Besluit van 8 september 2010, houdende regels ter uitvoering van artikel 7, derde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten met betrekking tot de bekwaamheid en betrouwbaarheid van opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten (Besluit bekwaamheid en betrouwbaarheid opsporingsambtenaren bijzondere opsporingsdiensten 2010)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van Onze Minister van Justitie van 20 mei 2010, nummer 5651122/10/6;

Gelet op artikel 7, derde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten;

De Raad van State gehoord (advies van 7 juli 2010, nr. W03.10.0193/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 30 augustus 2010, nummer 5666098/10/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I. ALGEMEEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. examencommissie:

de examencommissie bijzondere opsporingsdiensten;

b. Onze Minister:

Onze Minister van Justitie;

c. de wet:

de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

Artikel 2

Onze betrokken Minister kan een ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst opsporingsbevoegdheden toekennen voor de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 3, van de wet voor zover en zolang Onze Minister heeft vastgesteld dat hij voldoet aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van opsporingsbevoegheden.

HOOFDSTUK II. BEKWAAMHEID

§ 1 Blijk van bekwaamheid

Artikel 3
  • 1. Een persoon beschikt over de bekwaamheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden indien hij beschikt over de voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden benodigde

    • a. kennis van grondrechten;

    • b. kennis van strafvorderlijke bevoegdheden;

    • c. kennis van algemene strafrechtelijke begrippen;

    • d. kennis van algemene staatsrechtelijke en privaatrechtelijke begrippen;

    • e. kennis van de wettelijke eisen die worden gesteld aan een proces-verbaal;

    • f. kennis van de taken en organisatie van de rechterlijke macht, de politie, de Koninklijke marechaussee en de bijzondere opsporingsdiensten; en

    • g. vaardigheden, waaronder in elk geval wordt begrepen het opmaken van een proces-verbaal en het afnemen van een verhoor.

  • 2. De bekwaamheid blijkt uit het met goed gevolg afgelegd hebben van een door de examencommissie, bedoeld in artikel 4, samengesteld en door Onze Minister goedgekeurd examen.

Artikel 4
  • 1. Er is een examencommissie bijzondere opsporingsdiensten. De examencommissie is verantwoordelijk voor het samenstellen, afnemen en vaststellen van de uitslag van het examen, bedoeld in artikel 3, tweede lid.

  • 2. De examencommissie kan deskundigen aanwijzen die haar terzijde staan bij het uitvoeren van de taak, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. De uitslag van het examen wordt uitgedrukt in het oordeel voldoende of onvoldoende. De examencommissie stelt Onze Minister van de uitslag van het examen in kennis.

Artikel 5
  • 1. De examencommissie stelt een examenreglement vast. Het reglement voorziet in elk geval in de mogelijkheid van ten minste één herkansing voor een niet behaald examen of onderdeel daarvan en in de mogelijkheid om beklag te doen over de uitslag van het examen of onderdeel daarvan.

  • 2. Het examenreglement, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister goedgekeurd.

Artikel 6
  • 1. Onze Minister kan examens of onderdelen daarvan aanwijzen die worden gelijkgesteld met het examen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, of onderdelen daarvan.

  • 2. Van het examen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, is vrijgesteld de persoon die tot zijn aanstelling voor de uitvoering van de taak als bedoeld in artikel 3, onderdelen c en d, van de wet op grond van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering met de opsporing van strafbare feiten is belast.

§ 2 Permanente her- en bijscholing

Artikel 7

Onze Minister stelt uiterlijk binnen vijf jaar na de aanstelling als opsporingsambtenaar bij een bijzondere opsporingsdienst, en daarna uiterlijk binnen elke vijf jaar, diens bekwaamheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden opnieuw vast.

Artikel 8
  • 1. Een opsporingsambtenaar is bekwaam voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden in de zin van artikel 7 indien hij beschikt over de voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden benodigde kennis en vaardigheden, bedoeld in artikel 3, eerste lid, blijkend uit het met goed gevolg doorlopen hebben van een door Onze Minister goedgekeurd programma voor permanente her- en bijscholing.

  • 2. De examencommissie is verantwoordelijk voor het instandhouden van een programma voor permanente her- en bijscholing.

