Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2010, 302 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2010, 302 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Jeugd en Gezin van 25 maart 2010, kenmerk DWJZ/SWW-2991773;
Gelet op de artikelen 2b, eerste lid, onder a, tweede lid, onder a, en derde lid, 2e, vierde lid, en 2k, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg;
De Raad van State gehoord (advies van 18 mei 2010, nummer W13.10.0102/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Jeugd en Gezin van 12 juli 2010, kenmerk DWJZ-3012931;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt in de alfabetische rangschikking een onderdeel ingevoegd, luidende:
verwijsindex als bedoeld in artikel 2d van de wet;.
B
Na hoofdstuk 1 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, onder a, van de wet in het domein jeugdzorg worden aangewezen:
a. bureaus jeugdzorg als bedoeld in artikel 4 van de wet;
b. instanties die voor de stichting taken als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, b, c of d, uitoefenen;
c. instanties die, daartoe aanvaard door de Minister van Justitie als rechtspersoon, bedoeld in de artikelen 254, tweede lid, en 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de voogdij of de voorlopige voogdij uitoefenen met betrekking tot minderjarige vreemdelingen.
Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, onder a, van de wet in het domein jeugdgezondheidszorg worden aangewezen:
a. instanties die de in artikel 5, tweede lid, van de Wet publieke gezondheid genoemde werkzaamheden in opdracht van het college van burgemeester en wethouders uitvoeren;
b. aanbieders van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de wet.
1. Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, onder a, van de wet in het domein gezondheidszorg worden aangewezen:
a. instanties voor verslavingszorg voor wie het op grond van artikel 35 van de Wet marktordening gezondheidszorg niet verboden is een tarief in rekening te brengen;
b. instanties voor gehandicaptenzorg, die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat op grond van de Zorgverzekeringswet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
c. instanties die integrale eerstelijns geneeskundige zorg aanbieden, zoals die door huisartsen pleegt te geschieden;
d. ziekenhuizen die krachtens artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen als zodanig zijn toegelaten, voor zover het spoedeisende hulp betreft.
2. Als categorie van functionarissen als bedoeld in artikel 2b, tweede lid, onder a, van de wet in het domein gezondheidszorg worden artsen aangewezen die integrale eerstelijns geneeskundige zorg aanbieden, zoals die door huisartsen pleegt te geschieden.
1. Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, onder a, van de wet in het domein onderwijs worden aangewezen:
a. scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;
b. scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;
c. scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
d. instellingen als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
e. instellingen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.2, onder a of b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
f. contactgemeenten als bedoeld in artikel 162b, derde lid, van de Wet op de expertisecentra, artikel 118h, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 8.3.2, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs ten behoeve van de regionale meld- en coördinatiefunctie.
2. Als categorie van functionarissen als bedoeld in artikel 2b, tweede lid, onder a, van de wet in het domein onderwijs worden ambtenaren als bedoeld in artikel 16 van de Leerplichtwet 1969 aangewezen.
1. Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, onder a, van de wet in het domein maatschappelijke ondersteuning worden aangewezen de instanties voor maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onder 2°, 3°, 6°, 7° en 9°, van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
2. Een functionaris die werkzaam is voor een instantie als bedoeld in het eerste lid, kan door die instantie slechts worden aangewezen als meldingsbevoegde indien zijn beroep hoofdzakelijk bestaat uit het verlenen van hulp, zorg of bijsturing aan jeugdigen.
3. Als categorie van instanties als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, onder a, van de wet in het domein maatschappelijke ondersteuning worden tevens gemeenten voor zover het betreft de coördinatie van doelgroepenbeleid voor jeugdigen aangewezen.
Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, onder a, van de wet in het domein werk en inkomen worden aangewezen de gemeentelijke kredietbanken, bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
Als categorieën van instanties als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, onder a, van de wet in het domein politie en justitie worden aangewezen:
a. de regionale politiekorpsen, bedoeld in artikel 21, derde lid, van de Politiewet;
b. Halt-bureaus als bedoeld in artikel 48f, onder c, van de Wet Justitie-subsidies;
c. de regionale locaties van de raad voor de kinderbescherming, bedoeld in artikel 2 van het Organisatiebesluit raad voor de kinderbescherming 2006.
1. Indien voor een melding aan de verwijsindex gebruik wordt gemaakt van een gemeentelijk signaleringssysteem, draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor een zorgvuldige en veilige aansluiting daarvan op de verwijsindex.
2. Indien voor een melding aan de verwijsindex gebruik wordt gemaakt van een ander digitaal systeem dan een gemeentelijk signaleringssysteem, draagt de daarvoor verantwoordelijke in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens zorg voor een zorgvuldige en veilige aansluiting daarvan op de verwijsindex.
3. Een aansluiting als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt vermoed voldoende zorgvuldig en veilig te zijn als het voldoet aan de eisen zoals deze zijn uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut in de NTA 8023, Maatschappelijke zorg – Informatiearchitectuur in de jeugdsector – Deel 1 : Landelijke verwijsindex risicojongeren.
1. Een instantie die behoort tot een van de categorieën als bedoeld in de artikelen 1a tot en met 1g of een functionaris die behoort tot een van de categorieën als bedoeld in artikel 1c, tweede lid, of 1d, tweede lid, draagt zorg voor een veilig en zorgvuldig gebruik van de verwijsindex.
2. Een instantie of een functionaris wordt vermoed te voldoen aan het bepaalde in het eerste lid als voldaan wordt aan de eisen zoals deze zijn uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut in de NEN 7510, Medische informatica – Informatiebeveiliging in de zorg – Algemeen.
1. Indien een meldingsbevoegde een jeugdige die niet beschikt over een burgerservicenummer meldt aan de verwijsindex, biedt hij daartoe de volgende gegevens van de jeugdige aan in de verwijsindex:
a. de familienaam;
b. de geboortedatum;
c. het geslacht.
2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden in de verwijsindex omgezet in een verwijsindexservicenummer, dat vervolgens gebruikt wordt voor de melding in de verwijsindex.
1. De wet van 4 februari 2010 tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met de introductie van een verwijsindex om vroegtijdige en onderling afgestemde verlening van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van risicojongeren die bepaalde risico’s lopen te bevorderen (verwijsindex risicojongeren) (Stb. 89) treedt in werking met ingang van 1 augustus 2010.
2. Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de in het eerste lid genoemde wet in werking treedt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 13 juli 2010
Beatrix
De Minister voor Jeugd en Gezin,
A. Rouvoet
Uitgegeven de zevenentwintigste juli 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Dit besluit strekt tot uitvoering van enkele bepalingen die bij de wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met de introductie van een verwijsindex om vroegtijdige en onderling afgestemde verlening van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van jeugdigen die bepaalde risico’s lopen te bevorderen (verwijsindex risicojongeren) (Stb. 2010, 89) zijn toegevoegd aan de Wet op de jeugdzorg. Het betreft in de eerste plaats het aanwijzen van de categorieën van instanties die meldingsbevoegde functionarissen mogen aanwijzen, op grond van artikel 2b, eerste lid, onder a, van de wet. Daarnaast worden in dit besluit ook enkele categorieën van functionarissen die niet werkzaam zijn voor een instantie, aangewezen, op grond van artikel 2b, tweede lid, onder a, van de wet. Ook worden op grond van artikel 2e, vierde lid, van de wet regels gesteld omtrent de inrichting en het beheer van de verwijsindex met het oog op de beveiligde toegang tot persoonsgegevens. Ten slotte worden op grond van artikel 2k, vijfde lid, van de wet de identificerende gegevens en het persoonsidentificerend nummer aangewezen die gebruikt worden om jeugdigen die niet beschikken over een burgerservicenummer, te melden aan de verwijsindex en wordt bepaald hoe deze gegevens worden aangeboden aan de verwijsindex.
Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat op grond van artikel 2b, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder b, van de wet voor alle meldingsbevoegden reeds de eis geldt dat afspraken als bedoeld in artikel 2g van de wet zijn gemaakt met het college van burgemeester en wethouders over het gebruik van de verwijsindex en de samenwerking met andere gebruikers. Het is dus niet zo dat iemand meldingsbevoegd kan zijn, louter op basis van de aanwijzing bij dit besluit.
Bij de voorbereiding van het onderhavige besluit is rekening gehouden met het advies van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) over het wetsvoorstel. Dit heeft bijgedragen aan een zorgvuldige afweging van de aangewezen instanties en functionarissen en heeft geleid tot het aanwijzen van een beperkt aantal categorieën. Uitsluitend instanties en functionarissen die een concrete taak hebben bij het verlenen van hulp, zorg of bijsturing bij de in artikel 2j van de wet genoemde risico’s en die beschikken over de benodigde professionaliteit om met de verwijsindex te kunnen werken, worden aangewezen.
Op grond van artikel II van de wet brengt de Minister voor Jeugd en Gezin binnen twee jaar na de inwerkingtreding verslag uit over het gebruik van de verwijsindex door meldingsbevoegden.
Op verzoek heeft het Cbp ook advies uitgebracht over het onderhavige besluit. In het advies maakt het Cbp enkele opmerkingen over het wetsvoorstel. Voor zover die opmerkingen het onderhavige besluit rechtstreeks raken, zal daarop hierna worden ingegaan.
Volgens het Cbp is bij geheimhouders uit het medisch domein sprake van het ongericht verwerken van persoonsgegevens aangezien de melder op voorhand niet weet wie andere melders zullen zijn. In het advies over het wetsvoorstel plaatste het Cbp reeds kanttekeningen bij het melden door deze geheimhouders. Op grond van artikel 2j is de melder echter bevoegd om het beroepsgeheim te doorbreken voor het doen van een melding. Dit is een wettelijke bevoegdheid, waardoor er geen beroep meer hoeft te worden gedaan op het conflict van plichten. Voor de goede orde zij nog eens benadrukt dat bij een melding geen andere gegevens worden verstrekt dan het burgerservicenummer van de jeugdige. Ontstaat er na een melding een match, dan dienen melders zelf te bezien of het noodzakelijk is om gegevens over de betrokken jeugdige uit te wisselen en of dat is toegestaan op grond van de reeds bestaande wetgeving. Bij die afweging kan het mogelijk zijn dat de melder zich moet beroepen op het conflict van plichten, indien hij geen andere titel heeft om gegevens uit te mogen wisselen. Aangezien de melder na een match precies weet met welke andere melder hij te maken heeft, is er daarbij geen sprake van het ongericht verstrekken van gegevens aan een andere melder.
Het Cbp stelt dat ook in het geval van een neutrale formulering van de doelgroepencoördinator, er sprake kan zijn van ongeoorloofd onderscheid indien een doelgroepencoördinator zich in de praktijk slechts met een of meer bepaalde etnische groepen zou bezighouden. Dit is een terechte opmerking en daarom zij benadrukt dat daarvoor gewaakt moet worden. Dit betekent dat de gemeenten vanuit hun verantwoordelijkheid voor een goede uitvoering van de Wet bescherming persoonsgegevens dus moeten voorkomen dat een doelgroepencoördinator in de verwijsindex een specifieke benaming gebruikt waaruit de etniciteit van de door hem gemelde jeugdigen afgeleid zou kunnen worden. Voorts zijn op suggestie van het Cbp in de nota van toelichting voorbeelden genoemd van andere doelgroepencoördinatoren, zoals de doelgroepencoördinator voor tienermoeders, zwerfjongeren, hangjongeren en aan drank- en drugsverslaafde jongeren, zodat daarmee duidelijk wordt dat het om risicojongeren gaat en niet om etniciteit.
In de toelichting is verduidelijkt dat een melding door bureau jeugdzorg op basis van een zorgformulier van de politie alleen voor de functionaris bij bureau jeugdzorg die gemeld heeft herleidbaar zal zijn tot de politie. Afstemming na een match zal dan ook plaats moeten hebben via de functionaris bij bureau jeugdzorg. Omdat deze werkwijze niet in alle politieregio’s operationeel is, worden ook de regionale politiekorpsen als categorie van instanties aangewezen. Voor een verdere uitleg zij verwezen naar de toelichting op artikel 1g.
De opmerkingen van het Cbp over de artikelen 1e en 1h hebben geleid tot een verduidelijking van de toelichting. De formulering van artikel 1h is gehandhaafd omdat deze past binnen het systeem van de wet waarbij instanties zelf verantwoordelijk zijn voor het aanwijzen van geschikte meldingsbevoegde functionarissen. Binnen de diverse beroepsgroepen wordt gehandeld op basis van professionele standaarden en het is aan de instanties zelf om daar nadere invulling aan te geven. Zij zijn zelf het beste in staat die mensen meldingsbevoegd te maken die daar qua opleiding en ervaring het meest geschikt voor zijn.
De opmerkingen van het Cbp over artikel 2j, aanhef onder l, van het wetsvoorstel betreffen weliswaar niet rechtstreeks het onderhavige besluit, maar geven toch aanleiding tot een nadere verduidelijking ten aanzien van een melding op grond van het criterium dat in die bepaling wordt genoemd. Er dient geen misverstand te bestaan over het feit dat ook bij een melding op grond van dat criterium, geen sprake kan zijn van registratie van de etniciteit van de jeugdige. Overigens laat het systeem van de verwijsindex het ook niet toe om dergelijke extra informatie in te voeren. Meldingsbevoegde professionals die ten aanzien van hun cliënt een dossier bijhouden, dienen dat te doen in overeenstemming met de geldende regelgeving inzake (bijzondere) persoonsgegevens. Voor het overige zij wat artikel 2j, aanhef en onder l, betreft verwezen naar de betreffende paragraaf van de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel.
Het Cbp wijst er terecht op dat in het artikel dat ziet op de aansluiting op de verwijsindex van een ander digitaal systeem dan een gemeentelijk signaleringssysteem, niet is opgenomen wie daarvoor verantwoordelijk is en wie op grond van dat artikel dus zorg dient te dragen voor een zorgvuldige en veilige aansluiting. Het Cbp adviseert op te nemen wie de verantwoordelijke is voor dat andere systeem. Het betreffende artikel is zodanig aangepast dat nu duidelijk is dat de verantwoordelijke in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens voor dat andere systeem, zorg dient te dragen voor een zorgvuldige en veilige aansluiting op de verwijsindex. Momenteel maakt alleen de raad voor de kinderbescherming gebruik van een eigen systeem, maar met de gekozen formulering wordt de mogelijkheid dat andere meldingsbevoegden in de toekomst aansluiten met andere dan gemeentelijke signaleringssystemen niet uitgesloten.
Het Cbp wijst erop dat wel is voorzien welke gegevens ingevoerd dienen te worden als een jeugdige die niet beschikt over een burgerservicenummer gemeld wordt, maar dat er niet wordt bepaald welke gegevens gebruikt moeten worden bij een melding als een meldingsbevoegde niet over het burgerservicenummer mag beschikken. Het Cbp adviseert hier een bepaling over op te nemen in de algemene maatregel van bestuur.
In de wet wordt in artikel 2k, derde lid, geregeld hoe meldingsbevoegden die niet op grond van een wettelijke bepaling bevoegd zijn het burgerservicenummer te gebruiken, wel kunnen melden aan de verwijsindex. Daartoe voeren zij een set persoonsgegevens in in het systeem en vervolgens wordt op basis daarvan het burgerservicenummer gevormd dat het systeem gebruikt voor de melding. De meldingsbevoegde krijgt dit burgerservicenummer niet te zien. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt dit op pagina 32 en 70 nader toegelicht.
Het ontwerpbesluit is ter consultatie voorgelegd aan de bestuurlijke koepels IPO en VNG en aan partijen in het veld die de domeinen van de verwijsindex vertegenwoordigen. Van Halt Nederland, de Federatie Opvang, de Gebruikersvereniging MULTIsignaal gemeenten, het expertisecentrum voor Jeugd, Samenleving en Opvoeding, de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, het Korpsbeheerdersberaad, MEE Nederland, de vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (de NVVK), de raad voor de kinderbescherming en de William Schrikker Groep werden reacties ontvangen en daarvan is dankbaar gebruik gemaakt.
Uit de reacties blijkt waardering en steun voor de verwijsindex in het algemeen en voor de duidelijke afbakening in het besluit van de aangewezen meldingsbevoegden in het bijzonder. Uit enkele reacties blijkt dat behoefte bestaat aan uitbreiding van de kring van meldingsbevoegden. In dit licht werden bijvoorbeeld de aanbieders van provinciale jeugdzorg, het Centrum voor werk en inkomen, peuterspeelzalen, kindercentra, schuldhulpverleners, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, volwassenen-GGZ en woningbouwstichtingen genoemd. Zoals naar aanleiding van het advies van het Cbp reeds toegelicht, is na een zorgvuldige afweging een beperkt aantal categorieën aangewezen en zal de kring van meldingsbevoegden nu niet uitgebreid worden.
Ook kwam uit de reacties de vraag naar voren hoe lokale systemen zich verhouden tot de landelijke verwijsindex, indien op het lokale systeem instanties zijn aangesloten die niet in dit besluit zijn aangewezen. Voor de duidelijkheid zij vermeld dat de aanwijzingen in dit besluit niet zien op de lokale systemen. Wel betekent het dat signalen van instanties die wel aangesloten zijn op een lokaal systeem, maar niet op het landelijke systeem, niet terechtkomen in de landelijke verwijsindex.
Tevens is gewezen op de plicht voor de meldingsbevoegde om in bepaalde gevallen een melding te verwijderen. Op grond van artikel 2n van de wet, dient de melder de melding inderdaad te verwijderen, indien naar zijn oordeel die melding niet terecht is gedaan of het gesignaleerde risico niet meer aanwezig is. De verantwoordelijkheid van de betrokken professional houdt dus niet op bij de melding aan de verwijsindex. (Zie hierover ook Kamerstukken II, 2008/09, 31 855, nr. 3, p. 71 en nr. 6, p. 28)
Naar aanleiding van een opmerking van de VNG over de Centra voor Jeugd en Gezin en de Veiligheidshuizen, zij vermeld dat de het merendeel van de instanties en functionarissen die daarin deelnemen, zijn aangewezen in dit besluit en voor het uitvoeren van hun werkzaamheden dus gebruik kunnen maken van de verwijsindex.
De structurele en incidentele administratieve lasten en de interbestuurlijke lasten die voortvloeien uit het wetsvoorstel zijn in de voorbereiding op het wetsvoorstel in beeld gebracht. Dit is voorgelegd aan Actal en het heeft tot een positief advies geleid. Voor een nadere uitwerking wordt verwezen naar paragraaf 12 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Ten aanzien van het onderhavige besluit heeft Actal besloten geen advies uit te brengen.
In de voorgestelde artikelen 1a tot en met 1g worden categorieën van instanties en functionarissen aangewezen. Elk afzonderlijk artikel sluit aan op één van de in de wet genoemde domeinen.
Het domein jeugdzorg is voor de verwijsindex vanzelfsprekend van groot belang. Een sleutelrol is daarbinnen weggelegd voor bureau jeugdzorg, dat op grond van de wet diverse taken en bevoegdheden heeft met betrekking tot jeugdigen. Allereerst heeft bureau jeugdzorg op grond van artikel 5 van de wet als taak de indicatiestelling voor de aanspraak op jeugdzorg. Daarnaast kent de wet in artikel 10 aan bureau jeugdzorg nog andere taken toe. Dit betreft achtereenvolgens de uitoefening van de voogdij, de ondertoezichtstelling, de jeugdreclassering en het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling. Tevens zal bureau jeugdzorg een beslissende rol spelen bij zorgmeldingen die zij ontvangen van de politie, op basis waarvan bureau jeugdzorg een melding aan de verwijsindex zal overwegen. In de toelichting op artikel 1g wordt daar nader op ingegaan.
De professionals bij bureau jeugdzorg zijn opgeleid om risico’s in de levens van jeugdigen te taxeren en ook in te schatten wanneer een dergelijk risico een daadwerkelijke bedreiging vormt. Bureaus jeugdzorg hebben niet alleen een portaalfunctie met het uitoefenen van hun taken als indicerend orgaan en als advies- en meldpunt kindermishandeling. Zij hebben ook een zorgverlenende functie met betrekking tot de uitoefening van voogdij en voorlopige voogdij over en de verlening van ambulante zorg aan jeugdigen. Bovendien hebben zij op grond van bestaande werkafspraken tot taak de beoordeling van de van politie afkomstige zorgformulieren. Hun werkgebied en directe omgang met de doelgroep maken de aanwijzing van de bureaus jeugdzorg in dit besluit noodzakelijk.
Diverse landelijk werkende instanties voeren voor bureau jeugdzorg taken uit. Voor zover het de voogdij, de ondertoezichtstelling, de jeugdreclassering, de begeleiding van en het toezicht op jeugdigen die deel nemen aan een scholings- en trainingsprogramma of aan wie proefverlof in het kader van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen is verleend betreft, worden deze instanties aangewezen. Dit betreft momenteel de Stichting Leger des Heils Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening, de Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming, de William Schrikker Stichting, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering en de Stichting Joods Maatschappelijk Werk.
De rechter kan de voogdij toewijzen aan een rechtspersoon. Dit kan uitsluitend aan bureau jeugdzorg, of in het geval van minderjarige vreemdelingen aan Stichting Nidos, die door de Minister van Justitie daartoe is aanvaard.1 Deze laatste valt onder de in onderdeel c aangewezen categorie.
Evenals de professionals bij bureau jeugdzorg hebben professionals die werkzaam zijn bij deze instanties direct contact met de doelgroep en zijn zij opgeleid in het taxeren van risico’s en de mogelijke consequenties daarvan in de levens van de betrokken jeugdigen. Daarom worden ook deze instanties aangewezen.
In het domein jeugdgezondheidszorg worden de instanties aangewezen die in opdracht van de colleges van burgemeester en wethouders de jeugdgezondheidszorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet publieke gezondheid, uitvoeren. Het staat de gemeente op grond van artikel 14, tweede lid, van de Wet publieke gezondheid vrij om deze uitvoering over te laten aan de gemeentelijke gezondheidsdienst of aan een andere partij. In de praktijk vindt deze uitvoering voor 0–4 jarigen meestal plaats door (thuis)zorgorganisaties via de consultatiebureaus en voor 4–19 jarigen meestal via de gemeentelijke gezondheidsdienst, waaronder ook de schoolartsen vallen. Het beoordelen en beperken van gezondheidsrisico’s maken een voornaam onderdeel uit van de werkzaamheden van de professionals die in deze categorie werkzaam zijn. In hun directe contact met een groot deel van de doelgroep, te weten jeugdigen in de leeftijd van 0 tot 19 jaar, stellen zij vast of jeugdigen bepaalde risico’s lopen, wat daarvan de mogelijke gevolgen zijn en hoe manifestatie van deze risico’s kan worden voorkomen of beperkt. Aanwijzing van deze categorie is daarom noodzakelijk.
In onderdeel b worden de aanbieders van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen aangewezen. Bureau jeugdzorg kan namelijk behalve voor jeugdzorg, ook indiceren voor jeugd geestelijke gezondheidszorg. Dit betreft dan geen jeugdzorg waarop ingevolge de Wet op de jeugdzorg aanspraak bestaat, maar zorg waarop ingevolge de AWBZ of een zorgverzekering aanspraak bestaat. Bureau jeugdzorg fungeert als centraal loket voor jeugdigen ook als toegang voor deze zorg. Het omvat de jeugdafdelingen van de Riagg, de poliklinieken en de jeugdafdelingen van algemene psychiatrische ziekenhuizen, de poliklinieken en jeugdafdelingen psychiatrie van (academische) ziekenhuizen en de poliklinieken en de klinieken van instellingen voor kinder- en jeugdpsychiatrie. Anders dan bij jeugdzorg, kunnen jeugdigen ook op een andere manier terechtkomen bij deze zorginstellingen, bijvoorbeeld via het Centrum Indicatiestelling Zorg. Hoewel bureau jeugdzorg er dus wel voor kan indiceren, is de betrokkenheid beperkter dan bij jeugdzorg in de zin van de wet.
De professionals die werkzaam zijn bij een instantie uit deze categorie hebben een intensieve behandelrelatie met de betrokken jeugdige. Regelmatig zijn geestelijke gezondheidsproblemen oorzaak of gevolg van de in artikel 2j van de wet genoemde risico’s. Betrokkenheid van professionals in de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen bij de verwijsindex is daarom van groot belang en daartoe is aanwijzing van deze categorie noodzakelijk.
Ook diverse instanties in het domein gezondheidszorg kunnen te maken krijgen met jeugdigen die in hun ontwikkeling naar volwassenheid daadwerkelijk worden bedreigd en deze worden daarom aangewezen. Het betreft de instanties voor verslavingszorg, gehandicaptenzorg, de huisartsenzorg en de afdelingen voor spoedeisende hulp van ziekenhuizen.
De professionals in de verslavingszorg hebben nauw contact met hun cliënten en houden daarbij in de gaten hoe het met de verslaafde cliënt gaat. Zij dienen alert te zijn op een eventuele terugval en de gevolgen daarvan voor de ontwikkeling van de cliënt. In artikel 2j, onder b, van de wet wordt verslaving aan alcohol, drugs en kansspelen met zoveel woorden genoemd als zijnde een risico waardoor de gezonde en veilige ontwikkeling van de betrokken jeugdige daadwerkelijk kan worden bedreigd. Aanwijzing van instanties voor verslavingszorg is dan ook noodzakelijk.
Ook gehandicaptenzorg vergt een intensieve relatie tussen de behandelaar en de cliënt. Professionals zijn ertoe opgeleid adequaat met deze personen te communiceren en gericht risico’s die hun veiligheid en gezondheid bedreigen te signaleren en te beperken of weg te nemen. Vanwege hun directe betrokkenheid bij onder andere jeugdigen met een handicap en expertise met betrekking tot inventarisatie en taxatie van risico’s, is het noodzakelijk dat deze categorie van instanties wordt aangewezen.
In het eerste lid, onder d, worden ook de afdelingen voor spoedeisende hulp van ziekenhuizen aangewezen. Dit zijn belangrijke vindplaatsen van veel kinderleed en de professionals die er werken zijn erop getraind dit leed te kwalificeren. Hij kan daarbij stuiten op risico’s waardoor de betreffende jeugdige in de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid daadwerkelijk wordt bedreigd. Niet alleen met het oog op de directe behandeling, maar ook met het oog op de verdere gevolgen die het leed kan hebben op het leven van de betrokkene, is aanwijzing van deze categorie noodzakelijk.
Huisartsen staan dicht bij hun patiënten. Zij kennen hun patiënten goed en zijn doorgaans bekend met de gezinssituatie van hun patiënten. Daarnaast zijn huisartsen vaak het eerste contact dat een jeugdige die problemen ondervindt heeft met professionele hulpverlening. De huisartsen vormen daarmee een belangrijke bron voor de signalering van de risico’s zoals die staan opgesomd in artikel 2j van de wet. Vanwege deze betrokkenheid, hun positie in de keten en hun medische expertise is het noodzakelijk hen aan te wijzen.
Voor wat betreft huisartsen sluiten het eerste en tweede lid op elkaar aan. Een huisarts die niet werkzaam is voor een instantie, valt onder de in het tweede lid aangewezen categorie van functionarissen. Een huisarts die werkzaam is voor een instantie, bijvoorbeeld een huisartsenpraktijk, wordt met dit besluit niet direct aangewezen. Maar door de aanwijzing in het eerste lid kan die instantie wel bevoegd zijn om een meldingsbevoegde functionaris aan te wijzen.
Voor het melden aan de verwijsindex voorziet de wet expliciet in een grondslag om dit zonodig zonder toestemming en met doorbreking van het beroepsgeheim te doen. Voor het uitwisselen van gegevens na een match geldt vervolgens de bestaande wet- en regelgeving. Voor de duidelijkheid zij benadrukt dat voor professionals met een beroepsgeheim een match uit de verwijsindex van groot belang kan zijn, ook wanneer zij uiteindelijk tot de conclusie komen dat geen gegevensuitwisseling kan plaatsvinden.
Doordat professionals via een match in de verwijsindex van elkaars betrokkenheid op de hoogte raken, weten zij dat ze niet de enige betrokken professional zijn. Hierdoor krijgen professionals beter zicht op de context van de jeugdige. Dit kan aanleiding zijn voor de professional om in gesprek te gaan met de cliënt, aangezien zijn zorgen worden bevestigd door de match met andere professionals. Naar aanleiding van een brief van de KNMG hierover, heeft een verhelderend gesprek plaatsgevonden met de KNMG. Dit heeft geleid tot het gezamenlijke standpunt dat artsen zich niet terughoudend dienen op te stellen bij het melden aan de verwijsindex. Wel is benadrukt dat een weloverwogen en zorgvuldige belangenafweging noodzakelijk is. In een brief aan de Eerste Kamer zijn de conclusies van dit gesprek weergegeven.2
Scholen zijn een belangrijke vindplaats van risicosignalen. De leerplichtleeftijd bestrijkt een groot deel van de jeugdigen in de zin van deze wet. De professionals in het domein onderwijs zijn intensief betrokken bij de jeugdigen in Nederland. Zij hebben vaak meerdere jaren achtereen te maken met een jeugdige en zijn daardoor in staat hun ontwikkeling goed te volgen. Jeugdigen waarvan zij het vermoeden hebben dat zij daadwerkelijk worden bedreigd in hun ontwikkeling tot volwassenheid, zullen zij vaak extra aandacht geven. Daarbij kan afstemming met andere betrokken professionals noodzakelijk zijn. Om dat mogelijk te maken worden de diverse scholen in dit besluit aangewezen.
In het eerste lid, onder a tot en met c, worden scholen aangewezen als categorie van instanties die een meldingsbevoegde functionaris mogen aanwijzen Dit betreft de basisscholen, scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor voortgezet onderwijs.
Onder d worden de regionale opleidingscentra, de vakinstellingen voor beroepsopleidingen die zich op een specifieke bedrijfstak richten, de instanties voor beroepsonderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving aangewezen. In onderdeel e worden vervolgens de hogescholen en de universiteiten aangewezen.
Bij de wet van 6 december 2001 tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met de invoering van de verplichting voor het bevoegd gezag tot het melden van voortijdige schoolverlaters die niet meer leerplichtig zijn, alsmede van de verantwoordelijkheid van de gemeente voor het bestrijden van voortijdig schoolverlaten (regels inzake regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten) (Stb. 2001, 636) is de verantwoordelijkheid van gemeenten voor een integrale aanpak van de problematiek van het voortijdig schoolverlaten wettelijk geregeld. Gemeenten hebben daartoe een zogenaamde regionale meld- en coördinatiefunctie (RMC). De colleges van burgemeester en wethouders wijzen in een RMC-regio uit hun midden een contactgemeente aan. Deze contactgemeente heeft een coördinerende functie en is verantwoordelijk voor:
– het maken van afspraken over goede samenwerking en een sluitende aanpak van voortijdig schoolverlaters met betrokken organisaties (bijvoorbeeld jeugdzorg, arbeidsbureaus, politie, openbaar ministerie en bedrijfsleven),
– een regionaal netwerk van bovengenoemde actoren, en
– het opzetten en instandhouden van een registratiesysteem voor meldingen van voortijdige schoolverlaters.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel betreffende de verwijsindex risicojongeren is bij de toelichting op artikel 2j, onderdeel e, van de wet reeds ingegaan op de risico’s die een jeugdige loopt wanneer sprake is van langdurig schoolverzuim of voortijdig schoolverlaten. De specifieke functie van contactgemeenten daarbij, maakt deelname aan de verwijsindex van groot belang en daarom is de aanwijzing daarvan noodzakelijk. In dezelfde context fungeert ook de leerplichtambtenaar. Met het oog op zijn specifieke takenpakket is ook de aanwijzing van deze functionaris noodzakelijk.
In artikel 1, eerste lid, onder g, van de Wmo wordt het begrip maatschappelijke ondersteuning nader gedefinieerd en onderverdeeld in negen prestatievelden. De instanties voor maatschappelijke ondersteuning die actief zijn in het tweede, derde, zesde, zevende en negende prestatieveld worden aangewezen.
Het tweede prestatieveld van de Wmo betreft de op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden. De instanties in dit prestatieveld worden aangewezen omdat het doel en de doelgroep naadloos aansluit bij de verwijsindex. Het betreft onder andere jeugdwelzijnsinstellingen, instellingen voor algemeen maatschappelijk werk, jeugdinformatie- en preventiepunten en opvoedsteunpunten.
Het derde prestatieveld betreft het geven van informatie, advies en cliëntondersteuning om burgers de weg te wijzen in de samenleving. Cliëntondersteuning is de ondersteuning van de cliënt bij het maken van een keuze of het oplossen van een probleem. Het kan gaan om algemene voorzieningen, maar ook om individueel advies of hulp bij het verhelderen van een ondersteuningsvraag. Het heeft als doel de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van de cliënt te bevorderen. Gemeenten maken hiertoe veelvuldig gebruik van MEE-organisaties als bedoeld in paragraaf 2.5 van de Regeling subsidies AWBZ. Dergelijke instanties zijn goed op de hoogte van het wel en wee van hun cliënten. Het is noodzakelijk dat zij vindbaar zijn voor andere instanties die betrokken raken bij de betreffende jeugdige. Anderzijds is het ook noodzakelijk dat de professionals die cliëntondersteuning bieden daadwerkelijk op de hoogte zijn van de betrokkenheid van eventuele andere instanties. Omdat de verwijsindex het instrument is om dit te bereiken, is aanwijzing van instanties in dit prestatieveld noodzakelijk.
Het zesde prestatieveld betreft de ondersteuning van individuele mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. Het gaat hier om individueel te verlenen voorzieningen, die aan de behoefte van het individu zijn aangepast. Of men toegang heeft tot een dergelijke voorziening hangt altijd af van de individuele kenmerken van de persoon met een beperking. Juist deze individuele aandacht maakt het nodig dat de betrokken instantie deelneemt aan de verwijsindex, zodat met andere betrokken professionals afgestemd kan worden. De professionals in dit prestatieveld komen bovendien bij de betrokken jeugdige thuis en hebben zodoende een beeld van wat er zich in het gezin van die jeugdige afspeelt. Daarom is het noodzakelijk dat de instanties in dit prestatieveld worden aangewezen. Instanties die in dit prestatieveld werkzaam zijn, zijn bijvoorbeeld instanties voor maatschappelijk werk, thuiszorginstellingen en bedrijven die huishoudelijke verzorging leveren, maar in sommige gemeenten wordt deze functie ook wel door de gemeentelijke gezondheidsdienst uitgevoerd.
Naar aanleiding van een opmerking van het Cbp over bedrijven die in het kader van de maatschappelijke ondersteuning huishoudelijke verzorging leveren, wordt voor de duidelijkheid vermeld dat deze instanties in veel gevallen (bijna) dagelijks en voor een langere periode bij mensen in huis komen. Zij maken zodoende jeugdigen mee in hun thuissituatie en zullen in het kader van de verwijsindex met name een signalerende rol vervullen.
Het zevende prestatieveld betreft het bieden van maatschappelijke opvang. Voor de verwijsindex is met name de opvang van tienermoeders en de opvang van zwerfjongeren van belang. Het tienermoederschap en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats worden namelijk in artikel 2j, onder d en h, van de wet expliciet als meldcriterium aangeduid. De professionals in de opvang voor deze groepen staan in nauw contact met de jeugdige en hebben daardoor zicht op de achterliggende problematiek. En met het oog op de te verlenen opvang kan afstemming met andere professioneel betrokkenen noodzakelijk zijn.
In het negende prestatieveld zijn de verantwoordelijkheden van de gemeenten voor het verslavingsbeleid omschreven. De gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om de maatschappelijke zorg op een geïntegreerde manier te verlenen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke begeleiding en de zorgsector voor de behandeling. Gemeenten voorzien hiertoe in ambulante verslavingszorg, bestaande uit ambulante hulpverlening gericht op verslavingsproblemen, en preventie van verslavingsproblemen. Als aanvulling op de aanwijzing van de instanties voor verslavingszorg in artikel 1c, onder a, van dit besluit is het noodzakelijk om ook dit deel van de hulpverlening aan verslaafden aan te wijzen.
Aangezien gemeenten in het kader van de Wmo beleidsvrijheid genieten, worden deze taken in de genoemde prestatievelden niet in iedere gemeente op dezelfde wijze uitgevoerd. Maar de aanwijzingen in dit artikel betreffen in ieder geval de hierboven genoemde instanties.
In het tweede lid wordt op basis van artikel 2b, derde lid, van de wet een aanvullende eis gesteld aan de meldingsbevoegde functionarissen die werkzaam zijn voor instanties die behoren tot één van de aangewezen prestatievelden van de maatschappelijke ondersteuning. Aangezien in de maatschappelijke ondersteuning ook veel vrijwilligers actief zijn, wordt bepaald dat een meldingsbevoegde iemand is die in het kader van zijn beroep hoofdzakelijk hulp, zorg of bijsturing verleent aan jeugdigen. Zoals bij artikel 1h van dit besluit nader wordt toegelicht, moet van een meldingsbevoegde namelijk verwacht kunnen worden dat hij op basis van de wettelijke criteria een melding afweegt en ook voldoende zorgvuldigheid betracht bij het gebruik van de verwijsindex met het oog op de privacygevoelige gegevens. Hoewel de inzet van de vele vrijwilligers in het kader van de maatschappelijke ondersteuning van grote waarde is, mag van hen niet verwacht worden dat ze als meldingsbevoegde met de verwijsindex gaan werken, aangezien zij in de regel geen professionals zijn.
Overigens zijn gemeenten op twee manieren betrokken bij het gebruik van de verwijsindex door de instanties in de maatschappelijke ondersteuning. Allereerst zijn gemeenten betrokken bij deze instanties vanuit haar verantwoordelijkheid op grond van de Wmo. En vervolgens door middel van de afspraken die gemeenten op grond van artikel 2g van de wet dienen te maken met alle gebruikers van de verwijsindex in de betreffende gemeente.
In het derde lid worden gemeenten aangewezen voor zover het doelgroepenbeleid voor jeugdigen betreft. Deze aanwijzing is opgenomen naar aanleiding van de toezegging aan de Tweede Kamer in reactie op motie nr. 42.3 Op grond hiervan kan een gemeente een gemeentelijk medewerker aanwijzen als meldingsbevoegde, indien dit een coördinator betreft die als taak heeft het doelgroepenbeleid voor jeugdigen.
Doelgroepencoördinatoren zijn niet in alle gemeenten aanwezig en hebben ook niet in alle gemeenten precies dezelfde taken. Soms fungeren zij als hulpverleners en hebben zij direct contact met jeugdigen. Soms hebben zij geen direct contact met jeugdigen, maar zijn zij wel op een andere wijze nauw betrokken bij een jeugdige, waardoor zij zich een beeld kunnen vormen over de jeugdige. In andere gevallen zorgt een doelgroepencoördinator er in een processuele rol voor dat de betrokken hulpverleners hun werk goed kunnen doen. Wat echter voor alle doelgroepcoördinatoren geldt, is dat zij zich bezighouden met jeugdigen die specifieke aandacht nodig hebben en waarvoor gemeenten specifiek jeugdbeleid nodig achten. Zij zijn de spin in het web van het gemeentelijke samenwerkingsverband inzake de jeugd. Zij hebben contact met de vele verschillende soorten hulpverleners en kunnen daardoor dwarsverbanden leggen in aanpak en benadering van jeugdigen. Op deze wijze dragen zij bij aan het doel van de verwijsindex om te komen tot een goed afgestemde hulpverlening en kan de doelgroepencoördinator de kennis die hij uit hoofde van zijn functie over de jeugdigen uit een doelgroep heeft opgebouwd, inzetten om optimale hulpverlening aan de jeugdigen mogelijk te maken. Het zal afhankelijk zijn van de concrete taak van een doelgroepencoördinator en van de concrete situatie, of hij een melding aan de verwijsindex kan doen. Ook hij zal immers de in artikel 2j van de wet bedoelde afweging moeten kunnen maken, die eruit bestaat dat een meldingsbevoegde een jeugdige slechts aan de verwijsindex meldt indien hij een redelijk vermoeden heeft dat de jeugdige door een of meer van de in dat artikel genoemde risico’s in de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid daadwerkelijk wordt bedreigd. Heeft de doelgroepencoördinator slechts een processuele rol, dan zal hij zelf die belangenafweging niet kunnen maken.
De doelgroepen worden uitdrukkelijk niet bepaald in het onderhavige besluit, zodat gemeenten de ruimte behouden om hun specifieke beleid voor doelgroepen naar behoefte vorm te geven. Het doelgroepenbeleid is immers vaak tijdgebonden; nu eens speelt dit probleem, dan weer een ander probleem. In de huidige praktijk is bijvoorbeeld sprake van doelgroepcoördinatoren voor tienermoeders, zwerfjongeren, hangjongeren en verslaafde jongeren.
Uiteraard zal in een melding aan de verwijsindex bij de contactgegevens van de betrokken coördinator niet opgenomen worden met welke doelgroep hij zich bezighoudt. Evenmin zullen de persoonsgegevens van doelgroepencoördinatoren niet in samenhang met de betreffende doelgroep vindbaar zijn, zodat voorkomen wordt dat aan de hand daarvan de specifieke doelgroep afgeleid zou kunnen worden. Ten overvloede zij benadrukt dat dit artikel niet beoogt gemeenten te verplichten een doelgroepencoördinator aan te wijzen.
Schulden – van jeugdigen of van hun ouders – vormen vaak een bron voor één of meer van de in artikel 2j genoemde risico’s. De professionals die schuldhulp verlenen hebben zicht op de risico’s die het betrokken gezin en de individuele leden daarvan lopen. Wanneer bij diezelfde jeugdigen andere professionals betrokken zijn, is afstemming met hen noodzakelijk om tot een goede hulpverlening te komen.
In artikel 1f worden daarom de gemeentelijke kredietbanken aangewezen. In de zin van de Wet op het financieel toezicht zijn dit aanbieders van krediet, opgericht door een of meer gemeenten. Wanneer het door meerdere gemeenten gezamenlijk is opgericht, wordt een dergelijke kredietbank ook wel gemeenschappelijke kredietbank genoemd.
De politie is een belangrijke signaleerder, die in de uitoefening van haar taken en bevoegdheden soms meer kan waarnemen dan andere professionals. Daarom kunnen op grond van artikel 1g, onder a, bij de regionale politiekorpsen meldingsbevoegde functionarissen worden aangewezen. In dat geval kan de politie direct aan de verwijsindex melden. De contactgegevens van de meldende functionaris bij de politie worden in het signaal verwerkt, waardoor na een match rechtstreeks contact kan worden opgenomen met de politie om de te verlenen hulp, zorg of bijsturing af te stemmen.
Om recht te doen aan de verschillen die er bestaan tussen de diverse politieregio’s, bestaat ook de mogelijkheid voor de politie om hun betrokkenheid bij de verwijsindex anders te organiseren. Op grond van de inbreng van de politie in de consultatiefase van het wetsvoorstel en naar aanleiding van de notitie «Overlast door 12-minners: een volwassen aanpak» (bijlage bij Kamerstukken II, 2007/08, 28 684, nr. 167), heeft nader overleg plaatsgevonden met de politie en de MO-groep over de rol van de politie bij de verwijsindex. Dit heeft geleid tot een afspraak die aansluit op bestaande werkprocessen van de politie. De politie kan voor het gebruik van de verwijsindex aansluiten op de bestaande werkprocessen die tussen de politie en de MO-groep op 27 juni 2007 zijn vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. Deze samenwerkingsovereenkomst betreft de landelijke samenwerking tussen de politieregio’s en de bureaus jeugdzorg op basis van het werkproces «Vroegtijdig Signaleren en Doorverwijzen» van de politie.
De werkwijze op basis van deze overeenkomst is als volgt:
Wanneer de politie zich zorgen maakt over een bepaalde jeugdige wordt dit met een zorgformulier kenbaar gemaakt aan bureau jeugdzorg. Deze informatie van de politie weegt zwaar mee voor bureau jeugdzorg, maar bureau jeugdzorg weegt binnen het wettelijke kader zelf af of die jeugdige aan de verwijsindex gemeld wordt. Op deze manier is sprake van een getrapte melding door de politie, waarbij bureau jeugdzorg verantwoordelijk is voor de melding. Een dergelijke melding van bureau jeugdzorg zal voor de meldingsbevoegde functionaris bij bureau jeugdzorg herleidbaar zijn tot de politie, zodat afstemming met de politie mogelijk blijft. Wanneer een match ontstaat, dient de functionaris van bureau jeugdzorg de benodigde afstemming met de politie te bewerkstelligen.
Het Korpsbeheerdersberaad heeft in een reactie op het ontwerpbesluit laten weten een voorkeur te hebben voor de indirecte melding, omdat dit als meest efficiente wijze wordt beschouwd en momenteel door de meeste politiekorpsen wordt gehanteerd. Op dit moment melden 6 korpsen direct aan de verwijsindex en 19 korpsen melden indirect.
De grondslag voor het verstrekken van informatie door de politie aan bureau jeugdzorg bestaat op grond van artikel 18 van de Wet politiegegevens. Op grond van dat artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur personen en instanties worden aangewezen aan wie of waaraan, met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, politiegegevens worden of kunnen worden verstrekt ter uitvoering van de bij of krachtens die maatregel aan te geven taak. Artikel 4:2 van het Besluit politiegegevens somt op grond daarvan vervolgens tal van instanties op waaraan gegevens moeten worden verstrekt. Genoemd zijn hier bijvoorbeeld de bureaus jeugdzorg, de raad voor de kinderbescherming en de bureaus HALT. De politie kan op grond van dit besluit via het zorgformulier gegevens verstrekken aan bureau jeugdzorg, waardoor een melding aan de verwijsindex kan worden gedaan.
Halt-bureaus zijn betrokken bij de jeugdigen die relatief kleine, veelvoorkomende delicten hebben gepleegd. Jeugdigen tot 18 jaar die dergelijke strafbare feiten hebben gepleegd kunnen door de politie naar Halt worden doorverwezen voor een Halt-afdoening. Jaarlijks gaat het om ruim 20.000 jongeren. Uitgangspunt in het jeugdstrafrecht is dat ten aanzien van elke minderjarige te allen tijde een voelbare reactie op het strafbare feit dient te volgen. Daarbij wordt uitgegaan van de gedachte dat een aanpak met een pedagogische benadering vooral tot zijn recht komt door de jeugdigen zelf de verantwoordelijkheid voor gepleegde delicten te laten inzien en aanvaarden. Een Halt-traject kan bestaan uit het verrichten van werkzaamheden die in relatie staan tot het begane strafbare feit, of tot schadeherstel bij benadeelde(n) of het vergoeden van de door de jeugdige aangerichte schade of andere activiteiten met een pedagogische strekking. Bij een vermoeden van achterliggende problemen verwijst Halt door naar bureau jeugdzorg. De betrokken professionals staan gedurende het Halt-traject dicht bij de jeugdige en zijn getraind op het signaleren van recidive en de gevolgen daarvan voor het verdere leven van de betrokken jeugdige. Daarbij kan afstemming met andere betrokken professionals noodzakelijk zijn en daarom worden de Halt-bureaus aangewezen in dit artikel.
De raad voor de kinderbescherming heeft belangrijke wettelijke taken, zoals het begeleiden en adviseren inzake omgang, verblijf en gezag, maar ook met betrekking tot kinderen die strafrechtelijk worden vervolgd. Daarnaast heeft de raad een taak bij het beschermen van kinderen die in de knel komen door misbruik en verwaarlozing. Voor de onderzoeken die de raad voor de kinderbescherming daarbij doet, alvorens tot verdere actie over te gaan, is het nodig om op de hoogte te zijn van de betrokkenheid van andere professionals bij diezelfde jeugdige. Omgekeerd kan het eveneens belangrijk zijn dat de bij de jeugdige betrokken professionals bekend zijn met de betrokkenheid van de raad. Om dat te kunnen bereiken is de aanwijzing van de regionale locaties van de raad voor de kinderbescherming in dit besluit noodzakelijk.
Op grond van artikel 2b, derde lid, van de wet kunnen nadere regels worden gesteld over de meldingsbevoegde functionaris. In dit artikel wordt voorgeschreven dat hij over een adequate opleiding en voldoende ervaring dient te beschikken, opdat van hem verwacht mag worden dat hij zorgvuldig en op basis van de wettelijke criteria een melding afweegt en ook voldoende zorgvuldigheid betracht bij het gebruik van de verwijsindex met het oog op de privacygevoelige gegevens. Het is een bewuste keuze om niet specifiek voor de diverse categorieën te bepalen wanneer sprake is van een adequate opleiding en voldoende ervaring, omdat het uiteindelijk de instanties zelf zijn die verantwoordelijk zijn voor het aanwijzen van geschikte functionarissen. En de instanties kunnen zelf het beste beoordelen welke van de bij hen werkzame functionarissen daartoe het meest geschikt zijn. Met deze bepaling wordt echter wel voorgeschreven dat zij zich daarbij baseren op de opleiding en de ervaring van de functionaris.
Met het oog op de bescherming van de persoonsgegevens dient bij de verwerking daarvan voorkomen te worden dat onveilig en onzorgvuldig gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die de verwijsindex biedt. In algemene zin schrijft artikel 6 van de Wet bescherming persoonsgegevens voor dat persoonsgegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt. Om dat te waarborgen worden in deze paragraaf nadere regels gesteld over de signaleringssystemen die aangesloten worden bij de verwijsindex en de instanties en functionarissen die gebruik maken van de verwijsindex. Hiermee wordt ook uitvoering gegeven aan artikel 2e, vierde lid, van de wet. Zoals in paragraaf 4.4.5 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven, is de Minister voor Jeugd en Gezin op grond van artikel 2e, eerste lid, van de wet verantwoordelijk voor de inrichting en het beheer van de verwijsindex en alle verplichtingen die daarbij horen, waaronder de verplichtingen die artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens met zich meebrengt. Daartoe is de verwijsindex ontworpen conform de NEN 7510 norm. Daarin staan richtlijnen en uitgangspunten voor het bepalen, instellen en handhaven van maatregelen die een organisatie dient te treffen ter beveiliging van de informatievoorziening. Dit betreft onder andere het beveiligingsbeleid, het beheer van de middelen voor de informatievoorziening, beveiligingseisen ten aanzien van personeel, fysieke beveiliging, toegangsbeveiliging en het onderhoud van de informatiesystemen.
De organisaties waarop de norm zich richt variëren van individuele hulpverleners tot grote instanties. De te treffen maatregelen verschillen per type organisatie. Bij deze norm horen implementatiehandboeken voor verschillende organisatietypen. Samen met de implementatiehandboeken geeft de norm een leidraad voor het organisatorisch en technisch inrichten van informatiebeveiliging en biedt zo een basis voor vertrouwen in de zorgvuldige informatievoorziening bij en tussen de verschillende instanties.
Om een melding aan de landelijke verwijsindex te kunnen uitvoeren, zal in veel gevallen gebruik worden gemaakt van een gemeentelijk signaleringssysteem, onder de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders. Daarnaast is het mogelijk dat gebruik gemaakt wordt van een digitaal systeem dat niet onder de verantwoordelijkheid van het college valt. Overigens is het college ook in die gevallen de verantwoordelijke voor het uitvoering geven aan de informatieverstrekking aan de betrokkene en rechten van de betrokkene, zoals bepaald in artikel 2e, derde lid, van de wet. Momenteel maakt de raad voor de kinderbescherming bijvoorbeeld gebruik van een eigen digitaal systeem, dat is aangesloten op de verwijsindex. In alle gevallen dient een zorgvuldige en veilige aansluiting gewaarborgd te zijn en met dit artikel wordt dit dan ook voorgeschreven. Onder zorgvuldigheid wordt ook begrepen dat het gebruikte systeem technisch in staat is zodanig te communiceren met de landelijke verwijsindex, dat meldingen automatisch en foutloos worden doorgegeven aan de verwijsindex en dat eventuele signalen ook weer automatisch en foutloos bij de melder terechtkomen. Daarvan zal in ieder geval sprake zijn wanneer een gemeente of een instantie hiertoe de Nederlands Technische Afspraak 8023 (NTA 8023) hanteert.
In deze NTA is de communicatie beschreven tussen het koppelvlak van de landelijke verwijsindex en aansluitende externe systemen van deelnemende instanties en hulpverleners. In de NTA staat de beschrijving van de landelijke verwijsindex in de «webservice description language» (WSDL) centraal. Hiermee is het formaat van de gegevensuitwisseling vastgelegd zodat communicatie met de landelijke verwijsindex tot stand kan worden gebracht. In aanvulling op de WSDL is voor goed gebruik van de landelijke verwijsindex een uitleg nodig van de infrastructuur, de processen, de functies en de betekenis van gegevensvelden. Deze uitleg is ook opgenomen in de NTA 8023.
Met het oog op de bescherming van persoonsgegevens, is de rol van de instantie of functionaris die gebruik maakt van de verwijsindex van doorslaggevend belang. Voor het juiste begrip zij vermeld dat daaronder ook wordt begrepen het gebruik van de verwijsindex via een al dan niet gemeentelijk signaleringssysteem. In veel gevallen zal gebruik worden gemaakt van de verwijsindex met behulp van een computer die verbonden is met een netwerk of met internet. Dit artikel bepaalt dat de betreffende instantie of functionaris op een veilige en zorgvuldige wijze gebruik dient te maken van de verwijsindex. Daarvan zal in ieder geval sprake zijn wanneer wordt voldaan aan de normen zoals deze zijn opgesteld door het NEN Nederlands Normalisatie-instituut in de al eerder genoemde NEN 7510. Zo dient bijvoorbeeld verlies of onrechtmatig gebruik van de gegevens die nodig zijn om in te loggen in de verwijsindex te worden voorkomen, om te waarborgen dat degene die feitelijk de melding uitvoert ook de meldingsbevoegde is die als contactpersoon aan de melding is verbonden.
In de genoemde bepalingen wordt verwezen naar normen die niet door een publiekrechtelijk orgaan zijn opgesteld. Bij dergelijke normen is een niveau van bekendmaking dat vergelijkbaar is met de maatstaven van de Bekendmakingswet niet gegarandeerd. Daarom bepaalt dit artikel dat van eventuele wijziging van die normen mededeling in de Staatscourant gedaan wordt.
Om jeugdigen die niet beschikken over een burgerservicenummer toch te kunnen melden aan de verwijsindex, wordt voorzien in een zogenaamd verwijsindexservicenummer. Een meldingsbevoegde kan in dat geval de familienaam, de geboortedatum en het geslacht van de jeugdige aanbieden aan de verwijsindex. Deze gegevens gebruikt het systeem van de verwijsindex om aan de hand van een logaritmische berekening een identificerend nummer samen te stellen. Dit nummer, het verwijsindexservicenummer, wordt vervolgens gebruikt om de melding van de jeugdige te registreren in de verwijsindex.
De Minister voor Jeugd en Gezin,
A. Rouvoet
Besluit van de Minister van Justitie van 12 januari 2005, nr. 5328240/04/DJJ, houdende aanvaarding van de rechtspersoon als bedoeld in de artikelen 254, tweede lid, en 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-302.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.