29 388
Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs

nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 mei 2008

Hierbij bied ik u, mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de beleidsreactie aan op «Wegen voor Talent» het rapport van de Commissie «Ruim baan voor talent».

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

Inleiding

In deze brief geef ik mijn beleidsreactie op Wegen voor Talent, het eindrapport van de commissie «Ruim baan voor talent». Het rapport is op 11 december 2007 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 388, nr. 14). In het rapport beschrijft de commissie de uitkomsten van experimenten met selectie van studenten, collegegeldverhoging, flexibele toelating en honoursprogramma’s en doet ze een aantal aanbevelingen. Deze beleidsreactie en het rapport van de commissie vormen tezamen het verslag van de effecten van de experimenten in de praktijk.

Achtergrond

Studiekeuze en toegankelijkheid zijn in het hoger onderwijs op een drietal principes gebaseerd. Ten eerste vormt in Nederland het VO-diploma het toegangsbewijs tot het hoger onderwijs. Het niveau van dat diploma is internationaal vergeleken hoog en vormt dan ook een goede basis voor toegang. Ten tweede mogen financiële drempels voor studenten niet de doorslag geven om de ene studie wel te kiezen en de andere niet. Wie kan studeren moet dat zonder financiële belemmeringen kunnen doen. Dit wil niet zeggen dat iedere studie ook voor iedere student even geschikt is. Maatwerk blijft dus nodig, zodat studenten een opleiding vinden die past bij hun talent, leerstijl en interesse.

Drie blijvende uitgangspunten voor het kabinetsbeleid

1. Het diploma voortgezet onderwijs (havo, vwo) biedt toegang tot hoger onderwijs.

2. Geen onoverkomelijke financiële drempels voor studenten.

3. Opleidingen in het hoger onderwijs dienen (ook voor de meest getalenteerde studenten) uitdagende opleidingen op maat te bieden.

Een verkeerde match tussen student en studie leidt tot spijt, gebrekkige motivatie en uitval. Studiekeuze is vanzelfsprekend de eerste verantwoordelijkheid van studenten, maar ook instellingen hebben hierin een rol. In dat kader zijn de experimenten met selectie aan de poort potentieel interessant en het is zinvol om andere instrumenten te verkennen die een betere match tussen studie en student mogelijk maken.

Studies zijn ook niet alle even intensief of kostbaar. De commissie is daarom verzocht een antwoord te vinden op de vraag of het gelijke collegegeld voor alle opleidingen recht doet aan die verschillen. Dat vormt een achtergrond voor de experimenten met collegegelddifferentiatie. Stijging van het collegegeld voor specifieke opleidingen zou het dan mogelijk maken een meer excellent programma samen te stellen ten behoeve van een specifieke groep studenten.

De commissie «Ruim baan voor talent» doet in Wegen voor Talent aanbevelingen voor selectie en collegegelddifferentiatie. Zij plaatst haar adviezen in de context van een meer omvattende strategie om matching van student en studie en differentiatie in het onderwijs te bevorderen.

Centraal in de reactie van het kabinet staat de overtuiging dat voor een kenniseconomie niet kan worden volstaan met basiskwaliteit. Dat blijkt ook uit «Het hoogste goed», de strategische agenda voor het hoger onderwijs- en onderzoek- en wetenschapsbeleid, van november 2007. Een zo goed mogelijke match van studie en student is een voorwaarde voor het maximaal uitdagen van studenten en het bereiken van excellentie.

In reactie op de aanbevelingen van de commissie doe ik de volgende voorstellen.