  • 3. De artikelen 4, tweede en derde lid, en 5 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van het examen een programma voor permanente her- en bijscholing moet worden gelezen.

  • 4. Indien een opsporingsambtenaar, om redenen die verband houden met het belang van de bijzondere opsporingsdienst, niet uiterlijk binnen de in artikel 7 bedoelde termijn een volledige programma voor permanente her- en bijscholing heeft doorlopen, stelt Onze Minister op aanvraag van het hoofd van de bijzondere opsporingsdienst de bekwaamheid van de opsporingsambtenaar uiterlijk binnen zes maanden na ommekomst van die termijn vast. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 3 Samenstelling, benoeming en werkwijze examencommissie

Artikel 9
  • 1. De examencommissie bestaat uit vijf leden, inclusief de voorzitter. De voorzitter van de examencommissie is werkzaam bij het functioneel parket. De overige leden zijn werkzaam bij elk van de bijzondere opsporingsdiensten. De leden worden door het hoofd van het functioneel parket respectievelijk de hoofden van de bijzondere opsporingsdiensten voor benoeming voorgedragen.

  • 2. Indien het nodig is bij wijze van stemming te beslissen, wordt de beslissing bij meerderheid van stemmen opgemaakt. De examencommissie beslist niet bij stemming dan in aanwezigheid van ten minste drie leden. Bij staking van stemmen beslist de stem van de voorzitter.

Artikel 10
  • 1. Onze Minister benoemt de voorzitter en de overige leden van de examencommissie voor een periode van vier jaren.

  • 2. Een lid kan voor een periode van ten hoogste vier jaren worden herbenoemd.

  • 3. Onze Minister kan een lid op diens schriftelijk verzoek tussentijds ontslag verlenen.

  • 4. Onze Minister kan een lid ontslag verlenen bij ziekte dan wel wegens zwaarwichtige redenen zoals ongeschiktheid voor de functie, of onverenigbaarheid van functies en belangen.

  • 5. Van besluiten tot benoeming, herbenoeming of ontslag wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 11

De leden van de examencommissie ontvangen een vergoeding voor reis- en verblijfkosten overeenkomstig het Reisbesluit binnenland.

Artikel 12

De examencommissie beschikt over een secretariaat.

HOOFDSTUK III. BETROUWBAARHEID

Artikel 13

De betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden blijkt uit een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

Artikel 14

  • 1. Onze Minister stelt uiterlijk binnen vijf jaar na de aanstelling als opsporingsambtenaar bij een bijzondere opsporingsdienst, en daarna uiterlijk binnen elke vijf jaar, diens betrouwbaarheid opnieuw vast.

  • 2. Het hoofd van de bijzondere opsporingsdienst kan, indien hij kennis heeft van feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat sprake is van bezwaren in de zin van artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, Onze Minister verzoeken de betrouwbaarheid van de opsporingsambtenaar bij een bijzondere opsporingsdienst tussentijds opnieuw vast te stellen.

HOOFDSTUK IV. SLOTBEPALINGEN

Artikel 15

Het Besluit bekwaamheid en betrouwbaarheid opsporingsambtenaren bijzondere opsporingsdiensten wordt ingetrokken.

Artikel 16

  • 1. De ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst aan wie op het moment van de inwerkingtreding van dit besluit opsporingsbevoegdheden zijn toegekend voor de uitvoering van de taak als bedoeld in artikel 3 van de wet wordt geacht bekwaam en betrouwbaar te zijn in de zin van de artikelen 3 en 13.

  • 2. De termijnen, bedoeld in artikel 7 en artikel 14, derde lid, lopen in het in het eerste lid bedoelde geval vanaf het moment dat de opsporingsambtenaar laatstelijk voor de inwerkingtreding van dit besluit bekwaam en betrouwbaar is bevonden. In dat geval kan eenmalig worden voorzien in een aangepast programma voor permanente her- en bijscholing. Het aangepaste programma kan mede bestaan uit onderdelen die voor inwerkingtreding van dit besluit zijn doorlopen.

Artikel 17

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 18

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bekwaamheid en betrouwbaarheid opsporingsambtenaren bijzondere opsporingsdiensten 2010.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 8 september 2010

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de eenentwintigste september 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Op 1 juni 2007 is de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten (Stb. 2006, 285) (hierna: de wet) in werking getreden. Gelijktijdig trad het op artikel 7, derde lid, van de wet gebaseerde Besluit bekwaamheid en betrouwbaarheid opsporingsambtenaren bijzondere opsporingsdiensten (Stb. 2007, 173) in werking. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de wet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gegeven met betrekking tot de bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden door opsporingsambtenaren.

Het Besluit bekwaamheid en betrouwbaarheid opsporingsambtenaren bijzondere opsporingsdiensten had, wat betreft de regels met betrekking tot de bekwaamheid, een tijdelijk karakter. Aangesloten was bij de regeling die op grond van artikel 16 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar geldt voor de buitengewoon opsporingsambtenaar. Dat was neergelegd in de Circulaire bekwaamheid en betrouwbaarheid opsporingsambtenaren bijzondere opsporingsdiensten (Stcr 22 juni 2007, nr. 118, p. 7). Op termijn zou, aldus de nota van toelichting, deze regeling worden vervangen door een definitieve regeling, waarin specifiek op de bijzondere opsporingsdiensten afgestemde regels met betrekking tot de bekwaamheid zullen worden opgenomen. In het onderhavige besluit krijgt deze aankondiging zijn beslag.

Van de gelegenheid zou, eveneens aldus de nota van toelichting, gebruik worden gemaakt om te bezien of terzake van de betrouwbaarheid niet eveneens aanleiding bestaat om specifiek op de bijzondere opsporingsdiensten afgestemde regels op te nemen.

Vanwege de ingrijpende wijziging die het Besluit bekwaamheid en betrouwbaarheid opsporingsambtenaren bijzondere opsporingsdiensten zou moeten ondergaan, is er voor gekozen het Besluit bekwaamheid en betrouwbaarheid opsporingsambtenaren bijzondere opsporingsdiensten in te trekken en een nieuw besluit vast te stellen.

Bij de totstandkoming van dit besluit zijn de ministeries van Financiën, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (en met name de daaronder ressorterende bijzondere opsporingsdiensten) alsmede het functioneel parket nauw betrokken geweest.

Bekwaamheid

Algemeen

In dit besluit worden de eisen geformuleerd waaraan een opsporingsambtenaar moet voldoen om bekwaam te zijn om opsporingsbevoegdheden uit te kunnen oefenen. Deze eisen vallen uiteen in kenniselementen en vaardigheden. De kenniselementen betreffen kennis van onder meer grondrechten, strafvorderlijke bevoegdheden en algemene strafrechtelijke begrippen. Bij vaardigheden gaat het in elk geval om het opmaken van een proces-verbaal en het afnemen van een verhoor. In het besluit is neergelegd dat het gaat om de voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden benodigde kennis en vaardigheden. Het gaat er dus niet om diepgravende theoretische kennis van bijvoorbeeld grondrechten op te doen maar om díe kennis te verwerven die voor de dagelijkse uitoefening van opsporingsbevoegdheden noodzakelijk is. Het examen zal op minimaal MBO-niveau worden afgenomen. Daarmee is het niveau van de kennis (en de vaardigheden) op de voor de praktijk gewenste hoogte.

De beheersing van de eindtermen blijkt uit het met goed gevolg afgelegd hebben van een door de minister goedgekeurd examen. De examencommissie bijzondere opsporingsdiensten (hierna: de examencommissie) is verantwoordelijk voor het samenstellen en afnemen van dat examen.

Deze eisen zijn te beschouwen als minimumeisen, waarmee de kwaliteit van de opsporing wordt verzekerd. Opsporingsambtenaren in dienst van een bijzondere opsporingsdienst moeten – naast deze minimum eisen van bekwaamheid – ook voldoen aan meer specifieke kennis en vaardigheden. Deze kennis en vaardigheden kunnen verschillen per functie. Het betreft enerzijds aanvullende juridische kennis op het specifieke terrein van de bijzondere opsporingsdiensten en anderzijds de vaardigheden waarover een opsporingsambtenaar dient te beschikken om zijn vak op professionele wijze uit te kunnen voeren. Dit laat nog onverlet de opleidingen die nodig zijn om binnen de specifieke werkorganisatie te kunnen functioneren (bijvoorbeeld kennis van formulieren en systemen). De bijzondere opsporingsdiensten en het functioneel parket (vanuit diens rol als toezichthouder in de zin van artikel 7, tweede lid, van de wet) werken samen aan het waarborgen en verbeteren van de kwaliteit van deze specifieke kennis en vaardigheden. Zo is er in 2007 en 2008 bijvoorbeeld gezamenlijk opgetrokken in de opleiding dossiervorming. Ten aanzien van andere opleidingen wordt momenteel bezien of deze gezamenlijk kunnen worden ingekocht of ontwikkeld. Daarnaast worden opleidingsplannen op elkaar afgestemd, zodat aan gelijke functies gelijke eisen worden gesteld, ongeacht de bijzondere opsporingsdienst waar ze worden uitgeoefend.

Deze meer specifieke kennis en vaardigheden vormen evenwel geen onderdeel van de in dit besluit neergelegde eisen, aangezien dit, zoals gezegd, de minimum eisen formuleert. De meer specifieke kennis en vaardigheden vormen onderdeel van een professionaliseringstraject dat de bijzondere opsporingsdiensten en het functionaal parket, los van dit besluit, voor ogen hebben.

Systematiek besluit

Kern van het besluit vormt artikel 2. Ingevolge dit besluit kan de betrokken vakminister een ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst opsporingsbevoegdheden toekennen voor de uitvoering van een taak als bedoeld in artikel 3 van de wet voor zover en zolang de Minister van Justitie heeft vastgesteld dat hij voldoet aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van opsporingsbevoegheden. Voor de goede orde zij vermeld dat dus niet iedere ambtenaar bij een bijzondere opsporingsdienst bekwaam en betrouwbaar behoeft te zijn in de zin van dit besluit. Het besluit (en meer in het bijzonder artikel 2) ziet uitsluitend op de ambtenaar die wordt belast met de opsporing van strafbare feiten, voor zover behorend tot de taak van de bijzondere opsporingsdienst. Voor andere ambtenaren in dienst van een bijzondere opsporingsdienst (gedacht kan worden aan ondersteunend personeel) gelden deze eisen uiteraard niet.

Uit deze kernbepaling volgt dat de opsporingsbevoegdheden worden toegekend zolang de betreffende opsporingsambtenaar bekwaam en betrouwbaar is. Indien de opsporingsambtenaar op enig moment niet langer bekwaam of betrouwbaar is, dienen de opsporingsbevoegdheden hem te worden ontnomen. Het besluit treedt daarmee overigens niet in de arbeidsrechtelijke relatie tussen de bijzondere opsporingsdienst en de ambtenaar.

Een persoon is bekwaam voor de uitvoering van de taak als bedoeld in artikel 3 van de wet (op de betrouwbaarheid wordt verderop in deze toelichting ingegaan) indien hij beschikt over de voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden benodigde kennis (van onder meer grondrechten en strafvorderlijke bevoegdheden) en vaardigheden (het opmaken van een proces-verbaal en het horen van een verdachte). Voor de bekwaamheid wordt vervolgens bepaald dat deze blijkt uit het met goed gevolg afleggen van een door de Minister van Justitie goedgekeurd examen.

De examencommissie, die wordt benoemd door de Minister van Justitie, is verantwoordelijk voor het vaststellen en afnemen van het examen. Hiervoor is gekozen om twee redenen. In de eerste plaats staan de omvang en aard van het aan het vaststellen en afnemen van het examen verbonden werk niet toe dat dit door (of namens de Minister van Justitie door aan hem ondergeschikte ambtenaren) wordt uitgevoerd. In de tweede plaats maakt een examencommissie, die met het samenstellen en het afnemen van examens wordt belast, betrokkenheid van de bijzondere opsporingsdiensten mogelijk. Bij de bijzondere opsporingsdiensten is immers de benodigde kennis en ervaring aanwezig, die nodig is om te kunnen beoordelen of de examens op de juiste wijze de benodigde kennis en vaardigheden toetsen.

Op de samenstelling en benoeming van de examencommissie wordt in het artikelsgewijze deel van deze toelichting ingegaan.

De examencommissie is verantwoordelijk voor het samenstellen van het examen op basis waarvan getoetst wordt of een opsporingsambtenaar voldoet aan de eisen. De bijzondere opsporingsdiensten beschikken op dit moment reeds over een tweetal eigen opleidingen, die tot voor kort opleidden tot het zogeheten BOA-plus-examen (tot de inwerkingtreding van de wet waren de opsporingsambtenaren immers buitengewoon opsporingsambtenaar in de zin van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering). Uiteraard moeten de bijzondere opsporingsdiensten bezien in hoeverre deze bestaande opleidingen aanpassing behoeven naar aanleiding van de in dit besluit neergelegde eisen voor de bekwaamheid van de opsporingsambtenaar bij een bijzondere opsporingsdienst.

Iedere vijf jaar opnieuw wordt de bekwaamheid door de Minister van Justitie vastgesteld. Daarmee wordt bewerkstelligd dat het kennis- en vaardighedenniveau ook op de langere termijn van voldoende (geactualiseerd) niveau blijft. De examencommissie is daartoe verantwoordelijk voor het in stand houden van een programma voor permanente her- en bijscholing op basis waarvan periodiek getoetst wordt of een opsporingsambtenaar nog steeds voldoet aan de minimale eisen van bekwaamheid. Ook het programma voor permanente her- en bijscholing wordt gebaseerd op de in artikel 3 bedoelde kennis en vaardigheden. Voor het voldoen aan de minimale eisen van bekwaamheid is nodig dat met goed gevolg een programma voor permanente her- en bijscholing wordt doorlopen. Bij een dergelijk programma kan overigens sprake zijn van maatwerk, zodat rekening kan worden gehouden met bijvoorbeeld de mate van ervaring. Daarbij kan worden gedacht aan een programma dat is toegesneden op oudere opsporingsambtenaren (conform de seniorenregeling zoals die geldt voor buitengewoon opsporingsambtenaren). Van belang is uiteraard wel dat een dergelijk programma is goedgekeurd door de Minister van Justitie.

Betrouwbaarheid

Zoals hierboven reeds is aangegeven, is indertijd in de nota van toelichting aangekondigd dat ter gelegenheid van nieuw te stellen regels ten aanzien van de bekwaamheid tevens zou worden bezien of de regels ten aanzien van de betrouwbaarheid aanpassing behoeven. In de hierboven genoemde Circulaire bekwaamheid en betrouwbaarheid opsporingsambtenaren bijzondere opsporingsdiensten zijn de regels hieromtrent ten aanzien van de buitengewoon opsporingsambtenaren van overeenkomstige toepassing verklaard. Die regels houden kort gezegd in dat de betrouwbaarheid blijkt uit verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

Besloten is de thans reeds bestaande praktijk van een verklaring omtrent het gedrag om de betrouwbaarheid te toetsen voort te zetten. De verklaring omtrent het gedrag als vereiste is daarom nu in het besluit vastgelegd. De verklaring omtrent het gedrag is een verklaring dat niet is gebleken van bezwaren en is het resultaat van een onderzoek dat naar de betrokken persoon wordt ingesteld en waarbij het risico voor de samenleving en het belang van de betrokkene worden gewogen. De wijze waarop een en ander wordt gewogen is afhankelijk van de functie waarvoor de betrokkene wordt aangesteld. Met het oog daarop is een zogeheten profiel specifiek voor de opsporingsambtenaren bij de bijzondere opsporingsdiensten opgesteld. Dat profiel kan worden gezien als een concretisering van de beleidsregels die gelden voor de verklaring omtrent het gedrag (Stcr 24 juni 2008, nr. 119, p. 16) voor specifieke functies.

Financiële gevolgen

De kosten die in verband met dit besluit worden gemaakt, zijn initiële kosten en structurele kosten. De initiële kosten bestaan uit het opbouwen van een databank met toetsvragen, waaruit bij het afnemen van de examens zal worden geput. De structurele kosten zijn de kosten voor het afnemen van de examens, kosten als gevolg van het aanwijzen door de examencommissie van deskundigen en de kosten voor het voeren van het secretariaat van de examencommissie.

Voorheen zorgde de werkgever van de buitengewoon opsporingsambtenaren voor de (bij-)scholing en de toetsing van de opsporingsambtenaar. In dit onderhavige besluit is dit principe voortgezet.

De kosten, direct verbonden met het afnemen van de examens, zullen door de vier bijzondere opsporingsdiensten ieder voor hun eigen opsporingsambtenaren worden gedragen. De kosten voor de examencommissie en het secretariaat worden door de bijzondere opsporingsdiensten gedragen naar verhouding van het aantal opsporingsambtenaren dat zij in dienst hebben.

Het openbaar ministerie zal een eigen bijdrage leveren aan de initiële kosten en de vaste structurele kosten die zij zelf maakt.

Artikelsgewijs

Artikel 2

In dit artikel is neergelegd dat een ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst kan worden aangesteld voor de uitvoering van een taak als bedoeld in artikel 3, onderdelen c en d, van de wet voor zover de Minister van Justitie heeft vastgesteld dat hij voldoet aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van opsporingsbevoegheden. De inhoud van die eisen is vervolgens in de verschillende hoofdstukken ten aanzien van de bekwaamheid en de betrouwbaarheid uitgewerkt.

Artikelen 3 en 4

Artikel 3, eerste lid, somt de voor de uitoefening van de opsporingsbevoegdheden benodigde kennis en vaardigheden op. Over die kennis en vaardigheden is reeds kort iets gezegd in het algemene deel van deze toelichting.

De bekwaamheid blijkt uit het met goed gevolg afgelegd hebben van een examen. Dat examen wordt vastgesteld en afgenomen door de examencommissie bijzondere opsporingsdiensten, maar behoeft ingevolge het tweede lid van artikel 3 de goedkeuring van de Minister van Justitie. De goedkeuring van de Minister van Justitie ziet uiteraard niet op ieder individueel af te nemen examen maar op «het raamwerk» van het examen (anders gezegd: een soort basisexamen) dat telkens wordt gebruikt om de individuele examens in te vullen.

De examencommissie kan deskundigen aanwijzen die haar terzijde staan bij het vervullen van haar taak. In de praktijk zal dit betekenen dat een groot deel van de feitelijke werkzaamheden (zoals bijvoorbeeld het examineren zelf), onder verantwoordelijkheid van de examencommissie, zullen worden verricht door deze deskundigen.

Artikel 5

De examencommissie stelt een examenreglement vast. Op grond van het besluit zal in dit reglement in elk geval een aantal onderwerpen moeten worden geregeld. Dat zijn regels betreffende de mogelijkheid van herkansing (ingevolge het besluit zal er ten minste één herkansing mogelijk moeten zijn) en de wijze waarop over de uitslag van het examen kan worden geklaagd. Het examenreglement zal verder bijvoorbeeld regels kunnen bevatten betreffende de werkwijze van de examencommissie alsmede regels betreffende de gang van zaken rond het examen, zoals de aanmelding, de gang van zaken tijdens het afnemen van het examen en de wijze waarop de uitslag bekend wordt gemaakt.

Artikel 6

In dit artikel is een aantal uitzonderingen geregeld op de hoofdregel, op grond waarvan de bekwaamheid blijkt uit het met goed gevolg afgelegd hebben van een door de Minister van Justitie goedgekeurd examen. In de eerste plaats kan de Minister van Justitie ook een ander examen(onderdeel) aanwijzen op grond waarvan de bekwaamheid kan worden aangetoond.

Daarbij valt te denken aan het zogeheten boa-plus-examen dat buitengewoon opsporingsambtenaren van de grote inspectiediensten dienen af te leggen.

Daarnaast is in het tweede lid een vrijstelling geregeld voor personen die ten tijde van hun aanstelling bij een bijzondere opsporingsdienst reeds belast zijn met de opsporing van strafbare feiten op grond van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. Het gaat hier om officieren van justitie, ambtenaren van politie, militairen van de Koninklijke marechaussee voor zover zij opsporingsbevoegdheid hebben en opsporingsambtenaren van andere bijzondere opsporingsdiensten. Van deze personen kan op voorhand worden uitgegaan van hun bekwaamheid en is het afnemen van het examen een overbodige belasting. Uiteraard gelden voor hen wel de regels betreffende de permanente her- en bijscholing.

Artikelen 7 en 8

In artikel 7 is de vijfjaarlijkse herbeoordeling van de bekwaamheid neergelegd. Een dergelijke herbeoordeling vindt ook plaats ten aanzien van de buitengewoon opsporingsambtenaren, zodat in die zin voor de opsporingsambtenaren bij de bijzondere opsporingsdiensten niets verandert (zij waren immers tot voor kort buitengewoon opsporingsambtenaren). Een opsporingsambtenaar is bekwaam indien hij (nog steeds) over de kennis en vaardigheden bedoeld in artikel 3 beschikt. De bekwaamheid blijkt uit met met goed gevolg doorlopen hebben van een door de Minister van Justitie goedgekeurd programma voor permanente her- en bijscholing, dat door de examencommissie wordt samengesteld. Het programma deelt als het ware het examen (dat voorafgaand aan de aanstelling voor de uitvoering van de taak als bedoeld in artikel 3 van de wet moet worden afgelegd) op in verschillende onderdelen, die de betreffende opsporingsambtenaar in een periode van vijf jaar doorloopt. Hierdoor kan de inspanning die met de her- en bijscholing is gemoeid (telkens) gelijkmatig worden verspreid. Voordeel is bovendien dat de opsporingsambtenaren vanaf hun aanstelling geregeld bezig zijn met hun her- en bijscholing, waarmee de kwaliteit van het gebruik van opsporingsbevoegdheden uiteraard is gediend.

Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, kan sprake zijn van maatwerk. Er hoeft dus niet sprake te zijn van één programma dat voor iedere opsporingsambtenaar volkomen identiek is. Op die wijze kan bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de mate van ervaring van de opsporingsambtenaren, waarbij de vaststelling van de vereiste kennis en vaardigheden op een andere wijze kan plaatsvinden (vergelijk de huidige seniorenregeling voor buitengewoon opsporingsambtenaren). Dat neemt uiteraard niet weg dat het met goed gevolg doorlopen van het programma in álle gevallen moet leiden tot de voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden benodigde kennis en vaardigheden. Zoals gezegd zal elk programma bovendien de goedkeuring van de Minister van Justitie behoeven.

De examencommissie is verantwoordelijk voor het instandhouden van een programma voor permanente her- en bijscholing. Daarbij kan de commissie zich doen bijstaan door deskundigen. Dat volgt uit het derde lid. In de praktijk zullen de bijzondere opsporingsdiensten, onder verantwoordelijkheid van de examencommissie, het grootste deel van de werkzaamheden ten aanzien van de permanente her- en bijscholing verrichten.

In het vierde lid van artikel 8 is een regeling getroffen op grond waarvan de termijn van vijf jaar niet in alle gevallen fataal is. Indien de opsporingsambtenaar niet tijdig (namelijk binnen de in artikel 7 bedoelde termijn van vijf jaar) een programma kon afronden om redenen die verband houden met het belang van de bijzondere opsporingsdienst, kan de bekwaamheid binnen zes maanden na ommekomst van de termijn van vijf jaar opnieuw worden vastgesteld. Deze regeling is getroffen voor de (naar verwachting zeer uitzonderlijke) gevallen dat de opsporingsambtenaar een deel van een programma voor permanente her- en bijscholing mist omdat zijn aanwezigheid elders dringend elders is vereist. Omdat een aanvraag daartoe door het hoofd van de bijzondere opsporingsdienst moet worden gedaan, wordt verzekerd dat deze niet licht overgaat tot de beslissing zijn opsporingsambtenaar niet (tijdig) te laten deelnemen aan een programma.

Artikelen 9, 10 en 11

De examencommissie bestaat uit vijf leden, inclusief de voorzitter. De examencommissie wordt voorgezeten door een persoon werkzaam bij het functioneel parket. De overige leden zijn afkomstig van de bijzondere opsporingsdiensten; zij leveren elk één lid. De leden worden door de Minister van Justitie benoemd.

Artikel 12

De examencommisssie beschikt over het secretariaat. Het secretariaat is belast met de ondersteuning van de examencommissie bij de uitvoering van de taak, neergelegd in artikel 4, eerste lid.

Artikelen 13 en 14

Artikel 13 is in het algemene deel van deze toelichting reeds toegelicht. In artikel 14 is, op dezelfde wijze als in artikel 7 ten aanzien van de bekwaamheid, neergelegd dat de betrouwbaarheid elke vijf jaar opnieuw wordt vastgesteld.

Omdat de vaststelling van de betrouwbaarheid, anders dan bij de bekwaamheid, naar zijn aard een momentopname is, is in het tweede lid van artikel 14 voorzien in de mogelijkheid om de betrouwbaarheid ook tussentijds te toetsen. Daarvoor moet dan wel een concrete aanleiding zijn, omdat de betrouwbaarheid als regel al elke vijf jaar wordt getoetst. Doorgaans zal het gaan om aanwijzingen dat de betrokken opsporingsambtenaar een mogelijk voor de betrouwbaarheid relevant strafbaar feit heeft gepleegd. Het hoofd van de bijzondere opsporingsdienst zal daartoe een inschatting moeten maken aan de hand van het voor de opsporingsambtenaar bij een bijzondere opsporingsdienst opgestelde (zware) profiel (zie over het profiel het algemene deel van deze toelichting). Gezien het belang van de integriteit van de bijzondere opsporingsdienst mag van de opsporingsambtenaar worden verlangd dat hij in dergelijke gevallen aan een hernieuwde vaststelling van zijn betrouwbaarheid meewerkt en blijven de consequenties van niet meewerken voor eigen rekening.

De koppeling van de betrouwbaarheid aan de verklaring omtrent het gedrag betekent in de praktijk dat de bijzondere opsporingsdienst (als werkgever) er tijdig voor dient zorg te dragen dat de (beoogde) opsporingsambtenaar een aanvraag om een dergelijke verklaring indient. De (beoogde) opsporingsambtenaar zal de bijzondere opsporingsdienst van de (weigering van de) afgifte van de verklaring op de hoogte dienen te stellen. Omdat het streven erop is gericht de Minister van Justitie gelijktijdig de bekwaamheid én de betrouwbaarheid te laten vaststellen, zal de bijzondere opsporingsdienst de Minister van Justitie zelf omtrent de afgifte van de verklaring berichten.

Artikel 16

In dit artikel is het overgangsrecht geregeld. Uitgangspunt van deze regeling is dat alle opsporingsambtenaren die op het moment van inwerkingtreding van dit besluit bij een bijzondere opsporingsdienst werkzaam zijn, geacht worden bekwaam en betrouwbaar te zijn in de zin van dit besluit. Zij komen daarmee direct onder de werking van dit besluit. Daarmee is verzekerd dat op alle opsporingsambtenaren bij de bijzondere opsporingsdiensten hetzelfde regime van toepassing is.

Voorkomen moet echter worden dat al die opsporingsambtenaren op het zelfde moment zouden moeten aanvangen met het programma voor permanente her- en bijscholing. Op grond van het besluit moet dat programma immers met goed gevolg worden doorlopen om na vijf jaar opnieuw de bekwaamheid te kunnen vaststellen. Het gelijktijdig instromen in dat programma van vrijwel alle opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten zou een te grote belasting vormen voor de (capaciteit van) het programma voor permanente her- en bijscholing. Hetzelfde geldt voor het elke vijf jaar opnieuw toetsen van de betrouwbaarheid. Het zou immers een te groot beslag leggen op de capaciteit van de Dienst Justis indien alle opsporingsambtenaren gelijktijdig een verklaring omtrent het gedrag zouden aanvragen.

Om die reden is ervoor gekozen dat de reeds aangestelde opsporingsambtenaar als het ware zijn «eigen» termijn van vijf jaar meeneemt. Indien de opsporingsambtenaar bijvoorbeeld laatstelijk twee jaar vóór inwerkingtreding van dit besluit bekwaam en betrouwbaar is geacht, dan moet diens bekwaamheid en betrouwbaarheid uiterlijk binnen drie jaar na inwerkingtreding van dit besluit opnieuw worden vastgesteld. Omdat in die gevallen minder dan vijf jaar vanaf inwerkingtreding van het besluit beschikbaar is voor het programma voor permanente her- en bijscholing, is in het tweede lid van artikel 16 voorzien in de (eenmalige) mogelijkheid van een aangepast programma. Het aangepaste programma kan mede bestaan uit onderdelen die voor inwerkingtreding van dit besluit zijn doorlopen. Op deze wijze wordt voorkomen dat onderwijsinvesteringen die zijn gepleegd vóór inwerkingtreding van dit besluit verloren zouden gaan.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven