Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2014, 524 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2014, 524 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 15 juli 2014, FM/2014/1143 M, directie Financiële Markten, gedaan mede namens Onze Minister van Veiligheid en Justitie;
Gelet op de artikelen 1:50a, 1:81, eerste en tweede lid, 3:17, tweede lid, aanhef en onderdelen c en e, 3:28a, tweede lid, 3:29, derde lid, 3:33a, eerste lid, onderdeel b, zevende lid, 3:33b, derde lid, 3:57, tweede lid, 3:72, vijfde lid, 3:73b, tweede lid, 3:116, 3:263, vierde lid, 3:267, vijfde lid, 4:9, derde lid, 4:14, tweede lid, aanhef en onderdeel c, onder 3, 4:15, tweede lid, aanhef en onderdeel b onder 2, 4:20, eerste lid, 4:22, eerste lid, 4:25, eerste lid, 4:27a, tweede lid, 4:61 eerste lid, 4:25a van de Wet of het financieel toezicht, de artikelen 2:6, derde lid, 5:10, tweede lid, 5:12 en 5:14, derde lid, van de Wet financiële markten BES, artikel 10f van de Sanctiewet 1977 en de artikelen 15, eerste lid, en 28 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 10 oktober 2014, nr. W06.14.0280/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 25 november 2014, FM/2014/1580 U, directie Financiële Markten, gedaan mede namens Onze Minister van Veiligheid en Justitie;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit prudentiële regels Wft wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
1. De definities van «geregistreerde gedekte obligatie» en «gedekte obligatie» vervallen.
2. Er wordt in de alfabetische volgorde één definitie ingevoegd, luidende:
activa die een bank die een geregistreerde gedekte obligatie uitgeeft, hanteert om te voldoen aan artikel 3:33a, eerste lid, onderdeel a, van de wet;
B
Artikel 23e vervalt.
C
Artikel 24a1 vervalt.
D
Na paragraaf 4.3 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
Afwikkelondernemingen, banken, betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen nemen bij de inrichting van hun bedrijfsvoering de regels in acht die door de Nederlandsche Bank terzake worden gesteld ter uitvoering van internationaal aanvaarde standaarden om de goede werking van het betalingsverkeer te waarborgen.
E
Na hoofdstuk 5 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Met betrekking tot het voornemen, bedoeld in artikel 3:28a, eerste lid, van de wet, legt de centrale tegenpartij over:
a. een beschrijving van de voorgenomen wijziging, bedoeld in het eerste lid;
b. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank redelijkerwijs kan beoordelen of wordt voldaan aan hetgeen is bepaald in de artikelen 26 tot en met 35 en 40 tot en met 54 van de verordening, bedoeld in het eerste lid, en op basis waarvan de Autoriteit Financiële Markten redelijkerwijs een advies als bedoeld in artikel 2a van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten kan geven.
2. De centrale tegenpartij geeft geen uitvoering aan het voornemen, bedoeld in artikel 3:28a, eerste lid, van de wet, voordat de Nederlandsche Bank heeft ingestemd met de wijziging.
3. De Nederlandsche Bank neemt een besluit omtrent instemming:
a. binnen zes weken na de kennisgeving;
b. indien de Nederlandsche Bank binnen twee weken na ontvangst van de kennisgeving om nadere gegevens heeft verzocht, binnen vier weken na ontvangst van die gegevens, doch uiterlijk binnen dertien weken na ontvangst van de kennisgeving; of
c. indien de Nederlandsche Bank de Autoriteit Financiële Markten om advies heeft gevraagd ingevolge artikel 2a Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten, binnen vier weken na ontvangst van dat advies.
F
Artikel 37, vierde lid, komt te luiden:
4. Een afwikkelonderneming, clearinginstelling of bank als bedoeld in artikel 3:29, eerste lid, van de wet die haar bedrijf uitoefent vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor, geeft schriftelijk kennis aan de Nederlandsche Bank en de toezichthoudende instantie van die lidstaat van het voornemen de uitoefening van haar bedrijf vanuit het in de andere lidstaat gelegen bijkantoor te staken. De afwikkelonderneming, clearinginstelling of bank geeft geen uitvoering aan het voornemen gedurende de eerste vier weken na de kennisgeving.
G
In artikel 40a, derde lid, wordt «als gedefinieerd in punt 15 van die bijlage» vervangen door: als bedoeld in artikel 336, vierde lid, van de verordening.
H
Na hoofdstuk 6A wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Een bank die een geregistreerde gedekte obligatie uitgeeft, draagt er zorg voor dat de dekkingsactiva van de categorie waartoe die obligatie behoort, worden veiliggesteld:
a. door overgang onder algemene of bijzondere titel naar een andere rechtspersoon; of
b. op een andere, bij ministeriële regeling vast te stellen wijze.
2. Een bank voldoet uitsluitend aan het eerste lid, onderdeel a, indien:
a. de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, met uitsluiting van andere activiteiten, is opgericht om de dekkingsactiva van een categorie geregistreerde gedekte obligaties te scheiden van het vermogen van die bank en hetgeen te doen dat noodzakelijk of wenselijk is voor de desbetreffende categorie geregistreerde gedekte obligaties; en
b. zij, alsmede de rechtspersonen die tot dezelfde groep behoren, geen aandelen houden in de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, daarin geen beleidsbepalende zeggenschap hebben en daarin ook niet op andere wijze een eigendomsbelang hebben.
1. Bij een verzoek tot registratie van een categorie geregistreerde gedekte obligaties overeenkomstig artikel 3:33a, eerste lid, van de wet, geeft de verzoekende bank aan de Nederlandsche Bank op welke voorwaarden op die categorie geregistreerde gedekte obligaties van toepassing zijn, waaronder in ieder geval:
a. welke van de volgende aflossingsstructuren wordt gehanteerd:
1°. de aflossingsdatum kan niet of met maximaal vierentwintig maanden worden uitgesteld; of
2°. de aflossingsdatum kan met meer dan vierentwintig maanden worden uitgesteld;
b. welke soort of soorten dekkingsactiva primair worden gehanteerd en, in dat laatste geval, in welke verhouding; en
c. in welk land de debiteuren van de dekkingsactiva zijn gevestigd, respectievelijk hun zetel of woonplaats hebben en door welk recht de dekkingsactiva worden beheerst.
2. Een bank die een geregistreerde gedekte obligatie uitgeeft, draagt er zorg voor dat die obligatie gedurende de gehele looptijd ten aanzien van de voorwaarden genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, blijft voldoen aan de bij het verzoek tot registratie opgegeven voorwaarden.
3. De verzoekende bank hanteert één van de volgende soorten dekkingsactiva primair als dekkingsactiva overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b:
a. blootstellingen, bedoeld in artikel 129, eerste lid, onderdeel a en onderdeel b, van de verordening kapitaalvereisten, voor laatstgenoemd onderdeel met uitzondering van blootstellingen welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 als bedoeld in dat onderdeel;
b. leningen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed of woonkredieten, bedoeld in artikel 129, eerste lid, onderdeel d onder i, respectievelijk onderdeel e, van de verordening kapitaalvereisten;
c. leningen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed, bedoeld in artikel 129, eerste lid, onderdeel f onder i, van de verordening kapitaalvereisten;
d. leningen die gedekt zijn door pandrechten op schepen als bedoeld in artikel 129, eerste lid, onderdeel g, van de verordening kapitaalvereisten; of
e. andere bij ministeriële regeling aan te wijzen activa.
4. In afwijking van het derde lid kan een bank die een geregistreerde gedekte obligatie uitgeeft, een combinatie hanteren van leningen of woonkredieten als bedoeld in onderdelen b en c van het derde lid, mits zij zich hierbij vastlegt op een vaste verhouding tussen deze soorten dekkingsactiva.
5. Een bank die een geregistreerde gedekte obligatie uitgeeft, draagt er zorg voor dat daarop geen voorwaarden van toepassing zijn die in de weg staan aan het uitoefenen van effectief toezicht op die geregistreerde gedekte obligatie.
1. Een bank die een geregistreerde gedekte obligatie uitgeeft, draagt er zorg voor dat de totale waarde van de dekkingsactiva van de categorie waartoe die obligatie behoort, minimaal 105% bedraagt van het nominale bedrag van de geregistreerde gedekte obligaties die onder de desbetreffende categorie uitstaan.
2. In aanvulling op het eerste lid, draagt een bank die een geregistreerde gedekte obligatie uitgeeft, er zorg voor dat de waarde van de dekkingsactiva, berekend met inachtneming van de restricties, bedoeld in artikel 129, eerste lid onderdeel d, onder i, e, f onder i, en g, van de verordening kapitaalvereisten, voor zover toepasbaar op de soort gehanteerde dekkingsactiva, ten minste gelijk is aan het nominale bedrag van de geregistreerde gedekte obligaties die onder de desbetreffende categorie uitstaan.
3. Een bank die een geregistreerde gedekte obligatie uitgeeft, kan bij het voldoen aan de verplichting, bedoeld in het eerste en tweede lid, dekkingsactiva hanteren die niet overeenkomstig artikel 40e, eerste lid, onderdeel b, zijn opgegeven als dekkingsactiva die primair worden gehanteerd, voor zover de dekkingsactiva bestaan uit de volgende soorten:
a. blootstellingen als bedoeld in artikel 129, eerste lid, onderdeel a, van de verordening kapitaalvereisten;
b. blootstellingen als bedoeld in artikel 129, eerste lid, onderdeel b, van de verordening kapitaalvereisten;
c. blootstellingen als bedoeld in artikel 129, eerste lid, onderdeel c, van de verordening kapitaalvereisten; of
d. blootstellingen ten aanzien waarvan de Nederlandsche Bank ontheffing heeft verleend als bedoeld in artikel 129, eerste lid, derde alinea, van de verordening kapitaalvereisten.
4. Bij hantering van dekkingsactiva op grond van het derde lid, gelden de volgende maxima:
a. voor die dekkingsactiva gezamenlijk: 20% van het nominale bedrag van de geregistreerde gedekte obligaties die onder de desbetreffende categorie uitstaan; en
b. voor de afzonderlijke soorten als bedoeld in de onderdelen a tot en met d van het derde lid: de maxima voor dekkingsactiva van een bepaalde soort van artikel 129, eerste lid, onderdelen a tot en met c en derde alinea, van de verordening kapitaalvereisten.
1. Een bank die een geregistreerde gedekte obligatie uitgeeft, draagt er zorg voor dat de rechtspersoon die rechthebbende is van de dekkingsactiva, voor de categorie waartoe die obligatie behoort, te allen tijde voldoende liquide activa aanhoudt of genereert door middel van dekkingsactiva om de volgende zes maanden te kunnen voldoen aan:
a. haar verplichting tot tijdige betaling van de over de uitstaande geregistreerde gedekte obligaties verschuldigde rente;
b. haar verplichting tot betaling van de aflossing over de uitstaande geregistreerde gedekte obligaties; en
c. andere bij ministeriële regeling vast te stellen verplichtingen.
2. De verplichting op grond van het eerste lid, onderdeel b, geldt niet indien de rechtspersoon die rechthebbende is van de dekkingsactiva, op grond van de op die obligatie toepasselijke voorwaarden gerechtigd is om betaling van de aflossing met minimaal zes maanden uit te stellen ten opzichte van de oorspronkelijke aflossingsdatum.
3. Bij berekening van de hoogte van de verplichtingen waarvoor een bank die een geregistreerde gedekte obligatie uitgeeft, liquide activa moet aanhouden of doen aanhouden, dan wel genereren of doen genereren, op grond van het eerste lid, worden verwachte kasstromen uit derivatencontracten en andere risicomitigatie-instrumenten ter afdekking van die verplichtingen in aanmerking genomen.
Een bank die een geregistreerde gedekte obligatie uitgeeft, voorziet in betrouwbare en doeltreffende strategieën en procedures aan de hand waarvan zij gedurende de looptijd van de geregistreerde gedekte obligatie voortdurend nagaat of, en er zorg voor draagt dat, er voldoende dekkingsactiva en liquide activa met de juiste eigenschappen zijn veiliggesteld, rekening houdend met de aard en samenstelling van de dekkingsactiva en liquide activa, het minimale bedrag aan dekkingsactiva, bedoeld in artikel 40f, eerste en tweede lid, en liquide activa, bedoeld in artikel 40g, eerste lid.
1. De Nederlandsche bank kan besluiten om een verzoek van een bank tot registratie als bedoeld in artikel 3:33a, eerste lid, van de wet af te wijzen indien de Nederlandsche Bank oordeelt dat uitgifte van geregistreerde gedekte obligaties door die bank afbreuk doet aan een gezonde verhouding tussen de totale uitstaande geregistreerde gedekte obligaties van die bank en de totale geconsolideerde balans van die bank.
2. De Nederlandsche Bank kan besluiten om een bank die een geregistreerde gedekte obligatie uitgeeft, te verbieden over te gaan tot verdere uitgifte van geregistreerde gedekte obligaties, indien de Nederlandsche Bank oordeelt dat een verdere uitgifte afbreuk doet aan een gezonde verhouding tussen de totale uitstaande geregistreerde gedekte obligaties van die bank en de totale geconsolideerde balans van die bank.
Bij of krachtens ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot:
a. de veiligstelling van de dekkingsactiva en de veiligstelling van betaling op de geregistreerde gedekte obligaties op adequate, transparante en verantwoorde wijze;
b. de door een bank die een geregistreerde gedekte obligatie uitgeeft, aan de houders daarvan of aan de Nederlandsche Bank te verstrekken informatie.
De Nederlandsche Bank stelt een lijst op van de op grond van artikel 1:107, eerste en derde lid, onderdelen m en n, van de wet geregistreerde categorieën geregistreerde gedekte obligaties en banken die geregistreerde gedekte obligaties uitgeven en doet daarvan, alsmede van wijzigingen daarvan, mededeling aan de Europese Commissie en de Europese Autoriteit voor effecten en markten.
I
Artikel 63 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. De minimumomvang van het toetsingsvermogen van een beheerder van een beleggingsinstelling of een beheerder van een icbe als bedoeld in het eerste lid bedraagt ten minste 25 procent van de vaste kosten in het afgelopen boekjaar. Artikel 97 van de verordening kapitaalvereisten is van overeenkomstige toepassing.
2. Het vierde en vijfde lid vervallen.
J
In artikel 69, tweede lid, wordt «artikel 3:57» vervangen door: artikel 3:57 van de wet.
K
Artikel 105, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «onderdeel a» vervangen door: onderdeel a, van de wet.
2. In onderdeel c wordt «onderdeel b» vervangen door: onderdeel b, van de wet.
3. In onderdeel d wordt «onderdeel c» vervangen door: onderdeel c, van de wet.
L
In artikel 90, derde lid, wordt «een beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet of van een beheerder van een icbe als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet» vervangen door: een beheerder van een beleggingsinstelling, beheerder van een icbe of premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet.
M
De artikelen 124b en 124c vervallen.
N
Het lid van artikel 130 dat aanvangt met «De door een afwikkelonderneming» wordt vernummerd tot het zevende lid.
O
Artikel 131 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Met betrekking tot verzekeraars die onder de reikwijdte van richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (herschikking) (PbEU 2009, L 335) vallen, omvatten de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde staten tevens modelstaten ter voorbereiding op de toepassing van genoemde richtlijn. Bij de vaststelling van die modelstaten volgt de Nederlandsche Bank de door de Europese Toezichthoudende Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen ontwikkelde richtsnoeren voor het indienen van informatie bij nationale bevoegde autoriteiten (EIOPA-CP-13/010), zo nodig in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel d.
2. Het zesde lid vervalt.
P
Artikel 131a vervalt.
Q
In hoofdstuk 13a wordt artikel 135a vernummerd tot 135b.
Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 6 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, wordt «die artikelen» vervangen door «dat artikel» en vervalt: , afgegeven door een door Onze Minister erkend exameninstituut als bedoeld in artikel 11a.
2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.
B
In artikel 9, eerste lid, wordt «tabel 1 of 2» vervangen door: tabel 1.
C
Artikel 10 wordt gewijzigd als volgt:
1. «tabel 3» wordt telkens vervangen door: tabel 2.
2. In tabel 2 (nieuw) wordt «Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen» vervangen door: Betalingsbeschermers.
D
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het vijfde lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien Onze Minister daar gelegenheid toe biedt, kunnen deze examens tevens bij Onze Minister worden afgelegd.
2. Het zesde lid vervalt.
E
In artikel 11a, eerste lid, en vierde lid, onderdeel c, wordt «de artikelen 11b en 11c» vervangen door: artikel 11b.
F
Aan artikel 11b wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot examenreglementen als bedoeld in het tweede lid.
G
Artikel 11ca wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste en tweede lid komen te luiden:
1. Het certificaat wordt afgegeven vanwege Onze Minister en uitgereikt of toegezonden door het exameninstituut dat het examen, bedoeld in artikel 11c, eerste lid, heeft afgenomen.
2. Het diploma wordt afgegeven vanwege Onze Minister en uitgereikt of toegezonden door het exameninstituut dat het laatste examen heeft afgenomen dat benodigd is voor het behalen van het diploma.
2. Het derde en vierde lid vervallen onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot derde en vierde lid.
H
In artikel 11f, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdelen g en h, wordt «artikel 6, eerste lid,» telkens vervangen door: artikel 6,.
I
Artikel 11k, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:
Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e, door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
f. kosten die verband houden met het faciliteren van inzage in gemaakte examens;
g. kosten die verband houden met de behandeling van klachten die betrekking hebben op de inhoud van de examens.
J
De artikelen 35i en 50a vervallen.
K
In artikel 60, eerste lid, onderdeel l, aanhef, wordt «of icbe of icbe» vervangen door: of icbe.
L
Artikel 86a vervalt.
M
Artikel 86c wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid wordt onder verlettering van onderdelen b tot en met d tot onderdelen c tot en met e een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. provisies die worden verschaft door de aanbieder of ontvangen door de bemiddelaar of adviseur voor het bemiddelen of adviseren van een consument die inzake een hypothecair krediet betalingsachterstanden of voorzienbare betalingsachterstanden heeft, mits de provisie geen afbreuk doet aan de kwaliteit van de dienstverlening en de verplichting van de bemiddelaar of adviseur om zich in te zetten voor de belangen van de consument;
2. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. De bemiddelaar of adviseur doet op begrijpelijke wijze mededeling van het bestaan en het bedrag van de provisie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, voordat de desbetreffende financiële dienst wordt verleend, tenzij het bedrag van de provisie op dat moment niet bekend is.
N
Aan artikel 86h wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het adviseren van een consument die inzake een hypothecair krediet betalingsachterstanden of voorzienbare betalingsachterstanden heeft.
O
Artikel 86k wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt onder verlettering van de onderdelen b en c tot onderdelen c en d een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. provisies die worden verschaft door de aanbieder of ontvangen door de bemiddelaar of adviseur voor het bemiddelen of adviseren van een consument die inzake een hypothecair krediet betalingsachterstanden of voorzienbare betalingsachterstanden heeft, mits de provisie geen afbreuk doet aan de kwaliteit van de dienstverlening en de verplichting van de bemiddelaar of adviseur om zich in te zetten voor de belangen van de consument;
2. In het derde lid wordt «onderdeel b» vervangen door: onderdeel c.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. De bemiddelaar of adviseur doet op begrijpelijke wijze mededeling van het bestaan en het bedrag van de provisie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, voordat de desbetreffende financiële dienst wordt verleend, tenzij het bedrag van de provisie op dat moment niet bekend is.
P
Artikel 108a wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid, vervalt het eerste lid.
2. Het eerste lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
a. Na «voornemen» wordt ingevoegd: , bedoeld in artikel 4:27a, eerste lid, van de wet;
b. «afwikkelonderneming» wordt vervangen door «centrale tegenpartij», «de Nederlandsche Bank» wordt vervangen door «de Autoriteit Financiële Markten» en «titels IV en V» wordt vervangen door: artikelen 36 tot en met 39.
3. Het tweede lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
a. «de Nederlandsche Bank» wordt telkens vervangen door «de Autoriteit Financiële Markten»;
b. Na de puntkomma aan het slot van onderdeel a wordt ingevoegd: of;
c. Aan het slot van onderdeel b wordt «; of» vervangen door een punt;
d. Onderdeel c vervalt.
Q
In artikel 135, eerste lid, wordt «in geregistreerde gedekte obligaties als bedoeld in het Besluit prudentiële regels Wft van een bepaalde uitgevende bank» vervangen door: in geregistreerde gedekte obligaties van een bepaalde uitgevende bank.
R
Artikel 138 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Artikel 134, derde lid, is niet van toepassing.
S
In het opschrift van paragraaf 14.1 wordt «4:89, tweede lid» vervangen door: 4:89, derde lid.
T
In artikel 168, eerste lid, aanhef, wordt «4:89, eerste lid» vervangen door: 4:89, tweede lid.
U
In artikel 171, eerste tot en met derde lid, wordt «artikel 6 eerste lid,» telkens vervangen door: artikel 6,.
V
Bijlage K vervalt.
Het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 1 wordt «artikel 28, tweede lid van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme» vervangen door: artikel 28, derde lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
B
Artikel 10 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder Algemeen deel worden in de numerieke volgorde de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
1:75, eerste lid, voor zover het betreft de niet-naleving van een met betrekking tot artikel 4:24a, eerste of tweede lid, gegeven aanwijzing |
3 |
1:113 |
3 |
1:114, eerste en tweede lid |
3 |
1:116 |
3 |
1:117, eerste tot en met derde lid |
3 |
1:118 |
3 |
1:119 |
3 |
1:120, eerste en tweede lid |
3 |
1:121, eerste lid |
3 |
1:124, eerste lid |
3 |
1:125, eerste en tweede lid |
3 |
1:127 |
3 |
1:128, tweede en derde lid |
3 |
2. In de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder Deel Markttoegang financiële ondernemingen vervallen de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers:
5:19a
5:25c, zesde lid
3. In de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen worden in de numerieke volgorde de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
3:17b, eerste tot en met derde en vijfde lid |
2 |
3:17c, eerste en derde lid |
2 |
4. In de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen wordt in de numerieke volgorde het volgende artikelnummer met bijbehorende boetecategorienummer ingevoegd:
4:15a, eerste, tweede en vierde lid |
2 |
5. In de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder Deel Gedragstoezicht financiële markten wordt «5:25c, eerste lid» vervangen door «5:25c, eerste en zesde tot en met negende lid» en worden in de numerieke volgorde de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
5:19a |
2 |
5:38, derde lid |
2 |
5:39, tweede lid |
2 |
5:58a, eerste tot en met derde lid |
3 |
6. In de opsomming van artikelen uit het Besluit prudentiële regels Wft vervalt «23e» met de daarbij behorende boetecategorie en worden in de numerieke volgorde de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
26b |
2 |
40d, eerste en tweede lid |
2 |
40e, eerste tot en met vijfde lid |
2 |
40f, eerste tot en met vierde lid |
2 |
40g, eerste tot en met derde lid |
2 |
40h |
2 |
40i, eerste lid en tweede lid |
2 |
40j |
2 |
7. In de opsomming van artikelen uit het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft worden in de numerieke volgorde de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
86c, derde lid |
2 |
86k, vierde lid |
2 |
8. In de opsomming van artikelen uit het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft vervallen de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers:
35i
50a
86a
9. In de opsomming van artikelen uit het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft wordt in de numerieke volgorde het volgende artikelnummer met bijbehorend boetecategorienummer ingevoegd:
23a |
2 |
C
Artikel 13 komt te luiden:
Overtreding van de navolgende voorschriften, genoemd in artikel 27, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, is als volgt beboetbaar:
Voorschrift |
Boetecategorie |
---|---|
Artikel 2, eerste lid |
2 |
Artikel 2, tweede lid |
1 |
Artikel 2a, eerste en tweede lid |
1 |
Artikel 3, eerste tot en met vijfde lid |
2 |
Artikel 3, achtste lid |
2 |
Artikel 3, tiende lid |
1 |
Artikel 4, eerste tot en met vierde lid |
1 |
Artikel 5, eerste, tweede en vierde lid |
2 |
Artikel 6, tweede lid |
1 |
Artikel 7, tweede lid |
1 |
Artikel 8, eerste tot en met vijfde lid |
2 |
Artikel 8, zevende lid |
1 |
Artikel 9, eerste lid |
2 |
Artikel 10, tweede lid |
1 |
Artikel 11, eerste tot en met derde lid |
1 |
Artikel 16, eerste lid |
2 |
Artikel 16, tweede en derde lid |
1 |
Artikel 16, vierde lid |
2 |
Artikel 16, vijfde lid |
1 |
Artikel 17, tweede lid |
2 |
Artikel 23, eerste tot en met derde lid |
2 |
Artikel 33, eerste tot en met vierde lid |
1 |
Artikel 34 |
1 |
Artikel 35 |
1 |
Artikel 38, eerste, tweede en vierde lid |
2 |
Het geen gevolg geven dan wel niet tijdig of onvolledig gevolg geven aan een krachtens artikel 32 van de Wwft gegeven aanwijzing |
2 |
Het bepaalde in Verordening (EG) nr. 2006/1781 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 november 2006 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler (PbEU 2006 L, 345). |
2 |
Het bepaalde in Verordening (EU) nr. 1031/2010 van de Europese Commissie van 12 november 2010 inzake de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van de veiling van broeikasgasemissierechten overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (PbEU2010, L 302). |
2 |
Het Besluit financiële markten BES wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 2:4, eerste lid, aanhef, wordt «3:23 en 3:24» vervangen door: 3:23, 3:24 en 3:34.
B
Artikel 7:6, eerste lid, onderdeel o, komt te luiden:
o. het percentage dat wordt toegepast ter berekening van de vertragingsvergoeding die verschuldigd wordt, indien de consument, na ingebrekestelling, nalatig blijft in zijn verplichting tot betaling, onder vermelding van de hoogst toegestane vertragingsvergoeding op grond van artikel 5:15, eerste lid, van de wet, alsmede de in voorkomend geval in rekening te brengen buitengerechtelijke incassokosten;
C
In artikel 7:17, derde lid, onderdelen a en b, wordt «5%» telkens vervangen door: 6%.
D
Artikel 7:22 wordt als volgt gewijzigd:
2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. De in het eerste lid bedoelde provisie staat in een redelijke verhouding tot de werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor een adequate dienstverlening of die bijdragen aan de kwaliteit van de dienstverlening.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de provisie die een aanbieder van een financieel product, niet zijnde een verzekering, voor het bemiddelen of adviseren inzake dat financiële product verschaft.
Het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1 komt te luiden:
In dit besluit wordt verstaan onder:
betaalinstrument in de zin van artikel 4, onderdeel 23, van de richtlijn betaaldiensten;
geldtransfer in de zin van artikel 4, onderdeel 13, van de richtlijn betaaldiensten;
Onze Minister van Financiën;
richtlijn nr. 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (PbEU 2007, L 319);
Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
B
De bijlage komt te luiden:
In de navolgende tabel is per instelling opgenomen welke indicatoren in de zin van artikel 15, eerste lid, van de wet gelden voor die instelling.
Instelling |
Toepasselijke indicatoren |
---|---|
Bank (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1, van de wet) Bijkantoor in Nederland van bank met zetel buiten Nederland (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 9 jo. subonderdeel 1, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, waarbij contante omwisseling in een andere valuta of van kleine naar grote coupures plaatsvindt. Een contante storting voor een bedrag van € 15.000 of meer ten gunste van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card). Het gebruik van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) in verband met een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer. Een geldtransfer voor een bedrag van € 2.000 of meer, tenzij het een geldtransfer betreft door een instelling die de afwikkeling van bedoelde geldtransfer overlaat aan een andere instelling op welke de meldingsplicht, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, eveneens van toepassing is. |
Degene die, geen bank zijnde, in hoofdzaak zijn bedrijf maakt van het verrichten van een of meer van de werkzaamheden die zijn opgenomen onder punt 2, 3, 5, 6, 9, 10 en 12 van Bijlage I van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (PbEU 2013, L176) (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2, van de wet) Bijkantoor in Nederland van degene die, geen bank zijnde, in hoofdzaak zijn bedrijf maakt van het verrichten van een of meer van de werkzaamheden die zijn opgenomen onder punt 2, 3, 5, 6, 9, 10 en 12 van Bijlage I van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (PbEU 2013, L176) (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 9 jo. subonderdeel 2, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, waarbij contante omwisseling in een andere valuta of van kleine naar grote coupures plaatsvindt. Een contante storting voor een bedrag van € 15.000 of meer, ten gunste van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card). Het gebruik van een van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) in verband met een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer. Een geldtransfer voor een bedrag van € 2.000 of meer, tenzij het een geldtransfer betreft door een instelling die de afwikkeling van bedoelde geldtransfer overlaat aan een andere instelling op welke de meldingsplicht, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, eveneens van toepassing is. |
Onderneming die safes verhuurt (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 3, van de wet) Bijkantoor in Nederland van onderneming die safes verhuurt met zetel buiten Nederland (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 9 jo. subonderdeel 3, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. |
Wisselinstelling (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 4, van de wet) Bijkantoor in Nederland van wisselinstelling met zetel buiten Nederland (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 9 jo. subonderdeel 4, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, waarbij contante omwisseling in een andere valuta of van kleine naar grote coupures plaatsvindt. |
Levensverzekeraar (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 5, van de wet) Bijkantoor in Nederland van levensverzekeraar met zetel buiten Nederland (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 9 jo. subonderdeel 5, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. |
Beleggingsonderneming (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 6, van de wet) Bijkantoor in Nederland van beleggingsonderneming met zetel buiten Nederland (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 9 jo. subonderdeel 6, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. |
Beleggingsinstelling (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 7, van de wet) Bijkantoor in Nederland van beleggingsinstelling met zetel buiten Nederland (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 9 jo. subonderdeel 7, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. |
Financiële dienstverlener die bemiddelt in levensverzekeringen artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 8, van de wet) Bijkantoor in Nederland van financiële dienstverlener die bemiddelt in levensverzekeringen met zetel buiten Nederland (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 9 jo. subonderdeel 8, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. |
Trustkantoor (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 10, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen. |
Externe registeraccountant of externe accountant-administratieconsulent (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 11, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen. |
Advocaat, notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris of degene die een gelijksoortig juridisch beroep of bedrijf uitoefent (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdelen 12 en 13, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen. |
Tussenpersoon, voor zover deze bemiddelt bij het tot stand brengen en het sluiten van overeenkomsten inzake onroerende zaken, rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 14, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen. |
Tussenpersoon, voor zover deze bemiddelt bij het tot stand brengen en het sluiten van overeenkomsten inzake koop en verkoop van voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 14, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een transactie waarbij een of meerdere voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen verkocht worden tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling, waarbij het contant te betalen bedrag € 25.000 of meer bedraagt. |
Beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van € 15.000 of meer (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 15, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een transactie waarbij een of meerdere voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen verkocht worden tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling, waarbij het contant te betalen bedrag € 25.000 of meer bedraagt. |
Speelcasino (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 16, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Het in depot nemen van munten, bankbiljetten of andere waarden voor een bedrag van € 15.000 of meer. Een girale betalingstransactie voor een bedrag van € 15.000 of meer. Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of buitenlandse valuta. |
Betaaldienstagent (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 18, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een contante storting voor een bedrag van € 15.000 of meer ten gunste van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card). Het gebruik van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) in verband met een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer. Een geldtransfer voor een bedrag van € 2.000 of meer, tenzij het een geldtransfer betreft door een instelling die de afwikkeling van bedoelde geldtransfer overlaat aan een andere instelling op welke de meldingsplicht, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, eveneens van toepassing is. |
Persoon die bij de uitvoering van betaaldiensten optreedt voor rekening van een betaaldienstverlener met zetel in een andere lidstaat die beschikt over een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning voor het uitoefenen van zijn bedrijf (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 19, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een contante storting voor een bedrag van € 15.000 of meer ten gunste van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card). Het gebruik van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) in verband met een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer. Een geldtransfer voor een bedrag van € 2.000 of meer, tenzij het een geldtransfer betreft door een instelling die de afwikkeling van bedoelde geldtransfer overlaat aan een andere instelling op welke de meldingsplicht, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, eveneens van toepassing is. |
Betaaldienstverlener (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 20, van de wet) Bijkantoor in Nederland van betaaldienstverlener met zetel buiten Nederland (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 9 jo. subonderdeel 20, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, waarbij contante omwisseling in een andere valuta of van kleine naar grote coupures plaatsvindt. Een contante storting voor een bedrag van € 15.000 of meer ten gunste van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card). Het gebruik van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) in verband met een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer. Een geldtransfer voor een bedrag van € 2.000 of meer, tenzij het een geldtransfer betreft door een instelling die de afwikkeling van bedoelde geldtransfer overlaat aan een andere instelling op welke de meldingsplicht, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, eveneens van toepassing is. |
Persoon die beroeps- of bedrijfmatig een adres of postadres ter beschikking stelt (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 21, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. |
Elektronischgeldinstelling (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 22, van de wet) Bijkantoor in Nederland van elektronischgeldinstelling met zetel buiten Nederland (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 9 jo. subonderdeel 22, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een contante storting voor een bedrag van € 15.000 of meer ten gunste van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card). Het gebruik van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) in verband met een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer. Een geldtransfer voor een bedrag van € 2.000 of meer, tenzij het een geldtransfer betreft door een instelling die de afwikkeling van bedoelde geldtransfer overlaat aan een andere instelling op welke de meldingsplicht, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet, eveneens van toepassing is. |
Belastingadviseur (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 23, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen. |
Taxateur (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 24, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Voor zover de instelling beschikt over gegevens als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdelen a of b, van de wet: een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen. |
Icbe (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 25, van de wet) Bijkantoor in Nederland van icbe met zetel buiten Nederland (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 9 jo. subonderdeel 25, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. |
Pandhuis (artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 26, van de wet) |
Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat. Een transactie waarbij een goed of goederen in de macht van het pandhuis gebracht worden, waarbij het door het pandhuis daarvoor ter beschikking gestelde bedrag € 25.000 of meer bedraagt. |
Een instelling meldt een transactie aan de Financiële inlichtingen eenheid, onverwijld nadat het ongebruikelijk karakter van de transactie is vastgesteld.
Het ligt in de rede dat transacties die in verband met witwassen of financieren van terrorisme aan politie of Openbaar Ministerie worden gemeld, ook aan de Financiële inlichtingen eenheid worden gemeld; er is immers de veronderstelling dat deze transacties verband kunnen houden met witwassen of financieren van terrorisme.
Waar de genoemde bedragen in euro staan vermeld is ook bedoeld de tegenwaarde daarvan in een vreemde valuta.
Het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 2, onderdeel d, wordt na «van de overdracht» toegevoegd: en, voor zover de overdracht van materiële betekenis is, van de verwachte ontwikkeling van die solvabiliteitsmarge in de twaalf maanden volgend op die overdracht van betrokken verzekeraars met dien verstande dat indien sprake is van een gehele overdracht dit laatste alleen geldt voor de overnemende verzekeraar.
B
In het opschrift van hoofdstuk 6 wordt «Bepalingen ter uitvoering van artikel 3:259, derde en vierde lid, en 3:266, vijfde lid, van de wet» vervangen door: Bepalingen ter uitvoering van artikel 3:259, derde en vierde lid, 3:263, vierde lid, 3:266, vijfde lid, en 3:267, vijfde lid, van de wet.
C
In paragraaf 6.2 wordt na artikel 23 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een bank als bedoeld in artikel 18 verstrekt met betrekking tot het toepasselijke depositogarantiestelsel de informatie, bedoeld in artikel 16 van richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PbEU 2014, L 173), met inachtneming van hetgeen in artikel 16 van die richtlijn ten aanzien van de verstrekking van die informatie is bepaald.
2. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de door banken te verstrekken informatie over het toepasselijke depositogarantiestelsel.
Het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2, onderdeel i, onder 2°, wordt «de artikelen 5 tot en met 8,» vervangen door: de artikelen 5 tot en met 8, 10,.
B
In artikel 2a wordt «4:27a van de wet» vervangen door: 3:28a van de wet, voor zover betrekking hebbend op de artikelen 26 tot en met 35 en 51 tot en met 54 van die verordening.
In artikel 2 van het Overdrachtsbesluit Sanctiewet 1977 wordt «de artikelen 10b, 10c, eerste lid, 10d, eerste lid, en 10e, derde lid, van de wet» vervangen door: de artikelen 10b, 10ba, 10c, eerste lid, 10d, eerste lid, en 10e, derde lid, van de wet.
In afwijking van de artikelen 40d tot en met 40j van het Besluit prudentiële regels Wft, blijven de artikelen 1, 124a, 124b en artikel 124c van het Besluit prudentiële regels Wft en artikel 135, eerste lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, zoals die onmiddellijk voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel H luidden, gedurende twaalf maanden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel H, van toepassing op:
a. obligaties die behoren tot voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel H, overeenkomstig artikel 124b van het Besluit prudentiële regels Wft, zoals dat artikel onmiddellijk voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel H luidde, geregistreerde categorieën; en
b. categorieën obligaties ten aanzien waarvan voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel H, een verzoek tot opname in een openbaar register overeenkomstig artikel 124b van het Besluit prudentiële regels Wft, zoals dat artikel onmiddellijk voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel H luidde, is gedaan, waarop de Nederlandsche Bank voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel H, niet heeft beslist.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 28 november 2014
Willem-Alexander
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Uitgegeven de negentiende december 2014
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Het Wijzigingsbesluit financiële markten 2015 bevat als onderdeel van de jaarlijkse wijzigingscyclus van nationale regelgeving op het terrein van de financiële markten een aantal wijzigingen van algemene maatregelen van bestuur die hun grondslag hebben in de Wet op het financieel toezicht (Wft), de Wet financiële markten BES (Wfm BES) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Aangezien dit besluit onder andere betrekking heeft op de Wwft en daarmee mede raakt het beleidsterrein van de minister van Veiligheid en Justitie, wordt deze nota van toelichting mede namens de minister van Veiligheid en Justitie gegeven.
Dit besluit voorziet in nadere regels ten aanzien van gedekte obligaties, een uitzondering op het provisieverbod voor financiëledienstverleners en regels ter voorbereiding op richtlijn solvabiliteit II. Daarnaast bevat het besluit nog een aantal kleinere inhoudelijke wijzigingen die betrekking hebben op een verduidelijking van de indicatoren die bepalend zijn voor het doen van een melding van ongebruikelijke transacties, een aanpassing van het vakbekwaamheidsregime, nadere regels ten aanzien van het beloningsbeleid en de samenwerking tussen de Autoriteit Financiële Markten en de Nederlandsche Bank in het kader van de European Market Infrastructure Regulation (EMIR). Tot slot bevat dit besluit een aantal wijzigingen die betrekking hebben op Caribisch Nederland.
Als onderdeel van de Wijzigingswet financiële markten 2015 is voor het eerst in Nederland een wettelijk raamwerk voor het toezicht op geregistreerde gedekte obligaties geschapen. Dit als versterking ten opzichte van het huidige kader op het niveau van algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling.
Doelstellingen van de nieuwe regeling zijn:
– Versterken van het wettelijk toezicht op geregistreerde gedekte obligaties;
– Vergroten van het vertrouwen van investeerders in Nederlandse geregistreerde gedekte obligaties;
– Verlagen van de financieringskosten van Nederlandse banken en zo de mogelijkheden verbeteren voor banken om de economie te financieren.
De nieuwe regeling dient er in de eerste plaats toe veilig te stellen dat de houder van de geregistreerde gedekte obligaties de door de bank verschuldigde hoofdsom en rente krijgt, zelfs al is de uitgevende bank niet meer in staat om te betalen. Het centrale mechanisme om de houder van de geregistreerde gedekte obligaties te beschermen, is het veiligstellen van activa waarop de obligatiehouder verhaal heeft als de bank in gebreke blijft. De nieuwe regeling schrijft voor hoe de dekkingsactiva dienen te worden veiliggesteld en stelt nadere regels om te zorgen dat dit op een adequate en transparante manier gebeurt.
Een andere component van de regeling houdt er rekening mee dat de dekkingsactiva worden onttrokken aan het verhaal van de overige schuldeisers van de bank. Daarom is het nodig om grenzen te stellen aan de hoeveelheid geregistreerde gedekte obligaties die een bank mag uitgeven, zodat de balans van de uitgevende bank niet wordt uitgehold. Om die reden is in de wet voorgeschreven dat de veiligstelling van activa op verantwoorde wijze dient te gebeuren. Dit maakt het mogelijk om in dit besluit nadere regels te stellen aan de hoeveelheid uitstaande geregistreerde gedekte obligaties ten opzichte van de totale geconsolideerde balans van de bank.
Bij het uitwerken van de wettelijke regels in het Besluit prudentiële regels Wft zijn de volgende uitgangspunten in acht genomen:
– alle Nederlandse geregistreerde gedekte obligaties dienen te voldoen aan de eisen voor preferentiële behandeling die zijn opgenomen artikel 52, vierde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen. De houders van Nederlandse geregistreerde gedekte obligaties kunnen daarom aanspraak maken op de preferentiële behandeling die geldt voor obligaties die aan die voorwaarden voldoen.1
– versterking van het wettelijk kader in lijn met internationale standaard en met de bestaande programma’s van Nederlandse uitgevende banken. Dit gebeurt aan de hand van:
a. de eisen voor preferentiële behandeling van artikel 129 van de verordening kapitaalvereisten. Het betreft onder andere minimumeisen voor kwaliteit van de dekkingsactiva, waardering en informatieverschaffing aan investeerders. Alle Nederlandse geregistreerde gedekte obligaties moeten hieraan voldoen. Anders dan bij de vereisten van de richtlijn beleggingsinstellingen hiervoor, garandeert registratie niet dat de obligaties altijd aan de eisen zullen blijven voldoen. De Nederlandsche Bank (DNB) houdt dit apart bij op grond van artikel 1:107, derde lid, onderdeel n, van de wet.
b. aansluiting bij de Europese best practices, die zijn geïdentificeerd door de Europese Bankautoriteit in haar rapport EBA report on EU Covered Bond Frameworks and Capital Treatment van 1 juli 2014. Alle best practices zijn in de Nederlandse regelgeving overgenomen, voor zover deze niet al in overeenstemming waren met de Nederlandse regelgeving. Hiermee ontstaat een raamwerk van regels die internationaal gangbaar zijn en waar investeerders vertrouwd mee zijn. De Nederlandse geregistreerde gedekte obligaties voldoen in de praktijk reeds aan hoge standaarden. Codificatie van Europese best practices leidt daarom niet of slechts in beperkte mate tot kosten voor uitgevende banken, maar levert wel extra zekerheid op voor obligatiehouders omdat de Nederlandsche Bank erop toeziet dat de geregistreerde obligaties aan deze standaarden blijven voldoen.
In de nieuwe regeling komt een aantal onderwerpen terug die reeds in de tot nu toe bestaande regelgeving waren opgenomen. Het gaat hierbij om de structuur van de transactie, risicomanagement, gezonde verhouding van uitgifte van geregistreerde gedekte obligaties ten opzichte van het balanstotaal van de uitgevende bank, rapportageverplichtingen van de uitgevende bank jegens DNB, rapportageverplichtingen van DNB aan EU-instellingen. Voor deze onderwerpen worden in het Besluit prudentiële regels Wft geen substantiële inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Wel zal DNB behalve aan de Europese Commissie ook rapporteren aan de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA) en zijn de regels voor de gezonde verhouding geherformuleerd. Voor de onderwerpen risicomanagement en gezonde verhouding geldt dat deze in plaats van enkel in de Uitvoeringsregeling Wft, nu ook in dit besluit aan de orde komen, omdat dit beter past in de nieuwe structuur van de regelgeving voor geregistreerde gedekte obligaties.
Verder wordt in het Besluit prudentiële regels Wft een aantal nieuwe onderwerpen geregeld die extra zekerheid bieden aan obligatiehouders. Het gaat hierbij om nadere eisen aan de dekingsactiva, permanente vastlegging van een aantal essentiële karakteristieken per categorie geregistreerde gedekte obligaties, een minimumpercentage overcollateralisatie, een liquiditeitsbuffer en rapportage van de uitgevende bank aan obligatiehouders.
Een enkele regel zal niet terugkeren in de regeling voor geregistreerde gedekte obligaties. Dit is de minimale kredietbeoordeling die geregistreerde gedekte obligaties tot dusver dienden te hebben. Het wordt niet langer wenselijk geacht om de registratie van een categorie gedekte obligaties afhankelijk te maken van een minimale kredietbeoordeling. In plaats daarvan worden, zoals hiervoor aangegeven, meer inhoudelijk kwaliteitseisen opgenomen. Ook zal de regeling niet langer specifieke verplichtingen bevatten om een administratie bij te houden. De verplichting om een administratie bij te houden, ligt al besloten in de rapportageverplichtingen van de uitgevende bank en de verplichting om te voorzien in betrouwbare en doeltreffende strategiën en procedures.
Met ingang van 1 januari 2013 geldt een provisieverbod, op grond waarvan het niet is toegestaan om bij het bemiddelen of adviseren inzake een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering, uitvaartverzekering, of een bij ministeriële regeling aan te wijzen ander financieel product, beloond te worden in de vorm van provisie die door de aanbieder wordt betaald aan de bemiddelaar of adviseur. Er zijn echter signalen uit de sector dat het provisieverbod marktpartijen belemmert consumenten met (voorzienbare) betalingsproblemen bij hypothecair krediet te helpen. Op grond van het provisieverbod moeten consumenten met (voorzienbare) betalingsproblemen betalen voor advies, indien het advies is gericht op de totstandkoming van een nieuwe overeenkomst. Bij het oplossen van (voorzienbare) betalingsproblemen kan hier sprake van zijn. Aangezien het niet wenselijk is dat consumenten met (voorzienbare) betalingsproblemen op enig moment moeten betalen voor advies inzake hypothecair krediet, is een uitzondering opgenomen op het provisieverbod in de artikelen 86c en 86h voor het bemiddelen en adviseren van consumenten met (voorzienbare) betalingsachterstanden ten aanzien van hypothecair krediet. Het doel van de uitzondering op het provisieverbod is het wegnemen van eventuele belemmeringen die de artikelen 86c en 86h vormen voor de aanbieder, bemiddelaar of adviseur om in gesprek te gaan met consumenten met (voorzienbare) betalingsachterstanden. Het gesprek kan gebruikt worden om de financiële situatie in kaart te brengen en de mogelijkheden te onderzoeken om het hypothecair krediet aan te passen. Bij (voorzienbare) betalingsachterstanden is het niet gewenst dat vanwege regelgeving een aanbieder, bemiddelaar of adviseur advieskosten en distributiekosten in rekening moet brengen wanneer hij een consument adviseert over een mogelijke oplossing voor zijn betalingsachterstanden dan wel beperking daarvan. Daarom is het onder bepaalde voorwaarden toegestaan dat een aanbieder provisie betaalt aan een bemiddelaar of adviseur voor advies- en bemiddelingswerkzaamheden aan een consument. Deze uitzondering is opgenomen in artikel 86c, tweede lid, onderdeel b (nieuw). Een aanbieder kan ook zelf een consument met (voorzienbare) betalingsachterstanden adviseren. Indien de consument het beste gebaat is bij de herziening van een bestaand financieel product, in die zin dat er een nieuwe overeenkomst tot stand komt, is een aanbieder in beginsel verplicht de hiermee samenhangende advies- en distributiekosten rechtstreeks in rekening te brengen bij de consument. Op deze verplichting is eveneens een uitzondering gemaakt voor aanbieders die consumenten adviseren met (voorzienbare) betalingsachterstanden (zie artikel 86h, derde lid) inzake een hypothecair krediet. De verplichting tot rechtstreeks in rekening brengen geldt overigens niet voor advisering in het kader van een bestaand hypothecair krediet. Dit betekent dat wanneer uit het adviestraject volgt dat de oplossing voor het probleem gevonden wordt in een rentepauze of (tijdelijke) verlaging van de rente, er reeds geen verplichting bestaat de met het advies samenhangende advies- en distributiekosten rechtstreeks in rekening te brengen. Tevens is het door de wijziging van artikel 86k, tweede lid, ook mogelijk voor de aanbieder om advieskosten te vergoeden aan de bemiddelaar of adviseur voor het adviseren van een consument met (voorzienbare) betalingsachterstanden inzake een hypothecair krediet aangegaan vanaf 1 januari 2007 tot de inwerkingtreding van het provisieverbod.
Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (herschikking) (PbEU 2009, L 335) (hierna aangeduid als de richtlijn solvabiliteit II) voert een nieuw financieel toezichtkader in voor verzekeraars. Als gevolg hiervan dienen nieuwe modelstaten voor verzekeraars te worden vastgesteld en kan het theoretisch solvabiliteitscriterium vervallen. De toepassing van de richtlijn solvabiliteit II is vertraagd, omdat nog overeenstemming moest worden bereikt over de zgn. Omnibus II richtlijn2. Dankzij het bereikte politieke akkoord op de concept Omnibus II-richtlijn is er inmiddels meer duidelijkheid over de datum van toepassing van de richtlijn solvabiliteit II, namelijk 1 januari 2016. Daarom is het nu nodig dat verzekeraars die onder de reikwijdte van die richtlijn zullen vallen ter voorbereiding op de invoering van die richtlijn hun bedrijfsvoering (met name met betrekking tot de in te dienen staten) steeds meer in overeenstemming brengen met de nieuwe eisen. Met het oog hierop is artikel 131 van het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr) aangepast en kan artikel 24a1 van het Bpr (theoretisch solvabiliteitscriterium) vervallen, omdat de informatie die via dat artikel wordt aangeleverd, ook is opgenomen in de rapportage die ingevolge de richtsnoeren van de Europese Toezichthoudende Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA) voor het indienen van informatie bij nationale bevoegde autoriteiten (EIOPA-CP-13/010) wordt voorgeschreven.
Aanbieders van krediet zijn ingevolge artikel 7:17 van het Besluit financiële markten BES (Bfm BES) gehouden een kredietwaardigheidstoets uit te voeren om te bepalen wat het ten hoogste aan een consument te verstrekken krediet is, gegeven diens inkomsten en vaste lasten, en rekening houdend met de samenstelling van zijn huishouden. Doel daarvan is dat zij geen krediet verstrekken waarvan de maandelijkse financieringslasten, bestaande uit rente en aflossing, groter zijn dan de financieringsruimte waarover de kredietaanvrager beschikt. De invoering van de kredietwaardigheidstoets heeft ertoe geleid dat minder krediet wordt verstrekt dan voorheen. Dit is in overeenstemming met het streven kredietverlening te beperken tot een voor de kredietnemer verantwoord niveau en overkreditering te voorkomen. Tegelijk zijn er aanwijzingen dat het voor alle huishoudens als financieringsruimte beschikbare basisbedrag bijstelling behoeft, aangezien het in de praktijk soms te laag blijkt om te beantwoorden aan het doel ervan. Om hieraan tegemoet te komen wordt artikel 7:17 van het Bfm BES aangepast, leidend tot een verhoging van het in een gegeven situatie maximaal te verlenen krediet.
Artikel 5:10, eerste lid, van de Wet financiële markten BES (Wfm BES) bepaalt dat de beloning van een adviseur of bemiddelaar niet zodanig mag zijn dat de belangen van de consument of cliënt daardoor in het gedrang (kunnen) komen. Ingevolge het tweede lid van artikel 5:10 kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels omtrent de beloning van adviseurs en bemiddelaars worden gesteld. Daaraan bestaat thans behoefte. Gebleken is dat hoge provisies, met name als het gaat om afsluitprovisies bij levensverzekeringen, in Caribisch Nederland niet ongebruikelijk zijn. Met hoge provisies wordt in dit verband bedoeld dat ze niet in een redelijke verhouding staan tot de verrichte werkzaamheden. De consument wordt hierdoor op twee manieren benadeeld. In de eerste plaats gaat van zijn premie een onevenredig deel op aan provisie, waardoor minder kapitaal wordt opgebouwd. In de tweede plaats bestaat het risico dat de adviseur of bemiddelaar niet handelt in het belang van zijn klant maar zich laat leiden door de hoogte van de provisie.
Om te hoge provisies een halt toe te roepen en de Autoriteit Financiële Markten in staat te stellen daartegen op te treden, wordt thans geregeld dat de provisie die een assurantiebemiddelaar van een verzekeraar ontvangt in een redelijke verhouding moet staan tot de verrichte werkzaamheden, voor zover die noodzakelijk zijn voor een adequate dienstverlening dan wel bijdragen aan de kwaliteit van de dienstverlening. Hetzelfde zal gelden voor de provisie van adviseurs en bemiddelaars die adviseren respectievelijk bemiddelen inzake een ander financieel product dan een verzekering.
Het onderhavige besluit voorziet tevens in enkele aanpassingen van het Bfm BES van meer technische aard. Deze worden toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze toelichting.
Enkele aanpassingen worden doorgevoerd in de regels met betrekking tot de vakbekwaamheid. Per 1 januari 2014 is het nieuwe vakbekwaamheidbouwwerk in werking getreden. De aanpassingen hangen samen met de in artikel I, onderdeel TT, van de Wijzigingswet financiële markten 2015 opgenomen wijziging van artikel 4:9, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht en strekken ertoe de verschillende facetten van het nieuwe vakbekwaamheidsbouwwerk daarin beter tot uitdrukking te laten komen. De belangrijkste wijziging in dit kader is dat in plaats van de exameninstituten de minister voortaan het diploma zal afgeven.
In de toezichtspraktijk van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) is gebleken dat behoefte bestaat om per type instelling te verduidelijken welke indicatoren bepalend zijn voor het doen van een melding van een ongebruikelijke transactie. De wijziging van de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Uitvoeringsbesluit Wwft) strekt daartoe: In de bijlage is per type instelling een uitputtende lijst opgenomen met voor die instelling toepasselijke indicatoren.
Ook zijn, voortvloeiend uit een wens van de toezichthouders, voor een aantal typen instellingen de indicatoren aangepast of aangevuld. Van de gelegenheid is ook gebruik gemaakt om op onderdelen de formulering van bepaalde indicatoren aan te scherpen. Met die aanscherpingen is materieel geen wijziging beoogd.
De bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft is verder aangevuld met indicatoren voor instellingen die onlangs onder de reikwijdte van de Wwft zijn gebracht (de instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe), per 1 januari 2014) of per 1 januari 2015 onder die reikwijdte zullen komen (het pandhuis en de tussenpersoon die bemiddelt bij koop en verkoop van bepaalde goederen van grote waarde, ingevolge de Wijzigingswet financiële markten 2015).
De achterliggende gedachte bij de wijzigingen is steeds geweest om voor de betrokken instellingen niet meer indicatoren vast te stellen dan noodzakelijk is voor het effectief tegengaan van witwassen en het financieren van terrorisme. Dit is onder meer terug te zien in het feit dat voor sommige instellingen slechts twee meer algemene indicatoren gelden: de subjectieve indicator dat een instelling de veronderstelling heeft dat een transactie verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme en de objectieve indicator dat sprake is van een transactie ten behoeve van een (rechts)persoon uit een op grond van artikel 9 van de Wwft aangewezen staat.
Bij de Wijzigingswet financiële markten 2014 en het Wijzigingsbesluit financiële markten 2014 is een regeling ingevoerd met betrekking tot de EMIR. Deze regeling betreft de wijziging van de wijze waarop een centrale tegenpartij uitvoering geeft aan bepaalde vereisten die in die verordening worden gesteld. Beoogd was een regeling te geven van de te volgen procedures, van welke wijzigingen kennis wordt gegeven, en welke gegevens daarbij worden verstrekt, alsmede de samenwerking tussen de AFM en DNB. Bij nader inzien geeft de regeling niet geheel weer hetgeen was beoogd. Daarom wordt de regeling thans aangepast. De regeling is verspreid over drie besluiten: de prudentiële aspecten in het Besluit prudentiële regels Wft, de gedragsaspecten in het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, en de samenwerking tussen de AFM en DNB in het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten.
De regeling is als volgt. Een centrale tegenpartij geeft kennis van het voornemen tot wijziging van de wijze waarop zij uitvoering geeft aan de titels IV en V van EMIR. Titel IV geeft onder meer voorschriften met betrekking tot organisatorische vereisten, gedragsregels en prudentiële vereisten, en titel IV heeft voorschriften met betrekking tot interoperabiliteitsregelingen. Zij geeft geen uitvoering aan het voornemen voordat de bevoegde toezichthouder heeft ingestemd met de wijziging.
Vanuit het oogpunt van de bevoegdheden van de toezichthouders kunnen deze voorschriften worden ingedeeld in drie categorieën. De eerste categorie bestaat uit voorschriften waarin uitsluitend DNB een rol heeft. Het betreft de artikelen 40 tot en met 50 EMIR, die betrekking hebben op onder andere beheer van risicoposities, marginvereisten, beheer van liquiditeitsposities, dekking van verliezen bij wanbetaling, zekerheidsvereisten, beleggingsbeleid, procedures in geval van wanbetaling, stresstesten en afwikkeling. Dit wordt geregeld in het nieuwe artikel 32aa Besluit prudentiële regels Wft.
De tweede categorie bestaat uit voorschriften waarin uitsluitend de AFM een rol heeft. Het betreft de artikelen 36 tot en met 39 EMIR, die betrekking hebben op de gedragsaspecten van centrale tegenpartijen, onder andere deelnamevereisten, transparantie, en scheiding en overdraagbaarheid van activa en posities die in de rekeningen bij de centrale tegenpartij worden gehouden. Dit wordt geregeld in het gewijzigde artikel 108a Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
De derde categorie bestaat uit voorschriften waarin zowel DNB als de AFM een rol heeft. Het betreft de artikelen 26 tot en met 35 en 51 tot en met 54 EMIR, die betrekking hebben op onder andere organisatiestructuur, risicobeheer, informatietechnologiesystemen, bedrijfsvoering, informatieverstrekking aan bevoegde autoriteiten, beheersing van belangenconflicten, bedrijfscontinuïteit- en noodherstelplan, uitbesteding en interoperabiliteitsregelingen. Indien de centrale tegenpartij voornemens is een wijziging aan te brengen in de wijze waarop zij uitvoering geeft aan deze voorschriften, geeft zij daarvan kennis aan DNB. Naast de eerste categorie is ook de derde categorie geregeld in artikel 32aa Besluit prudentiële regels Wft. DNB vraagt hierover advies aan de AFM. DNB volgt het advies van de AFM op tenzij zwaarwegende redenen betreffende de soliditeit van de aanvrager of de stabiliteit van het financiële stelsel naar het oordeel van DNB aanleiding geven van het advies van de AFM af te wijken. De verplichting van DNB om advies te vragen aan de AFM en de gronden waarop zij van het advies mag afwijken zijn geregeld in artikel 2a Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten.
In verband met de inwerkingtreding van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo) komt een aantal artikelen uit het Bpr Wft en BGfo Wft te vervallen. De artikelen vervallen zodra de Wbfo in werking treedt, dit zal naar verwachting per 1 januari 2015 zijn. De bepalingen met betrekking tot het voeren van een beheerst beloningsbeleid worden na inwerkingtreding door de artikelen 1:117 tot en met 1:121 van de wet geregeld. Eveneens worden in dit besluit de boetecategorieën van de normen uit de Wbfo geregeld.
Hoewel de richtlijn solvabiliteit II volgens verwachting tot stand is gekomen, is de richtlijn Omnibus II niet tijdig tot stand gekomen, waardoor de toepassing van de eerstgenoemde richtlijn is vertraagd. In verband met de indertijd verwachte toepassing van de richtlijn solvabiliteit II is in 2012 een oefening gehouden met de in te dienen jaarstaten. Vandaar de verwachting dat verzekeraars inmiddels bekend zijn met die richtlijn en al veel werk voor de invoering zullen hebben gedaan. De inhoud en lay-out van de staten zijn echter tijdens de onderhandelingen over de Omnibus II richtlijn en de uitvoeringsmaatregelen enigszins aangepast, waardoor er toch nog werk is te verrichten door de betrokken verzekeraars.
Ter vermindering van de administratieve lasten zullen de huidige kwartaalstaten in 2015 niet meer door DNB worden opgevraagd. Hierbij wordt opgemerkt dat de huidige bevoegdheden in stand blijven, met andere woorden dat in de gevallen waarin geen rapportage gebaseerd op de richtlijn solvabiliteit II zal worden opgevraagd, DNB informatie kan opvragen op grond van de huidige eisen indien de financiële positie van de desbetreffende verzekeraar dat nodig maakt. Bij de beoordeling kan DNB gebruik maken van het theoretisch solvabiliteitscriterium (TSC) en de informatie in de staat Organisatie en Risico over het boekjaar 2013. Immers, op grond van artikel 131, derde lid, van het Bpr kan DNB in individuele gevallen vragen hoe het staat met de solvabiliteitpositie. Voorts blijft van kracht dat op grond van artikel 2, derde lid, onderdeel c, van de Regeling staten financiële ondernemingen Wft DNB staten kan opvragen indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan te verwachten is dat de financiële positie van de verzekeraar zodanig verslechtert, dat deze niet langer zal kunnen voldoen aan kort gezegd de financiële eisen. Gedurende 2015 zal daarbij steeds meer een rol spelen dat de verzekeraar met ingang van 1 januari 2016 moet voldoen aan de dan geldende eisen. Om de administratieve lasten voor verzekeraars zoveel mogelijk te beperken, is voor de nieuwe rapportages een accountantsverklaring niet vereist.
Het Verbond van Verzekeraars heeft op ons verzoek bij de start van het overleg over hoe in 2015, met het oog op de invoering van Solvency II in 2016 en de voorbereiding daarop in 2015, omgegaan kan worden met het theoretisch solvabiliteitscriterium (TSC) toegezegd de administratieve lasten berekening voor hun rekening te nemen. Het Verbond heeft een administratieve lasten berekening opgenomen in zijn consultatiereactie. Bij deze berekening zijn de kosten van het opbouwen van ervaring en aanpassing van de systemen buiten beschouwing gelaten, omdat die kosten er hoe dan ook zouden zijn. Deze zijn meegenomen in het wetsvoorstel solvabiliteit II.
Het Verbond heeft de verlichting van lasten geschat van het vervallen van de volgende toezichtrapportages: het TSC voor levensverzekeraars, delen van de jaarstaat Organisatie en Risico’s voor schadeverzekeraars en de huidige kwartaalrapportages. Ook heeft Verbond de lasten ingeschat van de nieuwe geïntroduceerde toezichtrapportages, namelijk de solvabiliteit II jaarrapportage en de twee solvabiliteit II kwartaalrapportages. Het Verbond komt in haar consultatiereactie uit op een extra administratieve last van bijna 10 miljoen euro. Echter na overleg met het Verbond bleek dat die berekening een aantal onjuistheden bevat. Onderstaande berekening is gebaseerd op de input van het Verbond, waarbij de bedragen per rapportage zijn overgenomen van het Verbond, en de frequentie van rapportages aansluit bij dit wetsvoorstel. Volgens deze berekening is de schatting van het Verbond dat de lasten voor de gehele sector met ongeveer € 6,7 miljoen toenemen. Het Verbond stelt dat de nieuwe kwartaalrapportages onder Solvency II een hogere administratieve last (25.000 euro) gaan geven dan de huidige kwartaalrapportages (5.000 euro). Het vervallen van het TSC voor de 40 levensverzekeraars (totaal 60.000 euro) en een gedeelte van de staat Organisatie en Risico’s voor de 150 schadeverzekeraars geeft een lastenverlichting die ongeveer een miljoen lager is dan de totale administratieve lasten van de op solvabiliteit II gebaseerde jaarstaten.
Omdat er vier kwartaalrapportages vervallen en daarvoor in de plaats twee op Solvency II gebaseerde kwartaalrapportages terugkomen, zullen de totale administratieve lasten met 5,7 miljoen euro toenemen (30.000 euro keer 190 verzekeraars (40 leven- en 150 schadeverzekeraars)). De totale administratieve lasten zullen daardoor uitkomen op ongeveer 6,7 miljoen euro.
De aanvulling van de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft met indicatoren voor icbe’s zal niet leiden tot een toename van administratieve lasten of nalevingskosten. Icbe’s zijn nu apart als instelling in de Wwft opgenomen, maar werden eerder al gerekend tot de beleggingsinstellingen. Voor hen gelden ingevolge de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft ook nog steeds dezelfde indicatoren als voor de beleggingsinstellingen.
De aanvulling van de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft met indicatoren voor pandhuizen en tussenpersonen die bemiddelen bij koop en verkoop van bepaalde goederen van grote waarde, zal naar verwachting slechts leiden tot een minimale toename van de administratieve lasten. Zoals is toegelicht in de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel financiële markten 2015 zal het feit dat tussenpersonen die bemiddelen bij koop en verkoop van bepaalde goederen van grote waarde onder de werking van de Wwft zullen komen, leiden tot slechts enkele meldingen per jaar. Voor de pandhuizen, die eveneens per 1 januari 2015 onder de Wwft zullen vallen, is de verwachting dat dit aantal vergelijkbaar is. Uit het rapport «Pandhuizen in Nederland»3 uit 2009 blijkt dat destijds rond de 60 pandhuizen actief waren in Nederland. Dit aantal zal in de afgelopen jaren naar waarschijnlijkheid zijn toegenomen. Hoeveel meldingen daadwerkelijk te verwachten zijn van de pandhuizen is op dit moment niet vast te stellen. Blijkens bedoeld rapport was de beleensom bij de gemeentelijk pandhuizen gemiddeld € 254 en die bij de commerciële pandhuizen gemiddeld € 78. Op basis van die bedragen is de verwachting dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn van de situatie waarin het door het pandhuis ter beschikking gestelde bedrag € 25.000 of meer bedraagt. Meldingen op basis van de andere twee indicatoren die gelden voor pandhuizen (een vermoeden van witwassen of financiering van terrorisme of het feit dat de transactie plaatsvindt met een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat) zullen naar verwachting slechts enkele keren per jaar worden gedaan door pandhuizen.
De precieze omvang van de administratieve lasten die zijn gemoeid met het feit dat de indicatoren «Een contante storting voor een bedrag van € 15.000 of meer, ten gunste van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card)» en «Het gebruik van een van een creditcard of een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) in verband met een transactie voor een bedrag van € 15.000 of meer» ruimer zijn geformuleerd dan voorheen zodat deze indicatoren beide niet alleen betrekking hebben op creditcards maar ook op vooraf betaalde betaalinstrumenten en zodat de laatstgenoemde indicator ook betrekking heeft op transacties buiten Nederland en transacties tussen natuurlijke personen waarbij niet noodzakelijk goederen of diensten worden betaald, is op dit moment niet goed in te schatten. Een eerste grove schatting is dat dit jaarlijks rond de 150 extra meldingen zal opleveren. In 2004 werden de variabele kosten voor het doen van een melding op € 609 geschat.4 Gecorrigeerd voor inflatie zou dit nu uitkomen op ongeveer € 720. Het zou dan ook naar schatting gaan om een bedrag van rond de € 108.000 op jaarbasis.
Het laten vervallen van de opsomming van specifieke betaalmethoden en betaalinstrumenten bij de indicator voor geldtransfers zal bij de betrokken Wwft instellingen niet tot een toename van lasten leiden. Vrijwel alle melders van bedoelde geldtransfers melden nu al transacties ongeacht het gebruikte betaalinstrument of de gebruikte betaalmethode omdat het kostenefficiënter is om geen onderscheid naar betaalinstrument of betaalmethode te hoeven maken.
Het ontwerpbesluit Wijzigingsbesluit financiële markten 2015 is ter consultatie voorgelegd op de website: www.internetconsultatie.nl. De looptijd van deze consultatie betrof vier weken (van 14 maart 2014 tot en met 11 april 2014). Gedurende de consultatie van het ontwerpbesluit zijn 17 reacties binnengekomen. De reacties zijn onder andere afkomstig van het Verbond van Verzekeraars, de Nederlandse Vereniging van Banken, Adviseurs in financiële zekerheid (Adfiz) en diverse andere partijen. De reacties hebben voornamelijk betrekking op de bepalingen in het besluit over het provisieverbod, gedekte obligaties en indicatoren voor ongebruikelijke transacties. Naar aanleiding van hun opmerkingen zijn enkele wijzigingen in onderhavig wijzigingsbesluit doorgevoerd. Onderstaand zal in worden gegaan op de consultatiereacties en de verwerking daarvan.
In de consultatie zijn twee reacties ontvangen op de bepalingen over geregistreerde gedekte obligaties.
De Vereniging VEB NCVB heeft aangegeven dat zij aandacht mist voor de verhouding tussen de houder van geregistreerde gedekte obligaties en de aandeelhouder. De positie van andere crediteuren dan obligatiehouders (waaronder ook aandeelhouders moeten worden verstaan) wordt echter meegenomen in de toets door DNB of sprake is van een gezonde verhouding tussen de uit te geven geregistreerde gedekte obligaties en de totale balans van de uitgevende bank.
De Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna: de Gecombineerde Commissie) vraagt in haar reactie aandacht voor het fiduciaverbod van artikel 3:84 lid 3 Burgerlijk Wetboek in relatie tot geregistreerde gedekte obligaties. Artikel 3:84 lid 3 BW behelst kort gezegd dat een overdracht ten titel van verhaal en een overdracht die de strekking van vermogensovergang mist geen geldige titel vormen voor de overdracht van een goed. De Gecombineerde Commissie stelt voor de wet aan te passen om het door haar gepercipieerde risico weg te nemen dat de overgang tot veiligstelling van dekkingsactiva een verhulde overdracht ten titel van verhaal is.
Allereerst is van belang op te merken dat de bezwaren van de Gecombineerde Commissie en de twee publicaties waarnaar zij verwijst, zich niet richten tegen de voorgeschreven overgang ter veiligstelling van de dekkingsactiva als zodanig, maar tegen de in Nederland gebruikelijke invulling van dit vereiste, die is gebaseerd op de door vele, maar niet alle, banken gebruikte overdracht ten titel een zogenaamde guarantee support agreement, waarbij, kort gezegd, de tegenprestatie van de verkrijgende rechtspersoon bestaat uit afgifte van een garantie tot betaling aan de obligatiehouders voor zover de uitgevende bank hierin tekortschiet en de afspraak dat, zolang de verkrijgende rechtspersoon niet hoeft te betalen onder die garantie en de uitgevende bank bepaalde kosten van de verkrijgende rechtspersoon voor haar rekening neemt, de overdragende bank de opbrengsten op de dekkingsactiva mag blijven innen en behouden.
Binnen het raamwerk van de voorgeschreven overgang hebben uitgevende banken de ruimte om de rechtsfiguur zelf vorm te geven, zolang wordt voldaan aan het vereiste dat de dekkingsactiva worden veiliggesteld, waarvoor een rechtsgeldige overgang daarvan is vereist. Of aan dit laatste wordt voldaan, wordt per geval door DNB beoordeeld, waarbij van belang is dat de verzoekende bank bij registratie een juridisch advies van een juridische deskundige dient te overleggen.5 Overigens kiezen uitgevende banken bij de uit de praktijk bekende invulling van de overgang voor een constructie waarbij de bevoegdheden van de verkrijgende rechtspersoon ten aanzien van de dekkingsactiva (veel) verder gaan dan een enkel verhaalsrecht. gaan dan enkel een verhaalsrecht. Reeds om die reden valt niet in te zien hoe de in de praktijk gekozen overdracht zou kunnen gelden als zekerheidsoverdracht en daarmee in strijd zou kunnen komen met het fiduciaverbod.6 De regering ziet dan ook geen aanleiding tot ingrijpen zoals door de Gecombineerde Commissie bepleit. DNB heeft inmiddels aan het ministerie van Financiën medegedeeld ingrijpen door de wetgever op dit punt niet wenselijk te achten.7
Ten aanzien van de opgenomen uitzondering op het provisieverbod voor het adviseren van consumenten met (voorzienbare) betalingsachterstanden inzake een hypothecair krediet zijn van veel partijen reacties ontvangen (onder meer van ABN AMRO, Adfiz, Nederlandse Vereniging van Banken, Nederlandse Vereniging van Hypothecair Planners, Obvion, Organisatie van Financiële Dienstverleners, SNS, het Verbond van Verzekeraars, Vereniging Eigen Huis, Vereniging van Effectenbezitters, Vereniging van Vermogensbeheerders & Adviseurs). De aard van de reacties loopt uiteen. Over het algemeen is men positief over de voorgestelde uitzondering van het provisieverbod. Een aantal partijen plaatst wel kritische kanttekeningen bij de reikwijdte van de uitzondering. Enkele partijen verzoeken om de reikwijdte uit te breiden, terwijl andere partijen deze juist wensen te beperken vanwege de angst voor nieuwe perverse prikkels in de advisering en bemiddeling van hypothecair krediet. Het provisieverbod is ingevoerd om een beweging te bewerkstelligen van productgedreven verkoop naar klantgerichte advisering. Daarom wordt met uitzonderingen op dit provisieverbod terughoudendheid betracht. Vanwege de aard en ernst van betalingsproblemen in het kader van hypothecair krediet wordt het echter opportuun geacht voor deze specifieke situatie een uitzondering op te nemen.
Enkele partijen vragen zich af of de uitzondering van het provisieverbod voor het adviseren van consumenten met (voorzienbare) betalingsachterstanden geen prikkel vormt om nieuwe overeenkomsten te sluiten. Een dergelijk prikkel is niet te voorzien aangezien de provisie betaald kan worden voor advies ongeacht of er wel of niet een nieuwe overeenkomst tot stand komt.
In de consultatiereacties is voorts een alternatief voorstel gedaan voor vormgeving van de uitzondering van het provisieverbod. Het voorstel is om consumenten zelf de advieskosten te laten betalen en de mogelijkheid te bieden deze kosten te lenen bij de aanbieder van het hypothecair krediet. Deze kosten zouden dan wel fiscaal aftrekbaar moeten zijn. Bovendien zou aan de consument de mogelijkheid moeten worden geboden om deze kosten over een langere periode terug te betalen. In dit voorstel komen de kosten echter nog steeds voor rekening van de consument en vormen daardoor een drempel voor de consument om advies in te winnen. Voorgesteld wordt dat ten aanzien van de extra lening voor het advies dezelfde rente wordt betaald als het hypothecair krediet. Hieruit wordt afgeleid dat het uitgangspunt is dat het bestaande hypothecair krediet wordt verhoogd. Vraag is of dit altijd mogelijk is (mede gelet op het risico van overkreditering). Bovendien kan het verhogen van een hypothecair krediet extra kosten met zich meebrengen (denk aan onder andere notariskosten). Tevens kan de extra lening een drempel opwerpen als het een aparte vorm van gespreide betaling betreft. Derhalve is dit voorstel niet overgenomen.
Verder is in een aantal consultatiereacties gevraagd naar een definitie van (voorzienbare) betalingsachterstand. Of sprake is van een (voorzienbare) betalingsachterstand hangt af van de specifieke omstandigheden waarin die consument zich bevindt. Gelet hierop is besloten geen definitie op te nemen van een (voorzienbare) betalingsachterstand.
Tenslotte is naar aanleiding van de consultatiereacties opgenomen dat een bemiddelaar of adviseur op begrijpelijke wijze mededeling doet van het bestaan en het bedrag van de provisie. Deze mededeling dient te geschieden voorafgaand aan de desbetreffende financiële dienstverlening, tenzij op dat moment het bedrag van de provisie niet bekend is.
In de consultatiereacties, afkomstig van vertegenwoordigers van instellingen in de zin van de Wwft en hun cliënten, is aandacht besteed aan de wijziging van de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft. Naar aanleiding van die reacties zijn bepaalde indicatoren verduidelijkt of is de tekst van de toelichting aangevuld. De verduidelijkingen en aanvullingen hebben onder meer betrekking op de objectieve indicator die ingevolge deze wijziging gaat gelden voor alle instellingen in de zin van de Wwft, te weten dat een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de Wwft aangewezen staat, moet worden gemeld.
Met betrekking tot de samenwerking tussen de AFM en DNB inzake EMIR heeft de VEB opgemerkt dat de bevoegdheidsverdeling afdoende oogt, maar zij adviseert om in de nota van toelichting enkele verduidelijkingen aan te brengen. Naar aanleiding daarvan is de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2a Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten aangevuld.
Een tweetal reacties heeft betrekking op het wetsvoorstel beloningsbeleid financiële ondernemingen. De openbare consultatie van dat voorstel heeft eind vorig plaatsgevonden. 28 februari is op http://www.internetconsultatie.nl/wbfo2015 een verslag gepubliceerd met de bevindingen van de consultatie. Naar verwachting zal het wetsvoorstel beloningsbeleid financiële ondernemingen voor het zomerreces bij de Tweede Kamer worden ingediend. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal ook worden ingegaan op de bevindingen van de consultatie.
De definitie van «geregistreerde gedekte obligatie» in het Besluit prudentiële regels Wft vervalt omdat deze per 1 januari 2015 in de wet wordt opgenomen. Ook de definitie van «gedekte obligatie» vervalt. Zoals opgemerkt in de toelichting bij de definitie van geregistreerde gedekte obligaties in de wet, is er in de nieuwe wettelijke systematiek van registratie van geregistreerde gedekte obligaties, geen behoefte meer aan een aparte definitie van «gedekte obligaties».
Daarnaast is een definitie toegevoegd. Voor het eerst wordt het begrip »dekkingsactiva« in de regelgeving geïntroduceerd. Deze zijn gedefinieerd met een verwijzing naar artikel 3:33a, eerste lid, onderdeel a van de wet. Met de zinsnede «die een bank (...) hanteert om te voldoen aan (...)» wordt tot uitdrukking gebracht dat het gaat om activa die de bank volgens de op de categorie van toepassing zijnde voorwaarden hanteert als activa om de in voornoemde bepaling opgenomen verplichting tot aflossing van de hoofdsom en betaling van rente te dekken. De zinsnede «bank die geregistreerde gedekte obligaties uitgeeft», ziet op elke bank waarvan een categorie gedekte obligaties is geregistreerd overeenkomstig artikel 3:33a, eerste lid, van de wet. Volgens de toelichting op de definitie van geregistreerde gedekte obligaties in de wet moet onder een «categorie» in dit verband worden verstaan: obligaties die door eenzelfde uitgevende bank worden uitgegeven onder dezelfde dekking.
In verband met de inwerkingtreding van de Wbfo komt artikel 23e van het Bpr Wft te vervallen. Na inwerkingtreding van de Wbfo zal het in artikel 23e bepaalde geregeld worden via de artikelen 1:117, 1:118, eerste lid, en 1:120, eerste en derde lid, van de wet.
Ingevolge artikel 24a1 van het Bpr geldt voor middelgrote en grote levensverzekeraars met ingang van 2013 een theoretisch solvabiliteitscriterium (TSC), dat – mede in relatie tot artikel 3:97 Wft – een goede indicatie geeft of de solvabiliteitspositie binnen 12 maanden te kort gaat schieten gelet op de huidige kapitaalseisen in de Wft. Indien de richtlijn solvabiliteit II op 1 januari 2016 in werking treedt voor verzekeraars, betekent dat dat verzekeraars vanaf 1 januari 2016 aan de kapitaaleisen van de richtlijn moeten voldoen. Een verzekeraar die in 2015 zijn eigen vermogen door dividenduitkeringen of andere kapitaalsonttrekkingen wil verminderen, moet zich ervan vergewissen dat hij ook na die uitkering in 2016 aan de dan geldende eisen van de Wft kan voldoen, en of hij voor die uitkering een verklaring van geen bezwaar nodig heeft. In het kader van een betrouwbare en integere bedrijfsvoering zal de verzekeraar in 2015 inzicht moeten hebben of hij aan de kapitaaleisen die van toepassing zijn per 1 januari 2016 zal kunnen voldoen. Bij de uitkering van dividend zal hij daarmee rekening moeten houden. In dat licht is het in het kader van de beperking van de administratieve lasten zinvol om met ingang van 1 januari 2015 artikel 24a1 te laten vervallen waardoor de verplichting voor levensverzekeraars vervalt om een TSC uit te rekenen, omdat de berekening op basis van de richtlijn solvabiliteit II een beter antwoord geeft op de vraag of levensverzekeraars de komende 12 maanden aan de solvabiliteitseisen kunnen voldoen. Datzelfde geldt voor de eis voor her-, leven- en schadeverzekeraars (inclusief zorgverzekeraars) om in de huidige staten de scenarioanalyses met betrekking tot markt- en verzekeringstechnische risico’s (voor zover opgenomen in de nieuwe modellen) te berekenen op basis van de balans zoals die onder de Wft wordt opgesteld. Dit onderdeel van de huidige staat Organisatie en Risico wordt geschrapt door DNB voor de indiening in 2015.
Artikel 24a1 van het Bpr kan echter alleen met ingang van 1 januari 2015 vervallen wanneer het nieuwe artikel 131, vijfde lid, van het Bpr op hetzelfde moment van kracht wordt. Daarvoor moet duidelijkheid bestaan over de technische specificaties van EIOPA met betrekking tot de staten. Deze dienen aan te sluiten op de door de Europese Commissie gepubliceerde uitvoeringsverordening onder de richtlijn solvabiliteit II. Naar verwachting zal de Europese Commissie de uitvoeringsverordening in september 2014 publiceren. Wanneer er onverwacht vertraging ontstaat in de planning van de Europese Commissie ten aanzien van de uitvoeringsverordening of de uitvoeringsverordening uiteindelijk te veel afwijkt van de door EIOPA gepubliceerde technische specificaties, waardoor er op 1 november 2014 nog onduidelijkheid is over de door verzekeraars uit te voeren berekeningen onder de richtlijn solvabiliteit II om de kapitaalspositie te kunnen, dan zal artikel 24a1 niet vervallen en artikel 131, vijfde lid, niet van kracht worden. In dat geval zal DNB er voor zorgen dat verzekeraars in het kader van de voorbereiding op de richtlijn solvabiliteit II de rapportages op verzekeraarsniveau op vrijwillige basis kunnen zenden naar DNB. Indien evenwel naar de mening van DNB, in overleg met de verzekeringssector, de kaders op 1 november 2014 voldoende vaststaan dan wel door DNB zelf kunnen worden ingevuld, kan artikel 131, vijfde lid, van kracht worden en artikel 24a1 vervallen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de toezegging in de brief aan de Tweede Kamer van 3 december 2013 (Kamerstukken II vergaderjaar 2013–14, 32 013, nr. 42, blz. 2) waarin de passage is opgenomen «Ik ben voornemens om samen met DNB en het Verbond van Verzekeraars in overleg te treden hoe we in het wijzigingsbesluit Wft 2015 kunnen voorsorteren op de situatie dat de Europese uitvoeringsverordening daadwerkelijk in 2014 afgerond is. In die situatie worden de kapitaaleisen onder de richtlijn solvabiliteit II in 2015 belangrijker dan de TSC berekening voor het vaststellen of een verklaring van geen bezwaar gewenst is voor het doen van dividenduitkeringen». Verzekeraars zullen de berekeningen in de rapportages nauwkeurig moeten maken. Voor de asset-by asset templates zal DNB een zgn. «phasing in» benadering volgen. Indien de informatie echter van onvoldoende kwaliteit is of niet beschikbaar, dan dienen verzekeraars deze informatie op basis van «best effort» in te vullen.
Dit onderdeel geeft uitwerking aan artikel 3:17, tweede lid, onderdeel e (nieuw) van de Wet op het financieel toezicht. Het betalingsverkeer is een vitaal onderdeel van het financiële stelsel. Tegelijkertijd is de vormgeving van het betalingsverkeer allerminst een nationale aangelegenheid.
Internationale instellingen zoals de Europese Centrale Bank en de Bank for international settlements, waarin toezichthouders van veel landen vertegenwoordigd zijn, stellen guidelines vast die de schakels in de betaalketen in acht moeten nemen bij de inrichting van hun bedrijfsvoering om zo bij te dragen aan een robuuste betalingsinfrastructuur. Het gaat dan bijvoorbeeld om de «Principles for Financial market infrastructures»8.
De invoeging van artikel 32aa Besluit prudentiële regels Wft hangt samen met de wijziging van artikel 2a Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten (zie artikel VII, onderdeel B) en de wijziging van artikel 108a Besluit Gedragstoezicht (artikel II, onderdeel P). Zie hierover ook de algemene toelichting met betrekking tot de samenwerking tussen de AFM en DNB inzake EMIR.
In artikel 32aa Besluit prudentiële regels Wft wordt verwezen naar de artikelen 26 tot en met 35 en 40 tot en met 54 EMIR, Voor de goede orde wordt erop gewezen dat dit niet betekent dat DNB ook met betrekking tot al deze artikelen uitsluitend bevoegd is. Dat is slechts het geval met betrekking tot de artikelen 40 tot en met 50 EMIR, die de prudentiële vereisten bevatten. Met betrekking tot de artikelen 26 tot en met 35 en 51 tot en met 54 hebben DNB en de AFM een gezamenlijke rol; deze staat niet in artikel 32aa Besluit prudentiële regels Wft maar in artikel 2a Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten.
In het derde lid is de kern van het instemmingsvereiste tot uitdrukking gebracht. De centrale tegenpartij geeft geen uitvoering aan het voornemen voordat DNB heeft ingestemd.
In het vierde lid is bepaald binnen welke termijn DNB een besluit dient te nemen. Onderdeel c heeft betrekking op de situatie waarin DNB de AFM om advies vraagt. Voor de goede orde wordt erop gewezen dat in dit onderdeel niet mag worden gelezen dat DNB de keuze heeft om advies te vragen; zij is daartoe verplicht in de gevallen, genoemd in artikel 2a Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten.
In Artikel VII, onderdeel N, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2014 was de wijzigingsopdracht van artikel 37 niet juist geformuleerd. In dat Wijzigingsbesluit was bepaald dat in het derde lid van artikel 37 «clearinginstelling» wordt vervangen door «afwikkelonderneming, clearinginstelling» maar in het derde lid komt het woord «clearinginstelling» niet voor. De wijziging had betrekking moeten hebben op het vierde lid. In verband hiermee wordt het vierde lid opnieuw vastgesteld.
Artikel 40a, derde lid, bevat abusievelijk nog een verwijzing naar bijlage I bij de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid (2006/49/EG), die sinds 1 januari 2014 is vervallen. In plaats daarvan wordt nu verwezen naar de corresponderende bepaling in de verordening kapitaalvereisten.
In het nieuwe hoofdstuk 6B zijn de regels waaraan de banken die geregistreerde gedekte obligaties uitgeven moeten voldoen op grond van artikel 3:33a en 3:33b van de wet nader uitgewerkt. Ook is zijn rapportageverplichtingen van DNB tegenover de Europese Commissie en de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten opgenomen. Deze vloeien voort uit artikel 52, vierde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen.
Artikel 40d is een uitwerking van het wettelijke voorschrift dat een geregistreerde gedekte obligatie wordt gedekt door activa die, indien de uitgevende bank in gebreke blijft, bij voorrang worden aangewend voor aflossing van de hoofdsom en de rente op de obligatie.
Artikel 40d, eerste lid, onderdeel a en tweede lid, is de in de praktijk al gebruikelijke wijze van dekking opgenomen die bestaat uit een overgang van dekkingsactiva naar een speciale rechtspersoon. Met de overgang wordt bewerkstelligd dat de dekkingsactiva in het vermogen van de speciale rechtspersoon vallen, zodat deze ongehinderd door een faillissement van de bank met gebruikmaking van de dekkingsactiva de aflossing en de rente op de geregistreerde gedekte obligaties aan de obligatiehouders kan betalen. Deze structuur komt overeen met de onderdelen b en c in de definitie van «gedekte obligatie» zoals deze tot de datum van inwerkingtreding in artikel 1 van het Besluit prudentiële regels Wft was opgenomen.
De eisen aan de rechtspersoon in onderdeel a en b van het tweede lid, dienen ervoor om zeker te stellen dat de rechtspersoon geschikt is voor het beoogde doel. Zo mag de rechtspersoon geen andere activiteiten verrichten dan die welke noodzakelijk of wenselijk zijn voor de desbetreffende categorie geregistreerde gedekte obligaties (onderdeel a). Dit dient te worden gewaarborgd door een doelomschrijving in de statuten. In de praktijk komt het voor dat de doelomschrijving in de statuten niet uitsluit dat de rechtspersoon voor meerdere categorieën geregistreerde gedekte obligaties gebruikt wordt. Dit is alleen toelaatbaar als voornoemde rechtspersoon zich in de toepasselijke voorwaarden ertoe heeft verplicht om uitsluitend één categorie te faciliteren. Tot de activiteiten die de rechtspersoon mag uitvoeren ten behoeve van de desbetreffende categorie geregistreerde gedekte obligaties, behoren onder meer het aangaan van overeenkomsten ten behoeve van administratie en beheer van dekkingsactiva of ten behoeve van liquiditeits- en risicomanagement en andere overeenkomsten ten behoeve van de categorie geregistreerde gedekte obligaties die consistent zijn met het belang van de obligatiehouders. Dit brengt met zich dat de rechtspersoon tevens bevoegd is betalingen te verrichten die uit voornoemde overeenkomsten voortvloeien. Hoewel dit, anders dan onder het oude recht, niet meer als een verplichting is opgenomen, is de rechtspersoon tevens bevoegd de dekkingsactiva door te verpanden aan een derde rechtspersoon, zolang dit maar in het belang van de obligatiehouders gebeurt.
De in onderdeel b opgenomen vereisten dienen ervoor om te zorgen dat de governance van de rechtspersoon intact blijft, ongeacht een faillissement van de uitgevende bank. De rechtspersoon aan wie de dekkingsactiva worden overgedragen, dient niet alleen op afstand te staan van de uitgevende bank zelf, maar ook van de rechtspersonen die in de zin van artikel 2:24b Burgerlijk Wetboek tot dezelfde groep behoren als de uitgevende bank.
Voor het geval dat innovatie in de markt tot gevolg heeft dat een alternatieve, veilige structuur wordt bedacht, is in 40d, eerste lid, onderdeel b, opgenomen dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald op welke andere wijze de dekkingsactiva kunnen worden veiliggesteld ten behoeve van de obligatiehouders.
In dit artikel is bepaald dat een uitgevende bank de toepasselijke voorwaarden van de door haar uit te geven categorie geregistreerde gedekte obligaties kenbaar moet maken bij het verzoek tot registratie. Daarnaast bepaalt het artikel dat de uitgevende bank ten aanzien van een aantal cruciale voorwaarden per categorie keuzes moet maken tussen een aantal opties en aan die keuze gebonden is. Dit ten behoeve van de transparantie voor investeerders en ter waarborging van de kwaliteit van de geregistreerde gedekte obligaties.
Voornoemde toepasselijke voorwaarden betreffen contractuele aspecten die per categorie worden vastgelegd en binnen het kader waarvan vervolgens periodiek geregistreerde gedekte obligaties kunnen worden uitgegeven. De voorwaarden zijn in de praktijk zeer uitgebreid en betreffen onder andere de rechten en plichten van de rechtspersoon waarnaar de dekkingsactiva overgaan, de rechten van de obligatiehouders, het type activa en diverse risicomanagementprocedures.
De aspecten ten aanzien waarvan de uitgevende bank een keuze moet maken zijn opgesomd in het eerste lid. Het betreft in de eerste plaats onderdeel a, de aflossingsstructuur die wordt gehanteerd voor de uit te geven obligaties. Hiermee wordt gedoeld op de mate waarin de rechthebbende van de dekkingsactiva de mogelijkheid heeft om de aflossing van de hoofdsom van de geregistreerde gedekte obligaties uit te stellen. De praktijk kent categorieën waarvoor dit niet (hard bullet) of slechts in beperkte mate mogelijk is (soft bullet). Daarnaast zijn er categorieën waarvoor de aflossing – in geval van faillissement van de uitgevende bank – bepaald wordt door de kasstromen van de dekkingsactiva of de door verkoop van dekkingsactiva gegenereerde middelen en waarvan de aflossing zodoende met meer dan 24 maanden kan worden uitgesteld (conditional pass-through). De uitgevende bank kan er voor kiezen om hard bullets en soft bullets te combineren in één categorie geregistreerde gedekte obligaties, mits die laatste geen langere uitstelmogelijkheid kennen dan 24 maanden.
Met onderdeel b wordt beoogd inzicht te geven aan obligatiehouders in welke soorten gewone dekkingsactiva primair worden gehanteerd ter dekking van een bepaalde categorie geregistreerde gedekte obligaties. De uitdrukking «primair» wordt gebruikt om rekening te houden met de praktijk dat banken op grond van de toepasselijke voorwaarden in principe één soort dekkingsactiva gebruiken, maar indien nodig voor een beperkt deel alternatieve dekkingsactiva («substitution assets») kunnen hanteren. De laatstgenoemde praktijk is gecodificeerd in artikel 40f, derde lid. De dekkingsactiva behoren in de regel tot één soort (zie het derde lid). De bank kan er echter voor kiezen om, kort gezegd, hypotheekleningen aan consumenten en hypotheekleningen aan bedrijven te combineren (zie het vierde lid). Als de bank hiervoor kiest, dient zij de verhouding tussen deze soorten op te geven. Dit behoeft geen exacte verhouding te zijn. De bank kan er ook voor kiezen daarbij een bandbreedte aan te geven waarbinnen de verhouding kan variëren. Deze dient echter, naar beoordeling van DNB, niet zodanig breed te zijn dat niet meer van een vaste verhouding kan worden gesproken.
In de praktijk worden tot nu toe in Nederland slechts hypotheekleningen aan consumenten gebruikt alsprimaire dekkingsactiva.
Tot slot moet de uitgevende bank ingevolge onderdeel c duidelijkheid geven over het recht dat op de activa van toepassing is en over de woonplaats, zetel of plaats van vestiging van de schuldenaar (afhankelijk van het soort debiteur) en, als daarvan sprake is, de locatie van het onderpand op de vordering die als dekkingsactivum geldt (in de praktijk doorgaans een woning).
In het tweede lid is bepaald dat de uitgevende bank ervoor moet zorgen dat geregistreerde gedekte obligaties de door de bank opgegeven voorwaarden in onderdelen a tot en met c behouden. Zo wordt bijvoorbeeld voorkomen dat de uitgevende bank hypotheekleningen aan bedrijven als dekkingsactiva gebruikt, terwijl zij had aangeven dat zij slechts gebruik zou maken van hypotheekleningen aan consumenten.
Het derde lid bevat een opsomming van de soorten activa die primair als activa kunnen worden gebruikt. Doel hiervan is om te garanderen dat de dekkingsactiva van hoogwaardige kwaliteit zijn. Het betreft de activa die ingevolge artikel 129 van de verordening kapitaalvereisten zijn toegelaten zonder beperking naar hoeveelheid. Zo is bijvoorbeeld gebruik van schuldpapier uit hoofde van securitisaties als dekkingsactiva uitgesloten, hetgeen ten goede komt aan de transparantie. De onderdelen van artikel 129, eerste lid, van de verordening kapitaalsvereisten, stellen behalve voorwaarden aan de soorten activa, ook nadere kwalitatieve voorwaarden. Zo moeten de activa in onderdeel b een minimale kredietkwaliteitsbeoordeling hebben. Activa moeten ook aan dergelijke kwalitatieve eisen voldoen om als dekkingsactiva in de zin van dit lid te kwalificeren.
Op grond van onderdeel e is het mogelijk om bij lagere regelgeving andere dekkingsactiva aan te wijzen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan leningen aan het midden- en kleinbedrijf. Uit gesprekken met marktpartijen voorafgaand aan dit besluit, is gebleken dat banken op dit moment voor de voorzienbare toekomst niet verwachten dat zij geregistreerde gedekte obligaties met leningen aan het midden- en kleinbedrijf als dekkingsactiva zullen willen uitgeven. Zodoende bestond er nog geen aanleiding om dit onderpand als dekkingsactivum toe te laten, te meer dit daar dit tot gevolg zou hebben dat Nederlandse geregistreerde gedekte obligaties niet meer standaard voldoen aan de eisen voor preferentiële behandeling van artikel 129 verordening kapitaalvereisten. Dit besluit staat er niet aan in de weg dat banken niet geregistreerde gedekte obligaties («structured covered bonds») met leningen aan het midden- en kleinbedrijf als dekkingsactiva uitgeven.
Hoewel de vrijheid voorop staat van de uitgevende bank om binnen de grenzen van de regelgeving zelf de toepasselijke voorwaarden te kiezen, dient zijdaarbij wel het vijfde lid in acht te nemen. Voorwaarden die aan effectief toezicht in de weg staan kunnen bijvoorbeeld zijn vestiging van de rechtspersoon die rechthebbende is van de dekkingsactiva in exotische jurisdicties, toepasselijkheid van ongebruikelijke vormen van buitenlands recht waardoor de inhoud of rechtsgeldigheid van relevante rechtsverhoudingen moeilijk te beoordelen is voor DNB en gebruik van hoog complexe structuren dat leidt tot instransparantie.
Dit artikel betreft de zogenaamde minimale overcollateralisatie. Hiermee wordt bedoeld dat de waarde van alle activa die dienen ter dekking van een de geregistreerde gedekte obligaties die op enig moment onder een categorie geregistreerde gedekte obligaties uitstaan, 5% meer moet bedragen dan de nominale waarde van die obligaties. Gekozen is voor een dekkingspercentage van 105%. Het percentage van 5% ligt in de buurt van de voorschriften in de ons omringende landen. Duitsland hanteert een percentage van 2%, België een percentage van 5% en het Verenigd Koninkrijk een percentage van 8%.9 Overigens bevatten de categorieën geregistreerde gedekte obligaties in de praktijk doorgaans veel meer dan 5% overcollateralisatie, omdat de kredietbeoordelaars dit voorschrijven als voorwaarde voor de door de uitgevende banken gewenste rating. Een essentieel verschil met de voorwaarden van de kredietbeoordelaars is dat uitgevende banken wettelijk gebonden zullen zijn aan het percentage van 5% en dat DNB bevoegdheden heeft om dit te handhaven. Daarom biedt het minimumpercentage extra zekerheid aan obligatiehouders.
Het minimumpercentage geldt voor dekkingsactiva van de toegestane soort. Er is geen verplichting om dezelfde dekkingsactiva afgescheiden te houden. De rechthebbende van de dekkingsactiva kan deze terugleveren aan de uitgevende bank, zolang dit niet leidt tot doorbreking van het minimumpercentage of de overige regels met betrekking tot geregistreerde e gedekte obligaties. Dit beginsel maakt het mogelijk dat de uitgevende bank dekkingsactiva vervangt als deze niet langer aan de juiste karakteristieken voldoen.
Het tweede lid bevat een aanvullende eis ten aanzien van de hoeveelheid dekkingsactiva. Deze komt voort uit de artikel 129, eerste lid, verordening kapitaalvereisten. Deze bepaling schrijft ten aanzien van een aantal soorten dekkingsactiva, namelijk vorderingen die worden gedekt door onderpand, voor dat deze vorderingen slechts als dekkingsactivum in aanmerking worden genomen tot een percentage van de waarde van het onderliggende onderpand. Voor bijvoorbeeld hypotheekleningen aan consumenten (onderdeel d, onder i, van artikel 129, eerste lid, verordening kapitaalvereisten) betekent dit dat deze bij berekening van het onderhavige dekkingsvereiste maximaal voor 80% van de waarde van het onderpand als dekkingsactiva kunnen worden aangemerkt. Daarnaast moet, indien van toepassing, rekening worden gehouden met de waarde van eerder verleende zekerheidsrechten op het onderpand, op de wijze die is omschreven in de relevante onderdelen van artikel 129, eerste lid, verordening kapitaalvereisten. In de praktijk komt dit bij Nederlandse programma’s overigens niet voor.
Het derde lid maakt het mogelijk om, binnen bepaalde limieten, dekkingsactiva te hanteren die niet als primaire dekkingsactiva zijn opgegeven. Het betreft de meest liquide soorten dekkingsactiva van artikel 129 van de verordening kapitaalvereisten, in essentie staatsobligaties en aanverwant papier (onderdeel a en b) en giraal geld aanhouden bij instellingen van een bepaalde kredietkwaliteitscategorie (onderdeel c en d).
Op grond van het vierde lid geldt voor het totaal aan gebruikte soorten alternatieve dekkingsactiva per categorie een limiet van in totaal 20% van het nominale bedrag van de uitstaande geregistreerde gedekte obligaties (onderdeel a). Daarnaast gelden per soort dekkingsactiva de afzonderlijke limieten van de verordening kapitaaleisen.
In artikel 40g, eerste lid, is de zogenaamde liquiditeitsbuffer opgenomen. Alle uitgevende banken moeten doorlopend ervoor zorg dragen dat er voldoende liquide middelen beschikbaar zijn ter dekking, voor de komende zes maanden, van rentebetalingen (onderdeel a), aflossing van de hoofdsom (tenzij de aflossing van de hoofdsom met ten minste zes maanden kan worden uitgesteld) (onderdeel b) en andere, bij ministeriële regeling vast te stellen verplichtingen, die ten aanzien van de uitstaande geregistreerde gedekte obligaties opeisbaar worden (onderdeel c). Hiermee wordt aanvullende zekerheid geboden dat, mocht de uitgevende bank in gebreke blijven, desondanks voldoende liquide activa voorhanden zijn om tijdig aan deze urgente verplichtingen te voldoen. Er moet namelijk rekening mee worden gehouden dat het niet altijd wenselijk is dat de rechtspersoon die de rechthebbende is van de dekkingsactiva direct overgaat tot het ten gelde maken van de dekkingsactiva die bestaan uit leningen, omdat bij verkopen onder hoge tijdsdruk («fire sales») de prijs kan dalen, dit ten nadele van de obligatiehouders.
De uitgevende bank behoeft geen liquide activa aan te (doen) houden of te (doen) genereren voor betaling op de hoofdsom van geregistreerde gedekte obligaties indien de betaling daarvan zes maanden of langer kan worden uitgesteld. De ratio hiervoor is dat het doel van de liquiditeitsbuffer dan al door de uitstelmogelijkheid is bereikt.
Er zijn verschillende manieren om aan de liquiditeitsverplichting te voldoen, welke ook kunnen worden gecombineerd. Ten eerste kunnen de liquide activa worden meegeteld die in de zes maanden waarvoor de buffer wordt berekend, aantoonbaar zullen worden gegenereerd door de dekkingsactiva. Hierbij moet worden gedacht aan in die periode te ontvangen rentebetalingen en aflossing op leningen die onderdeel uitmaken van de dekkingsactiva.
Daarnaast kunnen liquide activa worden aangehouden door de rechtspersoon die rechthebbende is van de dekkingsactiva. «Aanhouden» wil zeggen dat deze rechtspersoon tevens rechthebbende moet zijn van de liquide activa.
Het derde lid houdt er rekening mee dat uitgevende banken derivatencontracten en andere risico-mitigatie-instrumenten (bijvoorbeeld liquiditeitsfaciliteiten) gebruiken om bijvoorbeeld rente- of valutarisico’s af te dekken. Voor zover kasstromen uit derivaten en andere risico-mitigatie-instrumenten per saldo liquide activa opleveren, kunnen deze op grond van dit lid in mindering worden gebracht op de liquiditeitsverplichtingen op grond van het eerste lid. Omgekeerd dient de uitgevende bank op grond van dit lid liquide activa te doen aanhouden voor verplichtingen op grond van derivatencontracten die opeisbaar worden binnen een periode van zes maanden. Welke activa in aanmerking komen als liquide activa, is uitgewerkt bij ministeriële regeling (artikel 40j). De formuliering van dit lid houdt er rekening mee dat op grond van artikel 40d, eerste lid, onderdeel b, eventueel de mogelijkheid wordt geschapen dat de uitgevende bank tevens de rechtspersoon is die rechthebbende is van de dekkingsactiva. In dat geval houdt de uitgevende bank de liquide activa zelf aan.
Artikel 40h komt grotendeels overeen met artikel 20a, tweede lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling Wft, zoals dit tot dusver goldt. De uitgevende bank dient, als onderdeel van haar risicomanagement, te beschikken over adequate strategieën en procedures, aan de hand waarvan zij waarborgt dat zal worden voldaan aan de verplichting tot veiligstelling van de dekkingsactiva. Een wijziging ten opzichte van artikel 20a, tweede lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling Wft is dat nu ook rekening is gehouden met liquide activa. Overigens zullen liquide activa in de praktijk vaak tevens kunnen worden aan gemerkt als dekkingsactiva.
In de wet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld om ervoor te zorgen dat betaling op geregistreerde gedekte obligaties op «verantwoorde wijze» is veiliggesteld.10 Dit artikel vormt daarvan een uitwerking.
DNB houdt er toezicht op of de uitgifte van geregistreerde gedekte obligaties consistent is met een gezonde verhouding tussen de totale uitstaande geregistreerde gedekte obligaties van die bank (inclusief rechtspersonen die tot dezelfde groep behoren) en haar totale geconsolideerde balans. Dit gebeurt zowel bij registratie (eerste lid) als bij uitgiftes onder een eenmaal geregistreerde categorie (tweede lid). De aard van de toets op grond van het eerste en tweede lid is niet verschillend.
Bij het toezicht op de gezonde verhouding gaat het om een discretionaire afweging tussen de belangen van de bank bij normale bedrijfsuitoefening, waaronder haar stabiliteit en haar behoefte aan een efficiënte combinatie van financieringsinstrumenten, en de relevante belangen van de overige schuldeisers die geen houder zijn van geregistreerde gedekte obligaties, waaronder de positie van die laatste na een eventueel faillissement van de uitgevende bank.
Bij haar oordeelsvorming betrekt DNB alle relevante aspecten, zoals de financiële positie van de uitgevende bank, haar risicoprofiel, de voor dekking van uitstaande geregistreerde gedekte obligaties in aanmerking komende activa op haar balans, de mate waarin overige activa op van de uitgevende bank reeds beklemd zijn, de aan de activa verbonden risico’s, alsmede de positie van de andere crediteuren, niet zijnde de houders van de geregistreerde gedekte obligaties.
Procesmatig bezien toetst DNB in eerste instantie bij registratie van de betreffende categorie geregistreerde gedekte obligaties of voldaan is aan het criterium van een gezonde verhouding. Dan kan DNB een uitgifteplafond bepalen. Het blijft voor DNB echter mogelijk om, indien zij dat noodzakelijk acht, ook bij een uitgifte van obligaties onder een uitgifteplafond, te toetsen of nog steeds sprake is van een gezonde verhouding en zo nodig in te grijpen.
Aangezien de relevante factoren per uitgevende bank sterk verschillen, kunnen de door DNB per bank vast te stellen uitgifteplafonds sterk uiteenlopen. verschillen Sommige banken trekken bijvoorbeeld geen spaargeld aan, waardoor het depositogarantiestelsel voor die banken geen risico loopt, hoewel door dergelijke banken in Nederland nog geen categorieën zijn uitgegeven. Om die reden is afgezien van het opnemen van een vast percentage als uitgifteplafond, zoals in omringende landen, zoals België en het Verenigd Koninkrijk, wel is gebeurd.
In dit artikel is een aantal wijzigingen aangebracht ten opzichte van de pendant van dit artikel die tot nu toe in de Uitvoeringsregeling Wft stond. Er wordt niet langer expliciet gerefereerd aan de verhouding tussen de voor dekking van uitstaande geregistreerde gedekte obligaties in aanmerking komende activa op de balans van de uitgevende bank en de (potentieel) uitstaande geregistreerde gedekte obligaties. Deze verhouding is één van de relevante aspecten in de toets van een gezonde verhouding; een expliciete referentie is derhalve niet nodig. Daar komt bij dat de introductie van een minimale overcollateralisatie in artikel 40f en de mogelijkheden tot het inbrengen van substitutieactiva onder artikel 40e additionele zekerheden bieden aan investeerders over de aanwezigheid van voldoende dekkingsactiva ter dekking van uitstaande geregistreerde gedekte obligaties.
In de nieuwe tekst is omwille van de duidelijkheid explicieter dan in de oude tekst vastgelegd dat DNB bevoegd is om een uitgevende bank te verbieden om over te gaan tot nadere uitgifte van geregistreerde gedekte obligaties. De bepaling dat DNB met de uitgevende bank overleg voert komt te vervallen. Hoewel het wel in rede ligt dat DNB voorafgaand aan een besluit op grond van dit artikel, voor het inwinnen van informatie met de betreffende bank in overleg treedt, moet de indruk vermeden worden dat de bank inspraak heeft bij het uitoefenen van deze bevoegdheid.
Dit artikel betreft een algemene delegatiebepaling om de regels met betrekking tot geregistreerde gedekte obligaties in de wet en dit besluit nader uit te werken bij ministeriële regeling. Onderdeel a gaat over de uitwerking van artikel 3:33a van de wet en de daarop steunende artikelen 40d tot en met 40i van dit besluit. Onderdeel b betreft de informatieverplichtingen van de uitgevende bank jegens DNB en de obligatiehouders.11
Deze verplichting voor DNB is opgenomen ter uitvoering van artikel 52, vierde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen.
Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (2011/61/EU) en artikel 7, eerste lid, onderdeel a, sub iii, van de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten (2009/65/EG) (twee bepalingen die beide verwijzen naar artikel 21 van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid) dient het eigen vermogen van een beheerder van een alternatieve beleggingsinstelling respectievelijk van de beheerder van een icbe te allen tijde ten minste 25 procent van de vaste kosten in het afgelopen boekjaar te bedragen. Inmiddels geldt voor deze eis een nieuwe berekeningswijze, als neergelegd in artikel 97 van de verordening kapitaalvereisten en de daarop gebaseerde technische reguleringsnormen van de Europese Bankenautoriteit EBA. Artikel 63, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft was daar nog niet aan aangepast. Dit onderdeel vervangt daarom de op de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid gebaseerde berekeningswijze door een verwijzing naar artikel 97 van de verordening kapitaalvereisten.
In deze onderdelen worden op een aantal plaatsen de woorden «van de wet» toegevoegd.
In het Wijzigingsbesluit financiële markten 2014 was een wijzigingsopdracht van artikel 90 van het Besluit prudentiële regels Wft opgenomen die niet kon worden uitgevoerd en waardoor de premiepensioeninstelling onterecht niet was opgenomen in de reikwijdte van het artikel. Dit wordt hierbij aangepast.
Deze artikelen worden vervangen door de nieuwe regeling voor geregistreerde gedekte obligaties die wordt opgenomen in artikel 3:33a en 3:33b van de wet en artikel 40d tot en met 40k van het Besluit prudentiële regels Wft.
In artikel VII, onderdeel CC, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2014 wordt aan artikel 130 een lid toegevoegd dat is genummerd als het zesde lid. Op het tijdstip waarop deze wijziging in werking trad – 1 januari 2014 – bevatte artikel 130 echter al een zesde lid, zodat artikel 130 nu twee leden heeft die beide zijn genummerd als het zesde lid. Dit wordt thans gecorrigeerd.
Dit onderdeel bewerkstelligt een soepele overgang naar het regime van de richtlijn solvabiliteit II. DNB zal ingevolge artikel 131, eerste lid, onderdeel a, voor het boekjaar 2014 modellen van jaarstaten vaststellen en voor het boekjaar 2015 modellen van kwartaalstaten ingevolge genoemde richtlijn. Hierbij zal DNB uitgaan van deuitvoeringsverordening die naar verwachting in september 2014 door de Europese Commissie zal worden gepubliceerd en de door EIOPA gepubliceerde voorbereidende richtsnoeren en technische specificaties ten behoeve van deze kwartaal- en jaarrapportages in 2015. Omdat in dit nieuwe toezicht ook de waarderingsgrondslagen volledig worden geharmoniseerd,kan niet worden voldaan aan artikel 131, eerste lid, aanhef. Er zijn afwijkingen van het BW en van de internationale jaarrekeningstandaarden, dus ook van onderdeel d moet worden afgeweken. Verzekeraars krijgen de tijd om een jaar lang, via de kwartaalrapportages in 2015 en de jaarrapportage over het boekjaar 2014 te werken aan het verbeteren van de solvabiliteit II rapportages zodat een soepele overgang naar het nieuwe regime wordt bewerkstelligd. Vanzelfsprekend zullen de EIOPA richtsnoeren worden toegepast op een wijze die proportioneel is aan de aard, omvang en complexiteit van de risico's die verbonden zijn met de werkzaamheden van verzekeraars.
Voorts wordt opgemerkt dat de rapportage alleen zal worden gebruikt voor meer inzicht; de invoering betekent niet dat ook de solvabiliteitseisen van de richtlijn eerder van kracht worden. Wel zal DNB dit inzicht in de loop van 2015, rekening houdend met de betrouwbaarheid van de rapportage bij haar beoordeling betrekken of een verzekeraar bijvoorbeeld een herstelplan moet indienen. DNB zal ook in 2015 daarbij alle voor haar bekende relevante informatie betrekken, zoals de eigen risicobeoordeling (ERB) van artikel 24a, tweede lid, van het Bpr. Deze informatie, waaronder deze rapportage en de ERB, zal DNB ook in 2015 meenemen bij de beoordeling van een verklaring van geen bezwaaraanvraag van een verzekeraar op grond van artikel 3:97, eerste lid, van de Wft.
Aangezien artikel 131a is uitgewerkt, kan dit artikel vervallen.
In artikel VII, onderdeel EE, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2014 wordt een artikel 135a ingevoegd. Op het tijdstip waarop deze wijziging in werking trad – 1 januari 2014 – was er echter al een artikel 135a. Dit wordt thans gecorrigeerd.
De wijziging van artikel 6, eerste lid, BGfo betreft de afgifte van diploma's en certificaten. Op dit moment wordt een diploma of certificaat afgegeven door het exameninstituut. De informatie benodigd om te bepalen of een kandidaat recht heeft op een diploma of certificaat is echter niet aanwezig bij het exameninstituut, maar is opgenomen in het informatiesysteem inzake beroepskwalificaties, waarvan de Minister van Financiën de beheerder is. Daarom wordt bepaald dat in plaats van het exameninstituut het diploma of certificaat vanwege de Minister van Financiën zal worden afgeven. Wanneer vast staat dat het diploma of certificaat kan worden afgegeven, wordt het diploma naar het betrokken exameninstituut gestuurd, zodat dit kan overgaan tot uitreiking of toezending van het diploma of certificaat aan de kandidaat. Deze wijziging en de wijziging opgenomen in onderdeel F brengen dit tot uitdrukking.
Per 1 januari 2014 is de diplomaplicht voor gevolmachtigde en ondergevolmachtigde agenten komen te vervallen. Voor zover een (onder)gevolmachtigde agent zich echter bezighoudt met advisering met betrekking tot de onderwerpen genoemd in tabel 1 van artikel 7, dient deze te beschikken over het ingevolge die tabel vereiste diploma. Het tweede lid van artikel 6 leidt er evenwel abusievelijk toe dat thans in het geheel geen diplomaplicht voor de (onder)gevolmachtigde agent geldt. Om die reden komt het tweede lid te vervallen.
In artikel 9 wordt nog ten onrechte verwezen naar tabel 2. Tabel 2 is bij Besluit van 6 december 2013 tot wijziging van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft in verband met de instelling van een centrale examenbank en de uitwerking van het informatiesysteem inzake beroepskwalificaties (Stb. 2013, 536) vervallen. Deze verwijzing wordt daarom geschrapt.
Dit onderdeel bevat twee wijzigingen. Met de eerste wijziging wordt tabel 3 vernummerd tot tabel 2; tabel 2 (oud) is immers in een eerder stadium geschrapt. Zie hiervoor ook de toelichting op onderdeel B.
De tweede wijziging betreft de toegestane bijkomende onderwerpen waarover geadviseerd mag worden. In artikel 10 is per abuis opgenomen dat een Adviseur vermogen mag adviseren over arbeidsongeschiktheidsverzekeringen indien het advies wordt gecombineerd met advies over een levensverzekering. Het is echter de bedoeling geweest dat voornoemde adviseur zou mogen adviseren over betalingsbeschermers en niet over arbeidsongeschiktheidsverzekeringen als bijkomend onderwerp. Met de wijziging opgenomen in het tweede lid wordt dit hersteld.
Met de wijziging opgenomen in dit onderdeel wordt, vanwege redactionele redenen, het oude zesde lid ingevoegd in het vijfde lid; er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In artikel 11a wordt ten onrechte verwezen naar artikel 11c. Deze verwijzing wordt daarom geschrapt.
Exameninstituten zijn op grond van artikel 11b, tweede lid, verplicht een examenreglement op te stellen dat bepaalde in dat lid genoemde onderwerpen moet adresseren. Exameninstituten zijn echter vrij in de wijze waarop zij dit doen. Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot de inhoud van examenreglementen. Hierdoor kan, waar nodig, meer uniformiteit worden aangebracht in deze reglementen. In het geval van fraude is het bijvoorbeeld wenselijk dat exameninstituten daar op vergelijkbare wijze mee omgaan.
Met deze wijziging wordt duidelijk gemaakt dat diploma’s en certificaten voortaan afgegeven worden vanwege de Minister van Financiën. Het exameninstituut zal alleen nog diploma’s of certificaten uitreiken dan wel toezenden aan een kandidaat. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel A.
De wijziging houdt verband met het vervallen van het tweede lid van artikel 6.
Gezakte kandidaten kunnen de examens inzien op door de Minister aangewezen locaties. Men wordt dan in de gelegenheid gesteld om onder toezicht de fout beantwoorde vragen in te zien. Daarnaast kunnen kandidaten klachten indienen over de inhoud van de examens. Thans is niet voorzien in een regeling om de kosten van inzage en van de behandeling van klachten te kunnen doorberekenen in het tarief voor de leges. Om dit mogelijk te maken, worden aan artikel 11k, tweede lid, twee onderdelen toegevoegd.
In verband met de inwerkingtreding van de Wbfo komen de artikelen 35i, 50a en 86a BGfo Wft te vervallen. Na inwerkingtreding van de Wbfo zal het in de artikelen 35i, 50a en 86a bepaalde geregeld worden via de artikelen 1:117, 1:119, eerste lid, 1:121, eerste en derde lid, van de wet.
Door de wijziging van artikel 60 Bgfo in het besluit ter implementatie van de aifm-richtlijn12 stond in onderdeel l, aanhef, tweemaal «of icbe». Dit wordt hierbij hersteld.
Zie de toelichting bij onderdeel J.
Artikel 86c bevat een verbod op provisies die (middellijk) door de aanbieder aan de bemiddelaar of adviseur worden betaald. Het tweede lid, onderdeel b (nieuw), introduceert een uitzondering van het provisieverbod voor de beloning door de aanbieder aan de bemiddelaar of adviseur voor het bemiddelen en adviseren van een consument die (voorzienbare) betalingsachterstanden heeft inzake een hypothecair krediet. Op basis van deze nieuwe uitzondering zijn aanbieders in beginsel vrij om met de bemiddelaar of adviseur voor het bemiddelen en adviseren gericht op het oplossen en beperken van (voorzienbare) betalingsachterstanden een beloning overeen te komen, zolang maar geen sprake is van een beloning die afbreuk doet aan de kwaliteit van de dienstverlening en de verplichting van de bemiddelaar of adviseur om zich in te zetten voor de belangen van de consument. Zo mogen bemiddelaars en adviseurs geen beloning ontvangen waarvan een aansporende, motiverende of stimulerende werking uitgaat en daardoor de bemiddeling of het advies kunnen beïnvloeden. De door de aanbieder betaalde provisie aan een bemiddelaar of adviseur moet daarom in redelijke verhouding staan tot de aard en reikwijdte van zijn advies- en bemiddelingswerkzaamheden. Daarnaast mag de betaalde provisie door de aanbieder geen invloed hebben op de uitkomst van het gegeven advies.
Van voorzienbare betalingsachterstanden bij hypothecair krediet is bijvoorbeeld sprake bij een structurele en relatief grote daling van inkomsten, die niet door de consument zelf kan worden opgevangen, waardoor binnen afzienbare termijn betalingsachterstanden zullen ontstaan. Onder andere werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, echtscheiding, relatiebreuk en het overlijden van de partner kunnen leiden tot een grote daling van de inkomsten die niet door consumenten zelf kan worden opgevangen waardoor betalingsachterstanden voorzienbaar zijn.
In het derde lid (nieuw) is bepaald dat de bemiddelaar of adviseur op begrijpelijke wijze mededeling doet van het feit dat hij van de aanbieder van het hypothecair krediet provisie ontvangt en het bedrag van de provisie van de desbetreffende aanbieder. Het kenbaar maken van het bedrag van de provisie dient te geschieden voordat de desbetreffende financiële dienst wordt verleend, tenzij het bedrag van de provisie op dat moment niet bekend is. De door de aanbieder betaalde provisie mag geen doorlopende provisie zijn.
Om te voorkomen dat advieskosten en distributiekosten voor de consument een drempel opwerpen om met de aanbieder in gesprek te gaan over het beperken of oplossen van (voorzienbare) betalingsachterstanden is aan artikel 86h een derde lid toegevoegd. Op basis van het derde lid hoeft een aanbieder van een hypothecair krediet de kosten voor advies en distributie niet rechtstreeks in rekening te brengen bij een consument met (voorzienbare) betalingsachterstanden.
Zie de toelichting bij artikel 86c wanneer sprake kan zijn van voorzienbare betalingsproblemen.
Artikel 86k heeft betrekking op overeenkomsten inzake hypothecair krediet die zijn aangegaan vanaf 1 januari 2007 tot de inwerkingtreding van het provisieverbod (artikel 86c). Naast de mogelijkheid voor de aanbieder van hypothecair krediet om voor die overeenkomsten afsluitprovisie en doorlopende provisie te betalen, kan de aanbieder een beloning betalen aan de bemiddelaar of adviseur voor het bemiddelen en adviseren van een consument die (voorzienbare) betalingsachterstanden heeft inzake een hypothecair krediet. De betaalde provisie aan een bemiddelaar of adviseur moet in redelijke verhouding staan tot de aard en reikwijdte van zijn advies- en bemiddelingswerkzaamheden. Bovendien ligt het in de rede dat de aanbieder, voor zover relevant, rekening houdt met reeds betaalde afsluitprovisie en doorlopende provisie. Zie voor een verdere toelichting de toelichting bij artikel 86c.
Deze wijziging hangt samen met artikel 32aa Besluit Prudentiële regels Wft (zie artikel I, onderdeel E). Zie de toelichting op dat laatste artikel en de algemene toelichting met betrekking tot de samenwerking tussen de AFM en DNB inzake EMIR.
Deze aanpassing houdt verband met de wijziging die wordt doorgevoerd door artikel I, onderdeel A.
Artikel 138 BGfo is gebaseerd op artikel 4:61, eerste lid, Wft (bevoegdheid tot het stellen van regels met betrekking tot informatieverstrekking) en implementeert artikel 53, eerste lid, van de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten.13 Sommige technieken voor portefeuillebeheer door instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) die overwegend in aandelen of in obligaties beleggen, zijn gebaseerd op het reconstrueren van aandelenindexen of obligatie-indexen. Op dit moment is artikel 134, derde lid, ook van toepassing op dergelijke icbe’s waardoor de uitgevende instellingen, waarin een icbe voor meer dan vijf procent belegt, niet meer dan veertig procent van het beheerde vermogen van die desbetreffende icbe mag uitmaken. Dit voorschrift levert problemen op voor icbe’s die zijn gebaseerd op een aandelenindex of obligatie-index. Aangezien het wenselijk is icbe’s toe te staan welbekende en erkende aandelen- of obligatie-indexen te volgen worden in artikel 138 soepeler risicospreidingsregels opgenomen voor icbe’s die met dat doel in aandelen of obligaties beleggen (zie ook overweging 47 van de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten). Icbe’s die welbekende en erkende aandelen- of obligatie-indexen volgen mogen tot maximaal twintig procent beleggen in aandelen en obligaties van één uitgevende instelling. Mits de samenstelling van de index voldoende divers en representatief is voor de markt waarop deze betrekking heeft en dat deze op passende wijze bekend wordt gemaakt (zie artikel 138, eerste lid, van het Bgfo). Artikel 138 wordt zodanig gewijzigd dat artikel 134, derde lid, niet van toepassing isop deze icbe’s. Dit betekent dat de totale waarde van de effecten en geldmarktinstrumenten die de icbe houdt in uitgevende instellingen, waarin zij voor meer dan vijf procent belegt, meer mag bedragen dan veertig procent van het beheerde vermogen van de icbe.
De onderdelen S en T van artikel II herstellen twee onjuiste verwijzingen naar artikel 4:89 van de Wft. Laatstgenoemd artikel is gewijzigd bij de Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten (Stb. 2007, 406). Deze wijziging van artikel 4:89 heeft – ten onrechte – niet tot aanpassing van de verwijzing naar dat artikel in het opschrift van paragraaf 14.1 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft en die in artikel 168, eerste lid, aanhef, van dat besluit geleid. Die verwijzingen worden nu alsnog aangepast.
De wijziging houdt verband met het vervallen van het tweede lid van artikel 6.
Bijlage K had met de introductie van het nieuwe vakbekwaamheidsbouwwerk per 1 januari 2014 moeten vervallen. Dit is abusievelijk niet gebeurd. Met dit onderdeel vervalt Bijlage K alsnog.
Met onderdeel A is een onjuiste verwijzing in artikel 1 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector gecorrigeerd.
De aanpassing van artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector heeft onder andere betrekking op de beboetbaarstelling van regels ten aanzien het provisieverbod, gedekte obligaties, het beloningsbeleid, de uitbreiding van de eed of belofte en het tuchtrecht voor banken.
In dit onderdeel worden boetecategorieën toegekend aan verschillende bepalingen uit hoofdstuk 1.7 van de Wft, zoals opgenomen in de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo). In lijn met de motie Nijboer is gekozen voor boetecategorie 3.14 Ten aanzien van artikel 1:122, eerste lid, geldt dat in het geval dat niet kan worden voldaan aan de voorwaarden opgenomen in dat artikel, het artikel buiten toepassing dient te blijven, en door de onderneming moet worden teruggevallen op artikel 1:121. Hierom kan worden volstaan met alleen sanctionering van overtreding van artikel 1:121, eerste lid. In verband met het vervallen van de artikelen 23e Bpr en 35i, 50a en 86a BGfo komen de bij die artikelen behorende boetecategorieën eveneens te vervallen.
Daarnaast worden boetecategorieën toegekend aan de artikelen 3:17b en 4:15a van de wet die betrekking hebben op de verbreding van de wettelijke eed of belofte. Ook wordt een boetecategorie toegekend aan artikel 3:17c, van de Wet op het financieel toezicht, welk artikel betrekking heeft op het tuchtrecht voor banken. Ten aanzien van alle drie deze artikelen is in lijn met de normen ten aanzien van de integere en beheerste bedrijfsvoering gekozen voor boetecategorie 2.
Ook wordt met de onderhavige wijziging van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector aanpassingen doorgevoerd met betrekking tot het deel Gedragstoezicht financiële markten. Wat betreft de artikelen 5:19a en 5:25c, zesde lid, geldt dat deze abusievelijk onder het verkeerde deel van de Wft waren ingevoegd; dit wordt hersteld met deze wijziging. Ook voor wat betreft de meldingsplichten met betrekking tot bruto short posities, als bedoeld in de artikelen 5:38, derde lid, en 5:39, tweede lid, van de wet, wordt een omissie hersteld. Het betreft het (alsnog) toekennen van een boetecategorie aan deze artikelen. Gekozen is voor boetecategorie 2 hetgeen in lijn is met de boetecategorie voor de overige meldingsplichten uit de artikelen 5:38 en 5:39 van de wet.
De artikelen 4:24a, eerste en tweede lid, en 5:25c, zevende tot en met negende lid, zijn reeds per 1 januari 2014 in werking getreden. Voor deze artikelen zijn echter nog geen boetecategorieën bepaald. Met betrekking tot artikel 4:24a, eerste en tweede lid, kan enkel een boete worden opgelegd indien sprake is van het niet-naleven van een aanwijzing als bedoeld artikel 1:75, eerste lid. Een dergelijke aanwijzing kan op grond van artikel 4:24a, derde lid, enkel worden gegeven indien sprake is van evidente misstanden die het vertrouwen in de financiëledienstverlener of in de financiële markten kunnen schaden. In dit licht is gekozen voor boetecategorie 3. Voor artikel 5:25c, zevende tot en met negende lid, is aansluiting gezocht bij de boetecategorie voor het eerste en zesde lid van dit artikel, namelijk boetecategorie 2.
Verder wordt in dit onderdeel een boetecategorie toegewezen voor het nieuwe artikel 5:58a, te weten het verbod op het manipuleren van benchmarks. Voor dit artikel is aangesloten bij de categorie die ook geldt voor de overige bepalingen die zien op het voorkomen van marktmisbruik, namelijk boetecategorie 3.
Ook voor het nieuwe artikel 23a van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft wordt een boetecategorie bepaald. Aangesloten is bij de boetecategorie die reeds is bepaald voor overtreding van de artikelen 3:263, eerste tot en met derde lid, en 3:267, derde en vierde lid, Wft. In deze artikelen is de plicht voor financiële ondernemingen vastgelegd om informatie te verschaffen over de toepasselijke vangnetregeling. Artikel 23a werkt deze plicht nader uit.
Voorts voorziet de wijziging in dit onderdeel in een aanpassing van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector naar aanleiding van de wijziging van artikel 3:17 van de Wet op het financieel toezicht die is opgenomen in de Wijzigingswet Financiële Markten 2015 en de bijbehorende wijziging van het Besluit prudentiële regels Wft. Bij voornoemde wijziging is opgenomen dat de Nederlandsche Bank regels kan stellen ter uitvoering van internationaal aanvaarde standaarden die de goede werking van het betalingsverkeer en het toezicht daarop moeten waarborgen.
Tot slot is een aanpassing van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector opgenomen op grond waarvan voor de nieuw ingevoegde bepalingen in het Besluit prudentiële regels die zien op de regeling voor gedekte obligaties per bepaling de boetecategorie is vastgesteld. Voor alle nieuw opgenomen bepalingen is deze vastgesteld op reguliere boetecategorie 2.
De wijziging van artikel 13 heeft tot doel het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector te actualiseren. Voor overtreding van voorschriften, geïntroduceerd bij de wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) per 1 januari 201315 wordt een boetecategorie vastgesteld. Ook overtreding van het bepaalde in de Verordening betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler (PbEU L 345) en van het bepaalde in de Verordening inzake de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van de veiling van broeikasgasemissierechten, wordt beboetbaar gesteld.16 De desbetreffende boetecategorieën zijn bepaald naar de ernst van de overtreding en sluiten aan bij de boetecategorieën die thans gelden voor soortgelijke overtredingen. Ook worden verwijzingen in het Besluit naar inmiddels vernummerde bepalingen van de Wwft aangepast. Omwille van overzichtelijkheid wordt de tabel behorende bij artikel 13 opnieuw vastgesteld.
Een financiële onderneming met zetel in het buitenland die in de openbare lichamen actief wil worden, dient bij het aanvragen van de daarvoor vereiste vergunning een aantal gegevens en bescheiden over te leggen waaruit blijkt dat zij aan de relevante wettelijke bepalingen voldoet. In de opsomming van die wettelijke bepalingen in artikel 2:4, eerste lid, van het Bfm BES ontbrak nog artikel 3:34 van de wet. Dat artikel wordt thans toegevoegd. Op grond van dat artikel, en het daarop gebaseerde artikel 5:1 van het Bfm BES, dient een financiële onderneming met zetel buiten de openbare lichamen een afzonderlijke boekhouding te voeren met betrekking tot haar activiteiten in de openbare lichamen.
Artikel 7:6, eerste lid, bevat een opsomming van de gegevens die een kredietaanbieder voorafgaand aan het sluiten van een kredietovereenkomst aan de consument dient te verstrekken. Ingevolge onderdeel o moest ook de vertragingsvergoeding worden vermeld, dat wil zeggen de vergoeding die de consument verschuldigd is in het geval van een betalingsachterstand. Aangezien de vertragingsvergoeding mede afhankelijk is van de omvang van de betalingsachterstand en het aantal dagen dat de achterstand bestaat, kan het bedrag van de vertragingsvergoeding niet vooraf worden berekend en bekendgemaakt. In plaats daarvan schrijft het gewijzigde onderdeel o voor dat het percentage waarmee de vertragingsvergoeding wordt berekend, wordt vermeld.
Aan onderdeel o is toegevoegd dat in de precontractuele informatie eveneens melding moet worden gemaakt van de in voorkomend geval verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten. De consument is dan ook op de hoogte van die kosten, die aan de orde zijn ingeval het tot een dergelijke incassoprocedure zou komen.
De op grond van artikel 7:17 van het Bfm BES door aanbieders van krediet uit te voeren kredietwaardigheidstoets houdt in dat met behulp van een rekenmodel de zogenoemde financieringsruimte wordt berekend, en op basis daarvan het maximaal te verlenen krediet. De financieringsruimte is het bedrag dat de aanvrager van een krediet ten hoogste kan gebruiken voor rente en aflossing van opgenomen respectievelijk op te nemen krediet. De berekening van de financieringsruimte geschiedt met gebruikmaking van forfaitaire bedragen voor de vaste lasten en de daarin begrepen woonlasten.
Artikel 7:17, derde lid, onderdeel a, zorgt ervoor dat de financieringsruimte, ongeacht de hoogte van de netto-inkomsten, altijd ten minste gelijk is aan 5% van het zogeheten normbedrag, het bij ministeriële regeling forfaitair vastgestelde basisbedrag voor de vaste lasten, behorend bij een bepaalde samenstelling van het huishouden. Daarmee is voor elk huishouden een standaardbedrag beschikbaar dat aan financieringslasten kan worden besteed, bijvoorbeeld om een lening te kunnen afsluiten als onverwacht acute uitgaven noodzakelijk zijn. Zoals in paragraaf 5 is toegelicht is er reden tot bijstelling van dit standaardbedrag. Daarom wordt het in het rekenmodel toegepaste percentage van vijf verhoogd tot zes. Dit correspondeert met een verhoging van het maximaal op te nemen krediet met, afhankelijk van de samenstelling van het huishouden, 300 tot 480 USD. Naar verwachting helpt deze verhoging eventuele knelpunten bij de kredietverlening weg te nemen, zonder afbreuk te doen aan de doelstelling van de kredietwaardigheidstoets.
Ingevolge onderdeel D wordt artikel 7:22 van het Bfm BES aangevuld met twee nieuwe leden. Deze uitbreiding leidt ertoe dat het artikel niet langer uitsluitend betrekking heeft op de provisie van assurantiebemiddelaars, zoals tot uitdrukking komt in het gewijzigde opschrift van het artikel.
Het nieuwe tweede lid bepaalt dat de provisie die een assurantiebemiddelaar van een verzekeraar ontvangt in een redelijke verhouding moet staan tot de verrichte werkzaamheden, voor zover die noodzakelijk zijn voor een adequate dienstverlening dan wel bijdragen aan de kwaliteit van de dienstverlening. Zoals toegelicht in paragraaf 5, heeft deze bepaling tot doel de in de praktijk voorkomende te hoge provisies een halt toe te roepen en de Autoriteit Financiële Markten in staat te stellen daartegen op te treden. Ingevolge het nieuwe derde lid dient ook de provisie die aanbieders van andere financiële producten dan verzekeringen betalen aan adviseurs en bemiddelaars aan het tweede lid te voldoen.
Met onderdeel A wordt artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit Wwft opnieuw vastgesteld, aangevuld met de definities die nodig zijn voor een goed begrip van de met onderdeel B gewijzigde bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft.
Naar aanleiding van wensen van de toezichthouders is de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft, anders dan voorheen, in de vorm van een tabel weergegeven. De inhoud daarvan is zodanig dat nu per type instelling uitputtend staat vermeld op grond van welke indicatoren de desbetreffende instelling een meldingsplicht heeft. Voor zover ook bijkantoren van bepaalde financiële ondernemingen kwalificeren als instelling, staan zij vermeld in dezelfde regel van de tabel als die financiële onderneming. Bij de tussenpersonen17 is een splitsing gemaakt tussen enerzijds de tussenpersonen die bemiddelen bij overeenkomsten die betrekking hebben op onroerende zaken en rechten waaraan die zaken zijn onderworpen en anderzijds de tussenpersonen die bemiddelen bij overeenkomsten die betrekking hebben op voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen. De indicatoren voor de eerste categorie zijn dezelfde gebleven. Laatstgenoemde categorie tussenpersonen heeft dezelfde indicatoren als de verkopers van onder meer bedoelde goederen.
In de bijlage stond eerder als indicator voor banken, elektronischgeldinstellingen, financiële instellingen, beleggingsondernemingen, beleggingsinstellingen geldtransactiekantoren en levensverzekeraars en bemiddelaars in verzekeringen een indicator met de titel «Transacties met aangewezen landen». Deze indicator had betrekking op transacties met landen die door Onze Minister en de Minister van Financiën waren aangewezen als onaanvaardbaar risico voor witwassen of terrorismefinanciering. Deze indicator is nu opgenomen voor alle meldingsplichtige instellingen en de tekst ervan is aangepast om beter aan te sluiten op die van artikel 9 van de Wwft. In consultatiereacties is de opmerking gemaakt dat betrokkenheid van een (rechts)persoon uit een aangewezen staat, niet altijd betekent dat sprake is van een concreet vermoeden van witwassen of financieren van terrorisme. Staten worden aangewezen op grond van artikel 9 van de Wwft omdat zij volharden in hun weigering de internationaal vastgestelde aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) te implementeren. Dat is in zichzelf voldoende om een risico te veronderstellen en om transacties van (rechts)personen uit die staten te melden bij de Financiële inlichtingeneenheid. Een analogie kan gemaakt worden met de meldingsplicht voor geldtransfers van € 2.000 of meer (indicator voor onder meer banken en betaaldienstverleners), maar anders dan bij de geldtransfers zal het aantal meldingen op grond van de indicator «aangewezen staten» (na daadwerkelijke aanwijzing van die staten) naar verwachting klein zijn. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het melden van dergelijke transacties aan de Financiële inlichtingen eenheid niet automatisch betekent dat deze transacties niet zouden kunnen worden uitgevoerd.
De verwijzing in het besluit naar creditcardmaatschappijen vervalt. Creditcardmaatschappijen zijn sinds 2010 niet meer apart benoemd als instelling in de zin van de Wwft omdat uitgifte en aanvaarden van creditcards valt onder de werkzaamheden van de instellingen bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdelen 2 en 20.18 De twee indicatoren die eerder waren te vinden onder de kop «IIC. Creditcardmaatschappijen» worden opgenomen als indicatoren voor banken, financiële instellingen, betaaldienstagenten, betaaldienstverleners, elektronischgeldinstellingen en voor personen die bij de uitvoering van betaaldiensten optreden voor rekening van een betaaldienstverlener met zetel in een andere lidstaat die beschikt over een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning voor het uitoefenen van zijn bedrijf. De reikwijdte van die indicatoren is bovendien uitgebreid zodat daar niet alleen creditcards maar ook vooraf betaalde betaalinstrumenten (ook wel «prepaid cards» genoemd) onder vallen.
De indicator die betrekking heeft op transacties voor een bedrag van € 15.000 of meer met een creditcard of vooraf betaald betaalinstrument kent bovendien niet langer de beperkende voorwaarde dat het moet gaan om een transactie «bij een aangesloten bedrijf in Nederland». Hierdoor bestaat ook een meldingsplicht bij dergelijke transacties die door Nederlandse houders van creditcards of prepaid cards worden verricht in het buitenland. Het gaat dan bijvoorbeeld om een Nederlander die met zijn creditcard goederen koopt in een Frans warenhuis. De wijziging is mede bedoeld om transacties tussen natuurlijke personen waarbij niet noodzakelijk goederen of diensten worden betaald, onder de indicator te brengen. Die uitbreidingen zijn bedoeld om witwassen en terrorisme financiering effectiever tegen te gaan.
Bij de indicator voor geldtransfers die eerder was vermeld onder de kop «IIa. Banken, elektronischgeldinstellingen, financiële instellingen, beleggingsondernemingen, beleggingsinstellingen, geldtransactiekantoren», onder het subkopje «Geldtransfers», komt de opsomming van de specifieke betaalmethoden en betaalinstrumenten waarmee de geldtransfer wordt verricht, te vervallen. Zodoende wordt voor deze indicator slechts het geldbedrag (€ 2.000 of meer) bepalend, en niet meer de gebruikte betaalmethode of het gebruikte betaalinstrument. De indicator is van toepassing op banken, financiële instellingen, beleggingsondernemingen, beleggingsinstellingen, betaaldienstagenten, icbe’s en op personen die bij de uitvoering van betaaldiensten optreden voor rekening van een betaaldienstverlener met zetel in een andere lidstaat die beschikt over een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning voor het uitoefenen van zijn bedrijf, betaaldienstverleners, elektronischgeldinstellingen.
De indicator die stond vermeld onder «IID Casino’s» onder het kopje «Verkoop van speelpenningen» is aangepast om beter aan te sluiten op de vergelijkbare indicator die ook geldt voor trustkantoren, externe registeraccountants of externe accountants-administratieconsulenten, advocaten, notarissen, bemiddelaars in onroerend goed en schepen, belastingadviseurs en taxateurs. In de opsomming zijn nu ook betalingen in contanten en met een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) opgenomen.
Aan de indicator die eerder was vermeld onder de kop «IIF. Onafhankelijke juridisch adviseurs, advocaten, notarissen, belastingadviseurs, externe accountants, bedrijfseconomische adviseurs, bemiddelaars in onroerende zaken, trustkantoren», onder het subkopje «Contante transacties», is toegevoegd het vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) omdat betaling met een dergelijk instrument vergelijkbaar is met een betaling in contanten. Die betaling vooraf maakt dat het geld moeilijker te herleiden is, hetgeen een mogelijk witwasrisico met zich brengt.
Voor icbe’s die tot de implementatie van de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen19 werden gerekend tot de beleggingsinstellingen, zijn dezelfde indicatoren opgenomen als voor de beleggingsinstellingen.
Voor pandhuizen is, naast de subjectieve indicator dat sprake is van een vermoeden van witwassen of financieren van terrorisme en de objectieve indicator dat sprake is van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat met strategische tekortkomingen in de preventie van witwassen en financieren van terrorisme, een indicator opgenomen die specifiek betrekking heeft op het bedrag dat het pandhuis aan de pandbelener beschikbaar stelt voor het verpande goed. Bij de hoogte van het bedrag is aansluiting gezocht bij het bedrag dat geldt voor beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkopers van goederen van grote waarde20, te weten € 25.000 of meer.
De tekst aan het slot van de bijlage met betrekking tot de termijn waarbinnen een ongebruikelijke transactie door een instelling gemeld moet worden aan de Financiële inlichtingen eenheid, is aangepast om aan te sluiten bij artikel 16, eerste lid, van de Wwft en bij FATF-aanbeveling 13. In de praktijk komt de onderhavige wijziging er op neer dat in ieder geval binnen veertien dagen moet worden gemeld, en zoveel eerder als feitelijk mogelijk bij voldoende zorgvuldige interne afweging of een transactie als ongebruikelijk moet worden beschouwd.
Artikel 3:118, eerste lid, onderdelen a en c, en zesde lid, onderdelen a, b, en c, van de Wft bepaalt dat slechts sprake kan zijn van een portefeuilleoverdracht indien de betrokken overnemende verzekeraar ook gedurende een periode na die overdracht blijft voldoen aan de solvabiliteitseisen. In lijn hiermee is de aanvraag ter verkrijging van instemming met een portefeuilleoverdracht in artikel 2, onderdeel d, van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft aangevuld met een verwachting van de ontwikkeling van de aanwezige solvabiliteitsmarge in de komende 12 maanden. De reden van de opgave in artikel 2, onderdeel d, is dat het niet de bedoeling is bij een portefeuilleoverdracht dat de overnemende verzekeraar in financiële problemen komt als gevolg van de overgenomen portefeuille. De voorheen gehanteerde opgave – die voor de overdragende en de overnemende verzekeraars geldt – was echter een statische. De aanpassing maakt de opgave dynamisch, omdat ook verwachte ontwikkelingen worden meegenomen. De aanvulling is in lijn met de strekking van het onderdeel. Ook is nu uitdrukkelijk bepaald dat ook de overdragende en de overnemende verzekeraar een opgave moeten doen van de effecten van de overdracht op hun aanwezige solvabiliteitsmarge met een vooruitblik van twaalf maanden. Bij een gehele portefeuilleoverdracht is een dergelijke opgave niet zinvol voor de overdragende verzekeraar en kan deze achterwege blijven. De administratieve lasten als gevolg van de aanpassing zijn verwaarloosbaar, omdat een verzekeraar bij een materiële overname op grond van artikel 24 van het Besluit prudentiële regels Wft een onderzoek naar de financiële gevolgen al moet verrichten; het moet nu alleen ook worden gemeld aan de Nederlandsche Bank.
Deze twee onderdelen hangen samen met de in artikel I, onderdelen PP en QQa, van de Wijzigingswet financiële markten 2015 opgenomen wijzigingen van de artikelen 3:263 en 3:267 van de Wft. Daarmee wordt voor banken de plicht ingevoerd om actief informatie te verschaffen over het toepasselijke depositogarantiestelsel. Het nieuwe artikel 23a (artikel VI, onderdeel C, van het onderhavige besluit) vult de plicht actief informatie te verschaffen nader in. Aangesloten wordt bij wat richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PbEU 2014, L 173) op dit punt voorschrijft. Artikel 16 van die richtlijn, in samenhang met bijlage I van de richtlijn, geeft regels over de informatie die banken in dat kader aan (toekomstige) depositohouders moeten verstrekken, alsook over de wijze waarop die informatie moet worden verstrekt. Met de invoering van de actieve informatieplicht en de invulling daarvan in het onderhavige besluit wordt – vooruitlopend op de verdere implementatie van de richtlijn – gevolg gegeven aan de aanbevelingen van de commissie De Wit. Een van die aanbevelingen was de voorlichting en communicatie inzake het depositogarantiestelsel voor consumenten te vergroten.21
Onderdeel B strekt ertoe de verwijzingen naar de grondslagen van artikel 23a op te nemen in het opschrift van hoofdstuk 6.
Onderdeel B behelst een wijziging van artikel 2 van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten. Op de eerste plaats is door middel van dit onderdeel een omissie hersteld. Bij de totstandkoming van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten was verzuimd de AFM aan te wijzen als toezichthouder in het kader van artikel 10 van de EMIR-Verordening22, ten aanzien van de niet-financiële tegenpartij die posities in otc-derivatencontracten inneemt, welke boven de in lid 3 van de EMIR-Verordening bepaalde clearingdrempel uitkomen. Door middel van het onderhavige besluit is de AFM alsnog aangewezen.
Deze wijziging hangt samen met de wijziging van artikel 108a Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (zie artikel II, onderdeel P) en de invoeging van artikel 32aa Besluit prudentiële regels Wft (zie artikel I, onderdeel E). Zie de toelichting op dat laatste artikel en de algemene toelichting met betrekking tot de samenwerking tussen de AFM en DNB inzake EMIR. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om enige opmerkingen te plaatsen bij enkele aspecten van artikel 2a Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten die niet worden gewijzigd. DNB volgt het advies tenzij zwaarwegende redenen betreffende de soliditeit van de aanvrager of de stabiliteit van het financiële stelsel naar het oordeel van DNB aanleiding tot afwijking geven. De regel is: »volgen, tenzij». Hiermee, en ook met het woord «zwaarwegend», is beoogd tot uitdrukking te brengen dat DNB slechts in uitzonderlijke omstandigheden het advies niet volgt. Op zichzelf zijn soliditeit van de aanvrager en de stabiliteit van het financiële stelsel belangrijke factoren, maar er is onvoldoende grond voor DNB om het advies naast zich neer te leggen indien er ten aanzien van deze factoren slechts «gewone», laat staan «lichte» redenen bestaan. Ook de term «soliditeit van de aanvrager» wordt gehandhaafd. Hiermee wordt gedoeld op de financiële situatie in algemene zin van de aanvrager. Of de zwaarwegende redenen zich voordoen is aan het oordeel van DNB, maar zij dient een afwijking van het advies wel schriftelijk te motiveren.
Bevoegdheden inzake het stellen van nadere regels en het opleggen van boeten en dwangsommen op grond van de Sanctiewet 1977 zijn in die wet belegd bij de Minister van Financiën. In het Overdrachtsbesluit Sanctiewet 1977 worden die bevoegdheden overgedragen aan de ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Sanctiewet 1977 aangewezen toezichthouders.
De onderhavige aanpassing van het Overdrachtsbesluit Sanctiewet 1977 houdt verband met de introductie van de aanwijzingsbevoegdheid in artikel 10ba van de Sanctiewet 1977 zoals voorzien in artikel XIV van de Wijzigingswet Financiële Markten 2015. De aanpassing strekt ertoe dat ook deze bevoegdheid wordt overgedragen aan de bedoelde toezichthouders.
Dit artikel bevat overgangsrecht voor a) categorieën die reeds bij inwerkingtreding van dit besluit waren geregistreerd en b) verzoeken tot registratie die reeds voor inwerkingtreding van dit besluit waren gedaan en nog in behandeling zijn. De bepalingen over geregistreerde gedekte obligaties in de wet zijn strikt gesproken wel reeds van toepassing op deze verzoeken en categorieën, maar dit zal door uitstel van de inwerkingtreding van dit besluit niet resulteren in additionele verplichtingen voor de betreffende uitgevende banken, ten opzichte van de verplichtingen onder de bestaande regelgeving.
Geregistreerde gedekte obligaties die vallen onder het overgangsrecht komen onverminderd in aanmerking voor preferentiële behandeling overeenkomstig artikel 124a, Besluit prudentiële regels Wft en artikel 135, eerste lid, Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft. Een en ander vloeit voort uit het overgangsrecht bij invoering van de wettelijke bepalingen over geregistreerde gedekte obligaties, dat bepaalt dat bestaande, overeenkomstig artikel 124b, eerste lid, van het Besluit prudentiële regels Wft geregistreerde categorieën, gelijk worden gesteld aan geregistreerde gedekte obligaties bedoeld in de wet.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
Uit artikel 3:33a van de wet volgt dat obligaties die eenmaal zijn geregistreerd, niet kunnen worden doorgehaald. Daarmee is preferentiële behandeling op grond van artikel 52, vierde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen, gegarandeerd voor de gehele looptijd van een geregistreerde gedekte obligatie.
Richtlijn 2014/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van de Richtlijnen 2003/71/EG en 2009/138/EG, almede de Verordening (EG) nr. 1060/2009, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden van de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft (PbEU 2014, L 153).
Pandhuizen in Nederland, onderzoek naar markt en maximale vergoeding voor belening, Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO bv) en Research voor Beleid (2 juni 2009).
Zie toelichting bij de Regeling indicatoren ongebruikelijke transacties 2005 (Stcrt. 2005, 164).
Zie artikel 20a, eerste lid, onder a, Uitvoeringsregeling Wft. Dit voorschrift zal bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling ter implementatie van dit besluit worden gehandhaafd.
De door de Gecombineerde Commissie aangehaalde Wetgevingsbrief van DNB van 2010 is daarmee achterhaald.
Artikel 3:33a, tweede lid, onderdeel b van de wet. Artikel 3:33a, zevende lid, van de wet vormt een aanvullende grondslag.
Artikel 3:33b van de wet. Artikel 3:33, zevende lid, van de wet vormt een aanvullende grondslag voor aan de uitgevende bank op te leggen informatieverplichtingen.
Besluit van 4 juli 2013 tot wijziging van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, het Besluit markttoegang financiële ondernemingen, het Besluit prudentiële regels Wft en enige andere besluiten in verband met implementatie van richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) Nr. 1060/2009 en (EU) Nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174) (Stb. 2013, 293)
Richtlijn nr. 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PbEU 2009, L 302).
Wet van 20 december 2012 tot wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES in verband met de implementatie van aanbevelingen van de Financial Action Task Force (Stb. 2012, 686).
Verordening (EG) nr. 2006/1781 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler (PbEU L 345) en Verordening (EU) nr. 1031/2010 van de Europese Commissie van 12 november 2010 inzake de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van de veiling van broeikasgasemissierechten overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (PbEU 2006, L 302).
Richtlijn nr. 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) Nr. 1060/2009 en (EU) Nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174).
Parlementaire enquêtecommissie financieel stelsel, Eindrapport «Verloren krediet II – de balans opgemaakt», Kamerstukken II 2011/12, 31 980, nr. 61.
Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli inzake otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PbEU 2012, L 201).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-524.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.