Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2010, 707 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2010, 707 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 9 juli 2010, nr. IVV/FB/10/13984,
Gelet op artikel 69, tweede lid, en artikel 74, derde lid, van de Wet werk en bijstand;
De Raad van State gehoord (advies van 11 augustus 2010, no. W12.10.0302/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 september 2010, nr. IVV/FB/10/16800;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit WWB 2007 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «het verstrekte inkomensdeel» vervangen door: de verstrekte uitkering.
2. In het vierde lid, onderdeel b, wordt «het verstrekte inkomensdeel met minimaal 2,5%» vervangen door: de verstrekte uitkering met minimaal het in artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, bedoelde percentage.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Het vierde lid, onderdeel b, is evenmin van toepassing op gemeenten wier verzoek tot een meerjarige aanvullende uitkering is afgewezen vanwege het feit dat het tekort niet is veroorzaakt door een stoornis in het objectief verdeelmodel. De incidentele aanvullende uitkering kan in dit geval jaarlijks worden aangevraagd voor de kalenderjaren, waarop het verzoek tot een meerjarige aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, betrekking had.
B
In artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, wordt na «2,5%» ingevoegd: plus een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage voor elk van die drie kalenderjaren.
C
Artikel 10c komt te luiden:
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
de overstijging, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel c;
het verzoek, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel b.
2. De meerjarige aanvullende uitkering bestaat uit drie delen: U(1), U(2) en U(3) waarbij:
a. U(1) staat voor het deel van de meerjarige aanvullende uitkering dat ziet op het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend;
b. U(2) staat voor het deel van de meerjarige aanvullende uitkering dat ziet op het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop U(1) ziet;
c. U(3) staat voor het deel van de meerjarige aanvullende uitkering dat ziet op het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop U(2) ziet.
3. De hoogte van U(1), U(2) respectievelijk U(3) is gelijk aan:
(A – B) x m
waarbij:
a. A staat voor de werkelijk gemaakte kosten in het kalenderjaar waarop het desbetreffende deel van de meerjarige aanvullende uitkering betrekking heeft;
b. B staat voor:
1° 102,5% plus een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de uitkering, indien de overstijging niet mede het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;
2° 105% plus een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de uitkering, indien de overstijging gedeeltelijk het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan; dan wel
3° 107,5% plus een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de uitkering, indien de overstijging bijna uitsluitend het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;
c. m staat voor:
1° 1, indien de budgetgrondslag in het kalenderjaar waarop het desbetreffende deel van de meerjarige aanvullende uitkering betrekking heeft, berekend is op grond van artikel 7; dan wel
2° het aantal inwoners in de gemeente, verminderd met 25.000 en vervolgens gedeeld door 15.000, indien de budgetgrondslag in het kalenderjaar waarop het desbetreffende deel van de meerjarige aanvullende uitkering betrekking heeft, berekend is op grond van artikel 6.
4. De in het derde lid bedoelde uitkering is ten minste gelijk aan het verschil tussen A en 110% van de over het betreffende kalenderjaar toegekende uitkering als bedoeld in artikel 69 van de wet.
5. Onze Minister kan van het derde lid afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat de artikelen 10a, 10b en 10d beogen te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
D
In artikel 10d vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
Artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Tijdelijke wet pilot loondispensatie wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «36, vijfde tot en met het zevende lid» vervangen door: 36, vierde en vijfde lid.
2. In het vijfde lid wordt «36, eerste en tweede lid» vervangen door: 36, tweede en derde lid.
1. Artikel I van dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2009, met dien verstande dat reeds toegekende meerjarige aanvullende uitkeringen over de periode 2009–2011 niet worden herzien, tenzij het college van de desbetreffende gemeente Onze Minister binnen vier weken na deze datum van uitgifte schriftelijk verzoekt de toegekende uitkering in verband met de inwerkingtreding van dit besluit te herzien.
2. Artikel II van dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 juli 2010.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 10 september 2010
Beatrix
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. P. H. Donner
Uitgegeven de vijfde oktober 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
1. Inleiding
2. Indiening en beoordeling van het verzoek van de gemeente
3. Vaststelling hoogte van de MAU-uitkering
4. Opheffing uitnameplafond
5. Bandbreedte bestuursakkoord 2007
6. MAU-beschikking blijft van toepassing, tenzij gemeente kiest voor nieuwe rechten
7. Nieuwe uitzondering op uitsluiting samenloop incidentele en meerjarige aanvullende uitkering
8. Consultatie gemeenten
9. Financiële gevolgen
Met ingang van 1 januari 2009 (Stb. 2009, nr. 115) is de meerjarige aanvullende uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand in werking getreden. De meerjarige aanvullende uitkering (MAU) biedt compensatie aan gemeenten die als gevolg van een niet optimale werking van het verdeelmodel meerjarig tekort komen op het hen toegekende gebundelde uitkering voor inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Met de MAU wordt én bestuurlijke rust omtrent het verdeelmodel én aandacht voor verdeelstoornissen nagestreefd.
De MAU heeft voorlopig het karakter van een groeimodel, waarbij niet alleen compensatie wordt geboden voor een meerjarig tekort dat het gevolg is van een verdeelstoornis, maar ook voor een meerjarig tekort dat het gevolg is van een combinatie van een verdeelstoornis en eigen beleid en de uitvoering van de gemeente. Uitgangspunt is hierbij dat de compensatie hoger is naarmate het tekort meer wordt veroorzaakt door een verdeelstoornis en minder door het gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan.
De MAU is ontwikkeld als een ruimer ex-post vangnet dan de incidentele aanvullende uitkering (IAU), zodat de gemeentelijke eigen bijdragen zijn vastgesteld op 2,5%, 5% of 7,5%, tegenover 10% in het kader van de IAU. Uit oogpunt van eenvoud, zekerheid en zo min mogelijk administratieve lasten voor gemeenten is ervoor gekozen om de MAU zodanig vorm te geven dat de uitkering vooraf wordt toegekend voor een periode van drie jaar, waarbij de uitkering wordt gebaseerd op de jaarcijfers over de drie jaren voorafgaand aan het jaar van toekenning. De uitkeringshoogte wordt daarmee niet beïnvloed door de feitelijke lastenontwikkelingen gedurende de looptijd van de MAU-uitkering. De MAU berust op solidariteit tussen gemeenten, hetgeen betekent dat de MAU-uitkeringen bekostigd worden uit het macrobudget voor de gebundelde uitkering voor inkomensvoorzieningen, dat jaarlijks over gemeenten wordt verdeeld. De toekenning van MAU-uitkeringen heeft gevolgen voor de overige gemeenten. Het aan het macrobudget te onttrekken bedrag voor MAU-uitkeringen is gemaximeerd op € 25 miljoen per jaar.
De ingetreden economische recessie heeft laten zien dat de MAU bij conjunctuurschommelingen niet helemaal uitpakt zoals bedoeld. Op basis van de voorlopige jaarcijfers van de zeven gemeenten aan wie in 2009 een MAU-uitkering is toegekend, blijkt dat enkele gemeenten met grote tekorten op de aan hen toegekende gebundelde uitkering voor inkomensvoorzieningen worden geconfronteerd. Voor andere gemeenten blijkt de compensatie juist wel heel goed uit te pakken. Vanwege de resterende grote tekorten moet worden geconcludeerd dat de MAU voor de eerstbedoelde gemeenten, in ieder geval over 2009, niet beantwoordt aan het doel om een ruimhartiger vangnet te bieden dan de incidentele aanvullende uitkering (IAU). Daarom dient de MAU vanaf 2009 structureel te worden verbeterd.
Via de wijziging van dit besluit wordt een structurele verbetering van de MAU gerealiseerd. Op hoofdlijnen gaat het om de volgende wijzigingen:
• | de uitkeringshoogte wordt jaarlijks achteraf vastgesteld op basis van de gemeentelijke jaarverantwoordingsgegevens, zodat de MAU-uitkering aansluit bij het feitelijk tekort van een gemeente; | |
• | het uitnameplafond van € 25 miljoen per jaar wordt opgeheven, om te voorkomen dat niet alle verzoeken gehonoreerd kunnen worden; | |
• | alle gemeenten die al een MAU-beschikking hebben ontvangen over de periode 2009–2011 kunnen eenmalig kiezen of zij vanaf 2009 in het oude regime willen blijven dan wel het nieuwe regime verkiezen; | |
• | met de MAU-uitkering wordt niet gecompenseerd voor tekorten die voortvloeien uit de bestuurlijke afspraak over de zogeheten bandbreedte. |
In het Besluit WWB 2007 is erin voorzien dat bij een tekort van ten minste 2,5% gedurende drie opeenvolgende jaren een uitkering in het kader van de IAU wordt uitgesloten. De reden hiervoor is dat bij de introductie van de MAU is afgesproken dat bij meerjarige tekorten een toets dient plaats te vinden naar de oorzaken van deze tekorten. Dit is van belang voor de doorontwikkeling van het objectieve verdeelmodel, het systeem van de WWB en de onderlinge solidariteit tussen gemeenten. Op de genoemde regel zijn twee uitzonderingen gemaakt, waarmee wordt voorkomen dat de betreffende gemeenten in aanmerking komen voor een MAU-uitkering noch een IAU-uitkering. In de praktijk is gebleken dat de uitsluiting van de IAU te strikt is en het nodig is een derde uitzondering te maken voor het geval het MAU-verzoek wordt afgewezen. Ten eerste wordt hiermee voorzien in een uitzondering voor middelgrote gemeenten wier budgetgrondslag wordt berekend op basis van een mix van historische en objectieve factoren en wier meerjarig tekort uitsluitend door historische factoren wordt veroorzaakt, terwijl de MAU in essentie bedoeld is voor tekorten die het gevolg zijn van stoornissen in de werking van objectieve factoren. Daarnaast is deze uitzondering ook voor grote gemeenten van belang. Deze derde uitzondering wordt thans geregeld.
De wijze van indiening van een verzoek door de gemeente en de beoordeling daarvan, met specifieke taken voor de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) en de Toetsingscommissie WWB, blijven grotendeels ongewijzigd. Nieuw is dat de primaire beschikking van de minister van SZW alleen betrekking heeft op de erkenning als MAU-gemeente, en, zo die erkenning wordt afgegeven voor maximaal drie jaar, op de eigen bijdrage die de gemeente wordt opgelegd: 2,5%, 5% of 7,5%. De hoogte van de uitkering wordt niet in deze fase vastgesteld, maar later, wanneer de jaarlijkse verantwoordingen via de sisa-systematiek zijn ontvangen. Op basis van die verantwoordingen volgen de beschikkingen waarbij jaarlijks de hoogte van de MAU-uitkering wordt vastgesteld. In de Regeling WWB en WIJ zal worden geregeld dat de MAU-uitkeringen jaarlijks betaald worden in het eerste kwartaal van het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de hoogte is vastgesteld. Het betaalmoment loopt daarmee in de pas met de IAU.
Voor de gemeente die bij de primaire beschikking van de minister van SZW is erkend als MAU-gemeente wordt, na het verstrijken van het uitkeringsjaar, op basis van de sisaverantwoording (uiterlijk 15 juli van het volgende jaar) jaarlijks het feitelijke, actuele tekort vastgesteld. De hoogte van de MAU-uitkering over een jaar is gelijk aan het feitelijke, actuele tekort in dat jaar, verminderd met de gemeente opgelegde eigen bijdrage (2,5%, 5% of 7,5%) én het effect van de bandbreedte. Voor middelgrote gemeenten, die alleen aanspraak maken op een MAU-uitkering naar rato van het deel dat hun budget objectief is toegekend, blijft gelden dat op de aldus berekende uitkeringshoogte een correctie wordt toegepast. De correctie behelst dat de uitkering wordt vermenigvuldigd met het aandeel van het budget dat in het betreffende jaar objectief is verdeeld.
Door de MAU-uitkering achteraf te berekenen, sluit de MAU-uitkering aan bij het feitelijke tekort van een gemeente. Zo wordt voorkomen dat een gemeente ondanks de MAU met tekorten van meer dan 10% kan worden geconfronteerd. MAU-gemeenten betalen, doordat rekening wordt gehouden met het feitelijke tekort, niet mee aan de MAU. Ten slotte draagt deze oplossing ertoe bij dat bij het aflopen van de economische recessie de MAU-uitkeringen niet op te hoge, niet meer aan de orde zijnde tekorten worden gebaseerd.
Voor de gemeente die een MAU-uitkering ontvangt met een eigen bijdrage van 5% of 7,5%, en wiens meerjarig tekort derhalve verband houdt met een combinatie van een verdeelstoornis en eigen beleid en de uitvoering, gold dat de uitkering in het tweede en derde jaar werd afgebouwd. De afbouw had betrekking op dat deel van het tekort waarvoor was vastgesteld dat er ruimte was het weg te werken door verbetering van het beleid en de uitvoering van de gemeente. Als onderdeel van de structurele verbetering van de MAU is deze afbouwregeling vervallen. Aangenomen kan blijven worden dat gemeenten met een eigen bijdrage van 5% of 7,5% hun tekort jaarlijks kunnen terugdringen door verbetering van de uitvoering. Daarvoor hebben ze ook een plan vastgesteld en de uitvoering daarvan is als voorwaarde verbonden aan de toegekende MAU-uitkering. Gemeenten dienen zich jaarlijks aan de Toetsingscommissie WWB te verantwoorden over de uitvoering van hun verbeterplan. Indien de gemeente haar verbeterplan niet juist en/of tijdig uitvoert, kan de minister van SZW, op grond van artikel 74a van de WWB, de toegekende MAU-uitkering verminderen of intrekken en de onverschuldigd betaalde uitkering terugvorderen. Heeft de gemeente haar verbeterplan wel juist en tijdig uitgevoerd maar is het tekort desondanks niet verminderd, dan wordt aangenomen dat dat het gevolg is van exogene factoren.
Om gemeenten de compensatie te kunnen bieden die met de MAU wordt beoogd, is het nodig het geldende uitnameplafond van € 25 miljoen per jaar op te heffen. Ook de bijbehorende voorrangsregels, die bepalen welke aanspraken in welke mate gehonoreerd kunnen worden indien het uitnameplafond niet toereikend is om alle aanspraken volledig te honoreren, kunnen vervallen. Dit komt tevens de transparantie van de regeling ten goede.
In het bestuursakkoord «Samen aan de slag» dat is gesloten tussen Rijk en gemeenten op 4 juni 2007 is onder andere afgesproken dat, in afwijking van de systematiek zoals die gold bij de introductie van de WWB, in de periode 2008–2011 het macrobudget alleen wordt aangepast voor de gevolgen van veranderingen in de conjunctuur indien een bandbreedte van 12.500 uitkeringen wordt overschreden. Wanneer dit het geval is, leidt dat tot aanpassing van het budget voor het deel waarmee de bandbreedte wordt overschreden. Voorbeeld: indien de door de conjunctuur bepaalde volume-ontwikkeling 13.500 uitkeringen hoger is dan geraamd op basis van de middellange-termijn verkenning (MLT), dan wordt het budget verhoogd voor een toename van 1.000 uitkeringen.
Deze afspraak geldt voor alle gemeenten en heeft niet te maken met de werking van het verdeelmodel. Het is daarom logisch dat ook de MAU-gemeenten meedelen in de gevolgen van deze afspraak. Dit wordt geregeld door de mogelijkheid te introduceren om bij ministeriële regeling het percentage van de eigen bijdrage in de bandbreedte dat niet via deze regeling wordt vergoed vast te stellen. Daarbij zal worden geregeld dat de eigen bijdragen in het kader van de MAU en de bandbreedte op jaarbasis te zamen niet meer kunnen bedragen dan 10% van het aan een gemeente, over het betreffende jaar, toegekende budget voor de gebundelde uitkering voor inkomensvoorzieningen.
Voor enkele MAU-gemeenten zal de structurele verbetering van de MAU tot een aanzienlijk hogere MAU-uitkering leiden. Voor enkele andere gemeenten kan de wijziging van de MAU mogelijk een achteruitgang betekenen ten opzichte van de hen bij beschikking al toegekende uitkeringsrechten over de periode 2009 tot en met 2011. Uitgangspunt is dat de al bij beschikking toegekende MAU-uitkeringen voor alle gemeenten van kracht blijven. De gemeente die evenwel aanspraak op een MAU-uitkering wil maken volgens het nieuwe regime, dient bij de minister van SZW een schriftelijk herzieningsverzoek in te dienen, en wel uiterlijk binnen vier weken na publicatie van dit besluit in het Staatsblad. Overschrijding van deze termijn leidt ertoe dat de melding niet in behandeling wordt genomen.
De praktijk heeft uitgewezen dat zich ook de situatie kan voordoen dat het meerjarig tekort van een gemeente, wiens budgetgrondslag wordt berekend op basis van een mix van historische en objectieve factoren, niet voortvloeit uit de werking van het objectief verdeelmodel, maar het gevolg is van historische factoren. Ook ten aanzien van een gemeente met een budgetgrondslag op basis van uitsluitend objectieve factoren, kan worden geconstateerd dat haar meerjarige tekort niet gevolg is van het objectief verdeelmodel. In beide situaties komt de gemeente niet in aanmerking voor een MAU-uitkering en moet het verzoek om een MAU-uitkering worden afgewezen. Om te voorkomen dat de verzoekende gemeente noch op de MAU noch op de IAU aanspraak kan maken, wordt geregeld dat een gemeente met een meerjarig tekort toch een IAU-verzoek kan indienen, indien:
a. de gemeente een MAU-verzoek heeft ingediend;
b. het MAU-verzoek is afgewezen omdat het meerjarige tekort niet veroorzaakt is door een stoornis in het objectief verdeelmodel.
Bij deze uitzondering blijft de situatie gehandhaafd dat gemeenten die een meerjarig tekort hebben eerst een MAU-uitkering dienen aan te vragen. Hiermee doorlopen deze gemeenten ook eerst de bij de MAU behorende toets op oorzaken van het meerjarig tekort. Dit is van belang vanwege de onderlinge solidariteit tussen gemeenten in de gehele systematiek. Uit deze toets zal ook blijken of voldaan is aan de voorwaarde dat er sprake is van een tekort dat niet veroorzaakt is door een stoornis in het objectief verdeelmodel. Juist voor tekorten als gevolg van dergelijke stoornissen is de MAU-uitkering immers bedoeld. Compensatie vanuit de MAU is in beginsel slechts bedoeld voor gemeenten die geheel buiten hun eigen verantwoordelijkheid te maken krijgen met tekorten op het aan hen toegekende WWB-inkomensdeel.
Hoewel de MAU en IAU beiden compensatie aan gemeente bieden, kennen beide voorzieningen procedurele en inhoudelijke verschillen. De MAU biedt compensatie voor een meerjarig tekort als gevolg van een niet optimale werking van het objectief verdeelmodel, waardoor de gemeente meerjarig onvoldoende inkomsten verwerft. De IAU biedt compensatie voor een incidenteel tekort als gevolg van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt. De verschillen tussen de MAU en IAU hebben onder meer betrekking op het moment waarop de gemeente haar verzoek kan indienen en de periode waarover de beoordeling door de Toetsingscommissie WWB betrekking heeft. Een MAU-verzoek wordt aan het begin van een uitkeringstijdvak van drie jaar ingediend, waarbij de oorzaak van het tekort wordt beoordeeld over drie voorafgaande jaren. Een IAU-verzoek wordt achteraf ingediend, waarbij de beoordeling van de oorzaak betrekking heeft op uitkeringsvak zelf. Voor beide voorzieningen geldt dat de wijze waarop de verzoekende gemeente invulling heeft gegeven aan haar beleid en uitvoering met betrekking tot de WWB weliswaar een rol kan spelen bij de beoordeling van het verzoek, maar die beoordelingen kennen hun eigen merites. Vanwege die verschillen en de ontwikkelingen die zich in een gemeente nog kunnen voordoen ten aanzien van de arbeidsmarkt en beleid en uitvoering, kan ten tijde van een tot een afwijzing leidende beoordeling van een MAU-verzoek, niet gelijktijdig het recht op IAU worden beoordeeld. Die beoordeling blijft achteraf plaatsvinden, waarbij de Toetsingscommissie WWB de conclusies van het MAU-onderzoek, voor zover representatief voor het jaar waarop het IAU-verzoek betrekking heeft, in haar beoordeling betrekt.
Ten slotte is opgenomen dat de toegang tot de IAU na afwijzing van een MAU-verzoek mogelijk is voor de periode van drie jaar waarop het MAU-verzoek betrekking had. Met deze beschermende maatregel wordt voorkomen dat de betreffende gemeente ieder jaar eerst een MAU-verzoek moet indienen. Uiteraard wordt een IAU-uitkering vervolgens alleen aan een gemeente verstrekt als zij aan de voorwaarden van de IAU voldoet.
Voor de totstandkoming van deze maatregel is een overleg met vertegenwoordigers van de VNG, MAU-gemeenten, meebetalende gemeenten, de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv), IWI en de Toetsingscommissie WWB ingesteld. Er is breed draagvlak voor de essentie van de maatregel, namelijk het achteraf vaststellen van de hoogte van de MAU-uitkering zodat de MAU ook daadwerkelijk het vangnet vormt zoals het is beoogd. Vanuit de MAU-gemeenten was er kritiek op een tweetal punten. Zij vonden dat er ook een oplossing moest komen voor 2009 en dat de bandbreedte niet voor hen zou moeten gelden. Het bestuur van de VNG heeft, gezien de verschillen tussen gemeenten, laten weten geen standpunt in te nemen en de beslissing aan het kabinet te laten. Het kabinet heeft, met het oog op de tekorten over 2009, besloten de maatregel al toe te passen op 2009. De wens van de MAU-gemeenten ten aanzien van de bandbreedte wordt niet gehonoreerd omdat de bandbreedte een generiek karakter heeft en de MAU bedoeld is voor het oplossen van verdeelproblemen. Omdat met deze wijziging beoogd is ook de hoogte van de MAU-uitkeringen over 2009 beter te laten aansluiten bij de feitelijke tekorten wordt afgeweken van de Vaste verandermomenten (VVM) en treedt dit besluit in werking op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst met terugwerkende kracht tot 1 januari 2009.
De VNG onderschrijft de wenselijkheid om ten aanzien van de afsluiting van de IAU in verband met de MAU te komen tot een derde uitzondering, zoals geregeld in dit besluit.
De in dit besluit geregelde wijzigingen van het Besluit WWB 2007 hebben voor het rijk geen financiële gevolgen. Dit komt enerzijds omdat ook met de structurele wijziging van de MAU gehandhaafd blijft dat de bekostiging plaatsvindt vanuit het macrobudget voor de gebundelde uitkering inkomensvoorzieningen en anderzijds omdat als gevolg van de aanpassing van de IAU niet meer gemeenten dan oorspronkelijk verwacht werd toegang zullen krijgen tot deze voorziening. Met de wijziging inzake de IAU wordt de regelgeving aangepast naar de situatie zoals deze reeds was beoogd.
Met de aanpassing van de begrippen in het tweede en vierde lid wordt aangesloten bij het centrale begrip uitkering waarmee, zoals in artikel 1, onderdeel g, van het Besluit WWB 2007, is gedefinieerd, de uitkering aan de gemeenten wordt bedoeld uit artikel 69, eerste lid, van de WWB. Verder is aan artikel 10 een nieuw lid toegevoegd. In het zesde lid is de oplossing neergelegd van de geschetste situatie dat het meerjarig tekort van een gemeente, wiens budgetgrondslag wordt berekend op basis van een mix van historische en objectieve factoren, niet voortvloeit uit de werking van het objectief verdeelmodel, maar het gevolg is van historische factoren.
Artikel 10c regelt de hoogte van de MAU-uitkering. Onder punt 3 van het Algemeen deel is de vaststelling van de hoogte uiteengezet.
Artikel 10c, vierde lid, garandeert dat de eigen bijdrage die een MAU-gemeente moet leveren voor haar tekort niet meer bedraagt dan 10% van het toegekende jaarbudget.
Artikel 10d, tweede lid, vervalt. Dit artikellid verwees naar artikel 8a, eerste en tweede lid, van het Besluit waarin was bepaald hoe moest worden omgegaan met de uitgaven van de gemeenten die in 2006 in een samenwerkingsverband zaten. Bij de aanpassing van de budgetvaststelling 2010 is die bepaling geschrapt. Immers, voor de vaststelling wordt gebruik gemaakt van de uitgaven 2008 waarbij de problematiek van de samenwerkingsverbanden niet meer speelt.
In artikel 6, derde en vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Tijdelijke wet pilot loondispensatie wordt onder meer verwezen naar artikel 36 van de Wet investeren in jongeren, zoals dat artikel luidde voor de wijziging per 1 juli 2010 als gevolg van de Wet van 29 april 2010 tot aanpassing van de Wet investeren in jongeren en enkele andere wetten ter verduidelijking en verbetering van enige punten (Stb. 228). Met onderhavige aanpassing wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2010 artikel 6, derde en vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Tijdelijke wet pilot loondispensatie technisch aangepast aan de wijziging van artikel 36 van de Wet investeren in jongeren per die datum.
Het eerste lid bepaalt dat het besluit terug werkt tot en met 1 januari 2009. Over de periode 2009–2011 kunnen reeds meerjarige aanvullende uitkeringen zijn vastgesteld. Geregeld wordt dat deze uitkeringen niet op grond van het nieuwe regime worden herzien. Aangezien de wijziging van de MAU voor bepaalde gemeenten tot een voordeel kan leiden, wordt geregeld, dat herziening op grond van het nieuwe artikel 10c kan plaatsvinden, als het college van de desbetreffende gemeente daarom verzoekt binnen een termijn van 4 weken na de datum van inwerkingtreding van dit besluit (de dag na uitgifte van het Staatsblad waarin het besluit wordt gepubliceerd). Dit betekent dat er geen nieuwe inhoudelijke beoordeling plaatsvindt. Vanwege deze financiële gevolgen wordt met dit besluit afgeweken van de vaste verandermomenten.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. P. H. Donner
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-707.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.