32 428 Derde aanpassing van wetten in verband met de nieuwe staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbaar lichaam binnen Nederland (Derde Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

Op 11 mei 2010 is door de Eerste Kamer aanvaard het voorstel voor de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba1. Het voorstel is onderdeel van het pakket aan wetsvoorstellen dat nodig is voor de totstandkoming van de nieuwe positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbaar lichaam binnen Nederland. Het genoemde voorstel bevat wijzigingen van Nederlands-Antilliaanse regelgeving die in de openbare lichamen als Nederlandse wetten zullen gelden en voorstellen tot aanpassing van bestaande Nederlandse wetten die meteen bij aanvang van de nieuwe positie in de openbare lichamen zullen worden ingevoerd. Tevens zijn in dat wetsvoorstel meegenomen wijzigingen in Nederlandse wetgeving die verband houden met de oprichting van de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten. Voor een achtergrond bij het wetsvoorstel en de verhouding tot andere wetgeving wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel.

Hiernaast is een wetsvoorstel Tweede Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba ter advisering aangeboden aan de Raad van State. Naar aanleiding van het advies van de Raad is het wetsvoorstel gesplitst en is het eerste deel (de Tweede Aanpassingswet Bonaire, Sint Eustatius en Saba – A) bij de Tweede Kamer ingediend2. Dit voorstel bevat aanvullingen op en wijzigingen van het wetsvoorstel Aanpassingswet Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Ook bevat dat wetsvoorstel een wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet BES. Voor een achtergrond bij het wetsvoorstel Tweede Aanpassingswet BES en de verhouding tot andere wetgeving wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel. Het tweede deel van het oorspronkelijke wetsvoorstel Tweede Aanpassingswet BES, dat vrijwel uitsluitend regelgeving van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevat, is onlangs bij de Tweede Kamer ingediend.

Het voorliggende wetsvoorstel betreft eveneens aanvullingen op en wijzigingen van de (eerste) Aanpassingswet BES en andere BES-wetgeving. Het gaat vooral om:

  • verder invulling van de pensioenregelgeving voor ambtenaren;

  • de omvorming van de huidige Landsverordening ondernemingspensioenfondsen tot de Pensioenwet BES;

  • het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) brengen van de Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • het afnemen van bloedproeven;

  • een overgangsvoorziening voor de zorgverzekering en de sociale zekerheid voor de periode van 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011;

  • aanvullingen op de benoemingsprocedure van de gezaghebber op het punt van vertrouwelijkheid;

  • de instelling van een BES-fonds;

  • wijziging van de zogenaamde «IBES-lijst».

ARTIKEL I (WIJZIGING AANPASSINGSWET OPENBARE LICHAMEN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA)

Voor zover deze onderdelen, dan wel subonderdelen daarvan, hieronder niet zijn toegelicht betreft het technische of redactionele verbeteringen van de desbetreffende artikelen van deAanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Onderdeel A

Artikel 2.01 (Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers)

Algemeen

Het wetsvoorstel brengt de Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (hierna: Appa). De Appa ziet niet alleen op de gekozen volksvertegenwoordigers van de Tweede Kamer. Ook benoemde bestuurders zoals ministers, wethouders en gedeputeerden vallen onder de aanspraken die deze wet biedt voor uitkering en pensioen van genoemde functionarissen. Ingevolge een recente wijziging van de Appa, zijn ook de commissarissen van de Koning, de burgemeesters, leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente en de voorzitters en leden van het dagelijks bestuur van de waterschappen onder het uitkeringsrecht van de Appa gebracht3.

De functie van Rijksvertegenwoordiger heeft grote gelijkenissen met functies van overige benoemde ambtsdragers. In de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geregeld dat de Rijksvertegenwoordiger een bestuursorgaan wordt van de rijksoverheid. De Rijksvertegenwoordiger krijgt net als andere ambtsdragers een tijdelijke benoeming (bij koninklijk besluit voor een periode van zes jaar) en over de voordracht tot benoeming wordt bij de bestuurscolleges van de openbare lichamen het gevoelen ingewonnen. De verwachting is gerechtvaardigd dat het ambt van Rijksvertegenwoordiger zal worden bekleed door een persoon met een goede staat van dienst in het openbaar bestuur, zodat aansluiting bij de rechtspositie van politieke ambtsdragers is aangewezen. Bovendien zal ook de Rijksvertegenwoordiger onafhankelijk moeten (kunnen) opereren tussen verschillende belangen, vergelijkbaar met burgemeesters en commissarissen van de Koning etc. Verder is van belang dat het kabinet heeft aangegeven4 dat alle functies waarbij men functioneert in het politieke domein en het democratisch krachtenveld en waarbij de bezoldiging uit die functie het hoofdinkomen vormt, onder de werking van de Appa moeten vallen. Ten slotte is – gelet op de bestuurlijke complexiteit die de staatkundige hervormingen binnen het Koninkrijk met zich meebrengt – van belang te constateren dat de Rijksvertegenwoordiger is gepositioneerd als bestuurlijke schakel tussen het Rijk en de drie openbare lichamen. Vandaar dat ook gezien deze politiek-bestuurlijke invalshoek van de nieuw gecreëerde functie van Rijksvertegenwoordiger, deze onder de werking van de Appa wordt gebracht.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is verantwoordelijk voor de rechtspositie van benoemde politieke ambtsdragers op centraal en lokaal niveau. Door de Rijksvertegenwoordiger ook onder de Appa te brengen kent de minister van BZK een integrale verantwoordelijkheid voor de rechtspositie van de actieve en gewezen Rijksvertegenwoordiger.

De Rijksvertegenwoordiger wordt ondergebracht in de vijfde afdeling van de Appa.

Samenhang met andere regelingen

De Rijksvertegenwoordiger is ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet maar wordt met onderhavig wetsvoorstel (wijziging van de Ambtenarenwet) uitgezonderd van het materiële ambtenarenrecht. De reden hiervoor is dat al hetgeen de rechtspositie (bezoldiging, vergoedingen e.d.) van de Rijksvertegenwoordiger betreft in het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger (op grond van de artikelen 193, eerste en tweede lid, 201 en 203 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) zal worden geregeld.

De belastingheffing over de bezoldiging van de Rijksvertegenwoordiger zal plaatsvinden volgens de regels die gelden in het Europese deel van Nederland. Dit zal gebaseerd worden op een algemene maatregel van bestuur waarin de bevoegdheid tot belastingheffing in de relatie tussen het Europese deel van Nederland en de BES-eilanden zal worden geregeld, zodat geen sprake zal zijn van dubbele belastingheffing.

De Rijksvertegenwoordiger is in beginsel onderworpen aan de Nederlandse sociale zekerheid. Omdat de Rijksvertegenwoordiger uitkeringsaanspraken ontleent aan de Appa moeten ter voorkoming van dubbele aanspraken de Werkloosheidswet en Ziektewet (en daardoor Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) worden gewijzigd. Een soortgelijke aanpassing van de Wet privatisering ABP zondert de Rijksvertegenwoordiger ook uit van de verplichte ABP-pensioenregeling voor overheidswerknemers.

Als inwoner van de BES-eilanden zal hij echter ook aanspraak kunnen maken op de sociale zekerheid van de BES-eilanden. Gezien zijn Appa-aanspraken moet de Rijksvertegenwoordiger dus – ter voorkoming van dubbele aanspraken – ook van de sociale zekerheid van de BES-eilanden worden uitgezonderd.

Door aanpassing van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 zal worden geregeld dat de Rijksvertegenwoordiger verzekerd zal zijn op grond van de Algemene ouderdomswet, algemene nabestaandenwet, Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. 

Wat betreft de sociale zekerheid valt de Rijksvertegenwoordiger dus onder het Nederlandse stelsel van de Appa, aangevuld met de Nederlandse volksverzekeringen.

Onderdeel B

Met de toevoeging van de Rijksvertegenwoordiger aan artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van de Appa, wordt de Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onder de werking van de Appa gebracht.

Onderdeel C

Op grond van artikel 2a van de Appa kan een politieke ambtsdrager als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a en b, een partner aanmelden met wie hij een notarieel verleden samenlevingscontract heeft afgesloten. Aan artikel 2a wordt de Rijksvertegenwoordiger toegevoegd, waardoor dit artikel ook op hem van toepassing is. Dientengevolge wordt de Rijksvertegenwoordiger in artikel 2b uitgezonderd (onderdeel D). De reden hiervoor is dat, in tegenstelling tot de andere politieke ambtsdragers bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder d, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevoegd is ten aanzien van de Rijksvertegenwoordiger.

Aangezien artikel 2a niet voorschrijft op welk moment de aanmelding moet plaatsvinden, kan het voorkomen dat de Rijksvertegenwoordiger een man of vrouw aanmeldt terwijl zij beiden reeds in één van de openbare lichamen woonachtig zijn. In de openbare lichamen is er geen sprake van een gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onder a. Via de Invoeringswet BES5 wordt echter de Eilandsverordening basisadministratie persoonsgegevens van het eilandgebied Bonaire verheven tot de Wet basisadministratie persoonsgegevens BES, waarin het instellen van een basisadministratie in elk van de openbare lichamen wordt verplicht.

Onderdeel E

Kinderen ten opzichte van welke aan een mannelijke (gewezen of gepensioneerde) politieke ambtsdrager ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht op grond van artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, hebben recht op wezenpensioen. De onderhoudsplicht kan ook voortvloeien uit artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES.

Onderdelen F en G

De onderdelen F en G behelzen een aantal technische wijzigingen die verband houden met zowel de instelling van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbare lichamen binnen het Nederlandse staatsbestel als de oprichting van de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten. Bovendien is Aruba toegevoegd waar dat in deze artikelen nog niet was gebeurd.

Onderdeel H

Onderdeel H betreft een nieuwe bepaling in de vijfde afdeling, waarin de Rijksvertegenwoordiger onder de werking van de Appa wordt gebracht. Dit geschiedt door het van overeenkomstige toepassing verklaren van deze afdeling op de Rijksvertegenwoordiger.

De bevoegdheid tot het voortzetten van de uitkering ten aanzien van de politieke ambtsdragers bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder d, die ingevolge artikel 132, zesde lid, aan provinciale staten toekomt, komt indien het de Rijksvertegenwoordiger betreft, aan de Kroon, de Raad van State gehoord, toe. Dit is geregeld in artikel 130b, tweede lid. Hiermee is aansluiting gezocht bij artikel 7, zesde lid en artikel 52, zevende lid, in de tweede respectievelijk derde afdeling van de Appa.

Het derde lid van onderhavige bepaling regelt het recht op uitkering van de waarnemer ex artikel 200 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

De bevoegdheid tot het herstellen van een vervallen recht op pensioen ten aanzien van de politieke ambtsdragers bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder d, die ingevolge artikel 152, tweede lid, van de Appa aan provinciale staten toekomt, komt indien het de Rijksvertegenwoordiger, betreft, aan de Kroon, de Raad van State gehoord, toe. Hiermee is aansluiting gezocht bij artikel 31, tweede lid, en artikel 76 in de tweede respectievelijk derde afdeling van de Appa.

Artikel 2.02 (Ambtenarenwet), artikel 2.8 (Wet privatisering ABP) en artikel III (WolBES)

De wijziging van de Wet privatisering ABP en de Ambtenarenwet betreft het uitsluiten van de werking van (een gedeelte van) deze wetten voor de Rijksvertegenwoordiger, verband houdend met de toepassing van de Appa op deze politieke ambtsdrager. De wijziging van de Wet openbare lichamen BES houdt hier eveneens verband mee. De Rijksvertegenwoordiger ontleent aanspraken op uitkering bij werkloosheid aan de Appa en niet, zoals aanvankelijk was geregeld, aan de Wet openbare lichamen BES. Dit betekent dat in die wet de grondslag voor de aanspraken op uitkering dient te vervallen.

Onderdeel C

Artikel 2.10 (Pensioenwet ambtenaren BES)

Algemeen

In de (eerste) Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren beleidsarm omgezet in de Pensioenwet ambtenaren BES. Tevens is in die Aanpassingswet in een nieuw artikel 51a de basis gelegd voor de oprichting van een pensioenfonds voor de ambtenaren van de BES-eilanden. Dit pensioenfonds zal, zoals uiteengezet in de memorie van toelichting van dat wetsvoorstel, anders dan het Algemeen Pensioenfonds Nederlandse Antillen (APNA) een privaatrechtelijk fonds zijn.

Het thans voorliggende voorstel strekt er toe de aanpassingen van de Pensioenwet ambtenarenwet BES in de (eerste) Aanpassingswet op enkele punten te corrigeren en/of aan te vullen.

In de eerste plaats wordt de verplichte deelname aan de nieuwe pensioenvoorziening geregeld voor het overheidspersoneel (inclusief het personeel bij de door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bekostigde onderwijsinstellingen), zoals dat omschreven is in de artikelen 4 en 5. Daarnaast zal ook het personeel werkzaam in de gezondheidszorg en bij jeugdzorg deelnemen. Daarmee wordt de omvang van het pensioenfonds en het daaronder liggende premiedraagvlak vergroot.

In de tweede plaats zullen de aanspraken worden opgenomen zoals die zijn opgenomen in de door het APNA voorbereide concept-landsverordening op basis van de door de landsregering van de Nederlandse Antillen ingestelde Commissie Versterking Financiële positie Pensioenfondsen. Deze wijzigingen zijn overigens in lijn met de pensioenregeling van (Europees-)Nederlandse ambtenaren. De belangrijkste elementen daarvan zijn:

  • de introductie van het middelloonprincipe, waarbij vaste toelagen in de bezoldiging pensioengevend worden;

  • vervanging van het wettelijk vastgestelde premiepercentage door de vrijheid voor het fondsbestuur tot het vaststellen van de premie, met dien verstande dat de premie maximaal 20% van het salaris mag bedragen. Daaraan gekoppeld vervanging van het vaste pensioenbijdrageverhaal door een werknemerspremie ter grootte van 1/3 deel van de pensioenpremie;

  • de mogelijkheid voor het fondsbestuur de indexering van de pensioenen (al dan niet gedeeltelijk) op te schorten indien de financiële positie van het pensioenfonds dat vereist;

  • het schrappen van de minimumleeftijdsgrens van 25 jaar voor deelname in de pensioenregeling.

Privatisering van de pensioenregeling brengt met zich mee dat de aanspraken van het personeel niet in wettelijke voorschriften worden vastgelegd, maar in een pensioenovereenkomst naar burgerlijk recht tussen de werkgever en de werknemer. Het is dan ook de bedoeling dat de desbetreffende artikelen in de Pensioenwet ambtenaren BES vervallen, zodra er met de bonden van overheidspersoneel overeenstemming is over een pensioenregeling. Dat die aanspraken thans in deze wet gehandhaafd blijven, heeft ten doel te voorkomen dat er – in het geval op de transitiedatum nog geen pensioenovereenkomst is gesloten – een lacune ontstaat in de aanspraken van het personeel. De inzet aan werkgeverszijde is er overigens wel op gericht om tijdig een pensioenovereenkomst tot stand te brengen.

Reeds opgebouwde rechten

Het APNA is een pensioenfonds op basis van een publiekrechtelijke regeling van het land Nederlandse Antillen. De consequentie hiervan is dat bij opheffing van het land ook het APNA automatisch ophoudt te bestaan. In die situatie is het dus noodzakelijk een regeling te treffen met betrekking tot de overname van de verplichtingen die het APNA heeft ten aanzien van de deelnemers in het fonds én met betrekking tot het daarbij behorende vermogen.

De boedelscheiding en vereffening van het APNA wordt geregeld in een afzonderlijk traject. Bepaald zal moeten worden hoe de boedel (inclusief de daarbij behorende verplichtingen, dat wil zeggen de rechten van de deelnemers) zal worden gewaardeerd en verdeeld onder de rechtsopvolgers. Dit traject zal echter niet op de beoogde transitiedatum van 10 oktober 2010 zijn afgerond.

Uitgangspunt ten aanzien van de deelnemers die voor de transitiedatum laatstelijk hun standplaats op de BES-eilanden hadden, is dat de onder de huidige Antilliaanse regelingen opgebouwde rechten worden gerespecteerd. De concrete uitwerking hiervan vormt onderdeel van besprekingen met het Land de Nederlandse Antillen, Curaçao, Sint Maarten en het APNA.

Zoals vermeld, zullen de aanspraken van het personeel worden vastgelegd in een pensioenovereenkomst naar burgerlijk recht. De regering acht het overgangsrecht ook uitdrukkelijk onderdeel van het overleg met de vakorganisaties over deze pensioenovereenkomst. Indien het onverhoopt niet mogelijk blijkt om voor de inwerkingtreding van deze wet een pensioenovereenkomst tot stand te brengen, biedt het voorgestelde artikel 112a de mogelijkheid om bij ministeriële regeling overgangsrecht vast te stellen.

Overigens kunnen aan de huidige Antilliaanse regelingen vanaf de transitiedatum geen nieuwe rechten worden ontleend.

Vut-regeling

In de Nederlandse Antillen is in 1996 de ontslagleeftijd van overheidspersoneel verhoogd van 55 naar 60 jaar. Tegelijkertijd werd bij wijze van overgangsrecht een «bijzondere voorziening» (met alle kenmerken van de Vut) in het leven geroepen, die het voor degenen, die geboren zijn vóór 1949 (in sommige gevallen vóór 1951) en een diensttijd van ten minste 20 jaar hebben vervuld, mogelijk maakt om op 55 jaar uit te treden. Op 9 juli 2004 sprak het Antilliaanse gerecht in ambtenarenzaken echter uit dat het overgangsrecht niet voldoet aan artikel 1 van het protocol bij het EVRM. Het gerecht overwoog hierbij enerzijds dat het redelijk, niet willekeurig en niet discriminatoir is om deze mogelijkheid te beperken tot lang in dienst zijnde ambtenaren. Anderzijds oordeelde het gerecht echter dat het leeftijdscriterium (geboren vóór 1949) een onaanvaardbare ongelijkheid tussen lang dienende ambtenaren heeft geschapen. Ook personen die niet aan het leeftijdscriterium voldoen, kunnen immers wel al lang in dienst zijn.

De uitspraak suggereert dat het vooruitzicht op Vut een onvervreemdbaar recht is. De landsregering is niet in beroep gegaan tegen deze uitspraak en heeft, hoewel de uitspraak daar wel ruimte toe laat, de regeling evenmin aangepast. In de praktijk wordt de regeling daarom nog steeds toegepast.

De regering acht dit een onwenselijke situatie. Behalve de kosten die met de Vut-regeling zijn gemoeid, acht de regering het maatschappelijk onwenselijk dat al op 55 jarige leeftijd wordt gestopt met werken. De regeling wordt daarom niet overgenomen. Uiteraard heeft dit geen gevolgen voor de rechten op een Vut-uitkering die reeds op het tijdstip van transitie zijn ingegaan. In verder overgangsrecht is vooralsnog niet voorzien, maar dit kan onderdeel van het overleg met de bonden worden.

Onderdeel Aa

De term «overheidsdienaar» wordt in de gehele wet vervangen door «werknemer». Dit houdt verband met de uitbreiding van het bereik van de Pensioenwet ambtenaren BES tot personeel dat werkzaam is in de zorg en bij jeugdzorg.

Onderdeel Fa

Het nieuwe hoofdstuk IIA regelt, op overeenkomstige wijze als in artikel 2 van de Wet privatisering ABP, de verplichte deelneming in de BES-pensioenvoorziening. Hoofdstuk IIB bevat regels met betrekking tot de pensioenovereenkomst. Deze sluiten aan bij artikel 4 van de Wet privatisering ABP, met dien verstande dat in verband met de wijze waarop het georganiseerd overleg is vorm gegeven in het Besluit overlegstelsel BES, in het tweede lid bepaald is dat met betrekking tot het vaststellen, wijzigen en vervangen van de pensioenovereenkomst de minister van BZK en de vakorganisaties die zijn toegelaten tot het overleg bevoegd zijn.

Onderdelen Ga, Hb, Ia, Ib, Ja, K, Ka, Kb, Kd, Oa, Ob, Oc, Od, Oe en X

Deze onderdelen betreffen wijzigingen die reeds door de regering van de Nederlandse Antillen waren voorbereid alsmede technische wijzigingen die daarmee verband houden. Verwezen wordt naar het algemeen deel van deze toelichting.

In het tweede lid van het voorgestelde artikel 58 wordt bepaald dat de hoogte van de door het lichaam af te dragen pensioenbijdrage ten hoogste 20% van het totaal aan ambtelijk inkomen bedraagt, welk percentage wordt vermenigvuldigd met een factor die in de teller het totaal aan ambtelijke inkomens en in de noemer het totaal aan het totaal aan ambtelijke inkomens onder aftrek van de franchises bevat. Deze correctie van het percentage van 20% is noodzakelijk, omdat de pensioenbijdrage wordt afgedragen over het ambtelijk inkomen onder aftrek van de franchise (de bijdragegrondslag).

Onderdelen Kc

Dit onderdeel betreft een technische aanpassing die verband houdt met het vervallen van artikel 76.

Onderdelen B en O

De naam van het pensioenfonds zal zijn «Stichting Pensioenfonds BES».

Onderdelen Pa, Pb en Sa

Het vervallen, onderscheidenlijk wijzigen van deze artikelen houdt verband met het feit dat het wenselijk is dat deze onderwerpen niet alleen voor ambtenaren, maar voor alle werknemers worden geregeld en daarom opgenomen worden in de Pensioenwet BES en wel in de artikelen 7, 7b en 7c.

Onderdeel D

Artikel 2.11 (Werkliedenwet 1944 BES)

In het eerste lid wordt de naam van het nieuwe pensioenfonds aangepast (Stichting BES Pensioenfonds).

Onderdeel F

Artikel 2.18 (Crematiewet BES)

Uit artikel 11 van de oorspronkelijke Crematielandsverordening volgt niet duidelijk dat de Officier van Justitie in actie moet komen in het geval van (het vermoeden van) een niet natuurlijke dood, omdat een bepaling zoals in artikel 3 van de Begrafeniswet BES ontbreekt. Voorgesteld wordt een dergelijke bepaling alsnog in de Crematiewet BES op te nemen.

Onderdeel G

Artikel 2.19 (Wet basisadministraties personen BES)

Onderdeel D (artikel 3)

De voorgestelde wijziging van de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES bevat in de eerste plaats een nadere aanvulling van de bepalingen omtrent het beheer, de technische en administratieve inrichting, de werking en de beveiliging van de basisadministraties.

Het nieuwe artikel 3, tweede lid, geeft nu een wettelijke opdracht tot het bij ministeriële regeling stellen van regels, in tegenstelling tot de eerdere bepaling waarin dit nog als een facultatieve mogelijkheid was geformuleerd. De reden daarvoor is de wenselijkheid om in de BES ook op dit onderdeel zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) in het Europese deel van Nederland. In verband met de beoogde systematische verstrekking van gegevens uit de basisadministraties van de openbare lichamen aan overheidsorganen en derden is in artikel 3, tweede lid, voorts opgenomen dat bij ministeriële regeling ook regels zullen worden gesteld omtrent de uitwisseling van berichten tussen de basisadministratie en de overheidorganen en derden aan wie op systematische wijze gegevens worden verstrekt als bedoeld in artikel 20, derde lid.

Tevens is uitdrukkelijk bepaald dat de verantwoordelijke bestuurscolleges er zorg voor dragen dat de basisadministraties functioneren overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde regels (artikel 3, derde lid). Een vergelijkbare verplichting geldt voor de overheidsorganen en derden aan wie op systematische wijze gegevens worden verstrekt. Zij dienen er zorg voor te dragen dat de uitwisseling van berichten in verband met deze systematische verstrekking van gegevens ook van hun kant geschiedt overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen regels (artikel 3, vierde lid).

Onderdeel AF (artikel 30)

De tweede belangrijke aanpassing van de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES betreft de regeling van het toezicht. Het gewijzigde artikel 30 bevat een aantal specifieke bepalingen die duidelijker dan voorheen aangeven in welke gevallen toezicht aan de orde kan zijn en wie voor de uitoefening daarvan verantwoordelijk is.

Evenals in de Wet GBA is er op dit terrein enerzijds een rol weggelegd voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als stelselverantwoordelijke voor het correct functioneren van de basisadministraties en de berichtuitwisseling met de overheidsorganen en derden aan wie op systematische wijze gegevens uit de basisadministraties worden verstrekt. Deze rol van de minister uit zich in de aan hem in artikel 30, eerste lid, toegekende wettelijke bevoegdheid om onderzoek te verrichten teneinde vast te stellen of een bestuurscollege, een overheidsorgaan of een derde voldoet aan de regels, bedoeld in artikel 3, tweede lid. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald op welke wijze door de betrokkenen medewerking moet worden verleend aan een eventueel ingesteld onderzoek (artikel 30, tweede lid). In dit verband kan worden gedacht aan het verstrekken van alle inlichtingen en het geven van inzage in alle bescheiden die voor het onderzoek van belang zijn aan de door de minister hiertoe aangewezen personen.

Nieuw is daarnaast de toezichthoudende rol die in het gewijzigde artikel 30 wordt toebedeeld aan de Commissie toezicht bescherming persoonsgegevens BES, bedoeld in artikel 44 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES. Op grond van laatstgenoemde wet worden in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba aan deze commissie gelijkwaardige taken toegekend als aan het College bescherming persoonsgegevens (CBP) in Nederland. Het ligt daarom voor de hand om ook in de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES aan deze commissie een vergelijkbare toezichthoudende bevoegdheid toe te kennen als in de Wet GBA aan het CBP is toebedeeld. In artikel 30, derde lid, is daarom opgenomen dat de Commissie toezicht bescherming persoonsgegevens BES in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer toeziet op de uitvoering van de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES. Artikel 30, vierde lid, bepaalt voorts dat de artikelen 50 en 51 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES van overeenkomstige toepassing zijn. Dit betekent onder andere dat de commissie ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende een onderzoek kan instellen naar de wijze waarop ten aanzien van de gegevensverwerking toepassing wordt gegeven aan het bepaalde bij of krachtens de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES. Tevens is de commissie bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.

Onderdeel H

Artikel 2.21 (Wet verklaringen van overlijden BES)

Artikel 2

Aan het slot van artikel 2, tweede lid, is overeenkomstig artikel 12a, derde lid, van de Wet op de lijkbezorging de mogelijkheid opgenomen, dat de opgave voor de statistiek rechtstreeks aan de medisch ambtenaar van het Centraal bureau voor de statistiek wordt gezonden.

Artikel 5

Artikel 5 dient te vervallen. Het is onwenselijk dat de schouw door anderen dan een arts wordt verricht, ook niet door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Deze is immers niet gekwalificeerd om het overlijden en de oorzaken daarvan vast te stellen.

Onderdeel J

Artikel 5.7 (Wet op de Kamers van Koophandel en Nijverheid BES)

Subonderdeel 2

Door de wijziging voorgesteld in subonderdeel 2 (de wijziging van artikel 6, vierde lid, van de Wet op de Kamers van Koophandel en Nijverheid BES) wordt een maximum gesteld aan het aantal herbenoemingen van leden van een kamer. Dat aantal herbenoemingen wordt hierbij op drie gesteld. De voorgestelde bepaling heeft onmiddellijke werking. Een eventueel lidmaatschap voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wetswijziging telt mee voor de bepaling of iemand opnieuw als lid van een kamer kan worden verkozen. Met andere woorden: (her)benoemingen die hebben plaatsgevonden voordat dit wetsvoorstel in werking treedt, worden meegeteld in het maximum aantal keren dat een lid herbenoemd kan worden.

Subonderdeel 3

In het nieuw voorgestelde artikel 14 wordt voorzien in een publiekskantoor op Saba naast een publiekskantoor op Sint Eustatius. Daarmee is de bereikbaarheid van dit publiekskantoor voor ondernemers op Saba beter gewaarborgd.

Onderdeel K

Artikel 6.2 (Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES)

De aanpassing van artikel 6.2 heeft een technisch karakter; de wijziging herstelt een fout.

Onderdeel L

Artikel 6.5 (Wet melding ongebruikelijke transacties BES)

De wijziging van artikel 6.5, onderdeel D, van de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba strekt er in de eerste plaats toe het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties in staat te stellen inlichtingen aangaande het meldgedrag van ondertoezichtgestelden te verstrekken aan toezichthouders, zoals ook voorzien in artikel 13, onderdeel g, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Voorts is een wijziging voorzien in de regeling van de verwerking van persoonsgegevens door het Meldpunt. In de opsomming van artikelen onder 4 ontbreekt thans artikel 15 van de Wet politiegegevens. Nu het voornemen bestaat artikel 2:13 van het Besluit politiegegevens van toepassing te verklaren in de openbare lichamen, wordt artikel 15 van de Wet politiegegevens als grondslag van die bepaling alsnog opgenomen.

Onderdeel M

Artikel 6.7 (Wet toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs BES)

De aanpassing van artikel 6.2 heeft een technisch karakter; de wijziging herstelt een fout.

Onderdelen O en HH

Artikelen 9.3 en 12.15 (Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES en Wet maritiem beheer BES)

Deze onderdelen passen de bevoegdheidsverdeling aan ten aanzien van het instellen van beschermde gebieden in de exclusieve economische zone (EEZ) op grond van het SPAW-protocol (Trb. 1990, 115). Het SPAW-protocol is een protocol bij het Verdrag van Cartagena (Trb. 1983, 152). Het verdrag is gericht op de bescherming van het mariene milieu in Caribische zeegebied. Het SPAW-protocol bevat in het bijzonder regels over de bescherming van zeldzame en kwetsbare ecosystemen en habitats. Het is daarmee ook ondersteunend aan de uitvoering van het Biodiversiteitsverdrag. Partijen bij het protocol kunnen uitvoeren geven aan het protocol door beschermde gebieden aan te wijzen en binnen die gebieden beheersmaatregelen te nemen. De aanwijzing van beschermde gebieden in de EEZ op grond van SPAW-protocol is nu geregeld in artikel 29 van de Landsverordening maritiem beheer. Het nemen van beheersmaatregelen in die gebieden is geregeld in artikel 8D van de Landsverordening grondslagen natuurbeheer en -bescherming. Het Landsbestuur is bevoegd gezag.

Na de Transitiedatum wordt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), mede gelet op de biodiversiteitsdoelstellingen in het protocol, eerstverantwoordelijk voor de goede uitvoering van het SPAW-protocol. Daartoe behoort ook de bevoegdheid voor het instellen van beschermde gebieden in de EEZ. Gelet op de verantwoordelijkheden van de minister van Verkeer en Waterstaat (VenW) voor het beheer van de EEZ en voor de vaart, dient de instelling van een beschermd gebied in de EEZ en het opleggen van eventuele beperkingen of verboden aan de vaart te geschieden in overeenstemming met de minister van VenW. Het SPAW-protocol bevat voorts de mogelijkheid om een gebied aan te wijzen mede vanwege de archeologische waarde van dat gebied. In dat geval raken de bevoegdheden tot aanwijzing van dat gebied en het nemen van beheersmaatregelen aan de verantwoordelijkheden van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). De minister van OCW is immers verantwoordelijk voor de uitvoering van het UNESCO-verdrag, ook waar het betreft de bescherming van maritiem archeologisch erfgoed. De aanwijzing en het nemen van beheersmaatregelen dient in dat geval te geschieden mede in overeenstemming met de minister van OCW.

De hier omschreven bevoegdheidsverdeling komt echter niet tot uitdrukking in de wijze waarop de A-BES de Landsverordening grondslagen natuurbeheer en -bescherming en de Landsverordening maritiem beheer aanpast. In de huidige bepalingen van de A-BES worden de beschermde gebieden aangewezen op voordracht van de minister van VenW en op grond van een algemene maatregel van bestuur (artikel 12.15, onderdeel T). Voorgesteld wordt dit als nog aan te passen.

De voorstellen in de onderdelen A en B, houden in dat:

  • bevoegdheid om beschermde gebieden aan te wijzen in de EEZ verwijderd wordt uit artikel 29 van de Wet maritiem beheer BES (voorgesteld artikel I, onderdeel B, eerste lid);

  • de bevoegdheid om beschermde gebieden aan te wijzen in de EEZ ondergebracht wordt in artikel 2a van de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES, houdende de bevoegdheid voor de minister van LNV om natuurparken in te stellen (voorgesteld artikel I, onderdeel A, tweede lid);

  • de verhouding tussen de verantwoordelijkheden voor de beheersmaatregelen verplaatst wordt naar de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES (voorgesteld artikel I, onderdeel A, tweede en derde lid);

  • de bevoegdheden om beheersmaatregelen te treffen binnen het gebied, voor zover nu geregeld in artikel 29, vijfde lid, van de Landsverordening maritiem beheer (beperkingen en verboden binnen het gebied opgelegd voor de vaart), worden ondergebracht in de algemene bepaling betreffende het nemen van beheersmaatregelen (voorgesteld artikel I, onderdeel A, derde lid)

Toezicht en handhaving

Het verplaatsen van deze bevoegdheden heeft tot gevolg dat ook de regeling van het toezicht op de naleving en de sanctionering verplaatst moeten worden.

Personen die toezicht uitvoeren op de naleving van de beheersmaatregelen, bedoeld in artikel 29, vijfde lid, van de Landsverordening maritiem beheer, hebben de bevoegdheid om schepen aan te houden en vast te houden voor onderzoek (artikel 53, en 55 tot en met 61 van de landsverordening). Voorgesteld wordt na de transitie deze bevoegdheden ook te verlenen aan de personen die belast zijn met de opsporing van overtredingen van de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES. De uitoefening van die bevoegdheden wordt beperkt tot de uitoefening van opsporingsbevoegdheden binnen de natuurparken ingesteld in de EEZ. Daarbuiten dienen die bevoegdheden slechts toe te komen aan de toezichthouders aangewezen op grond van de Wet maritiem beheer BES (voorgesteld artikel I, onderdeel A, vierde lid).

De strafbaarstelling van overtredingen van de genoemde beheersmaatregelen dient ook verplaatst te worden naar artikel 33 van de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES. Voorgesteld wordt de strafmaat voor opzettelijk begane overtredingen te verhogen van een maximum geldboete van de vijfde categorie naar een maximum geldboete van de zesde categorie. Dit maximum wordt gehanteerd voor opzettelijke overtredingen van beheersmaatregelen buiten de ingestelde natuurparken. Het ligt in de rede dat soortgelijke overtredingen binnen de ingestelde natuurparken op dezelfde wijze gestraft kunnen worden.

Onderdelen P en R

Artikelen 11.5 en 11.14 (Werkloosheidswet en Ziektewet)

Om dubbele aanspraken te voorkomen wordt de Rijksvertegenwoordiger van de werking van de Werkloosheidswet en Ziektewet (en daardoor Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) uitgesloten.

Onderdelen U, V, X en Z

Artikelen 11.21 11.22, 11.26 en 11.28 (Wet algemene ouderdomsverzekering BES, Wet algemene weduwen en wezenverzekering BES, Wet minimumlonen BES, Wet ongevallenverzekering BES)

De formulering van de artikelen inzake indexering in de Wet algemene ouderdomsverzekering BES, Wet algemene weduwen en wezenverzekering BES, de Wet minimumlonen BES en de Wet ongevallenverzekering BES wordt herzien omdat het CBS, gezien de grootte van de eilanden en de grote fluctuaties van de prijzen, vanaf 2011 geen maandcijfers, maar kwartaalcijfers zal publiceren. Dit betekent dat de indexering van het minimumloon en van de uitkeringsbedragen niet meer kan plaatsvinden op basis van het consumentenprijsindexcijfer (CPI) van de maand augustus, maar zal gekeken worden naar het CPI in het derde kwartaal. Dit cijfer komt in de eerste of tweede week van oktober beschikbaar.

Voorts is de formulering aangepast om het mogelijk te maken per eiland de indexering te differentiëren, zoals overeengekomen in het bestuurlijk akkoord in november 2009.

Onderdelen U en V

Artikelen 11.21 en 11.22 (Wet algemene ouderdomsverzekering BES en Wet algemene weduwen en wezenverzekering BES)

Met de wijziging van het vierde subonderdeel van onderdeel P van artikel 11.21 en het derde subonderdeel van onderdeel N van artikel 11.22 van de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt geregeld dat de mogelijke aanwijzing van andere organen die het ouderdomspensioen of het weduwen- of wezenpensioen betaalbaar kunnen stellen geschiedt bij ministeriële regeling. Dit in verband met de onduidelijkheid op dit moment of het wel wenselijk is dat de betaalbaarstelling van ouderdomspensioenen op grond van de Wet algemene ouderdomsverzekering BES of het weduwen- of wezenpensioen op grond van de Wet algemene weduwen en wezenverzekering BES door andere organen kan plaatsvinden dan door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en, zo ja, door wie. Mocht die wenselijkheid vast komen te staan dan kan dat op deze wijze snel geregeld worden.

Onderdeel U

Artikel 11.21 (Wet algemene ouderdomsverzekering BES)

Het nieuw in de Wet algemene ouderdomsverzekering BES in te voegen artikel 7b vloeit voort uit afspraken die op 3 november 2009 zijn gemaakt met de bestuurscolleges van Sint Eustatius en Saba6. Afgesproken is toen dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een extern onderzoek laat uitvoeren, waarbij de prijsniveaus van een pakket consumentengoederen wordt vergeleken. Op basis van dit onderzoek zal voor de algemene ouderdomsverzekering (AOV) een toeslag worden ingevoerd die recht doet aan de prijsverschillen tussen de eilanden.

Met het onderhavige artikel wordt deze afspraak wettelijk vorm gegeven. Er wordt een recht gecreëerd op een tegemoetkoming naast het ouderdomspensioen op grond van de Wet algemene ouderdomsverzekering BES. Het uitgangspunt daarbij is dat een tegemoetkoming voor de meerkosten van levensonderhoud alleen wordt mogelijk gemaakt voor pensioengerechtigden. Voorts wordt geregeld dat het alleen gaat om pensioengerechtigden die wonen op een eiland, dat een hoger prijsniveau kent dan het eiland met het laagste prijsniveau. De meerkosten van levensonderhoud worden afgemeten ten opzichte van die van het eiland met het laagste prijsniveau. Voor de pensioengerechtigde, die op het eiland woont met het laagste prijsniveau, geldt derhalve geen recht op een tegemoetkoming, aangezien dit voor dat eiland niet noodzakelijk is.

Aangezien het recht op tegemoetkoming is gekoppeld aan het prijsniveau van het desbetreffende eiland geldt tevens dat indien een pensioengerechtigde niet langer woont op het eiland waarvoor de tegemoetkoming geldt, het recht op de tegemoetkoming vervalt. In sommige gevallen kan vervolgens een nieuw recht op tegemoetkoming ontstaan, indien een pensioengerechtigde gaat wonen op een ander eiland, waarvoor tevens een recht op tegemoetkoming geldt.

De onderhavige tegemoetkoming is geen ouderdomspensioen, noch een verhoging van het ouderdomspensioen maar dient te worden beschouwd als een koopkrachtmaatregel. Financiering van de tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 7b, vindt plaats uit de algemene middelen. Dit volgt uit het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 23 van de Wet algemene ouderdomsverzekering BES. De tegemoetkoming is gerelateerd aan het prijsniveau en is voorts voor iedere pensioengerechtigde op het desbetreffende eiland gelijk en niet gerelateerd aan de opbouw of de hoogte van het ouderdomspensioen.

Het CBS zal voor de verschillende eilanden de prijsniveaus bepalen. Vervolgens bepaalt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij ministeriële regeling per eiland waarop recht bestaat op een tegemoetkoming hoe hoog de tegemoetkoming is. De hoogte van de tegemoetkoming kan per eiland verschillen, maar is binnen het desbetreffende eiland voor iedere pensioengerechtigde gelijk.

Met de aanpassing van artikel 11.21, onderdeel L, onder 2, van de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt geregeld dat regels over de samentelling van gedeelten van jaarpremies tot gehele jaarpremies en van gedeelten van kalenderjaren tot gehele kalenderjaren op grond van de Wet algemene ouderdomsverzekering BES kunnen worden gesteld bij ministeriële regeling in plaats van algemene maatregel van bestuur. In verband met de aanpassing van de fiscale regelgeving is op dit moment niet helder in hoeverre de bestaande regelgeving op dit vlak aanpassing behoeft. Via een ministeriële regeling is eventuele aanpassing sneller te bereiken. Bovendien zijn de regels hieromtrent in het kader van de Algemene Ouderdomswet eveneens in een ministeriële regeling neergelegd.

Onderdelen T, U, V, Z en CC

Artikelen 11.18, 11.21, 11.22, 11.28 en 11.32 (Cessantiawet BES, Wet algemene ouderdomsverzekering BES, Wet algemene weduwen en wezenverzekering BES, Wet ongevallenverzekering BES en Wet ziekteverzekering BES)

Met de artikelen 11.18, 11.21, 11.22, 11.28, en 11.32, van de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. wordt geregeld dat de uitvoering van de sociale verzekeringsregelingen op de BES-eilanden onder de directe verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) valt. Dit in tegenstelling tot de uitvoering van de sociale verzekeringsregelingen in Nederland die delegeerd is aan zelfstandige bestuursorganen. De uitvoering van de sociale verzekeringsregelingen op de BES-eilanden wordt belegd bij de SZW-unit binnen het Regionaal Service Centrum (RSC). Deze SZW-unit wordt een onderdeel van het ministerie van SZW en staat dus onder directe aansturing van de minister van SZW. Binnen deze sturingsconstructie ligt het niet voor de hand de uitgaven en inkomsten van de sociale verzekeringsregelingen via sociale fondsen te laten lopen, zoals dat bij zelfstandige bestuursorganen gebruikelijk is. Doordat de uitvoering is belegd bij een onderdeel van het departement van SZW, zijn de uitgaven logischerwijze onderdeel van de begroting van SZW. In verband hiermee worden de artikelen 11.18, onderdeel H, 11.21, onderdelen BB en CC, 11.22, onderdelen V en W, 11.28, onderdeel L, en 11.32, onderdeel N, aangepast.

De premie-inkomsten van de sociale verzekeringsregelingen komen direct ten gunste van het Rijk en worden verantwoord op hoofdstuk IXB van het ministerie van Financiën. De Belastingdienst is als onderdeel van het ministerie van Financiën belast met de heffing en inning van de premies. De uitgaven worden zoals gebruikelijk verantwoord op hoofdstuk XV van het ministerie van SZW. De uitgaven, zowel uitkeringslasten, uitvoeringskosten als een mogelijke tegemoetkoming, komen ten laste van het Rijk.

Onderdeel W

Artikel 11.23 (Wet arbeid vreemdelingen BES)

In artikel 11.23 ABES zijn wijzigingen opgenomen van de Wet arbeid vreemdelingen BES (Wav BES). Het wetsvoorstel wordt op enkele onderdelen aangepast.

In artikel 1 van de Wav BES wordt het begrip «vreemdeling» gedefinieerd als een persoon die op grond van de bepalingen van de Wet toelating en uitzetting BES (Wtu BES) hetzij van rechtswege toelating heeft tot verblijf in de openbare lichamen, hetzij voor toelating een verblijfsvergunning behoeft. Op grond van artikel 2 van de Wav BES is het een werkgever verboden een vreemdeling arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. In artikel 3 van de Wav BES is bepaald dat dit verbod onder meer niet van toepassing is op een vreemdeling die ingevolge de Wtu BES van rechtswege toelating tot verblijf in de openbare lichamen heeft. In artikel 3 van de Wtu BES is de toelating tot verblijf van rechtswege van zowel vreemdelingen als van Nederlanders geregeld. Gelet op de definitiebepaling vallen Nederlanders onder de reikwijdte van de Wav BES. Met de onderhavige wijziging wordt in artikel 3 Wav BES de verwijzing naar artikel 3 van de Wtu BES dienovereenkomstig aangepast.

Op grond van artikel 5 van de Wav BES wordt een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning niet in behandeling genomen, indien het een arbeidsplaats betreft waarvan de beschikbaarheid niet ten minste vijf weken vóór het indienen van de aanvraag is gemeld aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar de arbeid uitsluitend of in hoofdzaak wordt of zal worden verricht. Daarnaast wordt op grond van artikel 8 van de Wav BES een tewerkstellingsvergunning geweigerd indien voor het doen verrichten van de arbeid waarop de tewerkstellingsvergunning betrekking heeft arbeidskrachten op de lokale arbeidsmarkt beschikbaar zijn.

De voorgestelde wijzigingen van de Wav BES strekken ertoe dat de minister in niet te voorziene buitengewone omstandigheden van deze bepalingen kan afwijken. Als voorbeeld kan genoemd worden de situatie dat meerdere arbeidskrachten tegelijkertijd afwezig zijn, bijvoorbeeld door ziekte.

Een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning kan eveneens onmiddellijk in behandeling worden genomen, indien op voorhand duidelijk is dat vanwege het specifieke karakter van de werkzaamheden op de lokale arbeidsmarkt geen arbeidskrachten beschikbaar zijn.

Daarnaast wordt in de Wav BES geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur, waarin regels zijn opgenomen die per openbaar lichaam kunnen verschillen, in een aantal specifieke situaties kan worden afgeweken van de verplichting om de vacature vooraf te melden aan het eilandsbestuur en van de weigeringsgrond dat op de lokale arbeidsmarkt arbeidskrachten beschikbaar zijn.

In artikel 5 van de Wav BES wordt geregeld dat op een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning uiterlijk binnen vijf weken na ontvangst wordt beslist.

In artikel 7 van de Wav BES wordt geregeld dat de tewerkstellingsvergunning voor een termijn van maximaal drie jaar wordt afgegeven. Daarnaast wordt bepaald dat de totale vergunningsduur, met inbegrip van de verlengingen, de termijn van drie jaar niet mag overschrijden.

De arbeidsmarkttoets zal worden uitgevoerd door het eilandsbestuur. Dit houdt in dat het eilandsbestuur beoordeelt of er lokaal aanbod beschikbaar is (artikel 8, eerste lid, onderdeel a).

Dit geschiedt met name op basis van de kennis die het eilandsbestuur heeft in het kader van de arbeidsbemiddeling naar aanleiding van de vacaturemelding door de werkgever voorafgaand aan aanvraag van de tewerkstellingsvergunning (artikel 5, vijfde lid, onderdeel c, Wav BES).

Ten slotte zijn enkele wijzigingen van redactionele aard opgenomen.

Onderdeel IJ

Artikel 11.27 (Wet ondernemingspensioenfondsen BES)

Algemeen

De Landsverordening ondernemingspensioenfondsen lijkt inhoudelijk op de Pensioen- en spaarfondsenwet zoals die in Nederland begin jaren tachtig geformuleerd was. Bij de indiening van het ABES-wetsvoorstel is aanvankelijk gekozen voor een uitsluitend technische omzetting van de Landsverordening in een Wet ondernemingspensioenfondsen BES. Deze technische omzetting biedt echter, mede gezien het voornemen tot oprichting van de Stichting BES pensioenfonds voor de ambtenaren, onvoldoende waarborg voor het functioneren van het pensioenstelsel. Om die waarborg wel te bieden is het onderhavige wijzigingsvoorstel opgesteld.

De aanpassing van de pensioenwetgeving op de BES zal in twee fases plaatsvinden: een overgangsfase die vanaf de transitiedatum op 10 oktober 2010 ingaat en een eindstadium na drie tot vijf jaar. Het onderhavige wijzigingsvoorstel realiseert de wetgeving voor de overgangsfase.

Bij de formulering van het wijzigingsvoorstel is zowel rekening gehouden met Nederlandse maatstaven als met lokale omstandigheden. Nederlandse maatstaven zijn alleen toegevoegd indien die echt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van het stelsel. Voor het overige is de bestaande regelgeving gehandhaafd.

Voor zover er gekozen is voor aansluiting bij bepalingen uit de Nederlandse Pensioenwet, zijn deze veelal minder gedetailleerd geformuleerd met de mogelijkheid tot nadere regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Dit geeft flexibiliteit en de mogelijkheid tot tussentijdse bijsturing tijdens de overgangsfase.

In het nu volgende wordt ingegaan op de hoofdelementen van het wijzigingsvoorstel.

Het wijzigingsvoorstel voorziet in een uitbreiding van de werkingssfeer, zodat deze ook zal gelden voor bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars, die pensioenregelingen uitvoeren.

De technische omzetting van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen had daarin nog niet voorzien. Zoals in de brief aan de Eerste en Tweede Kamer (Kamerstukken Staten Generaal, 2009/10, 32 223, A en nr. 1) is aangekondigd wordt het gewenst geacht om een eigen overheidspensioenfonds voor de overheidswerknemers op de BES op te richten.

Dit fonds krijgt het karakter van een gewoon bedrijfstakpensioenfonds.

In dat verband is het wenselijk om de pensioenwetgeving daarop aan te passen. Dat betekent dat de Wet ondernemingspensioenfondsen BES ook ingericht moet worden voor bedrijfstakpensioenfondsen.

Wanneer de reikwijdte van de Wet ondernemingspensioenfondsen BES wordt verbreed tot een Wet pensioenfondsen BES, ligt het voor de hand om ook te voorzien in de uitvoering van pensioenovereenkomsten door verzekeraars. Zo kan er een Pensioenwet BES tot stand komen. Ten aanzien van de uitbreiding van de werkingssfeer tot verzekeraars kan het volgende worden opgemerkt. In Nederland gold de Pensioen- en spaarfondsenwet voor pensioenfondsen en waren ten aanzien van verzekeraars in de Algemene Eisen (in 1987 vervangen door de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW) zoveel mogelijk vergelijkbare bepalingen opgenomen. In het wijzigingsvoorstel is er voor gekozen om de bepalingen die ten aanzien van verzekeraars moeten gelden zoveel mogelijk in de wet zelf op te nemen en niet in een aparte regeling.

Het wijzigingsvoorstel voorziet in een externe onderbrengingsplicht voor de werkgever.

In de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen is de plicht van de werkgever om een pensioenovereenkomst buiten zijn onderneming onder te brengen niet expliciet verwoord.

De Landsverordening ondernemingspensioenfondsen voorziet alleen in regels voor het geval de werkgever een ondernemingspensioenfonds opricht.

De onderbrengingsplicht van de werkgever is echter essentieel voor de waarborging van pensioenaanspraken. Daarom wordt voorgesteld deze op te nemen in dit wetsvoorstel.

De werkgever heeft dan de plicht de pensioenovereenkomsten onder te brengen bij een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfstakpensioenfonds of een verzekeraar.

Het wijzigingsvoorstel voorziet in de invoering van extra eisen aan het bestuur van het fonds. Het gaat hierbij om eisen aan deskundigheid, betrouwbaarheid en integere bedrijfsvoering. Deze eisen zijn noodzakelijk om een fonds goed te laten functioneren.

Ook bevat het wijzigingsvoorstel een aantal financiële zekerheidswaarborgen. Zo moeten pensioenfondsen een kostendekkende premie vaststellen en na een periode van 3 jaar over een vereist eigen vermogen als buffer. Onder bepaalde omstandigheden wordt het fonds verplicht tot het formuleren van een korte- of langetermijnherstelplan en krijgt het de mogelijkheid tot korten van aanspraken als uiterste redmiddel. Verder worden er nadere eisen gesteld aan het beleggingsbeleid en moeten alle pensioenfondsen een actuariële en bedrijfstechnische nota opstellen en moeten zij jaarlijks staten aanleveren.

Deze financiële zekerheidswaarborgen gaan op onderdelen minder verder dat het financiële toetsingskader (FTK) zoals nu opgenomen in de Nederlandse Pensioenwet.

Omdat het op korte termijn volledig overnemen van de bepalingen van de Nederlandse Pensioenwet op de BES als niet realistisch wordt gezien is onderzocht welke bepalingen wél zo snel mogelijk van kracht moeten worden. Hierover is ook overleg gevoerd met De Nederlandsche Bank (DNB). Gekozen is voor het bieden van een ingroeimodel of ontwikkelingsmodel voor pensioenfondsen op de BES. In het begin van de overgangsfase wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het huidige zekerheidsniveau, dat geëist wordt op de Antillen. Voor het eindstadium na 3 tot 5 jaar is volledige invoering van het financieel toetsingskader (FTK) denkbaar.

Verder worden door het wijzigingsvoorstel de bevoegdheden van de toezichthouder ten aanzien van de pensioenuitvoerders uitgebreid. Het gaat hierbij om de bevoegdheid tot aanwijzing. De toezichthouder kan daarmee een pensioenfonds verplichten een bepaalde gedragslijn te volgen, indien dit niet voldoet aan de wet of indien het eigen vermogen, de solvabiliteit, de liquiditeit of de bedrijfsvoering van het fonds gevaar loopt. Verder betreft het de bestuurlijke boete. De toezichthouder kan daarmee een geldboete opleggen indien niet of niet tijdig wordt voldaan aan de verplichtingen uit de wet. De invoering van extra bevoegdheden is noodzakelijk omdat de toezichthouder voldoende instrumenten moet hebben om toezicht te kunnen uitoefenen.

Tegelijkertijd is ervoor gekozen om in aansluiting op de andere financiële toezichtswetgeving voor de BES de verplichting van de minister om advies te vragen aan de Bank niet over te nemen In Nederland zijn die adviesverplichtingen al eerder afgeschaft en vervangen door een meer flexibele aanpak waarbij per geval wordt gekeken of advisering wenselijk is (Kamerstukken II 2008/09, 31 959, nr. 3, blz. 46).

Uitvoeringstoets

Het conceptwijzigingsvoorstel is aan DNB voorgelegd ten behoeve van een uitvoeringstoets. DNB heeft een aantal opmerkingen gemaakt met betrekking tot de financiële zekerheidswaarborgen. Zo heeft DNB ten aanzien van het vereist eigen vermogen geadviseerd te werken met een tijdens de overgangsfase oplopende buffereis. Verder is geadviseerd nader te motiveren waarom niet gekozen is voor de verplichting van een minimaal vereist eigen vermogen. Ook is voorgesteld twee aparte artikelen op te nemen over het herstelplan, één voor de situatie van een dekkingstekort en één van de situatie van een reservetekort. Ten aanzien van de kostendekkende premie en de actuariële en bedrijfstechnische nota heeft DNB gepleit voor opname van een meer gedetailleerde regeling in het onderhavige voorstel. Verder heeft DNB geadviseerd het handhavingsinstrumentarium van de toezichthouder uit te breiden met de mogelijkheid een last onder dwangsom op te leggen en een stille curator aan te stellen. Tevens is voorgesteld een afkoopverbod toe te voegen en de toelichting van een aantal artikelen aan te vullen.

Het kabinet waardeert het advies van DNB. Bij de keuze voor het al dan niet overnemen van de verschillende onderdelen uit het advies van DNB heeft het kabinet rekening gehouden met het uitgangspunt van een beleidsarme omzetting in de overgangsfase. Alleen wanneer een onderdeel daadwerkelijk noodzakelijk is geoordeeld voor het goed functioneren van het stelsel van aanvullende pensioenen, is gekozen voor opname.

Het advies van DNB om twee aparte artikelen op te nemen over het herstelplan is verwerkt in onderdeel V, de artikelen 16a en 16b. Ook is het advies gevolgd om een duidelijk afkoopverbod toe te voegen. Dit is gebeurd in onderdeel J, artikel 7a. Het kabinet heeft er niet voor gekozen om het voorstel over te nemen om tijdens de overgangsfase een oplopende buffereis voor het vereist eigen vermogen te introduceren, omdat dit niet aansluit bij het uitgangspunt van beleidsarme omzetting. Het is de bedoeling dat deze buffereis na een periode van drie jaar, dus per 10-10-2013 gaat gelden. Het fonds dient vanaf de transitiedatum wel toereikende technische voorzieningen vast te stellen, die volledig door waarden moeten worden gedekt. Indien daaraan niet voldaan wordt dient een kortetermijnherstelplan te worden opgesteld.

Er is niet gekozen voor opname van de buffereis van een minimaal vereist eigen vermogen, omdat deze eis niet past bij het uitgangspunt van beleidsarme omzetting. Bovendien vloeit deze eis voort uit Europese regelgeving en die geldt niet op de BES.

Aan het advies van DNB om voor de onderwerpen kostendekkende premie en actuariële en bedrijfstechnische nota een meer gedetailleerde regeling op te nemen, zal bij of krachtens amvb invulling worden gegeven. Het voorstel om het handhavingsinstrumentarium uit te breiden met de last onder dwangsom en de stille curator wordt nu niet overgenomen. Voor de eindsituatie is toevoeging van deze instrumenten goed denkbaar. De toelichting is conform het advies van DNB bij een aantal artikelen aangevuld.

Onderdeel A (artikel 1)

Voorgesteld wordt de te definiëren begrippen in alfabetische volgorde op te nemen, net als in artikel 1 van de Pensioenwet.

De Nederlandsche Bank N.V. wordt aangewezen als toezichthouder.

Daarbij wordt aangesloten bij het wetsvoorstel voor de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES.

Nieuw zijn de definities van de begrippen aanspraakgerechtigde, afkoop, bedrijfstakpensioenfonds, gepensioneerde, gewezen deelnemer, Hof van Justitie, Onze Minister, openbaar lichaam, pensioenfonds, pensioengerechtigde, pensioenovereenkomst, pensioenuitvoerder en uitvoeringsovereenkomst. Deze definities zijn ontleend aan de Pensioenwet.

Op dit moment zijn er nog geen bedrijfstakkenpensioenfondsen actief op de BES, maar met de oprichting van het ambtenarenpensioenfonds voor de BES komt er wel een bedrijfstakpensioenfonds.

De term pensioenuitvoerder ziet op pensioenfondsen en verzekeraars die hun zetel op de BES hebben.

De term deelnemer was al in de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen gedefinieerd. Voorgesteld wordt de definitie uit de Pensioenwet over te nemen omdat die ook gehanteerd kan worden wanneer de pensioenuitvoerder geen ondernemingspensioenfonds is.

Voorgesteld wordt het begrip «toezegging omtrent pensioen» in de tekst steeds te vervangen door de term pensioenovereenkomst die ook in de Pensioenwet wordt gehanteerd.

Het begrip ondernemingspensioenfonds was al in de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen gedefinieerd. Voorgesteld wordt de definitie uit de Pensioenwet over te nemen, zij het dat de verwijzing naar het begrip groep als bedoeld in artikel 24b van het Burgerlijk Wetboek is vervangen door de term «groepsmaatschappij» die in het Burgerlijk Wetboek BES wordt gehanteerd.

Aan de definitie van het begrip «pensioen» is het begrip weduwnaarspensioen toegevoegd in verband met de wijziging van artikel 8.

In verband met de uitbreiding van de werkingssfeer wordt ten aanzien van het tweede lid voorgesteld onderdeel c toe te voegen. Tevens is de formulering van onderdeel b iets aangepast door de genoemde voorbeelden van vrije beroepen (advocaat, notaris, accountant en actuaris) niet meer in de wettekst zelf op te nemen.

Het vierde lid is geënt op een bepaling in de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) en kan vervallen omdat er op de BES geen ondernemingspensioenfondsen zijn waarvoor bij andere wet of algemene maatregel van bestuur regelingen zijn vastgesteld. Deze wet wordt wel van toepassing op het pensioenfonds voor ambtenaren op de BES. Ten aanzien van dat pensioenfonds wordt tevens de Pensioenwet ambtenaren BES van toepassing.

Onderdeel B (artikel 1a)

Dit artikel is nieuw en hierin is de onderbrengingsplicht van de werkgever verwoord. Om werkgevers voldoende tijd te bieden om de externe onderbrenging te realiseren, is het de bedoeling om deze bepaling één jaar later in werking te laten treden.

Het uitgangspunt van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen was dat een werkgever gekozen heeft voor onderbrenging bij een ondernemingspensioenfonds. De feitelijke onderbrengingsplicht stond niet in de Landsverordening, maar stond al wel in artikel 2 van de PSW. De nu voorgestelde tekst is geënt op artikel 23 van de Pensioenwet. Een werkgever op de BES kan de pensioenovereenkomsten onderbrengen bij een pensioenfonds op de BES of een verzekeraar op de BES (op grond van onderdeel a); bij een pensioenfonds met zetel in Nederland of Curaçao, Aruba of Sint Maarten (op grond van onderdeel b) of bij een verzekeraar met zetel buiten de BES (onderdeel c).

Het tweede lid is vergelijkbaar met artikel 23, tweede lid, van de Pensioenwet. Bij bedrijfstakpensioenfondsen is het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst niet nodig.

Onderdeel b is (nog) niet overgenomen uit de Pensioenwet omdat het uitvoeringsreglement nog niet in dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd.

Omdat de overheid op de BES geen lid is van een werkgeversvereniging, is in onderdeel b voorzien in de situatie dat de werknemers ambtenaren zijn in de zin van de Pensioenwet ambtenaren BES.

Het derde lid is ontleend aan artikel 23, derde lid, onder a, Pensioenwet en is van belang voor de pensioenovereenkomsten van werknemers van pensioenfondsen of verzekeraars.

Onderdeel C (artikel 2)

De tekst van dit artikel wordt aangepast in verband met de uitbreiding van de werkingssfeer tot bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars. Tevens wordt het begrip pensioentoezegging vervangen door pensioenovereenkomst.

Onderdeel D en E (artikel 3 en 4)

De tekst van deze artikelen wordt aangepast in verband met de uitbreiding van de werkingssfeer tot bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars.

Voorgesteld wordt om artikel 4, derde lid, te laten vervallen. Een dergelijke bepaling is ook in de Pensioenwet niet meer opgenomen. Het nut van overschrijfbepalingen waardoor de verplichting wordt opgelegd om de genoemde wettelijke bepalingen als het ware over te schrijven wordt in de praktijk betwijfeld (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 200).

Onderdeel F (artikel 5, derde lid)

In het nieuwe derde lid wordt bepaald hoe het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds moet zijn samengesteld. Deze tekst is gebaseerd op artikel 6, eerste lid, PSW.

De inhoud van het huidige derde lid wordt verplaatst naar artikel 5a, vierde lid.

Onderdeel G (artikel 5a, 5b, 5c)

Artikel 5a dat eisen bevat ten aanzien van beleid, deskundigheid en betrouwbaarheid is gebaseerd op artikel 105 Pensioenwet en bevat nieuwe regelgeving met uitzondering van het vierde lid, dat inhoudelijk overeen komt met artikel 5, derde lid, van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen, en dat daarom kan komen te vervallen.

Artikel 5b over beheerste en integere bedrijfsvoering is nieuw en is gebaseerd op artikel 143 van de Pensioenwet.

Artikel 5c is nieuw en is gebaseerd op artikel 33 van de Pensioenwet, met dien verstande dat de eis dat er een verantwoordingsorgaan wordt ingesteld niet wordt gesteld. De in Nederland geldende principes voor een goed pensioenfondsbestuur worden niet integraal van toepassing.

Onderdeel H, I (artikel 6 en 7)

De tekst van deze artikelen wordt aangepast in verband met de uitbreiding van de werkingssfeer tot bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars.

Onderdeel J (artikel 7a, 7b, 7c, 7d, 7e, 7f)

Artikel 7a is nieuw. Het is gebaseerd op artikel 65 van de Pensioenwet.

Artikel 7b is nieuw en ziet op de mogelijkheid voor de pensioenuitvoerder om bij de ingang van hele kleine pensioenen dit kleine pensioen af te kopen. Op grond van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen is het alleen mogelijk een pensioenaanspraak te vervangen door een bedrag ineens bij een deelnemerschap van minder dan vijf jaar (zie artikel 7, eerste lid) en bij emigratie (zie artikel 7, vierde lid).

In de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren was in artikel 76 al voorzien in afkoop van kleine pensioenen bij pensioeningang, maar op basis daarvan vindt altijd afkoop plaats en in het onderhavige wetsvoorstel is het, net als in de Pensioenwet in Nederland, een recht van de pensioenuitvoerder.

Artikel 7c is nieuw. De Landsverordening ondernemingspensioenfondsen voorziet niet in de mogelijkheid van waardeoverdracht, de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren doet dat wel. Het is wenselijk dat de mogelijkheid van waardeoverdracht niet alleen voor ambtenaren bestaat, maar dat ook anderen die mogelijkheid krijgen. Met betrekking tot de mogelijke ontvangende pensioenuitvoerders is aangesloten bij de opsomming in artikel 77 van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat hiermee (nog) niet de plicht tot waardeoverdracht bij verandering van werkgever wordt geïntroduceerd.

Artikel 7d is nieuw. Het is gebaseerd op artikel 11 van de Pensioenwet, waarbij hier uiteraard van US dollars wordt gesproken in plaats van euro’s. Dit artikel kan pas inwerking treden met ingang van 1-1-2011 als de US dollar dan ook inderdaad het wettelijke betaalmiddel is.

Artikel 7e is nieuw. Het is gebaseerd op artikel 13 van de Pensioenwet.

Artikel 7f is nieuw en is gebaseerd op artikel 95, eerste en tweede lid, Pensioenwet.

Onderdeel K (artikel 8)

De tekst van dit artikel wordt aangepast in verband met de uitbreiding van de werkingssfeer tot bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars. Tevens wordt de bepaling gewijzigd door ook de aanspraak op weduwnaarspensioen bij scheiding ten behoeve van de echtgenoot op identieke wijze te waarborgen. De toevoeging van een nieuw derde lid houdt verband met het feit dat het begrip gewezen deelnemer, dat in artikel 1 wordt gedefinieerd conform de Pensioenwet, anders dan in de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen niet ziet op een gepensioneerde. De formulering is daardoor ook meer in lijn gebracht met artikel 57 van de Pensioenwet.

In de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren is de gelijke behandeling met betrekking tot het weduwen- en weduwnaarspensioen op dat punt al gerealiseerd. Bezien is of er materieel verschil is in de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren en de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen ten aanzien van de wijze van vaststelling van de aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen bij scheiding.

Artikel 8 van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen bepaalt dat een gewezen echtgenote een aanspraak krijgt en bepaalt tevens hoe groot die aanspraak is. Daarbij wordt in de formulering een verschil gemaakt tussen scheiding van een deelnemer (eerste lid) en scheiding van een gewezen deelnemer (tweede lid).

Artikel 32 van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren bepaalt wie aanspraak heeft op bijzonder weduwen- of weduwnaarspensioen, maar niet hoe groot die aanspraak is.

In de tekst wordt geen verschil gemaakt tussen een scheiding van een deelnemer of een gewezen deelnemer maar wordt gekeken of er aanspraak op nabestaandenpensioen zou zijn als de scheidingsdatum en de overlijdensdatum op dezelfde dag zouden zijn.

Voor de grootte van de minimale aanspraak kan en moet artikel 8 bepalend zijn.

Uit artikel 32, eerste lid, onder a van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren volgt dat als voorwaarde voor bijzonder nabestaandenpensioen geldt dat de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk moet hebben plaatsgevonden op of na 1 augustus 1990.

Op basis van artikel 8 en artikel 30 van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen hoeft een ondernemingspensioenfonds alleen een aanspraak op een bijzonder weduwenpensioen toe te kennen wanneer dat de scheiding op of ná 31 maart 1985 heeft plaatsgevonden.

In de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren is in 32, eerste lid, onder c, bepaald dat er geen aanspraak op bijzonder nabestaandenpensioen ontstaat wanneer de echtgenoot later is hertrouwd met dezelfde echtgenoot. Die bepaling is niet strijdig met het onderhavige artikel 8. Op basis daarvan ontvangt een tweede echtgenote weduwenpensioen onder aftrek van het weduwenpensioen dat toekomt aan de eerste echtgenote. Wanneer de eerste en de tweede echtgenote dezelfde persoon zijn, is het totaal voor die ene echtgenote.

Onderdeel L, M, N (artikel 9, 10, 11)

Artikel 9 vervalt omdat ieder pensioenfonds, ook als het geen eigen beheer voert, een actuariële en bedrijfstechnische nota moet gaan opstellen. In verband hiermee wordt ook de tekst van artikel 10 aangepast en worden de nieuwe artikelen 16e en 16h opgenomen.

Artikel 11 kan in verband hiermee ook vervallen.

Onderdeel O (artikel 12)

De tekst van dit artikel wordt aangepast in verband met de uitbreiding van de werkingssfeer tot bedrijfstakpensioenfondsen. Het belang van de rol van de actuaris wordt ook tot uitdrukking gebracht door het nieuwe artikel 16g.

Onderdeel P, Q (artikel 13, 13a, 13b, 13c, 13d, 13e)

Deze bepalingen bevatten financiële zekerheidwaarborgen die ontleend zijn aan het Nederlandse FTK. Alleen die elementen zijn overgenomen die in de overgangsfase noodzakelijk zijn en passen bij een ingroeimodel.

Voorgesteld wordt het huidige artikel 13 te vervangen door een bepaling die inhoudelijk is gebaseerd op artikel 126 van de Pensioenwet. Het onderdeel «berekening op basis van marktwaardering» is niet overgenomen uit artikel 126 van de Pensioenwet, omdat dit niet past bij het uitgangspunt van beleidsarme omzetting. In de huidige situatie worden de technische voorzieningen vastgesteld op basis van een vaste rekenrente van 4%. Bij of krachtens amvb zal worden bepaald dat een dergelijke vaste rekenrente ook tijdens de overgangsfase zal worden gehanteerd. Op termijn zal berekening op basis van marktwaardering worden ingevoerd.

Artikel 13a over de financiering op basis van kapitaaldekking is nieuw en is gebaseerd op artikel 127 van de Pensioenwet.

Artikel 13b over de kostendekkende premie is nieuw en is gebaseerd op artikel 128 van de Pensioenwet. Bij of krachtens amvb zullen de elementen worden benoemd die in de kostendekkende premie moeten worden opgenomen, waaronder de opslag die nodig is voor uitvoeringskosten. De bevoegdheid tot demping van de kostendekkende premie is (nog) niet gegeven omdat er een vaste rekenrente van 4% gehanteerd wordt. Dat de kostendekkende premie op grond van artikel 128 Pensioenwet wél gedempt kan worden houdt verband met het feit dat de premie als gevolg van het hanteren van een op marktwaarde gebaseerde disconteringsvoet sterk kan fluctueren. Premiedemping is echter niet noodzakelijk zolang de technische voorzieningen worden vastgesteld op basis van een vaste rekenrente.

Artikel 13c over het vereist eigen vermogen is nieuw en is gebaseerd op artikel 132, eerste en derde lid, van de Pensioenwet. De hierin opgenomen verplichting moet gaan gelden vanaf 10 oktober 2013.

Artikel 13d is nieuw en is gebaseerd op artikel 133 van de Pensioenwet.

Artikel 13e is nieuw en is gebaseerd op artikel 134 van de Pensioenwet, zij het dat het begrip minimaal vereist eigen vermogen hierin niet wordt gebruikt.

Onderdeel R (artikel 14)

Voorgesteld wordt het huidige summiere artikel 14 te vervangen door een bepaling die gebaseerd is op artikel 135 van de Pensioenwet en nader uitwerkt aan welke eisen het beleggingsbeleid moet voldoen. Op basis van het tweede lid zullen nadere regels worden gesteld ter waarborging van het prudente beleggingsbeleid. Uitgangspunt daarbij zal de bepaling over beleggingsbeleid zijn uit het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (Besluit FTK).

De tekst van het vierde lid komt inhoudelijk overeen met artikel 16, tweede lid, van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen.

Onderdeel S (artikel 14a en 14b)

Artikel 14a over leningen is nieuw en is gebaseerd op artikel 136 van de Pensioenwet.

Artikel 14b is eveneens nieuw en is gebaseerd op artikel 137 van de Pensioenwet. Ten aanzien van de onderdelen b en c kan het volgende worden opgemerkt. Het is de bedoeling dat de eis van het vereist eigen vermogen pas vanaf 10-10-2013 gaat gelden. Dat betekent dat tot dit tijdstip de zinsnede «boven het vereist eigen vermogen» geen betekenis heeft in deze onderdelen.

Onderdeel T (artikel 15)

Dit artikel kan vervallen omdat in het nieuwe artikel 14, eerste lid, onderdeel b, al voorziet in een beperking voor ondernemingspensioenfondsen om in de eigen onderneming te beleggen.

Onderdeel U (artikel 16)

Het eerste lid van dit artikel kan vervallen omdat daarin een overgangsbepaling opgenomen was die uiterlijk tot 31 maart 2010 relevant was. De tekst van het tweede lid van artikel 16 van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen is verplaatst naar artikel 14, vierde lid, omdat dat nu een logischere plaats is.

Onderdeel V (artikel 16a tot en met 16h)

Artikel 16a is nieuw en gebaseerd op artikel 138 van de Pensioenwet waarin het langetermijnherstelplan is opgenomen. Een dergelijk plan moet worden ingediend indien het pensioenfonds niet voldoet aan de gestelde eisen met betrekking tot het vereist eigen vermogen (een dekkingsgraad onder het niveau van het vereist eigen vermogen). Omdat artikel 13c pas van kracht zal zijn vanaf 10 oktober 2013, zal ook het onderhavige artikel pas vanaf die datum in werking moeten treden.

Artikel 16b is nieuw en gebaseerd op artikel 140 van de Pensioenwet, waarin het kortetermijnherstelplan is opgenomen. Een dergelijk plan moet worden ingediend indien het pensioenfonds een dekkingstekort heeft (een dekkingsgraad lager dan 100%).

De Bank Nederlandse Antillen (BNA) gebruikt nu in het kader van het toezicht op basis van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen de term plan van aanpak, zij het dat die term nog niet in de Landsverordening zelf wordt gebruikt. De BNA geeft een termijn van twee maanden voor het indienen van een plan van aanpak. Deze termijn is identiek aan die voor het kortetermijnherstelplan op grond van artikel 140 Pensioenwet.

Artikel 16c is nieuw en is gebaseerd op artikel 139 van de Pensioenwet.

Artikel 16d is nieuw en is gebaseerd op artikel 144, eerste en tweede lid, van de Pensioenwet.

De tweede lid bevat de mogelijkheid om de regels aan te passen en verplicht niet tot een driejaarlijkse toets.

Artikel 16e is nieuw en is grotendeels gebaseerd op artikel 145 van de Pensioenwet. De eis om een actuariële en bedrijfstechnische nota op te stellen gaat voor ieder pensioenfonds gelden, dus niet alleen voor de eigen beheer voerende fondsen. Bij of krachtens amvb kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de actuariële en bedrijfstechnische nota, waaronder de eis een beschrijving van het beleggingsbeleid en de financiële sturingsmiddelen op te nemen.

Artikel 16f over de inhoud van de staten is nieuw en is gebaseerd op artikel 147, eerste, tweede en zesde lid, van de Pensioenwet.

Artikel 16g over de onafhankelijkheid van de actuaris is nieuw en is gebaseerd op artikel 148 van de Pensioenwet. Artikel 12 bepaalt wanneer een actuaris niet bevoegd is.

Artikel 16h is nieuw en is gebaseerd op artikel 149 van de Pensioenwet.

Onderdeel W (artikel 17)

De tekst van dit artikel wordt aangepast in verband met de uitbreiding van de werkingssfeer tot bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars. Tevens is het begrip «belanghebbenden» vervangen door «deelnemers» omdat het niet logisch is de verplichting om statuten en een pensioenreglement te verstrekken ook van toepassing te laten zijn op potentiële nabestaanden of gepensioneerden.

Onderdeel X (artikel 18)

De tekst van dit artikel wordt aangepast in verband met de uitbreiding van de werkingssfeer tot bedrijfstakpensioenfondsen.

Onderdeel Y (artikel 19)

Dit artikel wordt aangepast in verband met de uitbreiding van de werkingssfeer tot bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars.

Onderdeel Z (Artikel 19a)

Voorgesteld wordt een nieuw artikel waarin duidelijker tot uitdrukking komt wie de toezichthouder is in het kader van deze wet. De Bank heeft op grond van deze wet een aantal taken en bevoegdheden, maar op dit moment ontbreekt een algemene bepaling over de toedeling van de toezichtstaak. Een vergelijkbare bepaling wordt opgenomen in artikel 120 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES.

Onderdeel AA (artikel 20)

De tekst van dit artikel wordt aangepast in verband met de uitbreiding van de werkingssfeer tot bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars. Tevens wordt toezeggingen omtrent pensioen te vervangen door pensioenovereenkomsten.

Onderdeel BB (artikel 21)

De tekst van dit artikel wordt aangepast in verband met de uitbreiding van de werkingssfeer tot bedrijfstakpensioenfondsen. Ook wordt de Gouverneur te vervangen door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens wordt voorgesteld de terminologie aan te passen door de formulering toezeggingen omtrent pensioen te vervangen door pensioenovereenkomsten.

De in onderdeel a opgenomen opsomming van artikelen is vervangen door een verwijzing naar de wet.

Onderdeel CC (artikel 21a)

Voorgesteld wordt om de toezichthouder de mogelijkheid te geven een aanwijzing te geven aan een pensioenuitvoerder. Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 171 van de Pensioenwet.

Onderdeel DD (artikel 22)

De tekst van dit artikel over de bewindvoerder wordt aangepast in verband met de uitbreiding van de werkingssfeer tot bedrijfstakpensioenfondsen. De tekst is tevens meer in lijn gebracht met artikel 173 van de Pensioenwet.

Onderdeel EE (artikel 22a)

Dit artikel is nieuw en daarmee wordt voor de Bank de mogelijkheid geïntroduceerd om een geldboete op te leggen. In het vierde lid worden enkele bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing verklaard die verband houden met het opleggen van een bestuurlijke boete. Het gaat hier om bepalingen die onder meer betrekking hebben op het tijdstip van het intreden van verzuim, wettelijke rente, definitie van het begrip overtreder, de cautie, verjaring van de boete, samenloop met strafvervolging.

In enkele van de genoemde Awb-artikelen worden bedragen in euro’s genoemd. Deze zijn omgezet in dollarbedragen, waarbij voor de omzetting gekeken is naar de verhouding tussen de bedragen in euro’s en dollars die zijn opgenomen in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht respectievelijk artikel 27, vierde lid, Wetboek van Strafrecht BES.

In enkele van de genoemde Awb-artikelen wordt verwezen (naar artikelen in) Nederlandse wetgeving. In de BES-wetgeving zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen en daarom is naar die bepalingen verwezen.

Onderdeel FF (artikel 23)

In het huidige artikel 23 is alleen de verplichting van de Bank opgenomen om jaarlijks verslag uit te brengen aan de Gouverneur. Voorgesteld wordt de verplichtingen van de Bank uit te breiden en te formuleren overeenkomstig artikel 125 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES. Door het eerste lid worden enkele bepalingen uit de Pensioenwet die betrekking hebben op de begroting, het jaarverslag en de jaarrekening van toepassing verklaard. De tekst van het tweede lid is vergelijkbaar met artikel 158 Pensioenwet en biedt de mogelijkheid om bij ministeriele regeling regels te stellen.

Onderdeel GG (artikel 23a)

Dit artikel is nieuw en is vergelijkbaar met artikel 126 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES. De inhoud ervan vergelijkbaar met artikel 203, eerste lid, Pensioenwet.

Onderdeel HH (artikel 24)

Dit artikel is nieuw en inhoudelijk vergelijkbaar met artikel 160 van de Pensioenwet.

Onderdeel II (artikel 25)

De Sociaal-Economische Raad van de Antillen kan hier niet langer een rol spelen.

Onderdeel JJ (artikel 25a)

Dit artikel is vergelijkbaar met artikel 6.16, eerste lid, van de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

De complexiteit van de benodigde aanpassingswetgeving maakt dat er behoefte kan bestaan aan aanvullend overgangsrecht. Het onderhavige artikel biedt daarvoor een grondslag.

Onderdeel KK (artikel 26)

Voorgesteld wordt het huidige artikel inzake ontheffing op basis waarvan de minister ontheffing kan verlenen van een aantal genoemde bepalingen te vervangen door de bevoegdheid van de Bank om ontheffing te verlenen. Voor de formulering is aansluiting gezocht bij artikel 141 van de Pensioenwet. Voor de situaties waarin ontheffing kan worden gevraagd is aangesloten bij artikel 26 van de Landsverordening. Die opsomming is ruimer dan op basis van de Pensioenwet maar gezien de overgangsfase is daar mogelijk ook behoefte aan.

Onderdeel LL (artikel 26a)

Dit artikel is nieuw en is gebaseerd op artikel 142 van de Pensioenwet. De zinsnede «een groot aantal pensioenfondsen» is vervangen door «de meeste pensioenfondsen» omdat op de BES geen sprake zal zijn van een groot aantal pensioenfondsen. Omdat het onderhavige wetsvoorstel geen eisen stelt ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen is de bepaling ook op dat punt aangepast.

Onderdeel MM (artikel 26b)

Dit artikel over uitbesteding is nieuw en is gebaseerd op artikel 34 van de Pensioenwet.

Bij of krachtens amvb kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitbesteding. Uitgangspunt daarbij vormen de bepalingen over uitbesteding in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Onderdeel NN (artikel 27)

Voor het bedrag van de geldboete wordt verwezen naar de boetecategorieën die zijn opgenomen in artikel 27, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES.

Onderdeel NN (artikel 28)

Voorgesteld wordt het begrip ondernemingspensioenfonds hier te vervangen door pensioenuitvoerder in verband met de gewijzigde reikwijdte.

Onderdeel OO (artikel 29)

Deze bepaling kan vervallen omdat deze ziet op een wijziging in een andere Landsverordening.

Onderdeel PP (artikel 30)

De inhoud van het eerste lid over de citeertitel wordt naar het einde van de wettekst verplaatst en opgenomen in artikel 33.

Het derde en het vierde lid kunnen vervallen omdat die een overgangsbepaling betreffen die betrekking heeft op de verplichting om uiterlijk 30 april 1985 aan de genoemde artikelen te voldoen.

Het in het vijfde lid opgenomen «oude» overgangsrecht ten aanzien van het weduwenpensioen wordt uitgebreid met nieuw overgangsrecht ten aanzien van het weduwnaarspensioen en in verband met feit dat de wet ook van toepassing wordt op bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars.

Onderdeel QQ (artikel 31, 32, 33)

In het eerste en tweede lid van artikel 31 is het oude overgangsrecht opgenomen dat in artikel 30, zesde lid, van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen opgenomen was. De tekst van het derde en vierde lid betreft nieuw overgangsrecht en houdt verband met feit dat de wet ook van toepassing wordt op bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars. De tekst van het vijfde lid betreft eveneens nieuw overgangsrecht en heeft betrekking op het weduwnaarspensioen.

Artikel 32 bevat nieuw overgangsrecht. Het eerste lid ziet op de situatie dat werkgevers pensioenovereenkomsten hebben gesloten met hun werknemers maar deze niet buiten de onderneming hebben ondergebracht. Wanneer zij gehouden zouden worden om die aanspraken alsnog volledig buiten de onderneming onder te brengen zou dat tot grote financiële lasten leiden omdat men dat feitelijk de pensioenopbouw over het verleden ook in één keer moet inkopen.

Het tweede lid is toegevoegd omdat de eis dat een boekjaar en een kalenderjaar gelijk lopen zich niet goed verhoudt tot inwerkingtreding van de verplichting per 10 oktober. Het eerste jaar zal daarom gewerkt moeten worden met een verlengd boekjaar wanneer de datum van inwerkingtreding niet op 1 januari komt te liggen.

De citeertitel is in de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen opgenomen in artikel 30, eerste lid, en wordt nu opgenomen in artikel 33. Voorgesteld wordt de citeertitel aan te passen omdat de werkingsfeer van de wet wordt uitgebreid tot bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars.

Onderdeel AA

Artikel 11.29 (Wet op het ter beschikking stellen arbeidskrachten BES)

In de tekst van de artikelen 2, 11 en 12 is de term «eilandsbesluit houdende algemene maatregelen» alsnog vervangen door het begrip eilandsverordening.

Bij nader inzien is ervoor gekozen de term landsbesluit in artikel 3 en 12 eveneens te vervangen door de term eilandsverordening. De eerder voorgestelde wijziging met betrekking tot artikel 8 blijft ongewijzigd.

Geconstateerd is dat artikel 18 kan vervallen omdat dat een uitgewerkte bepaling van overgangsrecht betreft.

Onderdeel BB

Artikel 11.31 (Wet van 4 juli 1946 houdende de instelling van een arbeidsbureau BES)

De regeling maakt onderscheid tussen eilandelijke arbeidsvoorziening en boveneilandelijke arbeidsvoorziening (inclusief buitenland). De eerste functie wordt als taak bij de eilandbesturen neergelegd (artikel 2), de tweede functie, inclusief het toezicht op de uitvoering van de eilandtaak, bij de minister (artikel 3). In de praktijk wordt aan de boveneilandelijke arbeidsvoorziening geen zichtbare aanvulling gegeven. Om die reden zal de minister die taak ook niet invullen, tenzij ontwikkelingen in de toekomst daartoe aanleiding geven. Dit pleit ervoor genoemde ministeriële taak om te bouwen tot een «kan-bepaling», behalve voor wat het toezicht betreft.

Onderdeel DD

Hoofdstuk 11, paragraaf 3

De keuze voor 10 oktober 2010 als transitiedatum betekent dat op die datum in beginsel ook de nieuwe wetgeving voor de BES eilanden in werking treedt; vanaf die datum maken de eilanden immers deel uit van het Nederlandse staatsbestel. Er is dan ook voor gekozen om de Cessantiawet BES, de Wet algemene ouderdomsverzekering BES, de Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES, de Wet ongevallenverzekering BES en de Wet ziekteverzekering BES in te voeren per 10 oktober 2010, maar nog zonder de aanpassingen die zijn opgenomen in de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Deze aanpassingen zullen pas plaatsvinden met ingang van 1 januari 2011. Onverkorte invoering van die aanpassingen is niet mogelijk omdat invoering daarvan tijdens een lopend kalenderjaar tot extra kosten en grote (administratieve) overlast voor burgers, bedrijven en overheid zou leiden. In het bijzonder, maar niet uitsluitend, gaat het hierbij om de invoering van de dollar en het nieuwe fiscale stelsel en het daarmee samenhangende premiestelsel.

Gelet op het vorenstaande is het wenselijk om gedurende de periode van 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011 de genoemde wetten zoveel mogelijk overeenkomstig de Nederlands-Antilliaanse voorgangers uit te voeren. Dit houdt in dat de desbetreffende wetten in de overgangsperiode zoveel mogelijk ongewijzigd worden uitgevoerd door de Nederlandse minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in plaats van door «de Minister van Arbeid en Sociale Zaken» respectievelijk «de Sociale Verzekeringsbank». Dat betekent bijvoorbeeld dat de uitkeringen tot 1 januari 2011 nog in Nederlands-Antilliaanse guldens worden betaald en dat de premieheffing tot die datum geschiedt zoals deze plaatsvond tot 10 oktober 2010. De bepalingen over de geneeskundige behandeling en verpleging in de Wet ongevallenverzekering BES en de Wet ziekteverzekering BES zullen niet worden uitgevoerd door de Nederlandse minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de Nederlandse minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

De teksten van bovengenoemde wetten kunnen tussen 10 oktober 2010 en 1 januari 2011 niet onverkort worden uitgevoerd. Per 10 oktober 2010 treedt immers al de – in verband met de transitie noodzakelijke – organieke wetgeving in werking en zal veel andere regelgeving al gewijzigd zijn. Indien dat in verband hiermee noodzakelijk is zal de tekst van de Cessantiawet BES, de Wet algemene ouderdomsverzekering BES, de Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES, de Wet ongevallenverzekering BES en de Wet ziekteverzekering BES gelezen worden in het licht van de tekst zoals deze komt te gelden na het tijdstip van inwerkingtreding van de aanpassingen van die wetten met de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Onderdelen EE en GG

Artikelen 12.8 en 12.10 (Waterstaatswet 1900 en Waterwet)

De inwerkingtreding van de Waterwet per 22 december 2009 heeft tot gevolg dat de artikelen 12.8 en 12.10 van de Aanpassingswet BES kunnen vervallen.

Onderdeel HH

Artikel 12.15 (Wet maritiem beheer BES)

De aanpassing in de Wet maritiem beheer BES is nodig om bijzondere opsporingsambtenaren te kunnen aanwijzen. Afhankelijk van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het Nederland en de openbare lichamen en de taakverdeling tussen de verschillende dienstonderdelen kunnen dat bijvoorbeeld ambtenaren van de Inspectie Verkeer en Waterstaat of van Rijkswaterstaat zijn, maar ook ambtenaren, werkzaam bij de Kustwacht.

Onderdeel II

Artikel 12.19 (Luchtvaartwet BES)

Bij of krachtens de Luchtvaartlandsverordening, zoals deze gold voor de transitie, zijn diverse documenten verstrekt. Artikel 69 strekt ertoe te garanderen dat deze documenten hun geldigheid behouden na de transitie. Ook in de Curaçaose wetgeving wordt een overgangsbepaling opgenomen. Artikel 69 is na overleg met Curaçao iets aangescherpt om te garanderen dat een sluitend systeem ontstaat.

Het eerste en tweede lid zien specifiek op die delen van de regelgeving die na de transitie zullen worden vervangen door de bepalingen van de Wet luchtvaart. Houders van dergelijke documenten krijgen de mogelijkheid hun document te vervangen door een Nederlands bewijs van gelijkstelling of vergunning. Het vervangende document heeft een geldigheid van maximaal 5 jaar, daarna moet aan de nieuwe Nederlandse eisen worden voldaan. Er is bewust niet voor gekozen deze documenten automatisch te vervangen, omdat het voor betrokkenen gunstiger kan zijn gebruik te maken van de documenten die Curaçao na de transitie erkend of afgeeft. Dit geldt bijvoorbeeld voor vliegers die bij een Arubaanse dan wel Curaçaose luchtvaartmaatschappij vliegen, en daarvoor niet een Nederlands maar een Arubaans dan wel Curaçaos bewijs van bevoegdheid moeten hebben. Daarnaast kan het voor luchtvaartmaatschappijen gunstiger zijn om een zich, indien mogelijk, in het Arubaans dan wel Curaçaos luchtvaartregister in te schrijven in plaats van het Nederlandse register. Dit voorkomt dat zij na 5 jaar geconfronteerd worden met de nieuwe Nederlandse eisen waarzij aan moeten voldoen, en garandeert dat zij moeten voldoen aan de eisen van de Luchtvaartlandsverordening, waar zij immers al aan voldeden. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de gelijkstelling. Het derde lid ziet op alle overige vergunningen, ontheffingen en dergelijke die bij of krachtens de Luchtvaartlandsverordening zijn afgegeven. Ook zij behouden gedurende 5 jaar hun geldigheid, mits zij aan de vereisten van de Luchtvaartlandsverordening blijven voldoen.

Onderdeel JJ

Artikel 12.22 (Wet aansprakelijkheid bestuurders, rijbevoegdheid en rijvaardigheid BES)

Onderdeel D voorziet in een wettelijke grondslag om een verdachte te bevelen mee te werken aan een blaastest, speekselonderzoek, onderzoek van bloed of van urine en in een wettelijke grondslag om een kort rijverbod op te leggen. Het in artikel 11 van de Grondwet neergelegde beginsel van onaantastbaarheid van het lichaam vereist een dergelijke grondslag. Daarnaast vereist artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering BES dat strafvorderlijke maatregelen bij wet worden geregeld.

De verkeersveiligheid blijft op Bonaire, Sint Eustatius en Saba ook na de datum van transitie een decentrale aangelegenheid (zie ook onderdeel D, artikel 6, eerste lid «bij eilandsverordening vastgestelde bepalingen). Er zijn vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid geen dringende redenen aanwezig om de regelgeving op dit terrein te onttrekken aan de decentraliteit. De absolute ongevalscijfers op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn laag. Geconstateerd is dat de verkeersveiligheid op decentraal niveau met betrekkelijk eenvoudige maatregelen verder kan worden verbeterd. Het gaat hier om het invoeren van een helm- en gordelplicht en het stellen van aanvullende regels omtrent alcohol.

Handhaving van de autonomie op het terrein van de verkeersveiligheid betekent dat de eilanden onder meer zelf bepalen welke regels zij stellen omtrent voertuigen of rijbewijzen. Wat betreft de rijbewijsregelgeving is het wenselijk dat de eilanden aanvullende regels stellen op het gebied van middelen (zoals alcohol) die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden. Het eilandsbestuur van Bonaire werkt reeds aan wijziging van de eilandsverordening «Wegenverkeersverordening Bonaire», waarin die aanvullende regels zullen worden gesteld. Deze eilandsverordening zal onder meer verbodsbepalingen bevatten omtrent het onder invloed van stoffen die de rijvaardigheid kunnen verminderen besturen of doen besturen van motorrijtuigen.

Bij aanhouding van een bestuurder die onder invloed deelneemt aan het verkeer zal in eerste instantie een blaastest (ademonderzoek) of een speekseltest plaatsvinden. Indien dat onderzoek is verricht, niet is voltooid of indien dat onderzoek om geneeskundige redenen niet kan plaatsvinden, kan een bloed- of urineonderzoek worden verricht. Met het oog op de proportionaliteit van de maatregel zal een verdachte eerst in de gelegenheid moeten worden gesteld vrijwillig mee te werken aan zo’n bloed- of urineonderzoek. Dit onderzoek dient zodoende als sluitstuk in de handhaving.

Bonaire, Sint Eustatius en Saba kunnen genoemde strafvorderlijke maatregelen niet toepassen tenzij hierin op wetsniveau wordt voorzien. De onderhavige wijziging dient hiertoe en biedt deze openbare lichamen derhalve de mogelijkheid om in een effectieve handhaving van (eventuele) door hen vast te stellen verbodsbepalingen te voorzien. Voor de handhaving op drugs zal een ander voorselectiemiddel dan de blaastest moeten worden gebruikt aangezien sporen van drugs niet in de uitgeblazen lucht kunnen worden gedetecteerd. Om deze reden wordt naast een grondslag voor het onderzoek van adem een grondslag gecreëerd om speeksel te onderzoeken. Tevens voorziet dit voorstel in de mogelijkheid om een kort rijverbod op te leggen, teneinde te voorkomen dat personen onder invloed aan het verkeer deelnemen. Tot slot is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent de uitvoering van het eerste lid. Te denken valt aan regels omtrent (aanwijzing van) de benodigde apparatuur of regels omtrent de gang van zaken bij onderzoek van bloed of urine.

De hierboven geschetste systematiek is vergelijkbaar met de Nederlandse Wegenverkeerswet 1994: de verbodsbepaling in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 ziet naast alcohol eveneens op andere stoffen die de rijvaardigheid kunnen verminderen. Artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 bevat een zelfde handhavingsregeling als hierboven is geschetst, met dien verstande dat voor het grondgebied van het Europese deel van Nederland nog niet is voorzien in het gebruik van een speekseltest als voorselectiemiddel. Op dit moment is regelgeving in voorbereiding om dit mogelijk te maken. Het fundamentele verschil met de regelgeving die van toepassing is op het grondgebied van het Europese deel van Nederland (Wegenverkeerswet 1994) is gelegen in het niveau van regelgeving: de verkeersveiligheid op Bonaire, Sint Eustatius en Saba blijft een decentrale aangelegenheid en zodoende zal ten aanzien van deze openbare lichamen bijvoorbeeld niet op wetsniveau worden voorgeschreven wat het maximale toegestane percentage alcohol is. De onderscheiden openbare lichamen kunnen hun eigen beleid hierin bepalen. De delegatiegrondslag, bedoeld in onderdeel D, artikel 6, derde lid, is vergelijkbaar met de delegatiegrondslag, bedoeld in artikel 163, lid 10, van de Wegenverkeerswet 1994 en heeft betrekking op de nodige uitvoeringsmaatregelen. Het is bijvoorbeeld niet wenselijk dat voor de handhaving op de onderscheiden eilanden gebruik wordt gemaakt van verschillende apparatuur. Om een eenduidige handhaving te waarborgen kunnen bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van zowel Bonaire als Sint Eustatius en Saba, uitvoeringsmaatregelen worden gesteld.

Onderdeel KK

Artikel 13.12 (aanvullende overgangsbepalingen)

De keuze voor 10 oktober 2010 als transitiedatum betekent dat op die datum in beginsel ook de nieuwe wetgeving voor de BES eilanden in werking treedt; vanaf die datum maken de eilanden immers deel uit van het Nederlandse staatsbestel. Voor de BES-eilanden zal er op grond van artikel 18.4.1 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (IBES) bij besluit worden voorzien in een zorgverzekering voor de BES. Deze zorgverzekering zal echter pas in werking treden met ingang van 1 januari 2011. Onverkorte invoering van het Besluit zorgverzekering BES is niet mogelijk omdat invoering daarvan tijdens een lopend kalenderjaar tot extra kosten en grote (administratieve) overlast voor burgers, bedrijven en overheid zou leiden. In het bijzonder, maar niet uitsluitend, gaat het hierbij om de invoering van de dollar en het nieuwe fiscale stelsel en het daarmee samenhangende premiestelsel.

Gelet op het vorenstaande is het wenselijk om gedurende de periode van 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011 de regelgeving die nu van kracht is, uit te voeren. Om ervoor te zorgen dat de regelgeving die nu geldt, kan blijven gelden na 10 oktober 2010 wordt de bijlage bij de IBES gewijzigd. Op de bijlage zullen de thans bestaande regelingen worden geplaatst.

Gedurende de overgangsperiode zullen de desbetreffende regelingen zoveel mogelijk ongewijzigd worden uitgevoerd door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Dat betekent bijvoorbeeld dat de uitkeringen tot 1 januari 2011 nog in Nederlands-Antilliaanse guldens worden betaald en dat de premieheffing tot die datum geschiedt zoals deze plaatsvond tot 10 oktober 2010.

De teksten van bovengenoemde regelingen kunnen tussen 10 oktober 2010 en 1 januari 2011 niet onverkort worden uitgevoerd. Per 10 oktober 2010 treedt immers al de – in verband met de transitie noodzakelijke – organieke wetgeving in werking en zal veel andere regelgeving al gewijzigd zijn. Indien dat in verband hiermee noodzakelijk is zal de tekst van de bovenstaande regelingen gelezen worden in het licht van de tekst zoals deze komt te gelden na het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit zorgverzekering BES.

ARTIKEL II (WIJZIGING INVOERINGSWET OPENBARE LICHAMEN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA)

Onderdeel A

De oorspronkelijke formulering zou onbedoeld de suggestie kunnen wekken dat louter regels gesteld kunnen worden over het aanbod van jeugdzorg. Maar wanneer regels gesteld worden over het aanbod, zal ook geregeld moeten worden hoe en onder welke voorwaarden gebruik gemaakt kan worden van dat aanbod en over de bekostiging ervan en een eventuele bijdrage in de kosten van de jeugdzorg. Deze elementen maken immers deel uit van de Wet op de jeugdzorg. Met deze wijziging beperkt deze delegatiegrondslag zich niet tot het aanbod van jeugdzorg alleen.

Onderdeel B

Vanzelfsprekend zullen de artikelen in Hoofdstuk 8. van het Besluit zorgverzekering BES model staan voor de invulling van deze delegatiegrondslagen.

Onderdeel C

Met de toevoeging van drie onderdelen in het eerste lid, wordt de mogelijkheid uitgebreid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning op de openbare lichamen. Hiermee wordt recht gedaan aan het in de memorie van toelichting reeds genoemde gezamenlijke belang van de Koninkrijkspartners om te grote verschillen in het voorzieningenniveau binnen het Koninkrijk en – na de overgang van de BES-eilanden – tussen deze eilanden en Nederland tegen te gaan7. Om die reden is ook een tweede lid toegevoegd, op grond waarvan regels gesteld kunnen worden over een eigen bijdrage voor verleende ondersteuning. Immers, ook op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) kan een eigen bijdrage gevraagd worden. Evenals in de Wmo ziet de bepaling inzake de eigen bijdrage slechts op individuele voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget. Dat betekent dat het in het algemeen alleen de onderdelen d en e van artikel 18.4.5, eerste lid, betreft. De wens al te grote verschillen te voorkomen, is overigens geen oproep tot uniformering en harmonisatie. Lokale verschillen maken een zekere diversiteit in het voorzieningenniveau logisch en ook juridisch aanvaardbaar.

Onderdeel a is ruim geformuleerd, omdat er vele manieren zijn waarop de sociale samenhang bevorderd kan worden. Op allerlei manieren kan bijvoorbeeld het vrijwilligerswerk onder jongeren worden gestimuleerd, kunnen sociaal culturele activiteiten worden aangeboden en kan maatschappelijke participatie worden gestimuleerd.

De ondersteuning, bedoeld in onderdeel b, vormt een essentieel onderdeel van de Centra voor jeugd en gezin, bedoeld in de wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met het opnemen van een gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de jeugdketen (31 977). Dat wetsvoorstel beoogt gemeenten op te dragen ervoor te zorgen dat de jeugdgezondheidszorg, bedoeld in artikel 5 van de Wet publieke gezondheid, en de maatschappelijke ondersteuning, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, van de Wet maatschappelijke ondersteuning, via een of meerdere goed bereikbare en herkenbare locaties in onderlinge samenhang worden aangeboden.

Om te waarborgen dat ook regels gesteld kunnen worden over in de openbare lichamen te verlenen op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden, is deze delegatiegrondslag toegevoegd.

Onderdeel c betreft het geven van informatie, advies en cliëntondersteuning. Deze ondersteuning is onmisbaar om de toegang tot de ondersteuning, bedoeld in de overige onderdelen, te faciliteren.

ARTIKEL III (WIJZIGING WET OPENBARE LICHAMEN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA)

Onderdeel A

De beraadslagingen van de vertrouwenscommissie vinden in alle gevallen met gesloten deuren plaatsvinden. Dit volgt reeds uit de aard der zaak, maar wordt nu voor alle duidelijkheid wettelijk geëxpliciteerd, daarbij in aanmerking genomen dat het een voor de eilanden nieuwe procedure betreft. Van deze beraadslagingen wordt een afzonderlijk verslag gemaakt, dat niet openbaar is. Zowel ten aanzien van de beraadslagingen zelf als ten aanzien van het verslag geldt een geheimhoudingsplicht. De volgende stap in de procedure is dat de vertrouwenscommissie aan de Rijksvertegenwoordiger vertrouwelijk verslag uitbrengt van haar bevindingen. Ook ten aanzien van dit verslag en ten aanzien van de met redenen omklede aanbeveling van de Rijksvertegenwoordiger, geldt een geheimhoudingsplicht. De privacy van de kandidaten is immers in het geding.

Onderdelen B en C

Volgens op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Belastingwet BES te stellen regels zal op de Rijksvertegenwoordiger de Nederlandse wetgeving inzake de heffing van inkomsten- en loonbelasting van toepassing zijn. Om deze reden dient de verwijzing naar de Wet inkomstenbelasting BES te vervallen en wordt de verwijzing naar de Wet loonbelasting BES vervangen door een verwijzing naar de Wet op de loonbelasting 1964. Omdat de Belastingwet BES echter niet op de datum van transitie in werking zal treden, is in de Wet geldstelsel BES een bepaling opgenomen die moet voorzien in het voorkomen van dubbele belasting in de overgangsperiode. Tijdens deze overgangsperiode is niet de voornoemde algemene maatregel van bestuur van toepassing, maar artikel 13f van de Wet geldstelsel BES waardoor de regels van de Belastingregeling voor het Koninkrijk kunnen worden toegepast ter voorkoming van dubbele belasting. In concreto betekent dit voor de Rijksvertegenwoordiger dat op grond van artikel 17 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk zijn inkomsten gedurende de overgangsperiode door Nederland zullen worden belast.

ARTIKEL IV (WIJZIGING VAN DE WET FINANCIËN OPENBARE LICHAMEN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA)

Artikel 43

Het gaat hier om een technische wijziging die nodig is in verband met de voorgestelde wijziging van de Wet inkomstenbelasting BES (Kamerstukken II 2009/10, 32 276, nr. 6).

De grondbelasting zal geheven kunnen worden ter zake van onroerende zaken die niet worden betrokken in de vastgoedbelasting zoals die is geregeld in hoofdstuk 4 van het voorstel voor een Belastingwet BES, meer speciaal de twee categorieën, bedoeld in artikel 4.4, onderdelen a en b, van die wet. In de desbetreffende bepalingen wordt verwezen naar de Wet inkomstenbelasting BES. Dat is de huidige Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 van de Nederlandse Antillen, die op grond van de Invoeringswet BES kracht van wet zal krijgen onder de naam Wet inkomstenbelasting BES. De in deze nota van wijziging opgenomen wijziging van artikel 43 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geeft beter aan om welke categorieën onroerende zaken het gaat. Bij nota van wijziging op de Belastingwet BES zal artikel 4.4 van de Belastingwet BES op soortgelijke wijze worden aangepast.

Artikel 55

Op verzoek van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten modellen voorbereid voor eilandverordeningen op grond waarvan eilandbelastingen geheven zullen kunnen worden zoals die zijn geregeld in de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: Wet financiën BES; Kamerstukken I 2009/10, 31 958, nr. A). Daarbij bleek dat de wijze waarop de bevoegdheid tot het heffen van motorrijtuigenbelasting is geregeld in artikel 55 van het voorstel van Wet financiën BES onvoldoende is toegesneden op de manier waarop de motorrijtuigenbelasting nu op de BES-eilanden wordt geheven. Om die reden wordt voorgesteld het artikel enigszins aan te passen. Daarmee is geen beleidswijziging beoogd. Vastgehouden wordt juist aan het uitgangspunt dat de bestaande heffingsmogelijkheden op de drie eilanden zo veel mogelijk hetzelfde blijven.

In deze nieuwe versie wordt het eerste lid van artikel 55 gesplitst. Het belastbare feit wordt nu het houden van een motorrijtuig. De belastingplicht was al gekoppeld aan het houden van een motorrijtuig. Dat blijft zo. In het tweede lid wordt gedefinieerd wat voor de toepassing van dit artikel een motorrijtuig is. In die definitie wordt er van uitgegaan dat alleen belasting wordt geheven ter zake van het houden van motorrijtuigen die daadwerkelijk op de openbare weg gebruikt worden.

De mogelijkheid tot tariefdifferentiatie is uitgebreid met de mogelijkheid tot differentiatie naar de aard van de aandrijving. Daarmee wordt bedoeld de mogelijkheid het tarief afhankelijk te maken van de vraag of het motorrijtuig wordt aangedreven door een elektromotor dan wel een verbrandingsmotor. Daarnaast blijft het mogelijk bij motorrijtuigen met een verbrandingsmotor in het tarief onderscheid te maken naar de soort brandstof voor het gebruik waarvan de betreffende verbrandingsmotor is bestemd.

In het voorliggende voorstel is het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een jaar. Dat heeft te maken met het feit dat het in de drie openbare lichamen gebruikelijk is de belasting te heffen door middel van nummerplaten. Die zijn in de huidige praktijk steeds een jaar geldig en moeten aan het begin van het jaar tegen betaling van de belasting worden opgehaald. Het zou onhandig zijn als de belastingplicht dan niet verder reikte dan een periode van drie maanden. In de verordening zal komen te staan dat het verboden is met een motorrijtuig zonder geldig nummerbord van de openbare weg gebruik te maken. Anders dan de gemeenten zullen de drie openbare lichamen voorshands zelf verantwoordelijk blijven voor zaken rond verkeersveiligheid. Tot het stellen van straf op overtreding van de eigen verordeningen zijn de openbare lichamen bevoegd op grond van artikel 157 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (WolBES). De handhaving van strafbepalingen die als zodanig niet de belastingheffing raken zal kunnen gebeuren door opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering BES.

Als het houderschap in de loop van het jaar aanvangt wordt het tijdvak dienovereenkomstig korter, gerekend in geheel of gedeeltelijk nog resterende kwartalen.

Het voorliggende voorstel maakt het overigens ook mogelijk de belasting op een andere wijze te heffen dan door middel van nummerplaten. Denkbaar is dat een registratie wordt opgezet van de houders van motorrijtuigen en dat op basis van die registratie aanslagen worden opgelegd.

Artikelen 73, 74, 75 en 80

Mede in verband met de heffing en invordering van motorrijtuigenbelasting worden ook enkele van de formele bepalingen in paragraaf 4 van hoofdstuk IV aangepast. Uit een oogpunt van systematiek is de volgorde van de bepalingen in de artikelen 74 en 75 enigszins aangepast. Artikel 74 heeft nu betrekking op de aangifte, en artikel 75 op de verplichting tot betaling.

Hoofdregel in artikel 74 wordt dat de belastingverordening steeds bepaalt binnen welke termijn een aangiftebiljet moet worden ingeleverd. Als de verordening geen regeling op dit punt bevat zal de regeling in artikel 8.4 of artikel 8.5 van de Belastingwet BES van toepassing zijn, afhankelijk van de vraag of we te maken hebben met een heffing bij wege van aanslag of een heffing die op aangifte moet worden voldaan. De verordening kan daarnaast bepalen dat de inspecteur een kortere termijn in de plaats kan stellen van de termijn, genoemd in de verordening. Op deze manier kan het beste tegemoet gekomen worden aan de wensen van de praktijk.

Daarnaast blijft het mogelijk dat de inspecteur op grond van artikel 74, derde lid, bepaalt dat de aangifte mondeling gedaan moet worden. In dat geval kan hij rechtstreeks op grond van de wet kortere termijnen stellen voor het doen van aangifte.

Artikel 88

De wijzigingen van artikel 88 zijn gericht op een afzonderlijke positionering van de vrije uitkeringen van de BES-eilanden door instelling van een BES-fonds (naar analogie van het provinciefonds en gemeentefonds). In de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel waren de vrije uitkeringen aan de BES opgenomen in de huidige begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Gezien de systematiek en aard van de uitkering en de voorkeur van het parlement voor drie apart zichtbare vrije uitkeringen aan Bonaire, Sint Eustatius en Saba is besloten om deze vrije uitkeringen te verstrekken vanuit een BES-fonds in de zin van artikel 9 van de Comptabiliteitswet. Hierdoor worden de vrije uitkeringen aan de openbare lichamen als afzonderlijke begrotingspost herkenbaar en zijn ze dus – overeenkomstig het gemeentefonds – zichtbaar voor de Kamer op de reguliere begrotingsmomenten. Overigens wordt de systematiek van het vaststellen van de (hoogte van) de vrije uitkering met deze gewijzigde positionering van de vrije uitkering niet gewijzigd.

Het achtste lid van artikel 88 maakt het mogelijk om via het BES-fonds andere uitkeringen aan de BES-eilanden te verstrekken. De bepaling is ontleend aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 5 van de Financiële-verhoudingswet, die geldt voor provincies en gemeenten. Er kunnen redenen zijn om middelen aan de BES-eilanden te verstrekken, waarbij directe opname in de vrije uitkering niet gewenst is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan uitkeringen met een tijdelijk karakter of uitkeringen waarbij meer dan één departement financieel betrokken is. Ook voor deze middelen geldt dat deze ten goede komen aan de algemene middelen. De openbare lichamen mogen dus zelf bepalen welke taken en activiteiten zij bekostigen met deze middelen.

ARTIKEL V (WIJZIGING VEILIGHEIDSWET BES)

Onderdeel A

De grondslag voor het vaststellen van de minimale sterkte van de politie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is reeds opgenomen in artikel 49 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Artikel 25 van de Veiligheidswet BES dient dan ook te vervallen.

Onderdeel B

In het tweede lid van artikel 53 is «de leidinggevende van de bevolkingszorg» geschrapt. De bevolkingszorg is bij een ramp of crisis een verantwoordelijkheid van het openbaar lichaam en de verantwoordelijkheid daarvoor ligt ten tijde van een (ernstige vrees voor het ontstaan van een) ramp bij de eilandelijke rampencoördinator.

Gelet op de schaalgrote van de openbare lichamen alsmede de beschikbare bemensing van de rampenorganisatie is het niet wenselijk verplicht voor te schrijven dat er een eilandelijk operationeel team is. In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 49 van de Veiligheidswet BES kunnen regels worden gesteld over de organisatie van de rampenbestrijding. Het voornemen is om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de huidige structuur van de rampenorganisatie in Bonaire, Sint Eustatius en Saba, maar – waar nodig – (nadere) regels vast te stellen. Thans is er geen eilandelijk operationeel team.

Onderdeel D

In de brief van 17 mei 2010 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 2009/20, 32 207, nr. 10) is het voornemen geuit tot gefaseerde invoering van op de Veiligheidswet BES gebaseerde uitvoeringsregelgeving.

Voor zover in de Veiligheidswet BES is voorzien in een imperatief geformuleerde delegatiebepalingen tot het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur, kan een goede in- en uitvoering daarvan er aan in de weg staan dat deze in werking treedt op 10 november 2010. Het gewijzigde artikel 83 van de Veiligheidswet BES maakt het mogelijk dat enkele artikelen of onderdelen daarvan op een later tijdstip in werking treden.

Ten aanzien van in ieder geval de volgende artikelen wordt gedacht aan een latere inwerkingtreding:

  • artikel 14, derde lid.

  • artikel 28, derde lid.

  • artikel 39, tweede lid. Een algemene maatregel van bestuur over de inhoud van de brandbeveiligingsverordening hangt samen met het bepaalde bij of krachtens het wetsvoorstel houdende regels inzake de volkshuisvesting, de ruimtelijke ordening en het milieubeheer in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet VROM BES). De Wet VROM BES heeft als beoogde datum van inwerkingtreding 1 januari 2011.

  • de artikelen 40, vierde lid, en 57.

  • Beide artikelen vormen onder meer de grondslag voor het stellen van regels inzake risico’s zware ongevallen alsmede de bedrijfsbrandweer. Deze regels hangen samen met regelgeving bij of krachtens voornoemd wetsvoorstel voor de Wet VROM BES.

  • artikel 80, vierde lid.

Artikel VI (WIJZIGING VAN DE KIESWET)

Dit betreft een technische wijziging die verband houdt met de aanpassing in deze wet van de bijlage, bedoeld in artikel 2, eerste lid, Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (artikel II, onderdeel F).

De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Th. B. Bijleveld-Schouten


XNoot
1

Kamerstukken I 2008/09, 31 959, A.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2009/10, 32 368, nr. 2.

XNoot
3

Wet van 17 februari 2010, houdende wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen (Stb. 2010, 72).

XNoot
4

Kamerstukken II, 2005–2006, 30 424, nr. 3, pagina 5.

XNoot
5

Kamerstukken II, 2008–2009, 31 957, nr. 2.

XNoot
6

Kamerstukken II 2009/10, 32 123 IV, nr. 4.

XNoot
7

Kamerstukken II 2008/09, 31 957, nr. 3, p. 33.

Naar boven