Zeven voorstellen voor matching en differentiatie

Matching

1. Individuele studiekeuzegesprekken over de hele linie van het hoger onderwijs.

2. Opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs mogen selecteren.

3. Bij opleidingen met een numerus fixus kunnen selectiemogelijkheden uitgebreid worden («decentrale selectie»).

4. Selectie voor een traject binnen een opleiding mag vanaf drie maanden na aanvang van de studie.

Differentiatie

5. Opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs mogen een hoger collegegeld vragen.

6. Lopende experimenten met selectie en collegegeldverhoging worden voortgezet.

7. Ruimte voor selectie en collegegeldverhoging (master) binnen het FES-programma voor excellentie.

Ad 1. Meer studiekeuzegesprekken

Een betere matching «aan de poort» in het hoger onderwijs wil ik bevorderen door studiekeuzegesprekken. Ik denk aan een geleidelijke invoering, waarbij studiekeuzegesprekken de komende tijd uitgeprobeerd en ontwikkeld worden. Mij staat voor ogen dat op termijn zowel studenten als instellingen het recht krijgen een studiekeuzegesprek te vragen. Studiekeuzegesprekken zijn gesprekken tussen de student en een opleiding die beogen de student een beter beeld van de studie te geven. Ze zijn informatief van karakter, zonder als selectiemechanisme te fungeren. Op deze wijze doen we wat aan het hoge percentage verkeerde studiekeuzes, die immers vaak op verkeerde verwachtingen gebaseerd blijken.

Ad 2 en 5. Selectie aan de poort en collegegelddifferentiatie bij een verhoogde onderwijsintensiteit

De relatie tussen collegegelddifferentiatie en excellentie is in de experimenten niet aangetoond, hoewel het aantal experimenten niet zodanig is dat er al sprake kan zijn van een gefundeerd eindoordeel.

Het nut van selectie aan de poort (bij bacheloropleidingen) als een instrument voor betere matching beperkt zich tot uitzonderingen. Zeker als het instrument van studiekeuzegesprekken goed wordt ingezet, zal de meerwaarde van selectie aan de poort niet snel aanwezig zijn.

Ik wil selectie en collegegelddifferentiatie mogelijk maken voor opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs (zoals nu de zogenaamde colleges in de bachelorfase, maar in de toekomst mogelijk vergelijkbare opleidingen in de masterfase). Het gaat hierbij om opleidingen waarbij sprake is van een onderwijsconcept dat (onder meer) gepaard gaat met een aanmerkelijk verhoogde onderwijsintensiteit. In deze situatie krijgen studenten overduidelijk meer onderwijs dan normaal geboden en is het, vanwege de beperkte onderwijscapaciteit en de verhoogde onderwijsintensiteit, nodig geschikte studenten te selecteren. In die context is het ook logisch om een hoger collegegeld te vragen en dat wil ik ook mogelijk maken.

Of een opleiding aan de voorwaarden voor het toepassen van selectie en collegegelddifferentiatie voldoet moet wel getoetst worden, bijvoorbeeld in het kader van accreditatie. Ik wil hierover overleggen met de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie.

Ad 3. Selectie aan de poort bij numerus fixus

Selectie aan de poort komt verder aan de orde bij een toelatingsbeperking of numerus fixus. Als er te weinig opleidingsplaatsen zijn, zullen niet alle studenten, ook al zijn ze gekwalificeerd, toegelaten kunnen worden. De commissie geeft aan dat bij sommige opleidingen selectie aan de poort de voorkeur verdient boven het huidige systeem van loting. Het gaat daarbij om opleidingen met een specifiek profiel, waarbij matching aan de poort nuttig is.

Op dit moment mag een opleiding met een numerus fixus al een percentage van de opleidingsplaatsen toewijzen aan zelf geselecteerde studenten (decentrale selectie). Het gaat om selectie op bijzondere kwalificaties, met uitzondering van behaalde eindexamencijfers. Het percentage voor decentrale selectie is nu aan een maximum gebonden, onder meer doordat minstens de helft van het aantal opleidingsplaatsen via loting verdeeld wordt en doordat kandidaten met een gemiddeld eindexamencijfer van een acht of hoger automatisch worden toegelaten. Ik wil dat maximum laten vervallen. Opleidingen kunnen dan zelf kiezen voor de selectiemethode.

Ad 4. Selectie na de poort vanaf drie maanden na aanvang van de studie

Een groot deel van de studenten wil meer uitdaging. Nodig is dus meer maatwerk door differentiatie, niet alleen tussen maar ook binnen opleidingen: veeleisend voor de excellente studenten, inspirerend voor de goede studenten en structurerend voor degenen die nu uitvallen. Ik wil de selectie na de poort aantrekkelijker maken door het moment waarop instellingen voor een differentiatie mogen selecteren te vervroegen naar 3 maanden na aanvang van de studie. Nu kan dat pas na de propedeuse of na het eerste jaar.

Ad 6 en 7. Doorgaan met potentieel interessante experimenten en ruimte voor selectie en collegegeldverhoging (master) binnen het FES-programma

De vraag is voor welke uitzonderingen selectie en collegegelddifferentiatie verder nuttig zijn. Om daarop een antwoord te krijgen stel ik allereerst voor de lopende experimenten te continueren. Uit de evaluatie van de experimenten blijkt dat tweederde van de experimenten positief is beoordeeld. Doordat de experimenten nog maar kort lopen, is nog te weinig bekend over de uiteindelijke resultaten – de kwaliteit en de arbeidsmarktperspectieven van afgestudeerden. De commissie1 die voor «Ruim baan voor talent» de experimenten beoordeelde, vindt de experimenten echter nu al zeer waardevol voor de kwaliteit en de diversiteit van het hoger onderwijs. De meeste experimenten zouden daarom voortgezet moeten worden. Ik sluit me bij dat advies aan.

Verder wil ik ruimte bieden voor selectie en collegegeldverhoging (de masterfase) binnen het programma – zoals aangekondigd in het «Hoogste Goed» – voor excellentie in het hoger onderwijs, dat gefinancierd wordt uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES). Het eerste deel van het programma, het Sirius Programma (www.siriusprogramma.nl), heeft betrekking op bacheloropleidingen. Het tweede deel zal betrekking hebben op masteropleidingen. Het kan zijn dat opleidingen binnen het FES-programma onderwijsconcepten ontwikkelen om excellentie te bereiken, waarvoor selectie of extra inkomsten nodig zijn.

In paragraaf 1 en 2 van mijn beleidsreactie ga ik uitgebreider in op het bovenstaande. Daarna ga ik in par. 3 in op de experimenten met flexibele toelating. In de bijlage is een evaluatie van de experimentenwet opgenomen, specifiek aan de hand van de bij die wet geformuleerde ijkpunten.

1. BEVORDEREN VAN MATCHING

Er zijn verschillende momenten voor en tijdens de opleiding waarop studenten gematcht kunnen worden. De commissie geeft adviezen voor die momenten, waarop ik hieronder inga.

1.1 De toegang tot de bachelorfase

Betere studiekeuze

De commissie adviseert scholieren beter te helpen bij hun studiekeuze. Zo kunnen student en studie beter gematcht worden.

Ik ben het eens met het advies van de commissie. Het studiekeuzeproces kan en moet beter. In mijn beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad «Een succesvolle start in het hoger onderwijs» wil ik ingaan op het gehele studiekeuzeproces en de verbetering van bestaande instrumenten, zoals de website www.studiekeuze123.nl. De beleidsreactie zal onderdeel uitmaken van de u in juni toe te zenden voortgangsrapportage van de strategische agenda «Het Hoogste Goed».

In aanvulling op bestaande instrumenten wil ik studenten, universiteiten en hogescholen met «studiekeuzegesprekken» meer mogelijkheden geven om te kunnen matchen bij de toelating tot de bachelorfase. De traditionele manieren van voorlichting zoals de onderwijsmarkten en de gidsen/websites bieden de mogelijkheid studies te vergelijken, maar studenten maken er onvoldoende gebruik van. De meeste studenten die stoppen of switchen doen dat omdat ze de opleiding toch niet interessant vinden.1 Studiekeuzegesprekken kunnen dat wellicht voorkomen. Voor studiekeuzegesprekken is een breed draagvlak2. Voor instellingen kan het instrument goed renderen. Studiekeuzegesprekken stimuleren en ondersteunen de keuze van studenten. In het bijzonder opleidingen met veel uitval of veel negatief bindende studieadviezen kunnen het gesprek benutten om een realistisch beeld van de studie of het benodigde aanvangsniveau te geven. In een studiekeuzegesprek kunnen, nog voordat de student zich inschrijft, wederzijdse verwachtingen getoetst worden. Daarmee kan het studiekeuzegesprek voor instellingen goed renderen, omdat uitval kostbaar is.

Ik wil op termijn instellingen de mogelijkheid geven om studenten te verplichten tot een studiekeuzegesprek. Omgekeerd wil ik studenten de mogelijkheid geven om een studiekeuzegesprek te eisen. De instelling kan daarbij bepalen hoe zij het studiekeuzegesprek zo invult dat het bij de instelling en bij de student past. Zo zou het studiekeuzegesprek voor sommige scholieren ook ingevuld kunnen worden door het volgen van een doorlopende leerweg mbo-hbo of door deelname aan een onderwijsprogramma van de instelling bedoeld voor scholieren (Pre-University College, Junior College e.d.). De komende tijd wil ik meer zicht krijgen op de werking van studiekeuzegesprekken. Studenten hebben de mogelijkheid zich in te schrijven tot het begin van het studiejaar op 1 september. In de uitwerking wil ik nagaan of dit tot problemen leidt. De studiekeuzegesprekken zouden idealiter voor de zomer moeten plaatsvinden; daarna zijn studenten en instellingen minder beschikbaar en in augustus zouden instellingen en studenten aan het begin van het nieuwe studiejaar moeten weten waar ze aan toe zijn.

Ik ga ervan uit dat eventuele extra inspanningen die de instellingen voor studiekeuzegesprekken moeten doen, zich op termijn zullen terugverdienen in een hoger rendement.

Selectie aan de poort

De commissie adviseert meer vrijheid aan opleidingen te geven om, met het oog op matching van student en studie, te bepalen of zij studenten aan de poort of na de poort willen selecteren. In een hoger onderwijs dat werkt aan meer differentiatie is een ruimhartiger toepassing van selectie, waarbij de instelling zelf beslist of zij aan of na de poort wil selecteren, volgens de commissie een nuttig instrument. Opleidingen kunnen daarbij selectie aan de poort toepassen om de massale instroom van studenten terug te brengen tot een hanteerbare groepsgrootte. Bij een numerus fixus kunnen ze selectie aan de poort toepassen in plaats van loting.

Nieuwe experimenten acht de commissie op dit moment niet wenselijk, aangezien ze waarschijnlijk niet meer zullen opleveren dan de experimenten die lopen in het kader van «Ruim baan voor talent».

Bij de meeste opleidingen heeft selectie aan de poort geen voorspellende waarde en zal ze dus niet tot betere matching leiden. Ik zie daarom meer in de eerder genoemde studiekeuzegesprekken. Studiekeuzegesprekken zie ik dan ook nadrukkelijk niet als een opmaat naar selectie aan de poort. Ze mogen niet leiden tot een beslissing over toelating tot de opleiding. De commissie beschrijft in haar rapport echter een aantal opleidingen met een zodanig specifiek profiel dat selectie aan de poort wel tot betere matching leidt. Het gaat om uitzonderingen in het hoger onderwijs.

Een duidelijke grens is te leggen bij opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs. Bij zulke opleidingen wil ik ruimte bieden voor selectie aan de poort (en collegegeldverhoging). De voorwaarden moeten wel getoetst worden.

Daarnaast wil ik opleidingen waarvoor een numerus fixus geldt, met het oog op matching de vrijheid bieden om zelf te bepalen of ze willen selecteren aan de poort. Dat betekent dat de bestaande mogelijkheid van decentrale selectie wordt uitgebreid.

Verder zal ik de huidige experimenten continueren en ruimte bieden aan instellingen binnen het eerder genoemde FES-programma om in uitzonderingen aan de poort van de bachelor- of masteropleiding te selecteren. De bedoeling is dat de instelling alleen in uitzonderingen selectie aan de poort toepast en dat op een verantwoorde wijze doet. Daarom gelden de volgende criteria:

• Er dient een relatie te zijn tussen de selectiecriteria en het specifieke onderwijsconcept.

• Selectie aan de poort heeft voor de desbetreffende opleiding de voorkeur boven matching na de poort.

Op basis van de ervaringen met het Sirius Programma en studiekeuzegesprekken zal ik besluiten of het zinvol is om de uitzonderingsgevallen onder te brengen in de bestaande ministeriële regeling voor opleidingen met aanvullende eisen.

1.2 Matching in en na het eerste jaar

De commissie schrijft dat in het huidige Nederlandse onderwijslandschap selectie aan de poort vaak niet (het meest) zinvol is en dat selectie na de poort in de meeste gevallen de voorkeur heeft.

Na het eerste jaar bestaat de mogelijkheid van een «bindende» verwijzing. Hierbij gaat het om keuzes voor trajecten binnen de opleiding, zoals de toelating tot een differentiatie. Ik verwacht dat deze vorm van kwalificeren voor differentiaties belangrijk wordt voor het hoger onderwijs. De commissie geeft aan dat bij een studie met veel studenten differentiaties ontstaan voor groepen gelijk-gemotiveerde en getalenteerde studenten. Het voordeel is dat er gematcht kan worden met resultaten behaald in het hoger onderwijs, waardoor de voorspellende waarde groter is dan bij selectie aan de poort. De instellingen werken aan meer differentiatie. Uit het rapport van de commissie blijkt bijvoorbeeld dat hogescholen en universiteiten met veel enthousiasme werken aan honoursprogramma’s binnen opleidingen.

Ik wil selectie na de poort aantrekkelijker maken door het moment waarop instellingen bindend mogen verwijzen binnen de opleiding te vervroegen naar 3 maanden na aanvang van de studie. Nu kan dat pas na de propedeuse of na het eerste jaar.

1.3 Matching bij de toegang tot de masterfase

De commissie geeft aan dat selectie bij de toegang tot de masterfase noodzakelijk is, omdat de masterfase de specialisatiefase is. In de huidige situatie kan bij masteropleidingen ook geselecteerd worden, met uitzondering van de verplichte doorstroommaster die bij elke bachelor hoort. Bij deze doorstroommasters vindt volgens de commissie matching plaats doordat de eindtermen van de bacheloropleiding zijn afgestemd op de instroomeisen van de masteropleiding.

Op de masterfase kom ik terug in de notitie over de toekomst van de masters, die ik heb toegezegd in het notaoverleg over de strategische agenda «Het Hoogste Goed» op 10 december 2007.

2. BEVORDEREN VAN DIFFERENTIATIE

De commissie onderscheidt twee soorten van differentiatie:

• Tussen studies (specifieke profielen) en binnen studies (inhoudelijk en naar niveau, zoals honours programma’s);

• Studies met duurdere voorzieningen en duurdere docenten.

De commissie doet aanbevelingen om deze soorten differentiatie te bevorderen via financiering en collegegelddifferentiatie.

2.1 Financiering

De commissie doet een aantal aanbevelingen voor differentiatie via financiering en de bekostigingssystematiek. Daarbij gaat de commissie in op nadelen van «plafondfinanciering» en op de mogelijkheid van extra overheidsfinanciering voor onder andere opleidingen met een bijzondere kwaliteit.

In «Het Hoogste Goed» staat dat een instellingsspecifieke onderwijsopslag de bekostiging meer kwaliteitsgericht maakt. Inmiddels is de Commissie Kwaliteit en Bekostiging Onderwijs ingesteld die zal adviseren over de haalbaarheid hiervan en eventueel te starten pilots (Kamerstuk 31 288, nr. 26).

De overige aanbevelingen zal ik betrekken bij de verdere ontwikkelingen rond de financiering van het hoger onderwijs zoals voorzien in de strategische agenda «Het Hoogste Goed».

2.2 Collegegelddifferentiatie

De commissie stelt voor om verder te experimenteren met de verhoging van het collegegeld bij bachelor- en masteropleidingen, waarbij collegegeldverhoging wordt gecombineerd met de mogelijkheid om excellente studenten een beurs aan te bieden.

Het uitgangspunt blijft dat voor iedere studie hetzelfde collegegeld zal gelden, vanwege de argumentatie dat bij studiekeuze inhoudelijke argumenten de doorslag moeten geven, en geen oneigenlijke financiële overwegingen.

Hierop zijn wel enkele uitzonderingen mogelijk. Zoals eerder aangegeven stel ik voor dat opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs de vrijheid krijgen voor collegegeldverhoging en selectie. De ruimte voor collegegeldverhoging is in dit geval dus niet gekoppeld aan kenmerken van studenten of het profijtbeginsel. Private inkomsten worden gebruikt om het onderwijsconcept te financieren.

Daarnaast zullen de huidige experimenten worden voortgezet en bieden we binnen het FES-programma op experimenteerbasis ruimte voor collegegeldverhoging bij masteropleidingen.

Daarbij dient het – zoals bij de experimenten «Ruim baan voor talent» – te gaan om collegegeldverhoging waardoor de opleiding iets extra’s kan aanbieden. Bij de aanvraag voor het FES-programma moet de relatie tussen de collegegeldverhoging en hetgeen extra aangeboden wordt door de opleiding worden onderbouwd. Dat is wat anders dan een toetsing op «erkende evidente meerwaarde». Dat criterium werd in de experimenten als voorwaarde gesteld, maar blijkt niet te werken als criterium (zie bijlage).

Binnen het FES-programma beperk ik de mogelijkheid voor collegegeldverhoging tot de masteropleidingen, omdat studenten dan meer ervaren zijn en meer doordachte keuzes kunnen maken over hun opleiding en de financiering daarvan. De afwezigheid van een toetscriterium is dan naar mijn mening geen probleem. Bovendien zal de student, net zoals bij de experimenten «Ruim baan voor talent» in beroep kunnen gaan als hij of zij niet krijgt wat beloofd is.

Studenten zullen een lening (collegegeldkrediet) kunnen aanvragen om het collegegeld, inclusief verhoging, te betalen. De terugbetalingscondities zijn dezelfde als voor de reguliere leningen in de studiefinanciering waardoor de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs gewaarborgd wordt. In aanvulling op het collegegeldkrediet wil ik instellingen, met het oog op de internationale concurrentie om excellente studenten, de mogelijkheid bieden om beurzen toe te kennen. Zij zullen een deel van de inkomsten uit de collegegeldverhoging aan kunnen wenden voor beurzen voor excellente studenten die de collegegeldverhoging voor deze studenten compenseren. Verder zal aan de verhoging van het collegegeld, net als bij de experimenten, een maximum worden gesteld van vijf keer het wettelijke collegegeld.

Met bovenstaande voorstellen voor meer mogelijkheden voor collegegeldverhoging geef ik invulling aan het voorstel van de commissie om verder te experimenteren met collegegelddifferentiatie. De ambitie voor deze kabinetsperiode is om deze voorstellen te implementeren en te zien bij welke opleidingen collegegelddifferentiatie nuttig is.

3. FLEXIBELE TOELATING

De commissie stelt voor om de twee experimenten die nu lopen met flexibele toelating door te laten lopen om meer ervaring op te doen. Zij adviseert dit vanuit het idee dat «flexibele toelating» in de toekomst op meer scholen zou worden ingevoerd.

Ik wil de experimenten met flexibele toelating niet voortzetten. Het blijkt namelijk dat vooral (gezakte) scholieren uit het voortgezet onderwijs «flexibel worden toegelaten», in plaats van scholieren met een mbo-3 niveau. Dat is strijdig met het principe dat een diploma van het voortgezet onderwijs toegang geeft tot hoger onderwijs. Belangrijk is verder dat scholieren die flexibel zijn toegelaten en in het hoger onderwijs alsnog stoppen geen startkwalificatie hebben. Bovendien zijn er alternatieven om ervoor te zorgen dat scholieren zonder vo- of mbo-diploma alsnog goed terechtkomen. Een voorbeeld is «alvast studeren», waarbij een leerling tegelijkertijd een vo- of mbo-diploma behaalt en als cursist – en dus niet als student – «studeert» in het hoger onderwijs

4. Vervolgstappen

Op de agenda van de Tweede Kamer staat op 5 juni 2008 een algemeen overleg over «Ruim baan voor talent» gepland. Afhankelijk van de uitkomsten van dat overleg, zal daarna een wetswijziging worden voorbereid om de voorstellen uit de beleidsreactie mogelijk te maken.

BIJLAGE

Evaluatie experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing

Er is twee jaar geëxperimenteerd (de studiejaren 2005–2006 en 2006–2007). Er zijn tien experimenten met selectie1 gestart:

• 2 met collegegeldverhoging;

• 3 met een combinatie van selectie en collegegelddifferentiatie;

• 2 met flexibele toelating.

De evaluatie heeft, zoals aangegeven in paragraaf 1.7 van de memorie van toelichting van de experimentenwet (Tweede kamer, 2004–2005, 29 819, nr. 3), betrekking op de kortetermijneffecten. Voor de langetermijneffecten, zoals een verhoging van het rendement en excellentie in het hoger onderwijs, waren de experimenten te kort. Hieronder loop ik de ijkpunten voor de evaluatie, zoals opgenomen in paragraaf 1.7, af. Daarbij wordt steeds verwezen naar de relevante passages uit «Wegen voor Talent», het rapport van de commissie «Ruim Baan voor Talent».

Inzicht in de mogelijkheden om erkende evidente meerwaarde van opleidingen te realiseren en aan te tonen

De commissie had als taak om de onderbouwing door de instellingen van hun meerwaarde te beoordelen. Een belangrijke bevinding is dat het begrip «erkende evidente meerwaarde» in de praktijk nauwelijks bruikbaar is geweest als selectiecriterium voor experimenten. Opleidingen bleken niet in staat duidelijk te maken wat «erkende evidente meerwaarde» was.

De door de instellingen onderbouwde en aangeboden meerwaarde heeft betrekking op een specifiek profiel van de opleiding en op een daarbij aansluitend onderwijsprogramma met bijbehorende docenten – bij experimenten met selectie – en geschikte studenten (conclusie op pagina 15). De experimenten zijn beoordeeld door een commissie ingesteld door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO). De programma’s die zijn beoordeeld lopen nog maar kort, waardoor geen eindoordeel over de programma’s kan worden gegeven (pagina 7, bijlage 3).

Inzicht in de effecten van de experimenten op de toegankelijkheid

Invoering van selectie heeft geen duidelijk effect op de toegankelijkheid van de opleiding (pagina 19). De aanmeldingen en de instroom zijn bij de experimenten op peil gebleven en in sommige gevallen zelfs toegenomen. In slechts één geval is de instroom afgenomen. Bij enkele, maar zeker niet alle, selecterende opleidingen zijn de studenten gemiddeld afkomstig uit een hoger sociaal milieu dan de studenten bij andere opleidingen. Dit geldt voor studenten aan de USBO en studenten aan de drie liberal arts colleges. Er zijn echter ook selecterende opleidingen waarbij de studenten juist afkomstig zijn uit een lager sociaal milieu, namelijk studenten van media en entertainmentmanagement (MEM) aan de NHTV internationale hogeschool Breda en logopedie aan de Hogeschool Zuyd. Ook invoering van collegegeldverhoging heeft er per saldo niet toe geleid dat studenten wegblijven (pagina 23). Wel kampt een aantal opleidingen met een gering aantal studenten. Studenten hebben weinig extra leningen afgesloten. Zij verdienen relatief veel bij. Bij 2 van de 5 experimenten wijkt het sociaal milieu van studenten af van het sociaal milieu op de andere opleidingen. Het is respectievelijk iets hoger en iets lager.

Inzicht in de vraag of bij experimenten met flexibele toelating het vereiste instroomniveau met autoriteit gemeten kan worden

Bij de twee experimenten zijn de resultaten verschillend (pagina 32). Bij het ene experiment zijn de prestaties van leerlingen die via flexibele toelating instroomden na een jaar even goed als die van andere studenten. Bij het andere experiment stoppen degenen die via flexibele toelating zijn ingestroomd juist vaker.

Opbrengst van de experimenten in de vorm van meerwaarde en ontwikkelde selectie- en toelatingsinstrumenten

Een commissie van de NVAO heeft de ontwikkelde meerwaarde beoordeeld (bijlage 3 bij het rapport «Wegen voor Talent»). Tweederde van de beoordeelde programma’s krijgt een voldoende. Dat is geen eindoordeel, daarvoor is nog te weinig bekend over de kwaliteit en de arbeidsmarktperspectieven van afgestudeerden. Er is een breed scala aan beoordelingsinstrumenten ontwikkeld. Ze staan meestal nog in de kinderschoenen door de korte duur van de experimenten.


XNoot
1

De commissie onder voorzitterschap van Prof. Dr. T. Sminia.

XNoot
1

Van de eerstejaars die voortijdig stoppen met de studie doet 46% dat omdat ze de studie niet interessant vindt (OCW Studentenmonitor 2006).

XNoot
2

Zie bijvoorbeeld: Een succesvolle start in het hoger onderwijs, Onderwijsraad, januari 2008; Reactie op de Eindrapportage «Ruim Baan voor Talent», ISO, november 2007.

XNoot
1

Twee experimenten bestonden uit respectievelijk drie en vier masteropleidingen.

Naar boven