In die situatie kan een evenredig deel van het loon van het aangiftetijdvak dat deels binnen en deels buiten de kalendermaand valt worden toegerekend aan de kalendermaand, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal dagen waarop betrokkene in de kalendermaand bij de werkgever in dienst was. Hierdoor wordt aangesloten bij de gehanteerde systematiek in het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen.

Op grond van het achtste lid kan het inkomen per kalendermaand vermeerderd worden met het opgebouwde recht aan extra periodiek salaris (een eindejaarsuitkering of een dertiende of veertiende maand, waarvoor de werknemer in de loop van het jaar reserveringen opbouwt), zodat niet de feitelijke betaling van het extra periodiek salaris in mindering hoeft te worden gebracht op de uitkering. Hiervoor wordt aangesloten bij de gehanteerde systematiek in het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen.

In het negende lid is de mogelijkheid opgenomen voor de SVB om het inkomen anders te berekenen. Dit is alleen mogelijk indien de toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. Hierbij kan gedacht worden aan een kennelijk onredelijk resultaat indien de uitkeringsgerechtigde tevens een inkomensafhankelijke buitenlandse uitkering ontvangt.

Artikel 4:2 Vaststelling inkomen Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Artikel 4:2 komt overeen met de inhoud van artikel 8 van het Inkomensbesluit IOAW.

Artikel 4:3 Omrekening

Indien het inkomen in euro’s moet worden omgerekend, gebeurt dit met behulp van de door de Europese Centrale Bank geadviseerde wisselkoersen. Om uitvoeringstechnische redenen is bepaald dat bij gelijkblijvend inkomen uit het buitenland, het inkomen niet bij elke koersmutatie hoeft te worden gewijzigd. Wel wordt het inkomen ten minste een keer per jaar omgerekend met behulp van de door de Europese Centrale Bank geadviseerde wisselkoersen.

Artikel 5:1 Wijziging van het Besluit Wfsv

Dit artikel bevat een technische wijziging van artikel 2:16 van het Besluit Wfsv in verband met een verwijzing in dat artikel naar het Inkomens- en samenloopbesluit Anw.

Artikel 5:2 tot en met 5:4

In het Inkomensbesluit Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Inkomensbesluit Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en Inkomensbesluit Wet WIA wordt een overgangsbepaling opgenomen dat vergelijkbaar is met de overgangsbepaling, opgenomen in artikel 5:7, tweede en derde lid, van dit besluit.

Artikel 5:5 Wijziging van het Uitvoeringsbesluit Tijdelijke wet pilot loondispensatie

Op grond van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie kan het college van burgemeester en wethouders van een aan de pilot deelnemende gemeente een werkgever toestaan om een werknemer een loon te betalen dat onder het rechtens geldende loon ligt. Het college kan dit instrument inzetten voor personen vanaf 23 jaar met algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) of een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ), die door een arbeidsbeperking niet in staat zijn om het wettelijk minimumloon te verdienen. In aanvulling op het loon betaalt het college aan de werknemer een aanvullende uitkering op grond van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie.

In artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Tijdelijke wet pilot loondispensatie wordt geregeld op welke manier bij de bepaling van de hoogte van de aanvullende uitkering de inkomsten uit de loongedispenseerde dienstbetrekking in aanmerking wordt genomen. In het tweede lid was geregeld dat artikel 31, derde lid, van de Wet werk en bijstand en artikel 7 van de Wet investeren in jongeren daarbij van overeenkomstige toepassing zijn. Dit betekende dat die inkomsten netto in aanmerking worden genomen, namelijk tot het bedrag dat resteerde na aftrek van de daarover door de belanghebbende verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting. De arbeidskorting, bedoeld in artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001, werd aldus in mindering gebracht op de aanvullende uitkering.

In de nota van toelichting op het Uitvoeringsbesluit is evenwel aangegeven, dat werknemers die met loondispensatie werken door de arbeidskorting een hoger totaal netto inkomen zouden ontvangen dan diegenen met een uitkering zonder werk.

Door onderhavige aanpassing wordt bewerkstelligd dat de arbeidskorting van werknemers met loondispensatie op grond van de pilot niet wordt verrekend met de aanvullende uitkering en dat werknemers die met loondispensatie werken aldus een hoger totaal netto inkomen ontvangen dan diegenen met een uitkering zonder werk.

De colleges van burgemeester en wethouders van de aan de pilot deelnemende gemeenten kunnen door inzet van het instrument loondispensatie besparen op de gebundelde uitkering die zij ontvangen voor onder andere de WWB en WIJ (inkomensdeel). Het beslag van de aanvullende uitkeringen op het inkomensdeel is kleiner, dan van bijstand of een inkomensvoorziening op grond van de WWB of WIJ. Door de wijziging in onderhavig besluit blijft het voor gemeenten mogelijk om te besparen op het inkomensdeel. Deze besparing zal echter iets lager zijn.

De wijziging is voorgelegd aan een aantal aan de pilot deelnemende gemeenten. Hen is gevraagd of de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Tijdelijke wet pilot loondispensatie uitvoerbaar zou zijn. De gemeenten hebben aangegeven de aangepaste regelgeving te kunnen uitvoeren.

Artikel 5:6 Wijziging van het Boetebesluit socialezekerheidswetten

Dit artikel bevat een aantal technische wijzigingen van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.

Artikel 5:7 Intrekking besluiten en overgangsrecht

Met de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 wordt per 1 januari 2011 in artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) een overgangsbepaling opgenomen in verband met de wijzigingen per die datum van het regime voor vergoedingen en verstrekkingen in de Wet LB 1964. Hierbij is een termijn van drie jaar gegeven om de overstap naar de werkkostenregeling te vergemakkelijken en werkgevers de tijd te bieden voor aanpassingen in de bedrijfsvoering dan wel nadere afspraken met werknemers te maken. Het keuzeregime vervalt op grond van artikel Vbis van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 per 1 januari 2014. In verband met het keuzeregime wordt een overgangsbepaling opgenomen in het tweede lid. In het derde lid is geregeld dat het tweede lid vervalt op het moment dat het keuzeregime vervalt.

Artikel 5:9 Samenloopbepaling

In het wetsvoorstel houdende wijziging van de Algemene Ouderdomswet teneinde een korting te kunnen toepassen op de toeslag voor de echtgenoot die jonger is dan 65 jaar (32 430) wordt in artikel 12 van de AOW een korting van 8% op de partnertoeslag op grond van de AOW geregeld. De korting wordt toegepast indien het inkomen uit arbeid en het overig inkomen van de pensioengerechtigde en de echtgenoot samen, vermeerderd met het op grond van de artikelen 9, zesde lid, onderdeel b, en 13, eerste lid, vastgestelde bruto-ouderdomspensioen en de partnertoeslag na toepassing van de korting niet onder de 110% van het wettelijke minimumloon ligt. Om die reden wordt geregeld dat na inwerkingtreding van dat wetsvoorstel voor de toepassing van artikel 12 van de AOW in dit besluit onder uitkeringsgerechtigde wordt verstaan de pensioengerechtigde en diens echtgenoot.

Aan artikel 2:7 wordt een tweede lid toegevoegd waarin wordt geregeld dat voor de toepassing van artikel 12 van de AOW een uitkering van de pensioengerechtigde die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de AOW als overig inkomen wordt aangemerkt. Hieronder wordt in ieder geval verstaan een buitenlandse uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de AOW. Een uitkering van de jongere echtgenoot van de pensioengerechtigde die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de AOW wordt niet aangemerkt als overig inkomen. Artikel 2:7, tweede lid, wijkt derhalve af van het bepaalde in artikel 1:1, tweede lid, aangezien onder uitkeringsgerechtigde voor wat betreft een dergelijke uitkering niet mede wordt verstaan de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde.

Voor de toepassing van dit besluit is een overgangsperiode geregeld in het wetsvoorstel harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving van maximaal twee jaar voor personen op wie momenteel een inkomensbesluit wordt toegepast dat wordt ingetrokken met dit besluit. Aan artikel 2:7 wordt een derde lid toegevoegd waarin wordt geregeld dat indien het inkomen is bepaald van een echtgenoot van een pensioengerechtigde in het kader van de artikelen 10 en 11 van de AOW, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving, dit inkomen ook wordt aangemerkt als het inkomen van die echtgenoot voor de toepassing van artikel 12 van de AOW.

Artikel 5:10 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2011.

Artikel 5:5 treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en zal terugwerkende kracht krijgen tot en met 9 juni 2010, de datum van inwerkingtreding van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven