Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2010, 166 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2010, 166 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 24 november 2009, nr. WJZ/170222(4857), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Gelet op artikel 1.7a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
De Raad van State gehoord (advies van 15 januari 2010, nr. W05.09.0494/l);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 30 maart 2010, nr. WJZ/186329 (4857), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het onderwijs en onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
het instellingsbestuur van een bekostigde instelling, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel j, van de wet;
het tijdvak dat aanvangt op 1 september en eindigt op 31 augustus van het daaropvolgende jaar;
programma binnen een masteropleiding waarvan de duur van het programma gelijk is aan de duur van die masteropleiding en waarvoor aanvullende toelatingseisen of collegegeldverhoging worden toegestaan.
1. Het is bekostigde instellingen voor hoger onderwijs, waarvan de daartoe strekkende aanvragen door Onze Minister op grond van dit besluit zijn goedgekeurd met het oog op de stimulering van excellentie in het hoger onderwijs, toegestaan experimenten uit te voeren op het terrein van selectie van studenten en verhoging van collegegeld.
2. Aan de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, kunnen verplichtingen worden verbonden.
1. Onverminderd artikel 7.37, eerste lid, van de wet kan Onze Minister op aanvraag van het instellingsbestuur goedkeuren dat ten aanzien van een of meer bacheloropleidingen selectie plaatsvindt van de gegadigden voor inschrijving aan die bacheloropleidingen.
2. Indien een goedkeuring als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een bacheloropleiding waarvoor een toelatingsbeperking als bedoeld in de artikelen 7.53, 7.55 en 7.56 van de wet van kracht is, blijft hoofdstuk 7, titel 3, paragraaf 4a, van de wet buiten toepassing.
3. Onze Minister keurt selectie voor een of meer bacheloropleidingen uitsluitend goed, indien de instelling aannemelijk heeft gemaakt dat:
a. er een relatie is tussen de selectie van de gegadigden en de doelstelling van het experiment, bedoeld in artikel 2;
b. er een relatie is tussen de te hanteren selectiecriteria en de opzet en inhoud van de bacheloropleiding;
c. selectie van de gegadigden voor inschrijving voor de bacheloropleiding de voorkeur heeft boven selectie van studenten na inschrijving voor de bacheloropleiding; en
d. de instelling een op excellentie in het hoger onderwijs gericht instellingsbreed project zal verzorgen.
4. Onze Minister kan de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval intrekken indien:
a. de instelling niet langer een door Onze Minister gesubsidieerd, op excellentie in het hoger onderwijs gericht, instellingsbreed project verzorgt; of
b. de selectie naar het oordeel van Onze Minister niet meer voldoet aan de eisen, bedoeld in het derde lid, onder a tot en met c.
5. Het instellingsbestuur stelt de selectiecriteria vast.
6. Het instellingsbestuur voert de selectie voorafgaand aan de aanvang van het studiejaar uit.
7. De selectiecriteria en de selectieprocedure worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13 van de wet.
1. Onze Minister kan op aanvraag van het instellingsbestuur goedkeuren dat ten aanzien van een of meer masteropleidingen als bedoeld in artikel 7.30b, eerste lid, van de wet de toelatingseisen voor die masteropleidingen tevens betrekking hebben op andere aspecten dan kennis, inzicht en vaardigheden die zijn verworven bij het beëindigen van een bacheloropleiding.
2. Onze Minister keurt aanvullende toelatingseisen voor een of meer masteropleidingen uitsluitend goed, indien het instellingsbestuur aannemelijk heeft gemaakt dat:
a. er een relatie is tussen de aanvullende toelatingseisen en de doelstelling van het experiment, bedoeld in artikel 2;
b. er een relatie is tussen de te hanteren aanvullende toelatingseisen en de opzet en inhoud van de masteropleiding;
c. selectie van de gegadigden voor inschrijving voor de masteropleiding de voorkeur heeft boven selectie van studenten na inschrijving voor de masteropleiding; en
d. de instelling een op excellentie in het hoger onderwijs gericht instellingsbreed project zal verzorgen.
3. Onze Minister kan de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval intrekken indien:
a. de instelling niet langer een door Onze Minister gesubsidieerd, op excellentie in het hoger onderwijs gericht, instellingsbreed project verzorgt; of
b. de selectie naar het oordeel van Onze Minister niet meer voldoet aan de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met c.
4. Het instellingsbestuur stelt de aanvullende toelatingseisen vast.
5. Het instellingsbestuur beslist voorafgaand aan een studiejaar of een student voldoet aan de aanvullende toelatingseisen.
6. De aanvullende toelatingseisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13 van de wet.
1. Onze Minister kan op aanvraag van het instellingsbestuur goedkeuren dat in afwijking van artikel 7.43 van de wet een hoger collegegeld ten aanzien van een of meer masteropleidingen wordt vastgesteld.
2. Onze Minister keurt een hoger collegegeld voor een of meer masteropleidingen uitsluitend goed, indien het instellingsbestuur aannemelijk heeft gemaakt dat:
a. er een relatie is tussen de verhoging van het collegegeld en de doelstelling van het experiment, bedoeld in artikel 2;
b. er een relatie is tussen de verhoging van het collegegeld en de opzet en inhoud van de masteropleiding; en
c. de instelling een op excellentie in het hoger onderwijs gericht instellingsbreed project zal verzorgen.
3. Onze Minister kan de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval intrekken indien:
a. de instelling niet langer een door Onze Minister gesubsidieerd, op excellentie in het hoger onderwijs gericht, instellingsbreed project verzorgt; of
b. de selectie naar het oordeel van Onze Minister niet meer voldoet aan de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder a en b.
4. Voor de masteropleidingen, bedoeld in het eerste lid, geldt dat het instellingsbestuur een collegegeld vaststelt van minimaal het wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.43 van de wet, en ten hoogste vijf maal dit collegegeld.
5. Het instellingsbestuur kan op aanvraag van een student gehele of gedeeltelijke dispensatie van betaling van het hogere collegegeld, bedoeld in het eerste lid, verlenen.
6. Het instellingsbestuur stelt een regeling vast ter gehele of gedeeltelijke dispensatie van betaling van het hogere collegegeld.
1. Onze Minister kan op aanvraag van het instellingsbestuur goedkeuren dat ten aanzien van een of meer experimentele programma’s in afwijking van de artikelen 7.30a en 7.30b van de wet aanvullende toelatingseisen gelden. Artikel 4, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Onze Minister kan op aanvraag van het instellingsbestuur goedkeuren dat in afwijking van artikel 7.43 van de wet een hoger collegegeld ten aanzien van een of meer experimentele programma’s wordt vastgesteld. Artikel 5, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Het afsluitend examen van een goedgekeurd experimenteel programma wordt aangemerkt als het afsluitend examen van de masteropleiding waarbinnen het programma is ingesteld. Op het getuigschrift, bedoeld in artikel 7.11 van de wet, wordt vermeld welk experimenteel programma het betreft.
4. De bepalingen van hoofdstuk 7 van de wet, voorzover die betrekking hebben op masteropleidingen, en artikel 9.15, eerste lid, onder h, van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op een goedgekeurd experimenteel programma.
1. Een college van beroep voor de examens als bedoeld in artikel 7.60 van de wet oordeelt tevens over het beroep tegen beslissingen van het instellingsbestuur als bedoeld in de artikelen 3, zesde lid, en 4, vijfde lid.
2. De artikelen 7.61, tweede tot en met zesde lid, en 7.63 van de wet zijn van toepassing op het beroep, bedoeld in het eerste lid.
1. De artikelen 9.34, derde lid, onder b, 10.22, onderdeel b, en 11.15 van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op het onderdeel van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in de artikelen 3, zevende lid, 4, zesde lid, en 6, eerste lid, alsmede op de regeling, bedoeld in artikel 5, zesde lid.
2. De artikelen 9.43 en 10.30 van de wet zijn van overeenkomstige toepassing.
In een ministeriële regeling worden regels gesteld over de aanvraag van een goedkeuring door Onze Minister, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 6, de termijn die geldt voor de indiening van de aanvragen van het experiment, de indieningsvereisten van de aanvragen en de wijze van beoordeling van de aanvragen.
De experimenten op grond van dit besluit duren zes studiejaren en vangen aan met ingang van het studiejaar volgend op de goedkeuring van het experiment.
1. Onze Minister evalueert het experiment.
2. De evaluatie heeft in ieder geval betrekking op de volgende aspecten:
a. de excellentie die als gevolg van het in artikel 3, derde lid, onder d, artikel 4, tweede lid, onder d, en artikel 5, tweede lid, onder c, genoemde instellingsbrede project wordt verwacht; en
b. de relatie tussen deze excellentie en selectie en collegegeldverhoging in de uitgevoerde experimenten.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 1 april 2010
Beatrix
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg
Uitgegeven de negenentwintigste april 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Dit besluit schept de condities voor een nieuw experiment met selectie van studenten en collegegeldverhoging en vormt daarmee een vervolg op de Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing (Staatsblad 2005, 222).
Zonder dit besluit is het voor bekostigde instellingen op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) alleen in bepaalde gevallen en op basis van de eerder genoemde Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing (hierna: Experimentenwet) mogelijk te selecteren aan de poort van de opleiding of een hoger collegegeld te vragen. Selectie aan de poort voor de gehele opleiding is zonder dit besluit alleen mogelijk voor speciale opleidingen (bijvoorbeeld kunstopleidingen) op grond van aanvullende eisen en voor niet-aansluitende masteropleidingen op grond van kennis, inzicht en vaardigheden. Daarnaast zijn vormen van selectie mogelijk voor een deel van de opleidingsplaatsen of voor bepaalde studenten, bijvoorbeeld in het kader van decentrale toelating tot een numerus fixus-opleiding en in het kader van het colloquium doctum. Na inwerkingtreding van de gewijzigde collegegeldsystematiek van het wetsvoorstel Versterking besturing (31 821), is collegegeldverhoging zonder dit besluit alleen mogelijk voor duale, deeltijdse, niet-EU/niet-EER-studenten en voor studenten die een bachelor- of masteropleiding volgen en aan wie al een graad Bachelor respectievelijk Master is verleend.
De experimenten «Ruim baan voor talent» op basis van de genoemde Experimentenwet zijn gericht op bevordering van excellentie in het hoger onderwijs en op «matching van student en studie». Deze experimenten waren aangekondigd in de kabinetsnotitie «Ruim baan voor talent» (Kamerstukken II 2003/04, 29 388, nr. 1).
Eind 2007 zijn deze experimenten geëvalueerd door de Commissie «Ruim baan voor talent» (Kamerstukken II 2007/08, 29 388, nr. 14). In de beleidsreactie op de evaluatie (Kamerstukken II 2007/08, 29 388, nr. 15) is voorgesteld verder te experimenteren met selectie en collegegeldverhoging. Daarbij gaat het om continueren van de lopende experimenten op basis van de Experimentenwet en het starten van een nieuw experiment. Het continueren van de lopende experimenten is geregeld door een wijziging van de Experimentenwet. Voor nieuwe experimenten biedt deze wet geen grondslag. Het starten van een nieuw experiment wordt in dit besluit geregeld. De WHW biedt in artikel 1.7a hiervoor een grondslag. Dit experiment richt zich op het stimuleren van excellentie in het hoger onderwijs. Excellentie betekent in deze context het streven om de beste studenten tot een voor hen hoogst mogelijk niveau te brengen.
Uit de evaluatie van de experimenten «Ruim baan voor talent» blijkt dat het nut van selectie aan de poort (bij bacheloropleidingen) als een instrument voor betere matching zich beperkt tot uitzonderingen. Bij de meeste opleidingen binnen de experimenten «Ruim baan voor talent» had selectie aan de poort geen voorspellende waarde, waardoor selectie aan de poort niet tot betere matching leidde. Uit onderzoek blijkt bovendien dat als studenten geselecteerd moeten worden dit beter in het begin van de studie kan gebeuren op basis van studieresultaten. Met andere woorden: het eerste tentamen is een betere voorspeller voor studiesucces dan toelatingstesten «aan de poort» (Kamerstukken II 2008/08, 29 388, nr. 14 en Kamerstukken II 2007/08, 31 288, nr. 31).
De Commissie «Ruim baan voor talent» beschrijft in haar evaluatierapport een aantal uitzonderingen waarvoor selectie aan de poort nuttig is. Het gaat daarbij om opleidingen met een zodanig specifiek profiel dat selectie tot betere matching leidt.
In de kabinetsreactie op het evaluatierapport is voorgesteld selectie wettelijk mogelijk te maken voor opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs. Daarnaast, dat wordt mogelijk gemaakt met dit besluit, heeft het kabinet voorgesteld een nieuw experiment te starten om zo te onderzoeken voor welke uitzonderingen – in het kader van excellentie – selectie nog meer nuttig kan zijn. Het is zinvol als er meer opleidingen met een specifiek profiel worden ontwikkeld, bijvoorbeeld in de vorm van nieuwe onderwijsconcepten om excellentie te bereiken.
Bij het experiment op grond van dit besluit gaat het zowel om selectie bij bacheloropleidingen, als om uitbreiding van selectiemogelijkheden bij masteropleidingen. De experimenten «Ruim baan voor talent» betroffen vooral bacheloropleidingen. Het is ook van belang om te onderzoeken voor welke masteropleidingen met een specifiek profiel selectie nuttig is. Selectie is bij sommige masteropleidingen al mogelijk, maar is ingevolge artikel 7.30b beperkt tot selectie op kennis, inzicht en vaardigheden. Selectiecriteria kunnen dus geen betrekking hebben op bijvoorbeeld motivatie. Als een instelling mag selecteren op grond van dit besluit dan is selectie op grond van motivatie wel mogelijk.
Het uitgangspunt blijft dat voor iedere studie hetzelfde wettelijke collegegeld zal gelden. Bij studiekeuze dienen inhoudelijke motieven de doorslag te geven en geen oneigenlijke financiële overwegingen. Op het uitgangspunt zijn wel enkele uitzonderingen mogelijk.
De relatie tussen collegegeldverhoging en excellentie is in de experimenten «Ruim baan voor talent» niet aangetoond. Het aantal experimenten was echter zodanig dat er geen sprake kan zijn van een gefundeerd eindoordeel.
Om die reden is in de kabinetsreactie op het evaluatierapport van de Commissie «Ruim baan voor talent» voorgesteld opnieuw te onderzoeken voor welke situaties – in het kader van excellentie – extra inkomsten in de vorm van collegegeldverhoging nuttig kunnen zijn. De insteek is ook hier dat collegegeldverhoging wordt gebruikt om het onderwijsconcept te financieren en aanvullend is op de overheidbekostiging. De gedachte is dat met collegegeldverhoging dure onderwijsconcepten kunnen worden ontwikkeld die excellentie in het Nederlandse hoger onderwijs bevorderen.
De verhoging van het collegegeld zal op een maximum worden gesteld van vijf keer het wettelijk collegegeld. Dit was ook zo bij de experimenten «Ruim baan voor talent». Hiermee wordt aan de ene kant voorzien in de wens de opleiding toegankelijk te houden en aan de andere kant wordt de instelling de ruimte geboden een onderwijsconcept waarmee excellentie kan worden bereikt, neer te zetten. De toegankelijkheid van de opleidingen wordt geborgd doordat studenten een lening kunnen aanvragen om het collegegeld, inclusief verhoging, te betalen. Dit kan in de vorm van een collegegeldkrediet (artikel 3.16a van de Wet studiefinanciering 2000).
Met het oog op de internationale concurrentie om excellente studenten wordt het voor de instellingen mogelijk gemaakt voor individuele studenten dispensatie te verlenen van de verhoging van het collegegeld. De hoogte van de dispensatie kan bijvoorbeeld afhankelijk worden gesteld van de kwaliteit van de student. Dit systeem is te vergelijken met het beurzensysteem dat buitenlandse topinstellingen hanteren voor excellente studenten.
Het experiment met collegegeldverhoging wordt beperkt tot de masteropleidingen. Collegegeldverhoging zal een sterk beroep doen op het vermogen van studenten om een doordachte keuze te maken voor een opleiding en de financiering daarvan. De gedachte is dat studenten bij de keuze voor de masteropleiding meer doordachte keuzes kunnen maken.
Bij de experimenten «Ruim baan voor talent» is «erkende evidente meerwaarde» van de opleiding als voorwaarde gesteld voor selectie en collegegeldverhoging. Uit de evaluatie van de experimenten bleek dat deze voorwaarde niet werkt. Instellingen bleken niet in staat duidelijk te maken wat de «erkende evidente meerwaarde» van hun opleiding was. Op basis van de inzichten en ervaringen met de experimenten «Ruim baan voor talent» wordt niet meer gewerkt met «erkende evidente meerwaarde» als voorwaarde.
Instellingen die deel willen nemen aan het experiment zullen een instellingsbrede aanvraag moeten doen in het kader van het Sirius Programma (www.siriusprogramma.nl). Het Sirius Programma heeft – vergelijkbaar met de experimenten «Ruim baan voor talent» – tot doel inzicht te verkrijgen in de wijze waarop excellentie in het hoger onderwijs gerealiseerd kan worden en in de belemmeringen die daarvoor in de huidige situatie zijn. Voor alle projecten in het Sirius Programma geldt dat ze gericht zijn op het behalen van resultaten op het gebied van excellentie. Excellentie heeft in deze context betrekking op het streven de beste studenten tot een voor hen hoogst mogelijk niveau te brengen.
Anders dan bij «Ruim baan voor talent» is dat instellingen in hun aanvragen binnen het Sirius Programma gebruik kunnen maken van selectie en collegegeldverhoging, dit is geen verplichting. Het eerste deel van het programma is in 2008 gestart en heeft betrekking op bacheloropleidingen. Het tweede deel is nog niet gestart en zal betrekking hebben op masteropleidingen.
Indien instellingen in het kader van het experiment gebruik willen maken van de mogelijkheid van selectie en (bij de masteropleidingen) van de mogelijkheid van collegegeldverhoging is naast een positieve advisering van de instellingsbrede aanvragen binnen het Sirius Programma, goedkeuring vereist op basis van dit besluit. Zowel selectie als collegegeldverhoging dienen een bijdrage te leveren aan de bevordering van excellentie (doelstelling van dit experiment). De goedkeuring op grond van het Sirius Programma biedt daar de garantie voor. Bij goedkeuring op basis van dit besluit gaat het niet om een generieke goedkeuring: per opleiding moet worden aangegeven of de instelling gebruik wil maken van de mogelijkheden die dit besluit biedt. De minister bepaalt vervolgens per opleiding of goedkeuring wordt verleend.
Voor selectie gelden de volgende voorwaarden:
• er is een relatie tussen de selectiecriteria en de opzet en inhoud van de bacheloropleiding. Dit houdt in dat er sprake zal zijn van een specifiek onderwijsconcept waarop de selectiecriteria die de instelling wil gaan toepassen, zijn toegespitst. Belangrijk is dat het gaat om matching van student en studie, en niet om het afromen van de beste studenten.
• Selectie aan de poort heeft voor de desbetreffende opleiding de voorkeur boven matching na de poort. Bij de meeste opleidingen leidt selectie aan de poort niet tot betere matching.
Voor collegegeldverhoging is de voorwaarde dat – net zoals bij de experimenten «Ruim baan voor talent» – er een relatie dient te zijn tussen de collegegeldverhoging en de opzet en inhoud van de masteropleiding. Waarmee wordt bedoeld dat de instelling moet aantonen dat extra middelen worden ingezet voor de opzet en inhoud van de masteropleiding, bijvoorbeeld voor hetgeen extra aangeboden wordt door de instelling.
Voor het experiment met selectie worden in principe de aansluitende masteropleidingen (of doorstroommasters) uitgesloten. Dit was ook zo voor de experimenten «Ruim baan voor talent». De reden is dat de studenten van de corresponderende bacheloropleidingen nog zijn ingestroomd met het vooruitzicht dat men het recht had op doorstroom naar een aansluitende masteropleidingen aan hun eigen universiteit.
Het wordt echter wel mogelijk om voor een programma binnen de aansluitende master te selecteren. Hierop wordt hierna, onder experimenteel programma, ingegaan.
Experimenten met selectie en collegegeldverhoging kunnen betrekking hebben op opleidingen, maar ook op programma’s binnen opleidingen. Het wordt mogelijk gemaakt dat instellingen een programma starten dat volledig parallel loopt aan het reguliere opleidingsprogramma en ten minste dezelfde studielast heeft als het reguliere programma en opleidt voor ten minste dezelfde eindtermen. Selectie en collegegeldverhoging gelden dan alleen voor die studenten van de opleiding die deelnemen aan het programma.
Een experimenteel programma heeft een aantal voordelen. In de eerste plaats biedt het mogelijkheden om bij de doorstroommaster te experimenteren met selectie, bijvoorbeeld in de vorm van een honoursprogramma. Selectie voor een experimenteel programma verhindert niet het recht op doorstroom van studenten naar een aansluitende masteropleiding aan de eigen universiteit, aangezien het reguliere programma naast het experimentele programma blijft bestaan. In de tweede plaats biedt het mogelijkheden te experimenteren met nieuwe onderwijsconcepten in combinatie met selectie of collegegeldverhoging, waarbij voortgebouwd kan worden op de ervaringen van de bestaande opleiding en er geen nieuwe opleiding hoeft te worden opgezet.
De evaluatie van het experiment zal plaatsvinden aan de hand van de beoordeling van de prestaties van de instellingen op het gebied van excellentie. Deze beoordeling zal plaatsvinden in het kader van het Sirius Programma.
In de evaluatie zal worden onderzocht of bij de instellingen met opleidingen die hebben geëxperimenteerd met selectie en collegegeldverhoging excellentie is gerealiseerd en of het aannemelijk is dat er een relatie is tussen deze gerealiseerde excellentie en selectie en collegegeldverhoging. Excellentie heeft, zoals eerder aangegeven, in deze context betrekking op het streven «de beste studenten tot een voor hen hoogst mogelijk niveau te brengen». De instellingen hebben daartoe vastgelegd op welke wijze zij hier vorm aan geven en welke meetbare prestaties zullen worden bereikt gedurende de looptijd van het project. Instellingen bepalen zelf, gelet op het profiel van de instelling, wat de kenmerken zijn van de «beste» studenten en welke activiteiten ze ondernemen om deze studenten op een voor hen hoogst mogelijk niveau te brengen. Ook bepalen de instellingen zelf welke meetbare prestaties gedurende de looptijd van het project zullen worden bereikt. Bij de goedgekeurde projecten gaat het om aantoonbare hogere of nieuwe prestaties vergeleken met de huidige situatie. Prestaties hebben betrekking op bijvoorbeeld de mate waarin de beste studenten zich aanmelden voor een selectieve vervolgopleiding en daarin worden toegelaten, het oordeel van het werkveld over deze studenten en de mate waarin deze studenten beurzen en prijzen verwerven. Uit de evaluatie zal blijken voor welke opleidingen selectie of collegegeldverhoging nuttig is ter stimulering van excellentie in het hoger onderwijs.
De looptijd van het Sirius Programma is vier jaar voor de bacheloropleidingen en minimaal drie jaar voor de masteropleidingen. Afhankelijk van de start van het experiment loopt het Sirius Programma dus in ieder geval tot en met 2014. Een experiment duurt zes studiejaren (dit is tevens de maximale experimentenduur op grond van artikel 1.7a van de wet).
De verwachting is dat zes studiejaren nodig zijn om te experimenteren, de experimenten te evalueren, te besluiten over een structurele situatie en eventueel een voorstel van wet in te dienen om het experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling. Indien wordt besloten geen voorstel van wet in te dienen, is eveneens een duur van zes studiejaren te rechtvaardigen, omdat instellingen en studenten dan tijd nodig hebben om de terugkeer naar de oude situatie voor te bereiden.
Het is wenselijk om tijdens de evaluatie van het Sirius Programma door te gaan met selectie en hoger collegegeld. Het is niet de bedoeling verwachtingen te wekken over een structurele situatie. Opleidingen kunnen er alleen op rekenen dat zij tijdelijk mogen experimenteren. Echter als een experiment erin slaagt excellentie te realiseren door gebruik van selectie en collegegeldverhoging, zou het omwille van de gerealiseerde excellentie niet goed zijn als deze opleidingen deze mogelijkheden niet meer zouden hebben, in afwachting van een beslissing over een structurele regeling.
Een concept van dit besluit is besproken met de HBO-Raad, de VSNU, het ISO en de LSVB. Betrokken partijen kunnen instemmen met de wijze waarop de beleidsvoornemens, zoals deze zijn neergelegd in de beleidsreactie op de evaluatie van de Commissie «Ruim baan voor talent» (Kamerstukken II 2007/08, 27 388, nr. 15) zijn uitgewerkt in dit ontwerpbesluit.
Een voorontwerp van dit besluit is voor een uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets voorgelegd aan CFI (samen met Inspectie van het Onderwijs en Auditdienst) en aan Informatie Beheer Groep, inmiddels samengevoegd tot de Dienst Uitvoering Onderwijs, voor een uitvoeringstoets. Aanvankelijk was het de bedoeling te werken met een beurzensysteem ter compensatie van de hogere collegegeldtarieven die een instellingen mag rekenen voor de experimenten. Hiertoe zou het profileringfonds moeten worden uitgebreid met de categorie studenten die bij de experimenten zijn ingeschreven. In het kader van de uitvoeringstoets is hierover opgemerkt dat de mogelijkheid bestaat van samenloop van verschillende mogelijkheden op grond waarvan de student een beroep zou kunnen doen op het profileringfonds. Dat heeft gevolgen voor de bijverdiengrens. Toekenning van een beurs door de instelling aan de student is meebepalend voor het inkomen van de student en dat is weer van invloed op de bijverdienmogelijkheden. Om deze reden is nu gekozen voor een systematiek van een hoger collegegeld in combinatie met de mogelijkheid om aan studenten dispensatie van het hogere collegegeld te verlenen. Daarmee wordt ook tegemoet gekomen aan bezwaren die bestaan tegen de verdere uitbreiding van de mogelijkheden van een beroep op het profileringfonds waardoor een verschraling ontstaat in de mogelijkheden om studenten tegemoet te komen in de kosten van de opleiding.
Voor het overige hebben de toetsen geen aanleiding gegeven tot wijzigingen.
De wijzigingen in dit besluit hebben geen gevolgen voor de Rijksbegroting. Het voorstel om te werken met gedifferentieerd collegegeld tot maximaal vijf keer de hoogte van het wettelijk collegegeld is in overeenstemming met het beleid rond het collegegeldkrediet, waarin de regeling de mogelijkheid biedt om tot maximaal vijf keer het bedrag van het collegegeld te lenen. Budgettair loopt de regeling mee in de raming van de financiering van het krediet. Het besluit is in dit opzicht budgettair neutraal.
De met dit besluit gemoeide administratieve lasten zijn begroot op € 4860 zijnde de kosten verband houdende met de aanvragen van de instellingen om te mogen experimenteren. Aangezien het bedrag gemoeid met de administratieve lasten voor burgers en onderwijsinstellingen lager is dan € 10.000 is door het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) besloten dit ontwerpbesluit niet aan een administratieve lastentoets te onderwerpen.
Overeenkomstig artikel 1.7a, tweede lid, van de WHW is het ontwerpbesluit voorafgaand aan de advisering door de Raad van State aan de beide Kamers der Staten-Generaal voorgelegd bij brief van 7 september 2009. De Tweede Kamer heeft vragen gesteld en deze zijn beantwoord bij brief van 3 november 2009 (TK 2009/10, 31288, nr. 72). Op de procedurevergadering van 19 november 2009 heeft de Tweede Kamer de beantwoording van de vragen voor kennisgeving aangenomen.
Op 22 september 2009 heeft de vaste commissie voor Onderwijs Cultuur en Wetenschapsbeleid van de Eerste Kamer per brief aan de Minister van OCW laten weten bezwaar te maken tegen voorhang gedurende de periode dat de funderende wet (in casu wetsvoorstel 31821; versterking besturing) nog bij de Eerste Kamer aanhangig is. De commissie heeft zich het recht voorbehouden te reageren tot een week nadat het funderende wetsvoorstel plenair is afgehandeld. Het wetsvoorstel 31821 is op 2 februari 2010 door de Eerste Kamer aangenomen.
Ik onderteken deze nota van toelichting mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Dit artikel geeft een omschrijving van de doelstelling van dit experiment. In afwijking van de desbetreffende bepalingen van de WHW kunnen bekostigde instellingen voor hoger onderwijs een aanvraag om experimenten uit te voeren ter goedkeuring aan de minister voorleggen. In dit besluit wordt met goedkeuring niet de goedkeuring in de zin van de Algemene wet bestuursrecht bedoeld. Doel van dit experiment is te bekijken of selectie en collegegelddifferentiatie kunnen bijdragen aan het stimuleren van excellentie in het hoger onderwijs.
In het tweede lid wordt geregeld dat aan de goedkeuring van de minister verplichtingen kunnen worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld aan deze aan een goedkeuring verbonden verplichtingen; zie ook artikel 9.
Artikel 7.37 van de WHW bevat de voorwaarden voor inschrijving voor een opleiding in het hoger onderwijs. Indien een student aan alle voorwaarden van artikel 7.37 voldoet, heeft hij in beginsel recht op inschrijving voor de door hem gewenste opleiding. Ingevolge het eerste lid van artikel 3 kan voor één of meer bacheloropleidingen van een instelling goedkeuring worden verleend aan selectie van gegadigden aan de poort. Bij goedkeuring door de minister gelden tijdelijk de andere mogelijke selectievormen, zoals numerus fixus of aanvullende toelatingseisen voor de betreffende opleiding niet (tweede lid).
In het derde lid staan de voorwaarden genoemd wanneer de minister kan besluiten selectie aan de poort goed te keuren bij bacheloropleidingen.
Allereerst zal in de plannen van de instelling moeten worden aangegeven hoe de voorgestelde selectie kan bijdragen aan de doelstelling van dit experiment, zoals neergelegd in artikel 2. Daarnaast moet het instellingsbestuur aantonen dat er een relatie is tussen de selectiecriteria en het specifieke onderwijsconcept. Dit brengt tot uitdrukking dat het gaat om matching van student en studie, en niet om het afromen van de beste studenten. Ook moet aangegeven worden waarom selectie aan de poort de voorkeur heeft voor de desbetreffende opleiding boven selectie na de poort.
Tenslotte moet de instelling een instellingsbreed project gericht op excellentie verzorgen. Reden is dat dit experiment plaatsvindt in het kader van het Sirius Programma. Voor de bacheloropleidingen heeft de aanvraag voor deelname aan dit Programma al plaatsgevonden. Alleen voor instellingen die deelnemen aan het Sirius Programma voor de bachelor zal de minister een goedkeuring voor selectie afgeven. Het betrokken instellingsbestuur moet in het kader van de aanvraag voor een experiment aantonen dat aan deze voorwaarde is voldaan.
In het vierde lid wordt geregeld dat de minister zijn goedkeuring kan intrekken als blijkt dat de instelling het experimentele programma niet of niet behoorlijk uitvoert. Daarvan kan sprake zijn als de uitvoerder niet voldoet aan de criteria in het derde lid, onder a tot en met c.
Het instellingsbestuur is verantwoordelijk voor het opstellen van de selectiecriteria waaraan de gegadigden getoetst worden en voor de wijze waarop de procedure van selectie vormgegeven wordt. Omwille van de rechtspositie van de student voert een instellingsbestuur de selectie uit voor aanvang van het studiejaar.
Het eerste lid van artikel 4 geeft de minister de bevoegdheid zijn goedkeuring te verlenen om bij masteropleidingen (niet zijnde doorstroommasters) waarvoor extra selectiecriteria aan de reeds bestaande criteria (kennis, inzicht en vaardigheden) toe te voegen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het criterium motivatie van de student. In het tweede lid is vastgelegd wanneer de minister toestemming geeft voor selectie voor de masteropleiding. Allereerst zal in de plannen van de instelling moeten worden aangegeven hoe de voorgestelde selectie voor de masteropleiding kan bijdragen aan de doelstelling van dit experiment zoals neergelegd in artikel 2. Daarnaast moet het instellingsbestuur aantonen dat er een relatie is tussen de aanvullende toelatingseisen en de opzet en inhoud van de masteropleiding. Ook hier geldt dat het gaat om matching van student en studie, en niet om het afromen van de beste studenten.
In het derde lid is geregeld dat de minister zijn goedkeuring kan intrekken als blijkt dat de uitvoerder van het experiment het experimentele programma niet of niet behoorlijk uitvoert, zie ook de toelichting bij artikel 3, vierde lid.
Het instellingsbestuur is verantwoordelijk voor het onderzoek waaraan de gegadigden onderworpen worden en voor de wijze waarop de procedure van selectie vormgegeven worden. Omwille van de rechtspositie van de student voert een instellingsbestuur het onderzoek uit voor aanvang van het studiejaar.
Artikel 7.43 van de WHW regelt in welke gevallen studenten het wettelijk collegegeld betalen. Artikel 5 maakt het mogelijk dat de minister in afwijking van artikel 7.43 van de WHW goedkeuring verleent voor het vragen van een hoger collegegeld voor bepaalde masteropleidingen. Het instellingsbestuur mag daarbij een collegegeld vaststellen tot een maximum van vijf maal het wettelijk collegegeld. In het kader van dit experiment wordt een verhoging van het collegegeld alleen toegestaan als het instellingsbestuur heeft aangetoond dat de opzet en inhoud van het onderwijsprogramma de verhoging van het collegegeld rechtvaardigt. Het gaat daarbij om bijzonder dure onderwijsconcepten, verdergaand dan een honoursprogramma. De instelling kan sommige studenten op grond van persoonlijke omstandigheden en kwaliteiten dispensatie geven van de verhoging van het collegegeld of van een deel daarvan. De dispensatie van het collegegeld ziet dus alleen het bedrag hoger dan het wettelijk collegegeld. Met het oog op de internationale concurrentie om excellente studenten kan de instelling de hoogte van de dispensatie afhankelijk stellen van bijvoorbeeld de kwaliteit van de student aan de hand van de score op internationale toetsen. Instellingen bepalen zelf de criteria tegen de achtergrond van de internationale concurrentie om excellente studenten. Inderdaad kan het dan betekenen dat studenten die heel hoog scoren op internationale toetsen geen hoger collegegeld hoeven te betalen. Door vergroting van de financiële aantrekkelijkheid kunnen de Nederlandse opleidingen concurreren met buitenlandse opleidingen (die ook dergelijke arrangementen hebben). Bij de hiervoor bedoelde dispensatie mogen de instellingen wel onderscheid maken, maar ze dienen zich vanzelfsprekend te houden aan «gelijke behandeling» van studenten. Ze mogen dus niet discrimineren op grond van leeftijd, geslacht, nationaliteit, ras en dergelijke gronden. De instelling dient de criteria, die zij voor dispensatie van het hogere collegegeld hanteert, vast te leggen in een regeling.
In het derde lid is geregeld dat de minister zijn goedkeuring kan intrekken als blijkt dat de instelling het experimentele programma niet of niet behoorlijk uitvoert, zie ook de toelichting bij artikel 3, vierde lid.
In dit artikel wordt een experimenteel programma voor een masteropleiding vormgegeven. Een experimenteel programma is een programma dat volledig parallel loopt aan het reguliere opleidingsprogramma van een master met ten minste dezelfde studielast als het reguliere programma en dat opleidt voor ten minste dezelfde eindtermen. Het civiel effect van het specifieke traject is identiek aan het civiel effect van de desbetreffende masteropleiding. Voordeel van een experimenteel programma is dat de toegankelijkheid voor een opleiding binnen de betreffende instelling gewaarborgd blijft. Alleen voor de studenten binnen het experimenteel programma zijn de aanvullende toelatingseisen en (voor zover van toepassing) het hoger collegegeld van toepassing. Degenen die niet voor deelname aan het experiment opteren, hebben recht op inschrijving, betalen het reguliere collegegeld en volgen het reguliere onderwijsprogramma.
Het instellingsbestuur kan op grond van dit besluit besluiten nemen over de toegankelijkheid van de opleiding of het experimentele programma en daarmee beoordelen of een student zich wel of niet kan inschrijven voor een opleiding of een experimenteel programma. Op grond van dit artikel staat, net als tegen dergelijke beslissingen op grond van de WHW, de mogelijkheid open voor studenten om beroep in te stellen bij het college van beroep voor de examens.
Dit artikel regelt dat de medezeggenschap binnen een instelling door het instellingsbestuur betrokken moet worden bij de vaststelling van de selectiecriteria en -procedure. Daarnaast wordt het medezeggenschapsorgaan ook betrokken bij het opstellen van de dispensatieregeling van het hogere collegegeld. De faculteitsraad of medezeggenschapsraad krijgt hiervoor een adviesrecht.
In artikel 1.7a, derde lid, van de wet is bepaald, dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de uitvoering van een experiment. In artikel 9 is bepaald dat een dergelijke regeling in ieder geval zal worden vastgesteld voor de onderwerpen die expliciet genoemd worden in dat artikel. De ministeriële regeling is voor wat betreft die uitvoeringsaspecten dus niet facultatief, maar verplicht. De desbetreffende ministeriële regeling zal op hetzelfde tijdstip als dit besluit in werking treden.
Voor de duur van het experiment is gekozen voor de maximale wettelijke termijn van 6 studiejaren. De verwachting is dat zes studiejaren nodig zijn om te experimenteren, de experimenten te evalueren, te besluiten over een structurele situatie en eventueel een voorstel van wet in te dienen om het experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling.
Het Sirius Programma zal voor bacheloropleidingen 4 jaar en voor masteropleidingen in ieder geval 3 jaar lopen. Daarna wordt het Sirius Programma geëvalueerd. Eerder evalueren is onwenselijk aangezien er een aantal cohorten instroom van studenten moet zijn geweest om conclusies te kunnen trekken over het experiment.
De evaluatie van het experiment zal plaatsvinden aan de hand van de resultaten van het Sirius Programma en zal aan moeten geven voor welke opleidingen met selectie of collegegeldverhoging excellentie is gerealiseerd. De beoordeling hiervan gebeurt aan de hand van de bereikte prestaties op het gebied van excellentie.
Deze prestaties worden gemeten door de excellentie die is gerealiseerd in het instellingsbrede project en de relatie tussen deze excellentie en het experiment.
Deze resultaten zullen verwerkt worden in het evaluatieverslag dat uiterlijk een jaar voor de afloop van het experiment op grond van dit besluit aan beide kamers der Staten-Generaal toegezonden zal worden.
Het is de bedoeling dat het Besluit experimenten excellentie in het hoger onderwijs na afloop van de experimenten expireert. In verband met de verschillende startdata van de experimenten in het Sirius Programma is gekozen voor expiratie op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Afhankelijk van de start van een experiment loopt het Sirius Programma in ieder geval tot en met 2014.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-166.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.