Besluit van 23 september 2010, houdende wijziging van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen, Reglement verpleging ter beschikking gestelden en de Penitentiaire maatregel, in verband met regels over het bewaren en verstrekken van opgenomen telefoongesprekken (Besluit toezicht telefoongesprekken justitiële inrichtingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 15 juli 2010, directie Wetgeving, nr. 5661360/10/6;

Gelet op artikel 44, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, artikel 38, tweede lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en artikel 39, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 25 augustus 2010, nr. W03.10.0359/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 15 september 2010, directie Wetgeving, nr. 5667237/10/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Reglement justitiële jeugdinrichtingen wordt als volgt gewijzigd:

Na hoofdstuk 8 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, dat luidt als volgt.

Hoofdstuk 8a Toezicht op telefoongesprekken

Artikel 50a
  • 1. Telefoongesprekken die in verband met het toezicht, bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet worden opgenomen, worden bewaard voor een periode van ten hoogste acht maanden.

  • 2. Na het verstrijken van de periode, genoemd in het eerste lid, wordt een opgenomen telefoongesprek gewist.

  • 3. Indien bij de uitoefening van het toezicht blijkt dat een telefoongesprek met een persoon als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de wet is opgenomen, wordt dit opgenomen gesprek terstond gewist.

  • 4. De jeugdige wordt van het opnemen van het telefoonverkeer op de hoogte gesteld.

  • 5. Opgenomen telefoongesprekken worden slechts verstrekt aan derden die ingevolge de uitvoering van hen bij of krachtens de wet opgedragen taken, tot kennisneming daarvan bevoegd zijn.

  • 6. De verstrekking, bedoeld in het vijfde lid, kan slechts geschieden in verband met:

    • a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;

    • b. de voorkoming en opsporing van strafbare feiten;

    • c. de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven.

ARTIKEL II

Het Reglement verpleging ter beschikking gestelden wordt als volgt gewijzigd:

Na hoofdstuk 10, wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 10a Toezicht op telefoongesprekken

Artikel 35a
  • 1. Telefoongesprekken die in verband met het toezicht, bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de wet worden opgenomen, worden bewaard voor een periode van ten hoogste acht maanden.

  • 2. Na het verstrijken van de periode, genoemd in het eerste lid, wordt een opgenomen telefoongesprek gewist.

  • 3. Indien bij de uitoefening van het toezicht blijkt dat een telefoongesprek met een persoon als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de wet is opgenomen, wordt dit opgenomen gesprek terstond gewist.

  • 4. De verpleegde wordt van het opnemen van het telefoonverkeer op de hoogte gesteld.

  • 5. Opgenomen telefoongesprekken worden slechts verstrekt aan derden die ingevolge de uitvoering van hen bij of krachtens de wet opgedragen taken, tot kennisneming daarvan bevoegd zijn.

  • 6. De verstrekking, bedoeld in het vijfde lid, kan slechts geschieden in verband met:

    • a. de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen;

    • b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;

    • c. de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven;

    • d. de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.

ARTIKEL III

De Penitentiaire maatregel wordt als volgt gewijzigd:

Na hoofdstuk 5 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 5a Toezicht op telefoongesprekken

Artikel 23a
  • 1. Telefoongesprekken die in verband met het toezicht, bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de wet worden opgenomen, worden bewaard voor een periode van ten hoogste acht maanden.

  • 2. Na het verstrijken van de periode, genoemd in het eerste lid, wordt een opgenomen telefoongesprek gewist.

  • 3. Indien bij de uitoefening van het toezicht blijkt dat een telefoongesprek met een persoon als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de wet is opgenomen, wordt dit opgenomen gesprek terstond gewist.

  • 4. De gedetineerde wordt van het opnemen van het telefoonverkeer op de hoogte gesteld.

  • 5. Opgenomen telefoongesprekken worden slechts verstrekt aan derden die ingevolge de uitvoering van hen bij of krachtens de wet opgedragen taken, tot kennisneming daarvan bevoegd zijn.

  • 6. De verstrekking, bedoeld in het vijfde lid, kan slechts geschieden in verband met:

    • a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;

    • b. de bescherming van de openbare orde of nationale veiligheid;

    • c. de voorkoming of opsporing van strafbare feiten;

    • d. de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de artikelen IIIA, IIIB en VA van de wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen (Stb. 2009, 245) in werking treden.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 23 september 2010

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de zevende oktober 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding

Dit besluit bevat nadere regels over het opnemen van telefoongesprekken en het bewaren en verstrekken van opgenomen telefoongesprekken vanuit justitiële inrichtingen. Hiermee wordt een nadere uitwerking gegeven aan de beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM nr. 50210/99) in de zaak-Doerga van 27 april 2004 (LJN: AP1460, NJ 2004, 651). Het arrest heeft geleid tot het opnemen van een wettelijke grondslag voor het houden van toezicht op telefoongesprekken en het opnemen daarvan in de verschillende penitentiaire beginselenwetten (bij wet van 7 april 2005, Stb. 2005, 194). Het betreft de artikelen 44 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (hierna: Bjj), artikel 38 van Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (hierna: Bvt) en artikel 39 van de Penitentiaire beginselenwet (hierna: Pbw). Aan de constatering van het Hof dat artikel 8 EVRM was geschonden, lag ten grondslag dat telefoongesprekken van een gedetineerde werden opgenomen en langer werden bewaard dan de huisregels van de betreffende inrichting toelieten. Het EHRM stelde vast dat de regelgeving omtrent het bewaren en verstrekken van telefoongesprekken onvoldoende helder en gedetailleerd was. Dit besluit strekt tot nadere uitwerking van de hierboven bedoelde wettelijke voorziening.

Met het besluit ondergaan het Reglement justitiële jeugdinrichtingen (hierna: Rjj), het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (hierna: Rvt) en de Penitentiaire maatregel (hierna: Pm) wijziging.

Over het ontwerpbesluit werd advies gevraagd aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), het Openbaar Ministerie (OM), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Daarnaast werden inlichtingen ingewonnen bij het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) bij het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD). De Rvdr, de NVvR en het Openbaar Ministerie, hebben aangegeven in het conceptbesluit geen aanleiding te zien daarover advies uit te brengen. Waar de overige adviezen tot aanpassingen hebben geleid is dit in deze toelichting bij de afzonderlijke onderdelen tot uitdrukking gebracht. Op deze plaats ga ik reeds afzonderlijk in op het advies van de RSJ. Naar zijn oordeel zou de uitwerking in het Besluit niet congruent zijn met de in de beginselenwetten gegeven bases voor het beluisteren en opnemen van telefoongesprekken. Dit was aanleiding om naast het besluit, ook op het niveau van de formele wet op dit onderdeel wijzigingen door te voeren. Hiermee wordt eveneens uitvoering gegeven aan het advies van de NOvA op dit punt. Bij wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen (Stb. 2009, 245), hebben de penitentiaire beginselenwetten inmiddels de noodzakelijke nadere wijzigingen ondergaan. Daarbij is tot uitdrukking gebracht dat het opnemen van telefoongesprekken niet dient te worden aangemerkt als het uitoefenen van toezicht, maar als een noodzakelijke technische voorwaarde daarvoor. Het opnemen en het houden van toezicht zijn daarmee van elkaar gescheiden. Deze wijzigingen maken het mogelijk rekening te houden met de verschillen in de toepasselijke regimes. Zo maakt het standaard opnemen van telefoongesprekken in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) of in de terroristenafdeling (TA) noodzakelijkerwijs integraal deel uit van het beveiligingsconcept. Het opnemen van de telefoongesprekken die vanuit een beperkt beveiligde (open) inrichting worden gevoerd ligt minder in de rede, al kan ook hiertoe in de praktijk aanleiding bestaan. De faciliteiten voor het opnemen van telefoongesprekken zijn op de behoefte daaraan in de praktijk afgestemd. Met de nadere regels waarin met dit besluit wordt voorzien wordt in de eerste plaats verzekerd dat dit opnemen ook kenbaar is voor degene die in de inrichting verblijft. Het houden van toezicht brengt een meer verregaande inmenging met de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde met zich dan het enkele opnemen van het gesprek. Dit noopt tot een afzonderlijke regeling. Met het aangepaste toetsingskader in de beginselenwetten is hierin reeds voorzien, aangezien de gronden voor het houden van toezicht daar immers limitatief zijn opgesomd. Hieronder wordt op deze gronden nader ingegaan. Dit besluit ziet tenslotte op de verstrekking van de opgenomen telefoongesprekken aan derden en beschrijft de gronden waarop deze verstrekking kan plaatsvinden.

Het besluit treedt gelijktijdig met voornoemde wet in werking.

2. Opnemen en bewaren van telefoongesprekken

In de beginselenwetten wordt tot uitdrukking gebracht dat telefoongesprekken kunnen worden opgenomen «in verband met het uitoefenen van toezicht daarop» (artikel 44, eerste lid, Bjj, 38, eerste lid, Bvt en 39, eerste lid, Pbw). Met de wijzigingen in de beginselenwetten en dit besluit staan deze er niet aan in de weg dat telefoongesprekken standaard worden opgenomen. Daarmee kan het toezicht op het telefoonverkeer mede dienstbaar zijn aan het tegengaan van het voortzetten van criminele activiteiten vanuit de justitiële inrichtingen.

Met dit besluit wordt beoogd zeker te stellen dat het opnemen van telefoongesprekken voor de betrokkene kenbaar is. Hieraan wordt invulling gegeven doordat hierin tot uitdrukking komt dat de betrokkene van het opnemen van het telefoonverkeer op de hoogte wordt gesteld (artikelen 50a Rjj, 35a Rvt en 25a Pm, telkens derde lid). In de praktijk kan dit door bij binnenkomst in de inrichting ervan melding te maken dat telefoongesprekken met de speciaal aangewezen toestellen worden opgenomen en bewaard. Indien in een inrichting gesprekken standaard worden opgenomen, wordt degene die in de inrichting verblijft, bij binnenkomst in de inrichting daarvan op de hoogte gesteld. Hierop ziet reeds de algemene informatieplicht van de directeur of het hoofd van de inrichting bij binnenkomst van degene die wordt ingesloten (artikelen 60, eerste lid, Bjj, 56, eerste lid, Pbw en 52, eerste lid, Bvt). De hier geformuleerde informatieverplichting kan als nadere verbijzondering hiervan worden gezien.

Naast het expliciet maken van dit kenbaarheidsvereiste wordt in het besluit een maximale bewaarduur van de opgenomen telefoongesprekken voorgeschreven. Deze bewaartermijn is gesteld op acht maanden, waarna de opgenomen gesprekken worden gewist. De termijn van acht maanden neemt een aanvang op het moment dat het telefoongesprek wordt gevoerd en opgenomen. Voor de verwijdering kan aldus niet langer worden volstaan met het automatisch overschrijven van de opnamen met nieuwe telefoongesprekken, zoals voorheen wel het geval was en waarbij «oude» opgenomen telefoongesprekken door overschrijving automatisch werden gewist. Zonder nadere wettelijke voorziening, zou het moment van wissen daarmee immers enkel afhankelijk zijn van de hoeveelheid opgenomen gesprekken en de duur daarvan. Terecht constateert de RSJ dat dit onvoldoende garantie biedt voor een tijdige verwijdering. In het besluit komt thans helder tot uitdrukking dat opgenomen telefoongesprekken dienen te worden verwijderd, hetgeen een actief op de verwijdering gericht handelen vergt. De directeur van de inrichting is daarvoor verantwoordelijk. Hiermee is het tijdig wissen naar mijn oordeel voldoende gewaarborgd en behoeft in een beschrijving van de procedure van het wissen, zoals de Raad deze blijkens zijn advies voorstaat, niet te worden voorzien.

De NOVA en de RSJ hebben in hun adviezen aandacht gevraagd voor de bewaarduur van de opgenomen telefoongesprekken. Deze is met dit besluit vastgesteld op acht maanden. Zoals ook de RSJ constateert, biedt het stellen van een harde termijn aan het bewaren van gegevens reeds duidelijkheid. Dit is juist wat met het besluit wordt beoogd en waartoe de Doerga-beslissing van het EHRM ook noopt.

Met de keuze voor een termijn van acht maanden wordt beoogd te garanderen dat de te bewaren gegevens ook zoveel als redelijkerwijs mogelijk beschikbaar zullen zijn voor het opsporen van strafbare feiten die (mede) vanuit de inrichting werden beraamd of gepleegd. In de huidige praktijk bestaat er geen vaste termijn voor het bewaren van de opgenomen telefoongesprekken. Zoals hiervoor uiteen werd gezet, worden de opgenomen gesprekken in de regel gewist doordat zij worden overschreven door andere gevoerde telefoongesprekken. Zo hangt de bewaarduur feitelijk af van de hoeveelheid gesprekken die worden gevoerd met het daarvoor bestemde toestel. Daarnaast kan worden vastgesteld dat de technologie om data te bewaren aan een voortdurende ontwikkeling onderhevig is, die zich erdoor kenmerkt dat voor opslag van data benodigde geheugencapaciteit steeds kleiner wordt. Deze ontwikkeling zou er in de praktijk toe kunnen leiden dat, indien er aan de bewaarduur geen beperking zou worden gesteld, opgenomen telefoongesprekken langdurig zouden kunnen worden bewaard zonder dat overwegingen betreffende de noodzaak daaraan ten grondslag liggen. Ik acht dit ongewenst. Het is tegen deze achtergrond dat met het besluit de bewaarduur van deze gesprekken wordt beperkt. De keuze voor een bewaartermijn van acht maanden in het verband van het toezicht op telefoongesprekken die vanuit een inrichting worden gevoerd, hangt in het bijzonder samen met de noodzaak de voortzetting van criminele activiteiten vanuit de inrichting tegen te gaan. Bij het toezicht op de telefoongesprekken in dit verband is ook het KLPD betrokken. Navraag bij het KLPD leert in dit verband dat de termijn van acht maanden voldoende ruim is om het toezicht op deze gesprekken te kunnen effectueren en deze gesprekken zonodig te beluisteren en te beoordelen. Met de keuze voor een termijn van acht maanden wordt aldus gegarandeerd dat de te bewaren gegevens ook zoveel als redelijkerwijs mogelijk beschikbaar zullen zijn voor het opsporen van strafbare feiten die (mede) vanuit de inrichting werden beraamd of gepleegd. De gestelde bewaartermijn is daarmee in het bijzonder toegespitst op de «voorkoming en opsporing van strafbare feiten» als grond voor toezicht. De overige gronden voor het houden van toezicht, in het bijzonder de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting of de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven, nopen op zichzelf niet tot een dergelijke lange bewaarduur. Het gaat er in die gevallen in zijn algemeenheid om een min of meer onmiddellijk dreigend gevaar af te wenden. De omstandigheid dat niet vooraf kan worden vastgesteld om welke reden toezicht noodzakelijk zal zijn, pleit desalniettemin voor het opnemen van deze langduriger termijn van acht maanden.

Ik zie daarbij overigens geen reden om, zoals de NOvA voorstelt, de termijn te verbinden aan de afzonderlijke gronden voor het toezicht dat wordt uitgeoefend. Een naar het doel van het toezicht gedifferentieerde bewaartermijn zou de helderheid, praktische werkbaarheid en technische uitvoerbaarheid van de regeling niet ten goede komen. Deze opmerking treft eveneens het voorstel van de RSJ om onderscheid te maken tussen zogenoemde verkeersgegevens en inhoudsgegevens. Om het met de beginselenwetten beoogde toezicht te kunnen effectueren, zijn in het bijzonder de inhoudsgegevens van belang. Dit is aanleiding dit onderscheid niet in de regeling tot uitdrukking te brengen.

De NOvA heeft in zijn advies voorts aandacht gevraagd voor het toezicht op telefoongesprekken met verschoningsgerechtigden en andere personen en instanties waarop geen toezicht toegestaan is. Ook de Raad stelt de telefoongesprekken met geprivilegieerden aan de orde en wijst in dit verband op een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 12 december 2007, LJN BC0685), waar – kort gezegd – een schending van artikel 126aa Sv tot gevolg had dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk werd verkaard. In dit verband zij er op gewezen dat het houden van toezicht, zoals ook de NOvA heeft geconstateerd, op gesprekken met de in de beginselenwetten aangeduide geprivilegieerden op grond van die beginselenwetten niet is toegestaan. De beginselenwetten bepalen in dit verband eveneens dat degene die in de inrichting verblijft in staat wordt gesteld met deze geprivilegieerde personen en instanties telefonisch contact te hebben en dat op die gesprekken geen ander toezicht wordt uitgeoefend dan noodzakelijk is om de identiteit van de personen of instantie met wie de gedetineerde een telefoongesprek voert of wenst te voeren vast te stellen. In de beginselenwetten is voorts tot uitdrukking gebracht, dat slechts met de in de inrichting daartoe bijzonder aangewezen telefoontoestellen gevoerde gesprekken kunnen worden opgenomen. In de regel staan voor het telefoonverkeer met de geprivilegieerden andere toestellen ter beschikking. De telefoongesprekken die met deze geprivilegieerden worden gevoerd, worden derhalve in de regel niet opgenomen. De telefoongesprekken die met deze geprivilegieerden worden gevoerd, worden derhalve in beginsel niet opgenomen. De adviezen hebben aanleiding gegeven op dit punt in de regeling tot uitdrukking te brengen dat wanneer bij het houden van toezicht desondanks zou blijken dat gesprekken met geprivilegieerden werden opgenomen, deze gesprekken alsnog terstond worden gewist (telkens derde lid).

3. Gronden voor het houden van toezicht

Het houden van toezicht kan omvatten het beluisteren van een telefoongesprek of het uitluisteren van een opgenomen telefoongesprek. Aan het uitoefenen van toezicht gaat een belangenafweging van de directeur vooraf. Toezicht kan enkel worden uitgeoefend op de in de beginselenwetten genoemde gronden, waarbij aan de betrokkene overigens mededeling wordt gedaan van de aard en de reden van het toezicht. Tot het houden van toezicht kan worden besloten met het oog op de:

  • vaststelling van de identiteit van de persoon met wie degene die in de inrichting verblijft een telefoongesprek voert;

  • handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;

  • voorkoming of de opsporing van strafbare feiten;

  • bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven.

In aanvulling hierop worden in de verschillende beginselenwetten nog specifieke gronden voor toezicht vermeld. Deze hangen samen met het bijzondere karakter van het door de desbetreffende beginselenwet bestreken beleidsterrein. Zo kan ingevolge de Pbw ook toezicht worden gehouden in verband met de bescherming van de openbare orde of de nationale veiligheid. Hiermee is een meer expliciete basis gegeven voor het toezicht op telefoonverkeer vanuit de zogenoemde terroristenafdelingen. In de Bvt wordt, naast op de voornoemde gronden, eveneens toezicht mogelijk geacht in verband met de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen en in verband met de voorkoming van ernstig gevaar voor de gezondheid van de verpleegde. Ook de Bjj kent een tweetal aanvullende gronden voor het houden van toezicht. Het betreft de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige en de uitvoering van het de jeugdige betreffende verblijfs- of behandelplan.

4. Gronden voor verstrekking

In het besluit wordt ter uitwerking van de beginselenwetten bepaald aan wie opgenomen telefoongegevens kunnen worden verstrekt. Het betreft hier telkens derden die ingevolge de uitvoering van hen bij of krachtens de wet opgedragen taken, tot kennisneming daarvan bevoegd zijn (telkens vijfde lid). Daarnaast worden in het besluit telkens de gronden opgesomd voor deze verstrekking. Deze gronden komen grotendeels met de gronden voor het houden van toezicht, zoals deze telkens zijn opgesomd in het vierde lid.

De Raad heeft in zijn advies aandacht gevraagd voor het verschil tussen de verstrekking op verzoek en de verstrekking op eigen initiatief van de directeur. Eveneens heeft de Raad in zijn advies de relatie met de Wet bescherming persoonsgegevens aan de orde gesteld. Tot de genoemde derden aan wie de verstrekking in de praktijk veelvuldig voorkomt, behoort onder meer het zogenoemde Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) bij het KLPD. Dit orgaan is belast met de informatievoorziening binnen het KLPD met betrekking tot de voorkoming en opsporing van strafbare feiten door of met betrekking tot gedetineerden. Voor de gegevensverstrekking ter uitvoering van deze taak, is met het Besluit Politiegegevens (Stb. 2007, 550) in een basis voorzien. Ingevolge artikel 4:3 van dit Besluit, kan dit orgaan politiegegevens verstrekken aan de directeur van de inrichting, onder meer met als doel het treffen van maatregelen met betrekking tot de voorkoming van strafbare feiten door of met betrekking tot de gedetineerde, de handhaving van de orde en veiligheid in de justitiële inrichting, of de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Om zeker te stellen dat het GRIP voldoende in staat is deze taak uit te oefenen, ligt het voor de hand gegevens uit opgenomen telefoongesprekken in voorkomende gevallen ook aan het GRIP beschikbaar te stellen. Deze verstrekking kan plaatsvinden op eigen initiatief van de directeur.

Ook kunnen tot de derden aan wie opgenomen telefoongesprekken worden verstrekt worden gerekend de ambtenaren van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst en de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst, die handelen ter uitvoering van de taken als bedoeld in artikel 6, tweede lid, en artikel 7, tweede lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002). Zij kunnen zich wenden tot de inrichting teneinde inlichtingen te verkrijgen met betrekking tot telefoonverkeer dat vanuit de inrichting werd gevoerd. Verhelderd zij dat deze bevoegdheid reeds voortvloeit uit artikel 17 van de WIV 2002. Op grond van het bepaalde in 23a, zesde lid, onderdeel b, van de Penitentiaire maatregel, kan de directeur ook op eigen initiatief opgenomen telefoongesprekken aan deze inlichtingendiensten verstrekken, indien hij dit noodzakelijk acht in verband met de bescherming van de nationale veiligheid. De voorgestelde regeling – met de beperkte verstrekking aan derden – staat aldus niet in de weg aan de uitoefening van de wettelijke bevoegdheden die strekken tot verkrijging van inlichtingen door daartoe bevoegde organen. Hierbij kan eveneens worden gedacht aan de strafvorderlijke bevoegdheden van de officier van justitie in verband met de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De officier van justitie kan, ook buiten de gronden waarop door de directeur toezicht werd gehouden op het gevoerde telefoongesprek, deze gegevens vorderen. Dit is een eigenstandige bevoegdheid waaraan de hier voorgestelde regeling niet in de weg staat. Deze bevoegdheid gaat zo bezien verder dan de in de beginselenwetten opgesomde gronden, waar slechts wordt verwezen naar de voorkoming of de opsporing van strafbare feiten.

Met de verdere uitwerking van de regeling van het verstrekken aan derden is eveneens uitvoering gegeven aan het advies van de RSJ op dit punt. De Raad heeft hierbij overigens gewezen op de samenhang met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Vooropgesteld zij dat de opgenomen telefoongesprekken kunnen worden aangemerkt als persoonsgegevens in de zin van artikel 1 van de Wbp. De verstrekking daarvan aan derden kan worden aangemerkt als verwerking daarvan in de zin van artikel 1, onderdeel b, van die wet. Als gevolg daarvan kan de directeur slechts gegevens verstrekken aan derden met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 Wbp. In het hiervoor genoemde voorbeeld van informatieverstrekking aan het GRIP geldt dat deze noodzakelijk zal moeten zijn voor een goede vervulling van de publiekrechtelijke taak, als bedoeld in artikel 8, onderdeel e, van die wet. In dat geval zal de verstrekking redelijkerwijs noodzakelijk moeten zijn in verband met de belangen die met de in dit Besluit opgenomen gronden voor verstrekking zijn gediend. Na de verstrekking aan het GRIP is daarop het regime van de Wbp overigens niet langer van toepassing, maar geldt het regime van de Wet Politiegegevens. Ook voor gegevens die werden verstrekt aan de AIVD en MIVD (artikel 2, tweede lid onderdeel c Wbp) geldt dat de Wbp niet langer van toepassing is. Indien de telefoongesprekken van de directeur worden gevorderd, zoals in het hiervoor genoemde geval waarin de officier van justitie deze gegevens vordert, is de verstrekking door de directeur toegestaan op grond van het bepaalde in artikel 8, onderdeel c. Alsdan is de directeur immers gehouden de wettelijke verplichting na te komen de gegevens te verstrekken.

De NVvR heeft in zijn advies tenslotte de vraag aan de orde gesteld of tot de derden die ingevolge de uitvoering van hun bij of krachtens de wet opgedragen taken, tot kennisneming bevoegd zijn, als bedoeld in het voorgestelde artikel 50, vierde lid, ook de ouders van de jeugdige kunnen worden gerekend. Deze vraag is begrepen tegen de achtergrond van de omstandigheid dat in het besluit zoals het aan de adviesorganen is voorgelegd, de gronden voor het verstrekken aan derden dezelfde waren als de gronden waarop toezicht kan worden uitgeoefend. De verstrekkingsgronden zijn naar aanleiding van de adviezen evenwel beperkt tot – kort gezegd – die situaties waarin de orde of veiligheid in de inrichting in het geding is of de situatie waarin de verstrekking mogelijk kan bijdragen aan de voorkoming of opheldering van strafbare feiten. Het ligt daarmee niet voor de hand dat ook de ouders van de jeugdigen over opgenomen telefoongesprekken de beschikking zullen krijgen.

Artikelgewijs

Artikelen I, II en III, telkens eerste tot en met vierde lid

Deze onderdelen worden toegelicht in het algemeen deel onder 2 en 3.

Artikelen I, II en III, telkens vijfde en zesde lid

Deze onderdelen worden toegelicht in het algemeen deel onder 4.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven