Besluit van 28 augustus 2009, houdende regels inzake de verdeling van aanvullend investeringsbudget onderscheidenlijk aanvullende middelen voor investeringsbudget voor bodem in het kader van het Investeringsbudget stedelijke vernieuwing 2010–2014 (Besluit bodemmiddelen ISV-3)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie van 4 juni 2009, nr. BJZ2009038745, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 18, eerste lid, van de Wet stedelijke vernieuwing;

De Raad van State gehoord (advies van 17 juni 2009, nr. W08.09.0195/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie van 24 augustus 2009, nr. BJZ2009048459, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet:

Wet stedelijke vernieuwing;

b. werkvoorraad landbodems stedelijk gebied:

kosten van onderzoek en sanering van in stedelijk gebied gelegen verontreinigde landbodems.

HOOFDSTUK 2 DE AANWIJZING VAN GEMEENTEN WAARAAN GEDURENDE DE PERIODE 2010–2014 DOOR HET RIJK AANVULLEND INVESTERINGSBUDGET VOOR BODEM KAN WORDEN VERSTREKT

Artikel 2

De gemeenten waaraan Onze Minister gedurende de periode 2010–2014 aanvullend investeringsbudget voor bodem kan verstrekken zijn:

  • a. Alkmaar,

  • b. Almelo,

  • c. Amersfoort,

  • d. Amsterdam,

  • e. Arnhem,

  • f. Breda,

  • g. Deventer,

  • h. Dordrecht,

  • i. Eindhoven,

  • j. Emmen,

  • k. Enschede,

  • l. ’s-Gravenhage,

  • m. Groningen,

  • n. Haarlem,

  • o. Heerlen,

  • p. Helmond,

  • q. Hengelo,

  • r. ’s-Hertogenbosch,

  • s. Leeuwarden,

  • t. Leiden,

  • u. Maastricht,

  • v. Nijmegen,

  • w. Rotterdam,

  • x. Schiedam,

  • y. Sittard-Geleen,

  • z. Tilburg,

  • aa. Utrecht,

  • bb. Venlo,

  • cc. Zaanstad en

  • dd. Zwolle.

HOOFDSTUK 3 DE BEREKENING VAN HET UIT ’S RIJKS KAS BESCHIKBARE AANVULLEND INVESTERINGSBUDGET ONDERSCHEIDENLIJK DE AANVULLENDE MIDDELEN VOOR INVESTERINGSBUDGET VOOR BODEM GEDURENDE DE PERIODE 2010–2014

Artikel 3

Onze Minister verstrekt het aanvullend investeringsbudget onderscheidenlijk de aanvullende middelen voor investeringsbudget aan de in artikel 2 genoemde gemeenten en aan de provincies.

Artikel 4

  • 1. De berekening van het gedurende de periode 2010–2014 door Onze Minister te verstrekken aanvullend investeringsbudget onderscheidenlijk de aanvullende middelen voor investeringsbudget, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de wet, geschiedt op de in dit artikel aangegeven wijze.

  • 2. Onze Minister berekent voor de in artikel 2 genoemde gemeenten en voor de provincies de factor investeringspotentieel (I) met behulp van de formule:

    I(i) = ((2x ( KOOPPRIJS - 1)) +1) x 0,94414339,

    in welke formule voorstelt:

    KOOPPRIJS: de gemiddelde prijs voor de verkochte woningen in een in artikel 2 genoemde gemeente of een provincie, gedeeld door het Nederlands gemiddelde van die prijs, uitgedrukt in een percentage.

  • 3. Onze Minister berekent voor de in artikel 2 genoemde gemeenten en de provincies de uitkomst van de formule:

    stb-2009-376-001.png

    in welke formule voorstelt:

    A(i): budget Landbodems stedelijk gebied voor de individuele gemeente genoemd in artikel 2 of voor de provincie.

    G: de werkvoorraad landbodems stedelijk gebied in die gemeente of provincie.

    BUDGET LANDBODEMS STEDELIJK GEBIED: het in het budget voor stedelijke vernieuwing opgenomen deelbudget dat ter beschikking gesteld wordt om te verdelen overeenkomstig het criterium landbodems stedelijk gebied.

  • 4. Onze Minister berekent voor de in artikel 2 genoemde gemeenten en de provincies de uitkomst van de formule:

    stb-2009-376-002.png

    in welke formule voorstelt:

    B(i): het budget woningbouwcijfers voor de individuele gemeente genoemd in artikel 2 of voor de provincie.

    W: de woningbouwcijfers in die gemeente of provincie.

    I: de factor investeringspotentieel, zoals die is berekend ingevolge het tweede lid.

    BUDGET WONINGBOUWCIJFERS: het in het budget voor stedelijke vernieuwing opgenomen deelbudget dat ter beschikking gesteld wordt om te verdelen overeenkomstig het criterium woningbouwcijfers.

  • 5. Onze Minister bepaalt voor de gemeenten Amsterdam, ’s-Gravenhage en Rotterdam een aanvullend investeringsbudget C(i) ten behoeve van onderzoek en sanering van gasfabrieksterreinen op het grondgebied van deze gemeenten.

  • 6. Onze Minister telt voor de in artikel 2 genoemde gemeenten en voor de provincies de bedragen A(i) + B(i) + C(i) op die ingevolge het derde, vierde en vijfde lid van dit artikel voor de desbetreffende gemeente of provincie zijn berekend.

HOOFDSTUK 4 GRONDSLAG VOOR DE VERDELINGSNORM

Artikel 5

  • 1. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van de gemiddelde prijs, bedoeld in artikel 4, tweede lid, worden ontleend aan de bij de Dienst voor het kadaster en de openbare registers geregistreerde verkochte woningen in de periode 2004 tot en met 2007.

  • 2. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van de werkvoorraad landbodems stedelijk gebied in een gemeente of provincie, bedoeld in artikel 4, derde lid, worden ontleend aan de bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer daaromtrent beschikbare gegevens naar de stand op 28 februari 2009.

  • 3. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van het deelbudget ten behoeve van woningbouw, bedoeld in artikel 4, vierde lid, zijn gebaseerd op de Primos Prognose 2007: De toekomstige ontwikkelingen van bevolking, huishoudens en woningbouwbehoeften.

  • 4. De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van het deelbudget ten behoeve van gasfabrieksterreinen, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, zijn gebaseerd op de evaluatie van het gasfabrieksprogramma in 2008.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 7

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bodemmiddelen ISV-3.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 28 augustus 2009

Beatrix

De Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

E. E. van der Laan

Uitgegeven de vijftiende september 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.1 Het investeringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV)

Het beschikbaar stellen en verdelen van een investeringsbudget voor stedelijke vernieuwing vloeit voort uit de op 1 januari 2000 in werking getreden Wet stedelijke vernieuwing (Wsv). Deze wet is opgesteld naar aanleiding van de Nota stedelijke vernieuwing1 en de door de Tweede Kamer aanvaarde motie Hofstra2. In de Nota is de behoefte aan stedelijke vernieuwing vastgelegd in kostenramingen voor de afronding van stadsvernieuwing en het op gang brengen van de herstructureringsopgave. Op grond van de ramingen heeft de regering destijds een budget beschikbaar gesteld voor de periode 2000 tot en met 2004. In de motie Hofstra werd gevraagd om een bundeling en vereenvoudiging van instrumenten. Daarop is besloten tot integratie van geldstromen op het gebied van stedelijke vernieuwing in één investeringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV). Na het eerste investeringstijdvak stedelijke vernieuwing (ISV-1) in de periode 2000–2004 volgde het tweede investeringstijdvak stedelijke vernieuwing (ISV-2) in de periode 2005–2009 en vanaf 2010 zal het derde investeringstijdvak starten.

In dit besluit, gebaseerd op artikel 18 van de Wet stedelijke vernieuwing, is de verdeelsleutel opgenomen voor het aanvullend investeringsbudget onderscheidenlijk de aanvullende middelen voor investeringsbudget die gedurende het derde investeringstijdvak voor bodem beschikbaar zullen komen. Dit betreft dus een separaat besluit naast de wijziging van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing voor het investeringstijdvak 2010–20143 (hierna: ISV-3 algemeen).

Naar verwachting wordt het ISV per 1 januari 2011 gedecentraliseerd. Deze decentralisatie betekent dat vier doelen uit het Coalitieakkoord van februari 20074 gerealiseerd kunnen worden. De rijksoverheid schenkt meer vertrouwen en werkt in dialoog met medeoverheden, bestuurlijke drukte wordt verminderd, zelfstandigheid van provincies en gemeenten wordt met kracht bevorderd en dit moet tevens leiden tot minder bestuurslasten en vermindering van bureaucratische drukte op rijksniveau. In lijn met het bovenstaande is er op 21 mei 2008 een intentieverklaring inzake het bodemsaneringsbeleid getekend waarin besloten is tot het opstellen van het convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties. Het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) (tezamen met het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) heeft op 10 juli 2009 het convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties (hierna: het convenant) gesloten samen met de vertegenwoordigers van het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW). Bij de besteding van de budgetten zijn de beleidsafspraken van het convenant leidend. De budgetten voor bodemsanering in stedelijk gebied blijven wel integraal onderdeel uitmaken van het (per 1 januari 2011 te decentraliseren) ISV.

Het ISV als geheel omvat deelbudgetten ten behoeve van stadsvernieuwing, herstructurering, geluidhinder, luchtkwaliteit (ISV-3 algemeen) en tevens deelbudgetten ten behoeve van bodem (hierna: ISV-3 bodem). In de wijziging van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing voor het investeringstijdvak 2010–2014 (ISV-3 algemeen) is het onderdeel bodem niet opgenomen.

Als gevolg van de bestuursconferenties over bodemsanering die hebben plaatsgevonden is gebleken dat zowel op provinciaal als op gemeentelijk niveau draagvlak is voor een andere benadering van de opgave voor bodemsanering.

Naast de gevalsgerichte aanpak is het bij grotere locaties met meer bronnen doelmatiger om uit te gaan van gebiedsaanpak. Tevens wordt er meer prioriteit voor locaties met gezondheidsrisico’s gewenst geacht. Vervolgens zijn er tijdens regioconferenties afspraken gemaakt over de uitvoering van de saneringsopgave. Deze ontwikkelingen hebben geleid tot de (eerdergenoemde) intentieverklaring van 21 mei 2008 en tot het sluiten van het convenant.

In aansluiting op de ondertekening van het convenant is het onderhavige besluit op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wsv opgesteld, naast ISV-3 algemeen. De reden hiervan is dat het onderhavige besluit pas in de loop van 2009 zal worden vastgesteld, na vaststelling van het besluit ISV-3 algemeen. Het wordt echter wel als wenselijk beschouwd om begin 2010 een integrale beschikking te geven, met daarin zowel ISV-3 algemeen als ISV-3 bodem. Deze laatste middelen moeten dan ook worden gekwalificeerd als extra middelen voor investeringsbudget als bedoeld in artikel 18 Wsv. Het onderhavige besluit sluit zoveel als mogelijk aan bij de systematiek van ISV-3 algemeen. Noch het decentraliseren van ISV, noch het separaat opnemen van de deelbudgetten ten behoeve van bodem in onderhavig besluit, heeft invloed op de continuïteit van deze middelenstroom, die geldend is voor de periode 2010–2014 en het ISV betreft.

1.2 De verdeling van het budget

Het ISV berust op de Wet stedelijke vernieuwing. Naar verwachting zal het ISV per 1 januari 2011 gedecentraliseerd worden, al blijft de in dit besluit gepresenteerde verdeelsystematiek voor de periode 2010–2014 van kracht. Het decentraliseren van ISV betekent dat de Wet stedelijke vernieuwing zal moeten worden ingetrokken. De uitbetaling van de aldus berekende middelen zal vanaf 1 januari 2011 naar verwachting derhalve niet meer plaatsvinden op grond van de Wet stedelijke vernieuwing, maar op grond van de Financiële verhoudingswet.

De opzet van het ISV is en blijft zodanig dat met een vijfjarig budget, waarvan de verdeling over de budgethouders vooraf bekend is, meerjarige financiële zekerheid wordt geboden. Op grond van de geboden meerjarige financiële zekerheid worden de gemeenten in staat geacht voor de periode van vijf jaar ontwikkelingsprogramma’s (MOP’s) te maken, rekening houdend met de eisen die het ISV-beleidskader stelt. De met het oog op het derde investeringstijdvak in het ISV-beleidskader aan te brengen wijzigingen zullen leiden tot een nieuw Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2010–2014. De ontwikkelingsprogramma’s zullen afspraken op hoofdlijnen bevatten. Voor meer informatie wordt verwezen naar het nieuwe ISV-beleidskader en naar het op 10 juli 2009 ondertekende convenant.

1.3 De verdeelsleutel

Bij de verdeling van bodemsaneringsmiddelen is in het ISV geprobeerd zo goed mogelijk aan te sluiten bij de twee hoofddoelstellingen van het bodemsaneringsbeleid, namelijk de aanpak van spoedlocaties en het voorkomen dat bodemverontreiniging een belemmering vormt voor ruimtelijke dynamiek. Invulling aan de eerste doelstelling is gegeven door gebruik te maken van de indicator werkvoorraad landbodems stedelijk gebied. Bij de tweede doelstelling is gebruik gemaakt van de indicator woningbouwcijfers.

Zoals eerder reeds opgemerkt is de verdeelsleutel voor de extra bodemmiddelen zoals opgenomen in het onderhavige besluit aanvullend op de wijziging van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing voor het investeringstijdvak 2010–2014 (ISV-3 algemeen). In de nota van toelichting bij dat besluit is aangegeven welke verschillen er zijn tussen budgetten onder ISV-2 en ISV-3.

Ten behoeve van bodemsanering zijn in het onderhavige besluit drie deelbudgetten opgenomen, te weten het budget ten behoeve van landbodems stedelijk gebied, het budget ten behoeve van woningbouwcijfers en het budget ten behoeve van gasfabrieksterreinen.

Om het uitgangspunt te bewerkstelligen dat een sleutel maximaal aansluit bij de behoeften van gemeenten of provincies, gebaseerd op per gemeente algemeen beschikbare en objectieve basisgegevens, zijn ten behoeve van bodemsanering (in het onderhavige besluit) twee verdeelsleutels opgenomen.

Het betreft de verdeelsleutel landbodems stedelijk gebied en de verdeelsleutel woningbouwcijfers. Het budget dat beschikbaar gesteld wordt ten behoeve van onderzoek en sanering van gasfabrieksterreinen, behoeft niet berekend te worden aan de hand van een verdeelsleutel. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 4 wordt hierop nader ingegaan.

Er zijn twee verdeelsleutels, dus zullen er per rechtstreekse gemeente en per provincie twee getallen volgen, uit elke sleutel één. Dit betekent één getal voor het budget landbodems stedelijk gebied en één getal voor het budget woningbouwcijfers. De som van deze twee getallen betreft het totale budget bodemmiddelen ISV-3 (met uitzondering van de gemeenten Amsterdam, ’s-Gravenhage en Rotterdam, die daarbij een derde getal ten behoeve van gasfabrieksterreinen kunnen optellen voor het totaal aan bodemmiddelen ISV-3).

De sleutel voor de berekening van het budget landbodems stedelijk gebied werkt als volgt. De hoofdletter G is de werkvoorraad landbodems stedelijk gebied, het gaat om een absoluut getal dat per desbetreffende gemeente of provincie verschilt. De vijf tekens onder de streep horen bij elkaar en drukken de totale landelijke werkvoorraad landbodems stedelijk gebied uit. Op deze manier ontvangt iedere budgethouder een percentage van dit deelbudget dat overeenkomt met zijn relatieve aandeel in de totale landelijke werkvoorraad landbodems stedelijk gebied.

De sleutel voor de berekening van het budget woningbouwcijfers werkt als volgt. De hoofdletter W bevat de woningbouwcijfers, het gaat om een absoluut getal dat per desbetreffende gemeente of provincie verschilt. De vijf tekens onder de streep horen bij elkaar en drukken de totale landelijke woningbouwcijfers uit. Vervolgens dient de uitkomst hiervan vermenigvuldigd te worden met de factor I. De I staat voor het investeringspotentieel, een getal dat ook met behulp van een formule dient te worden berekend. Op deze manier ontvangt iedere budgethouder een percentage van dit deelbudget dat overeenkomt met zijn relatieve aandeel in de totale landelijke woningbouwcijfers.

Het investeringspotentieel is gewijzigd ten opzichte van ISV-2. In ISV-3 algemeen is ook met deze factor gerekend, die één op één hetzelfde is. De factor investeringspotentieel is een maatstaf die tot uitdrukking brengt dat de ene stad voor private investeerders aantrekkelijker is dan de andere. De (financiële) inspanningen van steden om die investeerders tot deelname te bewegen verschillen derhalve per gemeente. De factor I corrigeert dus het aandeel in de woningbouwcijfers. Het investeringspotentieel (I) wordt berekend met een formule waarin de koopprijs is meegenomen. Dit betekent dat bij de berekening van I rekening gehouden kan worden met de gemiddelde prijs voor de verkochte woningen van de betreffende gemeente of provincie. Een en ander om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de desbetreffende behoeften van gemeenten of provincies.

1.4 Effecten voor burgers, bedrijven en overheid

Met betrekking tot de administratieve lasten, bedrijfseffecten en milieu-effecten zijn de effecten van dit besluit getoetst. Wat betreft de administratieve lasten kan worden vermeld dat het besluit, inclusief wijzigingen, uitsluitend is gericht op mede-overheden. Van administratieve lasten voor burgers of het bedrijfsleven is derhalve geen sprake. Ook Actal heeft geconcludeerd dat in het onderhavige besluit geen sprake is van administratieve lasten voor burgers en bedrijven en dat een Actal-advies om die reden niet benodigd is.

Ook is geen sprake van ongunstige milieu-effecten. De geldstromen van het ISV dienen juist mede, conform artikel 1 van de Wsv, voor verbetering van de milieukwaliteit.

Artikelsgewijs

Artikel 2

In dit artikel worden de dertig gemeenten aangewezen waaraan door de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie (WWI) rechtstreeks aanvullende middelen voor bodem in het kader van het investeringsbudget kunnen worden verstrekt.

In de Wsv is bepaald dat voor andere gemeenten dan de door de Minister voor WWI aangewezen gemeenten de middelen voor investeringsbudget aan de onderscheidene provincies worden verstrekt. Voorts bepaalt de Wsv dat de aangewezen gemeenten in elk geval voor de duur van een investeringstijdvak als zodanig blijven aangewezen.

Net als in de voorgaande perioden zal ook in ISV-3 aan Lelystad geen bodembudget worden toegekend. De reden hiervoor is dat de gemeente Lelystad een zeer beperkte bodemverontreinigingsproblematiek heeft. Mede om die reden heeft deze gemeente ervoor gekozen om als rechtstreekse gemeente geen bevoegd gezag Wet bodembescherming te worden.

In het derde investeringstijdvak stedelijke vernieuwing zal de provincie Flevoland bodemsaneringsmiddelen ontvangen. Dit in tegenstelling tot ISV-2, toen Flevoland geen ISV-budget ontving. In de periode voor ISV-2 was de inschatting dat de provincie in 2005 tot en met 2009 het overheidsgefinancierde deel van de bodemsaneringsoperatie zou kunnen afronden. In deze periode van 2005 tot en met 2009 zijn de daarvoor benodigde budgetten via de bijdrageregeling Wet bodembescherming ter beschikking gesteld. Aangezien het overheidsgefinancierde deel in 2009 nog niet is afgerond in de provincie Flevoland, zal de provincie in ISV-3 weer bodembudget ontvangen en zal dit niet meer op grond van de Wet bodembescherming toegekend worden, mede vanwege de overgang naar decentralisatie. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de gemeente Lelystad geen extra middelen voor bodem in het kader van het investeringsbudget zal ontvangen.

Artikel 3

In dit artikel is opgenomen dat Onze Minister aan de in artikel 2 genoemde rechtstreekse gemeenten aanvullende bodemmiddelen verstrekt en dat aan de provincies aanvullend (bodem)investeringsbudget wordt verleend.

Artikel 4

In artikel 4, tweede lid, is de nieuwe berekeningsmethode voor de factor investeringspotentieel opgenomen. Deze factor komt aan de orde in de sleutel voor de verdeling van de budgetten die gericht zijn op woningbouwcijfers. De berekening van de factor investeringspotentieel is ten opzichte van ISV-2 gewijzigd5. De factor investeringspotentieel is een maatstaf die tot uitdrukking brengt dat de ene stad voor private investeerders aantrekkelijker is dan de andere. De (financiële) inspanningen van steden om die investeerders tot deelname aan de stedelijke vernieuwing te bewegen verschillen derhalve per gemeente. Voor een toelichting op de werking van de verdeelsleutel wordt verwezen naar paragraaf 1.3 van deze nota van toelichting.

In het derde lid is opgenomen waaraan de gegevens met betrekking tot de werkvoorraad landbodems stedelijk gebied zijn ontleend. Het Ministerie van VROM ontvangt deze gegevens van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Het RIVM beheert op landelijk niveau de gegevens over de omvang en de voortgang van de aanpak van de bodemverontreinigingsproblematiek.

De basis voor het inzicht in de omvang van de bodemverontreinigingsproblematiek is gelegd aan de hand van de Circulaire Landsdekkend Beeld, fase 1, nulmeting werkvoorraad landbodems, van november 2001. Het eerste landsdekkend beeld is tot stand gekomen in 2004. In de jaren daarna is dit beeld door onderzoek steeds verder verfijnd. Aan de hand van uitgevoerd bodemonderzoek en uitgevoerde saneringen zijn de cijfers geactualiseerd. De laatste actualisatieslag heeft plaatsgevonden aan de hand van de door de bevoegde overheden bodemsanering aan het RIVM aangeleverde monitoringsgegevens over het jaar 2008.

Het RIVM heeft aan de hand van het geactualiseerde beeld van (mogelijk) verontreinigde locaties aan de hand van een kostenmodel berekend wat de kosten van onderzoek en sanering zijn per individueel bevoegd gezag. Deze kosten zijn de maatstaf voor de bepaling van de werkvoorraad landbodems in stedelijk gebied en daarmee ook van het relatieve aandeel van ieder bevoegd gezag in de kosten van aanpak van de bodemverontreinigingsproblematiek in het stedelijk gebied.

Bij de vaststelling van de omvang van de werkvoorraad landbodems in stedelijk gebied ten behoeve van de budgetverdeling van de in het ISV ingebrachte bodemsaneringsmiddelen is een aantal (potentieel) verontreinigde locaties in stedelijk gebied buiten beschouwing gelaten. De reden is dat deze locaties potentieel in aanmerking komen voor (mede)financiering vanuit andere financieringsbronnen dan het ISV. Het gaat daarbij om:

  • locaties die deel uitmaken van het Convenant bodemsanering NS-locaties;

  • locaties waarvoor een Convenant gasfabrieksterreinen is afgesloten;

  • waterbodems;

  • bedrijventerreinen (omdat daar de bedrijvenregeling van toepassing is).

Het vierde lid betreft de verdeelsleutel op grond van woningbouwcijfers. Dit budget is gericht op het wegnemen van ruimtelijke stagnatie door toedoen van bodemverontreiniging. Dit is een van de hoofddoelstellingen van het bodemsaneringsbeleid. Voor de budgetverdeling zijn de cijfers gebruikt, die een indicatie geven van de maatschappelijke dynamiek per budgethouder. Het betreft de bruto productiecijfers (uitbreidingsnieuwbouw en vervangende nieuwbouw), die een raming van de ontwikkeling van woningbehoeften bevatten, uit het rapport «Primos Prognose 2007, Uitgevoerd in opdracht van VROM, auteurs: ABF Research, H.R. Heida en A. van der Meer, november 2007». Het rapport «Primos Prognose 2007» is op 22 november 2007 door de Minister voor WWI als bijlage bij een brief aangeboden aan de Tweede Kamer6.

In het vijfde lid zijn drie rechtstreekse gemeenten genoemd waarvoor door de Minister voor WWI tevens aanvullend investeringsbudget wordt vastgesteld met als (verdeel)criterium gasfabrieksterreinen. Anders dan in het derde en vierde lid is geen verdeelsleutel gehanteerd. De gemeenten Amsterdam, ’s-Gravenhage en Rotterdam ontvangen de desbetreffende middelen via het ISV.

Het Rijk heeft in het verleden over de aanpak van deze gasfabrieksterreinen een (uitvoerings)convenant met een aantal bevoegde overheden afgesloten. De redenen voor het maken van deze specifieke afspraken zijn onder andere gelegen in het feit dat deze terreinen over het algemeen zwaar vervuild zijn en vaak gelegen zijn op (binnenstedelijke) locaties die interessant zijn voor diverse (ruimtelijke) ontwikkelingen. In de beschikkingen waarin toezeggingen voor de budgetperiode Wet bodembescherming zijn vastgelegd is op grond van een inventarisatie een bestuurlijk gebonden reservering opgenomen voor de periode 2005 tot en met 2014. In 2008 heeft een evaluatie plaatsgevonden van de nog benodigde middelen. Op grond van deze evaluatie is onder andere vastgesteld hoeveel budget nodig is in de periode 2010 tot en met 2014 voor de rechtstreekse gemeenten die al eerder direct van het Rijk budget voor de aanpak van deze terreinen hebben ontvangen en/of die (direct) partij zijn bij het convenant gasfabrieksterreinen. Het gaat om de volgende bedragen:

  • a. Amsterdam: € 46,32 miljoen;

  • b. ’s-Gravenhage: € 10,46 miljoen;

  • c. Rotterdam: € 10,98 miljoen.

Het zesde lid is opgenomen om vast te leggen dat onze Minister de desbetreffende deelbudgetten optelt en daarmee het totaal aan bodemmiddelen onderscheidenlijk bodeminvesteringsbudget kan worden bepaald.

Artikel 5

Voor een toelichting op de benodigde gegevens voor het bepalen van de input voor de verdeelsleutels, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 4.

De Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

E. E. van der Laan


XNoot
1

Kamerstukken II 1996/97, 25 427, nr. 2.

XNoot
2

Kamerstukken II 1996/97, 25 000 XI, nr. 29.

XNoot
4

Kamerstukken II 2006/07, 30 891, nr. 4.

XNoot
5

Zie Nota van toelichting bij het Besluit wijziging verdeelsleutel stedelijke vernieuwing voor het investeringstijdvak 2010–2014, Stb. 2009, 29.

XNoot
6

Kamerstukken 2007–2008, 31 200 XV III, nr. 10.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven