Besluit van 3 juli 2009, houdende wijziging van het Arbeidstijdenbesluit in verband met een aanpassing van de mijnbouw- en artsenparagraaf

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 april 2009, nr. G&VW/AA/2009/9690;

Gelet op de artikelen 2:7, eerste lid, 4:3, tweede tot en met vierde lid, en 5:12, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 2 juni 2009, No.W12.09.0147/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 juli 2009, nr. G&VW/AA/2009/14331;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Arbeidstijdenbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3.1:2 wordt «Indien artikel 5.14:4 van toepassing is» vervangen door: Indien artikel 5.14:4 of artikel 5.14:4a van toepassing is.

B

In artikel 5.14:4, zesde lid, wordt «16 aaneengesloten weken» vervangen door: 26 aaneengesloten weken.

C

Na artikel 5.14:4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.14:4a Aansluiting bestendig en regelmatig arbeidspatroon met niet-bestendig en regelmatig arbeidstijdpatroon

  • 1. Dit artikel is uitsluitend van toepassing op een werknemer die vanuit een bestendig en regelmatig arbeidspatroon, bedoeld in de artikelen 5.14:2 of 5.14:3, werkzaamheden gaat verrichten in een niet-bestendig en regelmatig arbeidspatroon, bedoeld in artikel 5.14:4.

  • 2. Indien de aard van de arbeid of de bedrijfsomstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij collectieve regeling, met inachtneming van het derde lid, ten hoogste 2 maal in elke periode van 52 weken worden afgeweken van artikel 5.14:2, derde lid, onder a, ten aanzien van het aantal malen dat een dienst wordt verricht. Elk beding, waarbij op andere wijze dan in de vorige zin is bepaald, wordt afgeweken van artikel 5.14:2, derde lid, onder a, is nietig.

  • 3. In afwijking van artikel 5.14:2, derde lid, onder a, ten aanzien van het aantal malen dat een dienst wordt verricht, organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de werknemer ten hoogste 15 maal in elke periode van 21 aaneengesloten dagen een dienst verricht.

D

Artikel 5.14:7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De artikelen 5:3, tweede lid, 5:5, tweede lid, 5:7, tweede lid, aanhef en onder a en b, en 5:8, derde tot en met zevende lid, van de wet zijn niet van toepassing, indien dit artikel wordt toegepast.

2. In het derde lid, onder b, wordt «7 maal 24 aaneengesloten uren, en» vervangen door: 7 maal 24 aaneengesloten uren;.

3. Onder vervanging van de punt achter onderdeel c van het derde lid door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd luidende:

  • d. ten hoogste arbeid verricht gedurende 10 uren per dienst en 70 uren per week.

E

Aan artikel 5.20:3 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In afwijking van artikel 4.8:1, derde lid, onderdeel b, organiseert de werkgever van 1 augustus 2009 tot en met 31 juli 2011 de arbeid zodanig dat een werknemer ten hoogste gemiddeld 52 uur per week in elke periode van 26 achtereenvolgende weken arbeid verricht.

F

Artikel 7:1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na «artikel 5.14:4, derde tot en met zesde lid» wordt ingevoegd: 5.14.4a, derde lid.

2. De zinsnede «5.20:3, tweede en derde lid» wordt vervangen door: 5.20:3, tweede tot en met vierde lid.

ARTIKEL II

  • 1. Dit besluit treedt, met uitzondering van de artikelen I, onderdelen E, en F, tweede lid, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

  • 2. De artikelen I, onderdelen E, en F, tweede lid, treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 3 juli 2009

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de negenentwintigste juli 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met dit besluit zijn twee wijzigingen doorgevoerd in het Arbeidstijdenbesluit (hierna Atb). Het eerste onderdeel betreft een wijziging van de mijnbouwparagraaf. Verder is de overgangsregeling voor artsen in opleiding (maximale duur van een werkweek) in de paragraaf voor artsen aangepast.

De mijnbouwparagraaf

Op 4 juli 2008 hebben de Branchevereniging voor de Nederlandse Toeleveranciers in de Olie- en Gasindustrie (IRO) en FNV Bondgenoten een gezamenlijk verzoek ingediend om te komen tot een aanpassing van het Atb. Knelpunt in het huidige besluit is, volgens genoemde organisaties, dat werknemers die in een bestendig- en regelmatig arbeidspatroon werken (conform de artikelen 5.14:2 of 5.14:3 van het Atb) soms in moeten springen voor collega’s. Zij komen dan automatisch in een niet-bestendig en regelmatig arbeidspatroon (conform artikel 5.14:4). Een bestendig en regelmatig arbeidspatroon komt neer op 14 dagen op en 14 dagen af. Een niet-bestendig en regelmatig arbeidspatroon komt neer op 15 dagen op en 6 dagen af, waarbij de overige 9 dagen op een later tijdstip opgenomen worden. Een niet-bestendig en regelmatig arbeidspatroon biedt dus de mogelijkheid tot een meer gecomprimeerde periode van arbeid. Wat knelt is dat wanneer iemand in een bestendig en regelmatig arbeidspatroon er al 14 dagen arbeid op heeft zitten, hij eerst 14 dagen (onshore) moet rusten alvorens hij een collega kan vervangen. Op dit punt hebben genoemde instanties om meer flexibiliteit gevraagd.

Concreet gaat het om het mogelijk maken dat, bij de overgang tussen de twee arbeidspatronen, in plaats van de gebruikelijke rust van 14 dagen in elke periode van 28 dagen, tweemaal per jaar een rust van 6 dagen in elke periode van 21 aaneengesloten dagen, mogelijk is. Omdat een dergelijke inkorting van de rust tot 6 dagen (en de opschorting van de overige dagen) belastend is voor een werknemer kan de afwijking alleen in collectief overleg tot stand komen indien de aard van de arbeid of de bedrijfsomstandigheden dit noodzakelijk maken. Alle andere regels met betrekking tot de arbeids- en rusttijden voor de mijnbouwsector (zoals dat tegenover elke 24 uur op het mijnbouwwerk 24 uur rust op het land moet staan en dat de gemiddelde arbeidsduur per week 40 uren is) blijven ongewijzigd.

Het verzoek van genoemde organisaties is gehonoreerd. Algemeen uitgangspunt van het Atb is dat een verzoek tot aanpassing van de regels in principe kan worden gehonoreerd als een dergelijk verzoek van werkgevers- en werknemersorganisaties gezamenlijk afkomstig is en er geen beletselen zijn in het Europese recht. Ook anderszins is niet gebleken dat dit verzoek op bezwaren stuit. Het Staatstoezicht op de Mijnen, die in de mijnbouwsector de regels controleert en handhaaft, kan zich in deze wijziging vinden.

Verder is in dit besluit een wijziging opgenomen in verband met duikwerkzaamheden verricht op of vanaf of ten behoeve van een mijnbouwinstallatie.

Het uitvoeren van duikwerkzaamheden is seizoensgebonden en afhankelijk van getij en weersgesteldheid. Om die reden heeft de Nederlandse Associatie van Duikondernemingen (NADO), in overleg met de bedrijven en de vakorganisatie (CNV Bedrijvenbond) een voorstel gedaan om een langere periode achtereen te kunnen werken en de rust aan wal deels op te schorten. Bij het op 1 april 2007 in werking getreden Besluit van 26 februari 2007, Stb. 88, is op grond van dit voorstel (NADO 282/06/cb, d.d. 31 maart 2006) het op duikwerkzaamheden betrekking hebbende artikel zo aangepast dat duikers gedurende een periode van 28 aaneengesloten dagen arbeid mogen verrichten, dat wil zeggen dat zij 7 dagen achtereen 10 uur arbeid mogen verrichten, in totaal derhalve 70 uren in één week.

Bij de eveneens op 1 april 2007 in werking getreden Wet van 30 november 2006 tot wijziging van de Arbeidstijdenwet in verband met vereenvoudiging van die wet, Stb. 632, is echter een aantal wettelijke normen gewijzigd die bleken te interfereren met het bovengenoemde arbeidspatroon voor deze duikers en waardoor nadere aanpassing van het op duikwerkzaamheden betrekking hebbende artikel in het Atb noodzakelijk bleek.

In de eerste plaats is er per 1 april 2007 in de Arbeidstijdenwet een bepaling ingevoerd die de maximale arbeidsduur in één week stelt op 60 uren (artikel 5:7, tweede lid, onder b, van de Arbeidstijdenwet (hierna: Atw). Bij de invoering van de genoemde wijziging is geen uitzondering gemaakt voor duikwerkzaamheden in samenhang met mijnbouwinstallaties, waarbij destijds al structureel 70 uur in week gewerkt werd. Deze omissie wordt nu hersteld door artikel 5:7, tweede lid, onder b, van de Atw, buiten toepassing te verklaren en daarvoor in de plaats, door middel van een aan artikel 5.14:7 van het Atb toegevoegd onderdeel d, een maximum van 70 uur te stellen.

In de tweede plaats is in de vereenvoudigde Atw de maximale arbeidstijd per dienst verruimd tot 12 uren per dienst. Gegeven de aard van de arbeid en op basis van het voorstel van de NADO, bleek het niet gewenst en niet nodig deze verruiming ook voor de duikers te laten gelden. Om die reden wordt tevens artikel 5:7, tweede lid, onder a, van de Atw, buiten toepassing verklaard en daarvoor wordt, middels het aan artikel 5.14:7 Atb toegevoegd onderdeel d, een maximum van 10 uren per dienst in de plaats gesteld.

In de derde plaats maakt de vereenvoudigde Atw, onder bepaalde voorwaarden, ook nachtdiensten mogelijk met 12 uren arbeid (artikel 5:8, derde lid, van de Atw). Gegeven het feit dat voor dagdiensten het maximum al op 10 uren is gesteld en ook het voorstel van de NADO de maximum arbeid in een nachtdienst op 10 uren stelt, is het ook in dit geval noch gewenst, noch noodzakelijk deze verruiming ook voor de duikers te laten gelden. Om die reden wordt in het tweede lid van artikel 5.14:7 artikel 5:8, derde lid, van de Atw, buiten toepassing verklaard.

De huidige Atw kent geen aparte regeling meer voor overwerk. Onder de oude wet konden ook duikers in geval van overwerk, incidenteel, 12 uren per dienst arbeid verrichten. Onder de nieuwe regeling is het nog steeds mogelijk om onder bijzondere omstandigheden, dus incidenteel, langer te werken dan de reguliere 10 uren per dienst. In dat geval zal een beroep gedaan kunnen worden op artikel 5:10 van de Atw (Plotseling onvoorziene situaties) of artikel 4.3:1 van het Atb (Arbeidstijd en noodzakelijke werkzaamheden).

De artsenparagraaf

Op grond van artikel 5.20:3, derde lid, mogen artsen in opleiding tot specialist of tandartsen in opleiding tot tandheelkundig specialist (hierna: artsen in opleiding) bij aanwezigheidsdiensten tot en met 31 juli 2009 gemiddeld maximaal 56 uur per week werken in elke periode van 26 achtereenvolgende weken. Het is de bedoeling dat artsen in opleiding uiteindelijk komen tot een gemiddelde werkweek van 48 uur gemeten over elke periode van 26 achtereenvolgende weken.

Op 12 december 2008 hebben de Nederlandse Federatie van Universitair medische centra (NFU) en de Vereniging Van Ziekenhuizen (NVZ), in het belang van de kwaliteit en continuïteit van de medische dienstverlening in de ziekenhuizen, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht nog twee jaar gebruik te mogen maken van het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in artikel 17, vijfde lid, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PbEG L 299) (hierna: arbeidstijdenrichtlijn). Op grond van deze bepaling is het mogelijk nog een overgangsmaatregel te treffen waardoor artsen in opleiding tot 1 augustus 2011 gemiddeld 52 uur per week mogen werken.

De NFU en de NVZ hebben onder meer om de hierna volgende redenen om verlenging verzocht. Artsen in opleiding werken relatief vaak in aanwezigheidsdiensten, die volledig meetellen voor de berekening van de maximaal toegestane arbeidsduur. De ziekenhuizen geven aan dat wanneer de maximaal toegestane gemiddelde wekelijkse arbeidsduur terugvalt naar 48 uur, het nauwelijks nog mogelijk is om aanwezigheidsdiensten op te leggen. Aanwezigheidsdiensten blijven in verband met niet-planbare zorg echter noodzakelijk. Op korte termijn zien de ziekenhuizen geen mogelijkheid de voorzienbare problemen, bij uitblijven van verlenging van de overgangsperiode, op adequate wijze op te vangen.

Eerder genoemd artikel 17, vijfde lid, van de arbeidstijdenrichtlijn stelt dat lidstaten, zo nodig, twee jaar meer tijd kunnen nemen om te werken aan oplossingen voor de moeilijkheden die zij ondervinden om inzake hun verantwoordelijkheden voor de organisatie en verstrekking van gezondheidsdiensten en medische zorg aan de arbeidstijdbepalingen te voldoen. Wel moet de betrokken lidstaat dit, onder opgaaf van redenen, melden aan de Europese Commissie, zodat de Commissie, na passende raadpleging, met een advies kan komen. De lidstaat kan het advies van de Commissie naast zich neerleggen, maar moet dat besluit dan wel motiveren. Tevens worden dan de kennisgeving van de lidstaat aan de Commissie, de motivering van de lidstaat en het advies van de Commissie gepubliceerd en medegedeeld aan het Europees Parlement.

Nederland heeft het voornemen nog twee jaar gebruik te willen maken van het overgangsrecht op 27 januari 2009 aan de Europese Commissie gemeld.

Een gefaseerde toewerking naar een 48-urige werkweek is aanbevelingswaardig aangezien het ook een kwestie is van cultuurverandering binnen de sector, die de nodige tijd vergt. Voor een dergelijke cultuurverandering, die ook nog beklijft, is de inzet en het draagvlak van de sociale partners nodig. Nederland heeft daarom aangegeven, dat het overgangsrecht alleen zal worden gebruikt als werkgevers- en werknemersorganisaties samen voor 1 augustus 2009 een deugdelijk plan van aanpak opstellen om de wekelijkse arbeidstijd tegen het einde van de overgangsperiode van twee jaar terug te brengen tot een gemiddelde van 48 uur. Als er voor 1 augustus 2009 geen adequaat plan van aanpak ligt van werkgevers en werknemers zal de in dit besluit opgenomen bepaling (artikel 5.20:3, vierde lid) alsnog niet in werking treden. In dat geval geldt er vanaf 1 augustus 2009 voor artsen in opleiding bij aanwezigheidsdiensten een gemiddelde werkweek van 48 uur gemeten over een periode van 26 aaneengesloten weken.

De Europese Commissie heeft niet binnen de daarvoor gestelde termijn van drie maanden gereageerd op de mededeling van Nederland om nog twee jaar gebruik te willen maken van het overgangsrecht. Indien sociale partners met een adequaat plan van aanpak komen kan het overgangsrecht in werking treden. In de nota van toelichting bij het koninklijk besluit dat in dat geval de inwerkingtreding regelt zal op het advies van de commissie worden ingegaan als het advies op dat tijdstip is ontvangen.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

Ook indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om sneller over te schakelen van een bestendig en regelmatig arbeidspatroon op een niet-bestendig en regelmatig arbeidspatroon (het nieuwe artikel 5.14:4a Atb), moet een deugdelijke registratie van arbeids- en rusttijden plaatsvinden. Om die reden moet de specifieke registratieverplichting op grond van artikel 3.1:2 ook gelden indien gebruik gemaakt wordt van het nieuwe artikel 5.14:4a. Artikel 3.1:2 is dienovereenkomstig aangepast. Opgemerkt wordt nog dat deze registratieverplichting ook geldt voor zelfstandigen. (Zie artikel 2.2:1 Atb).

Artikel I, onderdeel B

In geval van arbeid in een niet-bestendig en regelmatig arbeidspatroon is de gemiddelde arbeidstijd per week 40 uur. Omdat de servicebedrijven die in dit patroon werkzaam zijn vaak een fluctuerend werkaanbod kennen met drukke en minder drukke perioden, is voor dit type arbeid de referentieperiode voor de berekening van de gemiddelde arbeidsduur per week op 26 weken gesteld (Artikel I, onderdeel E, onder 2, van het Besluit van 7 juni 2005, Stb. 306). Bij deze wijziging is echter niet meegenomen de referentieperiode waarbinnen de 24 uur arbeid op het mijnbouwwerk gecompenseerd moet zijn door een overeenkomstige periode aan land. Deze bleef op 13 (later 16) weken gesteld. Het hanteren van twee referentieperioden binnen één type arbeid blijkt voor de handhaving zeer lastig. Om die reden wordt hierbij ook de in het zesde lid van artikel 5.14:4 genoemde referentieperiode op 26 weken gesteld.

Artikel I, onderdeel C

Zie het algemeen deel. Opgemerkt wordt nog dat artikel 5.14:4a Atb op grond van artikel 2.2:1 Atb ook geldt voor zelfstandigen.

Artikel I, onderdeel D

Zie het algemeen deel.

Artikel I, onderdeel E

In artikel 17, vijfde lid, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd is een mogelijkheid opgenomen om voor artsen in opleiding een langere gemiddelde werkweek toe te staan dan gemiddeld 48 uur. Deze mogelijkheid wordt in het onderhavige besluit benut tot 1 augustus 2011 voorzover deze artsen hun arbeid (deels) in aanwezigheidsdiensten verrichten. Voor artsen in opleiding wordt, conform de mogelijkheid die de richtlijn biedt, tot 1 augustus 2011 een gemiddelde wekelijkse arbeidstijd toegestaan van ten hoogste 52 uur, berekend over een periode van 26 aaneengesloten weken. Boven genoemde grens van 52 uur kan eventueel nog gebruik worden gemaakt van de maatwerkregeling (artikel 4.8:2 Atb), tot een maximum van 60 uur, echter alleen nadat daar bij collectieve regeling overeenstemming over is bereikt.

Artikel I, onderdeel F

Het niet naleven van het derde lid van artikel 5.14:4a levert een beboetbaar feit op. Het Staatstoezicht op de Mijnen is voor de mijnbouwsector de handhavende instantie.

Verder is de beboetbaarstelling van het nieuwe vierde lid van artikel 5.20:3 geregeld.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven