Besluit van 7 april 2009, houdende wijziging van enkele bepalingen in de uitvoeringsregelgeving van de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 3 februari 2009, no. TRCJZ/2009/245, Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 68, eerste lid, onderdeel e, en 72, eerste lid, van de Flora- en faunawet, en de artikelen 16, zesde lid, en 19d, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998;

De Raad van State gehoord (advies van 4 maart 2009, nr. W11.09.0037/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 1 april 2009, nr. TRCJZ/2009/795, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit beheer en schadebestrijding dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

Het tweede lid van artikel 1 alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

B

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, wordt het volgende onderdeel toegevoegd:

  • f. de voorkoming en bestrijding van schade veroorzaakt door dieren behorende tot een beschermde inheemse zoogdiersoort op begraafplaatsen.

C

Aan artikel 5 wordt het volgende lid toegevoegd:

  • 3. De middelen, genoemd in het eerste lid, onderdelen e, f en j, mogen niet worden gebruikt voor het doden of vangen van:

    • a. vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de wet, en

    • b. dieren die behoren tot de soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, of in bijlage V, onderdeel a, bij richtlijn 92/43/EEG.

D

In artikel 9, tweede lid, onderdeel a, wordt «vogels, met uitzondering van eksters, zwarte kraaien of kauwen» vervangen door: vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

E

Artikel 11a vervalt.

ARTIKEL II

Het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, aanhef, wordt «artikel 19d, derde lid» vervangen door: artikel 19d, vierde lid.

B

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

Als handelingen als bedoeld in artikel 16, zesde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en als projecten of andere handelingen als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 worden tevens aangewezen handelingen, onderscheidenlijk projecten en andere handelingen die geheel of grotendeels plaatsvinden in:

  • a. het grensgebied, bedoeld in artikel 1 van de op 14 mei 1962 te Bennekom tot stand gekomen aanvullende Overeenkomst bij het Eems-Dollardverdrag (Trb. 1962, nr. 54), of

  • b. niet-provinciaal ingedeelde gebieden.

ARTIKEL III

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 7 april 2009

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

Uitgegeven de zestiende juni 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1. Inleiding

Dit besluit voorziet in enkele technische aanpassingen van de uitvoeringsregelgeving van de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998. Het gaat hier om respectievelijk het Besluit beheer en schadebestrijding dieren en het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998. In §2 van deze toelichting worden de wijzigingen toegelicht.

De wijzigingen hebben geen bedrijfseconomische gevolgen, en leiden ook niet tot een verandering van administratieve lasten.

§ 2. Achtergronden

2.1. De invoering van een wettelijk algemeen verbod op het gebruik van niet-selectieve vangmiddelen

Per 1 januari 2008 geldt op grond van de artikelen 15a en 15b van de Flora- en faunawet (hierna in paragrafen 2.1 en 2.2: wet) een verbod op het gebruik van niet-selectieve vangmiddelen bij het bemachtigen, vangen en doden van dieren die op grond van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn moeten worden beschermd1. Door deze verboden dient het Besluit beheer en schadebestrijding dieren op een aantal punten te worden gewijzigd.

In artikel 5 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren is geregeld met welke middelen dieren mogen worden gevangen of gedood wanneer dat nodig is voor het beheer en de bestrijding van schade. Op grond van artikel 5, eerste lid, onderdelen e, f en j, van dat besluit is het gebruik van de niet-selectieve vangmiddelen kastvallen, vangkooien en kunstmatige lichtbronnen toegestaan. Op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van dat besluit mogen kastvallen alleen worden gebruikt voor het doden van eksters, zwarte kraaien en kauwen.

Op grond van de nieuwe artikelen 15a en 15b van de wet mogen deze middelen in principe in het geheel niet worden gebruikt bij het bemachtigen, vangen en doden van dieren die op grond van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn moeten worden beschermd – ook als het gaat om eksters, zwarte kraaien en kauwen. Het is wenselijk dit verbod ook in de artikelen 5 en 9 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren tot uitdrukking te laten komen (artikel I, onderdelen C en D, van dit besluit).

In artikel 11a van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren is vooruitlopend op bovengenoemde wetswijziging een verbod met dezelfde strekking als in de artikelen 15a en 15b van de wet opgenomen met het oog op een snelle correcte uitvoering van de Habitatrichtlijn. Deze bepaling is overbodig geworden en kan vervallen. Artikel I, onderdelen A en E, voorziet hierin.

2.2. Het voorkomen van schade door inheemse diersoorten op begraafplaatsen

In de praktijk is gebleken dat sommige zoogdieren, met name konijnen, schade kunnen aanrichten op begraafplaatsen en graven vernielen. Bestrijding van deze dieren op begraafplaatsen is daarom nodig. Voorheen was hiervoor een ontheffing van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vereist op grond van artikel 75, derde lid, van de wet.

Sinds 12 mei 20062 is het mogelijk dat gedeputeerde staten op grond van artikel 68 van de wet een ontheffing voor deze vorm van schadebestrijding verlenen. Daarvoor dient het belang van de voorkoming en bestrijding van schade door dieren op een begraafplaats te worden aangewezen als belang als bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdeel e, van de wet. Artikel I, onderdeel B, onder 2, van dit besluit voorziet hierin.

Hierdoor is voor de bestrijding op begraafplaatsen niet langer een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de wet nodig. Artikel 4, tweede lid, van het Besluit beheer en schadebestrijding vervalt daarom (artikel I, onderdeel B, onder 1, van dit besluit).

2.3. Aanwijzing van het bevoegd gezag voor vergunningverlening Natuurbeschermingswet

De Natuurbeschermingswet 1998 (hierna in deze paragraaf: wet) bevat regels ter bescherming van natuurgebieden. In de wet geldt als uitgangspunt dat gedeputeerde staten bevoegd zijn tot verlening van vergunningen voor handelingen die – kort gezegd – schadelijke effecten kunnen hebben op beschermde natuurmonumenten en Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden (onderscheidenlijk artikel 16 en 19d van de wet). In een aantal uitzonderingsgevallen is evenwel de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd om te besluiten over vergunningenaanvragen. Dit is geregeld in het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998.

In artikel 3, onderdeel a, van dat besluit is geregeld dat de minister bevoegd is om vergunningen te verlenen voor activiteiten die het grensgebied tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland in het Eems-Dollard-gebied, zoals omschreven in artikel 1 van de Aanvullende overeenkomst van 1962 bij het Eems-Dollardverdrag, betreffen (Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot regeling van de samenwerking in de Eemsmonding, Trb. 1960, 69). Het hier in geding zijnde gebied wordt ook wel «betwist gebied» genoemd. Om eenduidige afspraken te kunnen maken met Duitsland over het beheer en gebruik van het betwiste gebied is het wenselijk dat de minister bevoegd is vergunningen te verlenen voor handelingen die in belangrijke mate het betwiste gebied raken. De bevoegdheidsverdeling betreft alleen het betwiste gebied en het ten westen daarvan gelegen gebied waarover geen discussie bestaat dat dit behoort tot het Nederlandse territoir.

In zijn uitspraak van 9 mei 2008 in de voorlopige voorziening in de zaak nr. 200802430/1 overwoog de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat artikel 3, aanhef en onderdeel a, van het besluit meebrengt dat de bevoegdheid tot verlening van vergunningen op grond van artikel 19d van de wet slechts berust bij de minister voor zover de gevolgen van de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zich kunnen voordoen in het betwiste gebied. Dat heeft als consequentie dat de minister niet bevoegd is tot vergunningverlening voor activiteiten voor zover de gevolgen daarvan zich uitstrekken tot buiten het betwiste gebied. Daarvoor zijn gedeputeerde staten dus het bevoegd gezag. Dit heeft als gevolg dat voor één project of handeling door twee bevoegde gezagen een vergunning moet worden verleend. Dit leidt tot onnodige administratieve en bestuurlijke lasten.

Om dit te voorkomen wijzigt artikel II, onderdeel B, van dit besluit daarom artikel 3, aanhef en onderdeel a. Ingevolge de gewijzigde tekst is de minister bevoegd om een vergunning te verlenen voor handelingen, onderscheidenlijk projecten en andere handelingen die geheel of grotendeels plaatsvinden in het betwiste gebied, ongeacht of de gevolgen zich uitstrekken tot buiten dat gebied (artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van het besluit). Als sprake is van activiteiten binnen en buiten het gebied, zal per geval moeten worden bezien of het samenstel van activiteiten één project of (andere) handeling vormt en of dit project of deze handeling grotendeels in het betwiste gebied plaatsvindt. Ter illustratie: indien een vergunning wordt aangevraagd voor het uitzetten van zeehonden in het hele Waddengebied en er slechts enkele zeehonden in specifiek het betwiste gebied worden uitgezet, dan zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag. Gedeputeerde staten zijn ook bevoegd gezag als er een fabriek wordt gebouwd op het vasteland en slechts de koelwateruitlaat zich in het betwiste gebied bevindt. Tot slot wordt erop gewezen dat als gevolg van deze wijziging gedeputeerde staten bevoegd zijn, en niet langer de minister, om een vergunning te verlenen voor activiteiten die buiten het betwist gebied plaatsvinden, maar gevolgen kunnen hebben voor het betwiste gebied – de zogenoemde externe werking. Bij een vergunningaanvraag voor bijvoorbeeld de plaatsing van windmolens in de Emmapolder zijn gedeputeerde staten dus bevoegd gezag.

In lijn met het voorgaande is met artikel II ook de tekst over de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van niet provinciaal ingedeelde gebieden in onderdeel b van artikel 3 aangepast. Daar was namelijk sprake van eenzelfde soort formulering als de formulering die bij het betwiste gebied aanleiding kon geven tot de conclusie dat onder omstandigheden ten aanzien van één-en-dezelfde handeling en één-en-hetzelfde project zowel de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als gedeputeerde staten bevoegd kunnen zijn. Ook hier is nu verduidelijkt dat de minister bevoegd is als het project of de handeling geheel of grotendeels in het niet provinciaal ingedeelde gebied plaatsvindt.

Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 2 de verwijzing naar artikel 19d van de wet aan te passen (artikel II, onderdeel A). Bij wet van 29 december 2008, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken is artikel 19d, derde lid vernummerd naar artikel 19d, vierde lid. Deze wet is op 1 februari 2009 in werking getreden.

§ 3. Voorhangprocedure

De wijziging van het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 is gebaseerd op de artikelen 16, zesde lid en 19d, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. De wijziging van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren is gebaseerd op de artikelen 68, eerste lid, onderdeel e, en 72, eerste lid, van de Flora- en faunawet. Ingevolge het zevende lid van artikel 16 en het vierde lid van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 en artikel 103 van de Flora- en faunawet dienen bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels gebaseerd op deze wetsartikelen een zogenoemde voorhangprocedure te doorlopen. Dat wil in dit geval zeggen dat het ontwerp van dit besluit vier weken vóór de voordracht wordt toegezonden aan de beide Kamers der Staten-Generaal en dat dit besluit niet eerder in werking treedt dan na acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en dat van deze plaatsing onverwijld mededeling wordt gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

Naar aanleiding van de voorhangprocedure heeft de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een aantal vragen gesteld aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 7 oktober 20083.

Na de voorhangprocedure is nog een technische wijziging doorgevoerd. In artikel II is een eerder voorgesteld artikellid, waarin overgangsrecht was opgenomen voor de wijzigingen in artikel 3 van het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998, geschrapt. De reden hiervoor is dat het niet wenselijk is dat er voor vergunningprocedures op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 meerdere bevoegde gezagen voor hetzelfde gebied zijn. Er is daarom voor gekozen de wijziging in de bevoegdheidsverdeling onmiddellijk na de inwerkingtreding van dit besluit van kracht te laten worden.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg


XNoot
1

Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Flora- en faunawet in verband met de regulering van gebruik van niet-selectieve vangmiddelen en enkele andere zaken (Stb. 449).

XNoot
2

Wet van 7 april 2006 tot wijziging van de Flora- en faunawet in verband met de verruiming van de mogelijkheden tot beheer en schadebestrijding van beschermde inheemse diersoorten (Stb. 236).

XNoot
3

Kamerstukken II 2008–2009, 31 700 XIV, nr. 6.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven