Besluit van 27 maart 2009, houdende vaststelling van regels omtrent het verantwoordingsverslag en het verslag over de besteding van de verleende voorschotten voor stedelijke vernieuwing (Besluit verantwoording stedelijke vernieuwing ISV-2)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie van 11 februari 2009, nr. BJZ2009008142, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 13, tweede lid, 16, tweede lid, en 16a, derde lid, van de Wet stedelijke vernieuwing;

De Raad van State gehoord (advies van 4 maart, nr. W08.09.0039/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie van 23 maart 2009, nr. BJZ2009019656, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet:

Wet stedelijke vernieuwing;

b. prestatie-eenheden:

het bij een prestatie-indicator als bedoeld in artikel 4 van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005 behorende getal dat de omvang van de prestatie weergeeft.

HOOFDSTUK 2. VERANTWOORDINGSINFORMATIE

Artikel 2

De verantwoordingsinformatie en de vergelijking, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de wet, van een gemeente die is aangewezen ingevolge artikel 5, tweede lid, van de wet, en van een gemeente die is aangewezen ingevolge artikel 6, derde lid, onderdeel a, van de wet, alsmede van een gemeente als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de wet, bestaat uit de informatie, bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten.

Artikel 3

De verantwoordingsinformatie over de verdeling van het provinciaal budget, bedoeld in artikel 16a, eerste lid, van de wet, bestaat uit de informatie, bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten.

HOOFDSTUK 3. LAGERE VASTSTELLING VAN HET INVESTERINGSBUDGET

Artikel 4

In de gevallen, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet, wordt het verlaagde investeringsbudget, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de wet, berekend op de in artikelen 5 tot en met 11 bedoelde wijze.

Artikel 5

Voor de berekening, bedoeld in artikel 4, hebben de prestatie-indicatoren, bedoeld in:

  • a. artikel 4, tweede lid, onderdelen a, onder 1°, 2° en 4°, b en g, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005, betrekking op de som van de deelbudgetten, bedoeld in artikel 3, vierde en vijfde lid, van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing;

  • b. artikel 4, tweede lid, onderdeel c, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005, betrekking op het deelbudget, bedoeld in artikel 3, zesde lid, van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing;

  • c. artikel 4, tweede lid, onderdeel d, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005, betrekking op het deelbudget, bedoeld in artikel 3, zevende lid, van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing;

  • d. artikel 4, tweede lid, onderdeel e, onder 2°, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005, betrekking op het deelbudget, bedoeld in artikel 3, achtste lid, van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing, en

  • e. artikel 4, tweede lid, onderdeel e, onder 3°, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005, betrekking op het deelbudget, bedoeld in artikel 3, negende lid, van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing.

Artikel 6

Voor de berekening, bedoeld in artikel 4, is het aantal bodemsaneringsprestatie-eenheden, bedoeld in de bijlage, onderdeel B, laatste alinea, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005, de prestatie-indicator die betrekking heeft op de som van het deelbudget, bedoeld in artikel 3, tiende lid, van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing, en het budget, bedoeld in artikel 4 van de eerste suppletoire begrotingswet 2005.

Artikel 7

  • 1. Voor de berekening, bedoeld in artikel 4, wordt het in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005 opgenomen bedrag van € 136.000,– per kalenderjaar van het investeringstijdvak en voor het eerst voor het jaar 2006, geïndexeerd met het aan het betreffende kalenderjaar voorafgaande tweejaargemiddelde van het door het Centraal bureau voor de statistiek berekende «Input-prijsindexcijfer van nieuwbouwwoningen».

  • 2. Voor de berekening, bedoeld in artikel 4, wordt het in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005 opgenomen bedrag van € 317,03 per kalenderjaar van het investeringstijdvak en voor het eerst voor het jaar 2006, vastgesteld op het bedrag van de kwaliteitskortingsgrens, bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag, zoals het bedrag van die grens gold per 1 juli van het aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar.

Artikel 8

De berekening, bedoeld in artikel 4, vindt per prestatie-indicator plaats met gebruikmaking van de formule:

Pr

 

Budget

 

-----

X

-------------

= Bv

Pv

 

Pi

 

in welke formule voorstelt:

Pr: de gerealiseerde prestatie-eenheden;

Pv: de voorgenomen prestatie-eenheden;

Budget: het deelbudget of de som van deelbudgetten als bedoeld in de artikel 5 of 6 waarop de betreffende prestatie-indicator ingevolge die artikelen betrekking heeft;

Pi: het aantal prestatie-indicatoren dat ingevolge artikel 5 of 6 betrekking heeft op het betreffende deelbudget of de som van deelbudgetten als bedoeld in die artikelen, verminderd met het aantal prestatie-indicatoren waarover in het ontwikkelingsprogramma, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de wet, geen voornemens zijn opgenomen, en

Bv: de hoogte van het verlaagde budget per prestatie-indicator.

Artikel 9

  • 1. Met uitzondering van de gevallen waarin met betrekking tot een prestatie-indicator geen bestedingen hebben plaatsgevonden kan, in afwijking van artikel 8, op verzoek van een gemeente die is aangewezen ingevolge artikel 5, tweede lid, van de wet, de berekening, bedoeld in artikel 4, plaatsvinden op basis van de bestedingen van de rijksbijdrage per prestatie-indicator.

  • 2. De berekening, bedoeld in het eerste lid, vindt per prestatie-indicator plaats met behulp van de formule:

    Bedrag – (Bedrag x Pr : Pv) = K

    in welke formule voorstelt:

    Bedrag: met betrekking tot een prestatie-indicator besteed bedrag, dan wel een forfaitair bedrag indien het totaal van de verantwoorde bestedingen van een bepaald deelbudget over de daarbij behorende en in het ontwikkelingsprogramma opgenomen prestatie-indicatoren minder is dan het verleende deelbudget, welk forfaitair bedrag wordt berekend door de relatieve verdeling van die bestedingen over die prestatie-indicatoren naar evenredigheid toe te passen op het totaal van dat verleende deelbudget;

    Pr: de gerealiseerde prestatie-eenheden;

    Pv: de voorgenomen prestatie-eenheden, en

    K: de hoogte van de korting per prestatie-indicator.

  • 3. Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt voor 15 juli 2010 ingediend bij Onze Minister.

  • 4. Onze Minister kan voor zijn beslissing op het verzoek de gemeente om aanvullende informatie verzoeken.

Artikel 10

Met betrekking tot de deelbudgetten, bedoeld in artikel 3, vierde en vijfde lid, van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing, wordt niet overgegaan tot een lagere vaststelling van de daarop betrekking hebbende aan een gemeente verleende budgetten indien sprake is van een gemeente die op enig moment gedurende de periode 2005 tot en met 2010 is vermeld in de in bijlage 1 bij het Besluit locatiegebonden subsidies 2005 opgenomen lijst van regio’s en gemeenten in die regio’s.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 11

  • 1. Het Besluit verantwoording stedelijke vernieuwing wordt ingetrokken.

  • 2. Het Besluit verantwoording stedelijke vernieuwing zoals dat luidde op de datum van inwerkingtreding van het eerste lid blijft van toepassing op de gevallen waarin een voor het investeringstijdvak stedelijke vernieuwing 2000 tot en met 2004 verleende subsidie nog niet is vastgesteld.

Artikel 12

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. In dat besluit kan worden bepaald dat een of meer artikelen van dit besluit of onderdelen daarvan terugwerken tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 13

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit verantwoording stedelijke vernieuwing ISV-2.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 27 maart 2009

Beatrix

De Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

E. E. van der Laan

Uitgegeven de veertiende april 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Inleiding

Onderhavig besluit vloeit voort uit de wijziging van de Wet stedelijke vernieuwing (hierna: Wsv) in verband met de invoering van single information en single audit voor specifieke uitkeringen (Stb. 2008, 167) en heeft betrekking op twee met die wetswijziging geregelde onderwerpen:

  • 1. de implementatie van de door de regering overgenomen aanbevelingen uit het rapport «Anders gestuurd, beter bestuurd: de specifieke uitkeringen doorgelicht» van de commissie Brinkman (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 B, nr. 16), en

  • 2. de in de Wsv (overeenkomstig de in het kader van het derde tijdvak Grotestedenbeleid afgesloten prestatieconvenanten 2005–2009) opgenomen delegatiebevoegdheid die het mogelijk maakt om bij algemene maatregel van bestuur regels te geven omtrent het lager vaststellen van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing (hierna: ISV).

2. De commissie Brinkman en single information en single audit

2.1 Inleiding

Een van de overgenomen aanbevelingen is dat het Rijk bij de verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen overheden zal sturen op hoofdlijnen. Voorzover nog sprake zal zijn van specifieke uitkeringen zullen de gemeenten en provincies zoveel mogelijk beleids- en bestedingsvrijheid krijgen en zo min mogelijk worden belast met verantwoordingsactiviteiten. Gekozen is voor een systeem van verantwoording op basis van het uitgangspunt single information en single audit (hierna: sisa). Bij de implementatie van dit systeem van verantwoording voor alle specifieke uitkeringen, dus ook voor het ISV, is het onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (hierna: BZK) opgestelde besluit tot wijziging van het Besluit financiële verhoudingen 2001 en enkele andere besluiten leidend.

Sisa is het eenmalig afleggen van verantwoording over verkregen rijkssubsidie met gebruikmaking van één verantwoordingsdocument, in casu de jaarstukken van de betreffende medeoverheid. Sisa betekent voorts dat de controle over de verstrekte informatie door de accountant van de betreffende medeoverheid slechts eenmaal plaatsvindt.

Uitgangspunt bij sisa is dat het Rijk verantwoordingsinformatie opvraagt die zo veel mogelijk aansluit bij zowel de informatiebehoefte van de gemeenten en de provincies als de reeds in de Gemeentewet en Provinciewet opgenomen verantwoordingsmethodiek en -momenten. Dit betekent dat:

  • a. het Rijk gebruik maakt van de reguliere jaarstukken van deze overheden (het jaarverslag en de door een accountant van een rechtmatigheidsoordeel voorziene jaarrekening);

  • b. van de voor een specifieke uitkering apart voorgeschreven verantwoording (met de daarbij behorende accountantscontrole en controleprotocollen) wordt afgezien en in plaats daarvan in een bijlage bij de (reguliere) jaarrekening de noodzakelijke bestedings- en beleidsverantwoordingsinformatie per specifieke uitkering wordt opgenomen, en

  • c. wat betreft het verantwoordingsmoment wordt aangesloten bij de procedure die voor de reguliere jaarstukken geldt: uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het jaar of tijdvak waarover verantwoording moet worden afgelegd aan het Rijk, worden de stukken door tussenkomst van de Minister van BZK aangeleverd.

In de onder de verantwoordelijkheid van de Minister van BZK opgestelde Regeling verantwoordingsinformatie specifieke uitkeringen is per specifieke uitkering (dus ook voor het ISV) aangegeven waaraan voornoemde bijlage met verantwoordingsinformatie, zoals op te nemen bij de jaarrekening van gemeenten en provincies, moet voldoen.

Voor het ISV betekent dit dat voor de beoordeling van de aanvraag tot definitieve vaststelling van het budget de (bijlage bij de) gemeentelijke jaarrekening:

  • a. verantwoordingsinformatie bevat over de besteding van de verleende voorschotten, en

  • b. een vergelijking bevat van de in het meerjarig ontwikkelingsprogramma (hierna: MOP) opgenomen voorgenomen prestaties behorend bij de prestatie-indicatoren als bedoeld in artikel 4 van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005 – dan wel, indien het een gemeente betreft aan welke subsidie is verleend voor een bepaalde activiteit, van de in de aanvraag opgenomen onderbouwing van die activiteit – en de aan het investeringsbudget verbonden verplichtingen met de bereikte resultaten, waarbij tevens een toelichting dient te worden gegeven op de verschillen.

De informatie genoemd onder a dient jaarlijks te worden verstrekt. Voor de informatie onder b wordt aan de gemeente overgelaten of deze jaarlijks wordt verstrekt (en na afloop van het tijdvak wordt getotaliseerd), of éénmalig na afloop van het tijdvak.

In aansluiting op de kabinetsreactie op de bevindingen van de Interbestuurlijke Taakgroep Gemeenten zal in de nieuwe periode de systematiek voor de beleids- en verantwoordingsinformatie verder worden vereenvoudigd. Naar verwachting zullen de ISV-middelen per 1 januari 2011, via een decentralisatie-uitkering, worden overgeheveld naar het Gemeentefonds (voor de rechtstreekse gemeenten) en het Provinciefonds (voor de niet-rechtstreekse gemeenten) (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VII, nr. 40).

2.2 De niet-rechtstreekse gemeenten

Ook niet-rechtstreekse gemeenten met een MOP moeten, conform sisa, voor 15 juli van het jaar na afloop van het investeringstijdvak verantwoording afleggen aan de provincie. De provincie stelt uiterlijk 31 december van het jaar na afloop van het tijdvak een samenvatting van haar bevindingen op en zendt deze uiterlijk 15 juli van het tweede jaar na afloop van het tijdvak aan de Minister van BZK.

Niet-rechtstreekse gemeenten die niet over een MOP beschikken kunnen op basis van een bij de provincie ingediend project in aanmerking komen voor een bijdrage in bepaalde activiteiten van stedelijke vernieuwing (hierna: projectgemeenten). Ook een projectgemeente verantwoordt via sisa en dient de aanvraag tot vaststelling in tegelijk met de eerstvolgende indiening van de jaarrekening en het jaarverslag nadat het project is gerealiseerd. Indien aan een projectgemeente al dan niet op verschillende tijdstippen voor verschillende projecten budget is verleend, kan daarover desgewenst in één keer verantwoording worden afgelegd. Elk project dient dan wel een afzonderlijk herkenbaar onderdeel van de verantwoordingsinformatie uit te maken.

2.3 Single review

In het kader van sisa zal door de departementale auditdiensten een gezamenlijk reviewbeleid worden opgesteld ten aanzien van de jaarrekeningcontrole. In dit beleid zal worden uiteengezet wat de uitgangspunten zijn voor het al dan niet houden van een review bij de gemeentelijke of provinciale accountant. De reviews zullen, per gemeente of provincie, namens de ministeries worden gehouden. De coördinatie van de reviews geschiedt door de accountantsdienst van het Ministerie van BZK. Over de nieuwe aanpak worden door het Interdepartementaal Overleg Departementale Audit Diensten (IODAD) in afstemming met het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) nadere afspraken gemaakt, die zullen worden vastgelegd in het Handboek auditing rijksoverheid.

3. Het lager vaststellen van het investeringsbudget

Artikel 16, eerste lid, van de Wsv bepaalt onder meer dat de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: WWI), onderscheidenlijk gedeputeerde staten, jegens de betrokken gemeente verplichtingen kunnen verbinden aan het investeringsbudget dat voor het op dat moment lopende investeringstijdvak wordt of is verleend, indien met betrekking tot het afgelopen investeringstijdvak:

  • de in het MOP opgenomen gemeentelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing naar het oordeel van de minister onderscheidenlijk gedeputeerde staten onvoldoende zijn bereikt en dit de gemeente kan worden toegerekend;

  • de activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing, bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wsv, naar het oordeel van gedeputeerde staten niet of niet geheel heeft plaatsgevonden en dit de gemeente kan worden toegerekend;

  • de gemeente niet heeft voldaan aan de aan de verlening van het budget verbonden verplichtingen, of

  • de verleende voorschotten door de gemeente zijn besteed aan een ander doel dan stedelijke vernieuwing.

Artikel 16, tweede lid, van de Wsv bepaalt dat indien naar het oordeel van de Minister voor WWI, onderscheidenlijk gedeputeerde staten, genoegzaam vaststaat dat met de in het eerste lid bedoelde verplichtingen niet kan worden volstaan, dan wel van het opleggen daarvan in redelijkheid onvoldoende resultaat kan worden verwacht, het investeringsbudget over het afgelopen investeringstijdvak, zo nodig ambtshalve, lager kan worden vastgesteld dan het voor dat tijdvak verleende investeringsbudget.

De in de inleiding van deze nota van toelichting genoemde wijziging van de Wsv die het mogelijk maakt om bij algemene maatregel van bestuur regels te geven omtrent het lager vaststellen van het investeringsbudget indien de in het MOP opgenomen gemeentelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing (hierna: voorgenomen prestaties) naar het oordeel van de Minister voor WWI, onderscheidenlijk gedeputeerde staten onvoldoende zijn bereikt en dit de gemeente kan worden toegerekend, betreft een toevoeging aan het tweede lid van artikel 16 van die wet en heeft in de uitwerking in het onderhavige besluit enkel betrekking op de situatie bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, van dat artikel.

De wijziging van artikel 16, tweede lid, van de Wsv is conform de wens van zowel de rechtstreekse als de niet-rechtstreekse gemeenten om vooraf bekend te zijn met de wijze waarop de hoogte van een dergelijke financiële sanctie wordt bepaald ingeval de in het MOP voorgenomen prestaties niet of niet geheel zijn gerealiseerd en dit de gemeente kan worden toegerekend. Conform de wens van de gemeenten sluit de wijze waarop de hoogte van de financiële sanctie wordt berekend aan bij die van de Brede doeluitkering Sociaal, Integratie en Veiligheid (BDU/SIV).

Het lager vaststellen van de definitieve bijdrage moet worden gezien als een ultimum remedium. Het beleid is er conform artikel 16, eerste lid, van de Wsv primair op gericht dat de voorgenomen prestaties alsnog worden gerealiseerd door middel van het opleggen van aanvullende verplichtingen voor het nieuwe tijdvak.

Indien de middelen (nog) niet besteed zijn zal van lagere vaststelling slechts sprake kunnen zijn indien niet wordt verwacht dat de middelen op termijn alsnog rechtmatig besteed kunnen worden. Hierbij zal er naar verwachting weinig discussie zijn over de hoogte van de financiële sanctie: die is af te leiden uit de bestedingsverklaring. In alle andere gevallen zullen niet bestede middelen in de toekomst alsnog ingezet moeten worden voor stedelijke vernieuwing.

Voorts bepaalt artikel 10, eerste lid, van de Wsv, dat de Minister voor WWI tussentijds (na ten minste twee jaar en slechts éénmaal gedurende het investeringstijdvak) de verlening van het investeringsbudget geheel of gedeeltelijk kan intrekken indien de voorgenomen prestaties kennelijk niet of niet geheel zullen worden verwezenlijkt

Indien de middelen niet rechtmatig besteed blijken te zijn zal de accountantsverklaring voldoende houvast bieden om de hoogte van het onrechtmatig bestede bedrag te kunnen bepalen.

De bestede rijksbijdragen moeten passen binnen de bestedingsreikwijdte van de Wsv. Die reikwijdte is breder dan de in artikel 2 van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005 opgenomen tien rijksdoelstellingen. De absolute grens is de definitie van stedelijke vernieuwing in artikel 1 van de Wsv.

Onder rechtmatige besteding wordt verstaan: een met inachtneming van artikel 1 van de Wsv, door een besluit van de gemeenteraad of provinciale staten goedgekeurde besteding door de gemeente zelf, of door derden in opdracht van de gemeente.

3.1 Varianten bij de vaststelling van het investeringsbudget

Bij de beantwoording van de vraag of en in welke mate tot een lagere vaststelling van het investeringsbudget moet worden overgegaan omdat een of meerdere voorgenomen prestaties niet of niet voldoende zijn gerealiseerd, wordt ook bezien of de gemeente binnen de definitie van stedelijke vernieuwing (artikel 1 van de Wsv) wellicht compensatie heeft gerealiseerd door alternatieve prestaties.

Als de voorgenomen prestaties zijn gerealiseerd of er is sprake van compensatie door alternatieve prestaties en er is ook overigens geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Wsv, wordt de verleende bijdrage, conform artikel 14, eerste lid, van die wet, vastgesteld op het bedrag van het verleende investeringsbudget.

Zijn de voorgenomen prestaties onvoldoende gerealiseerd en is dat de gemeente toe te rekenen dan zijn de volgende vaststellingsvarianten mogelijk:

  • a. Voor het nieuwe investeringstijdvak worden verplichtingen opgelegd, gericht op herstel. De verantwoording over de realisatie van deze verplichtingen vindt dan gelijktijdig met de verantwoording over dat nieuwe tijdvak plaats.

  • b. Voor het nieuwe investeringstijdvak worden verplichtingen opgelegd, gericht op herstel, met de aantekening dat het niet nakomen van deze verplichtingen zal leiden tot een financiële sanctie van een bepaald te noemen bedrag. De verantwoording over deze verplichtingen vindt gelijktijdig met de verantwoording over dat nieuwe tijdvak plaats.

  • c. Voor het nieuwe investeringstijdvak worden verplichtingen opgelegd, gericht op herstel, met de aantekening dat na twee jaar zal worden bezien of voldoende is gerealiseerd van de voorgenomen prestaties voor dat tijdvak. Indien dat niet het geval is zal het budget voor dat tijdvak lager worden vastgesteld.

  • d. Het budget voor het afgelopen investeringstijdvak wordt direct lager vastgesteld. Reeds betaalde bijdragen worden verrekend met het budget voor het nieuwe investeringstijdvak. Als verrekening niet mogelijk is wordt teruggevorderd.

3.2 De uitgangspunten voor het lager vaststellen van het investeringsbudget

In artikel 3, vierde tot en met tiende lid, van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing is bepaald in het kader van welke doelstellingen de onderscheiden deelbudgetten voor het tweede investeringstijdvak zijn vastgesteld.

Het totale vanwege het Rijk beschikbare investeringsbudget voor het investeringstijdvak 2005–2009 (ISV-2) is opgebouwd uit een zevental deelbudgetten.

Die deelbudgetten zijn:

  • a. het budget stadsvernieuwing;

  • b. het budget herstructurering;

  • c. het budget grootschalig groen;

  • d. het budget cultuurimpuls;

  • e. het budget geluidhinder;

  • f. het budget luchtkwaliteit en

  • g. het budget landbodems stedelijk gebied.

Op basis van artikel 3 van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing wordt per gemeente het aandeel van die gemeente in een deelbudget berekend.

In het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005 zijn in artikel 2 een tiental landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing opgenomen. Mede op aanbeveling van de Algemene Rekenkamer en scherper dan voor het investeringstijdvak 2000–2004 (ISV-1) het geval was, zijn voor ISV-2 voor een aantal van die landelijke doelstellingen in artikel 4 van dat besluit toetsbare en afrekenbare prestatie-indicatoren opgenomen. Het gaat daarbij om prestatie-indicatoren (voor zeven van de tien landelijke doelstellingen) die betrekking hebben op de:

  • a. verbetering van de balans tussen vraag en aanbod op de woningmarkt;

  • b. verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte;

  • c. verbetering van het aanbod van grootschalige groenvoorzieningen;

  • d. versterking van de culturele kwaliteiten van de leefomgeving;

  • e. verbetering van de milieukwaliteit (bodemsanering, geluidssanering en verbetering van de binnenstedelijke luchtkwaliteit);

  • f. intensivering van de woningbouw binnen bestaand stedelijk gebied en

  • g. verbetering van het aanbod van fysieke ruimte voor sociale voorzieningen.

In het MOP van een gemeente is opgenomen op welke van die indicatoren die gemeente voornemens is een prestatie te leveren en welke die prestatie is.

In het geval de in het MOP opgenomen beoogde prestaties dan wel de projecten in het kader van stedelijke vernieuwing niet of niet geheel zijn gerealiseerd en dit de gemeente kan worden toegerekend, wordt de financiële sanctie bepaald door de mate waarin een voorgenomen prestatie niet is gehaald als korting toe te passen op het aandeel van de bij die prestatie behorende prestatie-indicator in het betreffende aan die gemeente beschikbaar gestelde deelbudget.

De korting wordt derhalve berekend per ISV-deelbudget en binnen dat budget met een maximum per afrekenbare prestatie-indicator, waarbij ervan wordt uitgegaan dat een ISV-deelbudget gelijkelijk over de tot dat deelbudget behorende en door de gemeenten met het Rijk (of provincie) overeengekomen en in het MOP opgenomen prestatie-indicatoren is verdeeld. De mate van het niet realiseren van de betreffende prestatie is vervolgens bepalend voor de uiteindelijke hoogte van de verrekening dan wel terugvordering.

Indien bijvoorbeeld een deelbudget vier afrekenbare prestatie-indicatoren kent dan bedraagt de betreffende verrekening per prestatie-indicator maximaal 25% van dat deelbudget, in geval die prestatie geheel niet is gerealiseerd. Is de overeengekomen en in het MOP opgenomen prestatie voor bijvoorbeeld 30% niet gerealiseerd dan bedraagt de verrekening dan wel terugvordering 30% van die 25%.

Het lager vaststellen van het definitieve budget blijft beperkt tot de prestaties over en het budget voor het tweede investeringstijdvak (ISV-2). Deze wijze van sanctioneren wordt niet toegepast als het gaat om resultaten die voortvloeiend uit de verantwoording over het eerste investeringstijdvak als verplichting voor het tweede investeringstijdvak zijn opgelegd, ook al vindt de verantwoording gelijktijdig plaats.

3.3 De deelbudgetten voor stadsvernieuwing en herstructurering

Voor de toepassing van deze methodiek worden de deelbudgetten stadsvernieuwing en herstructurering samengevoegd tot één deelbudget en worden de prestatie-indicatoren die behoren bij de rijksdoelstellingen «verbetering van de balans tussen vraag en aanbod op de woningmarkt», «verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte», «intensivering van de woningbouw binnen bestaand bebouwd gebied» en «verbetering van de fysieke ruimte voor sociale voorzieningen» gerekend tot de prestatie-indicatoren die bij die twee budgetten behoren.

De redenen hiervoor zijn de volgende.

Het deelbudget stadsvernieuwing heeft met name betrekking op de stedelijke vernieuwing in vooroorlogse wijken, het deelbudget herstructurering met name op de stedelijke vernieuwing in na-oorlogse wijken (zie artikel 2, vierde en vijfde lid, van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing, alsmede blz. 16 van de nota van toelichting bij dat besluit). Het betreft hier derhalve een onderscheid dat van belang is voor de berekening van de budgetten, maar dat voor het nastreven van de vier genoemde doelstellingen geen betekenis heeft. De activiteiten die in het kader van genoemde doelstellingen moeten worden verricht dienen immers op beide soorten wijken betrekking te hebben.

Daarnaast vereist stedelijke vernieuwing een integrale aanpak waarbij, naast milieukwaliteit, groen en cultuur, de (her)ontwikkeling van de woningvoorraad en de (her)inrichting van de openbare ruimte centrale uitgangspunten zijn (zie ook de brief aan de Tweede Kamer over de GSB-III Prestatieconvenanten 2005–2009 – Kamerstukken II 2004/05,30 128, nr. 1, blz. 4 en 5).

Voorts heeft de rijksdoelstelling «verbetering van de balans tussen vraag en aanbod op de woningmarkt» betrekking op het wonen en dienen de te formuleren prestaties in het ontwikkelingsprogramma betrekking te hebben op de totale woningvoorraad teneinde een integraal inzicht te verkrijgen in de wijze waarop een gemeente de balans tussen vraag en aanbod op het gebied van wonen wil verbeteren, respectievelijk de variatie en differentiatie van woonmilieu’s, wil vergroten en verbeteren.

Tenslotte is het ISV-budget met name bedoeld voor het faciliteren van het proces en voor ingrepen in de openbare ruimte, terwijl binnen het streven naar een aantrekkelijke, sociale en veilige woonomgeving de prioriteit ligt bij het verbeteren van het aanbod van fysieke ruimte voor sociale voorzieningen (zie de nota van toelichting bij het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005, blz. 9 t/m 11).

De rijksdoelstelling «verbetering van de balans tussen vraag en aanbod op de woningmarkt» kent zestien afrekenbare prestatie-indicatoren (artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005):

  • 1°. de aantallen voorgenomen nieuw te bouwen woningen, uitgesplitst naar koopwoningen met een koopprijs onder en gelijk aan respectievelijk boven de € 136.000,– en huurwoningen met een huurprijs van onder en gelijk aan respectievelijk boven de € 317,03 per maand:

    • op locaties buiten bestaand bebouwd gebied;

    • op locaties binnen de grens van het bestaand bebouwd gebied, zoals die grens tot stand is gekomen in het jaar 2000, ter voorziening in de uitbreidingsbehoefte, en

    • op locaties binnen de grens van het bestaand bebouwd gebied, zoals die grens tot stand is gekomen in het jaar 2000, ter voorziening in de vervangingsbehoefte;

  • 2°. het aantal voorgenomen omzettingen van huurwoningen in koopwoningen;

  • 3°. het aantal voorgenomen onttrekkingen aan de woningvoorraad;

  • 4°. het aantal voorgenomen woningverbeteringen waarvan de kostenraming of de aanneemsom meer bedraagt dan € 50.000,– exclusief BTW, en

  • 5°. de voorgenomen toename van de voorraad volledig toegankelijke woningen.

De rijksdoelstelling «verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte» kent één prestatie-indicator (artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005): de oppervlakte van de openbare ruimte waarbij sprake is van een kwaliteitsimpuls.

De rijksdoelstelling «intensivering van de woningbouw binnen bestaand bebouwd gebied» kent eveneens één prestatie-indicator (artikel 4, tweede lid, onderdeel f, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005): het saldo van de binnen de grens van het bestaand bebouwd gebied, zoals die grens tot stand is gekomen in het jaar 2000, toe te voegen aantallen woningen, te berekenen door op het aantal nieuw te bouwen woningen binnen dat gebied de aan de woningvoorraad te onttrekken woningen binnen dat gebied in mindering te brengen.

De rijksdoelstelling «verbetering van het aanbod van fysieke ruimte voor sociale voorzieningen» kent de volgende prestatie-indicatoren (artikel 4, tweede lid, onderdeel g, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005):

  • 1°. waar het betreft een gemeente die is aangewezen ingevolge artikel 5, tweede lid, van de wet: hetgeen daaromtrent is overeengekomen tussen het Rijk en de gemeente, en

  • 2°. waar het betreft een gemeente die is aangewezen ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, van de wet: hetgeen daaromtrent is overeengekomen tussen de provincie en de gemeente.

Voor de uiteindelijke berekening van een eventuele financiële sanctie blijven, ter voorkoming van dubbeltellingen, de prestatie-indicatoren «het aantal gerealiseerde onttrekkingen aan de woningvoorraad», «het aantal gerealiseerde volledig toegankelijke woningen» en «de gerealiseerde intensivering van de woningbouw binnen bestaand stedelijk gebied» echter buiten beschouwing. De bij deze prestatie-indicatoren behorende aantallen zijn immers reeds verwerkt in de aantallen inzake de nieuwbouw en woningverbetering.

Aldus resteren maximaal 16 afrekenbare prestatie-indicatoren die betrekking hebben op het deelbudget dat ontstaat uit de hiervoor reeds genoemde samenvoeging van de deelbudgetten voor stadsvernieuwing en voor herstructurering.

Met betrekking tot de in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005, opgenomen grenzen voor goedkope koopwoningen (€ 136.000,–) en huurwoningen (€ 317,03 per maand) is in de nota «Samenwerken aan de Krachtige stad» (Kamerstukken II 2004/05, 30 128, nr. 1, bijlage 2) aangegeven dat in het kader van de verantwoording deze kostengrenzen jaarlijks zullen worden geïndexeerd. Het onderhavige besluit regelt die indexering. De prijsgrens voor goedkope koopwoningen wordt met ingang van 2007 geïndexeerd met het tweejaargemiddelde van de bij het Centraal bureau voor de statistiek (hierna: CBS) beschikbare bron «Input-prijsindexcijfer van nieuwbouwwoningen». Deze wijze van indexeren komt daarmee in de plaats van de tot en met 2006 gebruikte bron van het Centraal Planbureau (hierna: CPB) «Middellange termijnprognose bouwkosten». Deze bron is, gelet op de hiervoor benodigde specifieke gegevens, niet meer bij het CPB voorhanden. Als mogelijke alternatieven zijn ook de bronnen «Prijsindex Nieuwbouw Nationale Rekeningen» van het CPB en de «Bouwkostenraming» van het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (hierna: EIB) bezien. Echter, omdat die bronnen gedeeltelijk gebaseerd zijn op een raming van de bouwkosten, wordt de voorkeur gegeven aan voornoemde CBS-bron, die volledig is gebaseerd op de daadwerkelijk gerealiseerde bouwkosten. Ter vermijding van al te grote fluctuaties in de jaarlijkse aanpassing van de prijsgrens wordt uitgegaan van het gemiddelde over de twee voorafgaande jaren.

De prijsgrens voor goedkope huurwoningen wordt geïndexeerd door de bij de huurtoeslag gehanteerde kwaliteitskortingsgrens te volgen.

3.4 De deelbudgetten grootschalig groen en cultuurimpuls

Bij elk van deze deelbudgetten is sprake van één rijksdoelstelling en één prestatie-indicator. Voor het deelbudget grootschalig groen is dat de prestatie-indicator «het aantal voorgenomen grootschalige groenprojecten met bijbehorende oppervlakten, uitgedrukt in vierkante meters» (artikel 4, tweede lid, onderdeel c, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005), en voor het deelbudget cultuurimpuls de prestatie-indicator «het aantal wijken waar fysieke culturele kwaliteiten aantoonbaar en integraal onderdeel uitmaken van de gebiedsontwikkeling, alsmede de mate waarin deze kwaliteiten zijn geborgd in het gemeentelijk beleid» (artikel 4, tweede lid, onderdeel d, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005).

3.5 De deelbudgetten voor verbetering van de milieukwaliteit

Voor de rijksdoelstelling «verbetering van de milieukwaliteit» bestaan drie deelbudgetten: het budget voor (de sanering van) geluidhinder, het budget voor (de verbetering van de binnenstedelijke) luchtkwaliteit en het budget voor (de sanering van) landbodems in stedelijk gebied.

Voor het deelbudget dat betrekking heeft op de sanering van geluidhinder geldt één prestatie-indicator: het aantal van de voor een gemeente op de A- en raillijst voorkomende woningen dat aan het eind van het tweede investeringstijdvak zal zijn gesaneerd (artikel 4, tweede lid, onderdeel e, onder 2°, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005).

Het deelbudget voor de verbetering van de binnenstedelijke luchtkwaliteit (dat alleen aan de rechtstreekse gemeenten beschikbaar is gesteld) kent eveneens één prestatie-indicator: het aantal meters wegdek dat naar verwachting onder de normen van het Besluit luchtkwaliteit zal worden gebracht (artikel 4, tweede lid, onderdeel e, onder 3°, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005).

Wat de bodemsanering betreft is sprake van twee budgetten: het ISV-deelbudget voor de sanering van landbodems in stedelijk gebied, verdeeld volgens de verdeelsleutel van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing, en het VINAC-budget voor kleine bodemsanering, verdeeld op basis van artikel 4 in de eerste suppletoire begrotingswet 2005 (Kamerstukken II 2004/05,30 105 XI, nr. 1). Met ingang van 2005 worden laatstgenoemde middelen meegenomen in de ISV-verantwoording (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XI, nr. 77). Voor voornoemde berekening van een eventuele financiële sanctie worden beide budgetten samengevoegd. De aan bodemsanering verbonden prestatie-indicatoren zijn weergegeven in artikel 4, tweede lid, onderdeel e, onder 1°, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005. De eerste drie indicatoren (aantal onderzoeken, aantal saneringen, aantal locaties) werden destijds nuttig gevonden om een beeld te krijgen van de voortgang. Deze zijn echter niet bepalend voor de uiteindelijke prestaties. De overige drie indicatoren (het aantal vierkante meters verontreinigde oppervlakte, het aantal kubieke meters verontreinigde grond en het aantal kubieke meters verontreinigd grondwater) resulteren, via de formule in bijlage 1 bij het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005, in de prestatie-indicator: het aantal bodemsaneringsprestatie-eenheden (bpe’s). Uitsluitend deze prestatie-indicator geeft aan hoeveel er daadwerkelijk gesaneerd is en daarom wordt alleen deze prestatie-indicator toegepast bij de berekening van een eventuele financiële sanctie met betrekking tot het budget dat ontstaat door de samenvoeging van het ISV-deelbudget voor de sanering van landbodems in stedelijk gebied en de VINAC-middelen voor kleine bodemsanering.

3.6 De BLS-gemeenten

De in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005 bedoelde voorgenomen prestaties hebben betrekking op de gehele woningproductie van de betrokken gemeenten, dus ook op de woningbouw waarvoor op grond van het Besluit locatiegebonden subsidies 2005 (BLS 2005) een rijksbijdrage kan worden verstrekt. Voorkomen moet worden dat een gemeente bij een achterblijvende woningproductie die haar kan worden toegerekend niet alleen de subsidies op basis van het BLS 2005 misloopt, maar ook een financiële sanctie in het kader van het ISV krijgt opgelegd. In dit verband is in voornoemde prestatieconvenanten 2005–2009 opgenomen dat een afstemming dient plaats te vinden tussen de verantwoording in het kader van het BLS-2005 en de verantwoording in het kader van ISV-2, en dat die afstemming dient plaats te vinden in het onderhavige besluit (Kamerstukken II 2004/05, 30 128, nr. 1, bijlage 3). Artikel 10 van het onderhavige besluit regelt die afstemming.

4. Alternatieve sanctieberekening voor de rechtstreekse gemeenten

In een bijlage bij een brief van de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer over het Grotestedenbeleid 2005–2009 (Kamerstukken II 2004/05, 30 128, nr. 1, bijlage 1: «Hoofdlijnen verantwoording en verrekening») is opgenomen dat voor de drie brede doeluitkeringen in het kader van GSB de berekening van de lagere vaststelling van het definitieve budget voor de rechtstreekse gemeenten (hierna: G31) ook op een andere wijze kan plaatsvinden. In plaats van op basis van hetgeen hiervoor in paragraaf 3 is vermeld, kan een G31-gemeente er ook voor kiezen de berekening te laten plaatsvinden op basis van de bestedingen per prestatie-indicator. Artikel 9 van het onderhavige besluit biedt een gemeente daarvoor de mogelijkheid, mits er ten aanzien van alle op die gemeente van toepassing zijnde prestatie-indicatoren ook daadwerkelijk bestedingen hebben plaatsgevonden. Voor het toepassen van artikel 9 heeft de Minister voor WWI aanvullende informatie nodig. Per indicator dient door de gemeente te worden aangegeven hoeveel rijksmiddelen zij heeft ingezet.

Indien een gemeente kiest voor deze berekening van de financiële sanctie op basis van de bestedingen dient die gemeente vóór 15 juli 2010 daartoe een verzoek in bij de Minister voor WWI. Dit verzoek dient vergezeld te gaan van een rapport van bevindingen van een accountant waarin hij verklaart dat het ISV-budget is besteed overeenkomstig de beschikking tot verlening. De accountant beoordeelt of de informatie op betrouwbare wijze is geregistreerd of door een deskundige is onderzocht. De juistheid van de informatie hoeft de accountant niet vast te stellen.

Voor meer informatie over de alternatieve sanctieberekening wordt verwezen naar de toelichting op artikel 9.

5. Advies en registratiesystemen

5.1 Advies vooraf van een deskundige

Indien een gemeente betwist dat het niet halen van een prestatie haar is toe te rekenen, zal de Minister voor WWI overgaan tot het inschakelen van een adviseur als bedoeld in afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht alvorens tot lagere vaststelling te besluiten. Voordat tot aanwijzing van een adviseur wordt overgegaan zal de minister de betreffende gemeente horen. Het advies van de adviseur is niet bindend, maar indien de minister wil afwijken van het advies zal conform artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht de reden voor die afwijking in de motivering van het besluit tot lagere vaststelling vermeld worden.

5.2 Registratiesystemen

De inrichting en inbedding in de planning- en controlcyclus van de gemeente van het systeem ter registratie van de uitvoering van het MOP, dan wel van een activiteit (project) in het kader van stedelijke vernieuwing, valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Onderscheid kan worden gemaakt tussen registratiesystemen waarin documenten en gegevens uit externe gezaghebbende bron worden verwerkt en interne registratiesystemen, waarvan de gegevens door de gemeente zelf worden bijgehouden. In het laatste geval zal de beoordeling breder zijn. Met name bij de lokale registratiesystemen richt de bemoeienis van de accountant zich op de vraag of het systeem een betrouwbare registratie van de resultaten mogelijk maakt, hetgeen wil zeggen dat de accountant onder meer beoordeelt of deze systemen een ordelijke, controleerbare en deugdelijke registratie van de resultaten en prestaties mogelijk maken.

6. Effecten voor burgers, bedrijven en overheid

Met betrekking tot de administratieve lasten, bedrijfseffecten, milieueffecten en effecten voor uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, zijn de effecten van dit besluit getoetst.

Wat betreft de administratieve lasten kan worden gemeld dat het besluit uitsluitend gericht is op medeoverheden, en derhalve geen administratieve lasten voor het bedrijfsleven of burgers tot gevolg heeft. Om deze reden is geen advies aan het Adviescollege Administratieve Lasten (Actal) gevraagd.

Ook is er geen sprake van ongunstige milieueffecten. Het besluit is voorts in het kader van een binnen het Ministerie van VROM ingestelde standaardtoetsing getoetst op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid. De uitkomst van die toetsing is dat het besluit op deze gebieden geen belangrijke veranderingen met zich brengt vergeleken met het aan dit besluit voorafgaande besluit.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De begripsomschrijving van prestatie-eenheden verwijst naar de in artikel 4 van het Besluit beleidskader stedelijke vernieuwing 2005 opgenomen prestatie-indicatoren die behoren bij de in artikel 2 van dat besluit opgenomen zeven landelijke doelstellingen van stedelijke vernieuwing.

Het zijn de gemeenten zelf die bij het opstellen van het MOP prioriteiten stellen en bij het formuleren van de voorgenomen toetsbare resultaten per prestatie-indicator bepalen hoe hoog de lat, in termen van het aantal eenheden, wordt gelegd.

Artikelen 2 en 3

Artikel 27, eerste lid, van het Besluit financiële verhouding 2001 schrijft voor dat de verantwoordingsinformatie bestaat uit de jaarstukken (de jaarrekening en het jaarverslag) en uit de verklaring en het verslag van bevindingen over die jaarstukken van de door een provincie of gemeente aangewezen accountant

Artikel 58a, eerste lid, van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten schrijft voor dat bij de jaarstukken een bijlage dient te worden gevoegd waarin verantwoordingsinformatie over specifieke uitkeringen wordt verstrekt op basis van indicatoren. Het tweede lid van dat artikel geeft een delegatiebevoegdheid aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het bij ministeriële regeling vaststellen van een model voor die bijlage. Het model voor de bijlage is opgenomen in de Regeling verantwoordingsinformatie specifieke uitkeringen, waarin is vastgelegd over welke specifieke uitkeringen verantwoordingsinformatie moet worden verstrekt en welke indicatoren worden gebruikt.

Met de artikelen 2 en 3 van het onderhavige besluit wordt de (sisa-)verantwoordingsmethodiek zoals die is geregeld in en op basis van artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten van toepassing op de verantwoording in het kader van stedelijke vernieuwing.

Artikel 4

Artikel 4 beperkt de toepassing van de in artikel 5 tot en met 11 gegeven berekeningswijze uitdrukkelijk tot de gevallen, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wsv. Voor de wijze waarop wordt omgegaan met de overige in artikel 16, eerste lid, van de Wsv bedoelde gevallen wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikelen 5 en 6

In de artikelen 5 en 6 worden de prestatie-indicatoren gekoppeld aan de onderscheiden deelbudgetten.

De deelbudgetten stadsvernieuwing en herstructurering worden voor de berekening van het verlaagde budget samengevoegd tot één deelbudget, evenals dat het geval is bij het deelbudget landbodems stedelijk gebied en het VINAC-budget voor kleine bodemsanering dat is verdeeld op basis van artikel 4 in de eerste suppletoire begrotingswet 2005.

Nogmaals wordt opgemerkt dat het lager vaststellen van de definitieve bijdrage moet worden gezien als een ultimum remedium. Het beleid is er conform artikel 16, eerste lid, van de Wsv primair op gericht dat de prestaties alsnog worden gerealiseerd door middel van het opleggen van aanvullende verplichtingen voor het nieuwe tijdvak.

Voorts wordt nogmaals opgemerkt dat bij de beantwoording van de vraag of en in welke mate tot een lagere vaststelling van het investeringsbudget moet worden overgegaan omdat een of meerdere prestaties niet of niet voldoende zijn gerealiseerd, ook wordt bezien of de gemeente binnen de definitie van stedelijke vernieuwing (artikel 1 van de Wsv) wellicht compensatie heeft gerealiseerd door alternatieve prestaties als gevolg waarvan geen sprake zou kunnen zijn van de in artikel 16, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wsv bedoelde toerekenbaarheid. Als de prestaties gerealiseerd zijn of er sprake is van compensatie door alternatieve prestaties en er ook overigens geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de Wsv wordt de verleende bijdrage, conform artikel 14, eerste lid, van die wet, vastgesteld op het bedrag van het verleende investeringsbudget.

Artikel 7

Voor een toelichting op artikel 7 wordt verwezen naar paragraaf 3.3, laatste alinea, van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 8

Artikel 8 bevat de formule die per prestatie-indicator wordt toegepast voor de berekening van een (per prestatie-indicator) verlaagd deelbudget of de verlaagde som van twee op basis van de artikelen 5 of 6 samengevoegde deelbudgetten (in de formule: Bv). In het MOP van een gemeente is opgenomen op welke rijksdoelstellingen en de daaraan gelieerde prestatie-indicatoren die gemeente voornemens is een prestatie te leveren en wat de omvang (aantal prestatie-eenheden) van die prestatie is (in de formule: Pv). In de verslaglegging is opgenomen wat daarvan terecht is gekomen (in de formule: Pr). Uitgegaan wordt van de op basis van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing berekende en verleende deelbudgetten, al dan niet ingevolge de artikelen 5 of 6 van het onderhavige besluit samengevoegd tot een «nieuw» deelbudget (in de formule: budget). Om te kunnen komen tot een (verleend) budgetbedrag per prestatie-indicator wordt in de formule rekening gehouden met het aantal prestatie-indicatoren per deelbudget waarover de gemeente in het MOP prestatie-voornemens heeft opgenomen (in de formule: Pi).

De korting wordt derhalve berekend per deelbudget en prestatie-indicator, waarbij ervan wordt uitgegaan dat een ISV-deelbudget gelijkelijk over de tot dat deelbudget behorende en door de gemeenten met het Rijk (of provincie) overeengekomen en in het MOP opgenomen prestatie-indicatoren is verdeeld.

Artikel 9

In plaats van de op basis van de in artikel 8 weergegeven formule, kan een G31-gemeente er ook voor kiezen de berekening van de korting te laten plaatsvinden op basis van de bestedingen per prestatie-indicator. Dit impliceert dat indien er met betrekking tot een bepaalde op die gemeente van toepassing zijnde prestatie-indicator geen bestedingen hebben plaatsgevonden, het in artikel 9 geboden alternatief niet zal worden toegepast. Voor de toepassing van de in artikel 9 geboden mogelijkheid heeft de Minister voor WWI aanvullende informatie nodig. Per indicator dient dan door de gemeente te worden aangegeven hoeveel verleend budget zij heeft ingezet. Indien een gemeente kiest voor deze alternatieve berekening zal die gemeente vóór 15 juli 2010 daartoe een verzoek bij de Minister voor WWI moeten indienen.

Berekening op basis van artikel 9 betekent dat indien bijvoorbeeld een gemeente een voor een bepaalde prestatie verleend deelbudget van € 1 miljoen volledig aan die prestatie heeft besteed en die prestatie voor bijvoorbeeld 75% is gerealiseerd (en dit de gemeente kan worden toegerekend) de financiële sanctie 1/4 x € 1 miljoen bedraagt.

Het budget mag binnen de reikwijdte van de brede doeluitkering worden besteed. Die reikwijdte is breder dan die van de prestatie-indicatoren. Voor een eventuele verrekening is evenwel 100% van het verleende deelbudget de basis. Indien het totaal van de verantwoorde bestedingen van een bepaald deelbudget over de daarbij behorende en in het ontwikkelingsprogramma opgenomen prestatie-indicatoren minder is dan het verleende deelbudget, wordt de relatieve verdeling van de verantwoorde bestedingen over die prestatie-indicatoren naar evenredigheid toegepast op het totaal van het verleende deelbudget. Dit betekent dat voor de berekening van het definitieve budget, eerst de door de gemeente aan de prestatie-indicatoren bestede bedragen naar rato worden opgehoogd.

Indien bijvoorbeeld een gemeente van een deelbudget van bijvoorbeeld € 50 miljoen € 40 miljoen heeft besteed aan de prestatie-indicatoren a, b, c en d, in een verhouding van respectievelijk € 5 miljoen, € 10 miljoen, € 15 miljoen en € 10 miljoen, worden deze bedragen opgehoogd met respectievelijk 1/8 x € 10 miljoen, 2/8 x € 10 miljoen, 3/8 x € 10 miljoen en 2/8 x € 10 miljoen, en zijn de aldus opgehoogde bedragen de basis voor de berekening van de korting.

Artikel 10

Voor een toelichting op artikel 10 wordt verwezen naar paragraaf 3.6 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 11

Tweede lid

Het lager vaststellen van het definitieve budget blijft beperkt tot de prestaties over en het budget voor het tweede investeringstijdvak (ISV-2). Deze wijze van sanctioneren wordt niet toegepast als het gaat om resultaten die voortvloeiend uit de verantwoording over het eerste investeringstijdvak, als verplichting voor het tweede investeringstijdvak zijn opgelegd, ook al vindt de verantwoording gelijktijdig plaats.

De Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

E. E. van der Laan


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven