Besluit van 30 augustus 2010, houdende de vaststelling van regels ter uitwerking van de Pensioenwet BES (Besluit Pensioenwet BES)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 juni 2010, nr. AV/PB/2010/13055, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Gelet op de artikelen 5a, tiende lid, 5b, tweede lid, 13, derde lid, 13b, tweede lid, 13c, tweede lid, 14, tweede lid, 14a, tweede lid, 16a, zesde lid, 16b, vijfde lid, 16d, eerste lid, 16e, tweede lid, 16f, derde lid, 22a, tweede lid, 24, vierde lid, van de Pensioenwet BES;

De Raad van State gehoord (advies van 15 juli 2010, nr. W.12.10.0262/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 augustus 2010, nr. AV/PB/2010/16654, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Definities

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

uitbesteding door een pensioenuitvoerder:

het door een pensioenuitvoerder verlenen van een opdracht aan een derde tot het ten behoeve van die uitvoerder verrichten van werkzaamheden die deel uitmaken van:

  • 1°. of voortvloeien uit het uitoefenen van het bedrijf; of

  • 2°. de wezenlijke bedrijfsprocessen ter ondersteuning daarvan;

wet:

Pensioenwet BES.

§ 2. Eisen ten aanzien van deskundigheid en betrouwbaarheid

Bepalingen ter uitvoering van artikel 5a, tiende lid, van de wet

Artikel 2. Toets deskundigheid en betrouwbaarheid

Voorafgaand aan de benoeming van een persoon die het beleid van een pensioenfonds gaat bepalen of mede bepalen toetst de Bank de deskundigheid en betrouwbaarheid van die persoon, bedoeld in artikel 5a van de wet.

Artikel 3. Deskundigheid
  • 1. Voor het voldoen aan de vereiste deskundigheid is er in de kring van personen die het beleid van het pensioenfonds bepalen of mede bepalen ten minste een zodanig niveau van kennis en ervaring aanwezig dat het pensioenfonds, mede gelet op artikel 5a, tweede lid, van de wet, behoorlijk wordt bestuurd.

  • 2. Ten minste twee personen in de kring van personen die het beleid van het pensioenfonds bepalen of mede bepalen dienen meerjarige ervaring te hebben in het besturen van een organisatie.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde deskundigheid heeft betrekking op:

    • a. het besturen van een organisatie;

    • b. relevante wet- en regelgeving;

    • c. pensioenregelingen en pensioensoorten;

    • d. financieel technische en actuariële aspecten, waaronder financiering, beleggingen, actuariële principes en herverzekering;

    • e. administratieve organisatie en interne controle; en

    • f. communicatie.

  • 4. Het pensioenfonds geeft op verzoek van de Bank aan:

    • a. hoe het beleid van het pensioenfonds ter bevordering en handhaving van het vereiste deskundigheidsniveau luidt;

    • b. welke personen belast zijn met welke beleidsbepalende taken;

    • c. welke personen over welke deskundigheid beschikken; en

    • d. hoe en binnen welke termijn bepaalde tekortkomingen in de vereiste deskundigheid opgeheven zullen worden.

Artikel 4. Betrouwbaarheid
  • 1. De Bank stelt vast of de betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 5a, vijfde lid, van de wet buiten twijfel staat op basis van diens voornemens, handelingen en antecedenten.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de toetsing van de betrouwbaarheid en de in aanmerking te nemen antecedenten.

Artikel 5. Bronnen
  • 1. De Bank verkrijgt inzicht in de in artikel 4 bedoelde voornemens, handelingen en antecedenten op grond van:

    • a. de door betrokkene verstrekte ingevulde vragenlijst volgens het door de Bank vastgestelde model;

    • b. de mogelijkheid om bij het Openbaar Ministerie gegevens uit de politieregisters op te vragen;

    • c. gegevens en inlichtingen, verkregen van de Belastingdienst;

    • d. gegevens en inlichtingen, verkregen van overheidsinstanties binnen en buiten het Koninkrijk dan wel van binnen of buiten het Koninkrijk gevestigde van overheidswege aangewezen instanties die belast zijn met het toezicht op financiële markten of op natuurlijke personen en rechtspersonen die op die markten werkzaam zijn;

    • e. ambtsberichten van het Openbaar Ministerie;

    • f. inlichtingen, verkregen van door betrokkene opgegeven referenties;

    • g. gegevens uit openbare bronnen;

    • h. inlichtingen, verkregen van curatoren of bewindvoerders met betrekking tot faillissementen, surseances, schuldsaneringen, bewindvoeringen of noodregelingen waarbij de in artikel 4 bedoelde persoon betrokken is geweest;

    • i. inlichtingen, verkregen van organisaties van huidige of voormalige beroepsgenoten van betrokkene; of

    • j. gegevens en inlichtingen, verkregen uit andere bij ministeriële regeling aan te wijzen bronnen.

  • 2. Indien de gegevens of inlichtingen, verkregen overeenkomstig het eerste lid, de Bank aanleiding geven tot nader onderzoek, kan de Bank ook inlichtingen inwinnen en gegevens opvragen bij andere personen of instanties dan genoemd in dat lid. De Bank stelt de betrokkene in dat geval vooraf schriftelijk in kennis van:

    • a. de reden van het nadere onderzoek;

    • b. de personen of instanties bij wie nadere gegevens of inlichtingen zullen worden ingewonnen; en

    • c. de aard van de nadere gegevens of inlichtingen.

Artikel 6. Strafrechtelijke veroordeling
  • 1. De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 4 staat niet buiten twijfel als deze veroordeeld is terzake van een misdrijf, dat bij ministeriële regeling is aangewezen, tenzij er sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht jaren of meer zijn verstreken.

  • 2. De Bank kan op grond van de omstandigheden of belangen, genoemd in artikel 7, afwijken van het eerste lid.

Artikel 7. Vaststelling betrouwbaarheid

De Bank neemt bij de vaststelling, bedoeld in artikel 4, in aanmerking:

  • a. het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging of gedragingen en de overige omstandigheden van het geval;

  • b. de belangen die de wet beoogt te beschermen; en

  • c. de overige belangen van het pensioenfonds en de betrokkene.

§ 3. Beheerste en integere bedrijfsvoering

Bepalingen ter uitvoering van artikel 5b van de wet

Artikel 8. Beheerste bedrijfsvoering

Een pensioenfonds beschikt over goede administratieve en boekhoudkundige procedures en adequate interne controlemechanismen, stelt beleid op ten aanzien van de beheersing van te lopen risico’s en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid.

Artikel 9. Integriteitrisico

Een pensioenfonds draagt zorg voor een systematische analyse van integriteitrisico’s en stelt aan de hand van deze analyse een integriteitbeleid vast en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid.

Artikel 10. Belangenverstrengeling
  • 1. Een pensioenfonds beschikt over procedures en maatregelen met betrekking tot het tegengaan van verstrengeling van privé-belangen met de belangen van het pensioenfonds van personen die het beleid van het pensioenfonds bepalen, leden van het orgaan dat is belast met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van het pensioenfonds en andere werknemers of andere personen die in opdracht van het pensioenfonds op structurele basis werkzaamheden voor het pensioenfonds verrichten.

  • 2. Een pensioenfonds beschikt over een gedragscode die voor bestuurders en medewerkers van het pensioenfonds voorschriften geeft ter voorkoming van belangenconflicten en van misbruik en oneigenlijk gebruik van de bij het pensioenfonds aanwezige informatie of zaken.

  • 3. De Bank kan regels stellen met betrekking tot de inhoud van de gedragscode, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 11. Soliditeit van het pensioenfonds

Een pensioenfonds voert een beleid gericht op het duurzaam beheersen van te lopen financiële risico’s en andere dan financiële risico’s.

Artikel 12. Continuïteitsanalyse
  • 1. Een pensioenfonds voert ten minste eens in de drie jaar een continuïteitsanalyse uit waarbij met een stochastische benaderingswijze wordt bezien of het pensioenfonds aan haar verplichtingen op de lange termijn kan voldoen. De continuïteitsanalyse biedt tevens inzicht in de mate waarin de voorwaardelijke toeslagverlening naar verwachting kan worden toegekend.

  • 2. Indien naar de mening van de Bank sprake is van aanzienlijke wijzigingen in de huidige of verwachte financiële positie van het pensioenfonds, voert het pensioenfonds tussentijds een extra continuïteitsanalyse uit.

  • 3. De continuïteitsanalyse omvat 15 prognosejaren, gerekend vanaf de rapportagedatum. Het pensioenfonds heeft voorbij deze tijdhorizon van 15 prognosejaren een kwalitatief beeld van de verwachtingen, risico’s en het beleid.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de continuïteitsanalyse.

§ 4. Parameters

Bepaling ter uitvoering van artikel 5b, 13, 13b, 16a, 16b en 16d van de wet

Artikel 13. Parameters
  • 1. Een pensioenfonds gaat voor de berekeningen, bedoeld in de artikelen 5b, 13, 13b, 16a en 16b van de wet uit van:

    • a. minimale verwachtingswaarden voor de groeivoeten van het loon- en prijsindexcijfer van 2%, respectievelijk 2%;

    • b. een maximaal verwacht rendement op vastrentende waarden na aftrek van beleggingskosten van 4,5%;

    • c. maximale risicopremies voor aandelen, onroerend goed en grondstoffen, te onderscheiden in de volgende categorieën:

      • 1°. voor aandelen ontwikkelde markten: een rekenkundig gemiddelde van 4,5% of een meetkundig gemiddelde van 3%;

      • 2°. voor niet-beursgenoteerde aandelen: een rekenkundig gemiddelde van 5% of een meetkundig gemiddelde van 3,5%;

      • 3°. voor aandelen opkomende markten: een rekenkundig gemiddelde van 5,5% of een meetkundig gemiddelde van 4%; en

      • 4°. voor onroerend goed en voor grondstoffen: een rekenkundig gemiddelde van 3,5% of een meetkundig gemiddelde van 2%.

  • 2. Een pensioenfonds kan na instemming van de Bank afwijken van hetgeen is bepaald in het eerste lid indien de actuele marktomstandigheden of de specifieke karakteristieken van het pensioenfonds dat noodzakelijk maken.

Artikel 14. Parameters vanaf 2012
  • 1. Vanaf 1 januari 2012 gaat een fonds voor de berekeningen, bedoeld in de artikelen 5b, 13, 13b, 16a en 16b van de wet uit van:

    • a. minimale verwachtingswaarden voor de groeivoeten van het loon- en prijsindexcijfer van 2%, respectievelijk 2%;

    • b. een maximaal verwacht rendement op vastrentende waarden van 4,5% per jaar;

    • c. een verwacht rendement op beursgenoteerde aandelen en indirect onroerend goed met een rekenkundig gemiddelde van maximaal 8,5% per jaar en een meetkundig gemiddelde van maximaal 7% per jaar;

    • d. een verwacht rendement op overige zakelijke waarden met een rekenkundig gemiddelde van maximaal 9% per jaar en een meetkundig gemiddelde van maximaal 7,5% per jaar;

    • e. een verwacht rendement op direct onroerend goed en grondstoffen met een rekenkundig gemiddelde van maximaal 7,5% per jaar en een meetkundig gemiddelde van maximaal 6% per jaar.

  • 2. Een pensioenfonds kan na instemming van de Bank afwijken van de minimale verwachtingswaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, indien de specifieke omstandigheden van het pensioenfonds dat noodzakelijk maken.

  • 3. De rendementscijfers, bedoeld in het eerste lid, betreffen bruto cijfers, voor aftrek van beleggingskosten.

Artikel 15. Overgangsbepaling wijziging parameters en lopende herstelplannen
  • 1. Bij een herstelplan als bedoeld in artikel 16a en 16b van de wet waarmee De Nederlandsche Bank heeft ingestemd, is het feit dat de uitkomst van berekeningen in het kader van dat herstelplan en het daarin opgenomen beleid wijzigt omdat gebruik wordt gemaakt van na de vaststelling van het herstelplan gewijzigde regels als bedoeld in artikel 16d, eerste lid, van de wet, als zodanig geen aanleiding voor herziening van het herstelplan.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan bij berekeningen ten aanzien van de consistentie, bedoeld in artikel 7f, eerste lid, van de wet, het feit dat de uitkomst van berekeningen wijzigt als bedoeld in het eerste lid, als zodanig wel aanleiding zijn tot herziening van het in het herstelplan, bedoeld in het eerste lid, opgenomen beleid omtrent voorwaardelijke toeslagverlening, nadat de maximale looptijd die geldt voor het kortetermijnherstelplan is verstreken.

Artikel 16. Overgangsbepaling voor nieuwe herstelplannen

In afwijking van artikel 13 en artikel 14, eerste lid, gaat een fonds waarvan in het jaar 2011 wordt vastgesteld dat een herstelplan als bedoeld in artikel 16a en 16b van de wet moet worden ingediend vanaf dat moment uit van artikel 14.

§ 5. Technische voorzieningen

Bepalingen ter uitvoering van artikel 13 van de wet

Artikel 17. Hoogte technische voorzieningen
  • 1. Het bestuur van een pensioenfonds stelt de hoogte van de technische voorzieningen vast op basis van de contante waarde van de verwachte uitgaande kasstromen die voortvloeien uit de tot de datum van vaststelling opgebouwde pensioenverplichtingen.

  • 2. De contante waarde wordt vastgesteld op basis van een rekenrente van ten hoogste 4%.

  • 3. Een pensioenfonds stelt de omvang van de verwachte uitgaande kasstromen vast op basis van verwachte marktontwikkelingen en voor het pensioenfonds prudente verzekeringstechnische grondslagen waaronder begrepen de voorzienbare trend in overlevingskansen.

Artikel 18. Inzenden berekening technische voorzieningen
  • 1. Een pensioenfonds dient ieder jaar vóór 1 juli de berekening van de technische voorzieningen per het einde van het voorafgaande jaar in bij de Bank.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, dient een pensioenfonds desgevraagd een berekening van de technische voorzieningen in bij de Bank indien de Bank tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de liquiditeit of de bedrijfsvoering van het pensioenfonds in gevaar kunnen brengen.

§ 6. Kostendekkende premie

Bepalingen ter uitvoering van artikel 13b van de wet

Artikel 19. Kostendekkende premie

De benodigde premie in verband met de pensioenverplichtingen wordt berekend overeenkomstig artikel 17, waarbij rekening gehouden wordt met:

  • a. de opslag die nodig is voor het bij de aangroei van de pensioenverplichtingen behorende vereist eigen vermogen als bedoeld in artikel 13c van de wet;

  • b. de opslag die nodig is voor de bij de aangroei van de pensioenverplichtingen behorende uitvoeringskosten van het pensioenfonds; en

  • c. de premie die actuarieel benodigd is ten behoeve van toeslagverlening indien gekozen is voor financiering op de wijze, bedoeld in artikel 14b, eerste lid, onderdeel a, b of d van de wet.

§ 7. Eigen vermogen

Bepalingen ter uitvoering van artikel 13c van de wet

Artikel 20. Samenstelling eigen vermogen
  • 1. Het eigen vermogen van een pensioenfonds wordt met name gevormd door de volgende vermogensbestanddelen:

    • a. het gestorte aandelenkapitaal of waarborgkapitaal vermeerderd met de ledenrekeningen;

    • b. de reserves;

    • c. het onverdeelde positieve of negatieve resultaat; en

    • d. de achtergestelde leningen.

  • 2. Het eigen vermogen van een pensioenfonds wordt verminderd met het bedrag van de eigen aandelen die rechtstreeks door het pensioenfonds worden gehouden en met het bedrag van de immateriële activa.

Artikel 21. Ledenrekeningen
  • 1. De ledenrekeningen, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, worden alleen meegeteld als onderdeel van het eigen vermogen, wanneer de statuten bepalen dat:

    • a. vanaf deze rekeningen alleen betalingen aan de leden plaatsvinden als het eigen vermogen daardoor niet negatief wordt, dan wel bij liquidatie van het pensioenfonds, als alle andere schulden zijn voldaan;

    • b. elke betaling vanaf deze ledenrekeningen voor andere doeleinden dan de individuele opzegging van het lidmaatschap niet eerder plaatsvindt dan nadat dertig dagen zijn verstreken na melding daarvan aan de Bank; en

    • c. de Bank kan besluiten dat een voorgenomen betaling niet mag plaatsvinden.

  • 2. De statutaire bepalingen met betrekking tot de ledenrekeningen worden niet gewijzigd dan nadat daarvoor toestemming van de Bank is verkregen.

Artikel 22. Achtergestelde leningen
  • 1. De achtergestelde leningen, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder d, worden meegeteld tot een maximum van vijftig procent van het vereist eigen vermogen of van het eigen vermogen als dat lager is dan het vereist eigen vermogen, waarbij niet meer dan de helft van dat maximum in de vorm van achtergestelde leningen met vaste looptijd, mits bindende overeenkomsten gelden op grond waarvan, in geval van liquidatie van het pensioenfonds, de achtergestelde leningen achtergesteld worden bij de vorderingen van alle andere crediteuren en pas worden terugbetaald als alle andere schulden zijn voldaan.

  • 2. De achtergestelde leningen worden meegeteld voor zover bedragen zijn gestort.

  • 3. Achtergestelde leningen met een vaste looptijd worden meegeteld als de oorspronkelijke looptijd ten minste vijf jaar bedraagt. De hoogte tot welke de achtergestelde lening wordt meegeteld als onderdeel van het eigen vermogen wordt lineair verlaagd gedurende ten minste de vijf jaar die voorafgaan aan de datum van de aflossing.

  • 4. Achtergestelde leningen zonder een vaste looptijd worden meegeteld als deze worden of zullen worden afgelost met een opzeggingstermijn van ten minste vijf jaar of de Bank aflossing heeft toegestaan. Het verzoek om toestemming voor de aflossing ontvangt de Bank ten minste zes maanden voor de beoogde aflossingsdatum.

  • 5. De leningsovereenkomst bevat geen bepaling op grond waarvan de achtergestelde lening voor het einde van de looptijd, anders dan bij liquidatie van het pensioenfonds, wordt afgelost.

  • 6. In afwijking van het vijfde lid kan de Bank toestemming verlenen voor vervroegde terugbetaling van achtergestelde leningen met een vaste looptijd, wanneer het initiatief hiertoe uitgaat van het pensioenfonds en het eigen vermogen niet onder het vereiste niveau daalt.

  • 7. De leningsovereenkomst wordt niet gewijzigd dan nadat daarvoor toestemming van de Bank is verkregen.

Artikel 23. Vereist eigen vermogen
  • 1. Voor de berekening van het vereist eigen vermogen hanteert het pensioenfonds een standaardmodel waarin door middel van risicofactoren voor de gehele balans van activa en passiva rekening wordt gehouden met:

    • a. het renterisico;

    • b. het aandelen- en vastgoedrisico;

    • c. het valutarisico;

    • d. het grondstoffenrisico;

    • e. het kredietrisico;

    • f. het verzekeringstechnisch risico;

    • g. het liquiditeitsrisico;

    • h. het concentratierisico; en

    • i. het operationeel risico.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een pensioenfonds, mits voorafgaande toestemming is verleend door de Bank, voor de berekening van het vereist eigen vermogen:

    • a. een vereenvoudigd model hanteren, of

    • b. een intern model hanteren.

  • 3. De Bank kan nadere regels stellen inzake de scenariomethode indien innovatieve beleggingsinstrumenten daartoe aanleiding geven.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld met betrekking tot het standaardmodel en de omvang, de inhoud en de samenhang van de risicofactoren, bedoeld in het eerste lid, en met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde situatie.

§ 8. Beleggingen en leningen

Bepalingen ter uitvoering van artikel 14 en 14a van de wet

Artikel 24. Eisen ten aanzien van beleggingen
  • 1. De waarden worden op zodanige wijze belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel zijn gewaarborgd.

  • 2. Waarden die ter dekking van de technische voorzieningen worden aangehouden, worden belegd op een wijze die strookt met de aard en de duur van de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen.

  • 3. De waarden worden hoofdzakelijk op gereglementeerde markten belegd. Beleggingen in niet tot de handel op een gereglementeerde financiële markt toegelaten waarden worden tot een prudent niveau beperkt.

  • 4. Beleggingen in derivaten zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. Het pensioenfonds vermijdt een bovenmatig risico met betrekking tot een en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen.

  • 5. De waarden worden naar behoren gediversifieerd zodat een bovenmatige afhankelijkheid van of vertrouwen in bepaalde waarden, of een bepaalde emittent van waarden of groep van ondernemingen en risicoaccumulatie in de portefeuille als geheel worden vermeden.

  • 6. Onder waardering op marktwaarde als bedoeld in artikel 14 van de wet wordt verstaan: het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of een passief kan worden afgewikkeld tussen terzake goed geïnformeerde partijen, die tot een transactie bereid en onafhankelijk van elkaar zijn.

Artikel 25. Leningen
  • 1. Leningen als bedoeld in artikel 14a van de wet zijn tijdelijk indien deze worden aangegaan voor een periode van niet langer dan een jaar.

  • 2. Van een liquiditeitsdoelstelling als bedoeld in artikel 14a van de wet is sprake als het pensioenfonds tijdelijk niet kan voldoen aan zijn verplichtingen of de betreffende lening wordt aangegaan ter verbetering van het risicoprofiel van het pensioenfonds.

§ 9. Herstelplannen

Bepalingen ter uitvoering van artikel 16a en 16b van de wet

Artikel 26. Langetermijnherstelplan
  • 1. Het langetermijnherstelplan, bedoeld in artikel 16a van de wet, bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de oorzaak van het niet meer of niet zullen voldoen aan de bij of krachtens artikel 13c van de wet gestelde vereisten ten aanzien van het vereist eigen vermogen;

    • b. de voorziene ontwikkeling van de technische voorzieningen en de waarden;

    • c. de concrete maatregelen waardoor het vereist eigen vermogen binnen maximaal vijftien jaar op het vereiste niveau komt, waarbij rekening wordt gehouden met de naar verwachting toe te kennen toeslagverlening en de overige verplichtingen van het pensioenfonds;

    en is ten aanzien van de onderdelen b en c gebaseerd op een recente continuïteitsanalyse als bedoeld in artikel 12.

  • 2. De in het eerste lid, onder c, bedoelde maatregelen mogen er niet toe leiden dat het risico dat niet wordt voldaan aan de in het eerste lid, onder a, genoemde vereisten ten aanzien van het vereist eigen vermogen, doelbewust wordt vergroot ten opzichte van de situatie waarin wel werd voldaan aan de in artikel 13c van de wet opgenomen vereisten.

  • 3. Een herstelplan vertoont ex ante een gestaag herstel.

Artikel 27. Kortetermijnherstelplan

Het kortetermijnherstelplan, bedoeld in artikel 16b van de wet, bevat in ieder geval:

  • a. een beschrijving van de oorzaak van het niet meer of niet zullen voldoen aan de bij of krachtens artikel 13 van de wet gestelde vereisten ten aanzien de toereikende technische voorzieningen en de dekking daarvan door waarden;

  • b. een beschrijving van de voorziene ontwikkeling van de technische voorzieningen en de waarden;

  • c. een beschrijving van de concrete maatregelen waardoor de dekking van de technische voorzieningen binnen maximaal drie jaren op het vereiste niveau komt, waarbij rekening wordt gehouden met de verplichtingen van het pensioenfonds; en

  • d. uitsluitsel of is voldaan aan de criteria in artikel 16b van de wet.

§ 10. Actuariële en bedrijfstechnische nota

Bepalingen ter uitvoering van artikel 16e van de wet

Artikel 28. Inhoud actuariële en bedrijfstechnische nota

De actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 16e van de wet, bevat in ieder geval een beschrijving van:

  • a. de hoofdlijnen van het interne beheersingssysteem, zoals voorgeschreven bij of krachtens artikel 5b van de wet, en van de opzet van de administratieve organisatie en interne controle, bedoeld in artikel 8;

  • b. voor zover van toepassing procedures en criteria voor de aansluiting van werkgevers bij het betreffende pensioenfonds en voor het verkrijgen van het deelnemerschap van hun werknemers;

  • c. de hoofdlijnen van de uitvoeringsovereenkomst dan wel het uitvoeringsreglement;

  • d. de hoofdlijnen van de reeds verworven en nog te verwerven pensioenaanspraken en -rechten die voor de deelnemers, gewezen deelnemers, gepensioneerden of andere aanspraakgerechtigden voortvloeien uit het pensioenreglement;

  • e. de uit het pensioenreglement en de uitvoeringsovereenkomst dan wel het uitvoeringsreglement voortvloeiende risico’s die in eigen beheer zijn gehouden dan wel zijn herverzekerd of overgedragen;

  • f. de financiële opzet;

  • g. de financiële sturingsmiddelen; en

  • h. de systematiek van de vaststelling van de parameters, zoals die op grond van artikel 16d van de wet worden vastgesteld.

Artikel 29. De financiële opzet
  • 1. De beschrijving van de financiële opzet, bedoeld in artikel 28, onder f, bevat in ieder geval een beschrijving van de wijze waarop wordt voldaan aan de vereisten ten aanzien van:

    • a. de technische voorzieningen en het vereist eigen vermogen, bedoeld in de artikelen 13 en 13c van de wet;

    • b. het premiebeleid, bedoeld in artikel 13b van de wet;

    • c. het beleggingsbeleid en het aangaan van leningen, bedoeld in de artikelen 14 en 14a van de wet;

    • d. de financiering van voorwaardelijke toeslagverlening, bedoeld in de artikelen 7f en 14b van de wet.

  • 2. Bij de beschrijving, bedoeld in het eerste lid, wordt rekening gehouden met de overige verplichtingen van het pensioenfonds.

Artikel 30. De financiële sturingsmiddelen

De beschrijving van de financiële sturingsmiddelen, bedoeld in artikel 28, onder g, bevat in ieder geval een beschrijving van de inzetbaarheid van de sturingsmogelijkheden van het pensioenfonds ten aanzien van het premiebeleid, het beleggingsbeleid en het beleid met betrekking tot de aanpassingen van de aanspraken en inzake voorwaardelijke toeslagverlening. Daarbij wordt aangegeven welke effecten met de genoemde sturingsmiddelen worden bereikt.

Artikel 31. Het beleggingsbeleid

De beschrijving van het beleggingsbeleid, bedoeld in artikel 29, onder c, bevat in ieder geval een beschrijving van:

  • a. het strategisch beleggingsbeleid, waarin opgenomen een beschrijving van de beleggingsdoelstelling, de samenstelling van de beoogde beleggingsportefeuille alsmede de mate waarin van de beoogde beleggingsportefeuille mag worden afgeweken;

  • b. de opzet van de uitvoering van de vermogensbeheeractiviteiten;

  • c. de wijze van risicometing en -beheersing, met name van marktrisico’s en kredietrisico’s; en

  • d. de opzet van de resultaatsevaluatie met betrekking tot de onderwerpen genoemd onder a, b en c.

Artikel 32. Afwijking in geval van overdracht of herverzekering van risico’s

Voor zover risico’s zijn overgedragen of herverzekerd kunnen de beschrijvingen, bedoeld in de artikelen 30 en 31, beperkt blijven tot een verwijzing naar hetgeen in de ten behoeve van de overdracht of herverzekering afgesloten overeenkomsten is opgenomen.

Artikel 33. Uitgangspunten oordeelsvorming de Bank

De beschrijvingen die de actuariële en bedrijfstechnische nota bevat op grond van de artikelen 27 tot en met 31 zijn zodanig dat de Bank op basis van die beschrijvingen tot een oordeel kan komen over de wijze waarop voldaan wordt aan de artikelen 5b, 7e, 13 tot en met 14b van de wet.

§ 11. Informatieuitwisseling met de Bank

Bepalingen ter uitvoering van artikel 16f van de wet

Artikel 34. Informatieverstrekking door pensioenfondsen aan de Bank
  • 1. De door een pensioenfonds op grond van artikel 16f van de wet te verstrekken gegevens hebben uitsluitend betrekking op:

    • a. het pensioenfonds en zijn organisatie met betrekking tot:

      • 1°. het aantal medewerkers;

      • 2°. uitbesteding;

      • 3°. de medebeleidsbepalers;

      • 4°. deskundigheidsbevordering van het bestuur;

      • 5°. de persoongegevens van de actuaris bedoeld in artikel 35, tweede lid, de externe deskundige, bedoeld in artikel 35, derde lid, en de adviserende actuaris;

      • 6°. de verklaring van een externe deskundige; en

      • 7°. het interne toezicht.

    • b. een bestuursverslag;

    • c. de balans, bestaande uit een enkelvoudige balans en, indien van toepassing, een geconsolideerde balans, een toelichting op de balans alsmede:

      • 1°. een specificatie van de activa met betrekking tot immateriële activa, onroerende zaken, niet geconsolideerde en geconsolideerde deelnemingen, indien van toepassing, herverzekeringsdeel technische voorzieningen, overige activa en beleggingen voor risico deelnemers;

      • 2°. een specificatie van de passiva met betrekking tot gespecificeerde reserves, het aandeel van derden in geval van een geconsolideerde balans, andere voorzieningen en overige verplichtingen;

      • 3°. informatie over ontvangen en gestelde zekerheden en garanties;

      • 4°. informatie over grote posten binnen de beleggingen; en

      • 5°. specificatie van de beleggingen met betrekking tot de valuta, de risicoklassen, derivatenposities, beleggingsrendementen;

    • d. de financiële relaties en transacties van het pensioenfonds met:

      • 1°. bijdragende ondernemingen;

      • 2°. ondernemingen uit dezelfde groep als de bijdragende onderneming;

      • 3°. personen die een relatie hebben of hebben gehad met het pensioenfonds wanneer sprake is van een bijzondere lening; en

      • 4°. anderen dan de onder 1° en 2° genoemden inzake achtergestelde leningen aan het pensioenfonds;

    • e. een rekening van baten en lasten met specificatie van de posten;

    • f. de dekkingsgraad;

    • g. toetsing van het eigen vermogen:

      • 1°. aanwezig eigen vermogen;

      • 2°. de dekkingspositie;

      • 3°. bij gebruik van het standaard model; en

      • 4°. bij gebruik van een intern model;

    • h. actuariële staten:

      • 1°. technische voorzieningen voor risico pensioenfonds;

      • 2°. premiespecificatie garantiecontract;

      • 3°. indexatiegegevens;

      • 4°. actuarieel verslag; en

      • 5°. een analyse van het saldo van baten en lasten;

    • i. het deelnemersbestand inzake:

      • 1°. de leeftijdsopbouw en de technische voorzieningen; en

      • 2°. de geografische spreiding van deelnemers en premies;

    • j. de door het pensioenfonds uitgevoerde pensioenregeling met betrekking tot:

      • 1°. de kenmerken van de pensioenregeling; en

      • 2°. het aantal deelnemers;

    • k. premiegegevens over het nieuwe jaar, tenzij sprake is van een gesloten pensioenfonds;

    • l. herverzekering, met betrekking tot:

      • 1°. garantiecontracten;

      • 2°. risicoherverzekering; en

      • 3°. kapitaalcontracten.

    • m. verplichtingen van het pensioenfonds voor risico van de deelnemers;

    • n. uitvoering van een VUT-regeling;

    • o. toepassing van een herstelplan, met betrekking tot de situatie per 31 december van het verslagjaar;

    • p. een besluit tot wijziging van een pensioenregeling in de verslagperiode met betrekking tot de kenmerken van de pensioenregeling.

  • 2. Het pensioenfonds verstrekt in geval van wijzigingen tevens informatie over:

    • a. de door het pensioenfonds uitgevoerde pensioenregeling of pensioenregelingen;

    • b. de gevolgen van deze wijziging voor de toeslagverlening; en

    • c. de kenmerken van de pensioenregeling.

Artikel 35. Staten
  • 1. De staten, bedoeld in artikel 16f van de wet, omvatten uitsluitend:

    • a. informatie over de organisatie van het pensioenfonds;

    • b. een bestuursverslag;

    • c. een balans;

    • d. informatie over financiële relaties en transacties van het pensioenfonds;

    • e. een rekening van baten en lasten;

    • f. informatie inzake de dekkingsgraad;

    • g. informatie inzake het vereist eigen vermogen;

    • h. actuariële staten, gewaarmerkt door een bevoegde actuaris, waaronder een actuarieel verslag voorzien van een verklaring van een actuaris;

    • i. informatie over het deelnemersbestand;

    • j. informatie inzake de uitgevoerde pensioenregeling en eventueel andere door het pensioenfonds uitgevoerde regelingen;

    • k. premiegegevens;

    • l. informatie inzake herverzekering;

    • m. informatie inzake verplichtingen van het pensioenfonds voor risico van de deelnemers.

  • 2. Met zijn verklaring bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, bevestigt de actuaris dat hij zich ervan heeft overtuigd dat voldaan is aan de artikelen 13 tot en met 16b van de wet. Hij is bevoegd zijn verklaring nader toe te lichten of op enig punt een voorbehoud te maken.

  • 3. De staten zijn periodiek voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een externe deskundige. Ten bewijze dat de staten door hem zijn onderzocht, waarmerkt de externe deskundige de staten.

Artikel 36. Uitwerking informatieverstrekking door pensioenfondsen

De Bank stelt regels met betrekking tot de te verstrekken gegevens, bedoeld in artikel 34. Deze omvatten uitsluitend:

  • a. de modellen waarin de gegevens worden verstrekt;

  • b. de reikwijdte en de mate van detaillering van de te verstrekken gegevens; deze omvatten geen uitbreiding of nadere rubricering van de in artikel 34 geduide gegevens;

  • c. de waardering van de posten;

  • d. de te hanteren valuta en rekeneenheid;

  • e. de afronding;

  • f. de termijn waarbinnen de gegevens worden verstrekt; deze is niet korter dan noodzakelijk voor de uitoefening van het toezicht op de naleving van de wet; en

  • g. de frequentie waarmee de gegevens worden verstrekt; deze bedraagt minimaal één maal en maximaal vier maal per jaar.

Artikel 37. Verstrekking langs elektronische weg
  • 1. Het pensioenfonds verstrekt de gegevens, bedoeld in artikel 34, langs elektronische weg aan de Bank.

  • 2. De externe deskundige zendt een schriftelijke controleverklaring aan de Bank, inhoudende dat de langs elektronische weg verstrekte gegevens gelijk zijn aan de gegevens waaromtrent de externe deskundige een verklaring omtrent de getrouwheid als bedoeld in artikel 35, derde lid, heeft afgegeven en ten bewijze waarvan de staten door hem zijn gewaarmerkt.

  • 3. De actuaris zendt een schriftelijke controleverklaring aan de Bank, inhoudende dat de langs elektronische weg verstrekte gegevens gelijk zijn aan de door hem gewaarmerkte actuariële staten, waaronder een actuarieel verslag voorzien van een verklaring van de actuaris als bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel h en tweede lid.

  • 4. Het bestuur van het pensioenfonds zendt een schriftelijke controleverklaring aan de Bank, inhoudende dat de langs elektronische weg verstrekte gegevens gelijk zijn aan de staten, bedoeld in artikel 16f, tweede lid, van de wet.

  • 5. De Bank kan regels stellen met betrekking tot de inhoud van de schriftelijke controleverklaring, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid.

  • 6. De Bank kan, in afwijking van het eerste lid, op verzoek besluiten dat de verstrekking niet langs elektronische weg behoeft te geschieden, mits de verstrekking van de gevraagde gegevens wat betreft indeling en inhoud niet afwijkt van hetgeen langs elektronische weg zou worden verstrekt.

§ 12. Boeteregeling

Bepalingen ter uitvoering van artikel 22a van de wet

Artikel 38
  • 1. Het boetebedrag voor overtreding van een voorschrift op grond van de artikelen 1a, 7e, 16a, eerste tot en met vierde lid, 16b, eerste tot en met derde lid, 16c, 16f, eerste en tweede lid, 21a, eerste lid en 26b, eerste lid, van de wet en op grond van de artikelen 26, 33 en 37 bedraagt 50.000 USD.

  • 2. Het boetebedrag voor overtreding van een voorschrift op grond van de artikelen 5a, eerste, tweede en vijfde tot en met achtste lid, 5b, 13b, 13e, 14, eerste lid, 14a, eerste lid, 14b en 16e van de wet en op grond van de artikelen 23, 24 en 25 bedraagt 25.000 USD.

  • 3. Voor overtreding van artikel 21a, eerste lid, van de wet kan per dag dat men in overtreding is een boete worden opgelegd van USD 1.250 met een maximum van USD 25.000.

  • 4. Voor overtreding van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zoals van toepassing verklaard in artikel 19a van de wet kan per dag dat men in overtreding is een boete worden opgelegd van USD 1.250 met een maximum van USD 25.000.

Artikel 39. Draagkracht
  • 1. De Bank houdt bij het vaststellen van een bestuurlijke boete rekening met de draagkracht van de overtreder.

  • 2. De Bank kan op basis van het eerste lid de op te leggen bestuurlijke boete verlagen met maximaal 100 procent.

Artikel 40. Schade voor derden bij pensioenuitvoerders
  • 1. De Bank houdt bij het vaststellen van een bestuurlijke boete voor pensioenuitvoerders rekening met schade voor derden.

  • 2. De Bank kan de op te leggen bestuurlijke boete, na inachtneming van de bepalingen, bedoeld in de artikelen 38 en 39 verlagen met maximaal 75 procent.

§ 13. Kostenregeling

Bepalingen ter uitvoering van artikel 24, vierde lid, van de wet

Artikel 41. Kosten
  • 1. De Bank brengt jaarlijks een bedrag in rekening aan pensioenuitvoerders ter zake van kosten als bedoeld in artikel 24 van de wet.

  • 2. De op grond van het eerste lid in rekening te brengen kosten worden op basis van de begroting waarmee is ingestemd door Onze Minister, geraamd voor het jaar waarop het in rekening te brengen bedrag betrekking heeft.

  • 3. De geraamde kosten worden toegerekend aan categorieën van pensioenuitvoerders naar de mate van het beslag op de werkzaamheden van de Bank, bedoeld in artikel 24 van de wet.

  • 4. De per categorie toegerekende geraamde kosten worden verminderd of vermeerderd met het aan de desbetreffende categorie toe te rekenen exploitatiesaldo als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de wet, en verminderd met de aan de desbetreffende categorie toe te rekenen opbrengsten uit bestuurlijke boetes als bedoeld in artikel 24, derde lid, van de wet die niet reeds zijn opgenomen in het exploitatiesaldo.

  • 5. De in het derde lid bedoelde categorieën van pensioenuitvoerders zijn:

    • a. pensioenfondsen;

    • b. verzekeraars.

  • 6. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere categorieën worden vastgesteld.

Artikel 42. Vaststelling verschuldigd bedrag
  • 1. Het bedrag, bedoeld in artikel 41, eerste lid, bestaat uit per categorie vast te stellen minimumbedragen ter dekking van de minimale toezichtkosten per uitvoerder in de desbetreffende categorie, vermeerderd met een bedrag dat:

    • a. wordt gebaseerd op de kosten die per categorie zijn toegerekend op de wijze, bedoeld in artikel 41, onder aftrek van het totaal van de aan de desbetreffende categorie in rekening te brengen minimumbedragen, en

    • b. is doorberekend naar rato van de maatstafgegevens die betrekking hebben op het voorafgaande jaar dan wel, indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, het daaraan voorafgaande jaar of het lopende jaar.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister kunnen op voorstel van de Bank per onderwerp van toezicht worden vastgesteld:

    • a. de minimumbedragen per categorie;

    • b. de maatstaven per categorie;

    • c. de maximummaatstaven per categorie; en

    • d. de tarieven per categorie.

Artikel 43. Verschuldigd bedrag bij gedeelte jaar
  • 1. Het bedrag, bepaald op basis van artikel 43, wordt voor een uitvoerder die niet eerder dan 1 februari van het lopende jaar onder een categorie valt, in rekening gebracht naar evenredigheid van het aantal maanden in het jaar dat de pensioenuitvoerder onder de categorie valt, waarbij een gedeelte van een maand geldt als volledige maand.

  • 2. Aan een pensioenuitvoerder die niet langer onder een categorie valt, wordt het bedrag terugbetaald naar evenredigheid van het aantal maanden van het jaar dat de pensioenuitvoerder niet langer onder de categorie valt, waarbij een gedeelte van een maand geldt als volledige maand.

Artikel 44. Gegevensverstrekking
  • 1. Een pensioenuitvoerder verstrekt binnen een door de Bank te stellen redelijke termijn een opgave van de maatstafgegevens.

  • 2. Indien een pensioenuitvoerder niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een opgave heeft gedaan of een kennelijk onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan, kan de Bank een schatting maken van de maatstafgegevens.

Artikel 45. Betaling
  • 1. De Bank bepaalt de wijze en het tijdstip van betaling van de bedragen, bedoeld in artikel 41.

  • 2. Indien als wijze van betaling automatische incasso is overeengekomen, kan de Bank bij het in rekening brengen van het bedrag per factuur een korting toepassen.

Artikel 46. Fusie pensioenuitvoerders

Indien een pensioenuitvoerder het vermogen heeft gekregen van een pensioenuitvoerder die in het lopende jaar of in het voorafgaande jaar is opgehouden onder een categorie te vallen, wordt het bedrag ter vergoeding van de kosten, bedoeld in artikel 41, eerste lid, die door de Bank ten aanzien van laatstbedoelde pensioenuitvoerder zijn gemaakt, in rekening gebracht bij de verkrijgende pensioenuitvoerder, voor zover deze kosten niet reeds bij de laatstbedoelde pensioenuitvoerder in rekening zijn gebracht.

§ 14. Uitbesteding

Bepalingen ter uitvoering van artikel 34, tweede lid, van de wet

Artikel 47. Werkzaamheden die niet mogen worden uitbesteed

Een uitvoerder besteedt niet uit:

  • a. taken en werkzaamheden van personen die het dagelijks beleid bepalen, daaronder mede verstaan het vaststellen van beleid en het afleggen van verantwoording over het gevoerde beleid;

  • b. werkzaamheden waarvan uitbesteding de verantwoordelijkheid van de uitvoerder voor de organisatie en beheersing van bedrijfsprocessen en het toezicht daarop kan ondermijnen;

  • c. indien de uitbesteding een belemmering kan vormen voor een adequaat toezicht op de naleving van het bij of krachtens de wet bepaalde.

Artikel 48. Overeenkomst tot uitbesteding
  • 1. Een pensioenfonds legt de overeenkomst met de derde waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed schriftelijk vast.

  • 2. In de overeenkomst wordt in ieder geval het volgende geregeld:

    • a. welke werkzaamheden worden uitbesteed onder verwijzing, indien mogelijk, naar de administratieve organisatiebeschrijving van het pensioenfonds, alsmede de voorwaarden waaronder de uitbesteding plaatsvindt;

    • b. de informatie-uitwisseling tussen het pensioenfonds en de derde;

    • c. de verplichting voor de derde om informatie waar de Bank ter uitvoering van zijn wettelijke taak om vraagt rechtstreeks aan de Bank ter beschikking te stellen;

    • d. de mogelijkheid voor het pensioenfonds om te allen tijde wijzigingen aan te brengen in de wijze waarop de uitvoering van de werkzaamheden door de derde geschiedt;

    • e. de verplichting voor de derde om het pensioenfonds in staat te stellen blijvend te voldoen aan het bij of krachtens de wet bepaalde;

    • f. de mogelijkheid voor de Bank om onderzoek ter plaatse te doen of te laten doen bij de derde; en

    • g. de wijze waarop de overeenkomst wordt beëindigd, en de wijze waarop wordt gewaarborgd dat het pensioenfonds de werkzaamheden na beëindiging van de overeenkomst weer zelf kan uitvoeren of door een andere derde kan laten uitvoeren.

Artikel 49. Beheersing van de risico’s
  • 1. Een pensioenfonds draagt zorg voor een systematische analyse van de risico’s die samenhangen met de uitbesteding van werkzaamheden en legt deze vast. Het pensioenfonds maakt de analyse op het niveau van zijn eigen organisatie in zijn geheel en op het niveau van de onderscheiden bedrijfsonderdelen.

  • 2. Een pensioenfonds voert een adequaat beleid en beschikt over procedures en maatregelen met betrekking tot de uitbesteding van werkzaamheden, als onderdeel van een beheerste en integere bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 5b van de wet.

  • 3. Een pensioenfonds beschikt over toereikende procedures, maatregelen, deskundigheid en informatie om de uitvoering van de uitbestede werkzaamheden te kunnen beoordelen.

§ 15. Slotbepalingen

Artikel 50. Inwerkingtreding en werkingsduur

  • 1. Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop artikel I, tweede lid, van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen in werking treedt, met uitzondering van:

    • a. de artikelen 13 tot en met 16 voor zover zij dienen ter uitvoering van artikel 16a van de wet;

    • b. artikel 19, onderdeel a;

    • c. de artikelen 20 tot en met 23 en 26;

    • d. artikel 29, eerste lid, onderdeel a, voor zover daarin verwezen wordt naar het vereist vermogen, bedoeld in artikel 13c van de wet;

    die drie jaar na het genoemde tijdstip in werking treden.

  • 2. De artikelen 13 en 16 vervallen met ingang van 1 januari 2012.

Artikel 51. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Pensioenwet BES.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 30 augustus 2010

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Th. B. Bijleveld-Schouten

Uitgegeven de eerste oktober 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Dit besluit bevat nadere regels die voortvloeien uit de Pensioenwet BES, de opvolger van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen. De Landsverordening ondernemingspensioenfondsen voorzag maar zeer beperkt in lagere regelgeving. Zo werd door de Minister een aanmeldingsformulier vastgesteld voor nieuwe ondernemingspensioenfondsen. Daarnaast vaardigde de Bank Nederlandse Antillen (BNA) beleidsregels uit, waaronder de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing BNA van februari 2006.

Het onderhavige Besluit is omvangrijker dan de regelgeving op basis van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen, maar minder uitgebreid dan de Nederlandse regelgeving op basis van de Pensioenwet. Dit houdt verband met de opzet van de Pensioenwet BES. Bij de formulering van de Pensioenwet BES is zowel rekening gehouden met Nederlandse maatstaven als met lokale omstandigheden. Nederlandse maatstaven zijn alleen toegevoegd indien die echt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van het stelsel. Voor het overige is de bestaande regelgeving gehandhaafd. Dat betekent dat niet alle onderwerpen die de Nederlandse Pensioenwet regelt ook in de Pensioenwet BES geregeld zijn waardoor ook de daarop gebaseerde lagere regelgeving beperkter in omvang is. Voor zover er in de Pensioenwet BES gekozen is voor aansluiting bij bepalingen uit de Nederlandse Pensioenwet, zijn deze soms minder gedetailleerd geformuleerd met de mogelijkheid tot nadere regelgeving bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Dit geeft meer flexibiliteit en de mogelijkheid tot snellere bijsturing.

De regels die in dit Besluit zijn opgenomen lijken inhoudelijk op de bepalingen van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (hierna BUP) en het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (Besluit FTK).

De onderwerpen die in het onderhavige Besluit nader geregeld worden, zijn:

  • eisen aan deskundigheid en betrouwbaarheid van personen die het beleid van pensioenfondsen (mede) bepalen;

  • beheerste en integere bedrijfsvoering door pensioenfondsen

  • parameters

  • berekening van de technische voorzieningen

  • kostendekkende premie

  • samenstelling van het eigen vermogen

  • beleggingen en leningen

  • herstelplannen

  • inhoud van de actuariële en bedrijfstechnische nota

  • informatieuitwisseling met de Nederlandsche Bank (DNB)

  • boeteregeling

  • toezichtskosten

  • uitbesteding

Uitvoeringstoets en consultatie

Het concept Besluit Pensioenwet BES is aan DNB voorgelegd ten behoeve van een uitvoeringstoets. DNB heeft een opmerking gemaakt ten aanzien van artikel 35 van het Besluit. Dit artikel bevat de inhoud van de staten, als bedoeld in artikel 16f van de Pensioenwet BES. Daarbij wordt op grond van onderdeel g informatie gevraagd over het eigen vermogen. DNB heeft erop gewezen dat de informatie over het (aanwezige) eigen vermogen al beschikbaar is op basis van de in te dienen balans (artikel 35, onderdeel b van het Besluit). Naar de mening van DNB zou onderdeel g informatie moeten vragen over het vereist eigen vermogen, als bedoeld in artikel 23 van het Besluit. De hoogte hiervan is immers mede bepalend voor de vraag of een pensioenfonds een langetermijnherstelplan in moet dienen. In lijn met het advies van DNB is artikel 35, onderdeel g van het Besluit aangepast.

Het ontwerpbesluit is in maart 2010 schriftelijk ter consultatie aangeboden aan de Bestuurscolleges van de BES eilanden.

Paragraaf 2 Eisen ten aanzien van deskundigheid en betrouwbaarheid

In paragraaf 2 van het Besluit zijn eisen opgenomen ten aanzien van de deskundigheid en betrouwbaarheid van de bestuurders van een pensioenfonds. Hiermee wordt nadere invulling gegeven aan artikel 5a, tiende lid, van de Pensioenwet BES.

De artikelen 2, 3 en 4 zijn vergelijkbaar met de artikelen 29, 30, 31 van het BUP.

Artikel 2 bepaalt dat de toets op deskundigheid en betrouwbaarheid door de Nederlandsche Bank (DNB) moet gebeuren voordat de betrokken personen benoemd worden.

Artikel 3 geeft een nadere invulling van de deskundigheid die wordt vereist. Het vierde lid van dit artikel verplicht de fondsen op verzoek bepaalde informatie te geven over de deskundigheid binnen de organisatie.

Artikel 4 bepaalt dat de betrouwbaarheid wordt vastgesteld op basis van voornemens, handelingen en antecedenten. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de toetsing van de betrouwbaarheid en de in aanmerking te nemen antecedenten. De in bijlage 1 van het BUP opgenomen antecedenten verwijzen naar Nederlandse wetgeving en kunnen daarom niet overgenomen worden. De door de Bank Nederlandse Antillen (BNA) opgestelde beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing BNA van februari 2006 kan in plaats daarvan als basis dienen voor de in dit kader op te stellen ministeriele regeling. Artikel 32 BUP is niet overgenomen omdat de antecedenten niet in een bijlage bij het besluit zullen worden opgenomen maar in een ministeriele regeling.

Om inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten te verkrijgen die van belang zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van betrokkene, kan de Bank bij verschillende personen en instellingen om informatie verzoeken. Artikel 5 regelt van welke bronnen DNB daartoe gebruik kan maken. Artikel 5 is vergelijkbaar met artikel 33 BUP met dien verstande dat niet alle in artikel 33 genoemde bronnen relevant of bruikbaar zijn omdat daarin verwezen wordt naar Nederlandse wetgeving of instanties. De opsomming is daarom iets aangepast, waarbij ook acht is geslagen op artikel 5 van de door de BNA opgestelde beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing BNA.

De artikelen 6 en 7 zijn vergelijkbaar met artikel 34 en 35 BUP. Inhoudelijk sluiten zij ook aan op de nu al bestaande beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing BNA. Artikel 6 bepaalt dat een onherroepelijke rechterlijke veroordeling terzake van een misdrijf, aangewezen bij ministeriële regeling, leidt tot de vaststelling dat de betrouwbaarheid van betrokkene niet buiten twijfel staat. Bij de formulering van artikel 6 is rekening gehouden met de recente uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven over de toetsing van betrouwbaarheid van personen (LJN BL9360).Op grond van artikel 7 dient de Bank zich een eigen oordeel te vormen over een antecedent. Het bestaan van een enkel antecedent uit de ministeriële regeling is op zichzelf nog niet maatgevend voor het oordeel van DNB over de betrouwbaarheid van betrokkene. Bij de oordeelsvorming dient DNB het onderlinge verband van voornemens, handelingen en de aan het antecedent ten grondslag liggende gedraging van betrokkene in ogenschouw te nemen. Ook dient de Bank daarbij de belangen die de wet beoogt te beschermen in aanmerking te nemen. In de ministeriële regeling zal voor een aantal ernstige strafrechtelijke antecedenten worden bepaald dat zij onverenigbaar zijn met de belangen die de wet beoogt te beschermen.

Paragraaf 3 Beheerste en integere bedrijfsvoering

In paragraaf 3 van het besluit zijn eisen opgenomen ter waarborging van een beheerste en integere bedrijfsvoering. Hiermee wordt nadere invulling gegeven aan artikel 5b, tweede lid, van de Pensioenwet BES.

De artikelen 8 tot en met 12 zijn identiek aan de artikelen 18 tot en met 22 van het Besluit FTK. Artikel 8 werkt de verplichting tot de beheerste bedrijfsvoering nader uit. De beheerste bedrijfsvoering ziet op een effectieve en efficiënte organisatie-inrichting en op de beheersing van risico’s waaraan het fonds bloot staat. Het fonds stelt beleid, procedures en maatregelen vast die van toepassing zijn in de dagelijkse werkzaamheden van de medewerkers. De procedures en maatregelen dienen te worden afgestemd op de aard, omvang en complexiteit van het fonds. Het fonds draagt er zorg voor dat de organisatie-inrichting en de procedures en maatregelen zodanig worden bijgesteld dat gesignaleerde tekortkomingen en gebreken worden opgeheven. Het fonds moet een duidelijke visie hebben op de risico’s die het aangaat.

Artikel 9 gaat nader in op de zorgplicht met betrekking tot het integriteitrisico. Onder integriteitrisico kan worden verstaan: gevaar voor aantasting van de reputatie of bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen of resultaat van een pensioenfonds als gevolg van een ontoereikende naleving van hetgeen bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is voorgeschreven. Het is van belang dat fondsen continu het integriteitrisico zoveel mogelijk beperken. Daartoe moet het fonds op systematische wijze een analyse maken van de risico’s waarna het beleid wordt vastgesteld. Op grond van artikel 10 moet het beleid van een pensioenfonds ten aanzien van belangenverstrengeling duidelijk maken hoe er bijvoorbeeld dient te worden omgegaan met persoonlijke, professionele en financiële belangen in relatie tot het omgaan met werkgevers en andere relaties, het omgaan met (vertrouwelijke) informatie, het verrichten van transacties in de privé-sfeer en het vervullen van nevenactiviteiten.

De in artikel 10, tweede lid, opgenomen verplichting een gedragscode op te stellen ziet op een specifiek deel van de integere bedrijfsvoering en heeft betrekking op de bestuurders en medewerkers van het pensioenfonds.

Artikel 12 bevat de meest kenmerkende elementen van de continuïteitsanalyse. Bij de continuïteitsanalyse wordt een stochastische benaderingwijze gevolgd. «Stochastisch» betekent in dit verband dat fondsen de verwachte financiële ontwikkeling afleiden uit een scenario-analyse, waarbij de scenario’s gegenereerd worden door verschillende combinaties van variabelen en parameters die uit een kansverdeling volgen. Tevens is voorzien in de mogelijkheid om aan de continuïteitsanalyse nadere regels te stellen.

Paragraaf 4 Parameters

In deze paragraaf, die betrekking heeft op de artikelen 13 tot en met 16, zijn de regels opgenomen die dienen te worden gehanteerd bij de berekeningen op grond van de artikelen 5b, 13, 13b, 16a en 16b van de Pensioenwet BES. Van deze regels moet onder bepaalde omstandigheden gebruik worden gemaakt bij de berekening van de technische voorzieningen en bij het vaststellen van de hoogte van de kostendekkende premie. Indien de verplichtingen afhankelijk zijn van de loon- en prijsontwikkeling (hetgeen het geval is bij een onvoorwaardelijk toeslagbeleid), dan dient het fonds rekening te houden met bepaalde minimale percentages van het gemiddelde loon- en prijsindexcijfer voor de premie. Indien het fonds voor het bepalen van de kostendekkende premie uitgaat van het rendement van de beleggingen, zijn de parameters ten aanzien van het rendement in dit Besluit bepalend. De regels over het maximaal verwacht rendement op vastrentende waarden en de maximale risicopremies voor aandelen en onroerend goed hebben immers betrekking op de veronderstelde maximale inkomsten van een fonds.

Daarnaast zijn de minimale percentages van het gemiddelde loon- en prijsindexcijfer en de regels over het maximaal verwacht rendement op vastrentende waarden en de maximale risicopremies voor aandelen en onroerend goed en grondstoffen van belang voor de continuïteitsanalyse die een fonds op grond van artikel 5b van de Pensioenwet BES moet maken.

Artikel 13 lijkt inhoudelijk op artikel 23a van het Besluit FTK, zij het dat de minimale verwachtingswaarde van het loonindexcijfer op 2% is gesteld in plaats van op 3% zoals in Nederland het geval. Het op de BES te hanteren percentage wijkt af van dat in Nederland, omdat het aangepast is aan de loonontwikkeling ter plaatse. Artikel 23a, eerste lid, sub d, van het Besluit FTK is niet overgenomen omdat dit niet past bij de hantering van een vaste rekenrente voor de vaststelling van de technische voorzieningen.

Het tweede lid van artikel 13 voorziet in de mogelijkheid om van de parameters af te wijken indien het fonds daartoe goede redenen heeft. De mogelijkheid om af te wijken bij actuele marktomstandigheden is bijvoorbeeld bedoeld voor beleggingen die zich kenmerken door een hoge volatiliteit. Om zeker te stellen dat afwijking alleen op goede gronden gebeurt, is voorzien in beoordeling ervan door DNB.

Artikel 14 lijkt inhoudelijk op artikel 23b van het Besluit FTK, zoals dit luidt na inwerkingtreding van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen in verband met vaststelling van de parameters voor fondsen. De minimale verwachtingswaarde van de groeivoet van het loonindexcijfer is ook in dit artikel op 2% gesteld. Artikel 23b, eerste lid, sub f en artikel 23b, derde lid, van het nieuwe Besluit FTK zijn niet overgenomen omdat deze niet passen bij de hantering van een vaste rekenrente voor de vaststelling van de technische voorzieningen.

Artikel 15 gaat over de gevolgen van een wijziging van de parameters voor lopende herstelplannen. Het komt grotendeels overeen met artikel 23c van het Besluit FTK, zoals dit luidt na inwerkingtreding van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen in verband met vaststelling van de parameters voor fondsen. Aan het genoemde ontwerpbesluit tot wijziging is ook de tekst van artikel 16 ontleend. Dit artikel regelt dat een pensioenfonds waarvan in 2011 wordt vastgesteld dat een herstelplan moet worden ingediend vanaf dat moment gebruik moet maken van de parameters opgenomen in artikel 14, eerste lid.

De artikelen 13 en 16 vervallen met ingang van 1 januari 2012. Dat wordt in artikel 50 van het onderhavige besluit geregeld.

Met DNB heeft overleg plaatsgevonden over de te hanteren parameters op de BES. DNB heeft daarbij aangegeven het van belang te achten om in het ontwerpbesluit Pensioenwet BES aan te sluiten bij het bij het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen in verband met de vaststelling van de parameters voor fondsen. Dit laatstgenoemde besluit is inmiddels gepubliceerd (Stb. 2010, 315).

Paragraaf 5 Technische voorzieningen

In deze paragraaf zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de technische voorzieningen. Voor alle pensioenverplichtingen moet een fonds technische voorzieningen aanhouden. Het gaat hier om de onvoorwaardelijke pensioenverplichtingen. Met dit onderdeel wordt nadere invulling gegeven aan artikel 13 van de Pensioenwet BES.

Artikel 17 bevat regels over de hoogte van de technische voorzieningen. Het is vergelijkbaar met artikel 2 van het Besluit FTK, maar er wordt in het tweede lid uitgegaan van een maximale vaste rekenrente van 4% in plaats van een door de Bank gepubliceerde actuele rentetermijnstructuur, omdat dit laatste niet past bij het uitgangspunt van beleidsarme omzetting. In de huidige situatie worden de technische voorzieningen vastgesteld op basis van een vaste rekenrente. De verwachte kasstromen moeten op grond van het derde lid van artikel 17, gebaseerd zijn op door het betreffende fonds prudent geachte verzekeringstechnische grondslagen. Het gaat bij prudent geachte verzekeringstechnische grondslagen om onder andere sterftetrends (dat wil zeggen zichtbare ontwikkelingen met betrekking tot de levensverwachting).

Artikel 18 is vergelijkbaar met artikel 3 van het Besluit FTK. In dit artikel is geregeld dat een fonds de berekening van de technische voorzieningen moet indienen bij de Bank.

Paragraaf 6 Kostendekkende premie

Deze paragraaf, die zich beperkt tot artikel 19, vormt een nadere invulling van artikel 13b van de Pensioenwet BES. De onderdelen a, b en c van artikel 19 komen inhoudelijk overeen met artikel 128, eerste lid, onderdeel b, c en d, van de Pensioenwet.

Ten aanzien van onderdeel a kan worden opgemerkt dat het de bedoeling is om de eis van een vereist eigen vermogen pas na drie jaar te laten gelden, maar dat het wel wenselijk is dat er in de premievaststelling al vóór die tijd rekening wordt gehouden met dat einddoel.

De leden 2 tot en met 5 van artikel 4 Besluit FTK zijn niet overgenomen omdat die niet passen bij gebruikmaking van een vaste rekenrente.

Paragraaf 7 Eigen vermogen

Deze paragraaf, die bepalingen bevat met betrekking tot het eigen vermogen, dient ter nadere invulling van artikel 13c van de Pensioenwet BES.

Artikel 20 somt de vermogensbestanddelen op die mee mogen worden geteld bij het vaststellen van de omvang van het eigen vermogen. Artikel 20 lijkt op artikel 5 van het Besluit FTK, zij het dat de onderdelen d, f en g van het eerste lid van artikel 5 niet zijn overgenomen. Dit houdt verband met het feit dat in de Pensioenwet BES niet de verplichting van een minimaal vereist vermogen is opgenomen, maar alleen de verplichting van een vereist eigen vermogen die na een periode van 3 jaar die in werking treedt. Aangezien in het Besluit FTK het cumulatief preferent aandelenkapitaal, de effecten met onbepaalde looptijd en het obligo zijn gekoppeld aan het minimaal vereist eigen vermogen, kunnen deze bestanddelen onder de werking van de Pensioenwet BES niet meetellen voor het eigen vermogen.

Artikel 21 is vergelijkbaar met artikel 7 van het Besluit FTK. Dit artikel is alleen relevant in een situatie waarin het pensioenfonds niet het karakter van een stichting heeft. Onderdeel a van het eerste lid van artikel 21 is aangepast aan het feit dat op de BES gedurende de eerste drie jaar na transitiedatum geen buffereis geldt voor het vereist eigen vermogen. In dit onderdeel wordt bepaald dat het eigen vermogen als gevolg van de betalingen aan de leden niet negatief mag worden. Dit houdt in dat de waardering van de bezittingen als gevolg van de betalingen niet lager mag uitkomen dan de technische voorzieningen.

Achtergestelde leningen zijn toegestaan met inachtneming van het bepaalde in artikel 14a van de Pensioenwet BES. Artikel 22, eerste lid, bepaalt dat de financiering van het vereist eigen vermogen (of van het eigen vermogen als dit lager is dan het vereist eigen vermogen) voor maximaal 50% mag plaatsvinden met achtergestelde leningen. Artikel 22 lijkt op artikel 8 Besluit FTK, zij het dat ook hierin de passages over het cumulatief preferent aandelenkapitaal niet zijn overgenomen.

Artikel 23 is identiek aan artikel 12 van het Besluit FTK. Het bevat enkele regels met betrekking tot de berekening van het vereist eigen vermogen. Deze hebben betrekking op het daarbij door het pensioenfonds te hanteren model. Hoofdregel is de hantering van het standaardmodel. De Bank kan onder nadere voorwaarden toestemming geven voor het toepassen van een vereenvoudigd model. Daarnaast mag een pensioenfonds na toestemming van de Bank van het standaardmodel afwijken wanneer het fonds een intern model hanteert.

Paragraaf 8 Beleggingen en leningen

In deze paragraaf zijn nadere regels opgenomen ter uitvoering van artikel 14 en 14a van de Pensioenwet BES.

Artikel 24 en 25 zijn vergelijkbaar met de artikelen 13 en 14 van het Besluit FTK.

Artikel 24 bevat eisen ten aanzien van beleggingen. Het eerste lid geeft een algemene nadere invulling van het beginsel van het beleggen volgens de prudent-person regel. Dat betekent dat de waarden op zodanige wijze moeten worden belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel worden gewaarborgd. Het bepaalde in het tweede lid betekent dat beleggingen, zoveel als mogelijk, afgestemd dienen te worden op de toekomstige verplichtingen. Derivaten zijn beleggingsproducten waarvan de waarde wordt afgeleid van de onderliggende waarde.

Artikel 25 heeft betrekking op leningen. Het in artikel 14a Pensioenwet BES bedoelde verbod heeft betrekking op langlopende leningen. Overeenkomsten van geldlening die tijdelijk worden aangegaan voor liquiditeitsdoelstellingen zijn toegestaan. Tijdelijk is in artikel 25, eerste lid, gedefinieerd als een termijn van ten hoogste één jaar. Uiteraard zijn dergelijke leningen wel onderworpen aan de beoordeling door de Bank in het licht van de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel.

Paragraaf 9 Herstelplannen

In deze paragraaf zijn nadere regels opgenomen ter uitvoering van de artikelen 16a en 16b van de Pensioenwet BES.

Artikel 26 en 27 zijn vergelijkbaar met de artikelen 16 en 17 van het Besluit FTK. Artikel 26 stelt regels over het langetermijnherstelplan en artikel 27 over het kortetermijnherstelplan. In artikel 26 is het begrip «minimaal vereist eigen vermogen» uit artikel 17 van het besluit FTK vervangen door: de toereikende technische voorzieningen en de dekking daarvan door waarden.

Paragraaf 10 Actuariële en bedrijfstechnische nota

Deze paragraaf, die regels bevat ten aanzien van de actuariële en bedrijfstechnische nota (abtn), vormt een nadere invulling van artikel 16e, tweede lid, van de Pensioenwet BES. Ten behoeve van de toezichthoudende taak van de Bank is het belangrijk dat inzicht wordt gegeven in het functioneren van een pensioenfonds als geheel. Dankzij de abtn kunnen het bestuur van een pensioenfonds en de Bank in een vroeg stadium de juiste maatregelen treffen om ongewenste situaties te voorkomen.

De artikelen 28 t/m 33 zijn vergelijkbaar met de artikelen 24 t/m 29 van het Besluit FTK.

Artikel 25 geeft een opsomming van de onderwerpen die in ieder geval in de abtn aan de orde moeten komen. De beschrijving van het onderdeel a, de hoofdlijnen van het interne beheersingssysteem en de opzet van de administratieve organisatie en interne controle, zal onder andere de mandaatregeling en het organogram bevatten. Indien de administratie wordt uitbesteed, zal de wijze waarop dit plaatsvindt, moeten worden beschreven. Onder intern beheersingsysteem kan worden verstaan: het samenstel van adequate beheersingsmaatregelen ten behoeve van de realisatie van de doelstellingen van het pensioenfonds. Onder de hoofdlijnen van de uitvoeringsovereenkomst wordt in ieder geval verstaan de procedures en criteria voor de aansluiting van werkgevers bij het pensioenfonds en de criteria voor deelnemerschap. De abtn moet ook een beschrijving bevatten van de pensioenaanspraken en rechten jegens het pensioenfonds. Voorts dient in de abtn te worden opgenomen of het fonds ten aanzien van de parameters, zoals die op grond van artikel 16d van de Pensioenwet BES worden vastgesteld, uitgaat van rekenkundige of van meetkundige gemiddelden.

Artikel 29 beschrijft de onderwerpen die aan bod moeten komen in de beschrijving van de financiële opzet.

Artikel 30 stelt eisen aan de beschrijving van de financiële sturingsmiddelen. Dit zijn de instrumenten van het bestuur van een pensioenfonds waarmee de financiële situatie gestuurd kan worden. Dit kan bijvoorbeeld door wijziging van de hoogte van de premie. Ook kan de financiële situatie gestuurd worden door een andere beleggingsmix te kiezen. Verder kunnen de aanspraken door het fonds worden aangepast door middel van bijvoorbeeld toeslagen (de mate van voorwaardelijkheid).

In artikel 31 wordt nader uitgewerkt waaraan de beschrijving van beleggingsbeleid moet voldoen. Deze dient onder andere een verantwoording te bevatten van de keuze voor een bepaalde beleggingsmix op de lange en middellange termijn, het zogeheten strategisch beleggingsbeleid.

Artikel 32 bevat de mogelijkheid tot afwijking van de voorgaande artikelen in geval van overdracht of herverzekering van risico’s. De mate van uitwerking van onderdelen van de abtn is afhankelijk van de vraag of de pensioenfondsen hun risico’s (al dan niet volledig) in eigen beheer uitvoeren of deze hebben herverzekerd of overgedragen. Voor pensioenfondsen die hun uit de pensioenregelingen voortvloeiende verplichtingen volledig hebben herverzekerd is een beschrijving van de uit de aangegane verplichtingen voortvloeiende risico’s die in eigen beheer zijn gehouden bijvoorbeeld niet van belang. Voor pensioenfondsen die wel risico’s in eigen beheer houden natuurlijk juist wel.

Artikel 33 bepaalt dat de beschrijvingen uit de abtn zodanig moeten zijn dat de Bank op basis daarvan tot een oordeel kan komen. In het geval het fonds hiervoor onvoldoende gegevens levert, kan de Bank op grond van dit artikel er bij het fonds op aandringen de verlangde gegevens alsnog te leveren.

Paragraaf 11 Informatieuitwisseling met de Nederlandse Bank

Deze paragraaf bevat een nadere uitwerking van artikel 16f van de Pensioenwet BES.

Artikel 34 geeft een overzicht van de door een pensioenfonds te verstrekken gegevens aan de Bank. Het artikel is vergelijkbaar met artikel 30 van het Besluit FTK. Er zijn enkele kleine verschillen. In plaats van het begrip accountant wordt gesproken over een externe deskundige. Dat is een externe deskundige als bedoeld in artikel 121 van het Burgerlijk Wetboek BES. Het verantwoordingsorgaan en de deelnemersraad worden niet genoemd omdat deze op grond van de Pensioenwet BES nog niet verplicht zijn.

Artikel 35 beschrijft de inhoud van de staten die een pensioenfonds periodiek aan de Bank moet verstrekken. In dit artikel is de inhoud van de leden 3 tot en met 5 van artikel 147 Pensioenwet overgenomen, met dien verstande dat in het eerste lid, onderdeel g, het begrip «vereist eigen vermogen» is vervangen door het begrip «eigen vermogen».

Op grond van artikel 36 kan de Bank regels stellen met betrekking tot de – op grond van artikel 34 – te verstrekken gegevens. Artikel 36 is vergelijkbaar met artikel 32 van het Besluit FTK, met dien verstande dat de verwijzing naar de genoemde Nederlandse en Europese regelgeving niet is overgenomen.

Artikel 37 over verstrekking van gegevens door pensioenfonds en verzekeraar langs elektronische weg is vergelijkbaar met artikel 33 van het Besluit FTK.

Paragraaf 12 Boeteregeling

Deze paragraaf bevat bepalingen ter uitvoering van artikel 22a van de Pensioenwet BES. Op grond van artikel 22a Pensioenwet BES kan de Bank indien niet of niet tijdig wordt voldaan aan de in dat artikel genoemde verplichtingen een geldboete opleggen.

Voor de boeteregeling opgenomen in artikel 38 is qua opzet aansluiting gezocht bij het Besluit financiële eisen verzekeringsbedrijf BES. Dat betekent dat er ten aanzien van de boetebedragen onderscheid gemaakt wordt naar twee categorieën en dat tevens de mogelijkheid bestaat om voor bepaalde overtredingen een boete per dag op te leggen. Voor de indeling van de overtredingen in de eerste of tweede categorie is aansluiting gezocht bij de indeling op basis van artikel 51a van het BUP. De hoogte van de boetebedragen is lager dan op basis van het Besluit financiële eisen verzekeringsbedrijf BES omdat het hierbij om de introductie van een voor de BES nieuwe sanctie betreft tijdens de overgangsfase na de transitie. Bovendien dienen de boetes niet ten koste te gaan van de dekkingsgraad van het fonds. Na afloop van de overgangsfase na een periode van 3 tot 5 jaar is gelijkstelling van de hoogte van de boetebedragen denkbaar.

Voor de tekst van artikel 39 en 40 is aansluiting gezocht bij artikel 50 en 51 BUP. Op grond van artikel 36 dient de Bank bij het vaststellen van de bestuurlijke boete rekening te houden met de draagkracht van de overtreder.

Betreft het een pensioenuitvoerder dan dient de Bank op grond van artikel 40 rekening te houden met de schade voor derden.

Paragraaf 13 Kostenregeling

Deze paragraaf bevat nadere regels over het in rekening brengen van toezichtskosten door de Bank bij de pensioenuitvoerder. De artikelen 41 tot en met 46 komen inhoudelijk overeen met de artikelen 42 tot en met 47 van het BUP.

Paragraaf 14 Uitbesteding

Deze paragraaf bevat nadere regels over uitbesteding. Het bevat een nadere invulling van artikel 34, tweede lid, van de Pensioenwet BES.

De artikelen 47 t/m 49 zijn vergelijkbaar met de artikelen 12 t/m 14 van het BUP.

Artikel 47 regelt welke werkzaamheden een pensioenuitvoerder niet mag uitbesteden. Voor alle bestuurlijke taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden geldt dat de uitvoerder deze niet kan uitbesteden.

Op grond van artikel 48 dient een pensioenfonds een schriftelijke overeenkomst te sluiten met de uitvoerende organisatie (de derde), waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed. Daarbij draagt het fonds zorg voor een duidelijke beschrijving, indien mogelijk onder verwijzing naar zijn eigen administratieve organisatiebeschrijving, van de werkzaamheden in de overeenkomst. Verder worden in de overeenkomst de voorwaarden opgenomen waaronder de uitbesteding plaatsvindt. De overeenkomst dient ook te regelen hoe met de uitbestede werkzaamheden of bedrijfsprocessen en verzamelde data wordt omgegaan bij beëindiging van de overeenkomst.

Artikel 49 heeft betrekking op de beheersing van risico’s van uitbesteding. Aan uitbesteding van werkzaamheden en bedrijfsprocessen zijn risico’s verbonden. Het fonds dient dan ook een risicoanalyse te maken. Risicoanalyse is een continu proces, waarbij het fonds ten aanzien van de uitbesteding op systematische wijze rekening dient te houden met de risico’s van de bestaande uitbestedingen, evenals van wijzigingen daarin en van nieuwe vormen van uitbesteding. Het fonds maakt de analyse op het niveau van zijn organisatie in zijn geheel en op het niveau van de onderscheiden bedrijfsonderdelen. Risico’s ten aanzien van de uitbesteding kunnen betrekking hebben op de eigen organisatie en op de uitvoerende organisatie. Het fonds dient verder te beschikken over vastgesteld beleid met betrekking tot de uitbesteding van werkzaamheden. Het fonds dient voldoende waarborgen te verkrijgen van de derde voor het handhaven van een beheerste en integere bedrijfsvoering. Omdat het fonds altijd verantwoordelijk blijft voor de naleving van de wet, ook als hij werkzaamheden uitbesteedt, dient het fonds te beschikken over een adequate controle op de uitbestede werkzaamheden.

Paragraaf 15 Slotbepalingen

Ten aanzien van artikel 50 kan het volgende worden opgemerkt. Zoals in de memorie van toelichting bij de Derde Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is aangegeven, (Kamerstukken II 2009/2010, 32 428, nr. 3, blz. 23 en 24) moeten artikel 13c van de wet, dat de verplichting voor het pensioenfonds bevat om over een vereist eigen vermogen te beschikken, en daarmee samenhangend artikel 16a van de wet, met betrekking tot het langetermijnherstelplan, drie jaar na de transitiedatum in werking treden. In het besluit zijn enkele bepalingen opgenomen die verband houden met de artikelen 13c en 16a van de wet. De latere inwerkingtreding van de artikelen 13c en 16a van de wet heeft consequenties voor de bepalingen in het onderhavige besluit voor zover die dienen ter uitvoering van die artikelen van de wet of waarin verwezen wordt naar die artikelen in de wet.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat voor zover de hiervoor genoemde artikelen van de wet genoemd worden in artikelen van het onderhavige besluit die reeds in werking treden met ingang van de transitiedatum, deze bepalingen van het besluit ten aanzien van die wetsbepalingen pas betekenis kunnen hebben vanaf de inwerkingtreding van die wetsartikelen drie jaar na de transitiedatum. Zie bijvoorbeeld artikel 38, eerste lid, van het besluit waarin wordt verwezen naar artikel 16a, van de wet. Op grond van dat artikel 38 kan niet eerder een boete worden opgelegd in verband met overtreding van een voorschrift op grond van artikel 16a van de wet dan drie jaar na de transitiedatum.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tekent deze nota van toelichting mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven