Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2009, 115 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2009, 115 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 december 2008, nr. W&B/SFI/2008/34210;
Gelet op de artikelen 73, derde lid, en 74, derde lid, van de Wet werk en bijstand;
De Raad van State gehoord (advies van 9 januari 2009, no. W12.08.529/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 februari 2009, nr. IVV/FB/09/2848;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit WWB 2007 wordt als volgt gewijzigd:
A
Onder vervanging van de punt na onderdeel e door een puntkomma wordt aan artikel 1 een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. toetsingscommissie: de toetsingscommissie, bedoeld in artikel 73 van de wet.
B
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift, eerste lid, aanhef, en tweede lid, wordt «aanvullende uitkering» telkens vervangen door: incidentele aanvullende uitkering.
2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «kosten» vervangen door «kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet,» en wordt «toegekende» vervangen door: verstrekte .
3. In het tweede lid wordt «toegekende» vervangen door: verstrekte
4. Het vierde lid komt te luiden:
4. Een verzoek tot een incidentele aanvullende uitkering wordt in ieder geval afgewezen, indien:
a. Onze Minister een aanwijzing als bedoeld in artikel 76, derde lid, van de wet heeft gegeven; of
b. in elk van de drie kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft de gemaakte kosten het verstrekte inkomensdeel met minimaal 2,5% overstijgen.
5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Het vierde lid, onderdeel b, is niet van toepassing op gemeenten:
a. waarvoor de budgetgrondslag voor personen jonger dan 65 jaar in ten minste een van de drie kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft, berekend is op grond van artikel 5; of
b. wier verzoek tot een meerjarige aanvullende uitkering is afgewezen vanwege het enkele feit dat niet is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 10a, eerste lid, onderdeel e.
C
In paragraaf 3 worden na artikel 10 vier artikelen toegevoegd, luidende:
1. Tot een inhoudelijke beoordeling van een verzoek om een meerjarige aanvullende uitkering wordt overgegaan, nadat de toetsingscommissie heeft vastgesteld dat:
a. voldaan is aan bij ministeriële regeling te stellen vormvoorschriften;
b. de budgetgrondslag voor personen jonger dan 65 jaar over elk van de drie kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarin het verzoek tot een meerjarige aanvullende uitkering wordt ingediend berekend is op grond van artikel 6 of artikel 7;
c. in elk van de drie kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarin het verzoek, bedoeld in onderdeel b, wordt ingediend de gemaakte kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet, het verstrekte inkomensdeel met minimaal 2,5% overstijgen;
d. het aannemelijk is dat een overstijging als bedoeld in onderdeel c niet geheel het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;
e. het aannemelijk is dat een overstijging als bedoeld in onderdeel c zich zal voordoen in het kalenderjaar waarin het verzoek, bedoeld in onderdeel b, wordt ingediend en de twee daaropvolgende kalenderjaren;
f. het college een analyserapport heeft opgesteld over de mogelijke oorzaken van de overstijgingen, bedoeld in onderdeel c, en een overzicht heeft toegevoegd van de genomen en eventueel nog te treffen maatregelen ter verbetering van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;
g. de gemeenteraad heeft ingestemd met indiening van het verzoek, bedoeld in onderdeel b.
2. De meerjarige aanvullende uitkering ziet op het kalenderjaar waarin het verzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt ingediend en de twee daaropvolgende kalenderjaren.
3. Indien de toetsingscommissie van oordeel is, dat niet voldaan is aan de vereisten, genoemd in het eerste lid, adviseert de toetsingscommissie Onze Minister geen meerjarige aanvullende uitkering toe te kennen.
1. In verband met de beoordeling van het verzoek om een meerjarige aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 10a, schakelt de toetsingscommissie de Inspectie Werk en Inkomen in om een onderzoek in te stellen naar de mogelijke oorzaken van de overstijging van de kosten, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, en de maatregelen, die het betrokken college treft om de overstijging in de toekomst te voorkomen.
2. Indien naar het oordeel van de toetsingscommissie het meerjarig tekort op grond waarvan het college om een aanvullende uitkering verzoekt, mede het gevolg is van het gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan, adviseert de toetsingscommissie Onze Minister de gevraagde meerjarige aanvullende uitkering slechts toe te kennen indien de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van de toetsingscommissie toereikend zijn en blijkt dat de gemeenteraad met deze maatregelen heeft ingestemd.
3. Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat het tekort geheel het gevolg is van het gemeentelijk beleid of de uitvoering daarvan, adviseert de toetsingscommissie Onze Minister geen meerjarige aanvullende uitkering toe te kennen.
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
de overstijging, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel c;
het verzoek, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel b.
2. De meerjarige aanvullende uitkering bestaat uit drie delen: U(1), U(2) en U(3)
waarbij:
a. U(1) staat voor het deel van de meerjarige aanvullende uitkering dat ziet op het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend;
b. U(2) staat voor het deel van de meerjarige aanvullende uitkering dat ziet op het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop U(1) ziet;
c. U(3) staat voor het deel van de meerjarige aanvullende uitkering dat ziet op het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop U(2) ziet.
3. De hoogte van U(1) wordt berekend aan de hand van de volgende formule:
U(1) = (A – (B x C)) x m
waarbij:
a. A staat voor de gemiddelde overstijging in euro’s over de drie kalenderjaren direct voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend;
b. B staat voor:
1°. 2,5%, indien de overstijging niet mede het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;
2°. 5%, indien de overstijging gedeeltelijk het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan; dan wel
3°. 7,5%, indien de overstijging bijna uitsluitend het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;
c. C staat voor het gemiddelde toegekende inkomensdeel in euro’s in de drie kalenderjaren direct voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend; en
d. m staat voor:
1°. 1, indien de budgetgrondslag voor personen jonger dan 65 jaar in het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend berekend is op grond van artikel 7; dan wel
2°. het aantal inwoners in de gemeente, verminderd met 25.000 en vervolgens gedeeld door 15.000, indien de budgetgrondslag voor personen jonger dan 65 jaar in het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend berekend is op grond van artikel 6.
4. De hoogte van U(2) respectievelijk U(3) bedraagt:
a. U(1) indien de overstijging niet mede het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;
b. vijfzesde van U(1) respectievelijk tweederde van U(1) indien de overstijging gedeeltelijk het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan; dan wel
c. tweederde van U(1) respectievelijk eenderde van U(1) indien de overstijging bijna uitsluitend het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan.
5. Het maximale bedrag dat per kalenderjaar beschikbaar is voor meerjarige aanvullende uitkeringen bedraagt € 25.000,000,–. Van dit bedrag is voor nieuwe verzoeken beschikbaar hetgeen resteert na aftrek van hetgeen reeds voor dat kalenderjaar is toegekend op basis van verzoeken uit voorgaande kalenderjaren.
6. Bij de verdeling van het maximale bedrag, bedoeld in het vijfde lid, hebben verzoeken waarbij B als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, staat voor een lager percentage, voorrang op verzoeken waarbij die B staat voor een hoger percentage.
7. Indien het bedrag dat resteert na toepassing van het zesde lid, onvoldoende is om aan alle verzoeken te voldoen, wordt het resterende bedrag verdeeld over die verzoeken waarbij B als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, staat voor eenzelfde percentage, naar rato van de hoogte van de uitkering, zoals die zou worden vastgesteld indien er geen maximaal bedrag als bedoeld in het vijfde lid was geweest. Bij de toepassing van de eerste zin hebben lagere percentages voorrang op hogere percentages.
8. Onze Minister kan van het derde, vierde, zesde en zevende lid afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat de artikelen 10a, 10b, en 10d beogen te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
1. Bij een wijziging van de gemeentelijke indeling of een grenscorrectie als bedoeld in de Wet algemene regels herindeling worden de gegevens waarmee de berekeningen op grond van de artikelen 10a, eerste lid, onderdeel c, en 10c, worden uitgevoerd, vastgesteld op basis van een redelijke schatting van de toestand van die gegevens zoals die zou zijn geweest als de wijziging op de datum waarop die gegevens betrekking hebben reeds was ingegaan.
2. Voor de toepassing van de artikelen 10a en 10c is bij de bepaling van de gemaakte kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet, over 2006 en het verstrekte inkomensdeel over 2006, artikel 8a, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
D
Na artikel 13 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 25 februari 2009
Beatrix
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma
Uitgegeven de twaalfde maart 2009
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
1. Inleiding
2. Doelstelling en uitgangspunten
3. Overeenkomsten en verschillen met artikel 12 Financiële-verhoudingswet
4. Keuze voor groeimodel
5. Uitwerking van de MAU-uitkering
6. Financiële aspecten
7. Zorgvuldige toepassing MAU-uitkering
8. Positie kleine(re) gemeenten
9. Samenloop incidentele en meerjarige aanvullende uitkering uitgesloten
10. Afstemming met gemeenten
11. Advies van de Rfv
12. Inwerkingtreding
Jaarlijks ontvangen gemeenten van het Rijk een uitkering voor de kosten van door hen toegekende algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), het zogeheten WWB inkomensdeel. De wijze waarop de verdeling van het landelijk beschikbare bedrag plaatsvindt onder alle gemeenten is geregeld in het Besluit WWB 2007. Kern is het objectief verdeelmodel, waarbij de budgettoekenning aan individuele gemeenten plaatsvindt op basis van een set objectieve, niet of slechts in beperkte mate door gemeenten te beïnvloeden kenmerken. De budgetten voor gemeenten met 25 000 inwoners of minder worden niet berekend op basis van het objectief verdeelmodel. Voor deze gemeenten geschiedt de budgetverdeling op basis van historische uitgaven, het «historisch model», terwijl de budgetten voor gemeenten tussen de 25 000 en 40 000 inwoners bepaald worden door een combinatie van het objectief- en het historisch model.
In het besluit is voorzien in zowel een inperking vooraf (ex-ante) als een vangnet achteraf (ex-post). De ex-ante inperking is alleen aan de orde bij het objectief verdeelmodel, terwijl de ex-post voorziening geldt ongeacht de wijze waarop de budgetten zijn vastgesteld. Bij de ex-ante inperking wordt, bij een sterke afwijking van het historisch uitgavenaandeel, de uitkomst van het objectief verdeelmodel afgetopt (positief of negatief). Bij de ex-post voorziening wordt een incidentele uitkering toegekend indien een gemeente meer dan 10% tekort komt op het haar toegekende budget. In het rapport van de in 2007 uitgevoerde evaluatie van het verdeelmodel WWB wordt geconstateerd dat in de huidige ex-post voorziening, waarbij de analyse van de toetsingscommissie beperkt blijft tot een zeer gelimiteerd aantal objectieve criteria, het risico ontstaat dat een deel van de verklaring van het tekort niet boven water komt. Het hieruit voortvloeiende advies om te komen tot een verruiming van de ex-post voorziening in combinatie met een verscherpte toetsing «à la de artikel 12 toets van het Gemeentefonds» is door gemeenten en kabinet omarmd. Aan het advies naar aanleiding van de evaluatie wordt uitwerking gegeven via een nieuwe voorziening: de meerjarige aanvullende uitkering op het WWB inkomensdeel (kortweg de MAU-uitkering), welke een plaats krijgt naast de al bestaande ex-post voorziening.
De MAU-uitkering beoogt te voorzien in de behoefte aan én bestuurlijke rust omtrent het verdeelmodel én aandacht voor verdeelstoornissen. Met de MAU-uitkering wordt een mechanisme gecreëerd dat de druk vermindert om jaarlijks tot aanpassingen van het verdeelmodel te komen. Daarbij is er oog voor dat het onredelijk is om gemeenten die ondanks effectief beleid meerjarig niet goed uitkomen met het verdeelmodel, volledig te belasten met het door hen ervaren nadeel, ook wanneer het rijk geen mogelijkheden ziet, dan wel het niet opportuun acht om het verdeelmodel te verbeteren. Tot slot is de wens om verdeelstoornissen te traceren en deze, waar mogelijk, structureel te verhelpen een relevante factor.
Voor de procedures en de verscherpte toetsing is sterk gekeken naar de opzet en werking van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet, maar er is ook gekozen voor een heldere afbakening tussen beide regimes. De MAU-uitkering is niet bedoeld om financiële problemen op te lossen waarvoor het regime van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet is aangewezen en andersom wordt het regime van artikel 12 niet gebruikt om problemen in de uitvoering van de WWB op te lossen. Deze regime-afbakening komt met name tot uitdrukking bij de inhoudelijke beoordelingscriteria. Bij de beoordeling van het tekort van de gemeente wordt alleen gekeken naar het WWB inkomensdeel en de uitvoering die daarbij hoort, waaronder de besteding van de re-integratiemiddelen. Financiële reserves, gemeentefondsuitkering en overige inkomsten blijven buiten beschouwing.
De belangrijkste overeenkomsten tussen beide regimes hebben betrekking op het karakter ervan. Het gaat om voorzieningen die steunen op de solidariteit tussen gemeenten en derhalve bekostigd worden uit de collectieve middelen (gemeentefonds respectievelijk het macrobudget voor het WWB inkomensdeel) en er is sprake van een verscherpte toetsing, waarbij in het kader van de WWB beoordeeld wordt of een tekort het gevolg kan zijn van verdeelstoornissen of dat het (mede) te wijten is aan gemeentelijk beleid.
In essentie is de MAU-uitkering bedoeld als compensatie voor de gemeente die als gevolg van een verdeelstoornis meerjarig tekort komt op haar budget voor het WWB inkomensdeel. Met de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) en gemeenten verwacht het kabinet dat voorlopig niet vaak eenduidig kan worden vastgesteld of het tekort ligt aan een verdeelstoornis of aan de gemeentelijke uitvoering. Om die reden krijgt de MAU-uitkering het karakter van een groeimodel, met als doel aan de hand van concrete casuïstiek steeds beter tot een gerichte analyse van de oorzaken van een gemeentelijk tekort te komen én van de onderdelen waarop het verdeelmodel verbeterd kan worden, om aldus toe te groeien naar de situatie waarin de MAU-uitkering alleen wordt verstrekt voor tekorten op het inkomensdeel die (nagenoeg) volledig veroorzaakt worden door een verdeelstoornis. In de groeivariant kan de uitkering voor gemeenten betrekking hebben op zowel een verdeelstoornis als de gemeentelijke uitvoering als oorzaken van het tekort. Voor zover kan worden aangenomen dat het tekort mede het gevolg is van de gemeentelijke uitvoering, worden aan de uitkering voorwaarden verbonden die gericht zijn op te realiseren verbeteringen in de uitvoering van de WWB en op het voorkomen van nieuw beleid en uitvoering waardoor het bestaande financiële tekort wordt vergroot en/of de effectiviteit van de te realiseren verbeteringen wordt afgezwakt. Deze variant brengt met zich dat geen aanvullende uitkering wordt verstrekt in gevallen waarin een tekort evident te wijten valt aan de gemeente of waarin de gemeente niet bereid is haar uitvoering naar het gewenste niveau te verbeteren.
Het groeimodel krijgt voorlopig een geldigheid van 4 jaar, van 2009 tot en met 2012. Op basis van een evaluatie zal het vervolg na deze periode bepaald worden.
Tegen de achtergrond van de groeivariant is de MAU-uitkering uitgewerkt aan de hand van de toegangskaart, de inhoudelijke toets en de vaststelling van de hoogte van en de voorwaarden aan de uitkering. De toetsingscommissie, die op grond van artikel 73 van de WWB tot taak heeft een oordeel te geven over verzoeken van incidentele aanvullende uitkeringen en de MAU-uitkering treedt daarbij op als een adviseur als bedoeld in artikel 3:5 van de Algemene wet bestuursrecht, die de minister adviseert over de toekenning van de incidentele of MAU-uitkering. Het oordeel van de toetsingscommissie en de daarbij behorende onderzoeken vormen de grondslag voor het besluit tot al dan niet toekenning. Met de wijzigingen in het Besluit WWB 2007, die in dit besluit zijn opgenomen wordt nader aangegeven op welke gronden de verzoeken worden toegekend dan wel afgewezen en hoe het oordeel van de toetsingscommissie in de verschillende fasen daaraan ten grondslag ligt.
Via de toegangskaart wordt geregeld aan welke eisen voor recht op uitkering een gemeente moet voldoen om een verzoek om een MAU-uitkering te kunnen indienen. In de eerste plaats moet het een gemeente betreffen wiens budget voor het WWB inkomensdeel geheel of gedeeltelijk wordt vastgesteld op basis van objectieve verdeelmaatstaven. Anders kan niet worden gesteld dat het meerjarige tekort in de drie aan het verzoek voorafgaande jaren (deels) wordt veroorzaakt door het objectief verdeelmodel. Verder moet sprake zijn van een aanmerkelijk meerjarig tekort, dat wil zeggen dat in die drie jaren de gemeente jaarlijks een tekort had van ten minste 2,5% op haar budget voor het WWB inkomensdeel. Dit tekort moet het gevolg zijn van een verdeelstoornis, al dan niet in combinatie met gevolgen die voortvloeien uit het eigen beleid en uitvoering van de gemeente en het moet aannemelijk zijn dat het tekort ook in de komende jaren voortduurt.
Het is aan het college om aannemelijk te maken dat het gemeentelijk meerjarig tekort op het WWB inkomensdeel geheel of gedeeltelijk het gevolg is van het niet goed functioneren van het verdeelmodel, de zogeheten verdeelstoornis. Om deze reden dient het college zijn verzoek om een MAU-uitkering vergezeld te laten gaan van een rapport dat een analyse bevat van de mogelijke oorza(a)k(en) van het meerjarig tekort. Daarnaast dient het college ook aan te geven welke maatregelen hij reeds heeft genomen ter verbetering van het gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan en de eventueel nog te nemen maatregelen. Indien het college beargumenteerd concludeert dat het meerjarig tekort (mogelijk) door alleen een verdeelstoornis wordt veroorzaakt, meldt hij dat er geen maatregelen worden of zijn genomen.
Tot slot is van belang dat de gemeenteraad heeft ingestemd met de indiening van het verzoek door het college om een MAU-uitkering.
In de door de toetsingscommissie uit te voeren pre-toets wordt beoordeeld of de gemeente voldoet aan de toegangskaart en of het derhalve gerechtvaardigd is dat het zware onderzoek naar de mogelijke oorzaken van het meerjarig tekort uitgevoerd gaat worden. De pre-toets is een strenge toets, waarbij de toetsingscommissie niet alleen sec beoordeelt dat de aanvragende gemeente aan de toegangskaart voldoet, maar vooral ook beoordeelt of de analyse en de onderbouwing door de gemeente met betrekking tot de mogelijke oorzaak van het tekort en van het toekomstige karakter van het tekort degelijk en overtuigend zijn. Indien de pre-toets tot een positieve uitkomst leidt, heeft de gemeente alleen de garantie dat haar verzoek inhoudelijk beoordeeld gaat worden, maar nog niet de zekerheid dat zij ook een MAU-uitkering krijgt. Eerst op basis van de uitkomsten van de inhoudelijke toets kan worden vastgesteld of de gemeente recht heeft op een MAU-uitkering en, zo dat het geval is, in welke omvang en onder welke voorwaarden dat recht toegekend kan worden.
Alleen wanneer de toetsingscommissie heeft geconcludeerd dat een ontvangen verzoek om een MAU-uitkering voldoet aan de gestelde toegangseisen, wordt overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling ervan. Het onderzoek naar de mogelijke oorzaken van het meerjarig tekort, waaronder de kwaliteit van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan, wordt uitgevoerd door de Inspectie Werk en Inkomen (IWI). De toetsingscommissie bepaalt wanneer IWI daartoe wordt ingeschakeld. IWI gaat in het kader van de MAU-uitkering een nieuwe taak vervullen die niet in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) of het jaarplan staat. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft voor 2009 deze nieuwe taak opgedragen aan IWI. Bij brieven van respectievelijk 8 1 en 12 2 september 2008 zijn de Tweede- en Eerste Kamer hierover geïnformeerd. Op deze nieuwe taak van IWI zijn de artikelen van de Wet SUWI van toepassing. Dit houdt onder andere in dat gemeenten verplicht zijn om aan IWI die gegevens en inlichtingen te leveren die zij nodig heeft voor de uitvoering van haar nieuwe taak.
De financiële belangen die voor de gemeente in het geding zijn en het feit dat voor september van het jaar van aanvraag zo veel mogelijk bekend moet zijn welk deel van het macrobudget van het jaar erna uitgenomen dient te worden voor de uitbetaling van toegekende verzoeken om meerjarige aanvullende uitkering, maken dat de toetsingscommissie zo snel mogelijk IWI verzoekt haar onderzoeken uit te voeren.
De inhoudelijke toets – gericht op de mogelijke oorzaak van het meerjarig tekort op het inkomensdeel van de gemeente – wordt uitgevoerd door IWI. De beoordeling door IWI geschiedt primair op aspecten die een directe relatie hebben met uitgaven en ontvangsten in het kader van het WWB inkomensdeel, zoals beperking van de instroom, bevordering van de uitstroom, fraude-aanpak etc. Om erop te kunnen vertrouwen dat tegenover de bijdrage uit de collectieve middelen een duurzame verbetering van de uitvoering staat, zal IWI verder beoordelen of de door de gemeente aangereikte verbeteringen in de uitvoering ingebed worden in een breder gemeentelijke beleid, waarbij in aanpalende gemeentelijke beleidsterreinen zichtbaar moet zijn dat de gemeentelijke aanpak prioriteit heeft; de aanpak moet een speerpunt zijn in het collegebeleid. In dat verband kan onder meer worden beoordeeld wat de gemeente zelf heeft gedaan om de lokale werkgelegenheid te bevorderen. Bij haar beoordeling kan IWI aansluiten bij het oriënterend onderzoek dat APE, in opdracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in 2009 uitvoert naar de uitwerking van het objectieve verdeelmodel in de specifieke situatie van de verzoekende gemeente. Dit oriënterend onderzoek is niet gericht op definitieve eindconclusies, maar op het aanreiken van informatie op basis waarvan IWI, en vervolgens de toetsingscommissie en de minister, kan beoordelen in welke mate en met welke waarschijnlijkheid het tekort te wijten is aan verdeelstoornissen.
Voor zover aanwezig, kan bij de beoordeling ook rekening worden gehouden met relevante rapporten over de gemeentelijke uitvoering van de WWB. Gedacht kan worden aan rapporten van de gemeentelijke Rekenkamer(functie), de commissie van de rekeningen van de gemeenteraad, de Visitatiecommissie van Divosa, een of meer benchmarks of van ingehuurde externe bureaus. Financiële reserves, uitkeringen via het gemeentefonds en overige inkomsten van de gemeente blijven bij de beoordeling van een verzoek om een MAU-uitkering buiten beschouwing. Vanwege de keuze voor het groeimodel (zie § 4 van het algemene deel van de toelichting) en de noodzaak van een op maat gesneden beoordeling, bevat het besluit geen verdere uitwerking van de inhoudelijke toets. Deze uitwerking zal wel worden opgenomen in de «Handleiding meerjarige aanvullende uitkering».
De uitgevoerde toets leidt voor de mogelijke oorzaak van het meerjarig tekort tot een van de volgende conclusies:
a. aangenomen kan worden dat het meerjarige tekort (nagenoeg) volledig het gevolg is van (exact geduide) verdeelstoornissen;
b. aangenomen kan worden dat het meerjarige tekort het gevolg is van een combinatie van verdeelstoornissen en gemeentelijke uitvoering;
c. aangenomen kan worden dat de uitvoering de belangrijkste veroorzaker is van het meerjarige tekort.
In de situaties waarin aangenomen kan worden dat de uitvoering mede debet is aan het tekort, kan de MAU-uitkering alleen worden verstrekt indien de gemeente bereid is haar uitvoering te verbeteren. Daartoe maakt IWI – namens de toetsingscommissie – afspraken met het college van burgemeester en wethouders, welke afspraken door de gemeenteraad bekrachtigd dienen te worden. De gemeente stelt hiertoe een verbeterrapport op dat ten minste bevat de concrete verbeteracties die de gemeente gaat uitvoeren, de termijn waarbinnen die verbeteringen gerealiseerd dienen te zijn, de financiële effecten die daarvan naar verwachting uitgaan alsmede de frequentie en wijze waarop de gemeente ten minste eenmaal per jaar inzicht verschaft aan IWI, en daarmee ook aan de toetsingscommissie over de voortgang van de uitvoering van haar verbeterrapport. Indien de gemeente niet bereid is haar beleid en uitvoeringsresultaten te verbeteren, dan leidt dat tot een afwijzing van het verzoek.
De eveneens mogelijke situatie dat het tekort van de gemeente alleen het gevolg is van haar beleid en uitvoering zal in de regel al bij de pre-toets worden onderkend, maar het valt niet geheel uit te sluiten dat eerst op basis van het onderzoek van IWI die conclusie getrokken kan worden. Ongeacht de fase waarin dit geconcludeerd wordt, geldt dat geen recht bestaat op MAU-uitkering indien het tekort van de gemeente alleen het gevolg is van haar beleid en uitvoering.
De in de «Handleiding meerjarige aanvullende uitkering» beschreven inhoudelijke toets kan, analoog aan het voor artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet ontwikkelde kader, worden opgevat als een richtinggevend kader, waaraan de toetsingscommissie op basis van casuïstiek invulling geeft. Door alle adviezen integraal openbaar te maken ontstaat na verloop van jaren een uitgekristalliseerd beoordelingskader. Op deze wijze kan maximaal maatwerk worden geleverd door de toetsingscommissie.
In de rol van adviseur als bedoeld in artikel 3:5 van de Algemene wet bestuursrecht, is, net als het geval is m.b.t. de incidentele aanvullende uitkering, sprake van een «zwaarwegende advisering» door de toetsingscommissie. Dat wil zeggen dat de adviezen van de toetsingscommissie formeel niet bindend zijn maar dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daarvan slechts met redenen omkleed (in positieve of negatieve zin) kan afwijken. Analoog aan de incidentele aanvullende uitkering kan de minister alleen afwijken van het advies van de toetsingscommissie indien sprake is van de volgende omstandigheden:
• het advies van de toetsingscommissie is niet in overeenstemming met de wettelijke voorwaarden voor een MAU-uitkering tot stand gekomen;
• het advies van de toetsingscommissie is weliswaar in overeenstemming met de wettelijke voorwaarden voor een aanvullende uitkering tot stand gekomen, maar bevat duidelijk herkenbaar een of meer onvolkomenheden.
De MAU-uitkering wordt toegekend voor drie jaar. Indien na afloop van deze termijn nog een toekomstig tekort resteert, kan de gemeente een nieuw verzoek tot een MAU-uitkering indienen. De periode van drie jaar houdt verband met de gedeelde opvatting van de Rfv dat in deze fase een korte periode gewenst is om de ambitie van het verbeteren van het objectief verdeelmodel niet te laten verzanden. De komende tijd zal bezien worden of het mogelijk is om te regelen dat gemeenten waarvan kan worden aangenomen dat het tekort volledig het gevolg is van (exact geduide) verdeelstoornissen, niet na drie jaar opnieuw een verzoek tot een MAU-uitkering hoeven in te dienen. Op basis van een tussentijdse beoordeling door de toetsingscommissie zou de hoogte van de MAU-uitkering voor de volgende drie jaar kunnen worden bepaald (tenzij natuurlijk geconstateerd wordt dat het tekort minder dan 2,5% bedraagt).
Uitgaande van het principe dat een gemeente meer gecompenseerd moet worden voor een aantoonbare verdeelstoornis dan voor een tekort dat zij mogelijk nog kan terugdringen door haar beleid effectiever te maken, wordt de hoogte van de uitkering vastgesteld. Indien uit de beoordeling blijkt dat de oorzaak van het meerjarige tekort (nagenoeg) volledig gelegen is in een verdeelstoornis, wordt de gemeente vanaf 2,5% van haar gemiddelde tekort over de drie kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend gecompenseerd. Omdat, zeker in de beginjaren, niet met volledige zekerheid bepaald kan worden in welke mate de oorzaak van het tekort aan een verdeelstoornis dan wel aan het beleid en de uitvoering van de gemeente is te wijten, bestaat in iedere situatie een zekere marge. In dit kader acht het kabinet het rechtvaardig dat gemeenten in deze situatie een beperkte eigen bijdrage betalen. Bij de berekening van het gemiddelde tekort over de drie kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend, wordt een eventueel ontvangen incidentele aanvullende uitkering in deze periode buiten beschouwing gelaten.
In de situaties waarin aangenomen kan worden dat het tekort veroorzaakt wordt door een combinatie van verdeelstoornissen en beleid en uitvoering, én de gemeente bereid is de noodzakelijke verbeteringen in haar uitvoering aan te brengen, wordt het tekort gecompenseerd vanaf 5% respectievelijk 7,5% van het gemiddelde tekort op het inkomensdeel, afhankelijk van de mate waarin beleid en uitvoering vermoedelijke veroorzaker zijn van het meerjarig tekort. Vanwege de vastgestelde ruimte om de uitvoering te verbeteren zal in deze situaties, in tegenstelling tot de situatie waarin meerjarige tekort (nagenoeg) volledig gelegen is in een verdeelstoornis, de uitkering jaarlijks worden afgebouwd. De afbouw bedraagt respectievelijk 1/6e en 1/3e als het tekort gedeeltelijk veroorzaakt wordt door gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan. De afbouw bedraagt respectievelijk 1/3e en 2/3e als het tekort bijna uitsluitend door het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan wordt veroorzaakt.
Omdat middelgrote gemeenten slechts ten dele met het objectief verdeelmodel te maken hebben, wordt hun uitkering slechts toegekend voor het deel van hun budget dat objectief verdeeld wordt.
Het totale beslag op het macrobudget bedraagt jaarlijks maximaal € 25 miljoen. Als het totaal van de toegekende meerjarige aanvullende uitkeringen in enig jaar meer dan € 25 miljoen bedraagt, dan wordt bij de vaststelling van de uitkeringen voorrang gegeven aan gemeenten waarbij het tekort minder het gevolg is van gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan.
Indien toepassing van de regeling omtrent de hoogte van de uitkering tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, kan de minister van de regels over de hoogte en de duur van de MAU-uitkering afwijken. Dit zal in de praktijk alleen gebeuren indien de toetsingscommissie hiertoe adviseert. De mogelijkheid om tot een andere uitkering te komen dan uit artikel 10b, tweede en derde lid, zou voortvloeien past bij het ontwikkeltraject van de meerjarige aanvullende uitkering. Deze mogelijkheid laat overigens onverlet dat toepassing ervan alleen bedoeld is indien naar het oordeel van de toetsingscommissie sprake is van een uitzonderlijke situatie.
Binnen vier jaar na invoeringsdatum wordt deze regeling geëvalueerd op de doeltreffendheid en de effecten. Op basis van de uitkomsten ervan wordt besloten hoe het vervolg van de regeling er uit zal zien.
Het aantal gemeenten dat in het eerste jaar naar verwachting een beroep kan doen op een MAU-uitkering bedraagt maximaal 26. Vanwege de verwachting dat in deze gevallen voorlopig niet vaak eenduidig vastgesteld kan worden of het tekort ligt aan een verdeelstoornis of aan de gemeentelijke uitvoering, wordt er, ook bij een kritische beoordeling al in het eerste jaar, rekening mee gehouden dat bij de meeste verzoeken om MAU-uitkering vanaf 5% gecompenseerd zal gaan worden. Mochten alle 26 gemeenten een aanvraag indienen en zij allen door de pre-toets komen en een tekort hebben waarvan de oorzaak niet eenduidig is vast te stellen, dan worden 20 gemeenten gecompenseerd (de overige 6 hebben een tekort van minder dan 5%), voor een gezamenlijk bedrag in het eerste jaar van ca. 23 miljoen euro.
Aan genoemde compensatie betalen alle grote en middelgrote gemeenten mee. Het is van belang dat de gemeentelijke bijdrage binnen de perken blijft en dat andere gemeenten niet in problemen komen, enkel doordat zij bijdragen aan de oplossing van problemen bij andere gemeenten. Om die reden is het jaarlijks beslag op het macrobudget voor het WWB inkomensdeel in de regelgeving aan een maximum gebonden. Een grens van 25 miljoen euro wordt voldoende geacht omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat daarmee aan elke aanvragende gemeente de compensatie kan worden geboden die nodig wordt geacht, de herverdeeleffecten voor gemeenten binnen aanvaardbare proporties blijven (ca. driekwart procent) en alle gemeenten zekerheid hebben over het maximale effect van de MAU-uitkering op hun individuele budgetten.
Hoewel het niet voor de hand ligt, zou kunnen blijken dat de oorzaak vaak wel eenduidig in verdeelstoornissen is. In die situatie zou de totale berekende compensatie indicatief oplopen tot ca. 44 miljoen euro. Vanwege het maximum van € 25 miljoen zullen in dat geval de gemeenten een lagere uitkering ontvangen. Zoals eerder gesteld, wordt bij de vaststelling van de uitkeringen voorrang gegeven aan gemeenten waarbij het tekort in mindere mate wordt veroorzaakt door gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan.
De over een jaar toegekende meerjarige aanvullende uitkeringen komen ten laste van het macrobudget van het jaar erna. Hieruit volgt dat de jaarlijkse feitelijke uitbetaling van een toegekende uitkeringen eerst in het volgende kalenderjaar kan plaatsvinden. Dit wordt nader geregeld in de Regeling WWB.
Een inschatting van de kosten voor de jaren na 2010 is lastig te maken, aangezien daarvoor te veel onzekerheden in het geding zijn. Zo is onzeker welke gemeenten over 2010 voor het tweede jaar een uitkering op grond van de MAU-uitkering zullen gaan ontvangen en tegen welk bedrag en zijn er onvoldoende realisatiecijfers voorhanden om prognoses over de nieuwe aanvragen vanaf 2010 te kunnen maken.
De solidariteit tussen gemeenten vraagt om een zeer zorgvuldig proces en een zeer zorgvuldige beoordeling van verzoeken om een meerjarige aanvullende uitkering. Zowel op systeemniveau als ten aanzien van de behandeling van individuele verzoeken zijn zorgvuldigheidswaarborgen ingebouwd. De waarborg op systeemniveau is geregeld via de Rfv, die in dezen een andere rol krijgt dan hij heeft in het kader van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet. De zorgvuldige behandeling van individuele verzoeken wordt geborgd door de onafhankelijke positie van de toetsingscommissie en de aan de IWI-inspecteurs te stellen kwaliteitseisen.
Voor gemeenten tot 25.000 inwoners geldt dat hun budgetten louter op basis van historische uitgaven worden toegekend. Weliswaar kan voor deze gemeenten een vertraging optreden waarin lastenontwikkelingen hun doorvertaling krijgen in de nieuwe budgetten, maar dat zijn niet de verdeelstoornissen waarvoor de MAU-uitkering is bedoeld. Het kabinet deelt de uitkomsten van de bestuurlijke toets en het oordeel van de Rfv dat het niet terecht is om deze gemeenten aanspraak te laten maken op de meerjarige aanvullende uitkering, met de aantekening dat daartegenover staat dat het redelijk is dat deze gemeenten dan ook niet behoeven mee te betalen aan de MAU-uitkering ten behoeve van de andere gemeenten. Naar analogie geldt voor middelgrote gemeenten, voor wie het budget slechts ten dele objectief wordt bepaald, dat zij slechts in beperkte mate in aanmerking komen voor een aanvullende uitkering en daarom ook in beperkte mate meebetalen aan de meerjarige aanvullende uitkering.
De aanvullende uitkering voor een incidenteel tekort van ten minste 10% zal blijven bestaan. Eerst indien de gemeente gedurende 3 aaneensluitende jaren een tekort op het WWB inkomensdeel heeft gehad van ten minste 2,5% en na het verstrijken van deze periode aannemelijk is dat dit tekort zich nog ten minste in drie aaneensluitende jaren zal voortzetten, is sprake van een meerjarig tekort en kan de gemeente een beroep doen op de meerjarige aanvullende uitkering. Zolang geen sprake is van een meerjarig tekort kan de gemeente bij een jaarlijks tekort van minimaal 10 procent een beroep doen op de incidentele aanvullende uitkering. Zodra sprake is van een meerjarig tekort kan de gemeente uitsluitend een beroep doen op de MAU-uitkering en heeft zij, bij een tekort van meer dan 10%, geen keuze tussen de incidentele- en meerjarige aanvullende uitkering. Het is van belang dat bij een meerjarig tekort op het WWB inkomensdeel onderzoek wordt gedaan naar de mogelijke oorzaak ervan en dat, daar waar nodig, het gemeentelijk beleid en de uitvoering ervan worden verbeterd. Gemeenten die budget ontvangen op basis van historische uitgaven komen niet in aanmerking voor een meerjarige aanvullende uitkering. Om die reden kan samenloop tussen de incidentele en meerjarige aanvullende uitkering voor hen niet aan de orde zijn en geldt voor hen dan ook geen beperking in het aantal jaren waarin zij een beroep kunnen doen op de incidentele aanvullende uitkering.
De vormgeving van de MAU-uitkering heeft in nauw overleg met gemeenten plaatsgevonden, zowel over de hoofdlijnen zoals die zijn verwoord in de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer d.d. 8 september 2008, als over de nadere uitwerking van die hoofdlijnen in dit besluit.
Op 20 juni 2008 heeft de Rfv desgevraagd advies uitgebracht met betrekking tot de vormgeving van de MAU-uitkering op hoofdlijnen. De Raad stemt in belangrijke mate in met de wijze waarop invulling is gegeven aan de meerjarige aanvullende uitkering. Op basis van zijn ervaringen met het artikel 12-regime in het kader van het gemeentefonds onderschrijft de Raad de verwachting, dat het in het begin moeilijk te bepalen zal zijn in hoeverre de tekorten voortkomen uit het niet goed functioneren van het verdeelmodel, en in hoeverre het aan de gemeentelijke inspanningen ligt en dat dat na een paar jaar moet uitkristalliseren. De Raad pleit er daarom voor de uitkering nu dus nog niet in wet- en regelgeving «dicht te timmeren», door grenzen, normen en bedragen vast te leggen. Er moet voldoende ruimte zijn om in te spelen op onvoorziene gevallen en er moet ruimte zijn voor het doorontwikkelen van deze voorziening. Daarnaast vindt de Raad dat er bij het toepassen van de voorziening zoveel mogelijk gebruik moet worden gemaakt van bestaande inspecties.
In het bestuursakkoord wordt de gemeenten zekerheid geboden over het beschikbare macrobudget en is afgesproken de verdeelsystematiek niet meer jaarlijks te herzien. Gemeenten hebben zo dubbele zekerheid gekregen, maar dat mag niet ten koste gaan van gemeenten die door het objectieve verdeelmodel in de knel komen. Het zou goed zijn om in het kader van een nieuwe periode nieuwe afspraken over het macrobudget te maken en de verdeling opnieuw vast te stellen, mede op basis van de ervaringen van de meerjarige aanvullende uitkering. De Raad is van mening dat met zijn advies een concrete aanzet wordt gegeven om met voortvarendheid nadere uitwerking te geven aan de meerjarige aanvullende uitkering, overeenkomstig de doelstelling van de door het kabinet en ook door de Raad onderschreven aanbevelingen uit de evaluatie.
De meer specifiek inhoudelijke bevindingen zijn waar mogelijk overgenomen. Op enkele onderdelen wordt het advies van de Rfv niet gevolgd. De door de Rfv voorgestane combinatie van een vastgelegde hoge toegangsdrempel en een niet vast te leggen hoogte van de uitkering is niet overgenomen.
De Rfv pleit in haar advies voor toepassing van dubbele toegangscriteria, te weten: 1) een tekort van meer dan 15% op het WWB inkomensdeel over twee jaar met als ondergrens een tekort van 5% in enig jaar, of, wanneer niet aan dit criterium wordt voldaan, 2) een gemiddeld tekort per inwoner van € 25 over een periode van twee jaar met ondergrens van € 10 per inwoner. De Rfv acht de toevoeging van het tweede criterium gerechtvaardigd omdat gemeenten tekorten op het WWB inkomensdeel in eerste aanleg zelf uit eigen algemene middelen dienen op te vangen. Deze variant verdient naar het oordeel van het kabinet geen navolging omdat die ertoe leidt dat ofwel gemeenten een hoge eigen bijdrage krijgen opgelegd, ook wanneer aannemelijk is dat het meerjarig tekort (nagenoeg) volledig het gevolg is van een verdeelstoornis, ofwel, wanneer aanvragende gemeenten vanaf een lagere drempel gecompenseerd kunnen worden, rechtsongelijkheid wordt gecreëerd tussen gemeenten die net wel of net geen aanvraag in kunnen dienen. Het voorstel van de Rfv om dubbele toegangscriteria te hanteren bij de pre-toets getuigt van een waardevolle benadering van de problematiek. Uit berekeningen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijkt evenwel dat het tweede criterium wel van aanvullende betekenis is in de door de Rfv voorgestane uitwerking met een hoge toegangsdrempel, maar niet in de door het kabinet voorgestane uitwerking met een lage toegangsdrempel. Bij het te hanteren percentage van 2,5 leidt het tweede door de Raad geformuleerde criterium (tekort naar bedrag per inwoner), niet tot aanvullende uitkeringsgerechtigde gemeenten ten opzichte van het eerste criterium (tekort naar percentage van het per gemeente toegekende budget voor het inkomensdeel). Om die reden wordt in dit besluit uitgegaan van maar één criterium.
Op zich kan het kabinet de Rfv volgen in zijn opvatting dat, uit oogpunt van rechtsgelijkheid, het financieel beslag op het macrobudget géén factor mag zijn bij het bepalen van de toegangskaart of de hoogte van de toekenning van een meerjarige aanvullende uitkering. Desondanks stelt het kabinet zich op het standpunt dat maximering van het beslag op het macrobudget noodzakelijk is. Het kabinet acht het belang van beperkte herverdeeleffecten voor de betalende gemeenten groter dan de absolute zekerheid dat elke gemeente voor de volle 100% de compensatie krijgt die nodig blijkt. Een grens van 25 miljoen euro per jaar is naar het oordeel van het kabinet voldoende omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat daarmee aan elke aanvragende gemeente de compensatie kan worden geboden die nodig wordt geacht, de herverdeeleffecten voor gemeenten binnen aanvaardbare proporties blijven en alle gemeenten zekerheid hebben over het maximale effect van de MAU-uitkering op hun individuele budgetten.
Uit een in juni 2008 door AEF uitgevoerde bestuurlijke toets is onder meer gebleken dat invoering van de nieuwe voorziening urgent is voor gemeenten die al meerjarig geconfronteerd zijn met tekorten op hun WWB-budget. Het kabinet acht het derhalve belangrijk dat deze gemeenten reeds in 2009 een beroep kunnen doen op de nieuwe voorziening. Vanuit het gegeven dat de in het jaar van aanvraag toe te kennen MAU-uitkeringen ten laste komen van het macrobudget WWB inkomensdeel van het jaar daarna, zal via wijziging van de Regeling WWB worden voorzien in een cyclus waarin gemeenten hun verzoek voor 1 april moeten indienen en waarbij, op basis van door IWI uitgevoerde onderzoeken, in september van hetzelfde jaar kan worden bepaald welk bedrag uit het voor het volgende jaar te verdelen macrobudget moet worden genomen ten behoeve van de MAU-uitkering. Dit leidt ertoe dat gemeenten die al in 2009 aanspraak willen maken op een MAU-uitkering hun verzoeken vóór 1 april 2009 moeten indienen bij de toetsingscommissie.
In dit onderdeel is de toetsingscommissie met verwijzing naar artikel 73 van de WWB gedefinieerd. In dit artikel 73 wordt de geregeld, dat de toetsingscommissie er is en dat deze tot taak heeft aan de minister een oordeel te geven over een verzoek voor een aanvullende uitkering.
Artikel 10 gaat over de reeds in 2004 geïntroduceerde aanvullende uitkering. Nu er twee soorten aanvullende uitkeringen bestaan, is uit het oogpunt van duidelijkheid gekozen om de naam van de aanvullende uitkering van artikel 10 te wijzigen in: incidentele aanvullende uitkering (IAU). Verder wordt in het eerste lid, onderdeel b, een verwijzing naar de WWB toegevoegd om te verduidelijken welke kosten hier bedoeld worden.
In het vierde lid van artikel 10 was geregeld in welke situatie in ieder geval een verzoek voor een (incidentele) aanvullende uitkering werd afgewezen. Daar wordt nu een nieuwe situatie aan toegevoegd. In het geval dat een gemeente in elk van de drie jaar voorafgaand aan het jaar waarop het verzoek tot een IAU betrekking heeft een tekort heeft gehad van ten minste 2,5%, wordt een verzoek om een IAU afgewezen. De reden hiervoor is dat er in die situatie sprake is van een meerjarig tekort. Zoals ook in het algemeen deel van de toelichting is betoogd, dient in de situatie van een meerjarig tekort een MAU-uitkering te worden aangevraagd zodat onderzoek wordt gedaan naar de mogelijke oorzaken van dat tekort en eventuele verbeteringen in het gemeentelijke beleid te worden aangebracht.
In het nieuwe vijfde lid worden twee uitzonderingen gemaakt op deze nieuwe afwijzingsgrond. Ten eerste is er een uitzondering gemaakt voor gemeenten wier budgetgrondslag in ten minste een van de drie jaar voorafgaand aan het jaar waarop het verzoek om een IAU betrekking heeft is berekend op grond van artikel 5 van het Besluit WWB 2007 (berekening budgetgrondslag kleine gemeenten). Dit omdat deze gemeenten niet in aanmerking komen voor een MAU-uitkering (één van de voorwaarden van de MAU-uitkering is immers dat gemeenten in elk van de drie refertejaren te maken hebben gehad met het objectief verdeelmodel). Indien deze uitzondering niet wordt gemaakt, kunnen deze gemeenten dus zowel op de IAU als op de MAU-uitkering geen aanspraak maken. De tweede uitzondering die gemaakt is geldt voor gemeenten die een verzoek voor een MAU-uitkering hebben ingediend, maar waarvan dat verzoek is afgewezen om de enkele reden dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het tekort naar verwachting meerjarig is. Voor deze gemeenten moet het mogelijk zijn om aanspraak te kunnen maken op de IAU (indien ze aan de voorwaarden daarvoor voldoen), dit omdat uit de pre-toets voor de MAU-uitkering is gebleken dat hun tekort niet meerjarig maar incidenteel is.
Er worden vier nieuwe artikelen in de paragraaf over het inkomensdeel (de uitkering op grond van artikel 69, eerste lid, van de WWB) over aanvullende uitkeringen ingevoegd. Deze artikelen hebben betrekking op de MAU-uitkering.
In het eerste lid worden de voorwaarden van de zogenoemde pre-toets geregeld (zie paragraaf 5.2. van deze nota van toelichting). Deze voorwaarden worden nader uitgelegd in paragraaf 5.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Uit onderdeel d vloeit voort dat een gemeente geen recht heeft op een MAU-uitkering indien het tekort geheel het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan. In paragraaf 5.4 van het algemene deel van deze nota van toelichting is aangegeven, dat dit ook geldt, indien genoemde oorzaak van het tekort niet bij de pre-toets maar op basis van het IWI-onderzoek (zie artikel 10b) wordt vastgesteld.
In het tweede lid is geregeld dat de MAU-uitkering betrekking heeft op het kalenderjaar waarin het verzoek om een MAU-uitkering wordt ingediend en de twee daaropvolgende kalenderjaren.
De toetsingscommissie beoordeelt of voldaan is aan deze voorwaarden en adviseert de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid indien dat niet het geval is de MAU-uitkering niet toe te kennen.
Dit artikel betreft de inhoudelijk beoordeling van het verzoek. Nagegaan wordt of het tekort veroorzaakt wordt door het beleid en de uitvoering daarvan door het college. In dit artikel wordt aangegeven, dat IWI wordt ingeschakeld voor onderzoek naar de oorzaak van de overstijging en de maatregelen die in de gemeente worden getroffen om het tekort in de toekomst te voorkomen. Voorts wordt bepaald welk oordeel tot het advies toekennen of afwijzen leidt. Voor de procedure wordt verder verwezen naar de uitgebreide beschrijving in de paragrafen 5.3 en 5.4 van het algemene deel van deze nota van toelichting. Daaruit blijkt ook, dat dient te worden vastgesteld, dat de gemeenteraad instemt met de door het college te treffen maatregelen.
In dit artikel wordt de hoogte van de MAU-uitkering geregeld.
In het eerste lid worden de begrippen «overstijging» en «verzoek» gedefinieerd. Dit omwille van de leesbaarheid van artikel 10c.
Zoals ook in het algemeen deel van de toelichting staat, wordt de MAU-uitkering in drie delen berekend en uitbetaald. In het tweede lid van artikel 10c is beschreven op welk kalenderjaar de verschillende delen van de MAU-uitkering betrekking hebben.
In het derde lid staat hoe het eerste deel van de MAU-uitkering (U(1)) berekend wordt. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar de oorzaken van het gemeentelijke tekort. Het eerste deel van de MAU-uitkering zal hoger zijn naar mate het tekort minder afhankelijk is van het gevoerde gemeentelijk beleid.
In het vierde lid staat hoe het tweede (U(2)) en derde (U(3)) deel van de MAU-uitkering berekend worden. Ook hierbij wordt rekening gehouden met de oorzaken van het tekort.
In het vijfde lid is geregeld dat er per kalenderjaar maximaal 25 miljoen euro uitgegeven kan worden voor meerjarige aanvullende uitkeringen. Hierbij gaat het niet om 25 miljoen euro voor alle uitkeringen die in een kalenderjaar toegekend worden. Het gaat om delen van de meerjarige aanvullende uitkeringen die in een kalenderjaar uitbetaald worden. Dat kan dus gaan om meerjarige aanvullende uitkeringen die in verschillende kalenderjaren zijn toegekend. Bij dat maximaal beschikbare bedrag wordt eerst gekeken naar meerjarige aanvullende uitkeringen die op basis van verzoeken in eerdere kalenderjaren zijn toegekend. Het bedrag dat daarna overblijft kan aan nieuwe aanvragen worden toegekend.
Op grond van het vijfde lid bestaat de mogelijkheid dat het beschikbare bedrag niet toereikend is om aan alle verzoeken (volledig) tegemoet te komen. In het zesde lid is geregeld dat bepaalde verzoeken om een MAU-uitkering dan voorrang krijgen. Als eerste worden die verzoeken toegekend waarvan het tekort niet mede het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan (waarbij dus in de berekening van de hoogte van de uitkering op grond van het derde lid van artikel 10c een percentage van 2,5 % van toepassing is: de zogenaamde eigen risico drempel). Als er daarna nog geld beschikbaar is, zijn die verzoeken aan de beurt waarvan het tekort gedeeltelijk het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan (eigen risico drempel van 5%). Ten slotte komen die verzoeken aan de beurt waarvan het tekort bijna uitsluitend het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan (eigen risico drempel van 7,5%).
In het zevende lid is geregeld dat, indien er niet meer voldoende geld is om volledig aan alle verzoeken met een bepaalde eigen risico drempel tegemoet te komen, het resterende bedrag wordt verdeeld naar rato van de hoogte van de MAU-uitkering, zoals die zou zijn toegekend als er geen maximum aan het beschikbare bedrag was gesteld. Verzoeken met een hogere eigen risico drempel kunnen niet meer worden gehonoreerd.
Het achtste lid bevat een hardheidsclausule. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan in uitzonderlijke gevallen afwijken van de bepalingen over de hoogte van de MAU-uitkering (derde en vierde lid). Daarnaast kan ook afgeweken worden van het zesde en zevende lid. In deze leden is de rangorde van toekenning van de verzoeken tot een MAU-uitkering bepaald. Deze afwijkingsmogelijkheid is nodig, omdat in het geval dat de Minister afwijkt van de berekening van de hoogte van de uitkering (bv. B op een ander percentage stelt), dit ook moet kunnen doorwerken in rangorde van toekenning van verzoeken van het zesde en zevende lid (waar aan het percentage van B wordt gerefereerd).
Bij de beoordeling of een gemeente recht heeft op een MAU-uitkering, wordt onder andere gebruik gemaakt van gegevens van die gemeente over de drie kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarin het verzoek tot een MAU-uitkering is ingediend. Indien er in die drie kalenderjaren echter een gemeentelijke herindeling heeft plaatsgevonden wordt voor de benodigde gegevens (bijvoorbeeld: verstrekte inkomensdeel) uitgegaan van een redelijke schatting van de gegevens zoals die zouden zijn geweest als de herindeling reeds was ingegaan op de datum waarop die gegevens betrekking hebben.
Voor gemeenten in samenwerkingsverbanden die zich in een jaar (vóór 2007) gezamenlijk hebben verantwoord voor de WWB, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en het Besluit bijstandverlening 2004, zijn alleen de uitgaven en de inkomsten voor het gehele samenwerkingsverband bekend; de uitgaven en de inkomsten van de individuele gemeenten niet. Deze gegevens zijn echter noodzakelijk voor het bepalen van het recht op de MAU-uitkering en de eventuele hoogte ervan. Om voor deze gemeenten de uitgaven en inkomsten over de jaren waarvoor deze gegevens niet beschikbaar zijn toch te kunnen bepalen, zullen deze uitgaven en inkomsten benaderd worden door gebruik te maken van volumerealisaties conform de formule in artikel 8a, tweede lid, van het Besluit WWB 2007. Hierbij worden de gemeentelijke bijstandslasten voor personen jonger dan 65 jaar en die van 65 jaar en ouder afzonderlijk berekend en vervolgens opgeteld.
In artikel 13a is bepaald dat binnen vier jaar na inwerkingtreding van de artikelen over de MAU-uitkering, deze zullen worden geëvalueerd. Dit omdat het een groeimodel betreft. Op basis van deze evaluatie zal het vervolg bepaald worden.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2009-115.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.