Provinciaal blad van Noord-Holland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Noord-Holland | Provinciaal blad 2023, 13458 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Noord-Holland | Provinciaal blad 2023, 13458 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
De Omgevingsverordening NH2022 is door Provinciale Staten vastgesteld op 11 januari
2022 en bekend gemaakt op 28 juli 2022, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2022-7979.html
De Omgevingsverordening NH2022 is door Provinciale Staten gewijzigd op 8 november
2022 en bekend gemaakt op 14 februari 2023, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2023-1634.html
Om de Omgevingsverordening NH2022 beschikbaar te maken in het Digitale Stelsel van
de Omgevingswet is het noodzakelijk dat de reeds vastgestelde Omgevingsverordening
NH2022 en de eerste herziening worden geconsolideerd en opnieuw gepubliceerd en bekend
gemaakt.
Dit document geeft uitvoering aan die technische handeling; het is niet de weergave
van een besluit van een bestuursorgaan van de provincie Noord-Holland.
zoals is aangegeven in Bijlage A bij Artikel I
Dit document betreft de geconsolideerde Omgevingsverordening NH2022 gebaseerd op het besluit tot Vaststelling van de Omgevingsverordening NH2022 van 9 januari 2022 en het besluit tot Wijziging van de Omgevingsverordening NH2022 (eerste herziening) van 8 november 2022.
De Omgevingsverordening NH2022 treedt in werking op de dag waarop de Omgevingswet in werking treedt.
Begripsbepalingen opgenomen in het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn ook van toepassing op deze verordening, tenzij in Bijlage 1 anders is bepaald.
Deze verordening is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van de provincie en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:
bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur;
behoud en herstel van de biologische diversiteit; en
doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.
Het waterschap is belast met het beheer van de regionale wateren waarvan de zorg op grond van Artikel 2.1 bij reglement is opgedragen aan het waterschap.
Deze afdeling gaat over de taken en bevoegdheden voor de vaarwegen als onderdeel van de regionale verkeersinfrastructuur. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:
het vaarwegbeheer; en
het nautisch beheer.
Deze afdeling is gericht op een goed functionerend regionaal vaarwegenstelsel, zowel voor beroeps- als recreatievaart.
Gedeputeerde Staten zijn belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer PNH.
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer HHNK.
Het dagelijks bestuur van het waterschap Amstel, Gooi en Vecht is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer AGV.
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer Rijnland.
Burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de vaarweg is gelegen, zijn belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer gemeente.
Het Plassenschap Loosdrecht is belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer Plassenschap Loosdrecht.
Het Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer is belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer Recreactieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer.
Gedeputeerde Staten zijn aangewezen als nautisch beheerder voor:
de vaarwegen waarvoor Gedeputeerde Staten op grond van Artikel 2.4, eerste lid zijn belast met het vaarwegbeheer; en
de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer - PNH.
Burgemeester en wethouders die op grond van Artikel 2.4, vijfde lid zijn belast met het vaarwegbeheer van een vaarweg zijn aangewezen als nautisch beheerder voor de betreffende scheepvaartweg.
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is aangewezen als nautisch beheerder voor:
de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer - HHNK; en
alle voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande scheepvaartwegen waarvoor op grond van Artikel 2.4 geen vaarwegbeheerder is aangewezen en die op grond van Artikel 2.1 in beheer zijn bij het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.
Het dagelijks bestuur van het waterschap Amstel, Gooi en Vecht is aangewezen als nautisch beheerder voor:
de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer - AGV; en
alle voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande scheepvaartwegen waarvoor op grond van Artikel 2.4 geen vaarwegbeheerder is aangewezen en die in waterstaatkundig beheer zijn bij het waterschap Amstel, Gooi en Vecht.
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland is aangewezen als nautisch beheerder voor:
de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer - Rijnland; en
alle voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande scheepvaartwegen waarvoor op grond van Artikel 2.4 geen vaarwegbeheerder is aangewezen en die in waterstaatkundig beheer zijn bij het hoogheemraadschap van Rijnland.
In afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Zaanstad aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer - Zaanstad.
In afwijking van het vierde lid zijn burgemeester en wethouders van Aalsmeer aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer - Aalsmeer.
In afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Castricum aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer - Castricum.
In afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Uitgeest aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer - Uitgeest.
In afwijking van het vierde lid zijn burgemeester en wethouders van Wijdemeren aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer - Wijdemeren.
Deze paragraaf gaat over de bevoegdheid van Provinciale Staten als bedoeld in artikel 11.69 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Gedeputeerde Staten zijn belast met het nemen van een besluit op grond van artikel 11.69 van het Besluit activiteiten leefomgeving om de jacht op wildsoorten in de gehele provincie of een gedeelte ervan te sluiten bij bijzondere weersomstandigheden.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen ten aanzien van het in het eerste lid bedoelde besluit.
Deze paragraaf bevat aanvullende regels aan de faunabeheereenheid, zoals bedoeld in artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet.
Een faunabeheereenheid is binnen diens werkgebied verantwoordelijk voor de informatievoorziening aan de achterban van alle in haar bestuur vertegenwoordigde organisaties over ten minste de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen en actuele regelgevende en ecologische ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
Aanvullend op de eisen gesteld in artikel 6.1 van het Omgevingsbesluit voldoet de faunabeheereenheid aan de volgende eisen:
bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid worden de rechten en plichten opgenomen die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen;
de binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht:
het werkgebied van een faunabeheereenheid strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere faunabeheereenheid uitstrekt.
In het bestuur van de faunabeheereenheid zijn ten minste vertegenwoordigd:
agrariërs;
particuliere grondeigenaren;
verenigingen van jagers; en
minimaal twee maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, werkzaam binnen het werkgebied van de betreffende faunabeheereenheid; en
een deskundige op het gebied van dierenwelzijn en diergedrag.
De in het eerste lid, onder d, bedoelde maatschappelijke organisaties hebben gezamenlijk minimaal twee zetels in het bestuur van de faunabeheereenheid.
De voorzitter van de faunabeheereenheid is niet als bestuurslid of werknemer verbonden aan de in het eerste lid genoemde partijen.
Deze paragraaf bevat regels aan wildbeheereenheden, als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Omgevingswet.
Het werkgebied van een wildbeheereenheid heeft een oppervlakte van tenminste 7.500 hectare.
Een wildbeheereenheid kan een platform organiseren waarin de relevante in haar werkgebied gelegen terreinbeherende organisaties en grondgebruikers samenkomen om af te stemmen hoe uitvoering van het faunabeheerplan plaatsvindt.
De begrenzing van het werkgebied van een wildbeheereenheid wordt door de betreffende wildbeheereenheid vastgesteld en aangegeven op een kaart.
Het werkgebied van een wildbeheereenheid strekt zich niet uit tot een gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt.
Een wildbeheereenheid kan, in afstemming met andere betrokken wildbeheereenheden, de begrenzingen van haar werkgebied wijzigen.
De betrokken wildbeheereenheden informeren Gedeputeerde Staten schriftelijk indien sprake is van het wijzigen van een begrenzing zoals bedoeld in het derde lid.
Door tussenkomst van Gedeputeerde Staten van de provincie of provincies waarin het desbetreffende gebied is gelegen wordt de begrenzing van het werkgebied van een wildbeheereenheid bekendgemaakt in het provinciaal blad.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift of het doen van een melding en het voldoen aan een informatieplicht zoals bedoeld in dit hoofdstuk, worden de gegevens en bescheiden verstrekt zoals opgenomen in Bijlage 10.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen ten aanzien van de te verstrekken gegevens en bescheiden zoals bedoeld in het eerste lid en deze opnemen in Bijlage 10.
Deze paragraaf bevat de aanwijzing van gevallen als bedoeld in artikel 11.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit is vereist.
Als gevallen als bedoeld in artikel 11.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving binnen de werkingsgebieden natura2000 en Natura2000-bufferzone worden aangewezen de activiteiten en categorieën van activiteiten die genoemd zijn in Bijlage 4, tenzij aan deze activiteiten beperkingen zijn gesteld in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld beheerplan Natura 2000.
Deze paragraaf bevat regels die het grondgebruikers mogelijk maken om, wanneer aan de voorwaarden is voldaan, schade die veroorzaakt wordt door een aantal in het wild levende diersoorten te voorkomen en bestrijden.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het voorkomen en bestrijden van schade.
Het verbod in artikel 11.37, eerste lid, onder b en c van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor het rapen, opzettelijk vernielen, beschadigen of wegnemen van nesten en eieren van de in bijlage 5a aangewezen soorten als wordt voldaan aan de volgende criteria:
de activiteiten worden uitgevoerd op gronden van grondgebruiker dan wel op de bij hem in gebruik zijnde gronden of opstallen; en
de activiteiten vinden plaats met het oog op het voorkomen van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied dan wel het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 11.44, tweede lid, onder c, onder 1° van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het verbod van artikel 11.37, eerste lid, en artikel 11.54, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor het opzettelijk doden van de in bijlage 5b Soorten als bedoeld in artikel 4.8 aangewezen soorten als wordt voldaan aan de volgende criteria:
de activiteiten vinden plaats met het oog op:
het voorkomen van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op de gronden van de grondgebruiker dan wel op de bij hem in gebruik zijnde gronden of opstallen;
het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 11.44, tweede lid, onder c, onder 1° van het Besluit activiteiten leefomgeving of artikel 11.52, tweede lid, onder c, onder 2° van het Besluit activiteiten leefomgeving.
de activiteiten worden uitsluitend uitgevoerd op gronden waarop schade is ontstaan, dreigt te ontstaan of de direct daaraan grenzende gronden of wateren.
De in bijlage 5b Soorten als bedoeld in artikel 4.8 aangewezen soorten worden alleen gedood ter ondersteuning van verjaging.
De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden uitsluitend uitgevoerd ter voorkoming van de, per soort in bijlage 5b benoemde, schades.
De activiteiten bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend uitgevoerd in de, per soort in bijlage 5b benoemde, periode.
De activiteiten bedoeld in het eerste lid worden, voor zover het kwetsbare gewassen betreft, uitsluitend uitgevoerd in aanvulling op het in werking hebben van tenminste twee preventieve maatregelen.
Het eerste lid is niet van toepassing in door Gedeputeerde Staten aangewezen foerageergebieden in de perioden zoals beschreven in Artikel 4.8, zevende lid.
Voor foerageergebieden geldt:
Er wordt uitsluitend gebruik gemaakt van:
Het verbod als bedoeld in artikel 11.83, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet als de activiteiten worden uitgevoerd vanaf één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang.
Gedode dieren worden voor het verlaten van het veld opgeruimd.
Op de gronden waar de verjaagactie plaatsvindt, of op de direct daaraan grenzende gronden of wateren, worden per verjaagactie niet meer dan vier dieren per ingezet geweer gedood.
Per verjaagactie worden maximaal vijf geweerdragers ingezet.
Als de te verjagen dieren zijn verdreven, wordt een verjaagactie geacht te zijn beëindigd en vangt een nieuwe verjaagactie aan.
Artikel 11.54, eerste lid, onderdeel a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het vangen en vernielen of beschadigen van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de soorten, genoemd in bijlage 5c bij deze verordening, als de activiteit nodig is:
in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied; of
het bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, drinkwaterleidingen en infiltratiekanalen ten behoeve van drinkwaterproductie, oevers, luchthavens, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer.
Direct voorafgaand aan de uitvoering van de activiteiten als bedoeld in de Artikel 4.7, Artikel 4.8, Artikel 4.9 en Artikel 4.10 maakt de grondgebruiker of degene aan wie namens hem conform artikel 11.44, vijfde lid, artikel 11.52, vijfde lid, en artikel 11.58, zesde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving toestemming is verleend, hiervan melding bij het bevoegd gezag.
Uiterlijk een maand na uitvoering wordt door de grondgebruiker of degene aan wie namens hem, conform artikel 11.44, vijfde lid, 11.52, vijfde lid, en 11.58, zesde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving toestemming is verleend, aan een faunabeheereenheid gerapporteerd over de uitvoering van de handelingen onder vermelding van de locatie, de afschotcijfers of aantal behandelde nesten en eieren en de data waarop uitvoering van de handelingen heeft plaatsgevonden.
Uitvoering van de in de Artikel 4.7, Artikel 4.8 en Artikel 4.9 bedoelde handelingen vindt plaats overeenkomstig het daartoe door de Stichting Faunabeheer Noord-Holland vastgestelde en door Gedeputeerde Staten conform artikel 8.1, tweede lid, van de Omgevingswet goedgekeurde faunabeheerplan.
Deze paragraaf voorziet in provinciale regels die gelden bij het vellen van houtopstanden als bedoeld in de Omgevingswet en is daarnaast mede van toepassing op het vellen van geknotte populieren of wilgen als bedoeld in artikel 11.111, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze paragraaf bevat regels met het oog op:
Het vastleggen van de manier van melding bij het vellen van een houtopstand om uniforme en tijdige meldingen te ontvangen;
Het stellen van eisen die gelden wanneer sprake is van een herplantingsplicht om zo een goede kwaliteit herplant te krijgen;
Het vaststellen welke aandachtspunten Gedeputeerde Staten moeten betrekken bij het eventueel stellen van een maatwerkvoorschrift voor herbeplanting op andere gronden om zo een goed gewogen besluit te nemen; en
Het stellen van voorwaarden waaronder de plicht tot herbeplanting niet geldt om regulier beheer en omvorming naar andere natuurdoeltypen conform provinciale ambities mogelijk te maken.
Bij de melding worden de algemene en specifieke gegevens en bescheiden verstrekt, zoals opgenomen in Bijlage 10 .
In Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten maatwerkregels kunnen stellen over de specifieke gegevens en bescheiden die moet worden ingediend bij een melding van het vellen van een houtopstand, bedoeld in artikel 11.126 Besluit activiteiten leefomgeving.
Van een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting als bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving is sprake indien:
de oppervlakte van de herbeplanting ten minste even groot is als de gevelde oppervlakte;
de aan te brengen herbeplanting kwalitatief en kwantitatief in een redelijke verhouding staat tot de gevelde of anderszins tenietgegane houtopstand;
de te herplanten houtopstand, gelet op lokale ecologische omstandigheden, kan uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand; en
geen gebruik wordt gemaakt van sierheesters, tuinsoorten, invasieve exotische soorten of andere soorten die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse.
Onverminderd het eerste lid geniet natuurlijke verjonging van de houtopstand bij inheemse soorten waar dat mogelijk is de voorkeur.
Bij de uitvoering van maatregelen tot herbeplanting geldt dat:
Artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving is niet van toepassing op het kappen van bomen voor verjongingsgaten indien deze niet groter zijn dan drie maal de boomhoogte, waarbij de verjongingsgaten een maximum oppervlak hebben van 0,25 hectare en gezamenlijk niet meer oppervlakte beslaan dan 10% van het bosperceel en het kappen maximaal één keer per vier jaar plaats vindt.
Artikel 11.126 en 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing op:
het vrijstellen van oevers van natuurlijke, bestaande vennen over een breedte van 30 meter gerekend vanaf bestaande gemiddelde voorjaarswaterlijn;
het door natuurlijke ontwikkelingen tenietgaan van houtopstanden bij vernatting door natuurlijke processen of vernatting als onderdeel van anti-verdrogingsmaatregelen;
maatregelen die plaatsvinden ter realisatie van het beheertype zoals dat voor de betreffende locatie is opgenomen op de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan als bedoeld in artikel 1.3 van de Uitvoeringsregeling Natuur- en Landschapsbeheer Noord-Holland.
Gedeputeerde Staten kunnen bij maatwerkvoorschrift, bedoeld in artikel 11.130 van het Besluit activiteiten leefomgeving, herplanting op andere grond dan de grond bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, toestaan als:
de andere grond onbeplant is en vrij is van een herbeplantingsplicht als bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
de andere grond vrij is van (natuur)compensatieverplichtingen; en
geen beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden worden geschaad door de herbeplanting op deze andere grond.
Onverminderd het eerste lid betrekken Gedeputeerde Staten bij het stellen van een maatwerkvoorschrift of:
de gevelde houtopstand een landschapselement of een andere houtopstand betreft met een belangrijke ecologische of landschappelijke functie;
hierdoor de oppervlakte van een boskern afneemt;
de betreffende houtopstand deel uit maakt van een instandhoudingsdoel als bedoeld in artikel 2.44 van de Omgevingswet; of
de betreffende houtopstand is gelegen ter plaatse van het werkingsgebied Oude bosgroeiplaatsen.
Deze paragraaf bevat beoordelingsregels in verband met de gevolgen van de emissie van ammoniak op voor verzuring gevoelige gebieden waarmee rekening moet worden gehouden bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van dat besluit, voor zover die activiteit wordt verricht in een dierenverblijf.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen van voor verzuring gevoelige gebieden tegen de gevolgen van de emissie van ammoniak op deze gebieden uit dierenverblijven van veehouderijen.
Een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van dat besluit, wordt geweigerd, als een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in het werkingsgebied Beoordeling veehouderij en ammoniak.
In afwijking van Artikel 4.20 wordt een omgevingsvergunning niet geweigerd met het oog op de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven, indien de veehouderij al was opgericht en onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht onder de werking van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer viel, en:
het aantal dieren per diercategorie niet hoger is dan overeenkomstig de betrokken algemene maatregel van bestuur onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht aanwezig mocht zijn;
het aantal dieren van een of meer diercategorieën hoger is dan het aantal, bedoeld onder a, maar de ammoniakemissie niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven die de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht zou mogen veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;
de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij een melkrundveehouderij was, van uitsluitend melkrundvee het aantal dieren hoger is dan het aantal bedoeld onder a, en de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;
het aantal schapen of paarden hoger is dan bedoeld onder a;
het aantal dieren dat wordt gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, hoger is dan bedoeld onder a, of;
het aantal dieren dat wordt gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer, hoger is dan bedoeld onder a.
In afwijking van Artikel 4.20 wordt een omgevingsvergunning eveneens niet geweigerd, indien in de veehouderij dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
Een omgevingsvergunning voor een wijziging in het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of een wijziging in het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van dat besluit, wordt geweigerd als de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in het werkingsgebied Beoordeling veehouderij en ammoniak.
In afwijking van Artikel 4.22 wordt de omgevingsvergunning niet geweigerd, voor zover:
de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:
in de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij melkrundvee werd gehouden, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;
de uitbreiding schapen of paarden betreft;
de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, of;
de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
Voor het bepalen van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken, wordt de ammoniakemissie van de dieren waarvoor eerder omgevingsvergunning is verleend met toepassing van het eerste lid, onder b tot en met e, dan wel Artikel 4.21, eerste lid, onder c tot en met f, niet meegerekend.
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in een stiltegebied kan worden verstoord.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen van stilte in een gebied. Stilte heeft een positief effect op gezondheid en vergroot de belevingswaarde van landschap en natuur.
Als stiltegebied als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet wordt vastgesteld het werkingsgebied stiltegebieden, bestaande uit de gebieden zoals opgenomen in bijlage 9b Stiltegebieden .
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het stiltegebied, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Voor activiteiten in het werkingsgebied stiltegebieden houdt deze plicht in ieder geval in dat:
Het is verboden in het werkingsgebied stiltegebieden vuurwerk te gebruiken.
Het verbod geldt niet voor het gebruik van vuurwerk voor zover dit gebruik noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar.
Het is in het werkingsgebied stiltegebieden verboden zonder omgevingsvergunning een toestel te gebruiken waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in het werkingsgebied stiltegebieden kan worden verstoord.
Tot een toestel als bedoeld in het eerste lid behoren in elk geval:
een knalapparaat;
een toestel om geluid voort te brengen, al dan niet gekoppeld aan een versterker, zoals een muziekinstrument, omroepinstallatie, sirene en hoorn;
een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken bij seismologisch onderzoek, opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen;
een modelvliegtuig, modelboot en modelauto, indien deze wordt aangedreven door een verbrandingsmotor; en
een vuurwapen.
Het verbod geldt niet voor het gebruik van een toestel:
bij het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels;
door een persoon met een opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;
voor de openbare veiligheid, de afwending van dreigend gevaar of in geval van nood;
bij de uitoefening van normale werkzaamheden in het kader van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij;
voor de openbare drinkwater- of energievoorziening;
voor de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele werken of telecommunicatiewerken;
ten behoeve van het bouwen of het onderhoud van gebouwen;
ter bescherming, het onderhoud of het beheer van een gebied, inclusief dijkwerkzaamheden; of
voor seismologisch onderzoek en opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen.
Het verbod geldt niet bij het gebruik van een knalapparaat indien dit wordt gebruikt voor beheer en schadebestrijding, met dien verstande dat het aantal knallen maximaal drie per uur per gebruiker is. Indien binnen 300 meter nog een knalapparaat in gebruik is, geldt voor deze apparaten gezamenlijk het maximum van totaal vier knallen per uur, waarbij elke gebruiker twee knallen per uur mag produceren.
Het verbod geldt niet bij gebruik van een toestel als bedoeld in het tweede lid onder a indien dit plaatsvindt in een woning, in of op het bijbehorende erf of tuin van een woning, dan wel een ander bij die woning behorend gebouw, mits het geluidsniveau op een afstand van 50 meter vanaf de activiteit minder dan LAeq,1h = 35 dB(A) bedraagt.
Het verbod geldt niet voor het gebruik van een vuurwapen indien dit wordt gebruikt:
Het is in het werkingsgebied Stiltegebieden verboden zonder omgevingsvergunning een motorvoertuig te gebruiken buiten:
de openbare weg;
voor bestemmingsverkeer openstaande wegen; en
andere locaties met de functie “Verkeer”.
Het verbod geldt niet voor het gebruik van een motorvoertuig:
zonder verbrandings- of explosiemotor of dat elektrisch wordt aangedreven;
bij het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels;
door een persoon met een opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;
voor de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar;
voor het vervoer van een mindervalide in een gehandicaptenvoertuig als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen;
bij de uitoefening van normale werkzaamheden in het kader van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij;
voor de openbare drinkwater- of energievoorziening;
voor de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele werken of telecommunicatiewerken;
ten behoeve van het bouwen of het onderhoud van gebouwen;
ter bescherming, het onderhoud of het beheer van een gebied, inclusief dijkwerkzaamheden; of
voor seismologisch onderzoek en opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen.
Het is in het werkingsgebied Stiltegebieden verboden zonder omgevingsvergunning een toertocht voor motorvoertuigen te houden of daaraan deel te nemen.
Het verbod geldt niet voor een toertocht met elektrisch aangedreven motorvoertuigen.
Het is in het werkingsgebied Stiltegebieden verboden zonder omgevingsvergunning:
met een waterscooter, jetski, of daarmee vergelijkbaar watersporttoestel te varen; of
met een vaartuig sneller te varen dan 9 km per uur, met dien verstande dat in het stiltegebied Waddenzee niet sneller mag worden gevaren dan 20 km per uur.
Het verbod geldt niet voor het gebruik van een vaartuig:
zonder verbrandings- of explosiemotor of dat elektrisch wordt aangedreven;
bij het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels;
door een persoon met een opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie; of
voor de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar.
Het is in het werkingsgebied stiltegebieden verboden zonder omgevingsvergunning een andere stilteverstorende activiteit dan bedoeld in de Artikel 4.30 tot en met Artikel 4.33 te verrichten.
Een omgevingsvergunning als bedoeld in de Artikel 4.30 tot en met Artikel 4.34 kan slechts worden verleend indien de volgende belangen zich daar niet tegen verzetten:
het belang om de natuurlijke geluiden in het werkingsgebied stiltegebieden te ervaren; en
het belang van de natuurlijke rust in het werkingsgebied stiltegebieden.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in elk geval getoetst aan de volgende criteria:
Het aantal activiteiten waarvoor per stiltegebied per kalenderjaar omgevingsvergunningen kunnen worden verleend is maximaal 12, elk met een tijdsduur van maximaal 24 uur.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen ten aanzien van het bepaalde in het derde lid.
De omgevingsvergunning kan worden ingetrokken indien het belang van de heersende natuurlijke rust in het stiltegebied dat vereist.
Artikel 6.67 is van overeenkomstige toepassing op:
Gedeputeerde Staten maken de begrenzing van stiltegebieden op uniforme wijze kenbaar door een daartoe strekkende aanduiding ter plaatse.
De aanduidingen worden geplaatst langs alle verharde openbare wegen en vaarwegen die tot het stiltegebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.
bijlage 9a Bord stiltegebieden bij deze verordening bevat het model voor de aanduiding.
Deze afdeling gaat over activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden.
Als beschermingsgebieden worden aangewezen het werkingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied en het werkingsgebied Waterwingebied.
Het betrokken drinkwaterbedrijf plaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die toegang geven tot een grondwaterbeschermingsgebied, dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grenzen van het gebied, borden waarvan een model is vastgesteld in bijlage 3a.
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de bescherming van het grondwater in verband met de winning daarvan voor menselijke consumptie, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Degene die een activiteit verricht of doet verrichten waarbij zich een ongewoon voorval voordoet, informeert terstond Gedeputeerde Staten en de directeur van het drinkwaterbedrijf.
Deze paragraaf gaat over activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden.
Het is verboden de in bijlage bijlage 3b opgenomen activiteiten te verrichten.
Het is in het werkingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied verboden zonder omgevingsvergunning boorputten op te richten of te hebben.
Het eerste lid geldt niet voor:
boorputten voor de controle van het grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening;
boorputten voor het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
tijdelijke bronbemaling ten behoeve van de uitvoering van werken, mits de BRL SIKB 2100 en protocol 2101 in acht wordt genomen;
boorputten voor de levering van bluswater in het geval van een calamiteit; en
boorputten voor de controle van de grondwaterstand;
mits scheidende lagen rond de buis of buizen in de boorput worden hersteld.
Het is verboden de activiteiten, bedoeld in het tweede lid, te verrichten, zonder dit ten minste negen weken voor het begin ervan te melden.
Het is verboden in het wuitvoeren van grond- of funderingswerk in grondwaterbeschermingsgebiederkingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied zonder omgevingsvergunning grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van drie meter of meer onder het maaiveld.
Het verbod in het eerste lid geldt niet voor graafwerkzaamheden en het inbrengen van palen indien wordt voldaan aan de volgende algemene voorschriften:
bij graafwerkzaamheden: indien grond wordt verwijderd en het bodemprofiel wordt aangevuld tot ten minste drie meter onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de graafwerkzaamheden, en aansluitend op eventueel aangelegde kunstwerken; of
voor het inbrengen van palen: indien geen palen met verbrede voet worden gebruikt.
Het is verboden de activiteiten, bedoeld in het tweede lid, te verrichten, zonder dit ten minste negen weken voor het begin ervan te melden.
Het is verboden in het werkingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied zonder omgevingsvergunning een buisleiding voor transport van vloeistoffen of gassen te leggen of te hebben, die de bodem kunnen verontreinigen, met uitzondering van rioleringsbuizen.
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied zonder omgevingsvergunning afstromend water op of in de bodem te lozen.
Het verbod in het eerste lid geldt niet voor het lozen vanaf bouwwerken, wegen en parkeerplaatsen indien geen risico voor verontreiniging van het grondwater bestaat.
Het is verboden de activiteit, bedoeld in het tweede lid, te verrichten, zonder dit ten minste negen weken voor aanvang van de aanleg van het bouwwerk, de weg of de parkeerplaats te melden aan Gedeputeerde Staten.
Het is verboden afstromend water via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied zonder omgevingsvergunning een begraafplaats of uitstrooiveld als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of een dierenbegraafplaats aan te leggen.
Het eerste lid geldt niet voor het uitbreiden van een bestaande begraafplaats of een bestaand uitstrooiveld.
Het is verboden de activiteit, bedoeld in het tweede lid, te verrichten, zonder dit ten minste negen weken voor het begin ervan te melden aan Gedeputeerde Staten.
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied zonder omgevingsvergunning werken tot stand te brengen of activiteiten te verrichten waardoor direct of indirect warmte of koude aan de bodem wordt onttrokken of toegevoegd.
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied zonder omgevingsvergunning verontreinigde grond en baggerspecie toe te passen.
Het eerste lid geldt niet voor het toepassen van verontreinigde grond en baggerspecie waarvan de kwaliteit minimaal zo goed is als de kwaliteit van de ontvangende (water)bodem.
Het is verboden de activiteit, bedoeld in het tweede lid, te verrichten, zonder dit ten minste negen weken voor het begin te melden aan Gedeputeerde Staten.
De omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid van de artikelen Artikel 4.45 tot en met Artikel 4.51 kan worden verleend, indien:
er sprake is van een groot openbaar belang;
er geen reële alternatieven zijn; en
er sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico.
Het bevoegd gezag stelt het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van de aanvraag om omgevingsvergunning bedoeld in het eerste lid.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet kan aan een vergunning als bedoeld in deze paragraaf worden verbonden over Artikel 4.45 tot en met Artikel 4.51.
Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze paragraaf kan worden verbonden.
Het is verboden om in het werkingsgebied waterwingebied de volgende activiteiten te verrichten:
een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het toepassen of aanwezig hebben van een voor de bodem schadelijke of potentieel schadelijke stof;
het op of in de bodem oprichten van een constructie of werk van welke aard dan ook als daarmee verspreiding of lozing van een schadelijke of potentieel schadelijke stof in de bodem kan optreden of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan;
grond of bagger toe te passen tenzij de kwaliteit minimaal zo goed is als de kwaliteit van de ontvangende (water)bodem; en
het tot stand brengen van werken of het verrichten van handelingen waardoor direct of indirect warmte of koude aan de bodem wordt onttrokken of toegevoegd.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:
het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden van hetgeen is bedoeld in het eerste lid, onder b anders dan gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, die dienen of hebben gediend voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits de stof wordt bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende is beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden; of
de eigenaar of exploitant van een drinkwaterbedrijf, indien de betreffende activiteit of gedraging noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.
Deze afdeling regelt de gevallen waarin in afwijking van artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit nodig is.
Deze afdeling stelt regels met het oog op de doelmatige uitvoering van ontgrondingsactiviteiten.
In het werkingsgebied ontgrondingen geldt het verbod om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, in afwijking van artikel 16.7, onder a, onder 2°, van het Besluit activiteiten leefomgeving, niet voor de activiteiten, bedoeld in artikel 16.7, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als niet meer dan 10.000 m3 wordt ontgraven.
In het werkingsgebied ontgrondingen geldt het verbod om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, in aanvulling op artikel 16.7, onder g, onder 2°, van het Besluit activiteiten leefomgeving, niet voor zover het gaat om het aanleggen, veranderen of verwijderen van een haven, industrieterrein, bouwterrein, sportterrein, park of plantsoen.
Deze afdeling gaat over activiteiten in, op, onder, boven of bij een gesloten stortplaats binnen het werkingsgebied stortplaatsen Wet milieubeheer en het werkingsgebied beschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheer .
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
de bescherming van het milieu tegen mogelijk nadelige gevolgen;
de goede uitvoering van de zorg voor gesloten stortplaatsen als bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waaronder:
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Het is verboden om in het werkingsgebied stortplaatsen Wet milieubeheer zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:
werken te maken, te wijzigen of te behouden;
zich te ontdoen van stoffen, mengsels of voorwerpen; of
andere dan de onder a of b bedoelde activiteiten te verrichten als die activiteiten de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet Milieubeheer, kunnen belemmeren of de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.
Onder activiteiten bedoeld in het eerste lid, onder a, worden in ieder geval begrepen:
Onder activiteiten bedoeld in het eerste lid, onder b, worden in ieder geval begrepen:
Onder activiteiten bedoeld in het eerste lid, onder c, worden in ieder geval begrepen:
het verrichten van milieubelastende activiteiten dan wel de wijziging daarvan;
grondbewerkingen dieper dan 30 centimeter of waterbodembewerkingen;
het onttrekken of inbrengen van grondwater of het anderszins wijzigen van de grondwaterstand;
het betreden met voertuigen; en
het ankeren van schepen.
Het verbod geldt niet voor het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Bij de aanvraag worden de algemene en specifieke gegevens en bescheiden verstrekt, zoals opgenomen in Bijlage 10.
Het is verboden in het werkingsgebied beschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheer zonder omgevingsvergunning activiteiten te verrichten als die activiteiten de uitvoering en werking van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kunnen belemmeren of de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.
Onder de activiteiten bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval begrepen: onttrekken of inbrengen van grondwater of het anderszins wijzigen van de grondwaterstand welke enig effect kan hebben op de belangen zoals genoemd in Artikel 4.60.
Bij de aanvraag worden de algemene en specifieke gegevens en bescheiden verstrekt, zoals opgenomen in Bijlage 10.
De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 4.62 en Artikel 4.63 wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met de in Artikel 4.60 genoemde belangen.
Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 4.62 en Artikel 4.63 kunnen voorschriften worden verbonden over:
Gedeputeerde Staten worden door een ieder onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval in het werkingsgebied stortplaatsen Wet milieubeheer.
Zodra gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval als bedoeld in het eerste lid bekend zijn, worden deze verstrekt aan Gedeputeerde Staten.
Afvalzorg Bodemservice B.V. geniet een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet 2012 met betrekking tot de uitvoering van nazorgmaatregelen ter zake van op of na 1 september 1996 gesloten stortplaatsen.
Na afgifte van een verklaring van Gedeputeerde Staten tot sluiting van een stortplaats als bedoeld in de wet wordt de provincie verantwoordelijk voor de uitvoering van de nazorgmaatregelen van deze stortplaats. Deze nazorgmaatregelen worden onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice B.V.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de baggerstortplaats Amerikahaven te Amsterdam.
Deze afdeling gaat over het ontgassen van benzeen en van bepaalde benzeenhoudende koolwaterstoffen vanuit een ladingtank van binnenschepen tijdens de vaart op vaarwegen in het werkingsgebied Varend ontgassen.
Deze afdeling bevat regels met het oog op de bescherming van het milieu en de volksgezondheid.
Aan deze afdeling wordt voldaan door de vervoerder en de schipper. Deze dragen zorg voor de naleving van de regels over de milieubelastende activiteit.
Als milieubelastende activiteit wordt aangewezen het ontgassen van benzeen en van bepaalde benzeenhoudende koolwaterstoffen vanuit een ladingtank van binnenschepen tijdens de vaart op vaarwegen binnen de provincie.
Het is ter plaatse van het werkingsgebied Varend ontgassen verboden een milieubelastende activiteit als bedoeld in het eerste lid te verrichten voor zover het restladingdampen betreft van:
benzeen (UN-nummer 1114);
ruwe aardolie (UN-nummer 1267) voor zover met meer dan 10% benzeen;
aardoliedestillaten N.E.G. met meer dan 10% benzeen of aardolieproducten N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN-nummer 1268);
brandstof voor straalvliegtuigen met meer dan 10% benzeen (UN-nummer 1863);
brandbare vloeistoffen, N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN-nummer 1993); of
koolwaterstoffen, vloeibaar met meer dan 10% benzeen (UN-nummer 3295).
Van een restladingdamp als bedoeld in het tweede lid, is sprake bij een concentratie van die damp groter dan of gelijk aan 10% van de onderste explosiegrens van de desbetreffende stof.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten andere stoffen dan genoemd in het tweede lid aan dit lid kunnen toevoegen, indien dit in het belang van de bescherming van het milieu is of indien deze stoffen gezondheidsschadelijke eigenschappen bevatten.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten het percentage, genoemd in het derde lid, kunnen verlagen.
Het verbod, bedoeld in Artikel 4.71, tweede lid, is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat:
de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als genoemd in Artikel 4.71, tweede lid;
de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan genoemd in Artikel 4.71, tweede lid;
het ontgassen noodzakelijk is om redenen van drukverevening die om veiligheidsredenen moet plaatsvinden; of
het ontgassen noodzakelijk is om redenen van veiligheid tijdens of na een calamiteit met het binnenschip .
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten in aanvulling op het eerste lid gevallen kunnen aanwijzen waarop het verbod, bedoeld in Artikel 4.71, tweede lid niet van toepassing is.
Deze afdeling gaat over activiteiten in het beperkingengebied aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel waarvan het vaarwegbeheer door Gedeputeerde Staten wordt uitgevoerd.
Deze afdeling is niet van toepassing op activiteiten door of in opdracht van Gedeputeerde Staten.
Aan de regels in deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over die activiteit.
Degene die een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een vaarweg verricht en redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.74, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
De zorgplicht houdt in ieder geval in dat:
geen stoffen of voorwerpen in het beperkingengebied worden gebracht die schade toebrengen aan de vaarweg of het veilig en doelmatig gebruik van de vaarweg;
alle passende maatregelen worden genomen om hinder voor het scheepvaartverkeer te voorkomen; en
houtgewas, bomen of takken van bomen worden geplaatst of onderhouden zodat deze geen hinder voor het scheepvaartverkeer kunnen veroorzaken.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een vaarweg de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied met betrekking tot die vaarweg:
een andere vaarweg op deze vaarwegen aan te sluiten;
een vaarweg te verleggen, te versmallen, de diepte te wijzigen of op andere wijze te veranderen dan wel buiten gebruik te stellen; of
een werk boven, op, in, over, onder of langs een vaarweg te maken, te behouden, te veranderen of te verwijderen.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit te verrichten met betrekking tot een vaarweg door op, in, over, onder of langs een vaarweg vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen of deze te laten staan of liggen.
Bij de aanvraag omgevingsvergunning worden de algemene en specifieke gegevens en bescheiden verstrekt, zoals opgenomen in Bijlage 10.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een provinciale vaarweg intrekken als de omstandigheden aanmerkelijk zijn gewijzigd.
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met de belangen, bedoeld in Artikel 4.74, eerste lid.
De omgevingsvergunning kan worden geweigerd als verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met de belangen, bedoeld in Artikel 4.74, tweede lid.
Aan de omgevingsvergunning wordt in elk geval het voorschrift verbonden dat de vergunninghouder:
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze afdeling worden verbonden.
Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift is de beoordelingsregel van Artikel 4.80 van overeenkomstige toepassing.
Deze afdeling gaat over activiteiten met betrekking tot wegen in beheer van de provincie in het beperkingengebied aangeduid als werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen .
Deze afdeling geldt niet voor activiteiten door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.
Deze afdeling bevat regels met het oog op:
het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale infrastructuur overeenkomstig de functie daarvan voor het openbaar verkeer; en
het beschermen van de provinciale infrastructuur, met inbegrip van het belang van het wegbeheer, onderhoud of de wijziging daarvan.
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Degene die een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij de provincie verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit de infrastructuur verontreinigt, verandert of beschadigt, of andere nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.86 Oogmerk, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale infrastructuur wordt verzekerd;
alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de Omgevingswet; en
houtgewas, bomen of takken van bomen zodanig worden geplaatst of onderhouden dat deze geen hinder voor het verkeer kunnen veroorzaken.
Het is verboden om in het werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen zonder omgevingsvergunning een beperkingenactiviteit te verrichten door:
een weg aan te leggen of verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg, waaronder het aansluiten van een weg op een provinciale weg;
een uitweg op een provinciale weg te maken, te hebben, te wijzigen of te verwijderen;
het gebruik van een uitweg op een provinciale weg te intensiveren, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de verandering niet leidt tot een groter risico voor de verkeersveiligheid;
aanduidingen, handelsreclame of licht- of geluidgevende voorzieningen in welke vorm dan ook te hebben, plaatsen of te wijzigen, anders dan in het kader van een veilig gebruik van de weg;
werken te maken, te behouden, te veranderen of te verwijderen; of
stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen, neer te leggen of te laten staan.
Het verbod geldt niet voor het plaatsen en hebben van een gedenkteken langs de weg.
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met het veilig en doelmatig gebruik van provinciale infrastructuur overeenkomstig de functie daarvan voor het openbaar verkeer;
verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met het belang van de bescherming van de provinciale infrastructuur, met inbegrip van wegbeheer en wegonderhoud; of
de aanvraag betrekking heeft op een nieuwe uitweg op een provinciale weg.
In afwijking van het eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning worden verleend, als:
de uitweg ontsluit op een gebiedsontsluitingsweg of een erftoegangsweg;
er geen andere uitwegmogelijkheid beschikbaar is dan wel er sprake is van een groot openbaar belang waarbij er geen reële alternatieven beschikbaar zijn en de uitweg aantoonbaar zo verkeersveilig mogelijk is;
verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd is met de belangen, bedoeld in Artikel 4.86; en
de aanvraag betrekking heeft op de eerste uitweg van het perceel of een tweede uitweg, als deze bijdraagt aan een verbetering van de verkeersveiligheid.
Aan de omgevingsvergunning wordt in elk geval het voorschrift verbonden dat de vergunninghouder:
Het is verboden in het werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen een gedenkteken te plaatsen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Met het oog op het veilige gebruik van de provinciale weg wordt een gedenkteken niet aan wegmeubilair vastgemaakt.
Een gedenkteken neemt niet meer dan 1 m2 grond in beslag.
Een gedenkteken wordt uiterlijk 10 jaar na de datum van de melding verwijderd.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze paragraaf worden verbonden over Artikel 4.88 en Artikel 4.93.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van Artikel 4.93.
Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze paragraaf kan worden verbonden.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift is de beoordelingsregel van Artikel 4.90 van overeenkomstige toepassing.
Deze afdeling gaat over het luchthavengebied en het beperkingengebied van luchthavens van regionale betekenis met een luchthavenbesluit als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het bieden van voldoende faciliteiten voor klein zakelijk vliegverkeer en helikopters, het bieden van voldoende faciliteiten aan de recreatieve functie van luchtvaart en in samenhang hiermee het in stand houden van een duurzame, gezonde en veilige leefomgeving.
Als luchthavengebied, als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart, wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Hilversum.
In het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Hilversum zijn gelegen:
een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 069°-249°, met een lengte van 600 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart;
een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 179°-359°, met een lengte van 730 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart;
een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 123°-303°, met een lengte van 730 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart;
drie zweefvliegbanen, gelegen in de geografische richting 069°-249°, 179°-359° en 123°-303°.
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum, als bedoeld in Artikel 4.98, gelden de volgende regels:
De luchthavenexploitant is Stichting Vliegveld Hilversum of diens rechtsopvolger.
De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:
Baan |
Baankop |
X-coördinaat |
Y-coördinaat |
Grenswaarden enkel vliegtuigen met vaste vleugel in handhavingspunten |
Grenswaarden vliegtuigen en helikopters samen in handhavingspunten |
07/25 |
07 |
138.081 |
466.988 |
57,43 dB(A) Lden |
57,75 dB(A) Lden |
|
25 |
138.833 |
467.261 |
52,96 dB(A) Lden |
54,65 dB(A) Lden |
13/31 |
13 |
138.008 |
467.168 |
52,62 dB(A) Lden |
53,54 dB(A) Lden |
|
31 |
138.781 |
466.650 |
53,74 dB(A) Lden |
53,90 dB(A) Lden |
18/36 |
18 |
138.647 |
467.528 |
53,04 dB(A) Lden |
53,78 dB(A) Lden |
|
36 |
138.653 |
466.596 |
54,19 dB(A) Lden |
54,68 dB(A) Lden |
Voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:
op de luchthaven is uitsluitend burgerluchtverkeer toegestaan, waarbij incidenteel gebruik door militaire vliegtuigen ook is toegestaan;
op de luchthaven zijn luchtvaartuigen met een maximum startgewicht van 6.000 kg toegestaan;
op de luchthaven zijn per gebruiksjaar maximaal 2.000 bewegingen met helikopters met een maximum startgewicht van 6.000 kg toegestaan;
het is toegestaan, na toestemming van de havenmeester, om de luchthaven incidenteel te doen gebruiken door helikopters met een maximaal startgewicht van groter dan 6.000 kg;
het gebruik van de luchthaven vindt plaats overeenkomstig de zichtvliegvoorschriften, bedoeld in deel 5 van de bijlage bij Uitvoeringsverordening EU 923/2012 onder SERA.5005, binnen de daglichtperiode;
het is de luchthavenexploitant toegestaan om het luchthavengebied te doen of te laten gebruiken 24 uur per dag voor het uitvoeren van helikoptervluchten van maatschappelijk belang alsmede voor het uitvoeren van daarmee verband houdende vluchten gericht op het innemen van brandstof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
uitgevoerde vluchten worden meegeteld in de berekening van geluidsbelasting;
uitgevoerde vluchten worden niet meegeteld bij het aantal vliegbewegingen als bedoeld onder c; en
de luchthavenexploitant draagt zorg voor sluitende afspraken met de helikopter-operator over het veilig gebruik van de luchthaven buiten de daglichtperiode.
het uitvoeren van circuitvluchten ten behoeve van het oefenen of het lesgeven in starten of landen en het uitvoeren van oefennaderingen met luchtvaartuigen, is verboden:
het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen met het doel valschermspringen te laten beoefenen is verboden:
op werkdagen vóór 08.00 uur;
op zaterdagen vóór 08.00 uur en na 18.00 uur, waarbij geldt dat vluchten na 18.00 uur wel zijn toegestaan, voor zover de frequentie na dat tijdstip die van vier vliegtuigbewegingen per kwartier niet te boven gaat en hoogte wordt gewonnen buiten gebieden met aaneengesloten bebouwing; en
op zon- en erkende feestdagen vóór 11.00 uur en na 18.00 uur.
het uitvoeren van rondvluchten met luchtvaartuigen is verboden:
sub 7 tot en met 9 zijn niet van toepassing voor het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen, waarvan de voortgebrachte hoeveelheid geluid, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 6 van bijlage 16, volume I, bij de Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, minder dan 60 dB(A) bedraagt;
sub 7 tot en met 9 zijn niet van toepassing voor het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen, waarvan de voortgebrachte hoeveelheid geluid, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 10 van bijlage 16, volume I, bij deVerdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, minder dan 66 dB(A) bedraagt.
binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. Het gebruiksjaar betreft hierbij de periode van 1 januari tot en met 31 december.
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied luchthavengebied luchthaven Hilversum:
de 10-5 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-5 risicocontour luchthaven Hilversum;
de 10-6 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 risicocontour luchthaven Hilversum;
de geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 48 dB(A) Geluidscontour luchthaven Hilversum;
de geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 56 dB(A) Geluidscontour luchthaven Hilversum;
de veiligheidsgebieden, als bedoeld in artikel 13 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied veiligheidsgebieden luchthaven Hilversum; en
een gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, als bedoeld in artikel 14 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied hoogtebeperkingen luchthaven Hilversum.
Als luchthavengebied als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Texel.
In het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Texel zijn gelegen:
een onverharde baan, gelegen in de geografische richting 036°-216°, met een lengte van 1.109 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchtverkeer ingedeeld in codenummer 2 en codeletter C, zoals vermeld in bijlage 14 van de Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart;
een onverharde baan, gelegen in de geografische richting 126°-306°, met een lengte van 622 meter en een breedte van minimaal 30 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in bijlage 14 van de Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart;
een landingsplaats ter grootte van 30 bij 30 meter voor het landen en opstijgen met helikopters.
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Texel als bedoeld in Artikel 4.101 gelden de volgende regels:
Luchthavenexploitant is Texel Airport NV of diens rechtsopvolger.
De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:
Baan |
Baanlengte |
Baankop |
Coordinaten X handhavingspunten |
Coordinaten Y handhavingspunten |
Grenswaarden |
04-22 |
1.109m |
04 |
117.403 |
569.549 |
63,0 dB(A) Lden |
|
|
22 |
118.166 |
570.612 |
63,7 dB(A) Lden |
13-31 |
622m |
13 |
117.238 |
569.868 |
50,3 dB(A) Lden |
|
|
31 |
117.905 |
569.390 |
50,3 dB(A) Lden |
Voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:
op de luchthaven is uitsluitend burgerluchtverkeer toegestaan.
in afwijking van regel 1 zijn op de luchthaven per gebruiksjaar maximaal 100 vliegbewegingen met militaire vliegtuigen en militaire helikopters toegestaan;
de havenmeester dient vooraf toestemming te verlenen voor het gebruik van het luchthavengebied voor zweefvliegtuigen;
het gebruik van de luchthaven vindt plaats overeenkomstig de zichtvliegvoorschriften, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 3, van het Luchtverkeersreglement, binnen de daglichtperiode, en overeenkomstig de instrumentvliegvoorschriften, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 4, van het Luchtverkeersreglement, tussen 07.00 en 21.00 uur plaatselijke tijd, voor zover deze periode buiten de uniforme daglichtperiode valt, uitsluitend voor het landen en opstijgen van helikopters die zijn uitgerust met blindvlieginstrumenten, met dien verstande dat dit geen les- en oefenvluchten zijn;
het is de luchthavenexploitant toegestaan om het luchthavengebied te doen of te laten gebruiken 24 uur per dag voor het uitvoeren van helikoptervluchten van maatschappelijk belang alsmede voor het uitvoeren van daarmee verband houdende vluchten gericht op het innemen van brandstof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. Het gebruiksjaar betreft hierbij de periode van 1 januari tot en met 31 december.
Voor het overige gebruik van de luchthaven gelden de volgende regels:
de hoogte van de te gebruiken werk- en voertuigen, alsmede eventueel te plaatsen opstallen, beplantingen of anderszins, mag de betreffende door ICAO aangegeven hindernisvrije vlakken niet te boven gaan;
alvorens het gebied rondom de VDF-pijler wordt betreden dient contact te worden opgenomen met de Luchtverkeersleiding Nederland te Schiphol in verband met de werking van de ter plaatse aanwezige VDF-pijler;
indien bij of in de onmiddellijke omgeving van LVNL-kabels ten behoeve van de luchtvaarthulp- en/of communicatiemiddelen werkzaamheden worden uitgevoerd, dient tijdig overleg plaats te vinden met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Directie Luchtvaart, afdeling Luchtvaartveiligheid.
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied luchthavengebied luchthaven Texel:
de 10-5 plaatsgebondenrisicocontouren als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-5 risicocontour luchthaven Texel;
de 10-6 plaatsgebondenrisicocontouren als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 risicocontour luchthaven Texel;
de geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 48 dB(A) geluidscontour luchthaven Texel;
de geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 56 dB(A) geluidscontour luchthaven Texel;
de veiligheidsgebieden als bedoeld in artikel 13 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied veiligheidsgebieden luchthaven Texel; en
een gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, als bedoeld in artikel 14 van het Besluit burgerluchthavens ter plaatse van het werkingsgebied hoogtebeperkingen luchthaven Texel.
Als luchthavengebied als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden.
Op de luchthaven is gelegen een landingsplaats ter grootte van 14 bij 14 meter, omgeven door een safety area van 7 meter, voor het landen en opstijgen met helikopters.
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden als bedoeld in Artikel 4.104 gelden de volgende regels:
De luchthavenexploitant is het Nederlands Loodswezen B.V. of diens rechtsopvolger.
De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:
Handhavingspunt |
X |
Y |
Grenswaarde |
Oost |
101158 |
498328 |
68,1 dB(A) Lden |
West |
100961 |
498289 |
68,1 dB(A) Lden |
voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:
op de luchthaven zijn uitsluitend helikopters die worden ingezet voor het beloodsen van zeeschepen toegestaan, waarbij geldt dat incidenteel gebruik door niet-commerciële, niet-particuliere helikopters, na toestemming van de exploitant, is toegestaan;
het gebruik van de luchthaven vindt voor dagoperaties plaats zonder beperkingen;
het gebruik van de luchthaven vindt voor nachtoperaties plaats onder VMC (Visual Meteorological Conditions) en onder de voorwaarden gesteld bij de ontheffing van het VFR (Visual Flight Rules) vliegverbod bij nacht;
de luchthavenexploitant staat geen starts en landingen toe indien het in bedrijf zijn van een of meer windturbines van “Windpark Spuisluis” gelet op de windsnelheid en windrichting een risico vormt voor een veilige vluchtuitvoering;
binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. Het gebruiksjaar betreft hierbij de periode van 1 januari tot en met 31 december.
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden:
de 10-6 plaatsgebondenrisicocontouren, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 risicocontour luchthaven Loodswezen IJmuiden;
de geluidscontour van 48 dB(A) Lden, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 48 dB(A) geluidscontour luchthaven Loodswezen IJmuiden;
de geluidscontour van 56 dB(A) Lden, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 56 dB(A) geluidscontour luchthaven Loodswezen IJmuiden;
een gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, ter plaatse van het werkingsgebied hoogtebeperkingen luchthaven Loodswezen IJmuiden.
Als luchthavengebied, als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart, wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Amsterdam Heliport.
In het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Amsterdam Heliport zijn gelegen: een landingsplaats ter grootte van 24 bij 24 meter, omgeven door een safety area van 12 meter, voor het landen en opstijgen met helikopters.
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Amsterdam Heliport als bedoeld in Artikel 4.107 gelden de volgende regels:
De luchthavenexploitant is Amsterdam Heliport B.V. of diens rechtsopvolger.
De luchthavenexploitant laat op de luchthaven vliegbewegingen toe binnen de vastgestelde aantallen genoemd onder 3 zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarden, zoals opgenomen in deze tabel:
Ligging en grenswaarden in de handhavingspunten
Handhavingspunt |
X |
Y |
Grenswaarde |
Noordoost |
115405 |
492122 |
78,49 dB(A) Lden |
Zuidwest |
115349 |
491929 |
74,90 dB(A) Lden |
Voor het luchtverkeer gelden de volgende regels:
Op de luchthaven zijn uitsluitend VTOL (Vertical Take-Off and Landing) vluchten toegestaan.
Op de luchthaven zijn jaarlijks ten hoogste 3.420 vliegbewegingen ten behoeve van commerciële of maatschappelijke helikopter toepassingen, niet zijnde rondvluchten, toegestaan.
Op de luchthaven zijn jaarlijks ten hoogste 5.400 vliegbewegingen voor HEMS-vluchten toegestaan.
Vliegbewegingen zoals bedoeld onder 2 mogen alleen uitgevoerd worden tijdens de dag- en avondperiode, waarbij per etmaal ten hoogste 60 vliegbewegingen mogen worden uitgevoerd waarvan ten hoogste 15 in de avondperiode.
Binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. Het gebruiksjaar betreft hierbij de periode van 1 januari tot en met 31 december.
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Amsterdam Heliport:
De 10-5 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-5 risicocontour Amsterdam Heliport;
De 10-6 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 risicocontour Amsterdam Heliport;
De geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 48 dB(A) Geluidscontour Amsterdam Heliport;
De geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van het Besluitburgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 56 dB(A) geluidscontour Amsterdam Heliport;
De geluidscontour van 70 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder d, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 70 dB(A) geluidscontour Amsterdam Heliport;
Het gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder f, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied Hoogtebeperkingen Amsterdam Heliport.
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen en gebruiken van open bodemenergiesystemen.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het beschermen van de kwaliteit van het grondwater en het vervullen van de functies van grondwaterlichamen.
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit voor een open bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving is buiten interferentiegebieden niet vereist voor bodemenergiesystemen met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan tien kubieke meter per uur.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit bedoeld in Artikel 4.113 doet degene die de activiteit verricht hiervan melding aan het bevoegd gezag. Bij de melding worden de algemene en specifieke gegevens en bescheiden verstrekt, zoals opgenomen in Bijlage 10.
Bij het voldoen aan de informatieplicht bedoeld in het eerste lid worden de gegevens en bescheiden verstrekt zoals opgenomen in Bijlage 10.
Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, indien de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, wordt opgave gedaan aan het bevoegd gezag over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater, geïnfiltreerd water en de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.
Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, indien de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, wordt voor alle open bodemenergiesystemen opgave gedaan aan het bevoegd gezag over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater, geïnfiltreerd water en de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.
Burgemeester en wethouders informeren terstond Gedeputeerde Staten bij het signaleren van een nog onbekende grondwaterverontreiniging met een volume van meer dan 6000 m3.
Degene die een historische bodemverontreiniging saneert, informeert terstond Gedeputeerde Staten indien de grondwaterverontreiniging groter blijkt te zijn dan 6000 m3 en dit nog niet bekend is.
Burgemeester en wethouders van de gemeenten Alkmaar, Amsterdam, Haarlem en Zaanstad rapporteren jaarlijks vóór 1 maart aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de aanpak van verontreinigingen met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico.
Afvalzorg Bodemservice B.V. geniet een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet 2012 in geval van nazorg en beheer in het kader van grond- en grondwatersaneringen in opdracht van de provincie.
Indien na sanering door, namens, in opdracht van of op verzoek van de provincie verontreiniging in de bodem is achtergebleven en hierop nazorg- of beheersmaatregelen, zowel lokaal als gebiedsgericht, noodzakelijk zijn, die op basis van langdurige afkoopafspraken door of namens de provincie worden uitgevoerd of van de provincie worden overgenomen, worden deze maatregelen onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice B.V.
De regels in deze afdeling zijn van toepassing op door Gedeputeerde Staten aangewezen zwemlocaties, als bedoeld in artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de veiligheid van zwemlocaties en de gezondheid van gebruikers van zwemlocaties.
Gedeputeerde Staten wijzen jaarlijks een houder aan voor elke door hen aangewezen zwemlocatie.
De houder van een door Gedeputeerde Staten aangewezen zwemlocatie:
draagt zorg voor de veiligheid van de zwemlocatie en het beschermen van de gezondheid van bezoekers van de zwemlocatie en neemt daartoe maatregelen die redelijkerwijs van diegene mogen worden verwacht;
plaatst gedurende het badseizoen borden om bezoekers van de zwemlocatie te informeren over een waarschuwing of negatief zwemadvies; en
stelt Gedeputeerde Staten en de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam onverwijld op de hoogte van onverwachte situaties die negatieve gevolgen hebben of redelijkerwijs kunnen hebben voor de kwaliteit van de zwemlocatie of de gezondheid van bezoekers van de zwemlocatie.
Gedeputeerde Staten kunnen maatwerkvoorschriften stellen over de verplichtingen van de houder van een zwemlocatie.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van Artikel 4.122 Verplichtingen houder zwemlocatie.
Deze afdeling gaat over regionale waterkeringen in beheer van de waterschappen.
Ter plaatse van de in de tabel opgenomen werkingsgebieden geldt als omgevingswaarde veiligheid, aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar, de in de tabel vastgelegde waarde.
De omgevingswaarde veiligheid is een resultaatverplichting.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten het tijdstip vaststellen waarop de verschillende regionale waterkeringen moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid.
Het waterschapsbestuur kan Gedeputeerde Staten gemotiveerd verzoeken tot wijziging van het tijdstip bedoeld in het derde lid voor een regionale waterkering, indien:
het voldoen aan de omgevingswaarde op het desbetreffende tijdstip onevenredig kostbaar is;
door omstandigheden buiten de invloedssfeer van het waterschapsbestuur de resultaten van de beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkering zo wijzigen dat op het desbetreffende tijdstip niet wordt of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde; of
ondanks de verrichte handelingen daartoe niet op het desbetreffende tijdstip is of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde door de doorlooptijd van het treffen van maatregelen om te voldoen aan de omgevingswaarde.
Gedeputeerde Staten stellen een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor het waterschap.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen aan de door het dagelijks bestuur van het waterschap te verrichten beoordeling van het waterkerend vermogen van de regionale waterkeringen en ten behoeve van die beoordeling de maatgevende hoogwaterstanden vaststellen.
Deze afdeling gaat over regionale wateren in beheer van de waterschappen.
Als omgevingswaarde gemiddelde kans op overstroming per jaar geldt voor het gebied binnen de bebouwde kom als norm:
1/100 per jaar voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen met maaiveldcriterium 0%;
1/50 per jaar voor glastuinbouw met maaiveldcriterium 1%;
1/10 per jaar voor het overige gebied met maaiveldcriterium 5%.
Als omgevingswaarde gemiddelde kans op overstroming per jaar geldt voor het gebied buiten de bebouwde kom als norm:
1/100 per jaar voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen met maaiveldcriterium van 0%;
1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw met maaiveldcriterium 1%;
1/25 per jaar voor akkerbouw met maaiveldcriterium 1%;
1/10 per jaar voor grasland, gedurende de periode van 1 maart tot 1 oktober met maaiveldcriterium 5%.
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a geldt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland voor bebouwing gelegen buiten de bebouwde kom de norm van het omringend landgebruik genoemd in het tweede lid, aanhef, onder b, c of d.
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder d geldt binnen de beheersgebieden van Waterschap Amstel, Gooi en vecht en Hoogheemraadschap van Rijnland voor grasland de norm van 1/10 per jaar met maaiveldcriterium 10%.
In afwijking van het eerste en tweede lid gelden ter plaatse van het werkingsgebied Omgevingswaarde wateroverlast de ter plaatse van het werkingsgebied als normen en maaiveldcriteria vastgelegde gebiedswaarden.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2028.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald, dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen over de toepassing van het eerste tot en met het vierde lid. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de noodzaak van het voorkomen van bodemdaling en inklinking.
Voor de toepassing van Artikel 5.5, tweede lid is wat betreft het landgebruik de situatie zoals vastgelegd in het omgevingsplan bepalend. Indien een omgevingsplan onvoldoende duidelijkheid verschaft omtrent het type landgebruik dan kan het landgebruik ook worden bepaald met behulp van het meest recente Landelijk Grondgebruikersbestand Nederland van Wageningen Universiteit en Researchcentrum.
Voor de bepaling van het landgebruik natuur mag gebruik worden gemaakt van de meest recente voortgangskaart realisatie Natuurnetwerk waarop gebieden zijn aangeduid als Natuurnetwerk gerealiseerd of van het Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland van Wageningen Universiteit en Researchcentrum.
Als wegen in beheer bij de provincie waarvoor Provinciale Staten aan weerszijden geluidproductieplafonds vaststellen, wordt aangewezen het werkingsgebied Wegen met provinciale geluidproductieplafonds.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten de geluidproductieplafonds vaststellen.
Als industrieterreinen waarvoor Provinciale Staten geluidproductieplafonds vaststellen, wordt aangewezen het werkingsgebied Industrieterrein met provinciale geluidproductieplafonds.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten de geluidproductieplafonds vaststellen.
Het waterbeheerprogramma bevat, naast het bepaalde in artikel 4.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, ten minste:
de beschrijving van de bestaande toestand van de watersystemen waarover het beheer zich uitstrekt;
het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;
de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, zodat de gestelde doelen zijn te realiseren;
een raming van de kosten van de gedurende de programmaperiode te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen heffingen in de programmaperiode; en
een beschrijving van de wijze waarop het watersysteem is getoetst aan de omgevingswaarde met het oog op het voorkomen en beperken van wateroverlast als bedoeld in artikel 5.5 van deze verordening.
Bij de motivering van het waterbeheerprogramma worden in ieder geval betrokken:
Deze paragraaf gaat over een faunabeheerplan van een faunabeheereenheid.
Een faunabeheerplan bevat:
een beschrijving van het planmatig, doelmatig, gecoördineerd en duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren;
een beschrijving van de planmatige, doelmatige, gecoördineerde en duurzame bestrijding van schade veroorzaakt door in het wild levende dieren; en
een rapportage van de uitoefening van de jacht.
Een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5.000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.
Een faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes jaren.
[hier komt tekst]
Een faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:
de omvang van het werkingsgebied van het faunabeheerplan; en
een kaart waarop de begrenzing van het werkingsgebied van het faunabeheerplan is aangegeven; en
de door dierenwelzijnsorganisaties uitgebrachte adviezen als bedoeld in Artikel 2.11, derde lid.
Een faunabeheerplan voldoet aan de volgende eisen:
in het plan gebruikte gegevens zijn gevalideerd en op kloppende en congruente wijze overgenomen uit de gebruikte bronnen;
gebruikte telgegevens van voorgaande jaren welke zijn gebaseerd op een vastgesteld telprotocol en zijn gecontroleerd door de verschillende partijen in het bestuur van een faunabeheereenheid, in samenspraak met de rechtstreeks aan het bestuur adviserende partijen als bedoeld in Artikel 2.11;
relevante wetenschappelijke literatuur is gebruikt om conclusies te ondersteunen; en
bronvermeldingen en referenties zijn conform wetenschappelijke richtlijnen op heldere en gestructureerde wijze vermeld en een literatuurlijst is aanwezig.
Een faunabeheereenheid nodigt in ieder geval de volgende organisaties uit te adviseren op de faunabeheerplannen:
Indien sprake is van duurzaam beheer van populaties, bevat een faunabeheerplan tevens:
een beschrijving van de planmatige en gecoördineerde uitvoering van het duurzaam beheer van populaties;
kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied;
een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer van populaties van de in onderdeel b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van de schade aan de doelstellingen als bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
een beschrijving van de mate waarin de in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde belangen in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad;
de streefstand van de in onderdeel b bedoelde diersoorten;
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn verricht ter voorkoming van schade aan de belangen ten behoeve waarvan die handelingen zijn verricht. Deze beschrijving bevat ten minste de volgende gegevens:
een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer of bestrijding van de in het faunabeheerplan beschreven diersoorten, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen die zouden worden geschaad, indien niet tot beheer of bestrijding zou worden overgegaan;
een beschrijving van de mate waarin de belangen ten behoeve waarvan de handelingen worden verricht zijn geschaad in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan; en
per diersoort en gewas een beschrijving van de effectiviteit van de handelingen, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn.
voor zover het faunabeheerplan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dierensoorten alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;
een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;
bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende omgevingsvergunning op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel h omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is; en
per beheermaatregel een aanduiding welk wettelijk belang, als bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving deze activiteit dient.
Indien sprake is van schadebestrijding, bevat een faunabeheerplan tevens:
een beschrijving van de planmatige en gecoördineerde uitvoering van het duurzaam beheer van populaties;
kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan sprake is van schadebestrijding door grondgebruikers met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied;
een onderbouwing van de noodzaak van schadebestrijding van de in onderdeel b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van de schade aan de doelstellingen als bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel c bedoelde belangen in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad;
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan, zijn verricht om het schaden van de in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
een beschrijving van de staat van instandhouding en hoe de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd wordt;
per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de schade zoals bedoeld in onderdeel c te voorkomen dan wel te beperken;
voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel g bedoelde handelingen;
een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald;
een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;
bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende omgevingsvergunning op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel j omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is;
per beheermaatregel een aanduiding welk wettelijk belang, zoals uiteengezet in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving deze activiteit dient; en
een gestructureerd plan waarin de inzet van passende en doeltreffende preventieve maatregelen wordt beschreven waarmee schade wordt voorkomen.
Een faunabeheerplan bevat met betrekking tot de uitoefening van de jacht tevens:
Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere situaties in individuele gevallen besluiten om geen toepassing te geven aan, dan wel af te wijken van, een of meerdere bepalingen van deze paragraaf, voor zover toepassing van die bepalingen, gelet op de betrokken belangen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Voor zover in deze afdeling gebruik wordt gemaakt van het begrip bestaand wordt hieronder begrepen:
op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende bepaling rechtmatig aanwezig;
op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende bepaling op grond van een omgevingsvergunning toegestaan of waarvoor op dat tijdstip een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend die op grond van het toepasselijke omgevingsplan moet of kan worden verleend; of
op het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende bepaling op grond van een geldend omgevingsplan toegestaan.
Indien het eerste lid van toepassing is op bebouwing, kan het omgevingsplan het vervangen van deze bebouwing door bebouwing van gelijke aard en omvang toestaan.
Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen als bedoeld in artikel 2.32, eerste lid van de Omgevingswet, van de regels in Afdeling 6.2
Gedeputeerde Staten kunnen aan de ontheffing als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden indien de belangen die gediend worden met de regels waarvan ontheffing wordt verleend dat noodzakelijk maken.
Een verleende ontheffing vervalt indien niet binnen twee jaar na het verlenen van de ontheffing een omgevingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.
Een aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval:
Artikel 6.12 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over:
nieuwe stedelijke ontwikkelingen voor het gehele provinciale grondgebied;
voormalige agrarische bouwpercelen in het werkingsgebied landelijk gebied; en
kleinschalige ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige woningbouwontwikkelingen, in het werkingsgebied landelijk gebied.
Artikel 6.13 Nieuwe stedelijke ontwikkelingen
Een omgevingsplan kan uitsluitend voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio daarover gemaakte schriftelijke afspraken.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels stellen over de afspraken bedoeld in het eerste lid.
Artikel 6.14 Kleinschalige ontwikkelingen
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Landelijk gebied kan het uitsluitend voorzien in een kleinschalige ontwikkeling, niet zijnde een kleinschalige woningbouwontwikkeling, als:
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, kan een omgevingsplan voorzien in bijbehorende bouwwerken tot een oppervlakte per bouwperceel van niet meer dan 150 m2 en een bouwhoogte van niet meer dan 5 m.
Artikel 6.15 Voormalige agrarische bouwpercelen
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Landelijk gebied kan het voorzien in de mogelijkheid dat de rechtmatig aanwezige bebouwing op een voormalig agrarisch bouwperceel, inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, wordt gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij of zorgactiviteiten, indien:
sprake is van volledige beëindiging van het agrarisch bedrijf;
deze activiteiten de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven niet beperken;
er geen buitenopslag buiten het bouwperceel plaatsvindt;
deze activiteiten aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking hebben en er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;
benodigde parkeerplaatsen op het eigen bouwperceel worden gerealiseerd;
in geval van bijzondere huisvesting uitsluitend sprake is van afhankelijke woonruimten of woningen als onderdeel van zorgactiviteiten; en
in geval van verblijfsrecreatie permanente bewoning wordt verboden.
In aanvulling op het eerste lid kan bij een gebruiksgerichte paardenhouderij worden voorzien in een paardenbak, indien deze wordt gerealiseerd binnen het voormalige agrarische bouwperceel.
Het omgevingsplan kan voorzien in het toestaan van een burgerwoning, indien:
sprake is van een rechtmatig aanwezige agrarische bedrijfswoning;
de woonactiviteit de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven niet beperkt;
sprake is van volledige beëindiging van het agrarisch bedrijf; en
de overige bedrijfsbebouwing op de betreffende locatie wordt gesloopt en herbouw in het omgevingsplan onmogelijk wordt gemaakt.
In aanvulling op het derde lid kan het omgevingsplan voorzien in het toestaan van een tweede burgerwoning, indien meer dan 1.000 m² grondoppervlakte aan rechtmatig aanwezige bebouwing op de betreffende locatie wordt gesloopt en herbouw in het omgevingsplan onmogelijk wordt gemaakt.
In aanvulling op het derde lid kan een omgevingsplan voorzien in het toestaan van meerdere burgerwoningen, indien deze worden gerealiseerd in een bestaande karakteristieke boerderij en geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.
In aanvulling op het vierde lid kan het omgevingsplan voorzien in een derde burgerwoning indien in de motivering wordt onderbouwd dat deze derde burgerwoning noodzakelijk is om een substantiële verbetering van de omgevingskwaliteit op de betreffende locatie mogelijk te maken.
Afwijking van het in het vierde lid genoemde aantal of oppervlakte is mogelijk indien toepassing wordt gegeven aan een gemeentelijk of intergemeentelijk vereveningsfonds.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen over de aard en omvang van de in het eerste lid genoemde activiteiten en over de toepassing van het zesde lid.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Landelijk gebied kan het voorzien in de bouw van een schuilstal, als:
deze uitsluitend is bedoeld als schuilvoorziening voor dieren voor weersomstandigheden;
het grondoppervlak van de schuilstal niet meer bedraagt dan 30 m2; en
er niet meer dan één schuilstal per perceel met een minimumomvang van 5.000 m2 wordt gebouwd.
Artikel 6.17 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over:
Kleinschalige woningbouwontwikkeling in het werkingsgebied Landelijk gebied;
transformatie van stedelijke voorzieningen naar wonen in het werkingsgebied Landelijk gebied.
Artikel 6.18 MRA landelijk gebied
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied MRA - Landelijk gebied voorziet het niet in een kleinschalige woningbouwontwikkeling.
In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan voorzien in maximaal twee burgerwoningen op een locatie waar sprake is van rechtmatig aanwezige bebouwing voor een andere stedelijke voorziening, indien:
op de locatie ten minste één bedrijfswoning rechtmatig aanwezig is;
de woonactiviteit de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet beperkt;
sprake is van volledige beëindiging van de bestaande stedelijke voorziening;
de overige bedrijfsbebouwing op de betreffende locatie wordt gesloopt en herbouw in het omgevingsplan onmogelijk wordt gemaakt; en
voor een tweede burgerwoning meer dan 1.500m2 grondoppervlakte aan rechtmatig aanwezige bedrijfsbebouwing op de betreffende locatie wordt gesloopt.
In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan voorzien in bijbehorende bouwwerken tot een oppervlakte per bouwperceel van niet meer dan 150 m2 en een bouwhoogte van niet meer dan 5 m.
Artikel 6.19 Noord-Holland Noord landelijk gebied
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Noord-Holland Noord - Landelijk gebied kan het alleen voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio daarover gemaakte schriftelijke afspraken.
De in het eerste lid genoemde afspraken kunnen alleen afspraken bevatten over locaties die zijn gelegen in of aan kernen of in of aan dorpslinten.
In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan voorzien in maximaal twee burgerwoningen op een locatie waar sprake is van rechtmatig aanwezige bebouwing voor een andere stedelijke voorziening, indien:
op de locatie ten minste één bedrijfswoning rechtmatig aanwezig is;
de woonactiviteit de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet beperkt;
sprake is van volledige beëindiging van de bestaande stedelijke voorziening;
de overige bedrijfsbebouwing op de betreffende locatie wordt gesloopt en herbouw in het omgevingsplan onmogelijk wordt gemaakt; en
voor een tweede burgerwoning meer dan 1.500 m2 grondoppervlakte aan rechtmatig aanwezige bedrijfsbebouwing op de betreffende locatie wordt gesloopt.
In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan voorzien in bijbehorende bouwwerken tot een oppervlakte per bouwperceel van niet meer dan 150 m2 en een bouwhoogte van niet meer dan 5 m.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen over de afspraken bedoeld in het eerste lid.
Artikel 6.21 Detailhandel algemeen
Een omgevingsplan maakt geen nieuwe detailhandelsbedrijven buiten bestaande winkelgebieden mogelijk, tenzij:
wordt gemotiveerd dat dit niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand van bestaande winkelgebieden; en
bij nieuwe detailhandelsbedrijven van meer dan 500 m2winkelvloeroppervlak de regionale adviescommissie detailhandel hierover advies heeft uitgebracht.
Een omgevingsplan kan alleen uitbreiding van detailhandel van meer dan 1.500 m2 winkelvloeroppervlak binnen of aansluitend op bestaande winkelgebieden mogelijk maken, als:
Bij bestaande winkelgebieden die groter zijn 25.000 m2winkelvloeroppervlak geldt het gestelde in het tweede lid bij uitbreiding van detailhandel met meer dan 3.000 m2winkelvloeroppervlak.
Artikel 6.22 Detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties
Een omgevingsplan kan alleen nieuwe detailhandel mogelijk maken op bedrijventerreinen of kantoorlocaties, indien sprake is van detailhandel in de vorm van:
detailhandel die zowel bedrijfseconomisch als ruimtelijk ondergeschikt is aan de toegelaten bedrijfsuitoefening en daarop nauw aansluit;
brand- of explosiegevaarlijke detailhandel; of
volumineuze detailhandel indien deze in winkelgebieden uit een oogpunt van hinder, veiligheid of verkeersaantrekkende werking niet inpasbaar is.
Als het totaal winkelvloeroppervlak van de nieuwe volumineuze detailhandel meer dan 1.500 m2 bedraagt, geldt aanvullend dat:
Artikel 6.23 Detailhandel in landelijk gebied
Een omgevingsplan maakt ter plaatse van het werkingsgebied Landelijk gebied geen nieuwe detailhandelsbedrijven mogelijk, tenzij
deze onderdeel vormt van een nieuw winkelgebied in een grootschalige stads- of dorpsontwikkeling;
wordt gemotiveerd dat dit niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand van bestaande winkelgebieden; en
bij nieuwe detailhandel van meer dan 500 m2 winkelvloeroppervlak de regionale adviescommissie detailhandel hierover advies heeft uitgebracht.
Artikel 6.24 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie.
Artikel 6.25 Verblijfsrecreatie
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Landelijk gebied borgt het bij bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie de geformuleerde ambities van de binnen een regio opgestelde afspraken voor verblijfsrecreatie.
Het omgevingsplan voorziet bij bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie alleen in de mogelijkheid voor kort verblijf waarbij de verblijfsrecreant elders een hoofdverblijf heeft.
Het omgevingsplan stelt voor reeds bestaande bedrijfsmatig geëxploiteerde parken en alle nieuw te vestigen verblijfsrecreatie regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie.
Artikel 6.26 Tijdelijke regel transformatie recreatieparken
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Noord-Holland Noord - Landelijk gebied kan het voorzien in de transformatie van een rechtmatig aanwezig recreatiepark naar een stedelijke voorziening, indien:
het betreffende omgevingsplan wordt vastgesteld voor 1 januari 2027;
in de motivering van het omgevingsplan wordt onderbouwd dat voortzetting van het recreatief gebruik onvoldoende economisch draagvlak heeft;
de fysieke uitstraling van de locatie op de omgeving naar aard en omvang gelijkwaardig blijft, waarbij het toegestane bebouwde oppervlak in ieder geval niet mag toenemen; en
sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Bij toepassing van het eerste lid kan worden afgeweken van Artikel 6.18, tweede lid en Artikel 6.18, derde lid.
Het omgevingsplan kan voorzien in de transformatie van een rechtmatig aanwezig recreatiepark naar een tijdelijke stedelijke voorziening, indien:
het betreffende omgevingsplan wordt vastgesteld voor 1 januari 2027;
in de motivering van het omgevingsplan wordt onderbouwd dat voortzetting van het recreatief gebruik onvoldoende economisch draagvlak heeft;
in de motivering van het omgevingsplan wordt onderbouwd dat de realisatie van de tijdelijke stedelijke voorziening noodzakelijk is voor de economische uitvoerbaarheid van de omzetting naar een niet-stedelijke voorziening;
het een tijdelijke stedelijke voorziening betreft met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 10 jaar;
het omgevingsplan borgt dat het recreatiepark na deze termijn wordt omgezet in een niet-stedelijke voorziening; en
sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Bij toepassing van het derde lid kan worden afgeweken van Artikel 6.13 , Artikel 6.18, tweede lid en Artikel 6.18, derde lid, en Artikel 6.59, tweede lid.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen over de toepassing van dit artikel.
Artikel 6.27 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het toestaan van logiesactiviteiten ten behoeve van werknemers op bedrijventerreinen.
Artikel 6.28 Logiesactiviteiten werknemers bedrijventerrein
Een omgevingsplan kan alleen logiesactiviteiten ten behoeve van werknemers op een bedrijventerrein mogelijk maken indien:
de logiesactiviteiten zien op kort verblijf;
op de locatie kan worden voorzien in een aanvaardbaar leef-/verblijfklimaat, mede gelet op de situering van de logiesactiviteiten op het bedrijventerrein en de aanwezigheid van stedelijke voorzieningen in de nabije omgeving;
omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd; en
de logiesactiviteiten worden toegestaan voor een periode van maximaal 10 jaar.
In het omgevingsplan wordt in de toelichting gemotiveerd dat:
Artikel 6.29 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied.
Artikel 6.30 Industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Industrieterrein van provinciaal belang, wordt de hoogst mogelijke milieucategorie van de staat van bedrijfsactiviteiten niet verlaagd.
Het omgevingsplan voorziet, indien bedrijven met milieucategorie 4.1 of hoger van de staat van bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan, alleen in een nieuwe activiteit of wijziging van een bestaande activiteit:
In afwijking van het tweede lid is het tijdelijk gebruik van gronden toegestaan, indien het gebruik:
de benodigde fysieke en milieugebruiksruimte voor de energietransitie, circulaire activiteiten en bedrijven of havengebonden of havengerelateerde activiteiten niet beperkt; en
ten hoogste vijf jaar duurt.
Artikel 6.31 Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang, voorziet het alleen in een nieuwe activiteit of wijziging van een bestaande activiteit, als:
er geen beperkingen optreden voor de bestaande milieugebruiksruimte voor geluid, geur of omgevingsveiligheid voor bedrijven op het industrieterrein van provinciaal belang; en
in het geval van woningen of andere milieugevoelige objecten:
rekening wordt gehouden met de milieubelasting van het industrieterrein van provinciaal belang op de desbetreffende locatie; en
de redenen worden vermeld om op de desbetreffende locatie een nieuw milieugevoelig object toe te staan, voorzien van een afweging over de verwachte kwaliteit van de leefomgeving, de aan de zijde van de ontvanger zo nodig te treffen maatregelen alsmede de uitkomsten van onderzoek naar de haalbaarheid van die maatregelen.
Artikel 6.32 Transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang
Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op het werkingsgebied Transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang is Artikel 6.31 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.32a Toepassingsbereik Datacenters
Deze subparagraaf gaat over datacenters met een bruto vloeroppervlak van meer dan 2.000 m2 en een elektrisch aansluitvermogen van meer dan 5 MVA.
Artikel 6.32b Datacenter clustering
Een omgevingsplan kan uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied Datacenter clustering toegestaan voorzien in vestiging van een nieuw of uitbreiding van een bestaand datacenter met een bruto vloeroppervlak van meer dan 2.000 m2 en een elektrisch aansluitvermogen van meer dan 5 MVA als:
Het omgevingsplan kan uitsluitend voorzien in vestiging van een nieuw datacenter of uitbreiding van een bestaand datacenter als daar vestigingsvoorwaarden aan verbonden worden die voldoen aan het provinciaal beleid en gericht zijn op:
De impact op de directe en wijdere omgeving waarbij het bouwvolume en de inrichting van de ruimte om het gebouw worden betrokken;
Multifunctioneel ruimtegebruik;
Borging van het stedenbouwkundig plan en of het beeldkwaliteitsplan;
Energievoorwaarden gericht op maximale energiebesparing, energievoorziening, duurzaam inkopen van stroom, opwekken van duurzame energie, duurzame back-up energiesystemen, gebruik van energie-efficiënte koeling en afkoppelmogelijkheden voor het gebruik van restwarmte; en
Watervoorwaarden gericht op beperking van de hoeveelheid voor koelwater benodigd (drink)water, het gebruik van oppervlaktewater, hemelwater en zo mogelijk van bronnen als hergebruik effluent ten behoeve van koeling, het waar mogelijk vermijden van het onttrekken van grondwater, het bij voorkeur gebruiken van ondergronds opgeslagen hemelwater en het rekening houden met het niet gegarandeerd zijn van waterbeschikbaarheid (in droge zomers).
Artikel 6.32c Datacenters uitgesloten
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied datacenters uitgesloten, voorziet het niet in nieuwe datacenters met een bruto vloeroppervlak van meer dan 2.000 m2 en een elektrisch aansluitvermogen van meer dan 5 MVA.
Het eerste lid is niet van toepassing op de projecten in de gemeenten Diemen en Haarlem welke staan vermeld in bijlage 1 van de Datacenterstrategie Noord-Holland 2022-2024 indien hiervoor uiterlijk op 31 december 2024 een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd.
Artikel 6.33 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf ziet op het toevoegen van woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol, zijnde het afwegingsgebied 5 zoals bedoeld in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol.
Artikel 6.34 Woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied LIB 5 zone Schiphol staat het alleen nieuwe woningen toe, als in de motivering van het omgevingsplan rekenschap wordt gegeven van het feit dat op de betreffende locatie sprake is van geluid vanwege het luchtverkeer en de redenen worden vermeld die er toe hebben geleid om op de betreffende locatie nieuwe woningen toe te staan.
Artikel 6.35 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines.
Artikel 6.36 Windturbines in RES zoekgebieden
Een omgevingsplan mag uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied Zoekgebieden wind en wind en zon RES 1 voorzien in het bouwen, vervangen of opschalen van een of meer windturbines met een rotordiameter van meer dan 5 meter of een ashoogte van meer dan 7 meter als;
de windturbines zorgvuldig ruimtelijk worden ingepast;
aan de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling om advies wordt gevraagd over de locatieafweging en de ruimtelijke inpassing van de windturbines; en
is geborgd dat mitigerende maatregelen worden getroffen om faunaslachtoffers zoveel mogelijk te voorkomen en dat hiervoor een monitoringsprotocol wordt vastgesteld.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen over de zorgvuldige ruimtelijke inpassing als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 6.37 Kleine windturbines in landelijk gebied
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Landelijk gebied kan het, in afwijking van Artikel 6.36, ook buiten de zoekgebieden zoals opgenomen in de Regionale energiestrategieën Noord-Holland Noord 1.0 en Noord-Holland Zuid 1.0 voorzien in de bouw van één windturbine, als:
de windturbine wordt gebouwd op een agrarisch bouwperceel of op een bouwperceel van ten minste 1 hectare waar een stedelijke activiteit is toegestaan;
de ashoogte niet meer bedraagt dan 15 meter vanaf het maaiveld;
de windturbine in landschappelijk opzicht aansluit op de bijbehorende bebouwing; en
de windturbine zorgvuldig ruimtelijk wordt ingepast.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen over de zorgvuldige ruimtelijke inpassing als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 6.38 Vervanging windturbines
In afwijking van Artikel 6.36 kan een omgevingsplan ook buiten de zoekgebieden zoals opgenomen in de Regionale energiestrategieën Noord-Holland Noord 1.0 en Noord-Holland Zuid 1.0 vervanging van een of meer met vergunning gebouwde windturbines mogelijk maken mits sprake is van eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm.
Artikel 6.39 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het oprichten van opstelling voor zonne-energie in het werkingsgebied Landelijk gebied.
Artikel 6.40 Opstellingen voor zonne-energie
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Landelijk gebied is het oprichten van een of meer opstelling voor zonne-energie uitsluitend mogelijk als:
De termijnstelling als bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing op het oprichten van een of meer opstelling voor zonne-energie op locaties die in gebruik zijn als nutsvoorziening, voor de waterhuishouding, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of infrastructuur voor het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste en tweede lid.
Deze paragraaf gaat over de land- en tuinbouw en daarmee samenhangende activiteiten.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied agrarische bedrijven kan het voorzien in agrarische bedrijven, waarbij geldt dat:
nieuwe glastuinbouwbedrijven niet zijn toegestaan;
nieuwe zaadveredelingsbedrijven niet zijn toegestaan;
bebouwing wordt geconcentreerd in een bouwperceel, waarbij de omvang van het bouwperceel ten hoogste 2 hectare bedraagt;
bij het toestaan van een nieuw bouwperceel wordt gemotiveerd waarom niet op bestaande bouwpercelen in de behoefte kan worden voorzien, waarbij ingegaan wordt op de mogelijkheden tot hergebruik van bouwpercelen die niet meer voor agrarische activiteiten worden benut en op het combineren van agrarische activiteiten op bestaande bouwpercelen;
in afwijking van onderdeel c een omvang van het bouwperceel van meer dan 2 hectare is toegestaan, indien de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft;
in afwijking van onderdeel c een omvang van het bouwperceel voor een glastuinbouwbedrijf van meer dan 2 hectare is toegestaan, indien het bedrijf grenst aan bestaand stedelijk gebied, niet grenst aan andere glastuinbouwbedrijven, sprake is van grondgebonden teelt en sprake is van aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende stedelijke functies;
per volwaardig agrarisch bedrijf ten hoogste één bedrijfswoning kan worden toegestaan;
in afwijking van onderdeel g een extra bedrijfswoning kan worden toegestaan, indien dit noodzakelijk is voor het toezicht op de bedrijfsvoering;
kan worden voorzien in logiesactiviteiten ten behoeve van werknemers, indien;
de huisvesting wordt voorzien binnen het bouwperceel; en
het een ondergeschikte activiteit ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf betreft;
indien het agrarisch bedrijf is gelegen in veenpolderlandschap, het omgevingsplan een verbod bevat op het scheuren van grasland.
Niet-agrarische bedrijfsactiviteiten zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij geldt dat:
uitsluitend kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij, detailhandel en zorgactiviteiten zijn toegestaan; en
de omvang past binnen de op basis van het eerste lid bepaalde omvang van het bouwperceel.
Agrarisch aanverwante bedrijven zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, indien:
het een uitbreiding van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft;
het een verplaatsing van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft en gemotiveerd wordt waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in de regio in de verplaatsing kan worden voorzien en waarom hergebruik van percelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut niet mogelijk is; en
de omvang van een bouwperceel na toepassing van onderdeel a of onderdeel b ten hoogste 2 hectare bedraagt.
Een omgevingsplan voorziet niet in de nieuwvestiging van intensieve veehouderij of de al dan niet gedeeltelijke omschakeling van bestaande agrarische bedrijven naar intensieve veehouderij.
Een omgevingsplan voorziet niet in de nieuwvestiging van intensieve veehouderij of de al dan niet gedeeltelijke omschakeling van bestaande agrarische bedrijven naar intensieve veehouderij.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een bestaande intensieve veehouderij zoals bedoeld in het tweede lid, geldt bij uitbreiding dat ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.
Een omgevingsplan voorziet niet in:
nieuwvestiging van geitenhouderijen, al dan niet als neventak;
het geheel of gedeeltelijk wijzigen van een agrarisch bedrijf naar geitenhouderij; of
het uitbreiden van een geitenhouderij, door het aantal geiten dat wordt gehouden te vergroten.
Voor de bepaling van het aantal aanwezige geiten als bedoeld in het eerste lid, kan gebruik worden gemaakt van het aantal geiten zoals opgenomen in:
een melding als bedoeld in artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving indien deze melding heeft plaatsgevonden vóór 12 december 2018; of
het I&R-systeem zoals bedoeld in de Regeling identificatie en registratie van dieren of een daarmee gelijk te stellen registratiesysteem indien deze registratie heeft plaatsgevonden vóór 12 december 2018.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt toegestaan kan het grondbewerkingen zoals bezanden, omzetten en opspuiten ten behoeve van de permanente bollenteelt toestaan.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt uitgesloten, sluit het grondbewerkingen zoals bezanden, omzetten en opspuiten ten behoeve van de permanente bollenteelt uit.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied kan het voorzien in glastuinbouwbedrijven, waarbij geldt dat:
er geen maximum omvang van het bouwperceel geldt.
de bebouwing op het bouwperceel, met uitzondering van de bedrijfswoning bedoeld onder d, voor ten minste 85% bestaat uit kassen.
in afwijking van onderdeel b kan het daar genoemde percentage worden verlaagd tot 70% indien dit noodzakelijk is voor bedrijfsfuncties gericht op zaadveredeling, plantveredeling of scholing of onderzoek ten behoeve van de glastuinbouw.
per volwaardig glastuinbouwbedrijf ten hoogste één bedrijfswoning wordt toegestaan.
nieuwe burgerwoningen, waaronder de omzetting van bedrijfswoningen naar burgerwoningen, niet zijn toegestaan.
andere agrarisch bedrijfen dan glastuinbouwbedrijfven zijn toegestaan, waarbij Artikel 6.42, eerste lid onderdeel b tot en met i van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat de extra bedrijfswoning zoals bedoeld in onderdeel h niet is toegestaan.
niet-agrarische bedrijfsactiviteiten als onderdeel van een agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, zijn toegestaan, waarbij Artikel 6.42, tweede lid van overeenkomstige toepassing is en aangetoond wordt dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het werkingsgebied Glastuinbouwconcentratiegebied voor glastuinbouw.
kan worden voorzien in logiesactiviteiten ten behoeve van werknemers, indien;
de huisvesting wordt voorzien binnen het bouwperceel; en
het een ondergeschikte activiteit ten behoeve van een volwaardig glastuinbouwbedrijf betreft;
niet-agrarische bedrijfsactiviteiten als onderdeel van glastuinbouwbedrijfven zijn toegestaan indien:
deze functies noodzakelijk zijn voor het primaire productieproces glastuinbouw;
deze functies aantoonbaar bijdragen aan de verduurzaming van het primaire glastuinbouwbedrijf; of
deze functies gericht zijn op zaadveredeling, plantenveredeling, scholing en onderzoek ten behoeve van de glastuinbouw
Niet-agrarische bedrijfsactiviteiten zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, indien:
het een uitbreiding van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft waarbij de omvang van het bouwperceel na uitbreiding ten hoogste 2 hectare bedraagt;
deze primair gericht zijn op de verduurzaming van aanwezige glastuinbouwbedrijven en het verduurzamingsdoel niet in dezelfde mate bereikt kan worden door vestiging buiten het glastuinbouwconcentratiegebied en aangetoond wordt dat geen aantasting plaatsvindt van de structuur en de bruikbaarheid van het glastuinbouwconcentratiegebied voor glastuinbouw.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Zaadveredelingsconcentratiegebied kan het voorzien in nieuwe zaadveredelingsbedrijven. Hierbij geldt voor zaadveredelingsbedrijven geen maximale omvang van het bouwperceel.
Het omgevingsplan kan voorzien in andere agrarische bedrijven, niet zijnde glastuinbouwbedrijven, waarbij Artikel 6.42, eerste lid onderdeel b tot en met i van overeenkomstige toepassing is
Het omgevingsplan kan voorzien in niet-agrarische bedrijfsactiviteiten als onderdeel van een agrarisch bedrijf, waarbij Artikel 6.42, tweede lid van overeenkomstige toepassing is.
Het omgevingsplan kan voorzien in niet-agrarische bedrijfsactiviteiten als zelfstandig bedrijf, waarbi Artikel 6.42, derde lid van overeenkomstige toepassing is.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Bestaand zaadveredelingsbedrijf kan het voorzien in de uitbreiding van een bestaand zaadveredelingsbedrijf. Hierbij geldt geen maximale omvang van het bouwperceel.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Tuinbouwconcentratiegebied kan het voorzien in de uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven waarbij er geen maximale omvang geldt voor het bouwperceel, met dien verstande dat nieuwe bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.
Het omgevingsplan kan voorzien in andere agrarische bedrijven, waarbij Artikel 6.42, eerste lid van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat nieuwe bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.
Een nieuwe burgerwoning is uitsluitend toegestaan indien sprake is van het omzetten van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning, waarbij het grondoppervlak van de bij de woning behorende gronden ten hoogste 1.000 m2 bedraagt.
Niet-agrarische bedrijfsactiviteiten zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij Artikel 6.42, tweede lid van overeenkomstige toepassing is en aangetoond wordt dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het tuinbouwconcentratiegebied voor tuinbouw.
Agrarisch aanverwante bedrijven zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, waarbij Artikel 6.42, derde lid van overeenkomstige toepassing is.
Artikel 6.51 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over de gebieden die Provinciale Staten op grond van artikel 7.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de provincie Noord-Holland hebben aangewezen als het werkingsgebied natuurnetwerk Nederland en geometrisch hebben vastgelegd en over het werkingsgebied natuurverbindingen die Provinciale Staten hebben aangewezen als onmisbaar voor het volwaardig functioneren van het natuurnetwerk Nederland.
Artikel 6.52 Wezenlijke kenmerken en waarden
De wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland en de natuurverbindingen zijn opgenomen in Bijlage 6 bij deze verordening.
Artikel 6.53 Bescherming natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een locatie binnen het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland of het werkingsgebied Natuurverbindingen bevat regels gericht op de bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden en verzekert dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang niet achteruitgaan en dat de kwaliteit van de samenhang tussen die gebieden wordt behouden.
In afwijking van het eerste lid geldt voor een locatie waar het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbinding nog niet is gerealiseerd en die nog in gebruik is voor een andere functie dan natuur, dat een omgevingsplan regels bevat die in ieder geval inhouden dat realisatie van de wezenlijke kenmerken en waarden niet verder wordt belemmerd.
Artikel 6.54 Activiteiten in natuurnetwerk Nederland of natuurverbindingen
Een omgevingsplan maakt geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten binnen het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland of het werkingsgebied natuurverbindingen mogelijk die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang tussen die gebieden, tenzij sprake is van:
nieuwe activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten, voor zover:
nieuwe activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten, voor zover:
de activiteiten die leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden worden gecompenseerd;
de compensatie inhoudt dat de uitvoering van het geheel van activiteiten gezamenlijk binnen 10 jaar leidt tot een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor de werkingsgebieden natuurnetwerk Nederland of natuurverbindingen voor wat betreft kwaliteit en samenhang;
de oppervlakte van het werkingsgebied natuurnetwerk Nederland tenminste gelijk blijft;
rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de locatie waarop de activiteit plaatsvindt mogelijk gelegen is in een gebied van het Natuurnetwerk Nederland of Natuurverbindingen dat omringd wordt door of grenst aan Bijzonder provinciaal landschap; en
er een gebiedsvisie wordt opgesteld waarin wordt onderbouwd dat wordt voldaan aan het gestelde onder 1 tot en met 4 van dit onderdeel.
een beperkte toevoeging van nieuwe activiteiten aan of een beperkte wijziging van bestaande activiteiten, mits:
deze toevoeging of wijziging noodzakelijk is voor de instandhouding van de bestaande activiteit;
deze toevoeging of wijziging ondergeschikt is aan de bestaande activiteiten; en
de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt en de overblijvende effecten gelijkwaardig en tijdig worden gecompenseerd.
Artikel 6.55 Wijziging begrenzing
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten de begrenzing van de werkingsgebieden Natuurnetwerk Nederland en Natuurverbindingen kunnen wijzigen, mits de kwaliteit en oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland niet achteruitgaat en de samenhang tussen de gebieden wordt behouden.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten de begrenzing van de werkingsgebieden Natuurnetwerk Nederland en Natuurverbindingen, in afwijking van het eerste lid, kunnen wijzigen ter verbetering van kennelijke onjuistheden.
Artikel 6.56 Regels Gedeputeerde Staten
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen aan:
de motivering van een omgevingsplan met betrekking tot het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland of Natuurverbindingen;
de wijze van compensatie als bedoeld in Artikel 6.54; en
de activiteiten als bedoeld in Artikel 6.54.
Artikel 6.57 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over ruimtelijke ontwikkelingen in het werkingsgebied bijzonder Provinciaal Landschap.
Artikel 6.58 Kernkwaliteiten Bijzonder provinciaal landschap
De kernkwaliteiten van het werkingsgebied bijzonder provinciaal landschap zijn vastgelegd in Bijlage 7.
Artikel 6.59 Bescherming en activiteiten Bijzonder provinciaal landschap
Een omgevingsplan ter plaatse van het werkingsgebied Bijzonder provinciaal landschap bevat regels ter bescherming van de voorkomende kernkwaliteiten.
In afwijking van Artikel 6.13 bevat het omgevingsplan geen regels die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken.
Het omgevingsplan kan regels bevatten die een andere nieuwe ruimtelijke ontwikkeling dan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, mits deze ontwikkeling de voorkomende kernkwaliteiten niet aantast.
De motivering van het omgevingsplan bevat een beschrijving van de voorkomende kernkwaliteiten en een motivering van de wijze waarop wordt voldaan aan het eerste en, indien van toepassing, het derde lid.
Indien uit de motivering volgt dat maatregelen noodzakelijk zijn om te voldoen aan het bepaalde in het derde lid, dan dient de uitvoering hiervan te zijn geborgd bij de vaststelling van het omgevingsplan.
In afwijking van het derde lid kan het omgevingsplan regels bevatten die de volgende ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken:
een uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot maximaal twee hectare; of
nieuwe bebouwings- en gebruiksmogelijkheden op grond van Artikel 6.42, eerste lid onder g en h en Artikel 6.42, tweede lid en Artikel 6.42, derde lid.
In afwijking van het tweede en derde lid kan het omgevingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling of een andere nieuwe ruimtelijke ontwikkeling die de kernkwaliteiten aantast mogelijk maken, indien:
In afwijking van het tweede en derde lid kan het omgevingsplan voorzien in woningbouw overeenkomstig de afspraken tussen Rijk, provincie en betrokken gemeenten met betrekking tot de Pilot Waterland.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen over de motivering als bedoeld in het vierde lid en over de wijze van compensatie als bedoeld in het zevende lid, aanhef en onderdeel c.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten de kernkwaliteiten zoals opgenomen in Bijlage 7 kunnen wijzigen
Artikel 6.59a Tijdelijke regeling Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen
In aanvulling op artikel 6.58, derde lid, kan een omgevingsplan voor zover betrekking hebbend op het werkingsgebied Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen tevens een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken, indien:
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten aanvullende regels kunnen stellen ten aanzien van het eerste lid, onder a en b.
Artikel 6.60 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde die op grond van artikel 7.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in samenhang met artikel 2.42 van de Omgevingsregeling zijn aangewezen:
Artikel 6.61 Kernkwaliteiten Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden
De kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde zijn uitgewerkt en geobjectiveerd in bijlage 8a en bijlage 8b.
Artikel 6.62 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde bevat het regels gericht op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Het omgevingsplan voorziet uitsluitend in nieuwe activiteiten die de kernkwaliteiten als bedoeld in Artikel 6.61 niet aantasten.
In afwijking van het tweede lid kan het omgevingsplan voorzien in een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject, voor zover:
er sprake is van een groot openbaar belang;
er geen reële alternatieven zijn; en
er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten als bedoeld in Artikel 6.61 te mitigeren of te compenseren.
Ter plaatse van Droogmakerij de Beemster voorziet een omgevingsplan niet in een windturbine.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het derde lid, onder c, plaatsvindt.
Artikel 6.63 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over de zonering van de Noord-Hollandse stranden zoals vastgelegd in Strandzonering NH2025 als onderdeel van het Toekomstperspectief Kust 2040.
Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op het werkingsgebied Strandzonering - seizoenstrand voorziet het alleen in seizoensgebonden bouwwerken in de periode van 1 februari tot 1 november.
Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken van openbaar belang als bedoeld in artikel 5.40, tweede lid onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op het werkingsgebied Strandzonering - natuurstrand voorziet het niet in bouwwerken.
Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken van openbaar belang als bedoeld in artikel 5.40, tweede lid onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 6.66 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op geluidsbronnen en activiteiten in het werkingsgebied stiltegebieden waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in een stiltegebied kan worden verstoord.
Artikel 6.67 Instructieregel activiteiten in stiltegebied
In een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen het werkingsgebied stiltegebieden wordt rekening gehouden met een maximaal toelaatbare waarde voor het 24-uursgemiddelde geluidsniveau afkomstig van activiteiten in het stiltegebied van LAeq,24h = 35 dB(A) op 50 m afstand vanaf de activiteit.
De afstand wordt gemeten vanaf:
Voor de toepassing van het tweede lid, onder a, worden geluidsbronnen van activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die elkaar functioneel ondersteunen of die ieder een hoofdactiviteit ondersteunen als één geluidsbron aangemerkt.
Het eerste lid geldt niet voor activiteiten die zijn uitgezonderd van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen in Afdeling 4.3.
Het bevoegd gezag kan van de richtwaarde, bedoeld in het eerste lid, afwijken indien:
Deze paragraaf gaat over de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het werkingsgebied Landelijk gebied
De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie beschrijft de provinciale belangen ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vaststellen.
Bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling ter plaatse van het werkingsgebied Landelijk gebied, wordt in het omgevingsplan, gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:
rekening gehouden met: de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren;
bij de inpassing betrokken: de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes; en
bij de inpassing betrokken: de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren.
In aanvulling op het eerste lid, wordt bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in de Amstelscheg rekening gehouden met de karakteristieken en de ontwerpprincipes inzake de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de identiteit van het landschap, zoals beschreven in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde rapport 'Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg' (nr. 2011-66880).
Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap of het College van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente kunnen de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling om advies vragen, ook in een vroeg stadium, inzake de locatie afweging of de ruimtelijke inpassing.
Deze paragraaf gaat over beschermenswaardig cultureel erfgoed.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Cultureel Erfgoed - provinciale monumenten bevat het de volgende regels:
Artikel x1 Zorgplicht provinciaal monument
Degene die een activiteit die een provinciaal monument betreft verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een monument, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
Artikel x2 Verboden activiteiten
Op de locatie ‘provinciaal monument’ is het verboden:
het daar aanwezige monument te beschadigen of te vernielen; of
aan het daar aanwezige monument onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
Artikel x3 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten
Op de locatie ‘provinciaal monument’ is het verboden zonder omgevingsvergunning het daar aanwezige monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of te wijzigen, te herstellen of te gebruiken waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Artikel x4 Aanwijzing omgevingsvergunningvrije gevallen
Het verbod, bedoeld in artikel x3, geldt niet voor een activiteit met betrekking tot een monument, voor zover het gaat om:
noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd; of
alleen inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft;
Het verbod, bedoeld in artikel x3, geldt niet voor een activiteit met betrekking tot een monument waarvan met name de archeologische waarden redengevend zijn, voor zover het gaat om:
Artikel x5 Aanvraagvereisten
Artikel x5 Aanvraagvereisten (bij in het omgevingsplan opgenomen aanvraagvereisten
voor een activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument)
Op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel
x3 zijn de aanvraagvereisten voor een activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk
monument van overeenkomstige toepassing.
Artikel x6 Aanvraagvereisten
Artikel x6 Aanvraagvereisten (bij het ontbreken van aanvraagvereisten voor een activiteit
die betrekking heeft op een gemeentelijk monument)
De artikelen 22.287 tot en met 22.294 van de bruidsschat omgevingsplan (aanvraagvereisten)
zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor
een activiteit als bedoeld in artikel x3.
Artikel x7 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg.
In afwijking van het bepaalde in onderdeel a kan de omgevingsvergunning worden verleend als de activiteit in het belang is van de waterveiligheid, mits er geen reële alternatieven zijn en wordt aangetoond dat de beschadiging van het monument zo minimaal mogelijk is.
Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met de volgende beginselen:
het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten;
het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend vereist is voor het behoud van die monumenten;
het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden; en
het conserveren en in stand houden van monumenten waarvan met name de archeologische waarden redengevend zijn, bij voorkeur in situ.
Artikel x8 Voorschriften omgevingsvergunning
Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel x3 worden de voorschriften verbonden die nodig zijn voor de regel, bedoeld in artikel x6. Daarbij geldt dat:
als het gaat om een omgevingsvergunning die een gedeeltelijke of volledige verplaatsing inhoudt van een monument dat een bouwwerk is, in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van dat bouwwerk op de nieuwe locatie;
als het gaat om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een monument waarvan met name de archeologische waarden redengevend zijn, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden die inhouden een plicht tot:
het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in situ kunnen worden behouden;
het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en
het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet;
als het gaat om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op de fundering of riolering van een monument, in ieder geval het voorschrift aan de omgevingsvergunning kan worden verbonden dat voorafgaand aan de werkzaamheden archeologisch onderzoek wordt verricht.
Artikel x9 Aanwijzing adviseurs
Gedeputeerde Staten zijn adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel x3.
De commissie, bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel x3 en het college van burgemeester en wethouders voor die aanvraag bevoegd gezag is.
Als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid, maar adviseur, is de commissie ook adviseur en richt het advies van de commissie zich tot het college van burgemeester en wethouders in plaats van tot het bevoegd gezag.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Cultureel Erfgoed - provinciaal beschermde structuur bevat het de volgende regels:
Artikel x1 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten
Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk in een provinciaal beschermde structuur.
Een omgevingsvergunning als bedoeld onder a kan worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd dat past in het karakter van de provinciaal beschermde structuur.
Artikel x2 Aanwijzing adviseurs
Gedeputeerde Staten zijn adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel x1.
De commissie, bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel x1 en het college van burgemeester en wethouders voor die aanvraag bevoegd gezag is.
Als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid, maar adviseur, is de commissie ook adviseur en richt het advies van de commissie zich tot het college van burgemeester en wethouders in plaats van tot het bevoegd gezag.
Deze paragraaf gaat over het rekening houden met risico's ten aanzien van klimaatverandering bij nieuwe ontwikkelingen en het inventariseren van mogelijke adaptatiemaatregelen.
De motivering van een omgevingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt bevat een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de risico's van klimaatverandering.
In de beschrijving wordt in ieder geval betrokken het risico op:
De beschrijving omschrijft tevens de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om de in het tweede lid omschreven risico's te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.
De beschrijving wordt opgesteld na overleg met in ieder geval het waterschap in wiens beheergebied de ontwikkeling plaatsvindt.
Deze paragraaf gaat over de inrichting, het onderhoud en het gebruik van Provinciale wegen, anders dan door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.
Deze paragraaf gaat over de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met luchthavenbesluit, als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.
De gemeenteraad van de gemeente Hilversum en de gemeenteraad van Wijdemeren nemen overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, artikel 8.8 en 8.9 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit het in Artikel 4.98 opgenomen gebied in acht.
De gemeenteraad van de gemeente Texel neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, artikel 8.8 en8.9 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit het in Artikel 4.101 opgenomen gebied in acht.
De gemeenteraad van de gemeente Velsen neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid,artikel 8.8 en 8.9 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit het in Artikel 4.104 gebied in acht. De termijn als bedoeld in artikel 8.8, derde lid, van de Wet luchtvaart loopt tot 1 januari 2029.
De gemeenteraad van de gemeente Amsterdam, de gemeenteraad van Oostzaan en de gemeenteraad van Zaanstad nemen overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, artikel 8.8 en 8.9 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit het in Artikel 4.107 gebied in acht
Deze paragraaf gaat over regionale waterkeringen en beschermingszone regionale waterkering.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied regionale waterkeringen voorziet het in regels die waterkerende activiteiten beschermen.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Beperkingengebied regionale waterkeringen voorziet het niet in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
In afwijking van het eerste lid zijn nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk indien hierover overeenstemming is bereikt tussen betrokken gemeenten, waterbeheerder en provincie.
Afdeling 6.2 is van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van een waterschap.
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing als bedoeld in artikel 2.32, eerste lid, van de Omgevingswet verlenen van het bepaalde in het eerste lid.
Afdeling 6.2 is van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten.
Indien voor een activiteit ter plaatse van een grondwaterbeschermingsgebied een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is vereist, neemt het bevoegd gezag hierin het voorschrift op dat bodembeschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar risico van verslechtering van de grondwaterkwaliteit wordt gerealiseerd.
Het drinkwaterbedrijf wordt in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid.
Een waterschapsverordening bepaalt voor grondwateronttrekkingen en infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en tijdelijke grondwateronttrekkingen en infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3, dat:
het waterschap wordt geïnformeerd over die grondwateronttrekking of infiltratie als voor die grondwateronttrekking of infiltratie geen omgevingsvergunning is vereist op grond van de waterschapsverordening, waarbij in ieder geval informatie wordt verstrekt over het debiet van de grondwateronttrekking of infiltratie en de te gebruiken putten;
de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95% wordt gemeten;
de kwaliteit van het geïnfiltreerde water wordt gemeten; en
jaarlijks gegevens worden verstrekt over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water en de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.
De legger, bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet, bevat naast het bepaalde in het eerste en derde lid van dat artikel in ieder geval:
het lengteprofiel en dwarsprofielen van primaire en regionale waterkeringen;
de gemiddelde dwarsprofielen van de oppervlaktewaterlichamen; en
een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van primaire en regionale waterkering, regionale oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden.
Voor bergingsgebieden geldt een vrijstelling van de verplichting tot het vaststellen van een legger, voor zover het de vorm en constructie en de omschrijving als bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder c, betreft.
Voor oppervlaktewateren, die niet overwegend van belang zijn voor aan- en afvoer van water en waterberging, geldt een vrijstelling van de verplichting tot vaststelling van een legger voor zover het de vorm, afmeting en constructie betreft.
Het waterschapsbestuur stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden binnen het werkingsgebied Peilbesluit
Peilbesluiten moeten actueel zijn en in ieder geval rekening houden met veranderingen in de omstandigheden ter plaatse en met de aanwezige functies en belangen.
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt in het werkingsgebied Regionale verdringingsreeks Amstel Gooi en Vecht met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 3.14, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort in het werkingsgebied Regionale verdringingsreeks Amstel Gooi en Vecht wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren wat betreft de in artikel 3.14, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
In geval van waterbehoeften van buiten het gebied van het waterschap, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt in het werkingsgebied regionale verdringingsreeks regio IJsselmeergebied met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het IJsselmeergebied bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 3.14, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort in het werkingsgebied regionale verdringingsreeks regio IJsselmeergebied wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het IJsselmeergebied bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 3.14, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
Gedeputeerde Staten stellen voor het werkingsgebied Vaarwegbeheer - profiel en bediening aangeduide vaarwegen vast:
de minimale breedte, diepte en vrije doorvaarhoogte van de vaarweg zoals deze door de vaarwegbeheerder in stand moet worden gehouden; en
de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften van de beweegbare bruggen en sluizen, met uitzondering van spoorbruggen en bij het Rijk in beheer zijnde bruggen en schutsluizen.
De vaarwegbeheerder draagt zorg voor:
het in stand houden en bruikbaar houden van de vaarweg;
het in goede staat houden van de oevers en schutsluizen, voor zover dit nodig is ten behoeve van de instandhouding en de bruikbaarheid van de vaarweg; en
het schoonhouden van de vaarweg en het vrijhouden van obstakels, met inbegrip van het afvoeren van vuil en waterplanten, voor zover dit nodig is voor de bruikbaarheid van de vaarweg.
Voor zover een vaarwegprofiel als bedoeld in Artikel 6.93, onderdeel a, is vastgesteld, wordt bij het in stand houden en bruikbaar houden van de vaarweg dit profiel in acht genomen.
De sluis- of brugbeheerder draagt zorg voor bediening van sluizen en bruggen in overeenstemming met de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften als bedoeld in Artikel 6.93, onderdeel b.
Aanvragen tot wijziging van deze verordening ten behoeve van een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.43 van de Wet Luchtvaart worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen over de wijze van indiening van de in het eerste lid bedoelde aanvraag en de daarbij aan te leveren gegevens.
Gedeputeerde Staten zijn belast met de voorbereiding van een voorstel aan Provinciale Staten tot wijziging van deze verordening als bedoeld in het eerste lid, met inbegrip van het opstellen van een ontwerpvoorstel en het toepassing geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gedeputeerde Staten kunnen bij de voorbereiding van een voorstel toepassing geven aan artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij de aanvraag worden de gegevens en bescheiden verstrekt zoals opgenomen in Bijlage 10.
Aanvragen tot vaststelling van een luchthavenregeling als bedoeld in artikel 8.64 van de Wet luchtvaart worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.
Bij de aanvraag worden de gegevens en bescheiden versterkt zoals opgenomen in Bijlage 10.
Gedeputeerde Staten bevestigen de ontvangst van de in Artikel 4.45 tot en met Artikel 4.51 bedoelde meldingen en sturen onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf.
Gedeputeerde Staten geven uiterlijk binnen zes weken na de ontvangst van de melding schriftelijk hun oordeel of op basis van die gegevens verwacht mag worden dat wordt voldaan aan de voorschriften, waarop de melding betrekking heeft.
Indien Gedeputeerde Staten niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn aan degene die de melding heeft gedaan een bericht als daar bedoeld hebben gezonden, wordt hun oordeel geacht instemmend te zijn.
De aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden waarop de melding betrekking heeft, wordt minimaal twee weken voor de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk aan Gedeputeerde Staten gemeld.
De melding vervalt indien niet binnen zes maanden na de verzending van de melding met de handeling waarop die melding betrekking had is begonnen.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen over de wijze van indienen van de in Artikel 4.45 tot en met Artikel 4.51 genoemde meldingen en de daarbij aan te leveren gegevens.
Er is een Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, gericht op advisering over nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot ruimtelijke kwaliteit, inclusief de locatieafweging en de ruimtelijke inpassing.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels stellen omtrent de taak, werkwijze en samenstelling van de adviescommissie, mede ter borging van deskundigheid en onafhankelijkheid.
Een regionale adviescommissie detailhandel adviseert over aangelegenheden betreffende detailhandel in de betreffende regio.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten per adviescommissie een Reglement Regionale Adviescommissie Detailhandel vaststellen, waarin de werkwijze en samenstelling van de adviescommissie wordt vastgelegd.
Deze afdeling gaat over de tegemoetkoming in faunaschade, zijnde schade aangericht door in het wild levende dieren als bedoeld in artikel 15.53 van de Omgevingswet.
Een verzoek om een tegemoetkoming in faunaschade als bedoeld in artikel 15.53 van de Omgevingswet wordt door de belanghebbende, zijnde de grondgebruiker, uitsluitend langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.
Het verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend uiterlijk binnen zeven werkdagen nadat de belanghebbende als bedoeld in het eerste lid de schade heeft geconstateerd.
Faunaschade als bedoeld in die niet binnen zeven werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerste lid vermelde formulier met bijlagen bij BIJ12 is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
De verzoeker, als bedoeld in Artikel 9.2, zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming als bedoeld in Artikel 9.2 betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.
Indien de verzoeker, als bedoeld in Artikel 9.2, opmerkingen over het formulier 'bevestiging taxatie grondgebruiker' kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen per e-mail of per post naar BIJ12.
Deze afdeling gaat over de advisering op het gebied van vergoeding van schade als bedoeld in afdeling 15.1 van de Omgevingswet, alsmede schade die het gevolg is van besluiten of uitvoeringshandelingen in het kader van de rechtmatige uitoefening door de provincie Noord-Holland of een van haar bestuursorganen van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak met betrekking tot de realisatie, het beheer of onderhoud van infrastructurele werken.
Bij de aanvraag worden de gegevens en bescheiden verstrekt zoals opgenomen in Bijlage 10.
Gedeputeerde Staten bevestigen de ontvangst van de aanvraag zo spoedig mogelijk, doch tenminste binnen twee weken na de ontvangst ervan, en stellen de aanvrager in kennis van de te volgen procedure.
Indien naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet of onvoldoende is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, of indien aanvrager overigens verzuimt de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen te verschaffen, stellen zij de aanvrager in de gelegenheid het verzuim binnen acht weken te herstellen.
Van de aanvrager wordt een recht van € 300 geheven.
Gedeputeerde Staten nemen de aanvraag niet in behandeling indien het niet overeenkomstig het bepaalde in Artikel 9.9 is ingediend en van de geboden gelegenheid om de aanvraag aan te vullen niet tijdig, of onvoldoende is gebruik gemaakt, of indien het bedrag bedoeld in Artikel 9.5, vierde lid niet binnen vier weken na indiening van de aanvraag op de rekening van de provincie is bijgeschreven.
Een besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen wordt aan de aanvrager medegedeeld uiterlijk binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag, dan wel binnen acht weken nadat de termijn is verstreken gedurende welke de aanvrager de aanvraag kon aanvullen.
Gedeputeerde Staten kunnen een aanvraag zonder advies van een adviescommissie afwijzen. Gedeputeerde Staten wijzen een aanvraag in ieder geval zonder advies van een adviescommissie af als de aanvraag naar hun oordeel kennelijk ongegrond is. Een aanvraag is onder meer kennelijk ongegrond wanneer het naar het oordeel van Gedeputeerde Staten steunt op de onrechtmatige uitoefening door of namens Gedeputeerde Staten van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak en wanneer sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:131 van de Algemene wet bestuursrecht.
Indien wordt besloten tot inschakeling van een adviescommissie, leggen Gedeputeerde Staten de aanvraag aan de adviescommissie voor.
De adviescommissie bestaat uit één of meer onafhankelijke deskundigen, die door Gedeputeerde Staten worden benoemd. Indien de commissie uit meer leden bestaat, wijzen Gedeputeerde Staten de voorzitter aan.
De leden van de adviescommissie zijn niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten of Provinciale Staten en op geen enkele wijze betrokken bij de (planologische) maatregel, bevoegdheid of taak waarop de aanvraag is gebaseerd.
Voordat Gedeputeerde Staten de aanvraag voorleggen aan de adviescommissie als bedoeld in Artikel 9.7 Inschakeling adviescommissie, stellen zij de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede belanghebbenden als bedoeld in artikel 13.3c, tweede lid, van de Omgevingswet, schriftelijk op de hoogte van de aanwijzing van een adviescommissie.
De aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede de belanghebbenden als bedoeld in artikel 13.3c, tweede lid, van de Omgevingswet, kunnen binnen twee weken na de mededeling als bedoeld in het eerste lid schriftelijk en voldoende gemotiveerd bedenkingen tegen één of meerdere van de leden van de adviescommissie bij Gedeputeerde Staten indienen.
Gedeputeerde Staten stellen de adviescommissie, al dan niet op verzoek, de gegevens ter beschikking die nodig zijn voor een goede vervulling van haar taak.
De aanvrager verschaft de adviescommissie de gegevens en bescheiden die voor de advisering nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De adviescommissie kan inlichtingen en adviezen inwinnen bij derden. Indien met het verstrekken van inlichtingen, of het verlenen van adviezen door derden kosten gemoeid zijn, oefent de adviescommissie deze bevoegdheid eerst uit na instemming van Gedeputeerde Staten.
De adviescommissie brengt een rapport uit over haar bevindingen. Zij adviseert Gedeputeerde Staten over de hoogte van de uit te keren schadevergoeding en doet, indien Gedeputeerde Staten een daartoe strekkende verzoek heeft gedaan, voorstellen voor maatregelen of voorzieningen waardoor de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kan worden beperkt of ongedaan gemaakt.
De adviescommissie kan een hoorzitting houden, waar de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag toe te lichten en de voor de advisering over de aanvraag relevante informatie te geven. Het betrokken bestuursorgaan en eventuele andere betrokken bestuursorganen en de belanghebbenden worden eveneens in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken.
De adviescommissie is bevoegd aan partijen binnen een aan hen te stellen termijn, overlegging van nadere gegevens of stukken te gelasten.
De adviescommissie kan een plaatsopneming houden. Hij bepaalt de datum en het tijdstip waarop hij de situatie ter plaatse zal bezichtigen en nodigt de aanvrager voor de plaatsopneming uit.
De adviescommissie maakt met de aanvrager een afspraak ten behoeve van de taxatie van een eventueel bij de aanvraag betrokken onroerende zaak.
De adviescommissie draagt er zorg voor dat van de hoorzitting en van de plaatsopneming een verslag wordt gemaakt. Het verslag maakt deel uit van het uit te brengen advies.
Nadat de aanvraag is voorgelegd zendt de adviescommissie een concept van het advies aan:
De aanvrager, een betrokken bestuursorgaan en de belanghebbenden, kunnen na de toezending van het concept van het advies hierop schriftelijk reageren.
Gedeputeerde Staten kennen de aanvrager die naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding als bedoeld in artikel 9.8 en wiens belang naar het oordeel van Gedeputeerde Staten vordert dat aan hem een voorschot op deze vergoeding wordt toegekend, op diens schriftelijk verzoek een voorschot toe. Gedeputeerde Staten beslissen op de aanvraag, gehoord de adviescommissie.
Indien Gedeputeerde Staten beslissen tot het verlenen van een voorschot wordt daarmee geen aanspraak erkend.
Het voorschot kan uitsluitend worden verleend indien de aanvrager schriftelijk de verplichting aanvaardt tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het teveel betaalde te rekenen vanaf de datum van betaling van het voorschot. Gedeputeerde Staten kunnen daarvoor zekerheidstelling verlangen.
De uitvoerings- en handhavingsstrategie, als bedoeld in artikel 13.5, eerste lid, Omgevingsbesluit, bevat doelen die in ieder geval betrekking hebben op:
Op de uitvoering en handhaving van de wetten door of in opdracht van Gedeputeerde Staten zijn de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving van toepassing.
Over de naleving van de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving doen Gedeputeerde Staten jaarlijks mededeling aan Provinciale Staten.
Voor zover de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving niet zijn of niet konden worden nageleefd, doen Gedeputeerde Staten daarvan gemotiveerd opgave.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in Paragraaf 6.2.7 zijn belast de daartoe door het bevoegd gezag aangewezen toezichthouders.
De met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening aangewezen personen zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.
Het dagelijks bestuur van het waterschap rapporteert ten minste eenmaal per jaar aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de uitvoering van het waterbeheerprogramma, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.
Het dagelijks bestuur van het waterschap brengt periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de
De verslagen bevatten:
een beoordeling van de veiligheid van de Regionale waterkeringen onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, de technische leidraad en voorschriften, bedoeld in Artikel 5.3, en de legger, bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet;
een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop deze moeten zijn ingericht onder meer in het licht van de normen, de leidraad en de voorschriften, bedoeld in Artikel 5.6, en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet.
Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen als bedoeld in het tweede lid een omschrijving van de voorzieningen die op de daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.
Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, het tijdstip en de frequentie vast waarop de verslagen, als bedoeld in het tweede lid, worden uitgebracht.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald, dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de verslagen als bedoeld in het tweede lid.
Als een regionale waterkering of een regionaal water in meerdere provincies is gelegen, worden de in het tweede lid bedoelde verslagen uitgebracht aan Gedeputeerde Staten van de provincie waarin deze regionale waterkering dan wel het regionale water in hoofdzaak is gelegen.
Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin degene die de activiteit onttrekken grondwater of de activiteit infiltreren van water verricht, wordt ingeschreven. Hierbij worden de gegevens vermeld die bij de vergunningaanvraag of melding voor de activiteit aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Voorts worden daarin de vergunningen vermeld, krachtens welke het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.
Het waterschap verstrekt aan Gedeputeerde Staten uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging:
een overzicht van de vergunningen en meldingen op basis waarvan het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt;
gegevens die in het kader van de wateronttrekkingsactiviteit, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, door de houder van de omgevingsvergunning of de meldingsplichtige aan het waterschapsbestuur worden verstrekt.
Gedeputeerde Staten kunnen een activiteit onttrekken grondwater en een activiteit infiltreren van water die niet ingevolge Artikel 11.3 is opgegeven, ambtshalve in het grondwaterregister, bedoeld in Artikel 11.3, eerste lid inschrijven.
Indien de ambtshalve inschrijving, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.
De faunabeheereenheid verschaft Gedeputeerde Staten op eerste verzoek informatie uit het door haar gebruikte registratiesysteem indien Gedeputeerde Staten dat noodzakelijk achten voor toezicht, handhaving en beleidsontwikkeling.
Het jaarlijks verslag van een faunabeheereenheid, bedoeld in artikel 6.3, derde lid, van het Omgevingsbesluit, bevat in ieder geval de volgende gegevens:
cijfermatige rapportages over de uitvoering van de omgevingsvergunningen als vergunningsvrij aangewezen activiteiten op basis van de paragrafen 11.2.2, 11.2.3 en 11.2.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de uitvoering van de jacht, waarin opgenomen de aantallen gedode dieren en geraapte of onklaar gemaakte eieren, onderverdeeld naar diersoort, naar wildbeheereenheid en naar Natura 2000-gebied;
cijfermatige rapportages van de toepassing van preventieve en alternatieve middelen;
voor iedere in het faunabeheerplan beschreven diersoort telcijfers en op basis hiervan een analyse van populatietrends;
een rapportage met trends die aangeven wat de verbanden zijn tussen de uitvoeringsgegevens verstrekt op grond van de onderdelen a en b en de ontwikkeling van populaties op grond van onderdeel c;
een overzicht van populatieontwikkelingen die een risico kunnen vormen voor de belangen bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4 ° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 ° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving of die een risico vormen voor de gunstige staat van instandhouding van een soort.
Het jaarverslag wordt uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het verslagjaar door een faunabeheereenheid op haar website gepubliceerd.
Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere situaties in individuele gevallen besluiten om geen toepassing te geven aan, dan wel af te wijken van, een of meerdere bepalingen van deze afdeling, voor zover toepassing van die bepalingen, gelet op de betrokken belangen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Het college van burgemeester en wethouders verzamelt de volgende gegevens over omgevingsvergunningen voor het wijzigen van provinciale monumenten en provinciaal beschermde structuren:
de datum van de omgevingsvergunning;
het kenmerk van de omgevingsvergunning;
de locatie van het provinciaal monument of de provinciaal beschermde structuur waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft en de relevante kadastrale gegevens van die locatie; en
de aard van de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend.
Er zijn registers over omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit voor de wijziging van een provinciaal monument of de wijziging van een provinciaal beschermde structuur.
Een register als bedoeld in het eerste lid wordt beheerd door het college van burgemeester en wethouders.
De registers zijn openbaar.
De registers bevatten in ieder geval de gegevens, bedoeld in Artikel 11.10 Gegevensverzameling omgevingsvergunningen cultureel erfgoed.
De gegevens, bedoeld in Artikel 11.10 Gegevensverzameling omgevingsvergunningen cultureel erfgoed, worden in het register opgenomen binnen een week na de dag waarop de omgevingsvergunning is verleend.
De verboden opgenomen in Artikel 4.44 tot en met Artikel 4.51 zijn niet van toepassing voor zover de activiteit rechtmatig werd verricht op het tijdstip direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de artikelen en ten aanzien van de activiteit geen wijziging optreedt als gevolg waarvan een risico voor verslechtering van de grondwaterkwaliteit kan optreden.
De verboden opgenomen in Artikel 4.55 zijn niet van toepassing voor zover de activiteit rechtmatig werd verricht op het tijdstip direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de artikelen en ten aanzien van de activiteit geen wijziging optreedt als gevolg waarvan een risico voor verslechtering van de grondwaterkwaliteit kan optreden.
De artikelen 4.1150 tot en met 4.1156 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing op een open bodemenergiesysteem dat is gemeld voor inwerking treden van deze verordening.
Indien voor een activiteit als bedoeld in Artikel 4.62 en Artikel 4.63 het in het eerste lid van deze artikelen bedoelde verbod op enig tijdstip gaat gelden, dat voor die activiteit voordien niet gold, kan de activiteit indien daarmee op dat tijdstip al was begonnen, zonder vergunning worden voortgezet tot twaalf weken na dat tijdstip en, indien binnen die termijn een aanvraag om de vereiste omgevingsvergunning is ingediend, vervolgens tot zes weken na het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag in werking is getreden.
Indien voor de activiteit algemene regels golden voor het tijdstip waarop het verbod daarvoor ging gelden, blijven die regels voor de activiteit van toepassing gedurende de periode waarin zij zonder vergunning mag worden verricht.
De bestuurlijke afwegingsruimte als bedoeld in deze afdeling geldt onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
Gedeputeerde Staten kunnen een gebied aanwijzen waarbinnen ten behoeve van een experiment of activiteit in de fysieke leefomgeving van de regels bij of krachtens deze verordening mag worden afgeweken.
Er kan toepassing worden gegeven aan het eerste lid ten behoeve van een experiment, indien:
het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen en voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan de ambities en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH2050; en
het experiment geen onevenredige afbreuk doet aan de doelen en belangen die door de regels waarvan wordt afgeweken worden behartigd.
Er kan toepassing worden gegeven aan het eerste lid ten behoeve van een activiteit in de fysieke leefomgeving indien:
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels stellen bij de toepassing van dit artikel, waarbij ten minste regels worden gesteld inzake:
Bij toepassing van dit artikel wordt in het besluit gemotiveerd hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere bestuursorganen bij de voorbereiding ervan zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
Gedeputeerde Staten rapporteren jaarlijks aan Provinciale Staten over de toepassing van dit artikel.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten de begrenzing van een werkingsgebied kunnen wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten een bijlage bij deze verordening kunnen wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.
Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking treedt.
Paragraaf 4.10.2, Paragraaf 4.10.3, Paragraaf 4.10.4, Paragraaf 4.10.5 en Artikel 13.5 Intrekking regelingen onder b treden in werking met ingang van de dag na de datum van bekendmaking van verklaring zoals bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet luchtvaart.
uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg
een getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, zoals vastgelegd in de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods van de Verenigde Naties
voorziening ten behoeve van de levering aan en retournering door consumenten van vooraf elders bestelde goederen, waarbij geen verkoop, productadvisering of uitstalling plaatsvindt
een bedrijf dat gebruik maakt van landbouwwerktuigen, landbouwapparatuur of agrarisch loonwerk en hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden voor publieke doeleinden
een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen
een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan
gebied gelegen binnen de grenzen als bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994
één of meerdere gebouwen of bouwwerken geen gebouwen zijnde
het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer of exploitatie, dat in de verblijfsrecreatieve functie daadwerkelijk sprake is van kort verblijf met als focus toeristische overnachtingsmogelijkheden
een woning die gezien ligging en functie bedoeld is voor de huisvesting van personen wier aanwezigheid gelet op de bestemming van een gebouw of terrein noodzakelijk is
een terrein van minimaal 1 ha bruto grondoppervlak dat gelet op het omgevingsplan bedoeld en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie. Onder de beschrijving vallen daarmee ook (delen van) bedrijventerreinen die gedeeltelijk, maar niet overwegend, bedoeld en geschikt zijn voor kantoorgebouwen. Ook vallen daaronder de zeehaventerreinen welke met laad en/ of loskade langs diep vaarwater toegankelijk zijn voor grote zeeschepen. De volgende terreinen vallen hier niet onder: terrein voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, terrein voor waterwinning, terrein voor agrarische doeleinden, terrein voor afvalstort
schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Binnenvaartwet
een min of meer aaneengesloten houtsopstand met in totaal een oppervlakte vanaf circa vijf hectare bos
een voorziening gericht op het houden van paarden waarbij het rijden met of mennen van paarden primair gericht is op gebruik door de ruiter, amazone of menner, niet zijnde een manege
niet aard- en nagelvast voorwerp zonder verkeersfunctie dat dient ter nagedachtenis aan één of meerdere dodelijke slachtoffers van een verkeersongeval dat op de weg heeft plaatsgevonden
een bedrijf of een onderdeel daarvan waar geiten worden gehouden
Gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de wet milieubeheer
een agrarisch bedrijf waarbij de teelt van assimilerende organismen onder invloed van licht in een kas plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden
een Helicopter Emergency Medical Service (HEMS)-vlucht of een politievlucht zoals bedoeld in de vrijstellingsregeling Besluit luchtverkeer 2014 of een daarmee verband houdende vlucht gericht op het innemen van brandstof of een vlucht gericht op opleiding en training die nodig zijn voor de veilige uitvoering van een dergelijke vlucht
een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat slacht-, fok-, leg-, pels- of melkdieren houdt, zonder of nagenoeg zonder weidegang of vrije uitloop, met uitzondering van veehouderij waarin producten worden vervaardigd die gecertificeerd zijn volgens in Nederland geldende regelgeving van de Europese Unie voor biologische producten en met uitzondering van viskwekerij
nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte fysieke uitstraling op de omgeving niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
nieuwe bebouwing voor de functie wonen die gelet op de kleinschaligheid en beperkte fysieke uitstraling op de omgeving niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
een verblijf met een duur van maximaal zes maanden
tank vast verbonden met een binnenschip waarvan de wanden hetzij door de scheepsromp zelf, hetzij door van de scheepsromp onafhankelijke wanden zijn gevormd
de essentiële elementen en kenmerken van landschappen
In gebruik hebben of houden van een bouwwerk ten behoeve van bedrijfsmatig tijdelijk verblijf of verschaffen van tijdelijk onderdak aan personen die elders hun hoofdverblijf hebben
het oppervlak van een gebied dat buiten beschouwing kan worden gelaten bij de berekening van de kans op een overstroming
milieugevolgen van activiteiten van bedrijven, welke milieugevolgen zijn toegestaan op basis van een vergunning, algemene regel of andere toestemming van overheidswege
een geluidsgevoelig object, een beperkt kwetsbaar object, een kwetsbaar object, een geurgevoelig object, een minder geurgevoelig object of een overig geurgevoelig object
de overheidszorg gericht op de afwikkeling van een veilig en vlot scheepsvaartverkeer op vaarwegen
bevoegd gezag als bedoeld in artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet
de voorzieningen ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer
afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij restladingdampen terechtkomen in de open lucht
vervanging van een windturbine door een windturbine met een aanzienlijk groter opgesteld vermogen
een samenstel van bouwwerken op het maaiveld, ten behoeve van het opwekken van elektriciteit of warmte door het opvangen van de straling van de zon
stads- of dorpsgezicht, ten aanzien waarvan is besloten tot opname in het provinciaal erfgoedregister
een locatie waar sprake is van verblijfsrecreatie in meerdere gebouwen
schade aan bedrijfsmatige teelt van landbouwgewassen
een bouwwerk waarin dieren kunnen schuilen voor weersomstandigheden
indeling van bedrijven in categorieën overeenkomstig of vergelijkbaar met de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering, uitgebracht door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
functies die verband houden met wonen, bedrijven, voorzieningen, stedelijk water en stedelijk groen
ontwikkeling als bedoeld in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving
chemische elementen, verbindingen daarvan dan wel mengsels van die elementen of verbindingen
publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie die het beheer van natuur- of recreatiegebieden in haar statuten als doelstelling heeft opgenomen
een constructie ter ontsluiting van een kadastraal perceel
de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken
het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast of waaraan de uitvoering van het vaarwegbeheer in medebewind is opgedragen
een bedrijfsactiviteit die enkel of in hoofdzaak is gericht op het tegen vergoeding verstrekken van recreatief nachtverblijf
een situatie als bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt
vormen van detailhandel waarvan de winkelformules een assortiment voeren van overwegend ruimte vergende goederen, waaronder bouwmarkten, tuincentra, woninginrichtingszaken, auto-, boten- en caravanbedrijven mede worden begrepen
een toestel of vaartuig dat voor één of meerdere personen is gebouwd of ingericht ten behoeve van een glijdende beweging door of over het water
de openbare weg zoals bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994
de publiekrechtelijke zeggenschap en de verantwoordelijkheid voor de weg, met inbegrip van de plicht tot onderhoud en de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen en het al dan niet toestaan van handelingen van derden of gedogen van situaties die van invloed zijn op de toestand of het gebruik van de weg
gesloten stortplaatsen: een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit
vaarweg en wegen: alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies met
toebehoren, boven, op, in, onder of langs een weg of vaarweg gelegen
een turbine voorzien van rotorbladen geplaatst op een verticale mast, waarmee de bewegingsenergie van de lucht (wind) wordt omgezet in rotatie-energie voor het opwekken van elektriciteit, inclusief de bij dit bouwwerk behorende (infrastructurele) voorzieningen, met uitzondering van traditionele windmolens of replica's hiervan
een gebied dat gelet op het omgevingsplan bedoeld en geschikt is voor meerdere vestigingen van detailhandel, eventueel in samenhang met andere consumentgerichte functies zoals horeca, ambachten en baliefuncties
de voor het publiek toegankelijke en zichtbare vloeroppervlakte in het winkelpand, bedoeld voor de verkoop en uitstalling van goederen, waaronder publieksruimte, etalage of vitrine, toonbank en kassaruimte, schappen, paskamers, winkelwagens en pakruimten voor de consument
/join/id/regdata/pv27/2023/19pdf_221e005e-a4b0-4896-a399-e4f168da9d6a/nld@2023‑11‑14;57
Verbode activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in Artikel 4.44:
het winnen van mergel, zand of grind, kalkzandsteen, kalk, steenkolen, turf of andere delfstoffen;
het opslaan, overslaan en/of bewerken van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen;
het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;
het vervaardigen van cokes uit steenkool;
de op- en overslag, verbranding of andere wijze van verwijdering van afvalstoffen;
vervallen
het storten of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen;
het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen;
het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer of de scheepvaart;
de opslag van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie, gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of andere bodembelastende stoffen in ondergrondse opslagtanks;
het reinigen van tankschepen;
het inwendig reinigen mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers;
gelegenheid bieden voor het afmeren van pleziervaartuigen en waar afgewerkte olie, bilgewater, huishoudelijk afvalwater of andere afvalstoffen worden opgeslagen;
zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwaterzuiveringen;
recreatievissen of het kweken van siervis of consumptievis in een bassin dat in contact staat met bodem, grondwater of oppervlaktewater;
oppervlaktebehandeling van metalen en/of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, of het aanbrengen gesmolten metaal waarbij de gebruikte behandelingsbaden direct in of op de bodem zijn geplaatst;
schietbanen in de open lucht zonder gebruikmaking van kogelvangers, met vuurwapens of wapens werkend met luchtdruk of gasdruk;
aardolie -of aardgaswinning;
bewerking van splijt- en kweekstoffen;
het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;
het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht.
Activiteiten en categorieën van activiteiten als bedoeld in Artikel 4.4 Aanwijzing vergunningsvrije gevallen zijn:
De afstanden in onderstaande tabellen dienen in acht te worden genomen wanneer nabij Natura2000-gebieden gebruik gemaakt wordt van een ontheffing tijdelijk en uitzonderlijk gebruik.Tabel 1 geldt voor het gebruik van deze ontheffing binnen de periode 15 februari - 31 augustus.Tabel 2 geldt voor het gebruik van de ontheffing buiten die periode. De afstanden in onderstaande tabellen zijn in meters.
Tabel 1. Starts en landingen tijdens het broedseizoen (15 februari - 31 augustus)1
Gebied |
Kritische afstanden parapluontheffing helikopters (in meters) |
Kritische afstandenlocatiegebonden ontheffinghelikopters en overigeluchtvaartuigen
(in meters) |
Duinen en Lage Land Texel |
2150 |
2150 |
Polder Zeevang |
2150 |
2150 |
Abstkolk & De Putten |
250 |
2150 |
Waddenzee |
2150 |
2150 |
Noordzeekust |
2150 |
2150 |
Ijsselmeer |
2150 |
2150 |
Markermeer & IJmeer |
2150 |
2150 |
Eemmeer & Gooimeer Zuidoever |
2150 |
2150 |
Zwanenwater & Pettemerduinen |
2150 |
2150 |
Eilandspolder |
2150 |
2150 |
Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder |
2150 |
2150 |
Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske |
2150 |
2150 |
Naardermeer |
2150 |
2150 |
Oostelijke Vechtplassen |
2150 |
2150 |
1 De berekeningen die ten grondslag liggen aan deze tabel zijn te vinden in ‘Kritische afstanden voor starten en landen vanhelikopters nabij Natura 2000-gebieden in Noord-Holland’, een rapport van Bureau Waardenburg. Een digitale versie is opaanvraag beschikbaar.
Tabel 2. Starts en landingen buiten het broedseizoen (1 september - 14 februari)
Gebied |
Kritische afstanden paraplu ontheffing helikopters (in meters) |
|
Duinen en Lage Land Texel |
250 |
250 |
Polder Zeevang |
250 |
2150 |
Abstkolk & de Putten |
250 |
2150 |
Waddenzee |
250 |
2150 |
Noordzeekustzone |
250 |
2150 |
IJsselmeer |
250 |
2150 |
Markermeer & IJmeer |
250 |
2150 |
Eemmeer & Gooimeer Zuidoever |
250 |
2150 |
Zwanenwater & Pettemerduinen |
250 |
2150 |
Eilandspolder |
250 |
2150 |
Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder |
250 |
2150 |
Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske |
250 |
2150 |
Naardermeer |
250 |
2150 |
Oostelijke Vechtplassen |
250 |
2150 |
Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit of melding Vuurwerkbesluit, indien het gebruik van deze ontbrandingstoestemming of melding vuurwerkbesluit plaatsvindt op een terrein dat verder van een Natura 2000-gebied is gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden in onderstaande tabel. De afstanden in onderstaande tabel zijn in meters. Afstanden worden gemeten vanaf de afsteeklocatie (niet vanaf de veiligheidszone). Aangegeven afstanden gaan tot aan de grens van het natura2000 gebied, tenzij een andere grens is opgenomen in de tabel.
Tabel 1. Overzicht veilige afstanden (in meters) van Natura 2000-gebieden. Afstanden gelden zowel voor professioneel vuurwerk, consumentenvuurwerk als voor theatervuurwerk1
|
januari |
februari |
maart |
april |
mei |
juni |
juli |
augustus |
september |
oktober |
november |
december |
Abstkolk en de Putten |
700 m tijdens daglicht |
700 m tijdens daglicht |
700 m tijdens daglicht |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
700 m tijdens daglicht |
700 m tijdens daglicht |
700 m tijdens daglicht |
700 m tijdens daglicht |
Duinen en Lage Land Texel |
0 |
0 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Eemmeer en Gooimeer |
700 |
700 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
700 |
700 |
Eilandspolder |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
0 |
0 |
0 |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
IJsselmeer |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
0 |
0 |
700 |
700 |
Ilperveld etc. |
0 |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
0 |
0 |
0 |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
0 |
0 |
0 |
0 |
Markermeer |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
Noordzeekustzone |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
Oostelijke vechtplassen |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
Polder Zeevang |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
0 |
0 |
0 |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
Waddenzee |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
- 700 rondom banaan* (lepelaar) en art 20 gebied Balgzand* |
- 700 rondom banaan* (lepelaar) en art 20 gebied Balgzand* |
- 700 rondom banaan* (lepelaar) en art 20 gebied Balgzand* |
- 700 rondom banaan* (lepelaar) en art 20 gebied Balgzand* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
3 km hvp* |
Wormer-Jisperveld etc. |
0 |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
0 |
0 |
0 |
700 rond slaapplaats |
700 rond slaapplaats |
0 |
0 |
0 |
0 |
Zwanenwater (alleen VRL* deel) |
700 |
700 |
700 |
350 |
350 |
350 |
350 |
350 |
0 |
0 |
0 |
700 |
1 De berekeningen die ten grondslag liggen aan deze tabel zijn te vinden in Afwegingskader
Vuurwerkevenementen nabij Natura2000-gebieden Noord-Holland van 8 juli 2019, een rapport
van Tauw, rapportnummer R001-1268817OJT-V01.
*Banaan: zie figuur 4.10.
*Artikel 20 gebied Balgzand: zie figuur 4.11.
*Hvp: hoogwatervluchtplaats - check tijdstip vuurwerk met hoogwater.
*VRL: Vogelrichtlijngebied.
Figuur 4.5. Natura 2000-gebied IJsselmeer, locaties met broedende vogels. Rondom deze locaties geldt een verstoringsafstand van 700 m. Vuurwerk binnen deze bufferzone dient nader onderzocht te worden op aanwezigheid van broedvogels, indien: afgestoken in de periode februari tot en met augustus.
Figuur 4.6a. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.6b. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.6c. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.7. Verstoringsgevoelige broedgebied Markermeer en IJmeer (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8a. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8b. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8c. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8d. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.10. Natura 2000-gebied Waddenzee. Broedkolonie lepelaar bij de Leidam (de Banaan) inclusief 700 meter bufferzone in de periode april t/mjuli. Hoogwatervluchtplaatsen staan niet op kaart.
Figuur 4.11. Natura 2000-gebied Waddenzee. Broedgebied bij Balgzand inclusief 700 meter bufferzone in de periode april t/m juli. Daarnaast geldt jaarrond een 3 km zone omdat het tevens een hoogwatervluchtplaats betreft.
Nederlandse naam |
Wetenschappelijke naam |
Brandgans* |
Branta leucopsis |
Grauwe gans* |
Anser anser |
Knobbelzwaan |
Cygnus olor |
Kolgans* |
Anser albifrons |
*Inclusief hybride ganzen van deze genoemde ganzensoorten in al hun verschijningsvormen. Hybride ganzen: een gans die als product van kruising niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de genoemde wilde ganzensoorten.
Nederlandse naam |
Wetenschappelijke naam |
Soort schade |
Periode |
Brandgans* |
Branta leucopsis |
Grasland, graan, suikerbieten,graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten in
bedrijfsmatige teelt |
Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot
1 maart |
Brandgans* |
Branta leucopsis |
Kwetsbare gewassen |
Vanaf 1 november tot 1 maart |
Ekster |
Pica pica |
Fruit in bedrijfsmatige teelt |
Vanaf 15 juni tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 15 november |
Gaai |
Garrulus glandarius |
Appel- en perenbomen in bedrijfsmatige teelt |
Vanaf 15 juni tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 15 november |
Grauwe gans* |
Anser anser |
Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten
in bedrijfsmatige teelt |
Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot
1 maart |
Grauwe gans* |
Anser anser |
Kwetsbare gewassen in bedrijfsmatige teelt |
Vanaf 1 november tot 1 maart |
Knobbelzwaan |
Cygnus olor |
Grasland, graszaad, graan, mais en groenten in bedrijfsmatige teelt |
Gehele jaar |
Kolgans* |
Anser albifrons |
Grasland, graan, suikerbieten, graszaad, maïs, aardappelen en vollegrondsgroenten
in bedrijfsmatige teelt |
Gehele jaar met uitzondering van overjarig grasland in de periode van 1 november tot
1 maart |
Kolgans* |
Anser albifrons |
Kwetsbare gewassen in bedrijfsmatige teelt |
Vanaf 1 november tot 1 maart |
Meerkoet |
Fulica atra |
Grasland en graan in bedrijfsmatige teelt |
Vanaf 1 oktober tot 1 juni |
Spreeuw |
Sturnus vulgaris |
Fruitbomen in bedrijfsmatige teelt |
Vanaf 1 juli tot beëindigen van de oogst, en in ieder geval eindigend op 1 november |
Wilde eend |
Anas platyrhynchos |
Graan in bedrijfsmatige teelt |
Vanaf 1 juli tot 15 augustus |
*Inclusief hybride ganzen van deze genoemde ganzensoorten in al hun verschijningsvormen. Hybride ganzen: een gans die als product vankruising niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de genoemde wilde ganzensoorten.
Nederlandse naam |
Wetenschappelijke naam |
Zoogdieren |
|
Aardmuis |
Microtus agrestis |
Bosmuis |
Apodemus sylvaticus |
Dwergmuis |
Micromys minutus |
Dwergspitsmuis |
Sorex minutus |
Egel |
Erinaceus europaeus |
Gewone bosspitsmuis |
Sorex araneus |
Haas |
Lepus europeus |
Huisspitsmuis |
Crocidura russula |
Konijn |
Oryctolagus cuniculus |
Ondergrondse woelmuis |
Pitymys subterraneus |
Ree |
Capreolus capreolus |
Rosse woelmuis |
Clethrionomys glareolus |
Tweekleurige bosspitsmuis |
Sorex coronatus |
Veldmuis |
Microtus arvalis |
Vos |
Vulpes vulpes |
Woelrat |
Arvicola terrestris |
Amfibieën |
|
Bruine kikker |
Rana temporaria |
Gewone pad |
Bufo bufo |
Kleine watersalamander |
Triturus vulgaris |
Meerkikker |
Rana ridibunda |
Middelste groene kikker |
Rana esculenta |
A1 Westeinderplassen, Molenpoel en Schinkelbos
A10 Diemervijfhoek, De Drost, Warenar, Hooft en De Schelp
A11 Vecht en oeverlanden
A12 Naardermeer en Zuidpolder beoosten Muiden
A13 Oostelijke Vechtplassen
A14 Laegieskamp, Gijzenveen en Cruysbergen
A15 's-Gravenlandse landgoederen
A16 Spanderswoud en Corversbosch
A17 Gooi Noord
A18 Gooi Midden en Zuid
A19 De Kampen, Huizerhoef en De Dode Hond
A2 Kalslagerpolder
A20 Bossen Muiderberg
A22 Oeverlanden Holendrecht en Bullewijk
A3 Zijdelmeer en Uithoornse Polder
A4 Bovenkerkerpolder
A5 Middelpolder
A6 Polder de Rondehoep, Holendrechter Bullewijkerpolder
A7 Ouderkerkerplas en Nieuwe Bullewijk
A8 Gaasperplas, Gaasperzoom en De Hoge Dijk
A9 Diemerpolder en Diemerbos
K1 Huisduinerpolder
K10 Balgzand
K11 Amstelmeer en omgeving
K12 Wieringen
K13 Robbenoord
K14 Lage Oude Veer
K15 Eendenkooien
K16 Stapstenen Waardkanaal
K17 Schagerwad en reservaten rond Kolhorn
K18 Oeverlanden Kanaal Alkmaar Omval
K19 Waterbergingsgebieden langs Ringvaart Dirkshorn
K2 Grafelijkheidsduinen
K20 Boomerwaal
K3 Het Nollenlandschap
K4 Noordduinen, Mariëndal & Botgat
K5 Uitlandse Polder en Zandpolder
K6 De Nollen
K7 Zwanenwater en Pettemerduinen
L20 Kalverpolder
L21 Jagersveld
L22 Oostzanerveld
L23 Twiske
L24 Ilperveld en Varkensland
L26 Purmerbos
L27 Ringvaart van de Wijde Wormer en oeverlanden
L28 Groengebied Purmerland
L29 Polder Katwoude
L3 Westwouderpolder
K8 Wildrijk en Ananas
N18 Duinen bij Wijk aan Zee
N19 Westerhout en de Lunetten bij Beverwijk
N2 Catrijpmoor
N24 Rietlanden Westbeverkoog, Oterleek en Molendijk
K9 Wielen Westfriese Omringdijk Eenigenburg
L1 Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder
W4 Boxwei Egboetswater en eendenkooi Wervershoof
L10 Driehoek van Assum
L11 Eilandspolder
L12 Polder Mijzen
L13 Oeverlanden Beemsterringvaart
L14 Kogen bij Schardam
L15 Zeevang en Kwadijkervlot
L16 Waterling, Het Schot en oeverlanden Beemsterringvaart
L17 Wormer- en Jisperveld
L18 Polder Westzaan, Noorderveen en Zuiderpolder
L19 De Engewormer en de Wijde Wormer
L2 Alkmaarder- en Uitgeestermeer, Zwaansmeer en Dorregeesterpolder
L30 Hemmeland
L31 Waterland oost
L33 Koksloot en oeverland
L4 Crommenije
L5 Krommenieër-Woudpolder
L6 Omgeving Markervaart
L7 Waterlinie Beverwijk
L8 Noorderham en Zuiderham
L9 Weijenbus, Vroonmeer en Fort Krommeniedijk
N1 Abtskolk, Harger- en Pettemerpolder
N10 Oeverlanden Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn Zuid
N11 Waarderhout
N12 Polder Egmond aan den Hoef
N13 Ter Coulster, Nijenburg & Heilooër Bos
N14 Limmerpolder
N15 Duinrand Bakkum
N16 Castricummerpolder en eendenkooi Uitgeest
N17 Marquette en het Krengenbos
N25 Hondsbossche Duinen
N3 Schoorlse Duinen
N4 Noordhollands Duinreservaat
N5 Waterberging Over 't Hek en Zuurvenspolder
N6 Kleimeer en Geestmerambacht
N7 Damlander- en Philisteinse Polder
N8 Bergermeerpolder en Loterijlanden
N9 Oosterdel
T1 De Hoge Berg
T2 Noordelijke duinen Texel
T3 Zuidelijke duinen Texel
T4 Polderlandschap Texel
T5 Natuurgebieden Waddenkust
T6 De Hors en de Razende Bol
T7 Waalenburg
W1 Weel- en Braakpolder, Kolk van Dussen en omgeving
W10 Uiterdijk en de Hulk
W11 Putten van Oosterleek en Kleiput De Nek
W2 Twisk-Oostermare en omgeving
W3 Grote en Kleine Vliet en polder het Lichtewater
W5 Koopmanspolder en Onderdijk
W6 De Weelen en Streekbos
W7 De Ven
W8 De Weel, de Weijdemeer en graslandreservaten de Gouw
W9 Rustenburg en Hensbroek
Z1 Nationaal Park Zuid-Kennemerland
Z10 Dijkland
Z12 Haarlemmermeersebos en Groene Weelde
Z13 Haarlemmermeer
Z14 Amsterdam west
Z15 Amsterdamse Bos, Nieuwe Meer en Amstelveense Poel
Z2 Amsterdamse Waterleiding Duinen
Z3 Landgoederen bij Driehuis en Santpoort
Z4 Landgoederen bij Haarlem
Z5 Landgoederen bij Heemstede en Bennebroek
Z6 Oosterbroek & Buitenhuizen
Z7 Heksloot, Westbroekplas en omgeving
Z8 Houtrakpolder en omgeving
Z11 Eendenkooi Vijfhuizen
Z9 Schoteroog, Waarder- en Veerpolder, Mooie Nel en De Liede
Alkmaardermeer-Noordzeekanaal
Amstelmeerkanaal
Amsterdamse Bos, Westeinderplassen en omgeving
De Vecht
Dijk IJselmeerkust
Eilandspolder- Wormer- en Jisperveld
Groene AS (Amstelland-Spaarnwoude)
Haarlemmermeer en omgeving
Kolhorn-Omval-Ursem
Kop van Noord-Holland
Marquette-Driehoek van Assem
Natuurboog Amsterdam zuidoost
Noordhollands duinreservaat-Eilandspolder
't Gooi
West-Friesland
Wormer- Jisperveld, Purmerland en Purmerringvaart
Zuid-Kennemerland-Spaarnwoude
Nummer |
A1 |
Naam gebied |
Westeinderplassen, Oosteinderpoel en Schinkelbos |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeenten |
Haarlemmermeer, Kaag en Braassem, Aalsmeer |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie, waterberging, teelt |
Oppervlakte NNN |
ca. 1.250 hectare |
Eigendom / beheer |
Stichting de Bovenlanden, gemeente Amsterdam, Landschap Noord-Holland, Staatsbosbeheer
en particulieren |
Het NNN-gebied Westeinderplassen, Oosteinderpoel en Schinkelbos ligt ingeklemd tussen Aalsmeer, Kudelstaart, Rijsenhout en Schiphol. Het oppervlak van het NNN in dit gebied bedraagt 1232 hectare. De samenhang binnen het gebied komt vooral tot uitdrukking in het samenhangende oppervlaktewatersysteem. Dit bestaat uit zowel grote plassen als uit kleinschalige afwisselingen van open water en veeneilandjes, die worden verbonden door de ringvaart. Het gebied maakt deel uit van de zogenaamde Groene As en vormt samen met verschillende natuurverbindingen (ANV1 en ZNV1) een belangrijke schakel in de samenhang van het NNN op regionaal niveau. In het noorden grenst het NNN aan Amsterdamse Bos, Nieuwe Meer en Amstelveense Poel (Z15). Met overige NNN-gebieden op grotere afstand bestaat het belang van het gebied vooral uit de functie van de grote open wateren als slaapplaats voor eenden, ganzen en meeuwen.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied maakt deel uit van het veenpolderlandschap (fysisch-geografische regio:
laagveengebied). De wateren in het gebied zijn ontstaan door het afgraven van veen
voor de turfwinning. Dit gebeurde circa in de periode 900 – 1400 na Christus, tijdens
de ontginning van het grote Hollands-Utrechtse veengebied. In het noordwestelijk deel
van het gebied is nog het typische kleinschalige patroon van petgaten en legakkers
zichtbaar. De resterende legakkers worden de Bovenlanden genoemd.
Het afgraven van veen leidde tot het ontstaan van laagveenplassen, hierdoor ontstond
na verloop van tijd grondgebrek. Daarom werden vanaf de 17e eeuw veel veenplassen weer drooggelegd, waarbij onder meer de Schinkelpolder is ontstaan.
Binnen deze polder is in 1999 het Schinkelbos aangelegd als uitbreiding van het Amsterdamse
Bos (Z15). Veel open wateren in het gebied zijn echter nooit drooggelegd en zijn nu
nog aanwezig. Na het beëindigen van de turfwinning zijn de egakkers in gebruik genomen
voor de tuinbouw vanwege de goede bodemstructuur van het gebied. Daarnaast werden
de nog aanwezige rietlanden gebruikt door rietsnijders. In de rietlanden zijn, net
zoals tussen de legakkers, smalle sloten gemaakt. Deze sloten dienden voor de afvoer
van het riet. Tijdens de tweede wereldoorlog was het gebied niet toegankelijk voor
de rietsnijders zodat op de rietlanden enkele kleine moerasbossen zijn ontstaan.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het gebied bestaat voor het grootste gedeelte uit open water. De plassen staan in
open verbinding met de Rijnlandse boezem die voor de watervoorziening geheel afhankelijk
is van de Hollandsche IJssel. Het water heeft een hoog nutriëntengehalte, maar is
toch vrij helder. Dit komt door de aanwezigheid van grote aantallen driehoeksmosselen,
die het water filteren. Wel hebben de wateren door de hoge voedselrijkdom regelmatig
last van blauwalgen. Ondanks de helderheid komen er in de wateren vrijwel geen waterplanten
voor. De reden hiervoor is niet geheel duidelijk, maar zou te maken kunnen hebben
met de hoge visstand (vraat). De wateren hebben een maximale diepte van minder dan
3 meter en het waterpeil is vrijwel gefixeerd op circa 60 cm min NAP. Buiten de open
wateren herbergt het gebied een groot aantal kleine eilanden (de oude legakkers),
diverse rietlanden en een aantal kleine moerasbossen. De bodemhoogte ligt hier net
boven of net onder NAP. De Schinkelpolder wijkt af van de rest van het gebied. De
bodem van deze volledig ontveende polder bestaat uit kalkrijke klei en zavel en ligt
tussen de 4 en 5 meter onder NAP, dus fors lager dan de aangrenzende veengebieden.
Qua karakter sluit deze intussen meer aan bij het Amsterdamse Bos dan bij de veengebieden.
Huidig gebruik
Het gebied vervult, naast de natuurfunctie, een belangrijke functie in het bergen
van water. Daarnaast wordt er op en rond de wateren veel gerecreëerd. Op de wateren
vindt veel watersport plaats. In het gebied zijn ongeveer 50 jachthavens aanwezig.
Daarnaast zijn in het gebied twee zwemwaterlocaties aangewezen. Naast pleziervaart
en hengelsportvisserij vindt ook beroepsvaart en beroepsvisserij plaats. Op de legakkers
van de Bovenlanden vindt teelt van trekheestercultuur plaats, voornamelijk van seringen.
Aan de westkant van de Westeinderplassen liggen grote percelen waar riet wordt geteeld.
De Schinkelpolder en vooral het daarbinnen gelegen Schinkelbos is ingericht als groen
recreatiegebied en kan als uitbreiding van het aangrenzende Amsterdamse Bos worden
beschouwd. Het wordt gekenmerkt door een overgang van bos naar open graslanden, doorsneden
door een fietspad en wandel- en natuurpaden.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in het NNN-gebied Westeinderplassen, Oosteinderpoel
en Schinkelbos de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis
vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van
belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Waterrijk veengebied met verlandingsvegetaties en recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Het watersportgebied Westeinderplassen behoort tot een uitgestrekt veen- en plassengebied.
Het open water van dit gebied bestaat uit verschillende plassen zoals de Groote Poel,
Kleine Poel en De Blauwe Beugel. Deze wateren variëren sterk in grootte, maar zijn
allemaal aangewezen als N04.02 Zoete Plas, hoewel de daarvoor kenmerkende waterplantenvegetaties
goeddeels ontbreken. In het water komen karakteristieke vissoorten voor waaronder
de Europese meerval en de rivierdonderpad. In het gebied komt de laatste natuurlijke
populatie van de Europese meerval in heel West-Europa voor en dit vormt dan ook een
zeer belangrijke natuurwaarde van het gehele veengebied, dus ook van de Oosteinderpoel
die via de ringvaart in verbinding staat met de Westeinderplassen. Aangenomen wordt
dat de meervallen paaien onder de drijvende rietlanden die karakteristiek zijn voor
deze veenafgraving.
Uitgestrekte rietlanden komen vooral voor in het uiterste westen van de Westeinderplassen
en hiervoor geldt het beheertype N05.02 Gemaaid rietland. In de rietlanden broeden
verschillende bijzondere moeras- en rietvogels zoals de bruine kiekendief en watersnip.
Van de veenontginning zijn de legakkers nog aanwezig in de Westeinderplassen en verspreid
langs de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder ten noordoosten van de Westeinderplassen.
Een (beperkt) deel van de legakkers maakt onderdeel uit van het NNN. De fijnmazige
structuur van de watergangen en het sterk gedifferentieerd grondgebruik van de voormalige
legakkers hebben een gebied laten ontstaan met een grote rijkdom aan landschappelijke,
cultuurhistorische en natuurlijke waarden. De eilandjes met grasvegetaties behoren
tot het beheertype N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. Op een aantal eilanden is
verder Moeras (N05.01), Gemaaid rietland (N05.02) of moerasbos (N14.02 Hoog- en laagveenbos)
aanwezig.
De Oosteinderpoel bestaat uit oeverlanden met een mozaïek van eilandjes en kreken
die ooit de begrenzing waren van de Haarlemmermeer. Het aanwezige landschap laat zien
hoe de oeverlanden van de Haarlemmermeer er ooit op veel grotere schaal uit hebben
gezien. De vegetatie is goeddeels vergelijkbaar met de hiervoor beschreven Westeinderplassen.
Ook hier is op veel eilandjes moerasbos (N14.02 Hoog- en laagveenbos) aanwezig, waarin
twee kolonies blauwe reigers aanwezig zijn. Tijdens de trek pleisteren purperreigers
in het gebied. De eilandjes die nog open en grazig zijn bestaan hier vooral uit oude
stadia van verlanding in de vorm van moerasheide (N06.01 Veenmosrietland en moerasheide).
Er zijn enkele waarnemingen bekend van de ringslang, waarvan mag worden aangenomen
dat deze in het gehele waterrijke gebied kan voorkomen.
Potentiële natuurwaarden
Binnen het NNN zijn de natuurpotenties voor een belangrijk deel onbenut. Een groot
zoekgebied is hier aangegeven, waarbinnen NNN kan worden gerealiseerd. Zo worden eilanden
waar voorheen geteeld werd, omgezet naar natuur. Ook de zuidwestelijke percelen waar
gemaaid rietland aanwezig is kunnen hogere natuurwaarde krijgen wanneer overjarig
rietmoeras en veenmosrietland kan worden gerealiseerd. De ecologische verbinding zal
als gevolg daarvan ook beter functioneren. Van waterspitsmuis en Noordse woelmuis
zijn weliswaar geen actuele waarnemingen uit het gebied bekend, maar deze komen wel
in de directe omgeving voor. Voor zover deze niet al actueel aanwezig zijn, heeft
het gebied zeker potentie voor vestiging van beide soorten. Hetzelfde geldt voor de
otter die kan profiteren van de aaneengesloten structuur van gevarieerde en visrijke
wateren.
Kernkwaliteit: Besloten bos- en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Het NNN-gebied in de Schinkelpolder bestaat uit een gevarieerd landschap met in het
westelijk deel intensief gebruikte paardenweides (behorend bij het paardensportcentrum)
en in het oostelijk deel het Schinkelbos dat voor een groot deel bestaat uit extensieve
vochtige graslanden (N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland) en bos (N14.03 Haagbeuken-
en essenbos). In de moerassige zone langs de Grote Tocht en in de open delen van het
Schinkelbos zijn daarnaast ook de beheertypen N04.02 Zoete plas en N05.01 Moeras aanwezig
en broeden moeras- en rietvogels zoals blauwborst en waterral. In de gehele Schinkelpolder
komt de rugstreeppad voor. Vanwege het veelvuldig voorkomen van de ringslang in het
Amsterdamse Bos en vermoedelijk ook in de Westeinderplassen en Oosteinderpoel, mag
ervan worden uitgegaan dat de Schinkelpolder van belang is als natuurverbinding voor
deze soort.
Potentiële natuurwaarden
De nu nog intensief gebruikte paardenweiden in de Schinkelpolder kunnen bij een meer
gevarieerde inrichting en omzetting naar extensief grasland (bijvoorbeeld opgenomen
in de begrazingseenheid van het Schinkelbos) een bijdrage leveren aan een robuustere
verbinding tussen het Schinkelbos en de Oosteinderpoel en daarmee aan de robuustheid
van de Groene As als geheel.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De open wateren en verlandingsvegetaties zijn vanwege de ontstaansgeschiedenis, de
oppervlakte en de samenhang niet of nauwelijks vervangbaar en onder meer van zeer
groot belang voor de laatste natuurlijke populatie van de Europese meerval in West-Europa.
De natuurwaarden in de Schinkelpolder en Schinkelbos zijn vanwege de jonge leeftijd
nog relatief eenvoudig en snel vervangbaar (<20 jaar). Daarbij geldt de kanttekening
dat deze qua ruimtelijke ligging een onmisbare schakel vormen in de Groene As.
De oppervlakte van het NNN-gebied in het deelgebied Kalslagerpolder bedraagt in totaal circa 5 hectare. De samenhang binnen de Kalslagerpolder komt tot uitdrukking in het min of meer open landschap. Het gebied wordt echter aan de noord- en zuidzijde omsloten door intensieve bebouwing, waaronder veel tuinbouw. Het gebied heeft als weidevogelgebied weinig samenhang met andere gebieden, maar ligt wel strategisch langs de Amstel en ten opzichte van natte natuurverbindingen in Noord-Holland (ANV1) en Zuid-Holland. Zo is er een directe relatie met de even westelijker gelegen Geerpolderplas die op zijn beurt een verbinding vormt met bijvoorbeeld het Braassemermeer (beide Zuid-Holland). Binnen Noord-Holland is er via natuurverbinding ANV1 een duidelijke relatie met de Westeinderplassen, Molenpoel en Schinkelbos (A1; Groene As).
Ontstaansgeschiedenis
De Kalslagerpolder maakt onderdeel uit van het oude veenrivierenlandschap langs de
Amstel (fysisch-geografische regio: laagveengebied). De polder heeft zijn naam te
danken aan het oude gehucht Kalslagen, dat nu wordt beschouwd als deel van de woonplaats
Kudelstaart.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het gebied bestaat uit veenbovenland (op voedselrijk bosveen) en wordt omringd door
lager gelegen droogmakerijen. De Amstel met de aangrenzende bovenlanden vormt een
doorgaand groen-blauw lint, dat hier ongeveer op 1,5 meter onder NAP ligt. Dat is
fors hoger dan aangrenzende droogmakerijen die op circa 5 meter onder NAP liggen.
Door de wateraanvoer door de Amstel en de goed vochtvasthoudende veenbodem is het
gebied desondanks niet droog.
Het NNN-gebied is op zichzelf een open weidelandschap, maar wordt intussen aan zowel
de noord- als zuidzijde ingesloten door gebieden met aangesloten bebouwing. Deze bebouwing
bestaat vooral uit grote aaneengesloten complexen van kwekerijen met kassen.
Huidig gebruik
Eén perceel wordt beheerd door Staatsbosbeheer en de andere percelen zijn in beheer
door particulieren. Met uitzondering van het perceel van Staatsbosbeheer worden de
weilanden niet speciaal beheerd voor weidevogels of andere natuurwaarden, maar is
sprake van regulier (intensief) agrarisch gebruik.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Kalslagerpolder de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapsteen in natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
Het perceel van Staatsbosbeheer wordt nog beschouwd als N13.01 Vochtig weidevogelgrasland,
maar dat is in dit gebied geen kansrijke doelstelling. De overige graslanden kennen
het beheertype N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland, maar door het te intensieve
gebruik/beheer en de vele bebouwing rond het gebied zijn de ‘traditionele’ weidevogelwaarden
actueel zeer beperkt. Uit telling van de lokale vogelwerkgroepen blijkt bijvoorbeeld
dat er jaarlijks slechts beperkt weidevogels broeden en het is daarbij onbekend of
de nesten succesvol zijn. Verspreid over het gebied komen rugstreeppadden voor en
ook de waterspitsmuis is in het gebied aangetroffen. Even oostelijker langs de Amstel
is de Noordse woelmuis aangetroffen en het is zeker niet uitgesloten dat deze ook
in het NNN-gebied al aanwezig is. De Amstel die direct ten zuiden langs het gebied
loopt, vormt met de aangrenzende gebieden een belangrijke vliegroute voor vleermuizen,
waaronder de zeldzame meervleermuis. De (onder)watervegetatie in de polder blijft
achter en er komt inde sloten veel vis voor, met name brasem en karper.
Potentiële natuurwaarden
Door te intensief grondgebruik en te weinig openheid in het omliggende gebied heeft
het gebied geen reële potentie (meer) als belangrijk weidevogelgebied. De strategische
ligging langs de Amstel maakt echter dat het gebied een grote potentie heeft om als
stapsteen in een (provinciegrensoverschrijdende) natte natuurverbinding te worden
ontwikkeld. Dit blijkt ook al uit de soorten die nu al gebruik maken van het gebied
en zijn omgeving. Dit biedt aanvullend ook potenties voor moeras- en rietvogels en
voor de otter. Daarbij ligt een streefbeeld van afwisselend natte graslanden (N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland) en Moeras (N05.01) voor de hand. Een verbetering van
de waterkwaliteit en de vegetatieontwikkeling kan bijdragen aan betere condities voor
ongewervelden van natte milieus zoals de platte schijfhoren.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Door de beperkte natuurkwaliteit in het (overwegend nog agrarisch gebruikte) gebied is deze relatief eenvoudig en snel vervangbaar (<10 jaar). De potentie als gevolg van strategische ligging langs de Amstel en als onderdeel van provinciegrensoverschrijdende natte natuurverbindingen is echter nauwelijks vervangbaar.
Nummer A3
Naam gebied Zijdelmeer en Uithoornse Polder
Regio Natuurbeheerplan 2020 Amstel, Gooi & Vecht
Gemeente Uithoorn
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-
beschermingsregimes relevant voor natuur · UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam)
Gebruik / Functie Natuur, recreatie
Oppervlakte NNN ca. 50 hectare
Eigendom / beheer Landschap Noord-Holland
Nummer |
A3 |
Naam gebied |
Zijdelmeer en Uithoornse Polder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente |
Uithoorn |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
· UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 50 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland |
|
|
Het natuurgebied bestaat uit vier delen, het Zijdelmeer, het veenweidegebied in de Uithoornse Polder, het Fort aan de Drecht en de zogenaamde verbindingsstrook. De oppervlakte bedraagt in totaal circa 50 hectare. De samenhang binnen het NNN gebied komt tot uitdrukking in het waterrijke en deels open veenweidegebied met kernen van bos en moeras. Het Zijdelmeer ligt besloten in stedelijk gebied en wordt door de verbindingsstrook verbonden met de Uithoornse Polder dat een meer weids en open karakter heeft. Er bestaat een belangrijke samenhang met het open veenweide gebied van de gehele Uithoornse Polder. De natuurwaarden beperken zich daarom niet tot het NNN, maar vormen een belangrijke kwaliteit van de hele polder dat tevens als weidevogelleefgebied is aangewezen. Het is onderdeel van een gordel van open droogmakerijen en veenpolders dat zich uitstrekt ten zuiden van Amstelveen. Hierin liggen ook de Bovenkerkerpolder (A4) en de Ronde Hoep (A6). Hoewel het stedelijk gebied van Uithoorn de Uithoornsepolder van de Bovenkerksepolder (A4) scheidt, vormen ze samen een belangrijk leefgebied voor weidevogels. De samenhang met andere NNN gebieden is, buiten het gebiedsoverschrijdend belang voor weidevogels, verder beperkt.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het natuurgebied ligt in en om de stad Uithoorn heen en wordt daardoor als landschapstype
Stedelijk gebied geclassificeerd. Het is echter een veenpolder aan oud veenwater (fysisch-
geografische regio: laagveengebied). Het Zijdelmeer is ontstaan als gevolg van de
vervening in de middeleeuwen en is één van de oudste veenwateren in het Hollands laagveen.
Het meer stond vroeger in open verbinding met de Amstel. De bijzondere verkavelingsstructuur
van de Uithoornse polder stamt ook nog uit de middeleeuwen. Het Fort aan de Drecht
maakt onderdeel uit van de Stelling van Amsterdam. In september 1884 is met de bouw
van het fort begonnen. Het fort kwam gereed in 1911 en de houten genieloods gebouwd
in 1888 of 1889 is nog aanwezig.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het is een afwisselend gebied waar natuur en cultuur samen komen. Het hele natuurgebied
biedt, in landschappelijk opzicht, een dwarsdoorsnede van alle natuurtypen die kenmerkend
zijn voor de regio waar het in ligt. Het hele natuurgebied ligt hoger dan de omringende
omgeving. De NNN delen van de Uithoornse Polder en het Fort aan de Drecht liggen op
ongeveer -1,1 tot -1,4 meter NAP en ze hebben een waterpeil van -1,65 meter NAP. Doordat
het gebied geïsoleerd ligt van de rest van de polder, is de waterkwaliteit beter dan
de omringende gebieden. Het Zijdelmeer ligt ongeveer op -1 tot -1,5 meter NAP. Het
waterpeil varieert tussen de -1,62 en -1,66 meter NAP.De veenbodem van het meer zorgt
voor een sterke eutrofiering van het water. De waterkwaliteit van het meer is daardoor
niet goed, maar bij het meer zijn wel goed ontwikkelde broekbosjes, ruigten en rietlanden
aanwezig. Het Zijdelmeer is visueel-ruimtelijk gezien erg waardevol. Dit komt door
de combinatie van de langgerekte vorm van het meer en de verschillende doorkijken.
Door het omringend stedelijk gebied ligt het meer in een besloten landschap. In de
Uithoornse Polder is in het zuiden de Amsteldijk een opvallend element, aan de noordzijde
is de bebouwing van Uithoorn dominerend, naar de westzijde toe is de openheid nog
groot. In de Uithoornse Polder ligt ook het Fort aan de Drecht. Het Fort heeft een
grote cultuurhistorische waarde, omdat het onderdeel is van de Stelling van Amsterdam.
De relatie met de schootsvelden/open veenweiden om het fort is ook van cultuur-historisch
belang, omdat deze onderdeel waren van het inundatieveld dat bij het fort hoorde.
Huidig gebruik
Het natuurgebied wordt als natuur- en recreatiegebied gebruikt. Het Zijdelmeer wordt
veel gebruikt door sportvissers zowel vanaf de kant als vanuit bootjes. Rondom het
meer wordt veel gewandeld over de paden langs en door de oeverlanden. De verbindingsstrook
wordt in recreatief opzicht het meest intensief gebruikt met name voor het uitlaten
van de hond. De NNN-gebieden in de Uithoornse Polder zijn niet toegankelijk maar goed
te overzien vanaf de zuidzijde van de verbindingsstrook en vanaf de Amsteldijk.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in het NNN gebied de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, worden in de volgende alinea’s beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open water met verlandingsvegetaties en recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Het Zijdelmeer is een recreatieplas voor met name sportvissers. Het open water van
de plas (N04.02 Zoete plas) heeft geen goede kwaliteit en herbergt geen specifieke
natuurwaarde. De kwaliteit van het open water bestaat vooral uit het samenhangende
groene karakter met het cultuurhistorische landschap (Multifunctionele natuur). Aan
de oeverlanden van de plas zijn wel bijzondere natuurwaarden te vinden zoals een oud
laagveenbos (N14.02) en Moeras (N05.01). De vochtige hooilanden (N10.02) en kruiden-
en faunarijke graslanden (N12.02) bevatten veel bloeiende planten in het voorjaar
en in de zomer. Langs de Boterdijk groeit een dotterbloemgrasland met honderden rietorchissen.
Ook op andere plekken langs het Zijdelmeer groeien rietorchissen. In het meest westelijk
deel van het NNN gebied is een strook N06.01 Veenmosrietland en moerasheide aanwezig
met veenreukgras en hoge veenmosbulten. De oeverlanden zijn geschikt leefgebied voor
de ringslang en er zijn oude waarnemingen (uit de jaren 90) bekend van de waterspitsmuis.
Potentiële natuurwaarden
Gelet op de ligging midden in stedelijk gebied en het recreatieve gebruik worden de
natuurpotenties al grotendeels benut. Door continuering van het beheer zal de botanische
kwaliteit van de oeverlanden en dan met name de veenmosrietlanden en hooilanden verbeteren.
Kernkwaliteit
Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels, tevens stapsteen in natte
natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
Om en rond het historische fort ligt een veenweidegebied. Dit was het vroegere inundatieveld
van het fort. Deze veenweides zijn open en worden beheerd als N13.01 Vochtig weidevogelgrasland
of als N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. Het gebied is aangewezen als weidevogelgebied.
De huidige aantallen weidevogels zijn echter vrij laag, maar de aantallen nemen weer
langzaam toe. De fortgracht is van belang voor overwinterende watervogels. Veel eendensoorten
zijn hier te vinden, waaronder de tafeleend en kuifeend. Er zijn sloten aanwezig met
veel krabbenscheer. Dit is het leefgebied van zeldzame insecten, met name libellensoorten
zoals de groene glazenmaker. De vochtige graslanden en sloten zijn tevens het leefgebied
van ringslang, rugstreeppad en waterspitsmuis.
Potentiële natuurwaarden
De toename in aantallen weidevogels wijzen erop dat de potentie als weidevogelgebied
nog niet volledig wordt benut. De kwaliteit van het gebied voor weidevogels kan verbeteren
door een voortzetting van het beheer. Door te weinig openheid in het omliggende gebied
(het grenst direct aan stedelijk gebied) blijft de potentie als belangrijk weidevogelgebied
enigszins beperkt. De strategische ligging langs de Amstel maakt echter dat het gebied
wel een grote potentie heeft om als stapsteen in een (provinciegrensoverschrijdende)
natte natuurverbinding te worden ontwikkeld. Dit blijkt ook al uit de soorten die
nu al gebruik maken van het gebied en zijn omgeving zoals ringslang en waterspitsmuis.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De natuurwaardes in het Zijdelmeer zijn lastig te vervangen, niet alleen omdat een laagveenbos een lange ontwikkelingsduur heeft, maar ook omdat het deel uitmaakt van een onvervangbaar cultuurhistorisch landschap. De natuurwaarden in de Uithoornse Polder zijn makkelijker te vervangen, hoewel de potentie van de graslanden groter is dan de actuele kwaliteit. De cultuurhistorische waarde van het middeleeuwse verkavelingspatroon is echter onvervangbaar evenals de waarde van het fort met zijn inundatievelden en schootsvelden. Daarnaast is de strategische ligging als stapsteen in een natuurverbinding van belang en moeilijk vervangbaar.
Nummer |
A4 |
Naam gebied |
Bovenkerkerpolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi en Vecht |
Gemeente |
Amstelveen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
Stiltegebied |
Gebruik/Functie |
Natuur, waterberging, agrarisch gebruik |
Oppervlakte NNN |
ca. 100 hectare |
Eigendom/beheer |
Gemeente Amstelveel, Hoogheemraadschap AGV, particulieren en provincie Noord-Holland |
De NNN-gebieden in de Bovenkerkerpolder bestaan uit enkele verspreid liggende losse gebieden. De totale oppervlakte is circa 100 hectare. De samenhang binnen het NNN komt in dit gebied tot uiting in de ligging van de natuurgebieden binnen het uitgestrekte open en onbebouwde polderlandschap. De natuurwaarden beperken zich daarom ook niet tot het NNN, maar vormen een belangrijke kwaliteit van de hele polder. Deze samenhang tussen NNN-gebieden in een grotere open polder is ook te vinden in de naastgelegen Polder de Ronde Hoep (A6). Er is daarnaast een natuurverbinding voorzien (ANV1) tussen de deelgebiedjes en de omgeving, waaronder de Polder de Ronde Hoep (A6). De samenhang met andere NNN gebieden is, buiten het gebiedsoverschrijdend belang voor met name weidevogels, beperkt. Wel biedt de relatie met bijvoorbeeld de Amstel kansen voor uitwisseling van water- en moerasgebonden fauna. De noordelijke strook van de Bovenkerkerpolder is onderdeel van de verbindingszone langs de zuidzijde van Amsterdam via de Ronde Hoep en Amsterdamse Bos naar Spaarnwoude.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Bovenkerkerpolder ligt tussen Aalsmeer en Uithoorn in een droogmakerijenlandschap
(fysisch-geografische regio: zeekleigebied), dat aan de westzijde wordt geflankeerd
door een veenpolder en aan de oostzijde door de veenrivier de Amstel. In de 17e eeuw
werd er in de polder grootschalig turf gestoken waardoor, ten koste van het aanwezige
veen, een grote waterplas ontstond. Deze plas werd vervolgens circa halverwege de
18e eeuw volledig drooggelegd en in agrarisch gebruik genomen. De percelen in de droogmakerij
werden vanaf de drooglegging agrarisch gebruikt en nog steeds vindt er in grote delen
van de polder veeteelt plaats. Het noordelijk deel van de polder is ‘opgeslokt’ door
de oprukkende bebouwing van Amstelveen, maar in de resterende polder is het verkavelingspatroon
in de loop van de eeuwen nauwelijks aangetast. De nu aanwezige natuur is zeer recent
(rond of vanaf 2010) ontwikkeld.
De strook langs de Amstel werd uit veiligheidsoverwegingen, en omdat de turf van mindere
kwaliteit was, ongemoeid gelaten. Deze strook ligt daardoor hoger en kent nog de middeleeuwse
verkaveling. Dit is het zogenaamde Bovenland. De restanten van de vroegere molengang
(er stonden in totaal 11 molens in deze polder) zijn zichtbaar in het landschap en
worden naar het kaartbeeld 'de kathedraal' genoemd.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem in de Bovenkerkerpolder bestaat voornamelijk uit klei met in delen nog een
laag restveen van wisselende dikte. Het grootste deel van de NNN-gebieden ligt in
de laaggelegen polder op circa 4 tot 5,5 meter onder NAP en daardoor beduidend lager
dan de aangrenzende veengebieden. Twee percelen van het NNN-gebied (Bovenlanden langs
de Amstel) liggen buiten de droogmakerij. De hier aanwezige veenbodems (bos- en zeggeveen)
liggen rond de 2 meter onder NAP, dus beduidend hoger dan in de droogmakerij. Door
de lage ligging van de polder, de aanwezige veeteelt en de aanvoer van water uit het
stedelijk gebied van Amstelveen is het water in de poldersloten doorgaans beperkt
van kwaliteit (eutroof). De hoger liggende strook langs de Amstel, het bovenland,
heeft een uniek watertype waar zowel wegzijging naar de droogmakerij als kwel vanuit
de Amstel optreedt.
Huidig gebruik
Naast natuur zijn waterberging en agrarisch gebruik nog belangrijke functies in delen
van de NNN-gebieden. Recreatie in de polder bestaat met name uit het gebruik van fietsroutes
en een boerenlandpad. De natuurgebieden zijn goed te overzien vanaf naastgelegen wegen
en paden.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in het gebied Bovenkerkerpolder de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open poldergebied met moerasjes en extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Langs de Nesserlaan, in het noorden van het gebied, ligt een aaneengesloten brede
zone natuurgebied doorlopend tot aan de Amstel. Deze zone is aangelegd als natuurverbinding.
De zone bestaat in het oostelijk deel van de polder deels uit een waterrijke combinatie
van de beheertypen N5.01 Moeras en N10.02 Vochtig hooiland. De aanwezigheid van de
zeldzame waterspitsmuis is in dit gebied vastgesteld. Verder westelijk worden de open
graslanden (deels) beheerd als N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. In de bovenlanden
langs de Amstel is eveneens sprake van dit graslandtype en ook van een perceel N13.01
Vochtig weidevogelgrasland. Als belangrijkste natuurkwaliteit van de gehele polder
(ook de delen buiten het NNN) kan de functie als weidevogelgebied worden genoemd.
In vrijwel de gehele open en onbebouwde polder komen soorten als grutto, tureluur,
scholekster en kievit algemeen voor. Omdat een groot deel van de agrarische gronden
wel uit grasland bestaat maar relatief intensief gebruikt wordt, inclusief de daarbij
behorende drooglegging en bemestingsniveau, zijn de extensieve graslanden in het NNN
van groot belang voor het behoud van de weidevogelpopulatie.
In het zuidelijk deel van de polder, ter weerszijden van de rond 2010 aangelegde provinciale
weg N201, is een nieuw natuurgebied ontwikkeld (als natuurcompensatie). Het wordt
gekenmerkt door een kleinschalige afwisseling van diverse beheertypen, met name plassen
(N04.02 Zoete plas en N04.01 Kranswierwater), extensieve graslanden (N12.02 Kruiden-
en faunarijk grasland, N10.02 Vochtig hooiland en N10.01 Nat schraalland), N05.01
Moeras en enig N17.06 Vochtig hakhout. Ondanks de jonge leeftijd en de beïnvloeding
door de weg is dit gebied al rijk aan met name weidevogels en moeras- en rietvogels,
waaronder lepelaars.
Potentiële natuurwaarden
De gebieden zijn in potentie geschikt als leefgebied en/of verbindingszone voor de
waterspitsmuis en de ringslang, die beiden al in de omgeving voorkomen. De dichtstbijzijnde
populatie noordse woelmuizen (Nieuwkoopse Plassen) is naar verwachting op te grote
afstand gelegen, zodat het gebied hiervoor op overzienbare termijn geen rol zal vervullen.
Mede vanwege de beperkte waterkwaliteit lijkt de geschiktheid voor otters voorlopig
eveneens beperkt.
Door toename van de ouderdom van de recent aangelegde gebieden zal het belang hiervan
naar verwachting toe blijven nemen, maar de grootste potentie ligt in de uitbreiding
van het areaal extensieve graslanden voor weidevogels. Daarbij is van belang dat de
openheid van de polder gehandhaafd blijft. Nieuwe natuur in de vorm van opgaande beplantingen
is dus in principe ongewenst, tenzij dit aan de uiterste randen van het gebied is
(zoals het hakhout langs de N201).
Voor de potentie van uitbreiding/versterking van de natuurverbindingen langs waterlopen
wordt verwezen naar de factsheet voor natuurverbinding ANV1.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
A5 |
Naam gebied |
Middelpolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente(n) |
Amstelveen, Amsterdam, Ouder-Amstel |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
Geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 200 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland, particulier en Groengebied Amstelland |
De oppervlakte van het NNN in de Middelpolder bedraagt circa 200 hectare. De samenhang binnen het gebied komt tot uitdrukking in een historisch verkavelingslandschap rond de Amstel. Hierbinnen ligt een samenhangend oppervlaktewatersysteem met vochtige weidevogelgraslanden. Langs de Amstel liggen tevens enkele historische buitenplaatsen. De samenhang met andere NNN gebieden bestaat allereerst uit weidevogelgrasland in de nabije gebieden Polder de Ronde Hoep (A6), Holendrechter en Bullewijker polder (A6) en Bovenkerkerpolder (A4). De grote open wateren in het nabij gelegen NNN-gebied Ouderkerkerplas en op grotere afstand Gaasperplas, Gaasperzoom en De Hoge Dijk (A8) zijn een slaapplek voor eenden en ganzen die overdag de landen begrazen. De aanwezige snelwegen in dit gebied zijn de oorzaak van slechte verbindingen tussen de verschillende NNN-gebieden.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Middelpolder is onderdeel van het karakteristieke veenrivierenlandschap (fysische
geografische regio’s: overgang laagveen- en zeekleigebied) dat zich rond de historische
rivieren Amstel en de Bullewijk heeft ontwikkeld. Dit veen heeft zich ontwikkeld op
de overstromingsvlakte van deze rivieren op een pakket van zeeklei, maar is voor een
groot deel afgegraven in de 19e en 20e eeuw. Na drooglegging van het laag gelegen
land in 1894 zijn de kleiige gronden, oude zee-afzettingen die onder het veen vandaan
kwamen, wederom verkaveld en in gebruik genomen als grasland. De gemeente Amstelveen
stond veel meer afgraving toe dan de gemeente Amsterdam, die bang was voor overstromingen
malaria en voedselgebrek.
De historische landgoederen Wester-Amstel en Oostermeer zijn twee van de slechts drie
overgebleven buitenplaatsen van ruim zestig die ooit langs de Amstel lagen. Vanaf
ongeveer 1600 af kochten Amsterdamse kooplieden grond aan de Amstel. Eerst vooral
om landbouwproducten voor de groeiende stad te leveren, later om er in de zomer met
de familie te verblijven. De landgoederen kennen een rijke geschiedenis waarin de
Amsterdamse regenten een belangrijke rol speelden. De tuin in Oostermeer is begin
1900 aangelegd volgens streng symmetrische Franse en landschappelijke Engelse elementen.
De landgoedparken zijn niet of beperkt toegankelijk.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Langs de Amstel en in het deel tussen Machineweg en Bankrasweg (dit wordt wel de 'wig
in de Middelpolder' genoemd) zijn de in de Middeleeuwen verkavelde veengronden nog
aanwezig. Dit hoger liggende land (circa - 2 m NAP) wordt bovenland genoemd. Ten tijde
van de vervening was de wig eigendom van het Amsterdamse Burgerweeshuis, dat weigerde
zijn grond te verkopen. Het Bovenland bevat een bijzonder watertype door kwel en wegzijging.
Ook is dit gebied aardkundig waardevol. De percelen te noorden en zuiden van het Bovenland
liggen veel lager (circa -4,5 m NAP) en heten daarom Benedenland. Het gebied staat
onder invloed van lokale, voedselrijke kwel die zorgen voor een geringe waterkwaliteit.
Lokaal is deze kwel licht brak. Het peilbeheer is onnatuurlijk, met zomerpeil dat
circa 10 centimeter hoger is dan het winterpeil. Door de lage ligging in combinatie
met kwel is het een vochtig gebied. Om al het overtollig water af te voeren zijn er
veel sloten in het gebied aanwezig. Op een aantal plaatsen zijn naast de watergangen
kleine moerasgebieden gecreëerd.
Het gebied grenst direct aan Amstelveen en is een groene buffer tussen Amstelveen,
Amsterdam-Zuidoost en Ouderkerk aan de Amstel. Tussen dit stedelijk gebied is de Middelpolder
een open groen gebied met weinig opgaande vegetatie. De niet verveende percelen liggen
er grotendeels onveranderd bij sinds het ontginning van de regio in 11e eeuw en hebben
hun historisch verkavelingspatroon behouden. De opgaande vegetatie beperkt zich tot
de twee landgoederen binnen het gebied en een aantal bospercelen in de recreatiegebieden
en langs de stadsrand. In de polder zijn geen drukke wegen aanwezig, anders dan enkele
lokale wegen. Ten opzichte van de omgeving heerst er dus relatieve rust, stilte en
donkerte. Alleen ten zuiden van het gebied is een invloed van een N-weg aanwezig.
In het zuiden en in het westen zijn langs de stadsrand van Amstelveen recreatiegebieden
aangelegd, bestaande uit bosvakken, waterpartijen en open graslanden met fiets-, wandel-,
en ruiterpaden.
Huidig gebruik
De weidevogelgebieden worden extensief agrarisch beheerd. Het bovenland en delen van
het benedenland kennen nog agrarisch beheer. De relatief kleine percelen en de drassige
ondergrond maken de graslanden in de Middelpolder niet optimaal voor agrarisch landgebruik.
Er is sprake van extensief agrarisch landgebruik door hobbyboeren en door verpachting
voor vleesvee. De Middelpolder heeft een grote recreatieve functie. Het gebied is
in trek bij stadsbewoners om tot rust te komen. In de Middelpolder liggen een aantal
fiets-, wandel- en ruiterpaden. Het bovenland is een weidevogelreservaat, hier is
betreding van de paden door de weilanden alleen buiten het broedseizoen toegestaan.
In het zuiden ligt recreatiegebied Elsenhove. Hier is een speelboerderij en horeca
aanwezig.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Groot-Duivendrechtse polder en Middelpolder
de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het
behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open waterrijk landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Het benedenland ontvangt door de lage ligging ten opzichte van NAP veel kwel. Daardoor
bestaat een soortenrijke en goed ontwikkelde bodemfauna. Deze fauna vormt de belangrijkste
voedselbron voor weidevogels, die hier dan ook in groten getale voorkomen. Met name
op de percelen met uitgesteld maaibeheer en het reservaat herbergen veel weidevogels,
waaronder grote aantallen kieviten, krakeenden en grutto’s. Ondanks de landelijke
achteruitgang van de weidevogels, die ook hier zichtbaar is, is de dichtheid weidevogels
hier hoog met meerdere broedparen hectare. Het bovenland van de Middelpolder en Middelpolder-Noord
en – Zuid worden dan ook grotendeels beheerd als natuurbeheertype N13.01 Vochtig weidevogelgrasland.
In het gebied komen foeragerende watervogels voor, waarvan vooral overwinterende ganzen.
Voor sommige kritische weidevogels vormen de plas-dras situaties in de kunstmatig
aangelegde moeraszones (N05.01 Moeras) en zoete meertjes (N04.02 Zoete plas) in het
benedenland een waardevol landschapselement. De moerasjes en waterrijke graslanden
zijn tevens het leefgebied van de waterspitsmuis en de ringslang. Op een beperkt oppervlak
komt botanisch waardevolle vegetatie voor, bestaande uit rietland en extensief grasland.
Op een aantal percelen van het weidevogelgrasland dat tegen de bebouwde kom aan ligt
staan al enige tijd bosjes. Op dit moment zijn de aanwezige natuurwaarden van deze
bosjes beperkt.
De sloten in het open landschap worden deels beheerd als Zoete plas (N04.02). De voedselrijke
kwel en inlaatwater uit de Amstel zijn een bron van algengroei. Daardoor is het doorzicht
beperkt. Dit, en het inzetten van graskarpers als beheermaatregel, beperkt de ontwikkeling
van waterplanten. Alleen lokaal in geïsoleerde sloten met een betere waterkwaliteit
komen watervegetaties tot ontwikkeling. Over het algemeen zijn de botanische waardes
in het benedenland het hoogst. Dat uit zich in watervegetaties met onder andere veel
watergentiaan en sterrenkroos. Op een aantal oeverranden met licht brakke invloed
komt de zoutminnende soort zeebies (heen) voor. Hier komen ook lidsteng en rietorchis
voor.
Potentiële natuurwaarden
De grootste natuurwaarden in het gebied bestaan uit open extensief vochtig grasland,
hetgeen resulteert in hoge aantallen weidevogels en wintergasten. Om deze waarden
te behouden is de meest essentiële factor het behouden en versterken van openheid.
Hierin speelt het verwijderen van houtopslag een sleutelrol. De ambitie is verder
om nog een stuk grasland in het benedenland (direct aangrenzend aan het bovenland)
om te vormen naar N13.01 Vochtig weidevogelgrasland.
Consequent beheer van de graslanden kan ook zorgen voor een toename van de floristische betekenis. Op een viertal kopeinden in het gebied kan in potentie schraalland ontstaan. Door ondiepe afplagging is hier nu vooral hoogopgaand rietland met o.a. Rietgras, Pitrus en/of Liesgras ontstaan. Bij diepere afplagging tot op de voedselarme ondergrond kan de basis worden gelegd voor soortenrijk nat schraalgrasland.
Kernkwaliteit: Bos en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
De buitenplaatsen Wester-Amstel en Oostermeer hebben vooral een cultuurhistorische
waarden. De historische parkbossen (N17.03 Park- en stinzenbos) en tuinen van Wester-Amstel
met vijvers en majestueuze lanen en wandelpaden hebben vooral een recreatieve functie.
De aanwezige natuurwaarden zijn beperkt. In het recreatiegebied Elsenhove is de hoogveenontwikkeling
in het bovenland waardevol. Deze intensiever recreatief gebruikte terreindelen, evenals
de intensief gebruikte terreinen in de bossen tegen de standsrand van Amstelveen,
herbergen geen specifieke natuurwaarden. De kwaliteit bestaat hier vooral uit het
cultuurhistorisch waardevolle kleinschalige groene karakter van de bossen en de tuinen
op de buitenplaatsen (Multifunctionele natuur).
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties worden in de huidige situatie al grotendeels benut.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Het rijke weidevogelgebied wordt als nagenoeg onvervangbaar beschouwd. De recreatieve bossen in het zuiden en westen hebben daarentegen beperkte natuurwaarden en zijn relatief eenvoudig vervangbaar, maar de parkbossen van de landgoederen langs de Amstel zijn juist vanwege hun hoge ouderdom en cultuurhistorische waarden onvervangbaar.
Nummer |
A6 |
Naam gebied |
Polder de Ronde Hoep en Holendrechter- en Bullewijkerpolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente |
Ouder-Amstel |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
· Stiltegebied |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 250 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer/Landschap Noord-Holland, Hoogheemraadschap AGV, Provincie Noord-Holland,
Rijkswaterstaat en Groengebied Amstelland. |
De oppervlakte van het NNN in De Ronde Hoep bedraagt 164 ha, in de Bullewijkerpolder
24 ha en in de Holendrechterpolder 21 ha. Een grasdijk met aangrenzend moerasje dat
beide laatste gebieden verbindt meet 13 ha. De Holendrechter- en Bullewijkerpolder
zijn onderdelen van één droogmakerij waarvan het grasdijkje de ringdijk rond de droogmakerij
was. De samenhang binnen de Ronde Hoep (inclusief het buiten het NNN-reservaat gelegen
deel) wordt gevormd door het aaneengesloten uitgestrekte open landschap met het daarin
gelegen middeleeuwse verkavelingspatroon. De NNN-gebieden in de Holendrechter- en
Bullewijkerpolder bestaat uit 2 delen namelijk het gebied in het westen en een deel
in de oksel van de A9/A2.
De samenhang met andere NNN-gebieden in Noord-Holland is enigszins beperkt door de
ligging in een van de groene scheggen van Amsterdam en doordat de Ronde Hoep wordt
omringd door veenrivieren met hoge rivierdijken. Het maakt wel deel uit van het provinciegrensoverschrijdende
Groene Hart. De Holendrechter- en Bullewijkerpolder liggen ingeklemd tussen de rivierdijk
langs de Bullewijk en de rijkswegen A9 en A2. De gebiedsdelen zijn echter wel verbonden
via de Natuurverbinding ANV2 ten zuiden van de Holendrechter- en Bullewijkerpolder.
Deze natuurverbinding verbindt de Gaasperplas, Gaasperzoom en de Hoge Dijk (A8) in
het oosten met het centrale deel van de polder Ronde Hoep. Ook aan de westzijde is
dit gebied verbonden met andere NNN-gebieden via de natuurverbinding ANV1 die via
de Bovenkerkerpolder (A4) uitkomt bij het Amsterdamse Bos, Nieuwe Meer en Amstelveense
Poel (Z15). Verder grenst de Polder de Ronde Hoep aan de zuidoostzijde aan het Natura
2000-gebied Botshol dat echter meer het karakter van een veenmoeras heeft (met onder
meer open water en moerasbos) en dus veel beslotener van aard is.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De polders behoren tot het veenrivierenlandschap (fysisch-geografische regio: laagveengebied).
Een hoge ringdijk begrenst de polder Ronde Hoep en beschermt deze tegen de omringende
oude veenrivieren Amstel, Bullewijk en Waver. Door de ontginning vanaf de rivieroevers
rond het jaar 1000 is een stervormig slotenpatroon ontstaan met naar het centrum toe
steeds smallere percelen die uitkomen op de noord-zuid lopende Meentsloot. Aanvankelijk
is het gebied gebruikt door gemengde bedrijfjes maar sinds de 14e eeuw is het permanent
als grasland in gebruik. Het maaiveld is door ontwatering 3 à 4 meter gedaald. Afgezien
hiervan is het landschap al ongeveer acht eeuwen nagenoeg onveranderd gebleven. De
Ronde Hoep is een van de weinige vrijwel ongeschonden veenontginningen. Alleen in
het uiterste noorden is de polder doorsneden door de A9. In de Holendrechter- en Bullewijkerpolder
heeft veenwinning plaatsgevonden, de grasdijk die de grens van de ontginning vormde
is daar een overblijfsel van. In verband met de aanwezigheid van de riviertjes mocht
de veenwinning niet te dicht hierop plaatsvinden. De veenwinning liep door aan de
noordzijde van de A9, maar later is daar voor zandwinning de Ouderkerkerplas gegraven.
Hier zijn in het verleden veelvuldig veeneiken gevonden waardoor het als provinciaal
bodembeschermingsgebied is aangewezen.
Aardkundige waarden
De Waver is een kronkelend veenriviertje en is van oudsher de natuurlijke afwatering
van de omliggende veengebieden. De oeverwallen langs deze oude veenloop zijn goed
ontwikkeld, gaaf en nog goed zichtbaar. De loop van de Waver en de oeverwallen steken
als rug boven de omgeving uit door een proces van “inversie”. Hierbij komt de oorspronkelijke
loop hoger te liggen dan zijn omgeving, door inklinking van het veen in de Ronde Hoep
en de ontvening van het gebied wat nu Mijdrecht heet.
De Waver maakt deel uit van een groter systeem van veenstromen. Het gehele systeem
van veenstromen in dit deel van Noord-Holland, is internationaal gezien zeer zeldzaam.
De Waver heeft een educatieve en wetenschappelijke waarde. De aardkundige kwaliteit
langs de Waver is van zeer hoge waarde en onvervangbaar. Ontwikkelingen zijn mogelijk
indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren)
niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte
van 1 m. onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig
waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De Polder de Ronde Hoep is het grootste onbebouwde en niet door verharde wegen doorsneden
poldergebied van de provincie en een van de grootste onbebouwde gebieden in de Randstad.
De polder ligt aan de noordwestrand van het Hollands-Utrechtse veenweidegebied en
maakt deel uit van het Groene Hart. In het grootste deel van de Ronde Hoep, de buitenrand,
wordt agrarisch natuurbeheer uitgevoerd (weidevogelgrasland in open landschap), maar
deze zone is geen onderdeel van het NNN. Hier bestaat de bodem uit bosveen. Omdat
hierin veel klei zit en vanwege de vele boomresten in de bodem is het gebied nooit
afgegraven voor de turfwinning.
Het centrum van het gebied maakt wel deel uit van het NNN en hier bestaat de bodem
uit bosveen (zonder klei). Het bosveen is deels onveraard. De hele polder is vanwege
zijn ontstaansgeschiedenis, bodemgebruik en gaafheid als aardkundig waardevol gebied
aangemerkt. De veenwinning kenmerkt de Holendrechter- en Bullewijkerpolder, die daardoor
opvallend lager liggen dan de Ronde Hoep (circa 4 meter onder NAP t.o.v. circa 2,5
meter onder NAP in de Ronde Hoep).
Ten opzichte van de omgeving ligt het maaiveld van de Ronde Hoep relatief hoog, waardoor
er sprake is van wegzijging. Het reservaat heeft een eigen waterhuishouding met als
kern de in noord-zuid lopende Meentsloot. In het reservaat wordt een flexibel peilbeheer
gevoerd tussen -2,45 en 2,80 m – NAP. In het voorjaar wordt het peil hoog gehouden
zodat de grasgroei pas laat op gang komt. Het water wordt in de zomer op peil gehouden
door inlaat vanuit de omringende wateren. De drooglegging varieert van 0 tot 30 cm.
De Holendrechter- en Bullewijkerpolder vormt een klein deel van een oorspronkelijk
veel grotere polder, die doorsneden is door de rijkswegen A2 en A9. De polder is een
open graslandgebied met nattere delen in het laaggelegen zuidwestelijke deel. Door
middel van peilbeheer wordt op het zogenaamde ‘Landje van Geijsel’ in het voorjaar
als plas-dras beheerd. Langs de Bullewijk en verspreid door de polder is sprake van
enige agrarische bebouwing. De openheid en ook rust, stilte en donkerte zijn hier
dus wat minder uitgesproken dan in de Ronde Hoep.
Huidig gebruik
De bodem in de veenpolders is door het langdurige agrarische gebruik en door mineralisatie
van veen vrij rijk aan nutriënten. Het beheer is hier geoptimaliseerd ten behoeve
van de weidevogels. Hiertoe worden de gronden onder voorwaarden verpacht aan agrariërs.
Bemesting bestaat vooral uit ruige stalmest, waarbij de slootkanten ontzien worden.
Er is verder sprake van een mozaïekbeheer van maaien en beweiden en ook het peilbeheer
is afgestemd op de functie van het gebied voor weidevogels.
Het NNN-gebied van de Ronde Hoep is, behalve bij excursies, vrijwel ontoegankelijk
voor publiek, maar goed te overzien vanaf de omringende dijken.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de Ronde Hoep en de Holendrechter- en Bullewijkerpolder
de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het
behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open veenlandschap met extensieve graslanden voor weidevogels en watervogels
Actuele natuurwaarden
Het NNN-gebieden in de polders bestaan hoofdzakelijk uit open graslanden met een intensief
slotenpatroon en vrijwel zonder opgaande begroeiing die zijn aangemerkt als N13.01
Vochtig weidevogelgrasland. Dit zijn langdurig stabiel beheerde oude graslanden met
een rijk bodemleven. Het beheer van de gebieden richt zich vooral op weidevogels,
die de grootste natuurwaarden in het gebied vertegenwoordigen. Door deze omstandigheden
vormt de Ronde Hoep, in samenhang met de aansluitende open delen van de polder waar
agrarisch natuurbeheer wordt uitgevoerd, een nationaal kerngebied voor weidevogelsoorten
als grutto, tureluur, slobeend, veldleeuwerik, graspieper en (zeldzaam) kemphaan.
Met meer dan 100 broedparen per 100 ha is sprake van een hoge gruttodichtheid. De
inbedding van het NNN-gebied in een brede zone van weilanden met agrarisch natuurbeheer
is essentieel voor de waarde als weidevogelgebied en in de winterperiode ook als gebied
voor overwinterende watervogels, waaronder ganzen, zwanen en eenden. De botanische
en faunistische waarde (anders dan voor vogels) bestaat vooral uit meer algemene soorten
van het polderlandschap, maar ook enkele meer bijzondere soorten waterspitsmuis, meervleermuis
en rugstreeppad komen in het gebied voor.
De NNN-gebieden in de Holendrechter- en Bullewijkerpolder worden eveneens beheerd
als weidevogelgebied (N13.01 Vochtig weidevogelgrasland). Het bekende Landje van Geijsel
staat in het voorjaar plas-dras en vormt dan een verzamelplaats voor weidevogels en
andere steltlopers op weg naar hun broedgebieden. Ook broeden er steltkluten. Ondanks
de versnippering, geringe oppervlakte en aanwezigheid van bebouwing in de directe
omgeving is er in de Holendrechter- en Bullewijkerpolder sprake van een goede weidevogelstand
die vergelijkbaar is met de Rondehoep (> 100 broedparen/100 ha). Verder is hier ook
een kleine oppervlakte N05.01 Moeras aanwezig in enkele verlandende poelen.
Voor de natuurverbinding zijn de oeverlandjes met bloemrijk rietmoeras en het water
van de veenriviertjes van groot belang. Binnendijks wordt deze verbinding versterkt
door een aantal plasjes en moerasjes in de Holendrechter- en Bullewijkerpolder. Recent
is bij de realisatie van de NNN in het oostelijke deel van de Holendrechter- en Bullewijkerpolder
ook een ecologische verbinding langs de afslag A9/A2 gemaakt richting de onderdoorgang
onder de A9 naar de Ouderkerkerplas. Om de ecologische barrière te verkleinen is in
de A2 een viaduct in de A2 aangelegd.
Potentiële natuurwaarden
De weidevogels in de Ronde Hoep en omgeving doen het goed, zeker ten opzichte van
veel andere weidevogelgebieden in Nederland. De polders bieden verder nog enige potentie
voor de ontwikkeling floristisch waardevolle graslanden, sloten en slootkanten. Dit
geldt met name voor het dijkje in de Holendrechter- en Bullewijkerpolder dat zich
met verschralingsbeheer tot N12.01 Bloemdijk kan ontwikkelen. De Ringslang, komt mogelijk
incidenteel - als zwervende soort - in het gebied voor. Indien de waterkwaliteit verbetert
en er moerassige rietstroken in de polder ontstaan, dan kan er (mede vanuit de Botshol)
een vaste populatie met voortplantingshabitat ontstaan.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Kerngebieden voor weidevogels met een hoge dichtheid aan kritische soorten zijn gezien de landelijke ontwikkeling van weidevogelpopulaties vrijwel onvervangbaar. In sterke mate is dit het geval voor de polder Ronde Hoep, en in iets mindere mate voor de Holendrechter- en Bullewijkerpolder, waar de natuurwaarden in samenhang met het uitgestrekte eeuwenoude landschapspatroon een nagenoeg onvervangbare situatie vormen. Daarnaast geldt dat de fysieke kenmerken van de Waver (laaglandrivier) en omliggende inversiekreekruggen/oeverwallen niet significant mogen worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven.
Nummer |
A7 |
Naam gebied |
Ouderkerkerplas en Nieuwe Bullewijk |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente |
Ouder-Amstel |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
geen |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 150 hectare |
Eigendom / beheer |
Groengebied Amstelland |
Het NNN-gebied Ouderkerkerplas en Nieuwe Bullewijk maakt deel uit van het Groengebied Amstelland en heeft een oppervlakte van circa 150 hectare. Het is samen met het NNN gebied A5 Groot-Duivendrechtse polder en A6 de Holendrechter- en Bullewijkerpolder in het puntje van een van de groene scheggen van Amsterdam gelegen en omsloten door stedelijk gebied. Binnen het gebied bestaat de samenhang met name uit de aaneengesloten ligging rondom de Ouderkerkerplas. Door de ligging van het gebied ten noordwesten van knooppunt Holendrecht Rijksweg A9/A2 is er voor niet mobiele soorten nauwelijks sprake van samenhang met andere NNN-gebieden, maar voor bijvoorbeeld vogels zijn de afstanden naar de andere gebieden goed te overbruggen. De A9 vormt een barrière voor verbinding met de graslanden van de Holendrechter- en Bullewijkerpolder (A6). Via twee faunapassages en een watergang onder de Rijksweg A9 door is er wel een natte verbinding met dit gebied. Aan de westzijde grenst het NNN-gebied aan bebouwing langs de rivier de Bullewijk. Door de tussenliggende bebouwing is de relatie met rivier de Bullewijk echter gering. Het gebied wordt verder gescheiden van de Duivendrechtse Polder en Middelpolder (A5) in het noordwesten door de provinciale weg en bebouwing van Ouderkerk aan de Amstel.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied maakt deel uit van het veenrivierenlandschap van de Amstel en een zijrivier
hiervan, de Bullewijk (fysisch-geografische regio: laagveengebied). Het oorspronkelijke
landschap is grotendeels verdwenen door vervening en aanleg van wegen en bebouwing.
De Ouderkerkerplas is een voormalig zandwinput die ontstaan is bij de aanleg van de
A9. Rond de plas is een recreatie- en natuurgebied aangelegd met strand, speel- en
ligweiden, grasland, moeraslandjes en bosschages. De A2 aan de oostzijde en de A9
aan de zuidzijde vormen harde ruimtelijke begrenzingen. Alleen in de polder Nieuwe
Bullewijk is het oude landschapspatroon nog herkenbaar. Het is een voormalige veenderij
met een intensief slotenstelsel, waar tot begin 20ste eeuw turfwinning heeft plaatsgevonden.
Het maaiveld is hierdoor verlaagd. Het zuidelijk deel (tussen de Middenweg en de Machineweg)
bestond circa 100 jaar geleden uit smalle, langgerekte percelen met brede watergangen
daartussen. Delen van de oude omringdijk van de vervening zijn nog herkenbaar in de
vorm van de hoger gelegen Machineweg en Middenweg. De Machineweg scheidt de polder
Nieuwe Bullewijk in een noordelijk en een zuidelijk deel. De Middenweg vormt de noordgrens
van de Ouderkerkerplas.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De plas zelf is zeer diep (tot meer dan 40 meter) en licht brak, waardoor hij ’s winters
niet snel dichtvriest. Het water van de plas wordt gebruikt voor de koeling van kantoren
in Amsterdam-Zuidoost. Om het waterpeil in de zomer hoog te houden wordt water ingelaten.
Hierdoor en omdat de plas door grote aantallen pleisterende watervogels wordt benut
is de plas tamelijk voedselrijk. ’s Zomers treedt regelmatig algenbloei op. Aan de
noordzijde kent de plas een later aangelegd ondieper deel met op de oevers recreatiestranden,
speel- en ligweiden en enkele bospercelen. De oostzijde heeft een fijnmazige slotenstructuur
waarbij de percelen uit grasland, moerasruigte of bosschages bestaan. De graslanden
hier worden extensief agrarisch gebruikt. Aan de zuid- en westzijde van de plas zijn
enkele ondiepere en moerasachtige rietzones die door middel van een duiker of smalle
doorgang in verbinding staan met de diepere plas.
Huidig gebruik
Om de plas heen lopen wandel- en fietspaden die vrij intensief gebruikt worden. De
wandelpaden aan de zuidzijdezijn ten behoeve van de rust in de winterperiode (van
ongeveer 15 oktober tot 15 april) afgesloten en op de plas zijn watersporten in dezelfde
periode niet toegestaan. De vogels profiteren van de hierdoor aanwezige rust, stilte
en donkerte die er dan heerst. Langs de oostzijde van de plas loopt een weg met autoverkeer
(voornamelijk voor aanwonenden) die na de laatste parkeerplaats is afgesloten voor
het autoverkeer. In de zomerperiode wordt vooral de noordzijde van de plas intensief
door waterrecreanten gebruikt (zwemmen, duiken, surfen, zeilen, varen). De daar gelegen
kortgemaaide speel- en ligweiden worden jaarrond intensief bezocht, Ook vinden er
evenementen plaats van groot tot klein. In de winterperiode is het erg rustig op en
rond de plas. Door de graslanden aan de oostzijde van de plas en in de polder Nieuwe
Bullewijk lopen wandel- en ruiterpaden die door recreanten worden gebruikt. Langs
deze graslanden loopt een weg die door aanwonenden en door recreanten wordt benut.
Het NNN-deel van de Nieuwe Bullewijk bestaat uit recent aangeplante bosjes en extensief
beheerde graslanden.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Ouderkerkerplas en Nieuwe Bullewijk de volgende
ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Parkachtig landschap rond groot open water met intensief recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
De plas ontleent zijn waarde vooral aan de functie als slaapplaats voor ’s winters
pleisterende watervogels, voornamelijk ganzen en eenden, waaronder smient, bergeend
en slobeend. Vooral van de smient zijn er regelmatig vele duizenden exemplaren aanwezig.
De overige natuurwaarden van de (onnatuurlijk) diepe plas zijn vooral te vinden in
de oeverzones aan de zuid- en westzijde, waar moeras- en rietvogels zoals krakeend
(in grote aantallen) en blauwborst broeden. In de moeraszones foerageren verder ook
watervogels zoals steltlopers en lepelaars. In het zuidoosten ligt een oeverzwaluwwand.
De plas is te diep om als N04.02 Zoete plas te kunnen worden aangemerkt, maar de oevers
zijn deels wel tot N05.01 Moeras te rekenen welke nu zijn verruigd en de graslanden
ten oosten van de plas kwalificeren als N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. Op
vrij grote schaal is verder sprake van een kleinschalige afwisseling van bos, bosranden
en opener terrein waar (deels) intensiever recreatief gebruik plaatsvindt. De meest
gebruikte terreinen herbergen geen specifieke natuurwaarden of soortgroepen, maar
hier bestaat de kwaliteit vooral uit het samenhangende groene karakter en de kleinschalige
afwisseling (Multifunctionele natuur). Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud
als recreatie in het gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
Gezien het huidige gebruik van de plas en directe omgeving zijn de potenties voor
verhoging van natuurwaarden daar gering. Voor de graslanden ten oosten van de plas,
die niet voor intensieve recreatie worden gebruikt, is bij een consequent beheer gericht
op N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland een verhoging van de natuurwaarden zeker
haalbaar. De graslanden van Nieuwe Bullewijk hebben eveneens de potentie om zich tot
bloemrijk grasland te ontwikkelen, aanzetten hiervoor zijn her en der al aanwezig.
De bosjes en boompartijen zijn aangeplant als afscheiding van de snelweg. Ze zijn
nog jong en hebben nog geen bijzondere ecologische waarde.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteit en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden
weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke
condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom
niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee
rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante)
gevolgen van een plan of project in het NNN.
De huidige natuurwaarden van de Ouderkerkerplas en Nieuwe Bullewijk zijn op relatief korte termijn vervangbaar (<20 jaar). In de verkaveling van de Nieuwe Bullewijk en de gedeeltelijk nog aanwezige omringdijken is de verveningsgeschiedenis van meer dan 10 eeuwen geleden nog herkenbaar, echter op een zeer gering schaalniveau.
Nummer |
A8 |
Naam gebied |
Gaasperplas, Gaasperzoom en De Hoge Dijk |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente(n) |
Amsterdam, De Ronde Venen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
geen |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 350 hectare |
Eigendom / beheer |
Groengebied Amstelland, gemeente Amsterdam en Staatsbosbeheer |
Het NNN-gebied Gaasperplas, Gaasperzoom en De Hoge Dijk bestaat uit vier delen, namelijk
van noord naar zuidwest achtereenvolgens Bijlmerweide, Gaasperplas, Gaasperzoom en
De Hoge Dijk. Samen bedraagt de oppervlakte NNN-gebied circa 350 ha. Het NNN-gebied
als geheel vormt een samenhangende hoefijzervormige zone van samenhangende recreatie-
en natuurgebieden om Amsterdam-Zuidoost heen. De Bijlmerweide is een stadspark dat
geen deel uitmaakt van het Groengebied Amstelland. De Bijlmerweide wordt door de veenrivier
de Gaasp en de Provinciale weg/N236 gescheiden van het Diemerbos. Onder de weg door
zijn faunapassages gerealiseerd.
Een ecologische verbindingszone loopt door de extensief gebruikte delen van Bijlmerweide,
oostoever van de Gaasperplas en zuidwestranden van Gaasperzoom en De Hoge Dijk, genaamd
de Natuurboog (ANV2). Deze natuurverbindingszone verbindt het Diemerbos (A9) in het
oosten met de recreatie- en natuurgebieden in het westen, waaronder Ouderkerkerplas
(A7). De ecologische verbindingen faunapassages zorgen voor enige samenhang met andere
NNN-gebieden, maar de infrastructurele doorsnijdingen zorgen vooral voor isolatie.
De Gaasperzoom markeert de overgang van het stedelijk gebied naar het Utrechtse veenweidegebied.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied maakt grotendeels deel uit van het veenrivierenlandschap van de Gaasp (fysisch-geografische
regio: laagveengebied), die de Gaasperplas en de Bijlmerweide in het oosten begrenst.
Het gebied als geheel is aangelegd als groen recreatiegebied en bestaat uit een afwisseling
van meer en minder intensief beheerde graslanden, waterplassen, bosschages, ruigteveldjes,
rietzomen en grienden. De Bijlmerweide bestaat uit intensief beheerde graslanden,
bosschages en enkele waterpartijen. De Gaasperplas is in 1982 als Floriadeterrein
aangelegd aan de noordzijde van de in de zestiger jaren gerealiseerde zandwinplas
met een diepte tot 35 m. In het gebied is vanuit de Floriade deels siergroen overgebleven
en verder, vooral langs de oost- en zuidoever van de plas, is een meer natuurlijke
begroeiing met onder meer rietoevers te vinden. Aan de zuidkant van de plas is van
het voormalige gronddepot zand blijven liggen waardoor daar ook kustplanten te vinden
zijn. Daar zijn enkele poelen aangelegd. De grootste wordt het vennetje genoemd. De
Gaasperzoom is aangelegd op een voormalig gronddepot en bestaat uit wilgenstruwelen,
bosjes, sloten met rietzomen en bloemrijke ruigten. De Hoge Dijk bestaat uit een afwisseling
van bosjes, graslanden en waterpartijen, deels in gebruik als zwemplas. In het westelijk
deel van De Hoge Dijk ligt een intensief beheerde golfbaan.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem bestond oorspronkelijk uit veengronden, maar door de vele vergravingen en
ophogingen is dit slechts zeer lokaal nog herkenbaar. Door het intensieve recreatieve
gebruik in dit gebied zijn de abiotische en ruimtelijke omstandigheden minder van
belang. Relevant is vooral dat er sprake is van een landschappelijk en qua biotopen
afwisselend gebied met zowel openheid als meer besloten terreindelen en met naast
intensief gebruikte delen ook hier en daar stillere plekken waar nauwelijks betreding
plaatsvindt. Het water in de Gaasperplas is helder en de voedselrijkdom laag tot matig,
waardoor er vrijwel nooit sprake is van (blauw)algenbloei. De oevers van de Gaasperplas
zijn voor een groot deel natuurlijk en lokaal ontoegankelijk voor bezoekers door aanwezigheid
van bosschages en bomen nabij de oever. Lokaal komen brede rietkragen voor. De plas
heeft een grillige vorm door kleine landuitstulpingen die lokaal afgesnoerde meertjes
vormen. De oevers waar recreanten vlak bij de oever komen bestaan afwisselend uit
stortsteen, opgemetselde kademuur, kortgemaaide ligweides of zand. Op een aantal plekken
zijn steigers aanwezig.
Huidig gebruik
De Gaasperplas wordt intensief benut als recreatiegebied met de speel- en ligweiden
en de wandel- en fietspaden. Daarbij vinden er regelmatig festivals plaats van groot
tot klein. Op de plas vindt waterrecreatie plaats. Aan de westzijde ligt een jachthaven
en aan de zuidzijde een windsurfschool. De Gaasperplas, Gaasperzoom en De Hoge Dijk
vormen een groene schil om Amsterdam Zuidoost, een parkachtige overgang tussen de
stad en het omringende (Utrechtse) agrarische gebied. Deze groene schil biedt een
aantrekkelijk en gevarieerd uitloopgebied en een recreatieve verbinding voor de bewoners
van de omliggende wijken van Amsterdam Zuidoost. In sommige delen vindt begrazing
door rundvee plaats.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Gaasperplas, Gaasperzoom en De Hoge Dijk de
volgende ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud
van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Besloten waterrijk bos- en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Door de grote mate van afwisseling in biotopen en vegetatiestructuur en hier en daar
ook hoogteverschillen is er sprake van een hoge diversiteit. Hoge natuurwaarden zijn
vooral lokaal aanwezig. De meeste waterpartijen in het gebied zijn aangewezen als
N04.02 Zoete plas en her en der zijn hierlangs interessante plantensoorten aanwezig
zoals de rietorchis. In het oostelijke deel van de Hoge Dijk groeien soorten als blauwe
knoop, krabbenscheer en moeraskartelblad in en langs het water. Vleermuizen maken
van het gebied gebruik, maar ook de meervleermuis is waargenomen. In de Gaasperzoom
en De Hoge Dijk broeden moeras- en rietvogels als blauwborst, bosrietzanger en kleine
karekiet en foerageren ooievaars en lepelaars, langs de Gaasperplas zijn dit algemenere
soorten. Naast de moeras- en rietvogels komen er ook bos- en struweelvogels voor.
In het gebied zijn ook de rugstreeppad en de waterspitsmuis aanwezig. De ringslang
is gidssoort voor de natuurverbinding Natuurboog. De soort wordt binnen het grootste
deel van het gebied zo nu en dan waargenomen. In de Bijlmerweide komt de ringslang
voortplantend voor in speciaal daarvoor aangelegde broedhopen. Kernpopulaties bevinden
zich in het NNN-gebied Diemerpolder en Diemerbos (A9) ten oosten van de Bijlmerweide
bij de Amstelveense poel. en bij de Vinkeveense Plassen in het zuidwesten.
Buiten de zeer intensief recreatief gebruikte terreinen, zoals delen van de golfbaan,
is op vrij grote schaal sprake van een kleinschalige afwisseling van bos, bosranden
en opener terrein waar recreatief medegebruik plaatsvindt. Actueel is veelal geen
sprake van specifieke natuurwaarden of soortgroepen, maar bestaat de kwaliteit vooral
uit het samenhangende groene karakter en de kleinschalige afwisseling (Multifunctionele
natuur). Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud als recreatie in het
gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
Gezien het huidige gebruik van het gebied en de directe omgeving zijn de potenties
voor verhoging van natuurwaarden gering. Maar liggen er wel kansen voor het versterken
van de huidige natuurwaarden bij een consequent beheer en planmatige aanpak. De grote
mate van afwisseling in biotopen en vegetatiestructuur samen met de zonering in recreatief
gebruik kan hiervoor goed als basis dienen, waarbij de oorspronkelijke abiotische
en ruimtelijke omstandigheden eens een keer minder van belang zijn.
Omdat het gebied onderdeel uitmaakt van de natuurverbinding ANV2 moet naast de genoemde
soorten steeds rekening worden gehouden met habitat en stapstenen van voldoende formaat
voor doelsoorten ringslang, waterspitsmuis en rugstreeppad.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De gebieden zijn in de afgelopen decennia aangelegd als groene recreatiegebieden. De natuurwaarden worden vooral gevormd door algemene soorten, al is er wel sprake van een relatief hoge diversiteit. De natuurwaarden als zodanig zijn op korte tot middellange termijn (<20 jaar) vervangbaar. De functie als natuurverbinding is echter lastig vervangbaar.
Nummer |
A9 |
Naam gebied |
Diemerpolder en Diemerbos |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeenten |
Amsterdam, Gooise Meren, Diemen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
Geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 400 hectare |
Eigendom / beheer |
Vooral Staatsbosbeheer (Diemerbos) en Groengebied Amstelland |
Diemerpolder en Diemerbos is een tussen Diemen en Amsterdam Zuidoost in het westen en het Amsterdam-Rijnkanaal in het oosten gelegen NNN-gebied dat uit verschillende delen bestaat, die gescheiden zijn door de rijkswegen A1 en A9 en een spoorlijn. In totaal betreft het acht door infrastructuur gescheiden delen. Ten noorden van de A9 liggen aan weerszijden van rivier De Diemen de graslandgebieden Diemerpolder en Overdiemen. Overdiemen bestaat uit kleine bospercelen en graslanden. Ten westen en zuiden van knooppunt Diemen (rijkswegen A1/A9) ligt het Diemerbos. Dit wordt in tweeën gedeeld door de rijksweg A9. Het deel ten noordwesten van de A9 bestaat voornamelijk uit bos (Diemerbos en Telegraafbos) terwijl het deel ten zuidoosten van de A9 (Gemeenschapspolder) deels uit grasland en deels uit moerasbos bestaat. Verder liggen er binnen het ‘interieur’ van het knooppunt enkele bospercelen. De totale oppervlakte van het NNN-gebied bedraagt circa 400 ha. Het NNN-gebied als geheel vertoont ondanks de vele doorsnijdingen onderlinge samenhang door het voorkomen van dezelfde biotopen (bos, moeras, grasland en water) op korte afstand, waaronder de recent aangelegde natuur- en recreatiegebieden in en rond de Metropoolregio Amsterdam. Op enkele plaatsen onder A9 en A1 zijn faunapassages en onderdoorgangen aanwezig. Diemerpolder en Diemerbos grenzen in het westen aan het stadspark Bijlmerweide (onderdeel van NNN-gebied A8), maar zijn daarvan gescheiden door rivier De Gaasp, de Weespertrekvaart en de provinciale weg.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Diemerpolder en Diemerbos maken deel uit van het veenrivierenlandschap, gevormd door
de veenrivieren Gaasp en Diem. Een groot deel van de Diemerpolder en het Diemerbos
was tot voor enkele decennia overwegend graslandgebied met, ondanks de doorsnijding
door infrastructuur toch nog een goede weidevogelstand. In de jaren ‘90 van de vorige
eeuw zijn veel percelen als onderdeel van het Groengebied Amstelland ingericht als
recreatiegebied met beplanting, moeraszones en fiets- en ruiterpaden.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
In het grootste van het gebied bestaat de bodem uit veengronden. In de bodem zijn
nog oude veeneiken aanwezig die op sommige plekken aan de oppervlakte komen. Langs
de Diem bestaat de bodem daarentegen uit klei op veen, een bodemtype dat in dit deel
van Nederland niet veel voorkomt. Dit gebied is een aardkundig waardevolle laaglandrivier.
Het bos in de Gemeenschapspolder ten zuidoosten van de A9 ontwikkelt zich tot moerasbos,
gelegen rond een moeraskern met waterpartijen, rietzomen en drasse graslanden. Daarnaast
bestaat de Gemeenschapspolder uit open extensieve graslanden. Over het algemeen ondervindt
het gebied een aanzienlijk aantal verstoringen vanwege de doorsnijding van wegen en
spoorlijnen en de op veel plaatsen paden die door recreanten benut worden. Aan weerszijden
van de rivier de Diem liggen nog restanten van open grasgebieden die zijn aangewezen
als weidevogelleefgebied.
Huidig gebruik
De meeste bossen in het gebied worden intensief door recreanten gebruikt, onder andere
als speelbos, en worden doorsneden door (soms verharde) paden. In het Diemerbos bevindt
zich een grote ligweide. Het bos in de Gemeenschapspolder ten zuidoosten van de A9
heeft een meer natuurlijke functie. De graslanden aan weerszijden van rivier de Diemen
en ook het zuidelijk deel van de Gemeenschapspolder worden beheerd als molenbiotoop
en graslandgebied voor weidevogels.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Diemerpolder en Diemerbos de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Besloten bos- en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
De aaneengesloten bosstructuren zijn nog relatief jong en deels ook eenvormig en kennen
een tamelijk intensief recreatief medegebruik. Daarbuiten wordt het gebied deels gekenmerkt
van een kleinschalige afwisseling van bos, bosranden en opener terrein waar eveneens
recreatief medegebruik plaatsvindt. Buiten de bossen is actueel nog geen sprake van
specifieke natuurwaarden of soortgroepen, maar bestaat de kwaliteit vooral uit het
samenhangende groene karakter en de kleinschalige afwisseling (Multifunctionele natuur).
Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud als recreatie in het gehele
gebied. In de bossen is ondanks de geringe leeftijd al sprake van een redelijke dichtheid
aan bos- en/of struweelvogels, met onder andere appelvink en matkop. De laatste jaren
broeden in het gebied een aantal blauwborsten. Af en toe worden rietmoerasvogels als
roerdomp en baardman waargenomen. Ook van andere soortengroepen betreft het voornamelijk
algemeen voorkomende soorten.
Kenmerkend voor het gebied is vooral de ringslang, die hier één van de grootste populaties
in Nederland vormt. Diemerpolder en Diemerbos vormen het zwaartepunt binnen een groter
gebied waar de soort voorkomt (onder andere Diemerpark en Diemervijfhoek (A10)). De
soort komt ook voor in de aangrenzende Bijlmerweide (A8). De verspreiding sluit aan
op de populaties in het Utrechtse plassengebied en ook in het Amsterdamse Bos bevindt
zich een populatie. Ook de rugstreeppad en meerdere soorten vleermuizen komen voor.
In het moerasgebied van de Gemeenschapspolder komt de waterspitsmuis en ringslang
voor.
Potentiële natuurwaarden
Met toenemende ouderdom en variatie hebben de bossen de potentie om zich te ontwikkelen
tot natuurlijk bos van het type N14.02 Hoog- en laagveenbos (op de natste veengronden)
en N14.03 Haagbeuken- en essenbos, in samenhang met de bijbehorende algemene natuurwaarden
zoals varens en bosvogels. Ook voor moeras- en rietvogels zijn er bij een gericht
beheer potenties voor verdere ontwikkeling.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
In de rivier de Diem, aangewezen als N04.02 Zoete plas, komen diverse vissoorten voor,
waaronder snoek, rivierdonderpad, kleine modderkruiper en paling. In de graslanden,
met name aan weerszijden van rivier de Diem en in het weidevogelgebied van de Gemeenschapspolder
komen kleine populaties weidevogels voor in de aanwezige extensieve graslanden (N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland). Recent heeft hier de kleine plevier gebroed, maar
dit kan voor deze pioniersoort als een tijdelijke situatie worden aangemerkt. Ook
in andere delen met open grasland komen weidevogels voor, met name het zuidelijk deel
van de Gemeenschapspolder. Door de tamelijk geringe omvang van de graslandgebieden
en diverse verstoringsbronnen is de weidevogeldichtheid hier niet zo hoog als in de
topgebieden in de provincie, maar vanwege de landelijke kwetsbaarheid van deze soortgroep
zijn de gebieden zeker beschermenswaardig.
Potentiële natuurwaarden
De dichtheid aan weidevogels in de Gemeenschapspolder is redelijk, maar er wordt niet
verwacht dat een grote kwaliteitsimpuls naar een ideale weidevogelpopulatie mogelijk
is, omdat het gebied op zichzelf te klein is en door de omliggende beplanting. Een
verbetering is wel mogelijk voor flora en fauna van sloten en slootkanten in het weidegebied
en de grasstrook ten westen van het Diemerbos, waarbij de laatste positief kan bijdragen
aan de insectenpopulatie.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De betekenis van Diemerpolder en Diemerbos voor de ringslang is groot en deze waarde is moeilijk elders te vervangen. De weidevogelgebieden vormen het restant van een eertijds uitgestrekt veenweidegebied van de Diemerpolder en Gemeenschapspolder met tot voor enkele decennia grotere populaties weidevogels. De restanten zijn moeilijk vervangbaar. Dit geldt in sterkere mate voor de moerasjes en oeverlanden en de graslanden aan weerszijden van rivier de Diem, omdat het hier aardkundig waardevolle drechtvaaggronden betreft. De natuurwaarden in de rest van het gebied zijn op korte tot middellange (bospercelen en moerasgebied) vervangbaar.
Nummer |
A10 |
Naam gebied |
Diemervijfhoek, De Drost, Warenar, Hooft en De Schelp |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente(n) |
Gooise Meren, Diemen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
Natura 2000-gebied #73 Markermeer & IJmeer (Vogel- en Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie, luwtedam |
Oppervlakte NNN |
ca. 150 hectare |
Eigendom/beheer |
De Staat, Hoogheemraadschap Amstelland, Staatsbosbeheer e.a. |
De totale oppervlakte van NNN-gebied Diemervijfhoek, De Drost, Warenar, Hooft en De
Schelp bedraagt circa 150 ha, waarvan het overgrote deel bestaat uit het PEN-eiland
en de Baai van Ballast. Het gebied beslaat de eilandjes in het IJmeer/Pampus nabij
Muiden (De Drost, Warenar, Hooft), het eilandje De Schelp in het Gooimeer, de landtong
bij de Baai van Ballast, de watergang die deze landtong scheidt en het vaste land
van Diemervijfhoek en ten zuiden van de Baai van Ballast. Het IJmeer/Pampus behoort
tot de NNN grote wateren en Natura 2000 gebied Markermeer & IJmeer. Door het Diemervijfhoek
en de Baai van Ballast loopt een verbindingszone (ANV2) die de samenhang tussen deze
deelgebieden versterkt. Voor landgebonden flora en fauna is de samenhang met de eilandjes
beperkt door de aanwezigheid van water.
De samenhang met andere gebieden is groot voor watergebonden flora en fauna, omdat
sommige watergangen een open connectie hebben met het NNN grote wateren/ N2000 gebied
(IJmeer/Pampus, Gooimeer) dat direct aan het gebied grenst. Diemervijfhoek en de baai
liggen op korte afstand van het NNN-gebied Diemerpolder en Diemerbos (A9) en staan
daarmee via de rivier De Diemen in verbinding. Diemervijfhoek en Baai van Ballast
maken deel uit van de Natuurboulevard, een ecologische en recreatieve verbinding tussen
Amsterdam en Hollandse Brug. De verbindingszone ANV2 loopt vanaf Polder de Rondehoep
via Holendrechter en Bullewijker polder (A6), Oeverlanden Holendrecht en Bullewijk
(A22) en Gaasperplas, Gaasperzoom en De Hoge Dijk (A8) en Diemerpolder en Diemerbos
(A9) naar dit gebied, waar het in open connectie staat met het IJmeer/Pampus. In het
oosten verbindt deze verbindingszone het gebied met Naardermeer en Zuidpolder beoosten
(A12) en in het noordwesten met Waterland oost (L31). Anderzijds is er samenhang door
de verbinding via de oevers van de verschillende veenrivieren in en rond Amsterdam
(o.a. de Diemen en de Gaasp).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Diemervijfhoek is een vijfhoekig schiereiland in het IJmeer ten oosten van Diemen
en IJburg. Het is in de jaren 1970 door baggerstort ontstaan bij de aanleg van de
PEN-energiecentrale. De baggerstortlocatie is vervolgens van dijken voorzien. Ten
zuidoosten van Diemervijfhoek ligt de Baai van Ballast. De baai ligt in de luwte van
een circa 800 m lange luwtedam. Alleen de landdelen van de baai en de watergang door
de landtong behoren tot NNN-gebied, het aangrenzende IJmeer valt onder NNN grote wateren.
De Drost, Warenar en Hooft zijn aangelegd als luwtedammen met stenige noordoevers
en zijn elk 500 à 600 m lang. Drost en Warenar zijn circa 15 à 20 m breed en Hooft
is bijna 100 m breed. De Schelp bestaat uit twee aangelegde eilandjes die samen een
beschutte baai omgrenzen ten behoeve van de recreatievaart.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Diemervijfhoek bestaat uit moerasgebied met rietlanden, rietruigtes en enkele plassen
met in het midden een hoger deel dat begroeid is met jong wilgenbos. Ook de dijk om
het eiland heen is begroeid met wilgen. De landdelen van de Baai van Ballast bestaan
uit schrale grasdijken, ruigtes, struweel, rietzones en bosopslag. De baai zelf vormt
een circa 15 ha groot waterrustgebied voor vogels en behoort tot de NNN grote wateren.
De eilandjes vormen de enige opgaande elementen in een wijds waterlandschap. De begroeiing
van Drost, Warenar en Hooft bestaat uit spontane bosopslag, struikgewas, grasland
en open zand- en mosvlakten. Op de Schelp groeit bosopslag. De oevers van de eilandjes
zijn grotendeels verhard met stenige oevers. De Schelp heeft ook zandstrandjes. De
bodem van de eilandjes bestaat uit opgespoten zand.
Huidig gebruik
Diemervijfhoek is beperkt toegankelijk voor recreatie gericht op natuurbeleving. In
dit gebied wordt geen actief beheer gevoerd. Op de landdelen van de Baai van Ballast
vindt begrazing met Schotse Hooglanders plaats. Door het gebied loopt, over de Diemerzeedijk,
een fietspad. In de baai zelf vindt vaarrecreatie plaats. De eilandjes Drost, Warenar
en Hooft zijn bedoeld als luwtedammen. Hooft en De Schelp hebben aanmeerkades voor
vaarrecreatie.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Diemervijfhoek, De Drost, Warenar, Hooft en De
Schelp de volgende ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor
het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Bos- en moeraslandschap in en langs afgesloten zeearm
Actuele natuurwaarden
De verruigde bossen op Diemervijfhoek en de Baai van Ballast worden vooralsnog gerekend
tot N05.01 Moeras, terwijl een deel van de buitendijkse gronden rond de Baai van Ballast
tot N01.03 Rivier- en moeraslandschap wordt gerekend. De binnendijkse gelegen beheertypen
bestaan daarnaast ook uit N05.01 Moeras, N10.02 Vochtig hooiland en N12.02 Kruiden-
en faunarijk grasland. De gebieden zijn rijk aan vogels, met name moeras- en rietvogels
profiteren van de rust die er heerst. Aanwezige broedvogels zijn onder andere blauwborst,
spotvogel, cetti’s zanger, matkop en waterral.
Voor de ringslang vormen Diemervijfhoek en Baai van Ballast onderdeel van een groter
verspreidingsgebied, waarvan de kern zich in het Diemerbos (A9) bevindt. In het gebied
zijn natuurlijke broeihopen aanwezig die broedplaatsen vormen en ringslangen gebruiken
de dijk als overwinteringsplek. Ook op andere plaatsen langs het IJmeer komen populaties
ringslang voor. In de bosrijke delen van de Diemervijfhoek komt de boommarter voor.
In de directe omgeving (Zeehoeve bij de energiecentrale) komt de waterspitsmuis voor.
Op de minder dicht begroeide oevers komt de rugstreeppad voor. De eilandjes fungeren
buiten het vaarseizoen als rustplek voor watervogels en zorgen tevens voor luwte op
het water.Aan de windluwe zijdes broedt onder andere de krooneend. Aan de zandlichamen
van Drost en Hooft is het type N05.01 Moeras toegekend. De Schelp heeft nog geen bijzondere
natuurkwaliteit.
De Baai van Ballast staat in open verbinding met Natura 2000 gebied Markermeer & IJmeer,
waar kleine modderkruiper en rivierdonderpad voorkomen. Vleermuizen, waaronder de
meervleermuis, gebruiken de “kustlijn’ van het Markermeer en IJmeer als migratieroute.
Potentiële natuurwaarden
De natuurwaarden van de Baai van Ballast, met name de graslanden N10.02 Vochtig hooiland,
N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland, kunnen zich nog verder ontwikkelen. De betekenis
voor soorten als ringslang en waterspitsmuis kan hier door gericht beheer toenemen.
Bij de realisatie van een betere verbinding richting de Baai van Ballast heeft de
Diemervijfhoek en de eilandjes tevens potentie voor de bever. De buitendijkse delen,
waaronder de diverse eilandjes zullen zich vermoedelijk vooral verder ontwikkelen
als nat bos van het type N14.03 Haagbeuken- en essenbos, in combinatie met kleinere
oppervlakten van het reeds aanwezige moerassig rietland (N05.01). Vooral het belang
voor vogels zal daarmee worden bestendigd of verder uitgebouwd.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Diemervijfhoek wordt al enkele decennia aan zijn lot overgelaten maar is in principe te vervangen door elders een baggereiland op te spuiten, te omdijken en voor een periode van enkele tientallen jaren met rust te laten. Relatief eenvoudige vervanging is ook voor de Baai van Ballast mogelijk. De landtong is in de jaren 1970 opgespoten en in de jaren 1980 verder verbreed. De bijzondere situatie is vooral dat het gebied deel uitmaakt van een kerngebied voor de ringslang. Deze omstandigheid vermindert de vervangbaarheid. De eilandjes in IJmeer en Gooimeer zijn zonder meer en op korte termijn vervangbaar. Wel zijn dergelijke plekken van groot belang voor het functioneren van het hele merengebied voor vogels.
Nummer |
A11 |
Naam gebied |
Vecht en oeverlanden |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente(n) |
Weesp, Wijdemeren, Gooise Meren, Stichtse Vecht |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 40 hectare |
Eigendom / beheer |
Waterschap Amstel, Gooi en Vecht |
De oppervlakte van het NNN in het deelgebied (Utrechtse) Vecht en oeverlanden bedraagt
in totaal circa 40 hectare. De Vecht zelf is niet aangewezen als NNN-gebied, maar
vormt wel de landschappelijke drager. Het NNN-gebied bestaat daarom in hoofdzaak uit
een reeks verspreid liggende oeverlandjes langs de Vecht. Daarnaast is een moerasgebied
gelegen in kruising van het spoor Weesp-Almere-Hilversum ook tot het gebied gerekend.
De samenhang binnen het NNN-gebied komt grotendeels tot uitdrukking door de Vecht,
die de ‘drager’ vormt van de aanwezige natuurwaarden. Er is verder een samenhang met
nabijgelegen NNN-gebieden zoals de Vechtplassen (A13), het Naardermeer (A12) en het
IJsselmeer (alle ook aangewezen als Natura 2000-gebied). In deze gebieden komen net
zoals in de Vecht en oeverlanden ook moeras en rietlanden met de daarvoor kenmerkende
fauna voor.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Vecht is een rivier die meandert door het veenrivierenlandschap (fysisch geografische
regio: zeekleigebied). De Vecht is waarschijnlijk ruim 4000 jaar geleden ontstaan.
De rivier vertoonde in die tijd, als actieve benedenloop van de Rijn, veel meer dynamiek
dan tegenwoordig en was toen een getijderivier. Bij hoog water trad de Vecht buiten
haar oevers en zette zavel en vooral klei af. Ter plaatse van de hoofdstroom werd
het veenpakket door erosie weggeslagen en vervangen door rivierafzettingen. Parallel
aan de bedding ontstonden lage kleiruggen, de oeverwallen. Verder bij de stroom vandaan
werd een dunne kleilaag over het veen afgezet. De oeverwallen van de rivier en de
achterliggende veengebieden zijn in de middeleeuwen door de mens in gebruik genomen.
Doordat de landbouw in het veen gepaard ging met daling van de bodem kwam het land
steeds lager te liggen en kon de zee op een gegeven moment diep het land binnendringen.
Het lage veenland werd regelmatig overstroomd en de zee zette een laag klei af, voordat
de invloed van de zee door de aanleg van dijken werd teruggedrongen.
Aardkundige waarden
De voormalige getijderivier de Vecht met omliggend polderland, ontstond 3500 tot 3000
jaar geleden, toen de Vechtstreek nog één groot veenmoeras was als onderdeel van het
zich vertakkende Kromme Rijn/Oude Rijn-systeem. De Vecht is de hoofdstroom van dit
systeem en mondde uit in het voormalige Almere en latere Zuiderzee. Het hele gebied
ondervond invloed van zee. De getijdenwerking was beperkt, alleen bij storm werd klei
afgezet en konden oeverwallen ontstaan. De ondergrond van de Aetveldsche polder bestaat
uit een vertakkend systeem van voormalige veenrivieren, veenstromen en kreekbeddingen
met oeverwallen die onder invloed van het getij stonden. Het gehele systeem van vertakkende
riviertjes, zoals het in dit deel van Noord-Holland (en Utrecht) voorkomt is uniek
voor kustvlakten in Europa. Er is een provinciale tot internationale waardering aan
de gebieden toegekend. De deelgebieden hebben zowel educatieve als wetenschappelijke
waarde. Met name de Vechtloop en -delta draagt hieraan bij. De ondergrond in de Aetveldse
polder is onderdeel van bovenstaand systeem.
Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten
als heien, graven en egaliseren) niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen
die beroering tot een diepte van 1 m. onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake
van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De waterkwaliteit in de Vecht is afgelopen decennia slecht geweest als gevolg van
vele lozingen in de rivier. In 2010 is het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht, die de
rivier en oeverlanden beheert, begonnen met de Vecht te saneren. Hierbij is verontreinigd
baggerslib van de bodem verwijderd. Daarnaast zijn rioolwaterzuiveringsinstallaties
die lozen op de Vecht aangepast. Hierdoor is de waterkwaliteit de afgelopen jaren
sterk verbeterd.
Doordat het vaarverkeer de afgelopen decennia over de Vecht toenam en de schepen groter
werden en harder gingen varen werd het noodzakelijk een goede oeverbescherming aan
te brengen. Op veel plaatsen is dit oorspronkelijk in de vorm van een beschoeiing
of damwand uitgevoerd. Het aanleggen daarvan ging echter ten koste van de natuurwaarden
in de oeverzones. Daarom zijn op veel locaties de beschoeiingen intussen veranderd
in meer natuurvriendelijke oevers. Het type natuurvriendelijke oever dat langs de
Vecht veelvuldig is toegepast bestaat uit een vooroever, waarbij een halfdoorlatende
constructie van palen en takkenbossen op circa 5 meter van de oever is geplaatst.
In het rustige water daarachter is weer spontane plantengroei en natuurlijke verlanding
mogelijk en ook worden de waardevolle oeverlandjes duurzaam tegen erosie door vaarverkeer
beschermd.
Huidig gebruik
De Vecht loopt door in de provincies Utrecht en Noord-Holland. De Vecht begint in
de stad Utrecht en mondt uit bij Muiden in het IJsselmeer. Het landschap rond Vecht
bestaat uit polders met steile dijken en lange bewoningslinten. De Vecht heeft een
brede bedding en lage stroomsnelheid, bovendien staan er veel forten (vanwege de Stelling
van Amsterdam en de Hollandse Waterlinie), buitenplaatsen en theekoepels langs het
water, waardoor deze zeer geschikt is voor recreatieve vaart. De wegen aan de linker-
en rechteroever worden veelvuldig gebruikt door fietsers, auto’s en motoren. De oeverlandjes
kennen geen recreatief medegebruik, maar zijn vaak wel goed te overzien vanaf de weg
en het water.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Vecht en oeverlanden de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Rivierlandschap met water- en verlandingsvegetaties (oeverlanden)
Actuele natuurwaarden
De verlandingsvegetaties in de oeverlanden langs de Vecht vormen een belangrijk groeilocatie
voor het zomerklokje, dat hier plaatselijk massaal voorkomt. Aangezien de oeverlanden
langs de Vecht, naast het gebied rond de Oude Maas in Zuid-Holland, een van de twee
plekken in Nederland is waar het zomerklokje nog in redelijke hoeveelheden voorkomt,
dient dit als belangrijke kwaliteit worden beschouwd. Deze soort groeit vooral op
oeverlanden met riet die regelmatig inunderen en zijn aangewezen als N05.02 Gemaaid
rietland. De rietlanden worden zeer vroeg in het voorjaar gemaaid, voor het uitlopen
van de bollen van het zomerklokje. Ook vormt het rietland geschikt leefgebied voor
de ringslang. Deze komt langs de oevers van de Vecht algemeen voor. Naast de rietlandjes
zijn ook moerassige oevers aanwezig die tot het type N05.01 Moeras worden gerekend.
Dit type is ook aanwezig in het door spoorwegen omsloten moerasgebied ten oosten van
Weesp. Met de gemaaide rietlandjes en een klein areaal N02.01 Rivier, N12.02 Kruiden-
en faunarijk grasland en N14.03 Haagbeuken- en essenbos (bij Hinderdam) vormen deze
moerasjes een geschikt broedgebied voor allerlei vogelsoorten, vooral moeras- en rietvogels
als kleine karekiet en sprinkhaanzanger. Hoewel het areaal natte natuur in dit gebied
te beperkt is voor grote populaties broedvogels is het wel van belang als schakel
in het regionale netwerk van moerasgebieden.
Ten slotte zijn ook een aantal fortterreinen, die op Fort bij Hinderdam na buiten
het NNN liggen, ecologisch van belang. Van noord naar zuid zijn dat de vestingstad
Muiden met onder meer het Muiderslot en de forten: Fort aan de Ossenmarkt, Fort bij
Uitermeer en Fort bij Hinderdam. De forten bieden ’s winters onderdak aan relatief
grote aantallen vleermuizen, zoals de baardvleermuis en de watervleermuis, en ook
in de rietlanden rond de forten groeit het zomerklokje.
Potentiële natuurwaarden
Door de saneringsmaatregelen is de afgelopen jaren de waterkwaliteit aanzienlijk verbeterd
in de Vecht. Door de verbeterde waterkwaliteit worden de oeverlanden steeds waardevoller
en robuuster. De Vecht kan voor de otter dienen als verbindingszone tussen de Vechtplassen,
het Naardermeer en het IJsselmeer. Het NNN-gebied kan dus een belangrijke functie
gaan vervullen in een netwerk van leefgebieden voor deze soort. Er zijn hier ook kansen
om het areaal rietland met zomerklokjes uit te breiden, door (delen van) de oeverzones
langs de Vecht extra vroeg in het jaar te maaien. Om deze robuustheid nog meer te
vergroten kunnen wellicht meer natuurvriendelijke oevers worden aangelegd. Behalve
dat dit gunstig is voor zomerklokjes en moeras- en rietvogels draagt dit naar verwachting
ook bij aan verdere verbetering van de waterkwaliteit en geschiktheid voor Noordse
woelmuis en waterspitsmuis. Er ontbreken actuele waarnemingen van deze soorten in
de oeverlanden langs de Vecht, maar beide zijn wel uit de directe omgeving bekend.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De actuele natuurwaarden zijn lokaal aanwezig en deels relatief eenvoudig en snel vervangbaar (met name kruiden- en faunarijk grasland en jonge oeverlandjes <10 jaar). Omdat het verlandingsproces bij natte oeverlanden langzaam gaat en een soort als het zomerklokje zich niet snel kan vestigen of verspreiden is echter in de meeste gevallen sprake van een niet of nauwelijks vervangbare situatie. Daarnaast geldt dat de fysieke kenmerken van de voormalige getijderivier niet significant mogen worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven.
Nummer |
A12 |
Naam gebied |
Naardermeer en Zuidpolder beoosten Muiden |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente(n) |
Weesp, Gooise Meren, Hilversum |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
- Natura 2000-gebied #94 Naardermeer (Vogel- en Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / Functie |
Natuur en agrarisch gebruik in dienst van de natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 1.200 hectare |
Eigendom / beheer |
Natuurmonumenten en enkele particulieren |
De oppervlakte van het NNN in het Naardermeer en de Zuidpolder beoosten Muiden bedraagt
circa 1.200 hectare. Het vormt een aaneengesloten geheel, bestaande uit het oude reservaat
‘Naardermeer binnen de kade’ met daaromheen een ‘schil’ van nieuwe natuur op uit productie
genomen landbouwgronden. Het oude reservaat is landschappelijk goed herkenbaar door
de omliggende Ringdijk en het meer besloten karakter in de vorm van moerasbos.
De samenhang in het oude deel bestaat uit het samenspel van open water en uitgestrekte
moeras- en rietvegetaties en moerasbos. Bij de wateren gaat het zowel om meren als
het Groote Meer en de Wijde- of Bovenste Blik als om kreken en lange vaarten als de
Hoofdtocht en de Boomtocht. De spoorlijn Weesp-Naarden zorgt voor een verdeling in
een noordelijk en een zuidelijk deel. De Boomtocht loopt door onder de spoordijk door
en vormt daarmee een belangrijke schakel in het samenhangende watersysteem binnen
het gebied.
In samenhang met dit oude deel is direct aansluitend en bijna geheel rondom een bufferzone
van vooral extensieve open graslanden en moeras aanwezig. Naar het noordwesten loopt
een smalle strook natuurgebied in de Zuidpolder beoosten Muiden tot aan de Vecht,
grotendeels evenwijdig aan de snelweg A1 en de watergang Uitwatering van het Naardermeer.
De samenhang is hier minder sterk, doordat de snelweg A1 en ook de spoordijk van de
spoorlijn Weesp-Almere het gebied doorsnijden. Deze strook is het enige deel van het
gebied dat niet behoort tot Natura 2000-gebied Naardermeer.
Aan meerdere kanten is er een verbinding aanwezig met andere NNN-gebieden. Onder de
spoorlijn door is de uitvoering van diverse ecologische verbindingen nog in voorbereiding.
In het noorden is een brede onderdoorgang onder de nieuwe A1 gerealiseerd. Hier wordt
de verbinding naar het Gooimeer gerealiseerd (ANV2), welke van belang is voor het
functioneren van de twee te verbinden gebieden.
Langs het uitwateringskanaal (noordwest) is een brede ecologische verbinding richting
de Vecht gerealiseerd. Via de het aquaduct met brede Vechtoever loopt de ecologische
verbinding naar het noordwesten richting het Gooimeer (ook ANV2).
In het zuiden is het Naardermeer in 2013 verbonden met Vechtplassen en Horstermeer
(A13). Onder de Provinciale weg N236 (Loodijk) zijn twee brede, natte natuurpassages
aangelegd waardoor er onder de weg door (water)verbindingen zijn. Twee trajecten van
de weg zijn hiervoor verhoogd. Hierdoor is er een ruimtelijk aaneengesloten water-
en moerasgebied ontstaan van twee Natura 2000-gebieden, namelijk het Naardermeer en
Oostelijke Vechtplassen, dat vervolgens verder zuidelijk ook samenhangt met de overige
deelgebieden van de Oostelijke Vechtplassen.
In het zuidoosten grenst het Naardermeer verder aan A14 Laegieskamp, Gijzenveen en
Cruysbergen en vormt daarmee een verbinding met de natuurgebieden in het Gooi.
Ten slotte grenst het gebied aan de westkant in een kort traject aan de dijk van de
Vecht met de daarlangs gelegen oeverlanden (A11), die op zijn beurt ook een verbindende
schakel vormt tussen de natte natuurgebieden in de regio.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het Naardermeer is onderdeel van het veenrivierenlandschap (fysisch-geografische regio:
laagveengebied) maar vormt eigenlijk een overgang tussen de hogere zandgronden, het
laagveengebied en het zeekleigebied. Het Naardermeer is het oudste beschermde natuurgebied
van Nederland. De dreiging dat het gebied in een vuilstortplaats zou worden omgezet
was aanleiding om in 1905 de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten op te richten
die het gebied in 1906 aankocht. Het gebied is het noordelijkste laagveengebied van
het Vechtplassengebied. Het is een vanuit veengebied ontstaan meer, als een oostelijke
uitloper van een verbreding van de Vecht. Via de Vecht stond het in open verbinding
met de Zuiderzee. Bij hoogwater op de rivier en storm zorgde dat voor veel dynamiek
en het wegslaan van delen van het veen. In tegenstelling tot andere veengebieden in
de provincie ontstond het meer hier dus niet door turfwinning, maar door natuurlijke
dynamiek. Het meer is dan ook veel ouder (circa 4000 jaar) dan de door turfwinning
ontstane Vechtplassen.
Midden dertiende eeuw werd de Vecht ingedijkt en aan het eind van de 14e eeuw is het
Naardermeer volledig afgedamd, waardoor de invloed van rivier en zee definitief verdwenen.
Later is meerdere keren geprobeerd om het gebied droog te leggen, onder meer in de
zeventiende en negentiende eeuw, maar dat is uiteindelijk niet gelukt. De rechte vaarten
die door het gebied lopen zijn bij deze pogingen ontstaan. Ten behoeve van het aanpassen
en verplaatsen van de snelweg A1 en bouw van de Spieringbrug is in 2014 de laatste
kilometer van het uitwateringkanaal naar het zuiden verplaatst.
Aardkundige waarden
De voormalige getijderivier de Vecht met omliggend polderland, ontstond 3500 tot 3000
jaar geleden, toen de Vechtstreek nog één groot veenmoeras was als onderdeel van het
zich vertakkende Kromme Rijn/Oude Rijn systeem. De Vecht is de hoofdstroom van dit
systeem en mondde uit in het voormalige Almere en latere Zuiderzee. Het hele gebied
ondervond invloed van zee. De getijdenwerking was beperkt, alleen bij storm werd klei
afgezet en konden oeverwallen ontstaan. De ondergrond van de Aetveldsche polder bestaat
uit een vertakkend systeem van voormalige veenrivieren, veenstromen en kreekbeddingen
met oeverwallen die onder invloed van het getij stonden.
Overstromingen van het Oer-IJ en de erosie vanuit de Vecht hebben de voorlopers van
het Naardermeer gevormd. Voor de 12e twaalfde eeuw stroomde de Vecht via moerasgebieden
en binnenmeren naar een zoetwatermeer als voorloper van de Zuiderzee. Door overstromingen
van de Vecht en golferosie door harde wind sloegen grote stukken uit de venige oevers
van het Naardermeer. Midden 13e eeuw werden langs het Naardermeer een aantal dijken
aangelegd. In 1383 werd de verbinding tussen de Vecht en het Naardermeer afgedamd.
Na deze afdamming begon, aanvankelijk vooral aan de westzijde, verlanding (veengroei)
plaats te vinden.
Het gehele systeem van vertakkende riviertjes, zoals het in dit deel van Noord-Holland
(en Utrecht) voorkomt is uniek voor kustvlakten in Europa. Er is een provinciale tot
internationale waardering aan de gebieden toegekend. De deelgebieden hebben zowel
educatieve als wetenschappelijke waarde. Met name de Vechtloop en -delta draagt hieraan
bij. De ondergrond in de Aetveldse polder is onderdeel van bovenstaand systeem. Aan
de oppervlakte wordt de polder gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan tamelijk
gave, kenmerkende verkavelingsvormen. Ook deze kernkwaliteit is onvervangbaar. Ruimtelijke
ontwikkelingen zijn mogelijk indien de leesbaarheid van de aardkundige kernkwaliteit
in stand blijft. Dit betekent dat het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten
als heien, graven en egaliseren) niet significant mogen worden aangetast. Bij ontwikkelingen
die beroering tot een diepte van 1 m. onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake
van aantasting van de aardkundige kernkwaliteit.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het Naardermeer, dat in zijn geheel iets onder NAP ligt, wordt gevoed door regenwater
en door kwelwater vanaf het Gooi. Door de ligging in een overgangszone zijn van oost
naar west zowel zand-, veen- als kleibodems aanwezig. Door de vroegere invloed van
de Vecht en de Zuiderzee is een slecht doorlatende kleilaag ontstaan in het westelijke
deel, waarop het kwelwater dat vanuit het oosten aankomt aan de oppervlakte komt.
Door het ijzer- en kalkrijke kwelwater is de waterkwaliteit tot halverwege de 20e
eeuw goed geweest. Daarna kreeg het gebied, mede door de intensieve landbouw rondom,
last van eutrofiëring en verdroging. Er wordt in droge perioden en/of perioden met
hoog water gebiedsvreemd voedselrijk water ingelaten, waardoor destijds de waterkwaliteit
verder achteruit ging. Vanaf de jaren ‘80 van de vorige eeuw zijn verschillende maatregelen
genomen om de waterkwaliteit te verbeteren. Zo werd inlaatwater van het IJmeer niet
meer direct toegelaten, maar eerst gedefosfateerd. Ook werd slib verwijderd. Recent
zijn rond het oude reservaat gelegen landbouwgronden uit productie genomen waardoor
er nu een bufferzone aanwezig is waarin in een hogere grondwaterstand beoogd is. Deze
bufferzone zal, wanneer alle landbouwgronden zijn omgevormd naar natuur, een breedte
hebben van meestal ongeveer 500 meter tot plaatselijk ruim 1 kilometer met ondiepe
plassen en oude kreken die hersteld zijn. Uitgangspunt van de buffer is realisatie
van een hydrologische en ecologische buffer waarbij de te realiseren én te behouden
natuurdoelen leidend zijn. Slechts op twee trajecten van circa 500 meter lang ontbreekt
deze bufferzone rond het oude reservaat: in het noorden waar de Meerkade dicht langs
de snelweg A1 loopt en in het noordoosten waar de Meerkade en Overscheenseweg langs
elkaar lopen. Door de hydrologische herstelmaatregelen (defosfatering, baggeren, isolatie
van voedselrijk water) is de waterkwaliteit in het oude binnendijkse deel al sterk
verbeterd wat geleid heeft tot spectaculair herstel van watervegetatie.
Het realiseren van een natuurschil rondom het Naardermeer is nog niet voltooid. De
laatste verwervingen van gronden om de natuurschil te realiseren vinden de komende
jaren plaats.
Huidig gebruik
Het gebied heeft als functie natuur. Het beheer is dan ook gericht op het verhogen
van de natuurwaarden. Delen van het gebied, waaronder de Zuidpolder beoosten Muiden,
kennen agrarisch gebruik in dienst van de natuur. Hoewel dit vaak onder druk heeft
gestaan door met name infrastructurele voornemens, is in het hele gebied nog sprake
van veel rust, stilte en donkerte. Het oude reservaat is nagenoeg ontoegankelijk voor
recreanten. Natuurmonumenten organiseert vaarexcursies en over land is het reservaat
via enkele wandelpaden toegankelijk. Ook in de nieuwe gebieden zijn grote delen niet
toegankelijk. In het zuiden loopt er een fietspad door de Hilversumse Bovenmeent en
hier zijn enkele wandelpaden. Wel is een rondje Naardermeer te lopen, vrijwel geheel
door de schil Naardermeer. Daarnaast is een wandeling mogelijk vanaf Stadzicht naar
de Muggenbult. Direct langs de buitengrens van het gebied zijn rondom kleinere verharde
wegen of fietspaden aanwezig.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in het Naardermeer en de Zuidpolder beoosten Muiden
de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het
behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Kwelgevoed klei- en veenlandschap met open water en verlandingsvegetaties
Actuele natuurwaarden
Mede door de ijzer- en basenrijke kwel van het Gooi en de hydrologische herstelmaatregelen
in het recente verleden heeft het Naardermeer weer een goede waterkwaliteit. Er is
weer sprake van zeer helder met kranswieren begroeid water en bijzondere verlandingsvegetaties.
Het meeste open water in het oude reservaat behoort dan ook tot het beheertype N04.01
Kranswierwater. Met name in het Groote Meer en de Veertigmorgen zijn de kranswiervegetaties
sterk in oppervlakte en kwaliteit toegenomen. In de plas komt het grootste aantal
soorten kranswieren in Nederland voor. Binnen het oude reservaat behoren enkele kleine
wateren tot beheertype N04.02 Zoete plas (ook als H3130 Zwakgebufferde vennen, H3140
Kranswierwateren of H3150 Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden aangewezen in
het kader van Natura 2000). In de heldere wateren zijn kenmerkende vissoorten aanwezig
zoals snoek, bittervoorn en kleine modderkruiper.
Trilvenen (N06.02) (ook als H7140A Overgangs- en trilvenen (trilvenen) aangewezen
in het kader van Natura 2000) vormen een vroeg stadium in de verlanding van basenrijk
water. Het zijn uitzonderlijk soortenrijke vegetaties die zowel in Nederland als in
Europa zeer zeldzaam zijn. Een kenmerkende soort van kalkmoerassen en trilvenen is
de groenknolorchis. Trilvenen zijn gevoelig voor verslechtering van de waterkwaliteit
en voor verzuring. In het Naardermeer is trilveen aanwezig langs de oostkant van het
Wijde of Bovenste Blik. Hier komen onder andere moeraskartelblad en rietorchis veel
voor, net als de zeer zeldzame groenknolorchis.
Verspreid door het oude reservaat zijn veenmosrietlanden en enkele percelen moerasheiden
aanwezig (N06.01 Veenmosrietland en moerasheide, ook als H7140B Veenmosrietland of
H4010B Vochtige heiden van het laagveengebied aangewezen in het kader van Natura 2000).
Deze zijn een later (en meer door regenwater beïnvloed) successiestadium van de verlandingsreeks
en liggen vooral in het noordwesten, maar ook is er een groot veld in het oosten net
noordelijk van de spoorlijn en verder zijn er enkele veldjes ten zuiden van de spoorlijn.
Een groot deel van het Naardermeer behoort tot beheertype N05.01 Moeras. Dit betreft
vooral het oude reservaat waar dit type bestaat uit niet (frequent) gemaaide ruigten
en rietvelden (ook als H6430 Ruigten en zomen aangewezen in het kader van Natura 2000).
De oppervlakte moeras zal bij de inrichting van de omliggende polders sterk uitbreiden.
Kleine oppervlakken rietland, vooral in het westen van het oude reservaat, worden
frequenter gemaaid en behoren tot beheertype N05.02 Gemaaid rietland. Voor meerdere
soorten moeras- en rietvogels zijn de rietlanden belangrijk als broedgebied, waaronder
de purperreiger en snor. Het aantal broedparen van purperreigers lag de laatste jaren
rond de 60, in 2017 werden ruim 100 nesten geteld. Van de snor zijn de aantallen stabiel
en zijn er tientallen territoria aanwezig. Die liggen niet alleen in het oude reservaat,
maar ook in de delen met moeras in de nieuwe gebieden. Dit moeras (eveneens rietveld)
bevindt zich bij de nieuw gegraven wateren aan de westkant van het gebied (ten noorden
van de spoorlijn) en in het zuiden (de Hilversumse Bovenmeent). De zwarte stern (eveneens
aangewezen als broedvogel) is incidenteel terug als broedvogel. Daarnaast is het Naardermeer
beroemd om de oude aalscholverkolonie in de elzen van het Jan Hagenbosch. In de jaren
’70 en ’80 ging het om enkele duizenden broedparen. De laatste jaren ligt het aantal
broedparen rond de 700. De teruggang wordt vooral toegeschreven aan verminderde foerageercondities
in het Markermeer en IJmeer. Het Naardermeer is voor ganzensoorten als kolgans en
grauwe gans van belang als slaapplaats op het water.
Op enkele plekken, met name langs de Ringdijk liggen graslandjes met het beheertype
N10.02 Vochtig hooiland (ook als H6410 Blauwgrasland aangewezen in het kader van Natura
2000). De soortenrijkdom is hier groot met kwelafhankelijke soorten zoals moeraskartelblad
en ook hier groenknolorchis. Door de vroege bescherming van het gebied hebben de elzenbroekbossen
(N14.02 Hoog- en Laagveenbos) zich ongestoord kunnen ontwikkelen tot laagveenbos en
bij toenemende ouderdom tot hoogveenbos (ook als H91D0 aangewezen in het kader van
Natura 2000) met een rijke mossenflora. Het Naardermeer heeft het grootste oppervlak
met dit beheertype van heel Nederland. Bijna al het moerasbos bevindt zich binnen
de kade. Hierbuiten is er een gering oppervlak van enkele langgerekte delen met dit
beheertype in de smalle strook naar het noordwesten. Westelijk van het Spookgat wordt
een klein deel van het bos beheerd als N17.06 Vochtig hakhout.
Recent zijn van meerdere soorten zoogdieren die eerder niet bekend waren uit het gebied
of lange tijd weg zijn geweest waarnemingen gedaan in het Naardermeer. In 2017 zijn
otters vastgelegd op cameravallen. Het gaat onder andere om een waarneming bij een
faunapassage onder de Loodijk, waar een verbinding met de Ankeveense Plassen tot stand
is gekomen. Mede door het gebruik van cameravallen is duidelijk geworden dat boommarters
nu op veel plekken in de moerasbossen voorkomen (naar schatting 10-12 territoria).
Ook de das is recent op cameravallen vastgelegd. Het gaat veelal om foeragerende dieren
afkomstig van de hogere zandgronden in het Gooi, maar de eerste burcht in het Naardermeergebied
is gevonden. Van de noordse woelmuis zijn geen recente waarnemingen bekend, maar van
de waterspitsmuis wordt, op basis van braakballenonderzoek, vermoed dat ze in het
Naardermeergebied aanwezig zijn.
De ringslang is een algemene soort in het Naardermeer en van de amfibieën komt de
heikikker van vrij schaars tot lokaal vrij algemeen in dit gebied voor. In de nieuwe
gebieden wordt de soort veel aangetroffen. In het Naardermeer komen veel libellensoorten
voor, waaronder een grote populatie sierlijke witsnuitlibellen, verspreid door het
hele Naardermeer ten noorden van de spoordijk. De zeldzame groene glazenmaken komt
in zeer kleine aantallen voor. Andere aanwezige ongewervelden zijn gestreepte waterroofkever,
zeggekorfslak en platte schijfhoren.
Van de gestreepte waterroofkever zijn enkele recente waarnemingen bekend uit het noorden
van het Naardermeer (Uitwatering van het Naardermeer) en ook van de Wijde of Bovenste
Blik. Zeggekorfslak is vrij veel aanwezig rond de Wijde of Bovenste Blik. Van platte
schijfhoren zijn er waarnemingen verspreid over het Naardermeer.
Ten oosten van het Groote Meer is in het moerasbos een oude eendenkooi (N17.04) aanwezig.
Deze wordt als cultuurhistorisch waardevol element in stand gehouden.
Potentiële natuurwaarden
Wanneer de waterkwaliteit verder verbetert zal onder andere het herstel van de kranswieren
zich kunnen voortzetten. Een goede waterkwaliteit is ook van groot belang voor zeldzame
vegetaties als trilvenen. Net als elders staat het trilveen in het Naardermeer onder
druk. Onder andere door hogere waterpeilen in de winter en het tegengaan van ganzenvraat
wordt ingezet op een uitbreiding van het oppervlak aan trilveen, veenmosrietland en
waterriet. Zeer recent zijn hiervoor ook delen van het moerasbos (het climaxstadium)
gekapt om ruimte te geven aan eerdere successiestadia van de verlandingsreeks zoals
veenmosrietland, vochtig hakhout en waterriet.
De ambitie is verder om de nieuwe natuurgebieden in de randzones deels tot beheertype
N05.01 Moeras te ontwikkelen, onder andere door verdere peilverhoging. Het oppervlak
moeras zal hierdoor sterk gaan toenemen en daarmee ook het leefgebied voor soorten
als otter, Noordse woelmuis en tal van moeras- en rietvogels.
Kernkwaliteit: Open waterrijk landschap met moerassen en extensieve graslanden en water-, moeras- en rietvogels
Actuele natuurwaarden
In de Zuidpolder beoosten Muiden en vooral in de nieuwe gebieden rond het oude reservaat
zijn te beschermen kwaliteiten aanwezig met een geheel andere ontstaansgeschiedenis.
Door landbouwgronden uit productie te nemen en hier vervolgens natuurontwikkeling
toe te passen is een gevarieerd gebied met moerassen met waterriet, gegraven kreken
en plassen ontstaan. Voor het grootste deel van deze nieuwe natuur geldt op dit moment
het beheertype N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland en N04.02 Zoete plas. Belangrijke
beheermaatregelen die hier zijn genomen zijn een verhoging van de grondwaterstand
en begrazing door runderen. De huidige vegetatie in deze nieuwe gebieden is nog jong
en verschilt nog sterk. Er zijn bijvoorbeeld delen waar veel pitrus is opgekomen en
ook zijn grote rietruigtes aanwezig. Het gebied is van belang voor zowel watervogels
als moeras- en rietvogels zoals snor en rietzanger. In de watergangen in de schil
ontwikkelen zich watervegetaties met fonteinkruiden en krabbescheer.
Potentiële natuurwaarden
Voor een groot deel van het huidige oppervlak aan beheertype N12.02 Kruiden- en faunarijk
grasland in de randzones geldt de ambitie om deze om te vormen tot beheertype N05.01
Moeras met grote oppervlakten waterriet ten behoeve van de grote karekiet en andere
moerasvogels. Met name aan de oostkant blijven grotere oppervlakken Kruiden- en faunarijk
grasland aanwezig en verder lange stroken onder andere op en langs de Ringdijk. In
het oosten is verder de ambitie om het oppervlak N10.01 Nat schraalland uit te breiden
door verder te verschralen met maaibeheer en door aanpassingen aan de afwatering waardoor
kwelwater beter wordt benut. Dit deel ligt in de kwelzone van de zandgronden in het
Gooi. Het Naardermeer grenst hier aan A14 Laegieskamp, Gijzenveen en Cruysbergen,
waarvan een deel al tot dit beheertype behoort. De huidige vegetatieontwikkeling in
wateren in de schil laat daarnaast zien dat er ook op dit gebied potentie is (N04.01
Kranswierwater).
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden
weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel
geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in
het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of
project in het NNN.
De actuele hoge natuurwaarden in het oude reservaat zijn het resultaat van een langdurige
ontwikkeling op een bijzondere locatie in de kwelzone van de zandgronden van het Gooi.
Die zijn dan ook niet of nauwelijks vervangbaar. De gebieden er omheen zijn vrij recent
aangelegd op voormalige agrarische graslanden. De actuele natuurwaarden (vooral kruiden-
en faunarijk grasland, moeras, rietruigte en recent aangelegde wateren bevatten reeds
bijzondere vegetaties en diersoorten en zijn daarom niet eenvoudig vervangbaar, enkele
tientallen jaren.
Door de ligging direct rondom het Naardermeer spelen de nieuwe delen een belangrijke
rol bij het in stand houden of verbeteren van de natuurwaarden in het oude reservaat.
Het zorgt niet alleen voor uitbreiding van onder andere het huidige oppervlak moeras,
maar vormt ook een bufferzone voor de waterhuishouding in het oude reservaat. De nieuwe
delen zorgen in het zuiden en oosten voor verbinding met andere NNN-gebieden. Dankzij
de nieuwe delen is er nu een groot aaneengesloten moerasgebied ontstaan van de Natura
2000-gebieden Naardermeer en Oostelijke Vechtplassen. De hydrologische omstandigheden
in de nieuwe delen in het oosten van het gebied maken de ontwikkeling van waardevolle
vegetaties als nat schraalland kansrijk en voor een deel is dit al gerealiseerd.
Daarnaast komen natuurlijke meren zoals het Naardermeer niet veel voor. Een meer dat
op deze natuurlijke wijze (door lokale erosie in een veengebied) is ontstaan, is in
principe onvervangbaar. De fysieke kenmerken van het natuurlijke meer met actieve
veenvorming mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden
en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven.
Nummer |
A13 |
Naam gebied |
Oostelijke Vechtplassen |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente |
Wijdemeren |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
- Natura 2000-gebied #95 Oostelijke Vechtplassen (Vogel- en Habitatrichtlijngebied)
|
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 4.800 hectare |
Eigendom / beheer |
Natuurmonumenten, particulieren, Plassenschap Loosdrecht en Waternet |
De oppervlakte van het Noord-Hollandse deel van het NNN in de Oostelijke Vechtplassen
bedraagt in totaal circa 4.800 hectare. De samenhang binnen het gebied komt tot uitdrukking
in het aaneengesloten uitgestrekte laagveengebied en in een daarbinnen samenhangende
watersysteem met allerlei verschillende fasen van verlanding.
De samenhang met andere NNN gebieden bestaat vooral uit de robuuste eenheid van de
gebieden in de regio verbonden door ‘natte’ natuurverbindingen voor watergebonden
flora en vooral fauna. Er zijn natuurverbindingen met nabijgelegen NNN-gebieden Naardermeer
en Zuidpolder beoosten (A12), het gebied Laegieskamp, Gijzenveen en Cruysbergen (A14)
en de watergangen in de 's-Gravenlandse landgoederen (A15). Tussen Naardermeer en
Zuidpolder en het noorden van de Oostelijke vechtplassen ligt een natuurverbinding
onder de drukke provinciale weg door. In (delen van) deze gebieden is eveneens belangrijke
water- en/of moerasnatuur aanwezig waardoor de drie gebieden als eenheid beschouwd
kunnen worden.
Daarnaast vormen deze gebieden samen met de Oostelijke Vechtplassen en ook NNN-gebieden
op grotere afstand een belangrijk netwerk van vogelgebieden, voor zowel water- als
moerasvogels.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
NNN-gebied Oostelijke Vechtplassen beslaan het Noord-Hollandse deel van het gelijknamige
Natura 2000-gebied en ligt geheel binnen het landschapstype veenrivierengebied (fysisch-geografische
regio: laagveengebied). De Oostelijke Vechtplassen bestaan uit een reeks laagveengebieden
tussen de Vecht en de oostrand van de Utrechtse heuvelrug. Onder andere de Spiegelplas,
Loenderveense Plas, Ankeveense Plassen, Loosdrechtse Plassen en een aantal delen van
de Horstermeerpolder behoren tot dit gebied.
Dit uitgestrekte veenlandschap is ontstaan vanaf circa 5500 voor Christus toen op
de laaggelegen en zeer natte dekzanden ten oosten van de Utrechtse heuvelrug op grote
schaal veenontwikkeling op gang kwam. De veenplassen, die nu een kenmerkend onderdeel
van dit landschap vormen zijn veel later ontstaan door veenontginning in de 18e en
19e eeuw. Door erosie van de smalle legakkers die bij de veenontginning ontstonden,
konden deze grote open wateren her en der ontstaan. De Spiegelplas en Wijde Blik zijn
overigens ook gebruikt voor zandwinning. De open wateren vormen een contrast met de
resterende veengebieden, waar nog wel het kenmerkende patroon van petgaten en legakkers
op veel plekken herkenbaar is, zoals rondom de Ankeveense Plassen en Kortenhoefse
Plassen en in delen van de ster van Loosdrecht.
Door een overstroming van de Vecht in de Late Middeleeuwen ontstond het Horstermeer.
In de 19e eeuw is het Horstermeer drooggelegd, waardoor het nu een droogmakerij is
(Horstermeerpolder). In het gebied staan een aantal restanten van de Nieuwe Hollandse
Waterlinie. Deze verdedigingslinie beschermde van 1815 tot 1940 de steden in Holland
en Utrecht. Nabij de Horstermeer ligt een fort uit de 19e eeuw genaamd Fort Kijkuit
en aan de Loenderveense plas fort Spion. In het zuiden van het gebied ligt een eendenkooi.
Deze werd in 1811 in gebruik genomen. In 1955 kwam de kooi in bezit van Natuurmonumenten.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het gebied is rijk aan gradiënten, waarbij met name de van west naar oost toenemende
kwelinvloed van belang is. Water wat inzijgt op de naastgelegen stuwwal (Utrechtse
heuvelrug en het Gooi) komt aan de oppervlakte in het gebied. In het oosten wordt
de waterkwaliteit beïnvloed door deze kwel. In het westelijk deel werden veenpolders
in het verleden lange tijd gebruikt voor landbouw. Bemesting, ontwatering en inlaat
van Vechtwater leidden tot afbraak van het veen en interne- en externe eutrofiëring
van het water. Door een afname van de fosfaatbelasting in grond- en oppervlaktewater
en de aanleg van defosfateringsinstallaties is de waterkwaliteit intussen weer verbeterd.
Het gebied verliest nog veel kwelwater richting de lager gelegen Polder Bethune (Utrecht)
en Horstermeerpolder en door waterwinning in het gebied.
In de open veenplassen verschilt de actuele waterkwaliteit per plas. Dit is deels
nog een overblijfsel van de oorspronkelijke hydrologische gradiënt, die nu door defosfatering
van het inlaatwater en invloed van landbouw in het oostelijke deel niet meer zo duidelijk
intact is. In de meeste plassen is de waterkwaliteit echter nog steeds niet voldoende.
De waterkwaliteit van het Hol is matig. Er is sprake van te weinig kwelinvloed en
een te hoge voedselrijkdom. Veel karakteristieke waterplanten, waaronder krabbenscheer,
zijn hierdoor verdwenen.. De Waterleidingsplas en de Loenderveense plas hebben een
redelijke tot goede waterkwaliteit, terwijl de waterkwaliteit van de Ankeveense Plassen,
Kortenhoefse Plassen, Wijde Blik en de Spiegelplas matig is. De waterkwaliteit van
de Loosdrechtse plassen is nog steeds ontoereikend. Recente studies laten zien dat
de Loosdrechtse plassen voedselarm zijn en dat de hoeveelheid nutriënten een beperkende
factor lijkt te worden voor de ontwikkeling van eutrofe levensgemeenschappen zoals
krabbenscheer en hoge rietkragen. Dit proces dat tot gevolg heeft dat rietkragen van
minder kwaliteit worden is al zichtbaar op de Stille Plas en het Wijde Blik.
Meer fijnmazig zijn de gradiënten in beslotenheid van het landschap. Open terreinen
zijn zeker aanwezig, maar in het geheel is het landschap veel beslotener/bosrijker
dan in de brakwatervenen elders in de provincie. Moerasbos is als climaxstadium van
de verlandingsreeks in zoet milieu een vast onderdeel en breidt zich na het staken
van beheer van rietlanden snel uit. In de brakwatervenen is de toename van het moerasbos
doorgaans een duidelijk gevolg van de afnemende invloed van brak of zout water.
In de kleinschalige delen van het gebied waar nog het patroon van petgaten en legakkers
aanwezig is, is de hele reeks verlandingsfases van open water tot veenbos aanwezig.
Jonge verlandingsvegetaties komen sporadisch voor.
Het historische water- en verkavelingspatroon is een belangrijk kenmerk van het gebied.
In de met moerasbos begroeide delen is beslotenheid een kernkwaliteit, met als contrast
de openheid van de veenplassen en de polders aan de oostzijde van het gebied. Door
de omvang van het gebied in combinatie met de afwezigheid van grote steden in de omgeving
geldt dat het relatief rustig, stil en donker is. Het hele gebied ten noorden van
de Loosdrechtse Plassen is tevens stiltegebied.
Huidig gebruik
Door het gebied verspreid liggen 9 officiële zwemwaterlocaties, waarvan veruit de
meeste in de Spiegelplas (vier stuks). Recreatievaart is het meest intensief op de
Loosdrechtse Plassen. Ook de Vuntus, Wijde blik, Spiegelplas en Stille plas worden
vrij intensief gebruikt en er is enige waterrecreatie op Kortenhoefse plas. Fiets-
en wandelpaden zijn ook in het gebied aanwezig. Op zomerse dagen wordt het gebied
zo intensief gebruikt dat er op veel wegen een eenrichtingsverkeer wordt ingesteld.
Samengevat kan gesteld worden dat de recreatieve druk dan hoog is en invloed heeft
op de natuurwaarden. Het moerassige en waterrijke karakter van het gebied maakt grote
delen ongeschikt voor intensiever recreatief medegebruik en voor zover nodig is sprake
van een toegangsverbod in gevoelige delen van het gebied. Op dit moment wordt in het
kader van het gebiedsakkoord onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om natuur en recreatie
samen te laten gaan in het gebied.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de Oostelijke Vechtplassen de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Veenlandschap met water- en verlandingsvegetaties
Actuele natuurwaarden
In het gebied zijn van oudsher hoge natuurwaarden aanwezig, vooral in de gebieden
met een goede waterkwaliteit. Er zijn veel verschillende water- en verlandingsvegetaties
aanwezig binnen het gebied, die zonder uitzondering soortenrijk zijn en vele zeldzame
dier- en plantensoorten herbergen. Het gebied behoort tot de grootse en belangrijkste
laagveenmoerassen van Nederland en is daarmee van internationaal belang.
De open wateren bestaan voornamelijk uit N04.01 Kranswierwater en N04.02 Zoete plas
(ook als H3140 Kranswierwateren en H3150 Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden
aangewezen in het kader van Natura 2000). Klein glanswier is een wereldwijd zeer zeldzame
soort die alleen in de Wijde Blik is aangetroffen. Een goede kwaliteit van de beheertypen
wordt ook onderstreept door de aanwezigheid van de zwarte stern en groene glazenmaker.
De plaatselijk goede waterkwaliteit blijkt verder ook uit de aanwezigheid van andere
kenmerkende ongewervelden van natte milieus, waaronder de gestreepte waterroofkever,
platte schijfhoren en gevlekte witsnuitlibel.In de wateren komt een gevarieerde visstand
voor van waterplantrijke schone wateren, met soorten als bittervoorn, kleine modderkruiper
en rivierdonderpad. Daarnaast komen de ringslang, maar ook amfibieën als heikikker
en rugstreeppad in het gebied voor. Het waterrijke gebied wordt verder door vleermuizen
gebruikt om te foerageren, waaronder de zeldzame meervleermuis. De vleermuizen overwinteren
onder andere in de oude waterliniewerken waarin een afgesloten ruimte is gecreëerd,
bijvoorbeeld in Fort Kijkuit.
In de maanden juli tot april verblijven plaatselijk flinke aantallen watervogels op
het open water, waaronder grauwe gans, smient, krakeend, slobeend, tafeleend en nonnetje.
De graslanden in de omgeving worden door kolganzen, grauwe ganzen en smienten gebruikt
om te foerageren, terwijl ze rusten op de plassen. Andere watervogels die hier voorkomen
zijn onder andere aalscholver, ijsvogel, grote zilverreiger, krooneend, brilduiker
en zomertaling. Sinds 2016 is ook de otter in het gebied aanwezig.
Verlandingsvegetaties zijn aanwezig in de vorm van N06.02 Trilveen, N06.01 Veenmosrietland
en moerasheide, N10.01 Nat schraalland (ook als H7140A&B Overgangs- en trilvenen,
H4010B Vochtige heiden en H6410 Blauwgraslanden aangewezen in het kader van Natura
2000), N05.01 Moeras (ook als H7210 Galigaanmoerassen en H6430A&B Ruigten en zomen
aangewezen in het kader van Natura 2000), N05.02 Gemaaid rietland en N14.02 Hoog-
en laagveenbos (ook als H91D0 Hoogveenbossen aangewezen in het kader van Natura 2000).
Met name de trilvenen en veenmosrietlanden zijn uitzonderlijk soortenrijke vegetaties
die zowel in Nederland als in Europa zeldzaam zijn. Lokaal en dan voornamelijk in
de door kalkrijke kwel gevoede trilvenen komt groenknolorchis voor. Het Hol en het
gebied rond de Weersloot zijn hiervoor de belangrijkste Noord-Hollandse gebiedsdelen.
Voor de trilvenen en veenmosrietlanden zijn, naast veel hogere planten, ook allerlei
mossen en veenpaddenstoelen kenmerkend.
De natte veenverlandingszones, moerassen en rietkragen langs de meren zijn een zeer
belangrijk leefgebied voor moeras- en rietvogels, waaronder roerdomp, woudaap, purperreiger,
porseleinhoen, snor en rietzanger. De meeste van deze soorten zijn inmiddels als broedvogel
bijna verdwenen door het ontbreken van de juiste biotopen. Voor grote karekiet vormt
het gebied één van de belangrijkste bolwerken in Nederland. Ook voor de watersnip
is dit gebied van belang. Rietlanden, ruigten en natte graslanden zijn verder leefgebied
van kleine zoogdieren, waarvan Noordse woelmuis en de eveneens bedreigde waterspitsmuis
vermeldenswaardig zijn. De natte overgangsvenen vormen ten slotte ook een belangrijk
leefmilieu voor aan laagveen gebonden insectensoorten (waaronder laagveenlibellen
en moeras- en zompsprinkhaan) en spinnen.
In het laatste verlandingsstadium ontwikkelt rietland zich tot het al genoemde N14.02
Hoog- en laagveenbos, dat onder meer een hele reeks zeldzame mossoorten herbergt.
Daarnaast zijn op (zeer) kleine schaal ook bostypen aanwezig die door het ontbreken
van de veenbodem of door een specifieke vorm van gebruik hiervan afwijken. Dit betreft
N14.03 Haagbeuken- en essenbos, N17.06 Vochtig hakhout, N14.01 Rivier- en beekbegeleidend
bos en N17.03 Park- of stinzenbos. Rond de eendenkooi (N17.04 Eendenkooi) groeit overigens
ook bos, dat bij voorkeur uit vochtig hakhout bestaat. Alle bostypen zijn door de
uitgestrektheid en deels hoge ouderdom geschikt leefgebied voor bos- en/of struweelvogels
als matkop, glanskop en appelvink, en de boommarter.
Potentiële natuurwaarden
In het kader van Natura 2000 is een uitgebreide lijst met urgente verbeterdoelstellingen
opgesteld (‘sense of urgency’) voor een heel aantal natuurwaarden in het gebied, waarvan
de meeste sterk samenhangen met het verbeteren van de waterkwaliteit en hydrologische
situatie (herstellen gradiënt).
Voor veel van de deelgebieden geldt dat er een hoge ambitie is en reeds concrete plannen
de waterkwaliteit te verbeteren met diverse maatregelen waaronder waaronder baggeren
van verschillende gebieden om voedselrijk slib te verwijderen, defosfateren van inlaatwater,
beter benutten van kwelwater en verminderen van bemesting die van invloed is op de
waterkwaliteit. Dit moet er in resulteren dat watervegetaties (kranswierwater en meren
met krabbenscheer en fonteinkruiden) kunnen herstellen, verlanding weer op gang komt
en kwelafhankelijke en voedselarme vegetaties als trilvenen en blauwgraslanden kunnen
herstellen en ontwikkelen. Daarnaast zullen delen van de NNN die nu nog niet zijn
ingericht, worden verworven en ingericht als natuur, waardoor er een robuust gebied
ontstaat en vooral natte schraallanden en vochtige hooilanden uit kunnen breiden.
Ook zullen aanvullende maatregelen voor riet- en moerasvogels in het gebied worden
genomen, waardoor populaties weer kunnen uitbreiden. Voor moerasvogels is het nodig
om gebieden met meer waterpeildynamiek en aanvoer van voldoende nutriënten te krijgen.
Daarnaast is het terugbrengen van begrazing van rietkragen en moerasvegetaties door
ganzen en exotische kreeften een aandachtspunt om nieuwe verlandingssituaties op gang
te krijgen en pleksgewijs ook het terugzetten van moerasbos, zodat alle verschillende
stadia van verlanding en daarbij behorende biodiversiteit behouden blijven.
Nader onderzoek moet daarnaast uitwijzen hoe kwetsbare natuurwaarden beter kunnen
samengaan met de recreatie in het gebied.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
In een aantal open poldergebieden liggen extensief gebruikte matig voedselrijke graslanden.
Deze worden beheerd als N10.02 Vochtig hooiland, N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland
of N12.06 Ruigteveld. In deze veelal oude agrarische gebieden worden op de nattere
plekken onder andere bloemrijke dotterbloemhooilanden en graslanden met kleine zeggenvegetaties
gevonden in kleinschalige afwisseling met waardevolle sloot- en oevervegetaties. Natuurwaarden
zijn hier vooral te vinden in de vorm van watervogels zoals ganzen. Deze begrazen
overdag de graslanden en rusten ‘s nachts op de grote open wateren. Heel lokaal broeden
er nog grutto’s en watersnippen in de graslanden. De bloemrijke graslanden zijn daarnaast
van belang voor dagvlinders, libellen en sprinkhanen.
Potentiële natuurwaarden
De ambitie is om het areaal extensieve graslanden fors uit te breiden ten koste van
regulier (intensief) beheerde agrarische graslanden. Het gaat dan om graslanden van
het type N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland, N10.01 Nat schraalland, N10.02 Vochtig
hooiland of N13.02 Wintergastenweide (in Horstermeerpolder). Door uitbreiding van
dit areaal kan ook een impuls worden geleverd aan een robuuster watersysteem in het
hele gebied. Dit geeft ook kansen voor soorten als kievit, watersnip, graspieper,
roodborsttapuit en noordse woelmuis.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Sommige vegetaties zijn op zichzelf op enige termijn vervangbaar en voor het duurzaam behoud van alle verlandingsstadia is kleinschalig ingrijpen in bestaande natuur soms nodig, bijvoorbeeld door het kappen van bos, het plaggen van verruigd rietland of het graven van nieuwe petgaten. Jonge verlanding is echter een proces wat momenteel heel moeilijk verloopt, waardoor de vervangbaarheid van deze verlandingsstadia (kranswierwater, meren met kraddenscheer, trilvenen en veenmosrietlanden) gering is. Daarnaast moet het unieke uitgestrekte en zowel ruimtelijk als hydrologisch samenhangende laagveengebied en de randzones, als totale eenheid worden beschouwd. De actuele hoge natuurwaarden van de trilvenen, veenmosrietlanden, vochtige hooilanden en hoogveenbossen zijn het resultaat van een langjarige ontwikkeling op een bijzondere locatie in de kwelzone van de zandgronden van het Gooi, en zijn daarmee in totaliteit onvervangbaar.
Nummer |
A14 |
Naam gebied |
Laegieskamp, Gijzenveen en Zanderij Cruysbergen |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel Gooi & Vecht |
Gemeente(n) |
Gooise Meren, Hilversum |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
Natura 2000-gebied #94 Naardermeer (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 90 hectare |
Eigendom / beheer |
Natuurmonumenten, Stichting Goois Natuurreservaat en Gemeente Gooise Meren |
De oppervlakte van het NNN in de Laegieskamp, Gijzenveen en Cruysbergen bedraagt in
totaal circa 90 hectare. Naast bovengenoemde deelgebieden maken ook de Koeienmeent
en Landgoed Nieuw Cruysbergen er onderdeel van uit. De samenhang binnen het gebied
komt tot uitdrukking in de aaneengesloten zone droge en natte natuur op de flank van
de heuvelrug. Deze vormt op haar beurt een ruimtelijke verbinding tussen het Naardermeer
en de Gooise bos- en heidegebieden.
Het noorden van het gebied (Laegieskamp) is onderdeel van het Natura 2000 gebied Naardermeer.
Het gebied vormt dan ook een belangrijke verbinding voor soorten uit NNN-gebied Naardermeer
en Zuidpolder beoosten Muiden (A12) richting zuid-oostelijk gelegen gebieden. De samenhang
met NNN gebieden bestaat allereerst uit natte natuurverbindingen voor watergebonden
flora en vooral fauna. Dit geldt met name voor natuurverbindingen met nabijgelegen
NNN-gebieden zoals het Naardermeer en Zuidpolder beoosten Muiden (A12) en de watergangen
in de 's-Gravenlandse landgoederen (A15). Daarnaast moeten drie faunagoten onder de
Nieuwe ’s-Gravenlandseweg in het oosten de verbinding met NNN gebied Spanderswoud
en Corversbosch (A16) bevorderen, met name voor de paddentrek. Door het gebied loopt
van noord naar zuid een smalle groenstrook die dient ter begeleiding van bossoorten
van de laagveenbossen in Naardermeer en Zuidpolder beoosten Muiden (A12) naar de droge
bossen in Spanderswoud en Corversbosch (A16). Het geringe oppervlak van deze bosstrook
maakt hem ongeschikt om op zichzelf robuuste populaties te herbergen.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Laegieskamp, Gijzenveen en Cruysbergen liggen in een overgangszone van het vochtige
veenrivierenlandschap (fysisch-geografische regio: laagveengebied) in het noorden
naar een stuwwallenlandschap (fysisch-geografische regio: hogere zandgronden) in het
zuiden. Het gebied is ontstaan bij de opstuwing van de Utrechtse Heuvelrug in het
Saalien en daarna heeft veenontwikkeling plaatsgevonden in de kwelzone aan de voet
van de heuvelrug.
Het zuidelijke deel is een oude zanderij (Zanderij Cruysbergen) die compleet is afgegraven.
Hier zijn de oorspronkelijke dekzanden dus verdwenen. Na de ontzanding werd het noordelijke
deel gebruikt voor landbouw en uiteindelijk aangekocht door Goois Natuurreservaat.
Door natuurinrichting en verschralingsbeheer is hier nu nieuwe natuur ontstaan. Rond
de Hilversumse Meentweg ligt Gijzenveen. In 2013-2014 is dit opgehoogde grasland afgegraven
tot op de oorspronkelijke zand- en veenbodem. In het zuidelijke deel van Gijzenveen
heeft in het verleden een militaire ‘batterij’ gelegen genaamd batterij Werk 1 Aan
de Koedijk. Dat is een aarden verdedigingswerk waar manschappen konden worden gelegerd
en geschut kon worden opgesteld. Het was een onderdeel van de Nieuwe Hollandse waterlinie
ter verdediging van de stad Naarden. Deze batterij is begin 20e eeuw ‘opgeruimd’.
Tijdens de inrichting in 2013-2014 is de ligging van de verdwenen batterij weer zichtbaar
gemaakt met grondwallen en een informatiepaneel. Landgoed Nieuw Cruysbergen in het
zuiden is een voormalig mobilisatiecomplex bestaande uit bos, grasland en enige wateren.
De defensiegebouwen zijn gesaneerd en er zijn recent 50 woningen gebouwd.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het hele gebied is laaggelegen (rond zeeniveau) ten opzichte van de hooggelegen stuwwal.
Het gebied staat onder invloed van kwel vanaf de stuwwal. Deze kwel vormt in combinatie
met een hoog waterpeil en een gevarieerde bodemopbouw de basis voor de aanwezige natuurwaarden.
In het uiterste noorden zijn daardoor een tweetal zwakgebufferde vennen ontstaan op
een lokaal lemige bodem in de Koeienmeent. Deze vennen hebben een goede waterkwaliteit
doordat ze kwel- en regenwater gevoed zijn. Ze zijn daardoor neutraal, zwakgebufferd
en carbonaatarm. Zanderij Cruysbergen heeft een op zichzelf staand watersysteem, waar
voedselrijk water wordt geweerd en voedselarm water wordt ingelaten.
Door de afgraving van de voedselrijke toplaag in zowel Zanderij Cruysbergen als in
Gijzenveen verdween de oorspronkelijk bemeste bodem en kwamen voedselarme omstandigheden
aan het oppervlak. Het historische verkavelingspatroon(met zanderijvaarten is nog
steeds aanwezig in het landschap. Een aantal zanderijvaarten wordt begeleid door elzenbeplantingen.
Op een aantal plaatsen bevinden zich natuurvriendelijke oevers. Langs Gijzenveen en
zanderij Cruysbergen loopt de Koedijk; een eeuwenoude met opgaande eiken begroeide
grondwal die de scheiding vormde tussen de vroegere meentgronden en de heide. In het
uiterste noorden liggen direct naast Laegieskamp een aantal sportclubs, die drukte,
geluid en licht met zich meebrengen. Het zuidelijke deel is echter grotendeel gesloten
voor recreanten. Hier heerst dus relatieve rust, stilte en donkerte ten opzichte van
het nabijgelegen stedelijk gebied.
Huidig gebruik
Door Zanderij Cruysbergen, Gijzenveen en Laegieskamp alsmede Koeienmeent en Landgoed
Nieuw Cruysbergen lopen wandelpaden die vrij toegankelijk zijn.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Laegieskamp, Gijzenveen en Cruysbergen de volgende
ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Kwelgevoed open en half open landschap met schraalgraslanden en vennen
Huidige natuurwaarden
Het grootste deel van het gebied bestaat uit een open vochtig landschap met extensieve
graslanden die in de Zanderij Cruysbergen en Gijzenveen beheerd worden als N10.02
Vochtig hooiland. Hier komen veel bijzondere (pionier)soorten voor, zoals ronde en
kleine zonnedauw, moeraswespenorchis, dopheide, klokjesgentiaan, pilvaren, moeraswolfsklauw,
moeraskartelblad en moerashertshooi. In 2017 zijn 20 rode lijstsoorten aangetroffen.
De kwel in de Laegieskamp resulteert in zeer bijzondere vegetaties. Op de lemige bodem
hebben zich vegetaties van N06.05 Zwakgebufferde vennen (ook als H3130 Zwakgebufferde
vennen aangewezen in het kader van Natura 2000) ontwikkeld. Daarnaast komen er soortenrijke
overgangen naar N10.01 Nat schraalland voor, bestaande uit blauwgrasland (ook als
H6410 Blauwgraslanden aangewezen in het kader van Natura 2000) en vochtige heide (ook
als H4010 Vochtige heide aangewezen in het kader van Natura 2000). Verder ligt er
ook N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. In het Laegieskamp zijn diverse herstelmaatregelen
uitgevoerd, zoals het plaggen van verruigd blauwgrasland. Om de kwelinvloed in de
wortelzone te versterken is de oppervlakkige afstroming van regenwater naar sloten
verbeterd. Ook ten zuidwesten in het Laegieskamp is als gevolg van natuurontwikkeling
een strook blauwgrasland tot ontwikkeling gekomen. In de sloten groeien hier onder
andere groot blaasjeskruid en krabbenscheer. Rond de sportvelden staan bosschages
die beheerd worden als N14.03 Haagbeuken- en essenbos.
De wateren, vennetjes en poelen kennen een grote soortenrijkdom aan ongewervelden
van vochtige milieus zoals libellen (meer dan 20 soorten). Sprinkhanen w.o. moerassprinkhaan
en ook veel amfibieën, waaronder heikikker. Ook wordt regelmatig de ringslang aangetroffen.
Voor de das vormen de extensieve graslanden een geschikt foerageergebied. Burchten
bevinden zich op de nabijgelegen hogere stuwwallen.
Potentiële natuurwaarden
Mede door de al getroffen verbeteringsmaatregelen wordt een deel van de natuurwaarden
al benut. Zanderij Cruysbergen en Gijzenveen hebben nu als actuele natuurwaarde veel
pioniersvegetaties. Ondanks dat het beheer is gebaseerd op verschraling en het zorgen
voor veel variatie in structuur, kan het niet anders dan dat pioniervegetatie plaats
gaat maken voor andere soorten. Het gebied is nog volop in ontwikkeling. Met de tijd
kunnen hier in potentie soorten uit het nabijgelegen Natura 2000 gebied voorkomen.
Op de schraalgraslanden kan zich in potentie groenknolorchis vestigen. Ongewervelden
van natte milieus, zoals de gestreepte waterroofkever en platte schijfhoren, kunnen
hier bij het behoud van een goede waterkwaliteit met de tijd voorkomen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden
weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke
condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom
niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee
rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante)
gevolgen van een plan of project in het NNN.
Het open vochtige landschap met schraalgraslanden en zwakgebufferde vennen is, mede vanwege de bijzondere abiotische situatie met kwel vanaf de stuwwal, de beperkte omvang en relatieve zeldzaamheid, onvervangbaar. Het betreft in de regio ook één van de weinige voorbeelden van een onbebouwde natuurlijke overgang van de hoge stuwwal naar het laagveenlandschap.
Nummer |
A15 |
Naam gebied |
's-Gravelandse landgoederen |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente(n) |
Wijdemeren, Gooise Meren, Hilversum |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
geen |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 450 hectare |
Eigendom / beheer |
Natuurmonumenten en particulieren |
De oppervlakte van het NNN in de ’s-Gravelandse landgoederen bedraagt in totaal circa
450 hectare. De samenhang binnen het gebied komt tot uitdrukking in de aaneenschakeling
van landgoederen met het kenmerkende kleinschalige landschap van bossen en graslanden.
Ook het watersysteem vormt een verbindend element binnen het gebied.
De samenhang met andere NNN gebieden bestaat allereerst uit natte en droge natuurverbindingen.
Dit geldt met name voor natuurverbindingen met nabijgelegen NNN-gebieden zoals Spanderswoud
en Corversbosch (A16), Oostelijke Vechtplassen (A13) en Gooise zuidflank (A18). Via
Laegieskamp, Gijzenveen en Cruysbergen (A14) kunnen soorten zich verplaatsen naar
Naardermeer en Zuidpolder beoosten (A12).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaangeschiedenis
De ’s-Gravelandse landgoederen liggen in het stuwwallenlandschap nabij Hilversum (fysisch-geografische
regio: hoge zandgronden). Het gebied is ontstaan bij de opstuwing van de Utrechtse
Heuvelrug in het Saalien en ligt op de overgang van het Hollands-Utrechtse laagveengebied
en de hogere Gooise zandgronden. In de 15e en 16e eeuw vond ontginning en ontzanding
plaats, wat resulteerde in de karakteristieke rechthoekige structuur in het gebied
en lagere ligging dan oorspronkelijk het geval was. De ’s-Gravelandsevaart werd gegraven
ter ontwatering en om veen en zand naar Amsterdam te vervoeren. De retourlading bestond
uit stadsvuil, dat her en der werd opgebracht als bodemverrijking. In eerste instantie
werden de gronden gebruikt als weiland en voor de verbouwing van boekweit. Al snel
werden de aanwezige boerenhoven in gebruik genomen als zomerverblijf, waarbij ze werden
voorzien van een aangebouwde herenkamer. In de 18e eeuw werden de in totaal 10 landgoederen
verder ontwikkeld tot grote verblijven met uitgestrekte parken in de Engelse of Franse
stijl.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Een deel van de landgoederen is inmiddels eigendom van Natuurmonumenten, die de gebieden
heeft opengesteld voor recreatief medegebruik. De cultuurhistorische betekenis komt,
naast de gebouwen, onder meer tot uiting in het verkavelingspatroon en kleinschalige
en gevarieerde grondgebruik. De meeste graslanden zijn verpacht aan agrariërs. De
bodem bestaat overwegend uit leemarm zand. Door de ligging nabij de laaggelegen Oostelijk
Vechtplassen en de goed doorlaatbare bodem is dit gebied een wegzijgingsgebied. Water
moet aangevoerd worden om de sloten watervoerend te houden. Inlaat van schoon kwelwater
vindt onder andere plaats vanuit de Hilversumse Meent via het Luye Gat en de watergang
aan de oostrand van ’s Graveland.
Het landschap bestaat uit een kleinschalige afwisseling van graslanden en houtopstanden
zoals bos en oude lanen. De beslotenheid is een duidelijk kenmerk van het gebied,
dat aan drie kanten grenst aan provinciale wegen. Door de omvang van het gebied is
er echter vooral geluidsoverlast aan de randen. Binnen de landgoederen zijn op een
aantal plaatsen rustgebieden ingericht. Daar zijn de paden met takken geblokkeerd.
Huidig gebruik
De landgoederen zijn deels in beheer bij Natuurmonumenten en deels bij particulieren.
De landgoederen van Natuurmonumenten zijn ingericht voor zowel natuur als recreatief
medegebruik, met name als wandelgebieden. De meeste noordelijke landgoederen hebben
de grootste bezoekersaantallen (Schaep en Burgh, Boekesteyn en Bantam), omdat deze
nabij het bezoekerscentrum liggen. Hier ligt ook een aantal fietspaden. Gooilust is
een hondenuitlaatgebied en wordt met name in het weekend zeer druk bezocht door omwonenden.
De andere landgoederen zijn veelal alleen te voet toegankelijk en bezoekersaantallen
zijn hier lager. De graslanden rond de landgoederen zijn grotendeels verpacht aan
particulieren.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in de ’s-Gravelandse landgoederen de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Landgoederenzone op stuwwalflank met aaneengesloten bos- en parklandschap
Actuele natuurwaarden
Een groot deel van het oppervlak van het gebied bestaat uit een besloten bos- en parklandschap
met (extensieve) graslanden en enkele akkers. Hier wisselen bosschages, oude lanen
en opener terreindelen elkaar af. Veel van de aanwezige bossen hebben inmiddels een
natuurlijke opbouw met dominantie van eiken of beuken. Deze worden gerekend tot N15.02
Dennen-, eiken- en beukenbos. Met name de diversiteit aan boomsoorten in Schoonoord
is noemenswaardig. Op de locaties waar nog typische stinzenbeplanting aanwezig is
wordt het bos beheerd als N17.03 Park- of stinzenbos. De soortenrijkdom aan planten
ligt op sommige buitenplaatsen boven de 300 soorten (bijvoorbeeld in Gooilust) en
de grote aantallen van soorten als dalkruid, lelietje-der-dalen, adderwortel en (wilde)
narcis zorgen voor een zeer fraai en bloemrijk beeld in lente en voorzomer. Naast
planten zijn ook veel paddenstoelen van bossen en lanen op gebufferde bodem aanwezig
en ook is het gebied rijk aan bijzondere mossen en korstmossen.
De bossen en lanen vormen verder een belangrijk leefgebied voor bos- en /of struweelvogels,
waaronder de glanskop, boomklever, appelvink en bosuil. Een nieuwkomer is de middelste
bonte specht met minstens één broedgeval in 2018.Ook de boommarter komt hier voor.
Oude, holle bomen vormen ook een belangrijk element voor vleermuizen, waaronder rosse
vleermuis, watervleermuis, gewone grootoorvleermuis en franjestaart. Enkele soorten
overwinteren in oude ijskelders op Schaep en Burgh en Hilverbeek. De overgangen van
droog bos op zand naar extensieve (deels vochtige) graslanden is waardevol voor de
das, die enkele burchten heeft op de landgoederen.
De graslanden worden deels extensief beheerd als N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland.
Een deel wordt nog verpacht en heeft een intensiever gebruik (bijv. rundveehouderij
in Spiegelrust). Ook zijn er een aantal akkers aanwezig. Voor zover bekend zijn de
natuurwaarden op de intensievere graslanden en akkers beperkt, hoewel met name dassen
hier wel zullen foerageren en ook ganzen maken gebruik van de graslanden.
In het gebied ligt een aantal watergangen en meertjes of poeltjes. Deze worden beheerd
als N04.02 Zoete Plas en staan in ieder geval deels onder invloed van kwel vanaf de
stuwwal. Lokaal staat in deze sloten doorschijnend glanswier en groot blaasjeskruid.
Op sommige locaties zijn jonge stadia van verlanding aanwezig, waaronder soms drijftillen.
In de wateren komt de ringslang voor en in de oudere, geïsoleerde wateren ook kamsalamander.
Deze wateren en oevers zijn ook van belang voor ongewervelden van natte milieus, zoals
libellen.
De intensiever gebruikte en beheerde terreinen, die met name door hoge bezoekersaantallen
minder of geen hoge natuurwaarden herbergen, bestaan ook uit een kleinschalige afwisseling
van bos, bosranden en opener terrein (Multifunctionele natuur). Deze dragen wel sterk
bij aan het samenhangende groene karakter en de kleinschalige afwisseling van de landgoederenzone
als geheel en deze kwaliteit vormt daarmee de basis voor zowel natuurbehoud als recreatie
in het gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
Met name voor de nog intensief gebruikte graslanden en akkers liggen er mogelijkheden
voor een extensiever en meer natuurgericht beheer in de vorm van N12.02 Kruiden- en
faunarijk grasland of N12.05 Kruiden- of faunarijke akker. Daarmee kan het belang
van het gebied voor bijvoorbeeld vogels van kleinschalig landschap en soorten als
de das verder toenemen. De ambitie is verder om een aantal dennen-, eiken- en beukenbossen
om te vormen naar park- en stinzenbossen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De ’s-Gravelandse landgoederen hebben een eeuwenlange historie, die heeft geleid tot het huidige zeer gevarieerde en cultuurhistorisch waardevolle landschap. De natuurwaarden van sommige extensieve graslanden zijn op zichzelf wel relatief eenvoudig vervangbaar, maar in zijn totale samenhang moet eigenlijk de hele landgoederenzone als onvervangbaar worden beschouwd.
Nummer |
A16 |
Naam gebied |
Spanderswoud en Corversbosch |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente(n) |
Gooise Meren en Hilversum |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
geen |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 500 hectare |
Eigendom / beheer |
Natuurmonumenten, Stichting Goois Natuurreservaat |
Het NNN is onder te verdelen in drie landschappelijke eenheden: de Fransche Kampheide,
het Spanderswoud en het Corversbosch. De natuurgebieden Fransche Kampheide, De Snip,
Zanderij Crailoo en Natuurbrug Zanderij Crailoo maken er onderdeel van uit. De oppervlakte
bedraagt in totaal circa 500 hectare. De samenhang binnen het gebied komt vooral tot
uitdrukking in de aaneengesloten bossen. De N236 scheidt de Fransche Kampheide van
het Spanderswoud en het Corversbosch wordt van de rest van het NNN gescheiden door
de ’s-Gravelandse weg. De Fransche Kampheide is via faunatunnels en een heideverbindingszone
door het Spanderswoud verbonden met het heideveld de Snip. De Snip is via de Natuurbrug
Zanderij-Crailoo verbonden met de open heideterreinen van de Wester- en Bussumerheide
(A18). Hierdoor is een keten van kleine en grote met elkaar verbonden heidevelden
ontstaan. Zanderij Crailoo is een zandafgraving die tussen 6 en 11 m lager ligt dan
de omgeving. De zanderij bestaat uit graslanden, bossen en wateren met daarin gesitueerd
enkele eilanden.
In het noordwesten grenst de Fransche Kampheide aan het NNN gebied Laegieskamp, Gijzenveen
en Cruysbergen (A14). Drie faunagoten onder de Nieuwe ’s-Gravenlandseweg bevorderen
de verbinding tussen dit gebied en de Fransche Kampheide, met name voor amfibieën.
Door Laegieskamp, Gijzenveen en Cruysbergen loopt van noord naar zuid een smalle bosstrook.
Deze bosstrook dient ter begeleiding van bossoorten van de laagveenbossen in Naardermeer
en Zuidpolder beoostende (A12) naar de droge bossen in Spanderswoud en Corversbosch.
In het westen grenzen het Spanderswoud en het Corversbosch aan de ’s-Gravenlandse
landgoederen (A15), waar de bossen overgaan in een meer open en parkachtig landschap.
De Oude Meentweg die ertussen ligt is voorzien van amfibieëntunnels.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied maakt deel uit van het landschapstype stuwwallenlandschap (fysisch-geografische
regio: hogere zandgronden). Dit landschap is in de voorlaatste ijstijd ontstaan. Het
gebied ligt op de westelijke helling van de Gooische stuwwal. Een groot deel van de
stuwwal is door de bebouwing van Hilversum in beslag genomen, het NNN gebied ligt
ten noorden hiervan. Het gebied bestond zo’n 150 jaar geleden uit heidevelden, ontstaan
uit de kap van bos, overbegrazing met schapen en afplaggen door de potstalcultuur.
De Fransche Kampheide is hier nog een overblijfsel van. Sindsdien zijn grote oppervlakten
ingeplant met grove den of spontaan bebost geraakt. De naaldbossen zijn intussen deels
ontwikkeld tot meer gemengde bossen of loofbossen.
Eerder, ongeveer vanaf 1700, zijn ook plaatselijk eiken geplant en beheerd als eikenhakhout
en om verstuiving tegen te gaan. In het Spanderswoud is in 1981 een natuurtechnisch
omvormingsbeheer gestart waardoor er veel dood hout aanwezig is. In het zuidwestelijke
deel van het Spanderswoud heeft tot in 1925 zandwinning plaatsgevonden. Een laag gelegen
grasland en de hierbij gebruikte vaarten, nu nog aanwezig, als kronkelende watersingels
herinneren hieraan. Het Corversbosch bestaat uit relatief jong bos en enkele eeuwenoude
akkers. Het Corversbosch hoorde ooit bij landgoed Gooilust. Enkele statige beukenlanen
herinneren hier nog aan. In 1944 is het oude bos grotendeels kaalgekapt. Na de Tweede
Wereldoorlog is het opnieuw aangeplant, vooral met naaldbomen. Tegenwoordig wordt
het bos geleidelijk omgevormd tot loofbos.
In het bos-heidelandschap is halverwege de 19e eeuw gestart met een zandafgraving
t.b.v. spoorbaanaanleg en stadsuitbreiding van Amsterdam. Deze zandafgraving genaamd
Zanderij Crailoo, is omvangrijk, ca 100 ha groot. Er is afgegraven tot het grondwater.
In de jaren ’90 en tot 2003 hebben in het kader van natuurontwikkeling aanvullende
vergravingen plaatsgevonden.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het gebied ligt op de westelijke helling van de Gooische stuwwal, op de overgang naar
de lager gelegen ’S-Gravenlandse landgoederen. De bodem van de stuwwal bestaat hoofdzakelijk
uit grove goed water doorlatende zanden en is inzijgingsgebied. Het grondwater bevindt
zich in het gehele gebied dan ook op grote diepte behalve in Zanderij Crailoo waar
het door de zandafgraving aan de oppervlakte is gekomen. Hier is ook open water met
grondwaterkwaliteit.
De ondergrond van de Fransche Kampheide is een grofzandige smeltwaterafzetting met
een podzolbodem. De Fransche Kampheide ligt op een hoogte tussen 7 en 3 meter boven
NAP. Het aanwezige bos en de stuifzandheide liggen op de hoge dekzandrug en de heide
en heischrale vegetatie in de wat lagere delen. In de dekzandrug heeft in het verleden
zandwinning plaatsgevonden, dat nu nog te zien is door de open plek in het bos. De
afwisseling van verschillende vegetaties maakt dit heideterrein bijzonder waardevol.
Het Spanderswoud bestaat voor het overgrote deel uit bos op zandgrond waardoor een
keten van kleine heidevelden loopt. Deze stapstenen van heide verbinden de Fransche
Kampheide met het in het oostelijk deel van Spanderswoud gelegen heideveld de Snip.
Hier is een kleinschalig reliëf aanwezig met een dekzandrug die in oost-westelijk
richting ligt. In de rest van het gebied zijn door vergravingen uit het verleden,
diverse verstoorde bodems aanwezig. In het oostelijk deel van het terrein ligt een
grofzandig vergraven podzolbodem. Naar het westen gaat dit over in voormalig stuifzand
bestaande uit leemarm fijn zand. In het westelijk deel van het Spanderswoud zijn poelen
aanwezig.
In het bos zijn sporen aanwezig van gebruik van het bosgebied als kampement in begin
19e eeuw.
In het Spanderswoud zijn 60 betonnen groepsschuilplaatsen uit 1918 aanwezig; de linie
maakt onderdeel uit van de Nieuwe Hollandse waterlinie.
Het Corversbosch ligt op de westelijke helling van de stuwwal en er komt een brede
zone van smeltwaterafzettingen voor. In deze afzettingen komt relatief veel vuursteen
voor. Dit zijn veelal artefarcten die door de prehistorische mens zijn bewerkt. De
smeltwaterafzettingen zijn tijdens de laatste ijstijd niet of nauwelijks met dekzand
overdekt en de vuursteenhoudende afzettingen liggen hier aan het oppervlak. Dekzand
komt meer westelijk lager op de helling voor. De oude akkers hebben, door hun door
hun eeuwenlange plaggenbemesting, een humusrijke en sterk lemige bovengrond.
Huidig gebruik
De Fransche Kampheide en Spanderswoud, evenals De Snip, Zanderij Crailoo en de natuurbrug
Zanderij Crailoo worden door het Goois Natuurreservaat beheerd. Het Corversbosch is
in beheer bij Natuurmonumenten. Alle gebieden hebben naast natuur ook een belangrijke
functie voor recreatief medegebruik, met name voor wandelaars, fietsers en ruiters.
Op de Fransche Kampheide zijn twee dagrecreatieterreinen aanwezig met parkeerterrein.
Het Spanderswoud kent drie recreatieve parkeerlocaties; deze zijn niet begrensd als
NNN. Het seizoenskampeerterrein de Fransche Kamp maakt onderdeel uit van het Spanderswoud.
Op de oude akkers in het Corversbosch wordt door Natuurmonumenten nog steeds (op extensieve
wijze) graan verbouwd.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Spanderswoud en Corversbosch de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Boslandschap met heide en (extensieve) akkers, schraal graslanden, poelen en wateren
Actuele natuurwaarden
De Fransche Kampheide bestaat grotendeels uit open droge en soortenrijke heide (N07.01
Droge heide) met circa 15 hectare bos van den, berk en eik (N15.02 Dennen-, eiken
en beukenbos). Op de heide en in het bos worden karakteristieke plantensoorten aangetroffen,
zoals stekelbrem, kruipbrem, maanvaren, gewone vleugelstjesbloem, grasklokje, duivelsnaaigaren,
schermhavikskruid, viltganzerik, tormentil, blauwe knoop, heidespurrie en gaspeldoorn.
Op de heide maar ook in de bossen van het Spanderswoud komt de levendbarende hagedis
voor.
Het Spanderswoud en het Corversbosch bestaan uit oud en jong dennenbos, Amerikaanse
eiken, eikenspaartelgenbos, oud beukenbos en oude beukenlanen (N15.02 Dennen-, eiken
en beukenbos). Het Spanderswoud is een van de weinige grotere bossen waar al lange
tijd een omvormingsbeheer plaatsvindt van houtproductiebos naar natuurlijk bos. Het
Corversbosch kent meer recent eveneens een omvormingsbeheer van naaldbos naar loofbos.
Hierdoor en door de relatieve uitgestrektheid zijn deze bossen intussen al van groot
belang voor bos- en/of struweelvogels. Enkele waargenomen soorten die profiteren van
het omvormingsbeheer zijn zwartkop groene specht, appelvink en zwarte specht. Sinds
2005 broeden er weer raven in het Spanderswoud. In de bossen zijn verder waarnemingen
bekend van boommarter en met name het Spanderswoud is rijk aan bijzondere paddenstoelen.
In het Spanderswoud zijn stapstenen van kleine open heidevelden aanwezig (N07.01 Droge
heide) die het heidegebied de Snip met de Fransche Kampheide verbinden. In het heidegebied
de Snip zijn waterpartijen aanwezig (N04.02 Zoete plas) waar o.a. ijsvogels broeden.
In de Snip en Zanderij Crailoo liggen tevens extensieve graslanden (N10.01 Nat schraalland,
N11.01 Droog schraalland, N12.02 Kruiden- en faunarijke graslanden). In de Zanderij
Crailoo komen (natte) graslanden en heides voor met bijzondere soorten zoals dopheide,
klokjesgentiaan, zonnedauwsoorten, snavelbiessoorten, moeraswolfsklauw, rietorchis,
blauwe knoop, rode en stijve ogentroost, moeraswespenorchis en komen verschillende
planten voor die wijzen op basenrijke kwel zoals waterdrieblad en geelhartje. Tevens
zijn hier waarnemingen bekend van rugstreeppad en ringslang. De ringslang wordt verspreid
in de rest van het Spanderswoud waargenomen. Deze soort vindt tevens zijn leefgebied
in de aangrenzende ’s Gravelandse landgoederen met vochtige weilanden, vijvers en
poelen. In het grensgebied van de landgoederen en het Spanderswoud komt de kamsalamander
voor. Deze soort heeft zijn leefgebied in de daar aanwezige poelen en omringende graslanden
en bossen. De overgang van het bos van het Spanderswoud en Corversbosch naar de weilanden
van de landgoederen is van belang voor de das. De das heeft zijn burchten in het bos
en foerageert op de graslanden. In het Spanderswoud zijn enkele kleine ingesloten
graslanden en een akker (N12.02 en N12.05 Kruiden- en faunarijke graslanden/akkers)
aanwezig. De belangrijkste akkerpercelen van het type N12.05 liggen echter in het
Corversbosch. Hier komen bijzondere zeldzaam geworden akkerplanten voor als akkerandoorn,
bleekgele hennepnetel, korensla en slofhak.
Potentiële natuurwaarden
Door de aanleg van de natuurbrug Zanderij-Crailo is een verbinding gecreëerd met de
Gooische Noordflank. Hierdoor wordt verwacht dat soorten als heikikker en uiteindelijk
ook zandhagedis en eventueel edelhert het gebied kunnen koloniseren. De natuurbrug
ontsnippert tevens het leefgebied van reeds aanwezige soorten zoals boommarter, das,
ree, kamsalamander, levendbarende hagedis en ringslang en dit komt de kwaliteit en
samenhang van het NNN vanzelfsprekend ten goede.
De kwaliteit van de bosgebieden kan verder toenemen door toename van de ouderdom,
het voorzetten van het omvormingsbeheer in de bossen (N15.02 Dennen-, eiken en beukenbos)
en het plaatselijk versterken/uitbreiden van de percelen met akker- en graslandbeheer
(N12.02 en N12.05 Kruiden- en faunarijke graslanden/akkers). In het Spanderswoud en
Fransche Kampheide ligt de potentie verder vooral in versterking en (kleinschalige)
uitbreiding van de heideterreinen (N07.01 Droge heide). In het gehele gebied is het
behoud (en zo mogelijk nog versterking) van gerealiseerde verbindingen onder of over
de wegen van zeer groot belang.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Het zeer oude stuwwallenlandschap, met vele overblijfselen van historisch gebruik, is in zijn geheel (als totale samenhangende eenheid) onvervangbaar. De aanwezige natuurwaarden zijn de resultante van een samenspel van de bijzondere basis gevormd door de stuwwal, de grondwaterdynamiek, de uitgestrektheid en samenhang van de natuurgebieden en de eeuwenlange beïnvloeding door kleinschalig menselijk gebruik. Deze natuurwaarden van de droge heidevelden, oude bosgroeiplaatsen en eeuwenoude akkers zijn nagenoeg onvervangbaar.
Nummer |
A17 |
Naam gebied |
Gooi Noord |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente(n) |
Huizen, Blaricum, Gooise Meren, Laren |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
Natura 2000-gebied #77 Eemmeer & Gooimeer Zuidoever (Vogelrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur en recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 1.200 hectare |
Eigendom / beheer |
Stichting Goois Natuurreservaat, Staatsbosbeheer (Naardermeent en Valkeveen), Agrarische
Stichting Blaricum en particulieren |
Met een oppervlakte van circa 1.200 hectare vormt Gooi Noord een grootschalig natuurgebied.
Het gebied is het noordelijk sluitstuk in de keten van natuurgebieden van het Gooi
en de Utrechtse Heuvelrug. Het gebied strekt zich uit over de overgang van de stuwwal
van Laren en Huizen naar het Gooimeer. Door de ligging op de overgang van hoog en
droog naar laag en nat kent het gebied een grote variatie aan natuurwaarden. Een strook
rietmoeras aan de noordrand van het gebied is, net als de polder Naardermeent in het
noordwesten, onderdeel van het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever in
het kader van de Vogelrichtlijn. De Gooise Noordflank wordt begrensd door de A1 in
het westen, het Gooimeer in het noorden, de A27 in het oosten en de bebouwing van
Laren in het zuiden. Naast kleinere wegen die het gebied doorsnijden zijn er vanaf
de A1 twee grotere doorgaande wegen, namelijk de N527 naar Huizen en de N526 naar
Blaricum. Onder beide wegen liggen faunatunnels. De belangrijkste natuurverbinding
met de Gooi Midden en Zuid (A18) loopt via het Laarderhoogt Ecoduct over de A1.
De samenhang binnen het gebied wordt gedragen door de natuurlijke overgangen van de
natte en lager gelegen kustzone van het Gooimeer naar de hogere en droge gelegen delen
op de stuwwal. Daarnaast is er een sterke samenhang in de onafgebroken keten van moeras
en vochtige graslanden langs de Gooimeerkust. De drogere delen op de stuwwal bestaan
uit een groot aantal kleinschalige min of meer samenhangende bos- en heideterreinen,
stuifzanden, enggebioeden, landgoederen en zanderijen. Deze sluiten aan op diverse
niet tot NNN-gebied behorende groene villa- en woonwijken, bedrijfsgebouwen en dergelijke.
De bosterreinen zijn door lanenstructuren onderling verbonden. In het uiterste oosten
ligt een voormalige zandgroeve (Groeve Oostermeent). Deze groeve met natte natuur
vormt een belangrijke schakel in de oost-westverbinding tussen de natuurgebieden in
het Gooi en de polders van Eemland in de provincie Utrecht. Via watergangen zijn veel
van de nattere delen van het NNN-gebied, waaronder enkele zanderijen, met elkaar verbonden.
De samenhang met andere NNN-gebieden ligt in de zuidelijk aangrenzende bossen en heiden
op de stuwwal (NNN-gebied A18 Gooi Midden en Zuid) en de natte verbindingen van de
oeverzone van het Gooimeer richting de moerasoevers van A22 de Kampen en A20 Bossen
Muiderberg. Hierdoor is ook op grote schaal een samenhangend geheel van natte en droge
natuur die van regionaal belang is voor soorten van zowel natte natuur zoals ringslang
als soorten van heide en bos zoals levendbarende hagedis en das.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het grootste deel van Gooi Noord maakt deel uit van het landschapstype stuwwallenlandschap
(fysisch-geografische regio: hogere zandgronden). Alleen het deelgebied Naardermeent
is onderdeel van het landschap voormalig Zuiderzee (fysisch-geografische regio: hogere
zandgronden). De stuwwal van Laren en Huizen is iets minder oud dan die van Hilversum
(A18), maar wel hoger. Hoogste punt is de Tafelberg (> 36 m NAP). De bodem van de
stuwwal bestaat uit grove zandgronden met inspoelingsprofielen (podzolgronden), naar
het noorden toe overgaand in lager gelegen zandgronden zonder duidelijke bodemontwikkeling.
Ook de polder Naardermeent bestaat uit zandgronden, in het noordwesten overgaand in
kalkrijke kleigrond. Op de enggronden is de bodem in voorgaande eeuwen opgehoogd met
heideplagsel en zijn oude akkerbodems met een dikke humeuze bovenlaag gevormd (ook
wel enkeergronden, van noord naar zuid de Naarder, Huizer en Blaricummer Eng). Deze
engen zijn nu nog goed herkenbaar als open terreinen in de vorm van akkers en droge
schrale graslanden. In het gebied zijn verschillende zanderijen aanwezig. Hier is
door zandwinning het maaiveld verlaagd. De zanderijen zijn veelal systematisch afgegraven
en hebben een bijbehorend slootpatroon. De aanvankelijke loofbosbegroeiing op de stuwwal
heeft in de loop der tijd door intensivering van gebruik plaats gemaakt voor heidevelden
en landbouwgronden. Door verschraling is een aantal heidevelden gaan verstuiven. Na
1700 heeft herbebossing plaatsgevonden, onder meer door de aanleg van landgoederen
o.a. Crailo en Oud-Naarden. Later werden grote delen van de heiden ingeplant met naaldhout
en eikenhakhout. De kust van het Gooimeer is gevormd door afslag van de stuwwal als
gevolg van de vroegere getijdenbeweging. Door afzetting van het vrijgekomen zand ontstonden
de huidige, uitgestrekte ondiepten. Langs de voormalige klifkust liggen nu fraaie
oeverlanden en moerassen op de overgang van het water naar de stuwwal.
Aardkundige waarden Het Gooi is één van de meest reliëfrijke gebieden in Noord-Holland.
Het heeft een complex geheel van pleistocene afzettingen uit de ijstijden en de perioden
erna. In Het Gooi liggen een aantal hoge (12,5–30m) stuwwalresten. De stuwwallen en
de eromheen gelegen sandrs (spoelzand-/ smeltwaterwaaiers, hoogte 5-12,5m) zijn ongeveer
150.000 jaar geleden ontstaan. In een latere ijstijd is dekzand afgezet, ongeveer
15.000 tot 10.000 jaar geleden. In het holoceen ontstonden landduinen met stuifduinen.
Er ligt verspreid een aantal bijzondere verschijnselen: dekzandruggen en typische
verstuivingsverschijnselen, lage landduinen met vlaktes, wasmeren, groeves (Oostermeent
en Leemkuil Bikbergerbos), leemkuilen en heidegronden.
Ook bijzonder in dit gebied is een 4-5m hoge klif in de stuwwal aan het Gooimeer,
die is ontstaan door afslag van de Zuiderzee.
De vorming van de ondergrond van Het Gooi is het resultaat van geologische processen
tijdens de voorlaatste ijstijd. Dit gebied herbergt een complex aan verschijnselen
die hieraan gerelateerd zijn en aan de klimaatsopwarming erna. Het geeft daarmee informatie
over de klimaats- en ontstaansgeschiedenis van het gebied. De grote verscheidenheid
en relatieve gaafheid van de verschijnselen maakt het gebied bijzonder. De aardkundige
waarde is zeer hoog, van nationaal belang en onvervangbaar.
Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten
als heien, graven en egaliseren) niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen
die beroering tot een diepte van 1 m. onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake
van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het meest zuidelijk gelegen deelgebied Mauvezand/Hondenhei bestaat uit een aantal
kleine, deels verboste, open terreinen met heiderestanten en stukken nog levend stuifzand.
Het is een wandel- en speelgebied tussen Blaricum en Laren. De bijnaam "Hondenhei"
zegt iets over het gebruik van de terreintjes. In een vroeger nat gedeelte met dopheide
is de Mauvevijver uitgegraven. Het Mauvezand ligt geïsoleerd van de andere deelgebieden
in het NNN door het tussengelegen stedelijk gebied van Laren. Ten noorden van Laren
ligt een snoer van droge heideterreinen van zuid naar noord: de Blaricummerheide,
Tafelbergheide, Vliegheide, Nieuw Bussummerheide en Limitische heide. Op de Limitische
heide is ook stuifzand aanwezig. In het bos Bikbergen is een aanzet gemaakt voor een
heidecorridor tussen de Vliegheide en de Tafelberg- en Blaricummerheide. De laatste
wordt verbonden via de Noorderheide en het ecoduct Laarderhoogt met de grotere heideterreinen
van de Gooi Midden en Zuid (A18). De Blaricummerheide wordt door de zandweg "De Oude
Naarderweg" van de Tafelbergheide gescheiden. Samen vormen ze één gebied. De Tafelbergheide
is een hoog gelegen, glooiend heideterrein. Het landijs in de één na laatste ijstijd
heeft deze hoogteverschillen veroorzaakt. De Tafelberg is een uitkijkpunt met een
top van 36,4 m boven NAP het hoogste punt van het Gooi. In de hei liggen veel kuilen.
De grotere kuilen zijn leemkuilen. De bewoners van het Gooi haalden hier vroeger de
leem, een soort klei, vandaan om er de vloer en het erf van hun boerderij mee te verharden.
Op de leemrestanten in en om de kuilen komt een bijzondere flora voor die uniek is
voor Nederland. Uit de andere, meestal wat kleinere kuilen werd grint of (metsel)zand
gehaald. Ook op de Blaricummerheide ligt een aantal kuilen met een bijzondere flora.
Om deze planten te beschermen zijn de kuilen afgerasterd om zo betreding door mens
en dier te verhinderen. Ten noorden grenst de Tafelbergheide aan de Huizer Eng. De
Huizer Eng bestaat uit een oude landschapsstructuur met eikenbos, akkers en houtwallen.
Grote delen zijn natuurlijk en bedekt met bos of schraalgrasland.
De Vliegheide is het restant van een vroeger veel groter heidegebied. Bos en een dunbebouwde
villawijk met veel groen hebben de plaats van de heide ingenomen. De Nieuw Bussummerheide
en Limitische heide zijn kleinschalige landschappen van heide, open zand met overgangen
naar bos. De Limitische Heide ligt aan de rand van het vroegere Naardense ontzandingsgebied.
Tot "de Limiet" (grens) mocht zand worden gewonnen. De heide is in de loop der jaren
gedeeltelijk verbost. In het gebied ligt een klein maar nog levend. Het gebied kent
door de vele bossen, lanen en in het groen ingebedde bebouwing een overwegend besloten
karakter. De heidevelden zijn relatief klein (vergeleken met die van de Gooise Zuidflank)
en reliëfrijk. De openheid wordt hier steeds begrensd door bosranden.
Tussen de Vliegheide en de Tafelbergheide liggen de bossen van Crailose bos, Bikbergen,
Sijsjesberg en IJzeren veld. De bossen in dit gebied bestaan overwegend uit naaldbomen.
Ook zijn er enkele delen voormalige eikenhakhoutbos aanwezig dat doorgeschoten is.
Met name in Bikbergen en Crailo is een rijke schakering aan verschillende kleine bosopstanden
aanwezig.
In de bossen liggen enkele akkers. Het gebied is met name van belang vanwege het landgoedkarakter.
Dit uit zich in de indrukwekkende oude bomen, beukenlanen en bosaanleg met uitheemse
naaldboomsoorten. De landgoederen de Beek en Oud Bussum maakten vroeger deel uit van
het "Bosch van Bredius". Het geheel van bossen, lanen met oude bomen en akkers zijn
zowel landschappelijk als ecologisch waardevol. In de Beek is een zanderij aanwezig
die iets meer dan een halve meter onder het maaiveld ligt. De bijbehorende sloten
zijn gegraven als voortzetting van de zandafgravingen rond Naarden om zo het landschap
te verfraaien. Deze zanderijvaarten en waterpartijen zijn deels verbonden met de watergangen
in de omgeving waaronder het slotenpartroon van het landgoed Nieuw Valkeveen. Het
landgoed Nieuw Valkeveen is aangelegd in een voormalige zanderij. Dit landschapspark
bestaat uit kronkelende paden, kanalen met bruggen en eilanden.
De Groeve Oostermeent bestaat uit een voormalige zandgroeve en een onvergraven hoger
deel, gescheiden door een tot 3 m hoge steilwand. Het lage deel wordt gekenmerkt door
een vrijwel open landschap met droge en vochtige tot natte heide, schraal grasland
en door poelen en kwelsloten. Het kwelwater is afkomstig uit de Blaricumer Eng en
de Warnadebergen. Ten zuiden van de groeve is een matig voedselrijk grasland aanwezig
(in ’t Harde). De Naarder Eng ligt in het noordoosten op de kop van de stuwwal van
Laren en Huizen. De stuwwal eindigt hier bij het Gooimeer. Het maaiveld verloopt abrupt
van hooggelegen bosgrond naar een rietoeverzone, de voormalige klifkust van de Zuiderzee.
Landinwaarts is een afwisselend gebied met bossen, houtsingels en –wallen en akkers
die al eeuwenlang als bouwland in gebruik zijn. De bossen bestaan uit eikenbos en
aangeplant naaldbos. Het kleinschalige cultuurhistorische engenlandschap met bijzondere
akkerflora zijn belangrijke waarden van dit gebied. Ten oosten van de Naarder Eng
ligt langs het Gooimeer nog een smalle strook met vochtige hooilanden (de Wolfskmader).
Daar vlakbij ligt een ‘koedijk’ op de grens met de vroegere meent (nu sportpark de
Wolfskamer) en ten westen van de Naarder Eng ligt het landgoed Oud Naarden. Het landgoed
ligt aan het Gooimeer en ook hier is de bijzondere gradiënt van kust naar stuwwal
zichtbaar. De klif van circa 3 meter hoog geeft aan waar de Zuiderzee het land heeft
afgekalfd. Het bosrijke landgoed grenst in het westen aan het recreatiegebied Oud
Valkenveen. Dit recreatiegebied bestaat deels uit een speelpark en deels uit bossen
en oeverlanden. In de bossen van Oud Valkenveen ligt een klein heideterrein. In het
westen gaat de brede grillig gevormde verlandingszone aan de oever van het Gooimeer
via een glooiende wal over in het weidegebied Naardermeent. Deze graslanden zijn vooral
van belang voor vogels. In het gebied komen diverse ‘bergjes’ voor. Dat zijn natuurlijke
hoge punten die zijn ingericht als uitkijkpunten. Het betreft Sijsjesberg, Eukenberg,
Trapjesberg, Tafelberg, Aalberg.
Er zijn in het gebied zeer oude menselijke sporen gevonden (in de Naarder eng). Het
gaat om bewerkte stenen werktuigen van de paleolithische mens. Er is één grafheuvel
bekend in het gebied. De Noorderheide is archeologisch rijksmonument.
De Oostdijk is een voormalige zeewerende dijk die aansluit op de Vestingstad Naarden.
In noord-zuid richting zijn restanten aanwezig van de zogenaamde veldposten van de
Voorstelling van Naarden daterend van de mobilisatie 1914-1918. Deze liggen op de
Blaricummer- en Tafelbergheide, Ericaterrein en in de Naarder eng. Ze bestonden uit
aarden wallen, schansen, greppels, loopgraven, geschutsopstelplaatsen en primitieve
onderkomens manschappen.
Door het besloten karakter is er in het gehele NNN-gebied, ondanks de aanzienlijke
recreatieve druk, toch sprake van een grote mate van rust, stilte en donkerte. Dit
is echter niet het geval in de omgeving van bewoningsconcentraties en langs de drukkere
wegen N526 en N527. De heideterreinen kennen een groot wandel- fiets- en ruiterpadennetwerk
en kennen daardoor overdag weinig rust. Er zijn diverse parkeer- en dagrecreatieterreinen
aanwezig zoals aan de Fazantweg, Driftweg en Langerhuizenweg, Oud-Bussummerweg, Crailoseweg,
Oud Naarderweg en Burg. Le Coultredreef.
Huidig gebruik
Verreweg het grootste deel van dit NNN-gebied wordt door het Goois Natuurreservaat
beheerd. Kleinere delen zijn in particulier eigendom of van gemeenten. De Naardermeent
en Gooikust wordt beheerd door Staatsbosbeheer. De Naardermeent wordt als grasland
beheerd en de aangrenzende oeverzone als rietland. De meeste gebieden hebben naast
natuur ook een belangrijke functie voor recreatief medegebruik, met name voor wandelaars.
De gebieden zijn belangrijk als uitloopgebied voor de inwoners van Blaricum en Huizen.
Om verstoring van de natuur zoveel mogelijk te voorkomen is het padenstelsel zo ingericht,
dat er rustige plekken overblijven (zonering). Er is een hondenaanlijnregeling van
kracht. Aan de randen zijn op een aantal plaatsen parkeerplaatsen en dagrecreatievoorzieningen
aanwezig. Sommige delen van de terreinen zijn vanwege de kwetsbaarheid afgesloten.
Delen van het gebied worden begraasd door schapen en runderen.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Gooise noordflank de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Stuwwal met afwisselend bos- en heidelandschap
Actuele natuurwaarden
Het gebied is geomorfologisch, landschappelijk en cultuurhistorisch van groot belang.
Deze aspecten zijn ook bepalend voor de aanwezige natuurwaarden. De Tafelberg- en
Blaricummerheide, maar ook de kleinschaligere Vliegheide, Nieuw Bussumerheide en Limitische
heide bestaan grotendeels uit N07.01 Droge heide. In Oud Valkeveen is tevens een klein
perceel met heide aanwezig. De heiden zijn omringd door N15.02 Dennen-, eiken- en
beukenbos. Alle heidegebieden, tevens het kleine heidegebied van Oud Valkeveen, is
belangrijk leefgebied van de levendbarende hagedis. De afwisseling in heide en bossen
vormen ook het leefgebied voor de hazelworm en das. In de heidegebieden broeden vogels
van heide en open zand zoals roodborsttapuit, boomleeuwerik en veldleeuwerik. Deze
gebieden zijn tevens van belang voor ongewervelden van droge milieus zoals heivlinder
en heideblauwtje. De Limitische heide was tot voor kort de enige plek in het Gooi
waar de zandhagedis voorkwam. Inmiddels is de soort ook waargenomen in de Nieuw Bussummerheide.
Het voorkomen van de zandhagedis is regionaal van grote waarde. Het gaat om een bronpopulatie
die belangrijk is voor verdere verspreiding in het Gooi. In het Mauvezand bevinden
zich enkele kleinschalige zandverstuivingen (N07.02) en een oppervlakte N11.01 Droog
schraalgrasland. De droge schraalgraslanden zijn ook bij de Waranderbergen, de Blaricummerheide
en langs de noordrand van de Naardermeent te vinden. De Tafelberg- en Blaricummerheide
zijn rijk aan korstmossen. In de leemkuilen groeien heischrale vegetaties, met soorten
als rozenkransje en grote tijm en in de omgeving ervan bosaardbei.
De Groeve Oostermeent bestaat grotendeels uit N06.04 Vochtige heide. In de Groeve
Oostermeent groeien, in door kwel beïnvloede poelen en sloten, bijzondere vegetaties
die in het Gooi vrijwel niet voorkomen. Hier groeien planten van vennen en in de vochtige
tot natte heide soorten als klokjesgentiaan, geelhartje en grote wolfsklauw (van deze
soort de enige vindplaats in het Gooi). In de Groeve Oostermeent komt de levendbarende
hagedis voor en er zijn waarnemingen van de ringslang. Daarnaast is de Groeve leefgebied
voor de rugstreeppad. De groeve is belangrijk leefgebied voor ongewervelden van natte
milieus waaronder libellen. In de steilwand van Groeve Oostermeent broeden oeverzwaluwen.
Potentiële natuurwaarden
De belangrijkste potentie ligt in het creëren van een heidecorridor van de Tafelbergheide
naar de Vliegheide door omzetting van bos naar open terrein met schrale graslanden
en heide. Hierdoor worden de bestaande heideterreinen aanzienlijk vergroot en ontstaat
een grootschalig samenhangend heidegebied met veel overgangssituaties naar bos en
andere biotopen. Bij de ontwikkeling van deze grotere heideterreinen speelt begrazing
door rondtrekkende schaapskudden en begrazing door verschillende runderrassen een
belangrijke rol. Door aangepast begrazingsbeheer dan wel maaien en verschralen zijn
er goede mogelijkheden voor verhoging van de natuurwaarde van bloemrijke graslanden
tot N11.01 Droog schraalgrasland.
Kernkwaliteit: Landgoederenlandschap
Actuele natuurwaarden
De bossen van de landgoederen bestaan uit grotendeels uit N15.02 Dennen-, eiken- en
beukenbos. Op landgoederen de Beek, Oud Bussum en het bos ten zuiden van de Blaricummerheide
is park- of stinzenbossen (N17.03) aanwezig. Nabij Valkenveen ligt een perceel met
N14.03 Haagbeuken- en essenbos. De landgoedbossen waaronder IJzeren Veld, Bikbergen,
Crailoo, Oud Naarden, de Beek en Oud Bussum kennen een rijke broedvogelstand met roofvogels
en bos- en/of struweelvogels waaronder holenbroeders. De landgoederen met lanen en
oude bomen zijn belang voor vleermuizen. Soorten als de rosse vleermuis hebben hun
verblijfplaats in oude bomen. De laanstructuren en vele watergangen op de landgoederen
zijn voor vleermuizen van belang als vliegroute en foerageergebied. De bossen in combinatie
met de heidevelden en graslanden in de omgeving zijn uitstekend leefgebied voor de
boommarter en de das. De bossen van de landgoederen zijn rijk aan paddenstoelen. Op
de landgoederen zijn tevens akkers (N12.05 Kruiden- of faunarijke akkers) en graslanden
(N12.02 Kruiden- en faunarijke graslanden) aanwezig. Op verschillende landgoederen
liggen watergangen en waterpartijen (N04.02 Zoete plas). Op Landgoed de Beek en Nieuw
Valkeveen zijn zanderijen met bijbehorende zanderijvaarten aanwezig. Op Landgoed de
Beek welt het water welt ter plekke uit de beekbodem en is van goede kwaliteit. Deze
zanderijvaarten zijn niet alleen cultuurhistorisch van belang maar vormen tevens met
andere watergangen een samenhangend biotoop voor soorten van natte natuur zoals de
ringslang en ijsvogel.
Potentiële natuurwaarden
De belangrijkste potentie ligt in een omvorming naar een natuurlijker bos met behoud
van het landgoedkarakter. Hierdoor ontstaat een gevarieerde structuur in het bos.
Dit komt ten goede voor alle soorten van (oude) bossen zoals boommarter, vleermuizen
en bosvogels. De ontwikkeling van lager gelegen vochtige graslanden in de zanderijen
kan de ecologische waarde van het geheel aan natte en vochtige natuur versterken.
Kernkwaliteit: Engenlandschap
Actuele natuurwaarden
Op enkele plekken is de bodem in voorgaande eeuwen opgehoogd met heideplagsel en zijn
oude akkerbodems met een dikke humeuze bovenlaag gevormd (van noord naar zuid de Naarder
Eng, Huizer Eng, Wanderbergen en Blaricummer Eng). Deze engen zijn nu nog goed herkenbaar
als open terreinen in de vorm van akkers (N12.05 Kruiden- of faunarijke akkers) en
droge schrale graslanden (N11.01 Droog schraalgrasland). De waarden van deze terreinen
liggen in de oorspronkelijkheid van het kleinschalige englandschap in samenhang met
de teelt van historische gewassen. In het engenlandschap zijn kenmerkende flora van
zowel wintergraanakkers als zomergraanakkers aanwezig. Op verschillende akkers groeit
kenmerkende flora zoals bolderik en bleekgele hennepnetel. In de Huizer Eng is een
zandafgraving aanwezig met een gevarieerde schraalgrasland vegetatie. Ook in de Waranderbergen
zijn bijzondere schraalgraslanden aanwezig.
Potentiële natuurwaarden
In de aanwezige akkers (engen) kunnen de natuurwaarden erop vooruitgaan door een toename
van op akkerflora en akkerfauna gericht beheer (N12.05 Kruiden- of faunarijke akker).
Kernkwaliteit: Klifkust met oeverlanden langs het Gooimeer
Actuele natuurwaarden
De oeverlanden langs het Gooimeer zijn aardkundig van belang vanwege de klifkust als
restant van de overgang van het stuwwallenlandschap naar de voormalige Zuiderzee.
De strook bestaat uit een brede rietkraag met N05.01 Moeras en N10.02 Vochtig hooiland,
met in de Wolfskamer onder andere groeiplaatsen van moeraskartelblad. De oeverzone
in combinatie met het open water van het Gooimeer is belangrijk leefgebied voor de
meervleermuis, met name als migratieroute. De strook met moeras, vochtig hooiland
en de Naardermeent is van belang voor verschillende watervogels. In de rietstrook
broeden moeras- en rietvogels zoals grote karekiet, maar ook nachtegaal. De moeraszone
is van groot belang als leefgebied en verbindingszone voor de ringslang. De graslanden
van Naardermeent bestaan uit N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. Deze graslanden
zijn tevens van belang als foerageergebied voor de das en voor vogelsoorten als kleine
zwaan, smient en grauwe gans. Het belang als broedgebied van de Naardermeent voor
weidevogels is daarentegen beperkt, vermoedelijk vanwege het geïsoleerde en ingesloten
karakter van het gebied, aanwezigheid van verstoring, predatie en een lage grondwaterstand.
Potentiële natuurwaarden
Mogelijk kan door een gericht beheer en uitbreiding van het rietland en de kruidenrijke
graslanden de betekenis voor de avifauna en ook de floristische waarde nog vergroot
worden. Dit zou zeker lukken als ook sprake is van een verhoging van de grondwaterstand
en uitbreiding van het aantal percelen extensieve graslanden. De otter kan in de toekomst
de moeraszone langs het Gooimeer gebruiken als leefgebied én als migratieroute.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Het vele millennia oude stuwwallandschap met leesbare sporen van smeltwatererosie en zandverstuivingen is onvervangbaar. Aardkundig is ook de klifkust waar de stuwwal overgaat in de voormalige Zuiderzee onvervangbaar. De fysieke kenmerken van de stuwwal met sandr, de smeltwaterdalen, het dekzand en de klif mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven. De aanwezige natuurwaarden zijn de resultante van een samenspel van de uitgestrekte restanten van deze stuwwallen, stuwwalflanken en stuifzanden waarop zich gedurende eeuwen menselijke beïnvloeding heeft gemanifesteerd. De natuurwaarden van de droge heidevelden, de leemkuilen en zandgroeves met kwelsituaties, de landgoederen en oude bosgroeiplaatsen zijn nagenoeg onvervangbaar.
Nummer |
A18 |
Naam gebied |
Gooi Midden en Zuid |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente(n) |
Hilversum, Laren |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
· geen |
Gebruik / functie |
Natuur en recreatie |
Oppervlakte NNN ca. |
2.200 hectare |
Eigendom / beheer |
Stichting Goois Natuurreservaat, Natuurmonumenten en particulieren. |
Met een oppervlakte van circa 2.200 ha vormt de Gooise zuidflank een grootschalig
natuurgebied. De samenhang binnen het gebied wordt vooral bepaald door de aaneengeslotenheid
van afwisselend bossen en heidegebieden rondom de noord- oost- en zuidzijde van Hilversum.
En begrensd door de bebouwing van Bussum en Laren in het noorden en de provinciegrens
met Utrecht in het zuiden en oosten. In het gebied ligt een aantal doorsnijdingen
die de samenhang in het gebied doorbreken. De belangrijkste doorsnijdingen zijn de
A27 en de N417 (Hilversum-Hollandse Rading) in het oosten en zuiden, de N415 en spoorlijn
beide naar Baarn in het oosten en de A1 en de N525 (Hilversum-Laren) in het noorden.
Door de realisatie van natuurbruggen worden belangrijke barrières opgeheven en wordt
de samenhang binnen het gebied, maar ook met aanliggende NNN-gebieden, versterkt.
Het noordelijk deel van het gebied staat via de Natuurbrug Zanderij-Crailoo (over
spoorlijn en N524 Hilversum-Bussum) in verbinding met het Spanderswoud (A16). Via
de natuurbrug Laarderhoogt over de A1 staat Gooi Zuid (natuurverbinding ANV4) in verbinding
met de bos- en heidegebieden van de Gooi Noord (A17) ten noorden van Bussum en Laren.
De ecoducten Zwaluwenberg en Hoorneboeg over de A27 respectievelijk de N417 verbinden
De Zuid met de Hoorneboegse Heide. Om de mogelijkheden voor heidesoorten te verbeteren
zijn plannen gemaakt voor de aanleg van de Natuurverbinding Hoorneboeg. Dit is een
heideverbinding tussen Hilversums wasmeer, via de 2 ecoducten Zwaluwenberg en Hoorneboeg
naar de Hoorneboegse heide.
Vanwege de ligging aan de provinciegrens met Utrecht is er ook een sterke connectie
met de Utrechtse gebieden. Langs vrijwel de gehele oostkant staat Gooi zuid in verbinding
met de bossen en heideterreinen van Hoge en Lage Vuursche en vanuit hier met de hele
Utrechtse Heuvelrug. In het kader van de Groene Schakel wordt hier gewerkt aan verbetering
van de ecologische aansluiting van de Utrechtse Heuvelrug op het Gooi o.a. door aanleg
van de Faunatunnel onder de A27 die inmiddels gereed is en de natuurbrug Anna’s Hoeve
(over de spoorbaan Hilversum-Amersfoort, de aan te aanleggen HOV en de te verleggen
Weg over Anna’s Hoeve).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Gooise Zuidflank maakt deel uit van het landschapstype Stuwwallenlandschap (fysisch
geografisch regio: hogere zandgronden). De bodem bestaat uit diverse soorten zandgrond.
De westelijke delen bestaan uit hoger gelegen en in de voorlaatste IJstijd ontstane
stuwwallen terwijl het centrale oostelijke deel bestaat uit lager gelegen reliëfrijke
stuifzanden. Een groot deel van de stuwwal is door de bebouwing van Hilversum in beslag
genomen.
Het gebied bestond zo’n 150 jaar geleden voornamelijk uit heidevelden en enggebieden.
De heidevelden zijn ontstaan door het kappen van bos, overbegrazing met schapen en
afplaggen door de potstalcultuur. De schapenmest gemengd met de plaggen werd als meststof
op de akkers gebracht. Deze akkers lagen dichtbij de dorpen en worden engen genoemd.
De meeste engen in Gooi midden en zuid zijn verdwenen door de staduitbreiding. Alleen
de Laarder eng is nog intact.
Sinds halverwege de 19e eeuw zijn vooral in het zuiden en later in beperktere mate
in het noorden van het gebied grotere oppervlakten ingeplant met Grove den en andere
naaldboomsoorten ten behoeve van de houtproductie. Later zijn deze deels vermengd
geraakt met loofboomsoorten. Eerder, sinds circa 1700, zijn ook plaatselijk eiken
ingeplant en beheerd als eikenhakhout om verstuiving tegen te gaan. Ook zijn er van
het begin van de 19e eeuw diverse landgoederen in het gebied aangelegd zoals Monnikenberg,
Hoorneboeg, Zonnestraal, Hoogt van ’t Kruis, Eindegooi en buitenplaats Uytwijck. Tijdens
de economische crisis in de jaren ’30 van de 20e eeuw is het park Anna’s Hoeve aangelegd
op basis van het ontwerp van stadsbouwmeester van Hilversum Dudok. Op veel plaatsen
zijn zanderijen ontstaan waar zand is afgegraven voor aanleg van infrastructuur en
woonwijken. Op andere plaatsen zijn leemkuilen ontstaan waar leem is gewonnen.
Aardkundige waarden
Het Gooi is één van de meest reliëfrijke gebieden in Noord-Holland. Het heeft een
complex geheel van pleistocene afzettingen uit de ijstijden en de perioden erna. In
Het Gooi liggen een aantal hoge (12,5–30m) stuwwalresten. De stuwwallen en de eromheen
gelegen sandrs (spoelzand-/ smeltwaterwaaiers, hoogte 5-12,5m) zijn ongeveer 150.000
jaar geleden ontstaan. In een latere ijstijd is dekzand afgezet, ongeveer 15.000 tot
10.000 jaar geleden. In het holoceen ontstonden landduinen met stuifduinen. Er liggen
verspreid een aantal bijzondere verschijnselen: dekzandruggen en typische verstuivingsverschijnselen,
lage landduinen met vlaktes, wasmeren, groeves (Oostermeent en Leemkuil Bikbergerbos),
leemkuilen en heidegronden.
De vorming van de ondergrond van Het Gooi is het resultaat van geologische processen
tijdens de voorlaatste ijstijd. Dit gebied herbergt een complex aan verschijnselen
die hieraan gerelateerd zijn en aan de klimaatsopwarming erna. Het geeft daarmee informatie
over de klimaats- en ontstaansgeschiedenis van het gebied. De grote verscheidenheid
en relatieve gaafheid van de verschijnselen maakt het gebied bijzonder. De aardkundige
waarde is zeer hoog, van nationaal belang en onvervangbaar.
Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten
als heien, graven en egaliseren) niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen
die beroering tot een diepte van 1 m. onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake
van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Op grotere schaal maakt dit NNN-gebied onderdeel uit van een hydrologisch systeem
waarbij regenwater infiltreert in de hoger gelegen zandgronden en als kwel uittreed
in lager gelegen gebieden. Daarnaast is er sprake van hangwatersystemen waarbij vennen
aanwezig zijn boven het grondwater als gevolg van ondoorlatende podsolbodems (Hilversums
Wasmeer, Laarder Wasmeer en Monnikenwater). Belangrijke natuurgebieden in de regio
zoals de Oostelijke Vechtplassen zijn in zeer belangrijke mate afhankelijk van kwelwater
uit het Gooi wat onder andere afkomstig is uit de Gooise zuidflank. Op gebiedsniveau
zijn het vooral de ruimtelijke aspecten die sturend zijn voor de natuurwaarden die
in dit gebied aanwezig zijn.
In het noorden liggen de Bussummerheide en Westerheide. Beide heideterreinen worden
gescheiden door de Nieuwe Crailoseweg. Samen vormen deze gebieden het grootste aangesloten
heideterrein in het Gooi. De uitgestrekte met heide begroeide delen van de stuwwal
worden aan de randen omzoomd door Grove dennen- en gemengde bossen. Aansluitend op
de bossen bevinden zich de woonwijken van Bussum, Laren en Hilversum. De Wester- en
Bussummerheide zijn reliëfrijk. Voor een deel is dit reliëf gevormd door natuurlijke
processen, zoals de aanwezige dekzandrug. Voor een deel is dit ook het resultaat van
grind- en leemwinning. Het gebied wordt gekenmerkt door de hoge archeologische en
cultuurhistorische waarden als gevolg van de aanwezigheid van grafheuvels, een urnenveldencomplex,
Banscheiding, schapenkampen, Doodwegen, handelswegen, huisplaatsen uit verschillende
tijdlagen, walletjes, veldposten van de Voorstelling van Naarden, renbaan uit Olympische
Spelen 1928, aangeplante ontginningsweg gebed zonder End en oude markeringsbomen.
Diverse elementen hebben de status van rijksmonument.
Centraal en oostelijk op de flank van de stuwwal ligt de Zuiderheide met gemengde
bossen en een heideterrein met een ensemble van grafheuvels (rijksmonument). Direct
ten zuiden hiervan ligt het Laarder Wasmeer. Beide gebieden samen vormen een aaneengesloten
terrein met een zeer afwisselend karakter. Evenals op de Wester- en Bussummerheide
zijn er ook op de Zuiderheide duidelijke hoogteverschillen waarneembaar. In het terrein
is onder andere een voormalige zandafgraving aanwezig. Het zuidoostelijke bosgebied,
gelegen op de zuidflank van de stuwwal, is ontstaan op een reliëfrijk voormalig stuifzand,
en bestaat voor het grootste deel uit jong, spontaan bos. Op de Zuiderheide zijn enkele
plekken aanwezig met een botanisch goed ontwikkelde vochtige heidevegetatie. Op de
grens met het Laarder Wasmeer ligt een intact stuifzandgebied. Het zuidoostelijk deel
bestaat uit een afwisselend landschap van droge en natte heide, stuifzand, natuurlijk
loofbos en aangeplant dennenbos. Het Laarder Wasmeer zelf is een omvangrijke laagte
die sterk vervuild was geraakt door grootschalige vuilwaterlozing. Hier zijn natuurherstelmaatregelen
uitgevoerd waarbij de vervuilde sliblaag is verwijderd en de oorspronkelijke slecht
doorlatende bodemlaag intact is gehouden. Hier ontwikkelt zich een vochtige heide.
Bij de vooronderzoeken van deze natuurinrichting is veel bodemonderzoek verricht waaruit
bleek dat er gestapelde podsolbodems voorkomen. Recent onderzoek aan deze bodems biedt
een unieke inkijk in de bodem- en landschapsgeschiedenis over duizenden jaren na de
laatste ijstijd.
Ten noorden van de Zuiderheide en het Laarder Wasmeer en tevens ten noorden van de
A1 liggen de Laarder Eng en Postiljon. De Laarder Eng is qua abiotische en ruimtelijke
karakteristieken vergelijkbaar met de engen die zijn gelegen in NNN-gebied Gooise
noordflank (A17). Omwille van de grote ruimtelijke samenhang met de omliggende natuurgebieden
is de Laarder Eng in de Gooise zuidflank opgenomen. De Laarder eng is net als de engen
van de Gooise noordflank een restant van een groot engengebied rondom Laren. Met name
de bijzondere akkerflora is van belang op de engen. Aansluitend aan de Laarder eng
ligt Postiljon, dat bestaat uit heide, gemengd bos en enkele verspreid gelegen stuifzandcomplexen.
De schaal van het terrein is te klein voor een natuurlijke stuifzanddynamiek. Een
gedeelte van de Postiljonheide is aangewezen als archeologisch monument.
Ten zuiden van het Laarder Wasmeer, tussen de spoorlijn en het Laarder Wasmeer bevindt
zich Anna’s hoeve. Een aangelegd natuur- en recreatief gebied met daarin enkele waterpartijen,
uitzichtpunten en speelweiden. Door de aanleg van de HOV, de verlegging van de Weg
over Anna’s Hoeve en de realisatie van een faunatunnel en een natuurbrug zal dit gebied
de komende jaren een transformatie ondergaan. Dat geldt ook voor het landgoed Monnikenberg
ten zuiden van de spoorlijn.
Als gevolg van verbreding van de rijksweg A27 en de realisatie van gewijzigde op-
en afritten bij Hilversum komt er veel grond vrij die aan het natuurgebied zal worden
toegevoegd. In aansluiting hierop zal een deel van die gronden in het kader van Plan
Huydecopersweg worden heringericht voor natuur, recreatie en waterberging.
Aansluitend op de Monnikenberg strekken de bossen zich verder uit. In het zuidoosten
overheersen naaldbossen (De Zuid, Erfgooiersbos, Zwarte Berg) met het open heidegebied
rondom het Hilversums Wasmeer als afwisseling. Het Hilversums Wasmeer is een open
ven met daaromheen voornamelijk natte heide. Een groot oppervlak van de huidige bossen
waren begin 20e eeuw nog volledig open heide, destijds aangeplant ten behoeve van
de houtproductie voor de Limburgse mijnen. Het productiebos wordt nu door aangepast
beheer, onder meer door runderen, omgezet naar een meer natuurlijk bos.
In het zuidwesten bevindt zich de Hoorneboegsche Heide omzoomd door gemengde bossen
(Zwarte Berg, Einde Gooi, Landgoed Zonnestraal). Het gebied bestaat voornamelijk uit
droge heideterreinen en bossen met diepgelegen grondwater. Dit leidt tot schrale,
droge en zure omstandigheden. Het gebied heeft sterk te lijden van overmatige stikstofdepositie.
De Hoorneboegse Heide kent ook een aantal grafheuvels. Door middel van archeologisch
onderzoek zijn restanten van raatakker vastgesteld; ook zijn er omvangrijke sporenbundels
aanwezig als gevolg van eeuwenoud gebruik van verschillende zandwegen.
In het lager gelegen oostelijke deel van het gebied is de variatie aan biotopen het
grootst, met zandverstuivingen, droge en natte schraallanden, vennen, heiden en akkers.
De grondwaterstand is hier gedaald door waterwinning en peilverlagingen. Oppervlaktewater
komt hier voor door schijngrondwaterspiegels. Op andere laag gelegen plekken, onder
andere in de zanderijvaarten, treedt kwelwater uit.
Al met al is de Gooise Zuidflank een qua abiotische en ruimtelijke condities zeer
afwisselend geheel. Dit is het gevolg van een historisch ontginnings- en gebruikspatroon,
de geologie, bodemvorming, geomorfologie, windwerking en waterhuishouding. De uitgestrektheid
en openheid van de grote heidevelden enerzijds en de beslotenheid van bossen anderzijds
zijn van groot belang, evenals de hiermee samenhangende relatieve rust, stilte en
donkerte.
Huidig gebruik
Verreweg het grootste deel van dit NNN gebied wordt door het Goois Natuurreservaat
beheerd. Kleinere delen zijn in particulier eigendom of van Natuurmonumenten. Het
beheer van de heideterreinen vindt plaats door het verwijderen van opkomende opslag
van bomen en struiken, plaggen en chopperen en begrazing door schapen en runderen.
Alle gebieden hebben naast natuur ook een belangrijke functie voor recreatief medegebruik,
voor zowel wandelaars, fietsers en ruiters. De gebieden zijn belangrijk als uitloopgebied
voor de inwoners van o.a. Hilversum, Laren Bussum, Hollandsche Rading en Nieuw-Loosdrecht.
Om verstoring van de natuur zoveel mogelijk te voorkomen is het padenstelsel zo ingericht,
dat er rustige plekken overblijven. Er is een hondenaanlijnregeling van kracht. Aan
de randen zijn op een aantal plaatsen parkeerplaats en dagrecreatievoorzieningen aanwezig.
Sommige delen van de terreinen zijn vanwege de kwetsbaarheid afgesloten.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt op de Gooise zuidflank de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Stuwwal met afwisselend bos-, heide- en vennenlandschap
Actuele natuurwaarden
Een belangrijk deel van de Gooise zuidflank bestaat uit uitgestrekte heidevelden afgewisseld
met stuifzandcomplexen. De beheertypen op deze locaties bestaan uit grotendeels uit
N07.01 Droge heide en N07.02 Zandverstuiving. De droge heidevelden worden gedomineerd
door struikheide en verder komen stuifzandheiden en heischrale vegetaties voor met
kenmerkende flora waaronder stekel- en kruipbrem, jeneverbes en korstmossen. De heideterreinen
en zandverstuivingen vormen een belangrijke broedlocatie voor vogels van heide en
open zand, zoals de roodborsttapuit, boompieper en boomleeuwerik. Ook de voor droge
heide kenmerkende insectenfauna als heideblauwtje, heivlinder en blauwvleugelsprinkhaan
is goed vertegenwoordigd evenals de levendbarende hagedis. Ondanks dat de heideterreinen
en stuifzanden wat betreft natuurdoeltypen vergelijkbaar zijn, heeft ieder terrein
zijn eigen specifieke natuurwaarden. In de Bussummer- en Westerheide komt op het Westerveld
een bunker voor waar vleermuizen overwinteren. De Zuiderheide is van belang vanwege
de aanwezige paddenstoelen. Hier groeien zeldzame wasplaten en komen scherpe fijnstraal
en gelobde maanvaren voor in de bermen, die als gevolg van schelpengruis kalkrijk
zijn geworden. Op de Hoorneboegse Heide wordt ook duits- en dwergviltkruid aangetroffen.
Op de Hoorneboegse heide is tevens een grote populatie van de veldkrekel aanwezig.
Een soort die elders in het Gooi nauwelijks voorkomt.
De droge bossen in het gebied bestaande uit N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos en
N16.01 Droog bos met productie komen in grote oppervlakten voor in het zuiden van
het gebied en verder vooral langs de uitgestrekte heidevelden in het noorden. De bossen
bestaan vooral uit aanplant van Grove den en uitheemse naaldhoutsoorten en verder
uit spontaan ontwikkelde loofbossen op verwaarloosde heide met lokaal oude bosgroeiplaatsen.
Bos- en/of struweelvogels met een bovengemiddeld hoge dichtheid zijn hier havik, sperwer,
bonte vliegenvanger, kuifmees, zwarte mees en goudvink. Verder broeden er boomvalk,
wespendief en raaf. De flora van deze bossen is doorgaans soortenarm. Plaatselijk
komen de bijzondere soorten dubbelloof, eikvaren en dennenorchis voor. Op enkele plekken
(Einde Gooi, Zwaluwenberg) komen mycologisch interessante situaties voor met paddenstoelen
van bossen en lanen op zure bodem. Door de aanleg van verschillende natuurbruggen
en dassentunnels in het gebied, is de das inmiddels weer aanwezig in de bossen van
de Gooise zuidflank. Daarnaast komt de hazelworm voor in vrijwel alle bossen ten zuiden
van de spoorlijn.
In het overwegend droge gebied gekenmerkt door bos, heide en zandverstuivingen komen
afwisselend ook nattere delen, of gedeelten met een ander natuurdoeltype voor. De
Laarder Eng wordt beheerd als een Kruiden- of faunarijke akker (N12.05). Zoals eerder
aangegeven is er voor dit terrein een grote overeenkomst met de kernkwaliteit (“engenlandschap”)
uit gebied A17 Gooise noordflank. Omwille van ruimtelijke samenhang is dit gebied
wel in A18 opgenomen. De engen zijn vooral van belang vanwege hun cultuurhistorische
waarde en kenmerkende akkerflora.
Rondom het Laarder Wasmeer bestaat het beheertype uit N10.02 Vochtig hooiland en N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland. Doordat dit een historie kent met sanering van ernstige
slibverontreiniging is het gebied nog steeds in ontwikkeling en heeft het veel potentie.
De belangrijkste waarde bestaat uit de inmiddels bijzondere flora in de lagere natte
delen, met onder andere klokjesgentiaan, veenpluis en kleine zonnedauw. Deze kenmerkende
flora is eveneens aanwezig bij het Hilversums Wasmeer, dat als N06.06 Zuur ven en
hoogveenven en N06.04 Vochtige heide wordt beheerd. De vochtige delen in deze gebieden
zijn naast flora ook rijk aan diverse soorten libellen en dagvlinders.
In het plangebied is rondom Hilversum een keten aan poelen en wateren aanwezig die
belangrijk zijn voor amfibieën. Hier komt o.a. de kamsalamander voor die zich er voortplant.
Potentiële natuurwaarden
Een belangrijke verbetering is mogelijk doordat een deel van de droge bossen omgevormd
zal worden naar heideterrein c.q. een heideverbinding. Hierdoor worden de bestaande
heideterreinen vergroot en ontstaat een samenhangend heidegebied met veel overgangssituaties
naar bos en andere biotopen. Bij de ontwikkeling ervan speelt begrazing door rondtrekkende
schaapskudden en door runderen een belangrijke rol.
De blijvende bossen kunnen profiteren van actieve omvorming van de naaldbossen naar
meer gevarieerde natuurlijke bossen door kap van naaldbomen, streven naar een gevarieerdere
leeftijdsopbouw en spontane verjonging door inheemse soorten bomen en struiken. Verhoging
van de natuurwaarde is verder mogelijk door oude, afgestorven bomen te laten staan
of liggen en het aandeel dood hout in het bos te bevorderen.
In de vochtige terreinen in het centrale deel van het gebied zijn er door aangepast
begrazingsbeheer dan wel maaien en verschralen goede mogelijkheden voor verhoging
van de natuurwaarde van met name de graslanden. De zanderijvaarten bieden potenties
voor gebiedseigen watervegetaties vanwege de kwel die hier optreedt. Ook in de aanwezige
akkers (engen) kunnen de natuurwaarden erop vooruit gaan door een op akkerflora en
-fauna gericht beheer (N12.05 Kruiden- of faunarijke akker).
Bij diverse inrichting- en beheerplannen wordt de mogelijkheid van uitbreiding van
poelen meegenomen om meer leefgebied voor de kamsalamander te realiseren.
Door maatregelen te nemen die belangrijke barrières in het gebied opheffen is het
in de toekomst mogelijk voor soorten zoals das en hazelworm om zich nog verder te
verspreiden.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Het vele millennia oude stuwwallenlandschap met leesbare sporen van en zandverstuivingen
en sporen van menselijk gebruik is onvervangbaar. De fysieke kenmerken van de stuwwal,
stuifzanden en vennen mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige
waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven.
De aanwezige natuurwaarden zijn de resultante van een samenspel van de uitgestrekte
restanten van deze stuwwallen, stuwwalflanken, bodemvorming en stuifzanden waarop
zich gedurende eeuwen menselijke beïnvloeding heeft gemanifesteerd. De natuurwaarden
van de droge heidevelden, de leemkuilen en zandgroeves met kwelsituaties, de landgoederen
en oude bosgroeiplaatsen zijn nagenoeg onvervangbaar.
Nummer |
A19 |
Naam gebied |
De Kampen, Huizerhoef en De Dode Hond |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi en Vechtstreek |
Gemeente(n) |
Blaricum, Huizen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
Natura 2000-gebied #77 Eemmeer & Gooimeer Zuidoever (Vogelrichtlijn-gebied) · Stiltegebied
|
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 200 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer (eigenaar), Natuurmonumenten (beheerder) en particulieren |
Deze deelgebieden van het NNN liggen in of aan de oevers van het Eemmeer en Gooimeer.
Het betreft het open graslandgebied de Kampen, de moerasoevers en eilanden (waaronder
De Dode Hond) langs en in het Eemmeer en tenslotte het Voorland en het eiland Huizerhoef
aan en in het Gooimeer.
De oppervlakte bedraagt in totaal circa 200 hectare. De samenhang in dit gevarieerde
gebied wordt voor een groot deel gedragen door de ononderbroken oevervegetatie die
het moeras van het Eemmeer met de oeverlanden van het Gooimeer verbindt. De samenhang
met andere gebieden in het NNN ligt vooral in de aansluiting met het NNN in de provincie
Utrecht. De Kampen grenst direct aan de graslanden van het Eemland in de provincie
Utrecht. Het vormt hiermee een van de grootste open graslandgebieden en daarmee één
van de belangrijkste weidevogelgebieden van Nederland. De landstrook ten zuiden van
de A27 en de eilandjes in het Eemmeer, waaronder Dode Hond zijn tevens aangewezen
als Vogelrichtlijngebied en behoren bij Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever.
Er bestaat een belangrijke samenhang tussen de Kampen en het ondiepe deel van het
Eemmeer. Dit deel is zeer belangrijk als rust- en foerageergebied voor watervogels.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN omvat een gebied van moerassen en oeverlanden aan de randmeren die zijn ontstaan
nadat de Zuiderzee is afgesloten en Flevoland is drooggelegd. Dit maakt deel uit van
het landschapstype voormalige Zuiderzee (fysisch-geografische regio: afgesloten zeearm).
De graslanden van de Kampen zijn al ontgonnen lang voordat de Zuiderzee werd afgesloten
en maken deel uit van de fysisch-geografische regio: zeekleigebied.
De graslanden van de Kampen zijn samen met het Utrechtse Eemland al vanaf de 12e eeuw
ontgonnen. Langs de Zuiderzee werd een zeedijk aangelegd maar nog tot in de 20e eeuw
liepen de polders geregeld onder met zout water. De van oorsprong gemeenschappelijke
weidegrond van de erfgooiers (bewoner van het Gooi die samen met anderen het gebruiksrecht
had over de gronden) is de reden waarom er bijna geen bebouwing aanwezig is. Daardoor
is de Kampen samen met Eemland een van de grootste open graslandgebieden van Nederland.
Het Gooimeer ontstond als verzoet overblijfsel van de voormalige Zuiderzee na de drooglegging
van Flevoland. Aan de oever van het Gooimeer is langs de A27 in de jaren zeventig
het Voorland opgespoten en het recreatie-eiland Huizerhoef aangelegd. Het Voorland
is opgespoten ten behoeve van de bouw van de Stichtse Brug. De opgespoten grond was
afkomstig uit het Gooimeer. Het Voorland is ingericht voor natuur waarbinnen het zuidelijke
deel sprake is van recreatief medegebruik (strand en parkeerplaats langs de A27.
Het Eemmeer is, net als het Gooimeer, een verzoet overblijfsel van de Zuiderzee. Het
eiland de Dode Hond is opgespoten tijdens de aanleg van de polderdijk van Zuidelijk
Flevoland in de jaren zestig. In het Eemmeer is een zandtalud aangelegd ten behoeve
van de Stichtse Brug. In de jaren tachtig is langs dat talud in het Eemmeer een brede
rietstrook ontstaan. In 1992 is verder ten oosten van deze rietstrook een kleine zandplaat
aangelegd waardoor ondiepten en eilandjes ontstonden. Ook in 2010 zijn eilanden aangelegd
en opgehoogd onder meer om extra ruimte te realiseren voor grondbroeders.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van de Kampen bestaat uit kalkhoudende zeeklei op veen. Het gebied heeft
een open karakter. De snelweg en opgaande structuren zoals bomen en rietzomen langs
de noordzijde van het gebied beïnvloeden dit karakter lokaal in negatieve zin.
Het eiland Huizerhoef is aangelegd met grond uit het Gooimeer en heeft vooral een
recreatieve functie. Het Voorland bestaat uit opgespoten grond van zand en klei met
fossiele schelpen. Het water in het Gooimeer is een mengsel van water uit het Eemmeer
en uit het IJmeer, waarmee het Gooimeer in open verbinding staat. Het Gooimeer kent
een peilverloop dat in principe gelijk is aan dat van het Markermeer. Als gevolg van
de peilverschillen in het Gooimeer, neerslag en kwel is er sprake van een wisselende
waterstand op het Voorland. Met name het groene strand staat in de winter regelmatig
onder water. Er is in het Voorland en aan de oostzijde van de A27 op de overgangen
naar het Eemmeer een grote variatie aan gradiënten aanwezig waardoor het gebied een
hoge soortenrijkdom kent. Het betreft o.a. geleidelijke overgangen van droog naar
nat, kalkrijk naar kalkarm, voedselarm naar voedselrijk. De naastgelegen A27 zorgt
voor een geluidsinvloed in het gebied.
Het eiland is ooit aangelegd t.b.v. recreatie, echter de vestiging van kale grond
broeders, maakte het tot broedgebied voor kolonievogels en pioniervogels van grote
open wateren. Een deel van het eiland werd daarom afgesloten voor het publiek zodat
de vogels ongestoord konden broeden, Na verloop van tijd verloor het eiland zijn aantrekking
als broedgebied voor grondbroeders door de vegetatieontwikkeling. natuurlijke dynamiek
ontbreekt om het vanzelf geschikt te houden als broedgebied. Ontwikkelt zich verder
tot struweel en bos. Heeft t.b.v. de waterrecreatie een aanlegmogelijkheid (steiger)
en een wandelpad, deze voorzieningen zijn in huidige vorm passend binnen het NNN.
T.b.v. het afsluiten voor recreatie op de Dode Hond heeft SBB in het nieuwe beheerplan
‘t Gooi opgenomen dat recreatie op het Huizerhoef uitgebreid zou kunnen worden.
Het eiland Dode Hond en de moeraszone aan de oevers van het Eemmeer (inclusief de
eilandjes) staan onder invloed van het water van het Eemmeer. Het Eemmeer ontvangt
vooral water uit de Gelderse Vallei, via de Eem, een kleiner deel wordt aangevoerd
vanuit de Veluwerandmeren. Door toevoer vanuit de Eemvallei heeft het Eemmeer zich
lange tijd van de overige randmeren onderscheiden door uitzonderlijk hoge gehalten
aan nutriënten. De oevers bestaan voornamelijk uit moerasvegetaties met slikranden
en er zijn kleine kale eilandjes aanwezig. In een deel van de verboste eilandjes is
een broedkolonie van lepelaars aanwezig. Het Eemmeer kent weinig dynamische omstandigheden
(nauwelijks peilfluctuaties en geen getijden) waardoor, zonder beheermaatregelen,
de eilandjes die kaal zouden blijven, dreigen te verruigen en te verbossen. Op het
eiland De Dode Hond zijn wilgenbossen en struwelen aanwezig. Ook in dit gebied is
er een geluidsinvloed van de nabijgelegen A27.
Huidig gebruik
Het overgrote deel van het NNN in de Kampen is in eigendom van Staatsbosbeer. In 2016
is voor de binnendijkse graslanden een gebiedsakkoord vastgesteld om de kwaliteit
van het gebied voor weidevogels te verbeteren. In 2018 en daarna worden de maatregelen
hiervoor uitgevoerd, waaronder afstemming van het watersysteem op natuurwaarden. Onderdeel
van de maatregelen is een grondruil en verkaveling. Hierdoor wordt een zo groot mogelijk
aaneengesloten gebied (ook buiten het NNN) ingericht en beheerd voor weidevogels.
Het eiland Huizerhoef is in beheer van Staatsbosbeheer en heeft een natuurfunctie
met recreatief medegebruik. Vaartuigen kunnen op het eiland aanleggen en men kan er
overnachten. Het grasland wordt regelmatig gemaaid en het is toegestaan om te barbecueën.
Honden zijn op het eiland toegestaan. Het Voorland bestaat uit het noordelijk gelegen
groene strand en zuidelijk gelegen recreatiestrand. Het recreatiestrand wordt met
name gebruikt door zwemmers en surfers. De twee stranden worden gescheiden door een
bos waardoor een toegangsweg loopt naar het reddingstation met boothuis.
Op de Dode Hond is het recreatieve gebruik minder intensief vergeleken met Huizerhoef.
Het eiland is grotendeels, door de dichte begroeiing, moeilijk tot niet toegankelijk
voor recreanten. Er loopt een wandelpad om het hele eiland dat beperkt toegankelijk
(afgesloten in het broedseizoen) is en er mag overnacht worden in een boot. Het eiland
is erg nat en bestaat voor ongeveer 80% uit bos. Dit bos is ondoordringbaar en mede
daardoor (en door de vochtige bodem) moeilijk te beheren. Op de overige 20% van het
eiland bestaat uit rietland en ruigte. Er wordt slechts een deel van de omliggend
kade gemaaid. Staatsbosbeheer is eigenaar van het eiland en wil hier de focus leggen
op natuurontwikkeling en rond Huizerhoef meer recreatieontwikkeling toestaan. De kleine
eilandjes ten westen van Dode Hond worden kaal gehouden voor broedvogels van pioniersvegetatie
zoals de visdief en zwartkopmeeuw. Deze eilandjes en aangrenzende moeraszone zijn
gesloten voor recreanten door middel van een vaarverbod en betonning door Rijkswaterstaat.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden,
die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of
regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open polderlandschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
De Kampen is samen met Eemland één van de grootste open graslandgebieden en tevens
belangrijkste weidevogelgebieden van Nederland. Actuele natuurwaarden bestaan hier
uit open vochtige graslanden (N13.01 Vochtig weidevogelgrasland). De natte graslanden
vormen één van de belangrijkste gebieden voor grutto en kievit, soorten die landelijk
erg achteruitgaan. Het is één van de weinige locaties in Nederland waar de weidevogels
toenemen. De toename in aantal weidevogels vindt plaats sinds 2009, mogelijk als uitstraling
van de toegenomen populatie in de naastgelegen Noord- en Maatpolder. Zelfs de kritische
kemphaan en watersnip zijn, na het creëren van plas-drassituaties, als broedvogel
in dit gebied teruggekeerd en waardoor een vrijwel complete weidevogellandschap aanwezig
is.
Potentiële natuurwaarden
Het leefgebied voor weidevogels kan nog verbeteren door het uitvoeren van de maatregelen
uit het gebiedsakkoord. Hiermee wordt in 2018 gestart. Maatregelen zullen worden uitgevoerd
nadat een grondruil is uitgevoerd. Tevens wordt het oppervlak aan percelen met weidevogelbeheer
(N13.01) uitgebreid. De verwachting is dat, doordat het waterpeil afgestemd kan worden
op de weidevogels en er minder sprake is van (negatieve effecten van) versnippering,
het broedhabitat verbetert. Het gebied wordt daardoor ook geschikt voor de velduil
die elders in de Eempolder incidenteel broedt.
Tevens heeft het gebied potentie voor waterspitsmuis, heikikker en rugstreeppad. Deze
soorten komen in de nabije omgeving al voor.
Kernkwaliteit: Moeraslandschap met eilandjes in en langs afgesloten zeearm
Actuele natuurwaarden
Het eiland De Dode Hond is voor circa 80% begroeid met vochtig wilgenbos (aangewezen
als N14.03 Haagbeuken- en essenbos) en bestaat verder uit N05.01 Moeras. Door de natte
omstandigheden en dichte begroeiing is het minder toegankelijk voor recreanten die
alleen kunnen wandelen op de kade rond het eiland. Op de Dode Hond was in 2018 voor
het eerst een broedpaar van de zeearend aanwezig. Dit geeft aan dat er op het eiland
rust was voor vestiging, waarna vervolgens het wandelpad is afgesloten om de rust
te waarborgen. De kale eilandjes ten westen van Dode Hond zijn geschikt voor broedvogels
van pioniersvegetatie zoals visdief en zwartkopmeeuw. Naast deze eilandjes zijn er
slikkige eilandjes die begroeid zijn en waar lepelaar en grote zilverreiger broeden.
De moeraszones langs het Eemmeer (N05.01 Moeras) bieden geschikt broedgebied voor
moeras- en rietvogels als snor, sprinkhaanzanger, blauwborst en de bruine kiekendief.
De moerassen, oeverlanden en bosranden zijn verder ook het leefgebied van de ringslang.
Potentiële natuurwaarden
Het midden van het eiland Dode hond, waar de focus meer op natuurontwikkeling zal
worden gelegd, wordt ontoegankelijk gemaakt voor recreatie. Het moeras zal nog verder
dichtgroeien en uiteindelijk volledig bestaan uit vochtig natuurlijk bos, dat bij
toenemende ouderdom verder in kwaliteit zal toenemen. Dit komt de rust voor broedvogels
zoals de zeldzame zeearend ten goede. Bovendien geeft dit kansen voor de bever en
mogelijk op (langere) termijn ook voor de otter. De natuurpotenties van de oever van
het Eemmeer kunnen vergroot worden als de rietlanden worden gemaaid. Door de kalkrijke
gronden en gradiënt kunnen zich soortenrijke hooilanden ontwikkelen met parnassia,
moeraswespenorchis, vleeskleurige orchis (kenmerkende soorten van het kalkmoeras).
Het is wel van belang dat op de eilandjes in het Eemmeer regelmatig de vegetatie wordt
verwijderd zodat deze geschikt blijven als broedgebied voor grondbroeders als visdief.
Gefaseerd rietmaaibeheer kan zorgen voor een voldoende ontwikkelde rietkraag wat potenties
bied aan broedvogels zoals snor en sprinkhaanzanger. De otter kan in de toekomst de
moeraszone langs het Eemmeer en Gooimeer gebruiken als leefgebied én als migratieroute.
Kernkwaliteit: Gevarieerd bos en extensieve graslanden met recreatief medegebruik
Actuele natuurwaarden
Een deel van het eiland Huizerhoef bestaat uit bos van het type N14.03 Haagbeuken
en essenbos. De rest van het eiland heeft een opener karakter en een belangrijke recreatieve
functie. Er zijn geen kritische soorten bekend en deze worden gelet op het recreatieve
gebruik ook niet verwacht. Naast het bos bestaat de kwaliteit vooral uit het samenhangende
groene karakter aan het grote open water van de voormalige zeearm (Multifunctionele
natuur). Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud als recreatie in het
gehele gebied.
Het Voorland aan de oever van het Gooimeer kent door de vele gradiënten een grote
rijkdom aan plantensoorten. In de bosjes van het Voorland (N14.03 Haagbeuken en essenbos)
groeit o.a. de grote keverorchis en de bossen zijn ook rijk aan paddenstoelen. Een
rijke plantengroei is verder vooral aanwezig op het groene strand (N10.02 Vochtig
hooiland), met onder andere groeiplaatsen van orchideeën, maar ook in de hooilanden
direct langs de A27 en op het recreatiestrand zijn bijzondere soorten aan te treffen
(N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland), waaronder grote aantallen parnassia, moeraswespenorchis,
ratelaar en rietochis. Lidsteng en de uitgestrekte begroeiing van paddenrus duiden
op basenrijke omstandigheden (kalkrijk zand). Teer guichelheil, moeraswespenorchis,
groenknolorchis, parnassia en moeraskartelblad zijn eveneens soorten van natte en
kalkrijke bodems. Er zijn verschillende kale plekken aanwezig met pioniervegetaties
met bitterling en duizendguldenkruid. Ook zijn er nog planten aanwezig die wijzen
op zilte of brakke omstandigheden zoals moeraszoutgras, ruwe bies, aardbeiklaver en
rode ogentroost. Op het groene strand groeit verder het zeer zeldzame vierkantsmos.
Er zijn veel overeenkomsten tussen deze vegetaties en de begroeiing van natte kalkrijke
duinvalleien in het kustgebied. Een verdere overeenkomst met duingebieden is de rijkdom
aan paddenstoelsoorten, waarvan er 15 kenmerkend zijn voor de zogenaamde wasplaten-graslanden.
Hiervan zijn 12 soorten nationaal zeldzaam. Ze zijn kenmerkend voor stabiel beheerde
schrale graslanden op ongestoorde bodems en in ons land en ook daarbuiten zeer zeldzaam
geworden. Ze zijn beperkt tot het noordoostelijke deel van het recreatiestrand, op
het groene strand ontbreken ze.
Het zuidelijke deel langs de A27 bevat rietland dat periodiek wordt gemaaid.
De overige graslanden op het Huizerhoef en het Voorland zijn van mindere kwaliteit,
hier ontbreken bijzondere soorten. Ook hier is het samenhangende groene karakter aan
het grote open water van de voormalige zeearm (Multifunctionele natuur) de basis voor
zowel natuurbehoud als recreatie.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties van het Voorland aan het Gooimeer worden reeds grotendeels benut.
Het is van belang dat het microreliëf en daarbij horende gradiënten in het gebied
ongeschonden blijft. Hierdoor wordt het unieke mozaïek aan planten- en paddenstoelengemeenschappen
behouden. Aan de oostzijde van de A27 kunnen deze vegetaties ook verder ontwikkeld
worden.
De toegankelijkheid van de terreinen vormt tot op heden geen probleem, maar intensivering
van het recreatief gebruik (inclusief bebouwing of andere voorzieningen) ten koste
van de waardevolle begroeiing is nadrukkelijk ongewenst. Consequent graslandbeheer
zonder bemesting of bestrijdingsmiddelen is eveneens een voorwaarde voor behoud en
verdere ontwikkeling van de soortenrijke vegetaties.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De Kampen is een van de zeldzame gebieden in Nederland waar het aantal weidevogels
toeneemt en is om die reden al onvervangbaar. Het mozaïek aan (schrale) graslanden
van het Voorland met een hoog aantal aan bijzondere planten- en paddenstoelsoorten
is eveneens nagenoeg onvervangbaar. Locaties met vergelijkbare schakeringen aan gradiënten
en bijbehorende hoge soortenrijkdom, zijn zeer zeldzaam in Nederland.
De moeraszones aan de oevers van het Eemmeer zijn binnen een tiental jaar te ontwikkelen.
Echter, door de samenhang met de oevers van het Gooimeer vormt het een aaneengesloten
leefgebied en migratieroute voor vele moerassoorten waaronder ringslang en otter.
Hierdoor is deze moeraszone van onvervangbare waarde. Hetzelfde geldt voor de kale
eilandjes in het Eemmeer omdat dit de enige geschikte broedlocaties zijn in de randmeren
voor grondbroeders als visdief. Het bos op de Dode Hond is binnen enkele decennia
op een andere locatie te ontwikkelen. Door de geïsoleerde ligging (qua verstoring)
is in dit bos echter een zeearend gaan broeden waardoor het moeilijk te vervangen
is. De zeearend broedt in afgelegen vochtige bossen met weinig verstoring en voldoende
voedsel in de omgeving, deze bossen zijn schaars in Nederland.
Het Huizerhoef is met name voor recreatie van belang en kent weinig kwetsbare natuurwaarden.
Deze natuurwaarden zijn bovendien relatief eenvoudig en binnen enkele jaren (graslanden)
tot tientallen jaren (bossen) te vervangen.
Nummer |
A20 |
Naam gebied |
Bossen Muiderberg |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Gemeente(n) |
Gooise Meren |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
· geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 50 hectare |
Eigendom / beheer |
Gemeente Gooise meren, Landschap Noord-Holland. Natuurmonumenten. Rijkswaterstaat |
Het NNN-gebied heeft een oppervlakte van circa 50 hectare en bestaat uit een aantal
bossen rond Muiderberg. Het is onder te verdelen in het Echobos, het Koggerbosch,
het Groot Krabbenhoofd en het Voorland Hollandse Brug. Tenslotte hoort ook een verbindingsstrook
ten zuiden van het recreatiegebied Naarderbos tot het NNN gebied.
De samenhang binnen het NNN gebied ligt in de groenstructuur langs de oevers van het
IJmeer waarvan de bossen onderdeel uitmaken. Het Echobos is een relatief droog loofbos
en is via de Joodse begraafplaats verbonden met het gemengde Koggerbosch. Het Echobos
wordt door de dijk gescheiden van het buitendijks gelegen bos op het Groot Krabbenhoofd.
Deze bossen worden door de bebouwing van Muiderberg gescheiden van het bos op het
natte voorland bij de Hollandse brug (19 ha). Het NNN-gebied loopt via een faunapassage
onder de A6 door richting het Naarderbos. Het Naarderbos zelf is een recreatiegebied
en alleen de noordwestelijke oever is onderdeel van het NNN. Grenzend aan de golfbaan
van het Naarderbos ligt een strook NNN-gebied richting de faunapassage onder knooppunt
Muiderberg door. Dit maakt de verbinding (voormalige Groene Ruggengraat) met het Naardermeergebied
(A12).
De bossen zijn enclaves in open weidegebied, hierdoor is de samenhang met omringende
NNN gebieden beperkt. Door de snelwegen A1 en A6 liggen het Echo- en Koggerbosch en
de natte buitendijkse bossen relatief geïsoleerd van het achterland. Met de herinrichting
van knooppunt Muiderberg en de verbreding van de A1 zijn diverse faunapassages hersteld
en ontwikkeld om de verbinding met het Naardermeer te versterken (natuurverbinding
ANV2).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De bossen bij Muiderberg zijn onderdeel van het veenrivierenlandschap (fysisch-geografische
regio’s: overgang zeekleigebied, hogere Zandgronden en laagveengebied). Gedurende
de ijstijden heeft zich rond het huidige Muiderberg een kleine stuwwal ontwikkeld
met daarop dekzand. De daaropvolgende warmere periode ontwikkelde zich langzamerhand
het rivierenlandschap van de Vecht. Veen ontwikkelde zich op het dekzand. Door de
zeespiegelstijging en de vorming van de Zuiderzee werden veen en de stuwwal ter hoogte
van Muiderberg afgeslagen en klei afgezet. Dit terrasvormende proces heeft de huidige
kustlijn gevormd. Gedurende de late Middeleeuwen werd de IJmeerdijk (Bokkendijk) aangelegd,
vernoemd naar de grazers op de dijk. Het veen rond de kustlijn en de Vecht werd ontgonnen
en het dekzand kwam deels weer aan het oppervlak. Verder landinwaarts bleef het veen
deels gespaard. Om de Bokkendijk tegen de golven van de Zuiderzee te beschermen werd
in de 19de eeuw De Grote Pier aangelegd. Na de aanleg van de afsluitdijk verlandde
dit en ontwikkelde zich natte natuur met de naam Groot Krabbenhoofd.
In de 17de eeuw werden rond het huidige Muiderberg diverse buitenplaatsen gerealiseerd,
waaronder Rustrijk en Hofrust. Het Echobos is rond 1800 na de sloop van Rustrijk aangelegd
als loofbos. Rond 1930 heeft de gemeente Muiden het bos overgekocht en heeft de wiel,
ontstaan bij een eerdere dijkdoorbraak, uitgegraven. Deze is echter in de loop van
de tijd weer dichtgeslibd door invallend blad.
Van oorsprong was het Koggerbosch een gemend loof- en naaldbos aangeplant als onderdeel
van buitenplaats Hofrust dat rond 1660 werd gesticht. Het bos is halverwege de negentiende
eeuw verkocht aan de Joodse gemeenschap en is deels gerooid ten behoeve van de Joodse
begraafplaats. Voor de rest werd het bos gebruikt als wandelbos. Tussen 1931 en 1940
is er een bunker gebouwd in het bos als onderdeel van de Nieuwe Hollandse waterlinie.
Tijdens de tweede wereldoorlog zijn grote delen van het bos gekapt als brandhout van
Muiderberg. Later heeft Staatbosbeheer deze delen herplant met douglas en larix als
houtwinning, maar het bos is pas na 2013 gedund.
In 1969 was het zuidelijke deel van Flevoland drooggelegd en verbond de Hollandse
brug het eiland met het vaste land. De A6 werd aangelegd en ten zuiden daarvan lag
vanaf 1978 de afvalberging Hollandse brug. De stortplaats is in 2002 heringericht
als recreatiepark Naarderbos, met een golfbaan op de voormalige vuilstortlocatie.
Met de herinrichting van het knooppunt Muiderberg is een natuurzone langs de golfbaan
aangewezen als NNN die in verbinding staat met de faunapassage richting het Naardermeer
onder het knooppunt door. In 2010 heeft Landschap Noord-Holland een inrichtingsplan
gemaakt voor het voorland bij de Hollandse brug als onderdeel van de Natuurboulevard
IJmeer. Het doel was het vergroten van biodiversiteit en behoud en versterking van
de recreatieve en natuurlijke waarden van het gebied. Verruigd gebied werd afgeplagd
en poelen gegraven.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het Echo- en Koggerbosch liggen relatief hoog in het landschap (1 meter boven NAP)
op een oude stuwwal (Aardkundig waardevol gebied: Muiderberg). De bodem bestaat uit
leemarm fijn zand. Doordat het zand van de omliggende graslanden is afgegraven ten
behoeve van de begraafplaats, liggen deze ruim een meter lager. De drooglegging in
het Koggerbosch is 135 cm en er vindt wegzijging plaats richting de lager gelegen
graslanden. Het maaiveld van het buitendijkse Groot Krabbenhoofd ligt rond NAP. Het
waterpeil volgt het peilregime van het IJmeer (flexibelpeilbeheer tussen 0,50 m boven
en 0,10 m onder NAP). Hiermee is het een nat bos dat in het voorjaar kan overstromen.
Het open bos met poelen op de vooroever bij de Hollandse brug ligt ongeveer 1 meter
boven NAP en er ligt een 2 meter hoge dijk omheen. De bodem van de verbindingsstrook
ten zuiden van de golfbaan Naarderbos bestaat uit een overslaggrond, afgezet tijdens
dijkdoorbraken en overstromingen van de voormalige Zuiderzee (Aardkundig waardevol
gebied: Binnendijksche-, Overscheense-, Berger- en Meentpolder, Naarden). Het maaiveld
ligt 80 centimeter onder NAP, terwijl de aangrenzende golfbaan op de vuilstort bijna
4 meter hoger ligt. Het water in de sloot wordt op 1,35 meter onder NAP gehouden.
De nutriëntenconcentraties in deze sloot zijn zeer hoog en het water is tot 2008 afgevoerd
naar het riool. De voedselrijkdom van het water in de rest van de polder is ook hoog,
met name door afspoeling van agrarisch land.
Huidig gebruik
De bossen kennen momenteel voornamelijk een extensief recreatief gebruik, naast de
functie voor natuur. In de meeste gebieden in Muiderberg mogen honden loslopen. In
het Kocherbos is in 2013 een deel van de naaldbomen uitgedund, om de loofbomen meer
licht te geven en verjonging te stimuleren. Ook hebben vrijwilligers loofboompjes
(wintereik) aangeplant. De gemeente Gooise meren is beheerder van Echobos en heeft
het voornemen herstelmaatregelen te nemen, waaronder het meer open maken van het bos
en de herkenbaarheid van cultuurhistorische elementen vergroten (bv doolhof, vaart,
lanen, markering landhuis, echomuur). Maar ook het terugbrengen van boomgaardbeplanting,
het geschikt maken van de bunker als vleermuisverblijfplaats en het in stand houden
van de vijver (wiel) en watergangen. In het oostelijke deel van het Echobos liggen
twee kerken.
Het Groot Krabbenhoofd heeft momenteel enkel een natuurlijke functie. Het voorland
bij de Hollandse brug is in beheer bij Landschap Noord-Holland. Het is behalve een
natuurgebied ook een uitloopgebied voor omwonenden. Dit vochtige bos is onderdeel
van de Natuurboulevard IJmeer. De natuurboulevard is een groene strook langs het IJmeer
tussen IJburg, Diemen, Muiden, Muiderberg en Naarden en is met name bedoelt voor de
groenbeleving van recreanten. De verbindingsstrook langs de golfbaan heeft enkel een
natuurlijke functie en heeft als doel de verbinding richting het Naardermeergebied
te waarborgen. De strook ligt tussen de perculatiesloot van de vuilstort en het agrarische
grasland in.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de bossen Muiderberg de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Droog en vochtig boslandschap
Actuele natuurwaarden
Het Echo- en Koggerbosch bestaat uit gemengde bossen (N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos)
en ligt relatief hoog en daarmee droog in het landschap. Ze vormen leefgebied voor
bosgemeenschappen van hogere zandgronden en leemhoudende overgangsgebieden. In het
Echobos komen voornamelijk loofbomen voor zoals oude beuken, eiken en linden met natuurlijke
holtes. Het Koggerbosch is meer gemengd, met aanplant van douglas en larix, maar ook
daar komen oude bomen met holtes voor. Stinzeplanten (daslook en wilde kievitsbloem)
herinneren aan de geschiedenis van het gebied als landgoedbos. Bosvogels, zoals de
grauwe vliegenvanger, groene specht en nachtegaal nestelen in het bos. De dichtheid
van de vogelterritoria in het Koggerbosch is relatief hoog voor het beperkte oppervlak.
Ook roofvogels en uilen (buizerd, bosuil en ransuil) hebben een nestlocatie in het
bos. Met name rond de dijk is de ringslang waargenomen. De bossen met watergangen
en poelen voor de ringslang geschikt leefgebied.
Het Groot Krabbenhoofd bestaat voornamelijk uit soorten van vochtig bos, zoals wilgen,
elzen en vlieren (N14.03 Haagbeuken- en essenbos). Ook het voorland bij de Hollandse
brug ontwikkelt zich langzamerhand tot dit bostype. Bosvogels zijn ook hier aanwezig.
Langs de oevers is het voorland meer moerasachtig met rietzones. De ringslang komt
hier voor en er zijn sporen van de otter gevonden. De kwaliteit van de verbindingsstrook
ten zuiden van de golfbaan is momenteel nog beperkt.
Potentiële natuurwaarden
Met natuurlijk bosrandbeheer kunnen halfopen randen met mantelzoombeplanting van waarde
zijn voor bos- en/of struweelvogels. Het uitgraven van de oude wiel maakt de dichtgeslibde
vijver potentieel leefgebied voor de ringslang. De oude bunker kan als verblijfplaats
dienen voor vleermuizen. De bossen zijn oud en hebben voldoende kwaliteit als leefgebied
voor de boommarter. Met een goed functionerende faunapassage onder knooppunt Muiderberg
door, kunnen boommarter maar ook de das het gebied mogelijk koloniseren vanuit het
Gooi en Naardermeergebied.
Door toename van de ouderdom en een gericht beheer zullen de vochtige bossen en moerassen
van het Voorland Hollandse Brug en Groot Krabbenhoofd in kwaliteit verbeteren. Met
name als een goed maaibeheer voor rietland wordt uitgevoerd zullen de aantallen moeras-
en rietvogels toenemen. Dit biedt tevens potenties voor verbetering van het leefgebied
van otter en ringslang. Er zijn verder potenties om de verbindingstrook meer als moeraszone
(N05.01) in te richten. Hiermee wordt de verbinding tussen het vochtige bos en moeras
van het Voorland Hollandse Brug en het Naardermeergebied versterkt.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Het Echo- en Koggerbosch is nagenoeg onvervangbaar door de oude bosstandplaats die hier aanwezig is. Daarnaast is de cultuurhistorische waarde onvervangbaar. Ook het bos op Groot Krabbenhoofd heeft een relatief lange ontwikkeltijd (30 jaar). Het bos op het voorland bij de Hollandsebrug is recentelijk heringericht (< 10 jaar geleden), maar kent een oudere basis van ongeveer 30 jaar oud. Door de strategische ligging naast het IJmeer is dit gebied lastig te vervangen. De verbindingsstrook ten zuiden van de golfbaan is zeer recentelijk aangewezen. De natuurwaarde op zichzelf is daarom eenvoudig ergens anders te vervangen. Echter is de ligging van de strook van essentieel belang voor de verbinding tussen het Naardermeergebied, het voorland en de bossen bij Muiderberg.
Nummer |
K1 |
Naam gebied |
Huisduinerpolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente(n) |
Den Helder |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
· geen |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 40 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland |
Het NNN-gebied Huisduinerpolder ligt ten westen van Den Helder, tussen Huisduinen, Fort Erfprins en de zeedijk in. De oppervlakte van het NNN in het gebied bedraagt circa 40 hectare. De samenhang binnen het gebied bestaat uit de aaneengesloten graslanden. In het westen van het gebied ligt de zeedijk. Het oostelijke talud van de zeedijk bestaat uit grasland en is onderdeel van het NNN gebied. Het westelijke talud is onderdeel van het NNN gebied Grafelijkheidsduinen & Donkere Duinen (K2). De zeedijk is een duidelijke en harde grens tussen land en zee. Het gebied heeft een samenhang met de zee door de functie als hoogwatervluchtplaats voor vogels. In het zuiden is het gebied via een smalle strook grasland verbonden met het NNN gebied Grafelijkheidsduinen & Donkere Duinen (K2). Hier gaan de graslanden geleidelijk over in een duinlandschap.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied wordt gerekend tot het jonge duinlandschap (fysisch-geografische regio:
duinen), maar vormt daarbinnen een gebied met een geheel eigen karakter. Het dorp
Huisduinen, nu onderdeel van gemeente Den Helder is al bekend sinds de 9e eeuw en
kent een dynamische geschiedenis. Door stormen lag het afwisselend op het vaste land
of op een eiland. In de 12e eeuw lag het op een vrij groot eiland, afgeschermd van
de zee door hoge duinen en een strand. Vele stormen zorgden voor het afkalven van
deze duinen, daarom werden achter de duinen dijken aangelegd. Zowel de duinen als
de dijken bleken niet zonder meer bestand tegen de kracht van de zee en tot ver in
de 17e eeuw bleef sprake van duinafslag en herhaalde dijkdoorbraken. Pas in de 18e
eeuw ontstond in dit opzicht een meer stabiele situatie. Begin 19e eeuw werd de Stelling
van Den Helder versterkt met de forten Kijkduin en Erfprins. De situatie in de Huisduinerpolder
is sindsdien grotendeels ongewijzigd gebleven. Vanaf circa 1986 zijn op enkele plekken
ondiepe plassen gegraven, onder meer ten behoeve van vogels.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De Huisduinerpolder is een open graslandgebied, maar is door de relatief beperkte
omvang niet weids te noemen. Door de Grasdijk wordt het verdeeld in een klein en drassig
reservaat in het noorden en een groter graslandgebied met sloten in het zuiden. Door
de ligging aan de zeedijk en de relatief lage ligging variërend van net onder tot
net boven NAP, komt er in het noordelijk deel van de polder brakke kwel aan het oppervlak.
Naar het zuiden neemt deze invloed af, vermoedelijk door de grotere invloed van zoete
kwel uit de aangrenzende duinen. Drie grote bouwwerken zijn dominant aanwezig: de
zeedijk, Fort Erfprins aan de noordkant en de vuurtoren Lange Jaap. In het zuiden
grenst het NNN-gebied aan de bebouwde kom van Huisduinen (Den Helder in de kaart).
Huidig gebruik
Het noorden is een natuurreservaat dat niet vrij toegankelijk is. Ook het perceel
ten oosten van Huisduinen (langs de Duinweg) is een niet-toegankelijk natuurgebied.
Het grasland tussen de Badhuisstraat en de Grasdijk is in gebruik door een manege
en een zuivelboerderij. Dit zuidelijke deel wordt intensief begraasd. Het NNN-gebied
wordt (op bestaande wegen) gebruikt door wandelaars en fietsers en is ook goed te
overzien vanaf de zeedijk. Deze dijk bestaat uit open grasland en hier vindt maaibeheer
plaats.
Kernkwaliteiten
De ecologische kernkwaliteit, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is, van Huisduinerpolder is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Waterrijk polderlandschap met extensieve graslanden en brakke invloeden
Actuele natuurwaarden
Het reservaat ten noorden van de Grasdijk is een nat gebiedje met brakke kwel en bestaat
uit de beheertypen N10.02 Vochtig hooiland en N04.03 Brak water. Aardbeiklaver en
andere plantensoorten laten hier de brakke kwelinvloeden zien. De brakke invloed neemt
verder naar het zuiden af en het kleine graslandperceel met ondiepe plas ten oosten
van Huisduinen behoort dan ook tot de beheertypen N04.02 Zoete plas en N12.02 Kruiden-
en faunarijk grasland. In het hele gebied komt ook de rugstreeppad voor, waarvoor
de ondiepe plassen geschikte voortplantingswateren vormen.
Door de beperkte omvang vormt het NNN-gebied broedgebied voor slechts lage aantallen
kieviten en andere weidevogels. Een belangrijkere functie van het gebied is de hoogwatervluchtplaats
voor vogels, vooral bij slechte weersomstandigheden. De aantallen vogels die het gebied
als hoogwatervluchtplaats gebruikten waren overigens het hoogst net na de inrichtingsmaatregelen
(graven ondiepe plassen), toen het gebied nog minder begroeid was.
Potentiële natuurwaarden
Voor het grasland tussen de Badhuisstraat en de Grasdijk, dat nu nog intensief gebruikt
wordt, is er een duidelijke potentie voor N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland en
ook hier kunnen eventueel enkele plassen worden aangelegd. Het waterbeheer kan op
deze functie worden afgestemd, waarmee het belang van het gehele gebied voor vogels,
waaronder weidevogels, sterk kan toenemen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
K2 |
Naam gebied |
Grafelijkheidsduinen & Donkere Duinen |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente(n) |
Den Helder |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
- Natura 2000-gebied #84 Duinen Den Helder-Callantsoog (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 250 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland en deel van het bos is gemeente Den Helder |
Grafelijkheidsduinen & Donkere Duinen vormt het noordelijkste deel van de vastelandsduinen.
De oppervlakte van het gebied bedraagt circa 250 hectare. De samenhang binnen het
NNN-gebied bestaat uit aaneengesloten duingebied van vooral open duin en in het zuiden
ook duinbos (Donkere Duinen). De samenhang met andere gebieden in het NNN bestaat
er hoofdzakelijk uit dat het gebied onderdeel is van de min of meer ononderbroken
duinreep langs de Nederlandse vastelandskust. Het gaat in het zuiden zonder onderbreking
door in de duinen van NNN-gebied Noordduinen, Mariëndal & Botgat (K4).
De bossen van de Donkere Duinen worden voorbij de Jan Verfailleweg voortgezet in het
bos in het noorden van Mariëndal (K4). Aan de noordzijde is er minder samenhang. Het
dorp Huisduinen ligt tussen het NNN-gebied en Huisduinerpolder (K1) en de duinen gaan
hier over in de graslanden van de polder.
Wel heeft het gebied Grafelijkheidsduinen & Donkere Duinen een lange, smalle uitloper
aan de buitenkant van de zeedijk (gras en verharding). De binnenkant van deze dijk
behoort tot Huisduinerpolder (K1).
Het overgrote gedeelte van dit NNN-gebied is tevens aangewezen als Natura 2000-gebied
Duinen Den Helder-Callantsoog in het kader van de Habitatrichtlijn.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied wordt gerekend tot het jonge duinlandschap (fysisch-geografische regio:
duinen). De ontstaansgeschiedenis van Grafelijkheidsduinen & Donkere Duinen gaat terug
tot de tijd dat hier nog twee eilanden waren. Rond 1300 liep de aaneengesloten duinenrij
van Holland noordelijk niet verder dan Camperduin. Ten noorden hiervan waren zandplaten
met duinen aanwezig, waaronder het Waddeneiland Huisduinen en ten zuiden hiervan het
kleine eiland Ooghduinen. Het NNN-gebied is uit deze twee eilanden ontstaan: de Grafelijkheidsduinen
uit het eiland Huisduinen en de Donkere Duinen uit het eilandje Ooghduinen. Achter
de eilanden werd slib afgezet waardoor kwelders en slikplaten ontstonden die later
werden ingepolderd. Het gat tussen de eilanden stoof in de 16e eeuw dicht. Hier bevindt
zich nu de Harmslootvallei met de Harmplas. Vanaf eind 19e eeuw was een deel van de
Grafelijkheidsduinen in gebruik als militair oefenterrein. Hierna ging Landschap Noord-Holland
het beheer voeren, waaronder herstel van natte duinvalleien met graafwerkzaamheden.
In de Donkere Duinen zijn in 1917 Oostenrijkse dennen aangeplant waardoor een naaldbos
ontstond. In het begin van de 17e eeuw werd ten zuiden van het NNN-gebied een stuifdijk
aangelegd tussen Callantsoog en Huisduinen. De in het zuiden aan het NNN-gebied grenzende
Noordduinen (K4) is uit deze stuifdijk ontstaan.
Aardkundige waarden
De duinen van Petten tot Den Helder, waar de Grafelijkheidsduinen en Donkere Duinen
onderdeel van zijn, bestaan uit overwegend smalle tot zeer smalle duingordels. Het
is een gesloten complex van (voormalige) zeerepen en stuifdijken met daarin valleien
en smalle duinen, die soms tot paraboolduinen verwaaid zijn.
De Grafelijkheidsduinen en de Donkere Duinen zijn de natuurlijke duinen van het voormalige
eiland “Huisduinen”. Deze duinen zijn in de middeleeuwen gevormd tussen de zeegaten
het Marsdiep en het Heersdiep. Binnen het duingebied vinden actieve landschapsvormende
processen plaats zoals verstuiving (erosie), duinvorming (sedimentatie), verlanding
en veenvorming langs meerranden.
De verwevenheid van de cultuurhistorische en geologische ontstaansgeschiedenis maken
dit duingebied tot een bijzonder geheel. Het gehele complex van duinen van Petten
tot Den Helder heeft een nationale waardering. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien
het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren)
niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte
van 1m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig
waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het NNN-gebied kent overwegend kalkarme duinen met veel hoogteverschillen. Langs de
kust is een duinenrij aanwezig met toppen van rond de 20 meter boven NAP. Ook elders
in het gebied bevinden zich duintoppen van vergelijkbare hoogte, zoals bij Huisduinen
en in het oosten tegen sportvelden van Nieuw Den Helder aan. In de valleicomplexen
(circa 3 tot 4 meter boven NAP) zijn veel kleine plassen aanwezig en in de Harmvallei
de grotere Harmplas. Hier beïnvloedt brakke kwel de vegetatie. Grote delen van de
Grafelijkheidsduinen waren aan het begin van de 20e eeuw nog moerassig en nat, maar
onder andere door drinkwaterwinning en drainage van omliggende gebieden is de grondwaterstand
in de loop van de 20e eeuw zeer sterk gedaald. Nadat de grondwaterwinning bij Den
Helder in 1982 werd stopgezet is de grondwaterstand weer gestegen.
Aan de oostkant gaan de duinen abrupt over in het vlakke land van Den Helder (circa
1 meter boven NAP). Hier is een sportcomplex aanwezig en daarachter de woonwijken
van Nieuw Den Helder. In het zuidelijke deel van het sportcomplex (het 7 hectare grote
Refugium) zijn de sportvelden recent door ontwikkeling omgezet in natuur. Dit deel
behoort tot het NNN-gebied.
In het zuidoosten vormen de beboste delen van de Donkere Duinen een contrast met het
verder overwegend open gebied. Er bevindt zich centraal in het bos een ringvormige
eendenvijver met beboste oevers. In het noordoosten grenst het bos aan een nat graslandgebied
(Hengstepad) waar op voormalige sportvelden en graslanden natuurontwikkeling heeft
plaats gevonden waarbij veel waterpartijen zijn gegraven.
Huidig gebruik
Grafelijkheidsduinen & Donkere Duinen is natuurgebied. Via wandelpaden en enkele fietspaden
is het gebied ontsloten voor recreanten. Het bos van de Donkere Duinen is een uitloopgebied
(wandelgebied) voor Den Helder. Tegen de Donkere Duinen aan is buiten de begrenzing
van het NNN-gebied ook een camping aanwezig.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Grafelijkheidsduinen & Donkere Duinen de volgende
ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van
biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Dynamisch jong duinlandschap
Actuele natuurwaarden
Het grootste deel van het NNN-gebied bestaat uit N08.02 Open duin (ook als H2130B
Grijze duinen (kalkarm) en H2120 Witte Duinen aangewezen in het kader van Natura 2000.
Hier zijn relatief goed ontwikkelde, grotendeels gesloten, droge duingraslanden aanwezig
met geringe verruigingsinvloed. In de duinen komen plantensoorten als hondsviooltje,
duinwespenorchis en blauwe zeedistel voor. Van dagvlindersoorten als duinparelmoervlinder,
kleine parelmoervlinder en kommavlinder zijn vrij veel waarnemingen uit deze duinen
bekend en (van langer geleden) ook waarnemingen van de in de duinen sterk achteruit
gaande grote parelmoervlinder. Van vogels van heide en open zand zoals tapuiten (waarvoor
de aanliggende Noordduinen zeer belangrijk broedgebied vormen) zijn ook hier territoria
aanwezig. Van zandhagedissen zijn waarnemingen over de lengte van de duinenrij aan
de kust en ook ten oosten van de Harmslootvallei. Nog westelijker is er in de noordelijke
helft van het gebied een smalle zone met N08.01 Strand en embryonaal duin (ook als
H2110 Embryonale duinen aangewezen in het kader van Natura 2000).
Het duingebied van de Grafelijkheidsduinen kent veel natte valleien. De Hamslootvallei
en drie parallelle valleien ten noorden ervan bevatten een vrij groot oppervlak met
beheertype N08.03 Vochtige duinvalleien (ook als H2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk)
en H2190C Vochtige duinvalleien (ontkalkt) aangewezen in het kader van Natura 2000).
Het gaat om soortenrijke vegetaties met soorten als parnassia en fraai duizendguldenkruid
en in de Harmplas is op veel plaatsen het zeer zeldzame draadfonteinkruid aanwezig.
Aan deze soort is de aanwezigheid van brakke kwel af te lezen. Ook het natuurontwikkelingsgebied
Hengstepad (ten noordoosten van het bos van de Donkere Duinen) behoort tot dit beheertype.
Van dit gebied is onder meer de zeldzame welriekende nachtorchis bekend. Een kleine
duinplas in de Harmslootvallei wordt tot beheertype N04.02 Zoete Plas gerekend. Deze
en omliggende plasjes vormen broedgebied van geoorde futen. Rugstreeppadden planten
zich verspreid door het gebied voort in de vele wateren.
In de Hammerslootvallei en delen ten noorden hiervan is verspreid over verschillende
oppervlakken het beheertype N08.04 Duinheide aanwezig. Het gaat hierbij om een afwisseling
van vegetaties met struikhei (ook als H2150 Duinheiden met struikhei aan gewezen in
het kader van Natura 2000) en in droge delen met kraaiheide (ook als H2140B Duinheiden
met kraaihei (droog) aangewezen in het kader van Natura 2000). Duinheiden met struikhei
zijn op meer locaties aanwezig, waaronder een groot oppervlak ten westen van het bos
van de Donkere Duinen en ook veel kleine oppervlakken in het noorden van de Grafelijkheidsduinen.
In het noordoosten van de Grafelijkheidsduinen is zich loofbos aan het ontwikkelen.
Hier geldt voor enkele oppervlakken beheertype N15.01 Duinbos (ook als H2180A Duinbossen
(droog) aangewezen in het kader van Natura 2000). Enkele smalle stroken in en rond
de Donkere Duinen behoren tot behoren tot beheertype N12.02 Kruiden- en faunarijk
grasland. Het gaat hierbij om een strook langs de bebouwde kom van Nieuw Den Helder
(langs de Bremstraat) en om enkele al dan niet met water gevulde greppels in het westen
van de Donkere Duinen. Een strook langs de zeedijk heeft als beheertype N01.01 Zee
en wad en is met name van belang als hoogwatervluchtplaats en rust- en foerageergebied
voor watervogels waaronder steltlopers zoals de steenloper.
Potentiële natuurwaarden
De potenties voor het duinlandschap worden al grotendeels benut. Voor de kwaliteit
van witte en ook grijze duinen is het belangrijk dat er aanvoer van vers zand is door
winddynamiek. Om dit te verbeteren worden stuiflocaties gecreëerd. Om vergrassing
van de oppervlakken grijze duinen tegen te gaan (o.a. als gevolg van de verhoogde
stikstofdepositie en de terugloop van de konijnenpopulatie) is een van de beheermaatregelen
de inzet van grote grazers. Voor de vochtige duinvalleien en de duinheides zijn de
potenties gunstig en lijken er momenteel, afgezien van de stikstofdepositie, geen
grote knelpunten te zijn. Door de natuurontwikkeling in de Harmslootvallei, de Hengsloot
en recent ook in Het Refugium zijn er goede mogelijkheden voor de verdere ontwikkeling
van vochtige duinvalleien in het gebied. In het Refugium is recent langs de oostrand
een water gegraven. Voor dit water geldt de ambitie N04.02 Zoete Plas. Ook is hier
midden over de voormalige sportvelden een geïsoleerde watergang gegraven met ambitie
N04.01 Kranswierwater. De pionierssituatie in combinatie met de aanwezigheid van kwelwater
zijn hierbij gunstige condities.
Kernkwaliteit: Beboste binnenduinen
Actuele natuurwaarden
Het bos in de Donkere Duinen (N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos, ook als H2180A
Duinbossen (droog) aangewezen in het kader van Natura 2000) is aangeplant als naaldbos.
Door het beheer wordt het omgevormd naar een natuurlijker bos met meer loofbomen.
Met het toenemen van loofbos is het gebied geschikt geworden voor bos- en/of struweelvogels
als de wielewaal. Van deze soort zijn meerdere territoria aanwezig. Ook in de bosstrook
langs het Refugium is de soort vastgesteld. Fluiter (ook een soort van loofbos) is
ook vastgesteld als broedvogel. In de bossen is verder de boommarter waargenomen.
Potentiële natuurwaarden
De omvorming van het bos in de Donkere Duinen gaat geleidelijk. Deze omvorming in
combinatie met andere beheermaatregelen, waaronder het verwijderen van Amerikaanse
vogelkers, worden ingezet om de natuurwaarden (o.a. broedvogels, boommarter) te verhogen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De actuele natuurwaarden in het NNN-gebied zijn voor een groot deel het gevolg van een lange ontstaansgeschiedenis die teruggaat tot de tijd dat er nog twee eilanden waren. Hierdoor zijn deze dan ook niet of nauwelijks vervangbaar, nog los van de functie bij de kustverdediging. Daarnaast geldt dat de fysieke kenmerken van de jonge en oude (oog)duinen niet significant mogen worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig waarden behouden blijven. De nieuwe delen (Hengstepad en Het Refugium) zijn door natuurontwikkeling ontstaan uit voornamelijk oude sportvelden. Hierdoor is de vervangbaarheid groter. De huidige vegetatieontwikkeling laat echter zien dat de potenties hier (mede door brakke kwel) groot zijn. Bovendien versterkt de ligging aan de rest van het gebied, waaronder de Harmslootvallei met eveneens vochtige duinvalleien, deze daardoor lastig te vervangen potenties.
Nummer |
K3 |
Naam gebied |
Het Nollenlandschap |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente |
Den Helder |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
· geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 30 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland |
De oppervlakte van het NNN in het deelgebied Het Nollenlandschap bedraagt in totaal circa 30 hectare. De samenhang van het NNN-gebied met nabijgelegen NNN-gebieden is beperkt door de ligging omsloten door de bebouwde kom van Den Helder.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het nollenlandschap ligt in de bebouwde kom, maar kan door het huidige karakter tot
het jonge duinlandschap gerekend worden (fysisch geografische regio: Duinen). Het
heeft zijn naam te danken aan ‘nollen’. Dit zijn oorspronkelijk geïsoleerde duinzandkopjes
in de binnenduinen.
Het gebied maakte deels onderdeel uit van het aandijkingenlandschap dat nu nog het
karakter van de gebieden direct ten zuiden van Den Helder bepaalt. Aandijkingen zijn
aangeslibde zand- en slibplaten langs de oorspronkelijke kustlijn die vervolgens vanaf
de aangrenzende hogere (duin)gronden zijn ingedijkt en ontgonnen, vaak voor de bollenteelt.
In het gebied is echter recent het oude nollenlandschap (van voor de ontginningen)
hersteld. De noordzijde van het gebied bestaat uit een restant van de duinen waarop
Den Helder gebouwd is. Het zuidelijk deel van het NNN-gebied was in gebruik voor de
bollenteelt en is dus recentelijk (2007) opnieuw ingericht.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het gebied wordt omringd door de bebouwde kom van Den Helder. Het noordelijk deel
bestaat uit ‘oorspronkelijk’ reliëfrijk duin tot circa 7 meter boven NAP. Dit deel
is door de inmiddels overleden kunstenaar Rudi van de Wint gebruikt als openluchtgalerie,
waarbij de daar aanwezige bunkers van de Atlantikwall, die nog dateerden uit de Tweede
Wereldoorlog, gebruikt zijn. Ook het zuidelijk deel is ingericht door Rudi van de
Wint, samen met Cor ten Haaf en Ron van ’t Veer. Achter het ontwerp zit een concept
vanuit kunst en natuur. Het zuidelijk deel ligt in de lage delen net onder NAP. Hier
zijn nog brakke invloeden aanwezig, maar verwacht mag worden dat dit gebied verder
zal verzoeten door aanvoer van kwel uit de aangrenzende duinen. De verspreide zandkopjes/duintjes
zijn tot circa 3 a 4 meter hoog.
Huidig gebruik
Het huidige gebruik van het gebied bestaat, naast natuur, vooral uit extensief recreatief
gebruik en kan als uitloopgebied voor de omliggende woonwijken worden beschouwd. In
het gebied mag worden gestruind.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Het Nollenlandschap de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
Kernkwaliteit: Nollenlandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Het gehele gebied kan tot het beheertype N08.02 Open duin worden gerekend, met in
het zuidelijk deel overgangen naar N08.03 Vochtige duinvallei. Op het voormalige bollenveld
in het zuidelijk gebiedsdeel komt in de lage delen al soortenrijke gras- en moerasvegetaties
voor die de ontwikkeling naar een soortenrijke vochtige duinvallei inluiden, waarbij
nu ook nog soorten van brakke omstandigheden voorkomen.
In het gebied broeden incidenteel moeras- en rietlandvogels, zoals baardman en blauwborst,
maar het gebied is te klein en te geïsoleerd om als toplocatie voor deze soortgroep
te worden aangemerkt. Zeer kenmerkend is wel de rugstreeppad. Deze soort vindt in
(tijdelijke) plassen een geschikt voorplantingsbiotoop in het gebied.
Potentiële natuurwaarden
De belangrijkste potentie ligt in de toename van de voor open duin en duinvallei karakteristieke
soortenrijke vegetaties, bij toenemende ouderdom van het gebied en consequent beheer.
Het is niet duidelijk of de bunkerrestanten een rol kunnen spelen als verblijfplaats
voor vleermuizen, zoals in diverse duingebieden het geval is. Dit zou nader onderzocht
kunnen worden.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Doordat het gebied recent is aangelegd is het gebied ook relatief eenvoudig en snel vervangbaar (<10 jaar). De nollen komen natuurlijk wel beperkt voor in Noord-Holland. Voor het binnenland zijn oude duinen relatief zeldzaam. Dit maakt wel dat er sprake is van een nauwelijks vervangbare situatie.
Nummer |
K4 |
Naam gebied |
Noordduinen, Mariëndal & Botgat |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeenten |
Den Helder, Schagen |
Overige (natuur)beleidsmatige waarderingen |
Natura 2000-gebied #84 Duinen Den Helder-Callantsoog (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie (Mariëndal) |
Oppervlakte NNN |
ca. 400 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland |
De oppervlakte van het NNN-gebied Noordduinen, Mariëndal en Botgat bedraagt circa
400 hectare. Het gaat hoofdzakelijk om een strook duinen van circa 350 meter breed
tussen het strand en de Zanddijk: de Noordduinen. Tot het NNN-gebied behoort ook het
86 hectare grote natuurontwikkelingsproject Mariëndal in het noorden, het duingebied
Botgat bij Groote Keeten en een klein uit productie genomen perceel landbouwgrond
aan de Duinweg (Polder ’t Hoekje). De samenhang binnen het NNN bestaat uit het aaneengesloten
duinlandschap van de Noordduinen en Botgat, dat zich uitstrekt over ruim 10 kilometer
langs de Noordzeekust van Callantsoog tot bij Den Helder. De N502 (6 meter breed)
ligt tussen het Mariëndal en de Noorduinen in en scheidt ook Polder ’t Hoekje van
de rest van het NNN-gebied. Het bos van het Mariëndal gaat in het noorden over in
de bossen van de Donkere Duinen (K2) en heeft mede daardoor een samenhang met het
duinlandschap. De samenhang met Polder ’t Hoekje is kleiner. Het is een vochtig grasland
te midden van agrarisch gebied in een open polder. Op Mariëndal en Polder ’t Hoekje
na ligt het hele NNN-gebied in Natura 2000-gebied #84 Duinen Den Helder- Callantsoog.
De samenhang met andere gebieden in het NNN bestaat er hoofdzakelijk uit dat het gebied
onderdeel is van de min of meer ononderbroken duinreep langs de Nederlandse vastelandskust.
Ten noorden liggen de duingebieden de Grafelijkheidsduinen & Donkere Duinen (K2) en
in het zuiden grenst het gebied direct aan de duinen van het Zwanenwater (K7). Het
duingebied heeft aan de binnenlandse zijde een harde grens met een weg en het achterliggende
agrarische landschap. Als uitzondering hierop zijn met de Uitlandse Polder en Zandpolder
(K5) nog wel ruimtelijke relaties aanwezig (en/of te herstellen).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied ligt grotendeels in het landschapstype jonge duinen en deels ook in
het duinwallen en duinvlaktenlandschap (fysisch geografische regio: duinen). Rond
1300 liep de aaneengesloten duinenrij van Holland niet verder dan Camperduin. Ten
noorden hiervan waren zandplaten met duinen aanwezig, waaronder de eilanden Callantsoog
en Huisduinen. Hierachter werd slib afgezet waardoor kwelders en slikplaten ontstonden
die later werden ingepolderd. In het begin van de 17e eeuw werd een stuifdijk aangelegd
tussen Callantsoog en Huisduinen waardoor de landaanwinning versnelde. De Noordduinen
zijn uit deze stuifdijk ontstaan. De primaire duinvalleien van het Botgat konden ook
door de aanleg van deze dijk ontstaan. Bij de duindoorbraak van 1953 liep het voor
het laatst onder water. Het Botgat is vanaf het begin van de 20e eeuw gebruikt als
agrarisch grasland en ook een periode als schietterrein. Door de aanleg van de stuifdijk
is er een abrupte overgang naar het polderland. Mariëndal en Polder ’t Hoekje bevinden
zich in dit polderland. In 2003 werd Mariëndal uit productie genomen en vervolgens
is hier natuurontwikkeling toegepast waarbij waterpartijen zijn gegraven.
Ook de Tweede Wereldoorlog heeft zijn sporen achtergelaten in het landschap. De Atlantikwall
is een van de meest intacte vestingen in West-Europa. In de duinen zijn nog verschillende
restanten te vinden van bunkercomplexen.
Aardkundige waarden De duinen van Petten tot Den Helder, waar de Noordduinen, Mariëndal
en het Botgat onderdeel van zijn, bestaan uit overwegend smalle tot zeer smalle duingordels.
Het is een gesloten complex van (voormalige) zeerepen en stuifdijken met daarin valleien
en smalle duinen, die soms tot paraboolduinen verwaaid zijn.
Het zuidelijke deel behoort tot de oorspronkelijke duinenrij van het voormalige eiland
’t Oghe, ontstaan in de middeleeuwen. Binnen het duingebied vinden actieve landschapsvormende
processen plaats zoals verstuiving (erosie) en duinvorming (sedimentatie).
De verwevenheid van de cultuurhistorische en geologische ontstaansgeschiedenis maken
dit duingebied tot een bijzonder geheel. Het gehele complex van duinen van Petten
tot Den Helder heeft een nationale waardering. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien
het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren)
niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte
van 1m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig
waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Noordduinen is een smalle duinstrook met een abrupte hoge steile overgang naar het
polderland ten oosten ervan. De duinen zijn rijk aan reliëf en er zijn diverse stuifkuilen
en stuifdijken. Het duinlandschap is open, zonder duinbossen. De duinen zijn overwegend
droog. Daarbij speelt de beperkte breedte van het duingebied een rol evenals het lage
polderpeil in de aangrenzende polders. Bij Botgat en aangrenzende delen van de Noordduinen
zijn wel duinvalleien met vochtige omstandigheden aanwezig. Over het algemeen zijn
de duinen kalkarm, maar er zijn lokaal ook kalkrijkere omstandigheden te vinden. Mariëndal
is aangelegd op uit productie genomen bollenvelden in een voormalig kweldergebied
met ondiep liggende kleilagen. Het gebied staat onder invloed van brak grondwater.
Het peil is geïsoleerd van het polderpeil, waardoor een natuurlijk peilbeheer gevoerd
kan worden. Grote delen die ’s winters onder water staan vallen in de loop van de
lente droog. Ook in Polder ’t Hoekje zijn hydrologische aanpassingen gedaan, waardoor
een peilbeheer met hogere waterstanden gevoerd kan worden.
Huidig gebruik
Het NNN-gebied bestaat uit natuurgebied. Het is grotendeels begrensd als Natura2000-gebied.
Via wandel- en fietspaden zijn zowel de duinen als Mariëndal toegankelijk. Het beheer
van de Noordduinen (incl. Botgat) is vanuit de Natura 2000-doelstellingen voornamelijk
gericht op behoud van de aangewezen habitattypen. Voor enkele habitattypen (vochtige
duinvalleien en kruipwilgstruwelen) geldt een uitbreidingsdoelstelling voor oppervlakte
en kwaliteit. Mariëndal is primair ingericht als natuurgebied met recreatief medegebruik.
Het recreatief gebruik gaat om kleine aantallen bezoekers en het betreft alleen het
noordelijke deel. Het zuidelijke deel is niet vrij toegankelijk. Voor het noorden
van Mariëndal geldt een combinatie van natuur en (natuur-gerelateerde) recreatie.
Hier is een bezoekerscentrum met eromheen een parkachtige omgeving met speelveldjes,
klimbanen etc. Polder ’t Hoekje heeft een belangrijke functie voor waterberging en
het ligt in weidevogelleefgebied. Het beheer is dan ook gericht op weidevogels.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Noordduinen, Mariëndal & Botgat de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Begeleid dynamisch jong duinlandschap
Actuele natuurwaarden
Het overgrote deel van het NNN-gebied bestaat uit N08.02 Open duin (ook als H2120
Witte Duinen, ZGH2120 zoekgebied Witte duinen en H2130B Grijze duinen (kalkarm) aangewezen
in het kader van Natura 2000). Hier zijn relatief goed ontwikkelde droge duingraslanden
aanwezig met geringe vergrassing. Konijnen zijn in hoge dichtheid aanwezig (hoewel
de aantallen teruglopen) en spelen een belangrijke rol in het open houden van de graslanden.
In de duinen komen kenmerkende plantensoorten van dynamische duinen voor zoals zeewolfsmelk
en blauwe zeedistel. Op de open plekken in het dynamische duinlandschap komen vogels
van open zandige plekken voor, waaronder de intussen zeldzame tapuit. Het duingebied
tussen Den Helder en Callantsoog is een van de belangrijkste leefgebieden van de tapuit.
Dit is het enige gebied in Nederland waar de populatie op de lange termijn min of
meer stabiel is gebleven. Het gaat om 20-25% van de landelijke populatie. Het gebied
is niet alleen numeriek van belang: het gebied fungeert tevens als een bronpopulatie
van waaruit nabijgelegen duingebieden worden gekoloniseerd. Ook voor vlinders zijn
de open duinen van groot belang. Dagvlinders als duinparelmoervlinder en kleine parelmoervlinder
komen veel voor in deze duinen. Vooral in het noorden zijn er waarnemingen van kommavlinders.
De duinen zijn een goed habitat voor rugstreeppad en zandhagedis.
Aan de westkant van de vastgelegde duinen ontstaan op het strand door de dynamiek
al dan niet (met biestarwegras) begroeide embryonale duinen (ook als. H2110 Embryonale
duinen aangewezen in het kader van Natura 2000).
In het grootste deel van de duinen binnen het NNN-gebied heersen droge omstandigheden.
Dit geldt niet voor het deel ten noordwesten van Groote Keeten. In het Botgat en de
westelijk hiervan gelegen vallei zijn vochtige delen met als beheertype N08.03 Vochtige
duinvallei (ook als H2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk) en H2190D Vochtige duinvalleien
(hoge moerasplanten) aangewezen in het kader van Natura 2000). In de westelijke vallei
zijn kenmerkende soorten als knopbies, moeraswespenorchis, vleeskleurige orchis en
waterpunge aanwezig. Vleeskleurige orchis is ook bekend uit het Botgat.
Verspreid over het duingebied is op de duinenrij duinheide aanwezig met kraaiheide
(N08.04 Duinheide, ook als H2140B Duinheiden met kraaihei (droog) aangewezen in het
kader van Natura 2000). Nabij Mariëndal ligt een kleine strook duinheide met struikhei
(ook als H2150 Duinheiden met struikhei aangewezen in het kader van Natura 2000).
Op enkele plaatsen groeit struweel (ook als H2160 Duindoornstruweel en H2170 Kruipwilgstruweel
aangewezen in het kader van Natura 2000).
Potentiële natuurwaarden
Elementen van de Atlantikwall in de vorm van bijvoorbeeld bunkers zijn waardevol voor
overwinterende vleermuizen. Nader verkend kan worden in hoeverre vleermuizen, waaronder
de meervleermuis, gebruik (kunnen) maken van de bunkers als winterverblijfplaats.
Vanwege het belang van de Noordduinen voor de kustverdediging zijn de duinen vastgelegd
en hiermee is verstuiving en dynamiek teruggelopen. Voor de kwaliteit van witte en
grijze duinen is het belangrijk dat er aanvoer van vers zand is door winddynamiek.
Om dit te verbeteren worden stuiflocaties gecreëerd. Het genereren van verstuiving
is ook van belang voor de tapuit. Vergrassing en het opkomen van struweel vormen een
belangrijke bedreiging voor deze soort en verstuiving gaat dat tegen.
Kernkwaliteit: Besloten bos- en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Alleen in het noordelijk deel van Mariëndal is bos te vinden dat bestaat uit het beheertype
N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos. Naast bos is er hier ook een kleinschalige afwisseling
met extensief grasland (N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland) aanwezig en terreinen
waar intensiever recreatief gebruik plaatsvindt. Aan de overzijde van de Jan Verfailleweg
zet het bos zich voort in de Donkere Duinen (K2). In het bos van Mariëndal broeden
bos- en/of struweelvogels als wielewaal, spotvogel en nachtegaal. In het parkachtige
deel is geen sprake van specifieke natuurwaarden of soortgroepen, maar bestaat de
kwaliteit vooral uit het samenhangende groene karakter en de kleinschalige afwisseling
(Multifunctionele natuur). Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud als
recreatie in het gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
Door beheermaatregelen als het verwijderen van Amerikaanse vogelkers kan de kwaliteit
van het aanwezige bos worden verhoogd. Het is tevens potentieel leefgebied van de
boommarter, van deze soort zijn waarnemingen bekend uit de aangrenzende Donkere Duinen
(K2).
Kernkwaliteit: Waterrijk open landschap met extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
Het zuidelijk deel van Mariëndal (buiten de begrenzing van Natura 2000) bestaat uit
open graslanden, die vanwege de grote floristische overeenkomst tot N08.03 Vochtige
duinvallei worden gerekend, hoewel strikt genomen geen sprake is van duingebied. De
soortenrijkdom is hier, met name aan de westkant, groot. Naast diverse orchideeën
komt hier onder andere parnassia voor. In Mariëndal zijn ook meerdere wateren gegraven,
waarvan de centrale plas en de smalle watergang bij de Zanddijk worden gerekend tot
N04.02 Zoete Plas en N04.03 Brak water. De brakke invloeden zijn in de wateren deels
nog duidelijk merkbaar, onder andere de zilte waterranonkel is een kenmerkende soort
voor deze situatie. Sinds het peil geïsoleerd is gekomen van het polderpeil is de
waterhuishouding verbeterd. Tot de broedvogelsoorten hoort onder andere de geoorde
fuut. In het westen van Mariëndal, tegen de Duinweg, is een strook met beheertype
N10.02 Vochtig hooiland gelegen. De soortenrijkdom aan planten is hier groot met ook
hier soorten als vleeskleurige orchis en parnassia.
Het kleine poldergebied ’t Hoekje maakt onderdeel uit van een open graslandgebied
(N10.02 Vochtig hooiland) met weidevogels als kievit, tureluur en grutto als broedvogels.
Het vormt het noordelijkste stukje van het Weidevogelleefgebied bij Groote Keeten.
Potentiële natuurwaarden
Na de inrichtingsmaatregelen hebben zich al veel plantensoorten gevestigd in het gebied
en de vegetatie ontwikkelt zich nu verder. Door beheer van maaien en het maaisel afvoeren
wordt het gebied verder verschraald. Doordat het peil recent geïsoleerd is van het
polderpeil kan er beheer met hoge waterstanden gevoerd worden waardoor de potenties
toenemen. Dit geldt ook voor de brakke wateren die nog relatief jong zijn en zich
verder zullen ontwikkelen waarbij de kwaliteit zal toenemen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De actuele natuurwaarden in de Noordduinen en het Botgat zijn een gevolg van eeuwenlange dynamiek langs de Noordzeekust en dan ook niet of nauwelijks vervangbaar, nog los van de functie bij de kustverdediging. Daarnaast geldt dat de fysieke kenmerken van de jonge en oude duinen in de Noordduinen en het Botgat niet significant mogen worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig waarden behouden blijven. Voor de Mariëndal en Polder ’t Hoekje is de vervangbaarheid groter. Dit zijn voormalige landbouwgronden die vrij recent uit productie zijn genomen. De actuele natuurwaarden kunnen in principe ook in andere geschikte delen van de polder gerealiseerd worden. De graslanden en wateren van deze gebieden zijn binnen enkele tot tientallen jaren opnieuw te ontwikkelen. Bij Mariëndal zijn echter op grote schaal inrichtingsmaatregelen genomen, zoals de aanleg van waterpartijen. Er ontwikkelt zich in het zuiden van dit gebied een soortenrijke vegetatie, deze soortenrijkdom met o.a. brakke invloeden is op deze schaal lastig te vervangen.
Nummer |
K5 |
Naam gebied |
Uitlandse Polder en Zandpolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente |
Schagen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #84 Duinen Den Helder-Callantsoog (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 200 hectare |
Eigendom / beheer |
Natuurmonumenten, Landschap Noord-Holland, gemeente Schagen, Hoogheemraadschap HHNK
en particulieren |
Het NNN gebied bestaat uit verspreid gelegen vochtige graslanden en nollen (oude duinen) met een totale oppervlakte van circa 200 hectare. De samenhang binnen het NNN-gebied komt tot uitdrukking in het open polderlandschap waartussen een golvend oud duinlandschap ligt (de Nollen van Abbestede). De samenhang met andere NNN gebieden ligt in de overgang van het oude duinlandschap van de Nollen van Abbestede naar de nieuwe duinen van de aangrenzende Noordduinen (K4). Daarnaast is er een sterke historische en landschappelijk samenhang met het Kooibosch (K6). Het Kooibosch, een vochtige vallei, is namelijk een overblijfsel van hetzelfde oud duinlandschap waar ook de nollen deel van uit maakten. Ook met Zwanenwater en Pettemerduinen (K7) bestaat samenhang vanwege de natte natuur en duinen. Samen met de Noordduinen (K4) zijn de nollen onderdeel van het Natura 20000-gebied Duinen Den Helder- Callantsoog. Daarnaast bestaat een duidelijk samenhang met de open vochtige graslanden binnen en buiten het NNN. Deze is van belang voor weidevogels. Tenslotte ligt het NNN gebied langs of nabij een natte natuurverbinding (KNV1). Het gebied heeft hierdoor een functie als stapsteen in een groot netwerk van natte natuurverbindingen.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied maakt oorspronkelijk onderdeel uit van het aandijkingenlandschap (fysisch
geografische regio: Duinen). Aandijkingen zijn aangeslibde zand- en slibplaten langs
de oorspronkelijke kustlijn, die vanaf de aangrenzende hogere gronden zijn ingedijkt
en zo zijn toegevoegd aan het land. Deze gebieden zijn als geheel ingericht, vaak
grootschalig, geometrisch en open. In het NNN-gebied resteren enkele oude duinrestanten
(nollen) tussen de bollenvelden. De nollen zijn door verstuiving en duinvorming ontstaan
in het kwelderlandschap rondom het voormalig eiland Callantsoog. De duinruggen/nollen
zijn ontstaan in een dynamisch landschap waar stroomgeulen steeds hun weg verlegden.
In 1610 kwamen de Nollen definitief binnendijks te liggen. Delen van de duintjes zijn
afgegraven voor waterwinning. De overgang van de Nollen naarhet aangrenzend agrarisch
gebied is overal zeer abrupt, terwijl er vroeger sprake geweest is van een grillige
overgang, met lage duintjes die geleidelijk overgingen in de aangrenzende strandvlakte.
In het gebied is getracht om het oude nollenlandschap te herstellen. Hierdoor is een
binnenduinlandschap ontstaan in de polder. De Zandpolder en Uitlandse Polder zijn
recent opnieuw ingericht als natuurgebied. De bollenvelden zijn hiervoor afgegraven.
In de Uitlandse polder is 50 hectare opnieuw ingericht. De waterhuishouding is verbeterd
door vervuild oppervlaktewater buiten te houden en door het instellen van een natuurlijk,
hoger waterpeil in de sloten. Langs de binnenduinrand zijn lage nolletjes aangelegd.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
In de lagere delen van de Nollen van Abbestede zijn zeeklei-afzettingen aanwezig.
De nollen zelf zijn opgebouwd uit kalkarm zand en hebben een zwak humusdek. De omgeving
van het Nollenland bij Abbestede heeft geen vast waterpeil. Afhankelijk van de hoogteligging
en het gebruik wordt het zomerpeil bepaald. In het Nollenland van Abbestede wordt
een vrij constant peil aangehouden dat op ongeveer 0,20 m min NAP ligt. In het voorjaar
en de zomer wordt het peil in de Zandpolder via drie gemaaltjes opgezet met water,
dat afkomstig is uit het Noord-Hollands Kanaal. In de Uitlandse Polder wordt de waterstand
gereguleerd, waarmee wordt voorkomen dat het naastgelegen Zwanenwater uitdroogt. Door
kwel en een afwateringssloot stroomt het schone water de polder in. In de gebieden
treedt lokale kwel op vanuit de nollen.
Huidig gebruik
Het NNN-gebied wordt grotendeels als natuurgebied beheerd. Het gebied is (gedeeltelijk)
opengesteld via half verharde wegen die door de gebieden lopen.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Uitlandse Polder en Zandpolder de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Binnenduinlandschap met nollen
Actuele natuurwaarden
De Nollen van Abbestede zijn rijk aan gradiënten zoals in voedselrijkdom, vochtigheid
en zoutgehalte. De gradiënten hangen samen met de ontstaansgeschiedenis van dit gebied
en zorgen voor een rijke variatie aan soorten in een relatief klein oppervlak. Het
gebied bestaat uit een droog gedeelte en een nat gedeelte. In het natte deel zijn
brakke plassen (N04.03) aanwezig. Het droge gedeelte betreft de oude nollen die worden
gerekend tot N08.02 Open duin. De nollen bestaan uit schrale, oude kalkarme tot kalkloze
zandgronden met zeldzame graslandvegetaties (ook als H2130C Grijze duinen (heischraal)
en H2130B Grijze duinen duin (kalkarm) aangewezen in het kader van Natura 2000 . De
duingraslanden bevatten soorten als zandblauwtje, hondsviooltje, buntgras, muizenoortje
en veel korstmossen. Helm en zandzegge komen plaatselijk veelvuldig voor.
Het natte deel van de Nollen van Abbestede heeft een kleiige bodem. Dit terreindeel
is in het najaar van 1997 ingericht. In het voormalige akkerland werd een grote ondiepe
waterpartij (N04.02 Zoete plas) en een aantal kleinere poelen aangelegd. Hier liggen
enkele delen die zijn aangewezen als N08.03 Vochtige duinvallei. (ook als ZGH2190Aom
zoekgebied Vochtige duinvalleien (open water) aangewezen in het kader van Natura 2000).
In de graslanden komt inmiddels meer variatie in vegetatie, wat blijkt uit het voorkomen
van o.a. rietorchis. Het aantal soorten van bloemrijke graslanden is na de inrichting
toegenomen. In de wateren komen soorten voor als schedefonteinkruid en zilte waterranonkel
en plaatselijk ook holpijp en drijvend fonteinkruid. Op de oevers groeit aardbeiklaver
en ruwe bies.
In de Nollen van Abbestede broeden en foerageren vele verschillende weidevogels en
watervogels (waaronder grutto, kluut, lepelaar, zomertaling, slobeend en smient).
Daarnaast wordt het gebied gebruikt als pleisterplaats voor trekvogels. Soorten als
smient, grauwe gans, knobbelzwaan, bonte strandloper, maar ook meer bijzondere soorten
als groenpootruiter, zwarte ruiter en grauwe franjepoot benutten het gebied als pleisterplaats.
Potentiële natuurwaarden
De kwaliteit van het gebied zal bij consequent beheer duidelijk toenemen. Verwacht
mag worden dat het gebied ook van belang gaat worden (of wellicht al is) voor de rugstreeppad
en zandhagedis.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Kenmerkend voor de Uitlandse polder is Kruidenrijk grasland (N12.02) en Vochtig hooiland
(N10.02), waar onder andere de weidevogels grutto en tureluur broeden. Ernaast liggen
de ‘nollen’ oftewel jonge duinen. Het poldergebied wordt gekenmerkt door kruidenrijke
en/of structuurrijk grasland. Op vroegere bollenakkers is een bloemrijk grasland ontstaan.
Hier groeien ratelaar, koekoeksbloem, stijve ogentroost en rietorchis. Schoon water
uit het duingebied stroomt via duinrellen de Uitlandse Polder in, of komt uit de diepere
ondergrond omhoog. In de sloten staat vaak de holpijp, die op basenrijke kwel wijst.
De waterplanten haarfonteinkruid en puntig fonteinkruid wijzen op zoet, carbonaatrijk
water. Net als het drijvend fonteinkruid komen ze langs de binnenduinrand vooral voor
op plekken waar kwel optreedt. Ook de rugstreeppad komt in grote aantallen voor in
de Uitlandse Polder. Het beheertype Zilt- en overstromingsgrasland (N12.04) is te
vinden in de Zandpolder. De polder bestaat uit zand, randjes met slik, ondiepe plassen
en schelpenstrandjes. Het doet dienst als voedselgebied en rustplaats voor trekvogels.
Potentiële natuurwaarden
Op grote schaal geldt de ambitie om het beheertype N10.02 Vochtig hooiland rond de
Uitlandse Polder uit te breiden. Rond Nollenland bij Abbestede is de ambitie om N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland en N12.04 Zilt- en overstromingsgraslanden verder uit
te breiden. De ligging langs natte natuurverbindingen biedt kansen voor soorten als
de waterspitsmuis. Deze soort komt voor in het aangrenzende Zwanenwater. Moerassige
oevers langs wateren zouden het belang voor waterspitsmuis duidelijk kunnen doen toenemen,
waarbij in algemene zin het open karakter niet moet worden aangetast. Hoge opgaande
beplanting is in beginsel dus niet gewenst.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Oud nollenlandschap is zeer zeldzaam in Nederland. Deze binnenduinen zijn rijk aan gradiënten en kennen daardoor een rijke variatie aan vegetatietypen op een relatief klein oppervlak. Gelet hierop en op de unieke ontstaansgeschiedenis zijn de nollen onvervangbaar. Doordat de open graslanden in het NNN-gebied relatief recent als natuur zijn ontwikkeld zijn deze relatief eenvoudig en snel vervangbaar (<20 jaar). De strategische ligging in het open polderlandschap en naast een natte natuurverbinding is echter lastig te vervangen.
Nummer |
K6 |
Naam gebied |
De Nollen, Kooibosch & Luttickduin |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente(n) |
Schagen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
Natura 2000-gebied #84 Duinen Den Helder-Callantsoog (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 60 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland (De Nollen), Staatsbosbeheer (Kooibosch & Luttickduin) |
De oppervlakte van het NNN in het deelgebied Nollen bedraagt in totaal circa 60 hectare.
De samenhang binnen het gebied wordt gedragen door de ontstaansgeschiedenis van het
natuurgebied. Het betreft een oude vochtige duinvallei die in het verleden is ingericht
als eendenkooi. Hierdoor is een uniek landschap ontstaan te midden van open polders
en bebouwing.
Het duinbos, de vochtige vallei en de open duingebieden vormen een samenhangend duinlandschap
te midden van open polders en bebouwing. Samenhang met andere NNN gebieden is er met
name met de andere duinlandschappen in de omgeving zoals de Noordduinen (K4) en het
Zwanenwater (K7). Daarnaast is er een sterke historische en landschappelijk samenhang
met de Nollen van Abbestede (K5). Het Kooibosch is namelijk een overblijfsel van hetzelfde
oud duinlandschap waar ook de nollen deel van uitmaakten. Samen met de Noordduinen
en de Nollen van Abbestede is het Kooibosch onderdeel van het Natura 20000-gebied
Duinen Den Helder- Callantsoog. Het NNN gebied ligt langs of nabij een natte natuurverbinding
(KNV1). Het gebied heeft hierdoor een functie als stapsteen in een groot netwerk van
natte natuurverbindingen. Aan de noordoostzijde wordt het gebied begrenst door camping
Callantsoog Tempelhof en aan de noordzuidzijde door camping De Nollen. Aan de westzijde
ligt de bebouwing van Callantsoog.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN gebied maakt onderdeel uit van het aandijkingenlandschap en is een oud duinrestant
(fysisch geografische regio: duinen). De Nollen zijn restanten van middeleeuwse zandduinen,
gevormd op hoog aangewaste zandplaten in een waddenmilieu, en zijn typisch voor dit
gebied. De nollen zijn bijna allemaal afgevlakt. Kooibosch en Luttickduin zijn ontstaan
na de Middeleeuwen. In die tijd was het kustgebied boven Petten door invloed van het
klimaat veranderd in een waddengebied (De Zijpe) met kleine en grote eilanden en door
stormvloeden was het Zijper zeegat ontstaan. Vanaf de zestiende eeuw werd dit kustgebied
weer definitief teruggewonnen op de zee door dijken aan te leggen en de duingroei
te bevorderen. Door de dijken ontstond een smalle kuststrook zoals we die nu kennen
met daarachter polders. Alleen in 1570 zorgde de Allerheiligenvloed ter hoogte van
Callantsoog ervoor dat de duinen werden weggeslagen en de nieuwe polders vol water
liepen. Er ontstonden twee grote doorbraken. Het Kooibosch is een overblijfsel van
een doorbraak net als het Luttickduin dat vrij kwam te liggen van de rest van de duinen.
Ter plaatse van het Kooibos was een wiel aanwezig. Rond het wiel werd bos aangelegd
waarin een eendenkooi werd gegraven, het huidige Kooibos. Het gebied is vanaf die
tijd gebruikt als eendenkooi en het omringende bos is in hakhoutbeheer gekomen. Delen
van het wiel zijn in de loop van de tijd verland en als hooiland in gebruik geweest.
Na verwerving door Staatsbosbeheer is vanaf 1975 tot op heden een consequent maaibeheer
gevoerd in het centrale hooiland. Het duingrasland van Luttickduin was in de Tweede
Wereld Oorlog onderdeel van de Duitse verdedigingswerken langs de kust. Na de oorlog
zijn de bunkers verwijderd en is het terrein deels vergraven om restanten te camoufleren
en zijn er Corsicaanse dennen en loofomen aangeplant.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het centraal gelegen schraalgrasland in het Kooibosch ligt in een erosiegeul in de
voormalige wad- en strandvlakte. De erosiegeul snijdt diepere zandige afzettingen
aan. Deze diepere afzettingen worden gevoed door de Noordzee en bevatten zout/brak
grondwater. In het schraalgrasland is dan ook sprake van een zout-brakke kwelstroom
vanuit het Noordzee. In de winter is de kwelstroom minder door de hogere grondwaterstanden
onder invloed van regenwater. Het centraal gelegen schraalland wordt aan weerszijden
omringd door kleine binnenduinen, ook wel nollen genoemd. De nollen worden gevoed
door het zoete grondwatersysteem van het Zwanenwater & Pettemerduinen.
Huidig gebruik
Het gebied wordt als natuurgebied beheerd. Het ligt naast Callantsoog en is vanuit
het dorp gemakkelijk bereikbaar voor mensen. Ook vanaf de Westerweg aan de andere
kant is het gebied toegankelijk. Het Luttickduin is vrij toegankelijk om te wandelen.
Het Kooibosch is omwille van de natuurwaarden en de rust afgesloten voor publiek.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in De Nollen, Kooibosch & Luttickduin de volgende
ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van
biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Oude eendenkooi met natte schraallanden omzoomd door bos
Actuele natuurwaarden
Het Kooibosch bestaat uit een cultuurhistorisch waardevolle oude eendenkooi (N04.02
Zoete Plas). Om de eendenkooi is een (hakhout)bos aangelegd, dat bestaat uit eikenberkenbos
en essenhakhout (N15.01 Duinbos en N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos, ook als H2180C
Duinbossen (binnenduinrand), H2180Abe Duinbossen (droog) (berken-eikenbos) en H2180B
Duinbossen (vochtig) aangewezen in het kader van Natura 2000). De ondergroei van het
bos is rijk aan kruiden, paddenstoelen en mossen. In het bos broeden bos- en/of struweelvogels
waaronder de groene specht en roofvogelsoorten als buizerd, havik en sperwer. In het
bos is ook de boommarter waargenomen.
Een gedeelte van het Kooibosch bestaat uit een zeldzame vorm van blauwgrasland (N10.01
Nat schraalland, ook als H6410 Blauwgraslanden en H6230, Heischrale graslanden en
H2190D, Vochtige duinvalleien (hoge moerasplanten) aangewezen in het kader van Natura
2000). Hier groeien veel schraallandsoorten zoals vlozegge, blauwe zegge, rietorchis,
brede orchis en galigaan. Het schraalland wordt niet bemest of ontwaterd. Eenmaal
per jaar wordt het gemaaid en het gras afgevoerd. In het noordelijke deel is N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland (ook als H2130B Grijze duinen (kalkarm) aangewezen
in het kader van Natura 2000) aanwezig.
In een slenk in het bos is duinheide met struikhei aanwezig (N08.04 Duinheide, ook
als H2150 Duinheiden met struikhei aangewezen in het kader van Natura 2000). De heide
staat onder druk voor verbossing en er ontwikkeld zich een gaspeldoornstruweel. Tenslotte
is er een, door bos omsloten, strook moeras aanwezig (N05.01 Moeras, ook als H2190D
Vochtige duinvalleien (hoge moerasplanten) aangewezen in het kader van Natura 2000).
Ook in het grasland grenzend aan het Kooibosch is een klein oppervlakte aan moeras
(N05.01, ook als H2190D Vochtige duinvalleien (hoge moerasplanten) en H2190Aom Vochtige
duinvalleien (open water) (oligo- tot mesotrofe vormen) aangewezen in het kader van
Natura 2000) aanwezig.
Potentiële natuurwaarden
Vanuit de Natura 2000-doelstelling wordt de kwaliteit van de blauwgraslanden verbeterd.
Hiervoor is continuering van het beheer noodzakelijk waaronder maaien met periodiek
afzetten van houtige opslag. Daarnaast zorgt de aanvoer van schoon water voor een
verbetering in de kwaliteit. De potenties voor het bos liggen vooral in het ouder
worden bij een natuurlijk bosbeheer. Hierdoor ontstaat er meer variatie in de structuur
van het bos waardoor de kwaliteit van het bos verbeterd. Dit is gunstig voor onder
meer de boommarter. De ligging langs natte natuurverbindingen biedt kansen voor soorten
als de waterspitsmuis. Deze soort komt voor in het zuidelijk gelegen Zwanenwater.
Moerassige oevers langs wateren zouden het belang voor waterspitsmuis duidelijk kunnen
doen toenemen.
Kernkwaliteit: Binnenduinlandschap met nollen
Actuele natuurwaarden
De binnenduinen van het NNN gebied zijn rijk aan gradiënten in voedselrijkdom, kalkrijkdom
en vochtigheid. De gradiënten hangen samen met de ontstaansgeschiedenis van dit gebied
en zorgen voor een rijke variatie aan soorten in een relatief klein oppervlak. Kenmerkend
is de ontkalkte en relatief voedselarme bodem en de hierbij horende vegetaties. Dankzij
deze abiotische omstandigheden zijn er in het gebied soortenrijke duingraslanden (N08.02
Open duin, ook als H2130B Grijze duinen (kalkarm) en H2130A Grijze duinen (kalkrijk)
aangewezen in het kader van Natura 2000) en duinheiden aanwezig (N08.04 Duinheide,
ook als H2140B Duinheiden met kraaihei (droog) en H2150 Duinheiden met struikhei aangewezen
in het kader van Natura 2000).. . Her en der staan bosschages (ook als H2180Abe Duinbossen
(droog) (berken-eikenbos) en H2180C Duinbossen (binnenduinrand) aangewezen in het
kader van Natura 2000). In het Luttickduin is de recreatieve druk hoog en hierdoor
wordt erosie veroorzaakt. De erosie heeft echter een positief effecten op de kwaliteit
van de duingraslanden want hierdoor kunnen telkens nieuwe buntgras vegetaties ontstaan
en zich handhaven.
Potentiële natuurwaarden
Vanuit Natura 2000 worden verschillende maatregelen getroffen om de kwaliteit van
de duingraslanden en –heiden te verbeteren. Hiervoor worden onder andere maatregelen
in beheer genomen. De kwaliteit van de duingraslanden en – heiden zal hierdoor naar
verwachting verbeteren. Verwacht mag worden dat het gebied ook van belang gaat worden
(of wellicht al is) voor de rugstreeppad en zandhagedis.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
K7 |
Naam gebied |
Zwanenwater en Pettemerduinen |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente(n) |
Schagen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #85 Zwanenwater & Pettemerduinen (Vogel- en Habitatrichtlijngebied)
|
Gebruik / Functie |
Natuur, kustverdediging |
Oppervlakte NNN |
ca. 700 hectare |
Eigendom / beheer |
Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer |
Ten zuiden van Callantsoog ligt een uitgestrekt duingebied dat tot Petten doorloopt.
Het noordelijk deel hiervan is het Zwanenwater. De oppervlakte van het NNN in het
deelgebied Zwanenwater bedraagt in totaal circa 700 hectare. De samenhang binnen in
het NNN-gebied wordt gevormd door het aaneengesloten duinlandschap. Het Zwanenwater
is een vrijwel ongeschonden duinlandschap van overwegend kalkarme duinen met vochtige
tot drassige valleien. In het centrum liggen twee uitgestrekte duinmeren, het Eerste
Water en het Tweede Water. Beide meren worden omringd door een brede strook moerasland.
Achter de zeereep in de zuidelijk gelegen Pettemerduinen liggen goed ontwikkelde duinvalleien
en droge duinen. Het NNN-gebied is ook aangewezen als Natura 2000-gebied; het Zwanenwater
zowel als Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebied, de Pettemerduinen als Habitatrichtlijngebied.
De samenhang met andere gebieden in het NNN bestaat er hoofdzakelijk uit dat het gebied
onderdeel is van de min of meer ononderbroken duinreep langs de Nederlandse vastelandskust.
Ten noorden liggen de duingebieden de Noordduinen (K4) en in het zuiden gaat het duinlandschap
enigszins onderbroken door de Hondsbossche Zeewering over in de Schoorlse duinen (N3).
Het duingebied heeft aan de binnenlandse zijde een harde grens met een weg en het
achterliggende agrarische landschap. Als uitzondering hierop zijn met de Uitlandse
Polder en Zandpolder (K5) en het Kooibosch (K6) nog wel ruimtelijke relaties aanwezig.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied ligt in het landschapstype jong duinlandschap (fysisch geografische
regio: duinen). De geschiedenis van het Zwanenwater en de Pettemerduinen is getekend
door stormvloeden en de strijd van de mens tegen het zeewater. Na verwoestende stormen
in de noordelijke kuststreek was omstreeks 1300 van de oorspronkelijk aaneengesloten
duinenrij weinig meer over. Rond de eerste helft van de 16e eeuw werd begonnen met
het aanleggen van een zeedijk, de huidige Zijperzeedijk, die nu de oostelijke grens
van het Zwanenwater en de Pettemerduinen vormt. De stuifdijk beschermde het achterland
tegen de invloed van de zee. Buitendijks ontstonden duinenrijen die parallel aan de
kust liepen. In een van de tussenliggende duinvalleien ontwikkelde zich een groot
duinmeer. Later raakte dit water door instuiving afgesnoerd en viel het uiteen in
het Eerste en het Tweede Water.
Tijdens de aanleg van de Zijperzeedijk lag ten westen van de dijk een strandvlakte
met kreken en duintjes. Ter plaatse van de Pettemerduinen ontstonden een of meerdere
ketelduinen (stuivend duin). In de 18e en 19e eeuw nam de massa zand in het duingebied
verder toe dankzij een door helmplanten opstuivende zeewering. Achter deze zeewering
vormde zich een complex van duinen en duinvalleien. De huidige duinvalleien zijn deels
afgesnoerde strandvlakten en deels uitgestoven duinvalleien.
Aardkundige waarden De duinen van Petten tot Den Helder, waar het Zwanenwater onderdeel
van is, bestaan uit overwegend smalle tot zeer smalle duingordels. Het is een gesloten
complex van (voormalige) zeerepen en stuifdijken met daarin valleien en smalle duinen,
die soms tot paraboolduinen verwaaid zijn. Binnen de duingebieden vinden actieve landschapsvormende
processen plaats zoals verstuiving (erosie), duinvorming (sedimentatie), verlanding
en veenvorming langs de meerranden.De duinen ten zuiden van Callantsoog bestaan uit
een strandvlakte ingesloten door stuifdijken en hoge duinen met enkele grote duinmeren,
waaronder het Zwanenwater: het grootste natuurlijke duinmeer van Europa. De duinen
zijn ontstaan na de aanleg van de Zuid-Schinkeldijk (1572) aan de noordzijde, de Zijperzeedijk
(1533) aan de oostzijde en door afsnoering van een aantal strandvlakten met duinenrijen.
De duinmeren zijn ontstaan na 1533 en liggen op de locatie waar ooit een zeegat lag.
Tegenwoordig vindt er bij het Zwanenwater weer veenvorming plaats.
De verwevenheid van de cultuurhistorische en geologische ontstaansgeschiedenis maken
dit duingebied tot een bijzonder geheel. Het gebied heeft een grote educatieve en
wetenschappelijke waarde. Het gehele complex van duinen van Petten tot Den Helder
heeft een nationale waardering. Het Zwanenwater en de duinen ten zuiden van Callantsoog
hebben zelfs een internationale waardering gekregen. Natuurlijke zoetwaterduinmeren
van deze omvang zijn zeldzaam in Europa. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel
en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant
worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte van 1m onder maaiveld
vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het Zwanenwater en de Pettemerduinen behoren tot de best behouden vastelandsduinen
van Nederland. Het gebied bestaat uit twee parallel aan de kust liggende duinenrijen
met daartussen gevarieerde vochtige duinvalleien en twee grote duinmeren. De duinen
zijn relatief kalkarm, maar door secundaire verstuiving en de invloed van kalkrijk
grondwater zijn belangwekkende gradiënten aanwezig. Een verschil met de meeste andere
vastelandsduinen is dat het Zwanenwater nooit is gebruikt voor waterwinning. Mede
hierdoor zijn de valleibegroeiingen uitzonderlijk goed ontwikkeld. Door het plaatsen
van een kwelscherm tussen het Zwanenwater en het binnenland in combinatie met waterstandverhoging
in de verworven natuurgebieden in de Uitlandse polder is het gebied de afgelopen decennia
aanmerkelijk natter geworden.
Huidig gebruik
Het gebied wordt als natuurgebied beheerd en heeft daarnaast een belangrijke functie
voor recreatief medegebruik. Het Zwanenwater heeft een grote aantrekkingskracht op
wandelaars. Jaarlijks wordt het Zwanenwater bezocht door zo’n 100.000 mensen. De bezoekers
kunnen kiezen uit twee wandelroutes en gebruik maken van een drietal observatiehutten
en enkele uitzichtpunten. Om voldoende rust te garanderen voor vogels en andere dieren
en om de kwetsbare plantengemeenschappen te ontzien, is de recreatie in het Zwanenwater
sterk gezoneerd. Er is alleen recreatie toegestaan in het noordelijke deel van het
gebied. Het gebied is ook alleen toegankelijk voor wandelaars. Andere recreatievormen
worden geweerd.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Zwanenwater de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Duinmeren met moeras
Actuele natuurwaarden
Het voedselrijke Eerste en Tweede water horen tot het beheertype Zoete plas (N04.02).
De waterstand fluctueert sterk in de plassen. Als gevolg van het instuiven van zeer
fijn zand en vermenging met onverteerde algen is de waterkwaliteit matig. Waterplantenvegetaties
zijn niet meer aanwezig. Grenzend aan de plassen ligt een uitgestrekt Moeras (N05.01),
dat soms bestaat uit overjarig riet of struweel. Het moeras is leefgebied van de waterspitsmuis.
Bijzonder zijn hier de galigaanvelden (ook als H7210 Galigaanmoerassen aangewezen
in het kader van Natura 2000) en de duinvalleien met forse moerasplanten (ook als
H2190D Vochtige duinvalleien (hoge moerasplanten) aangewezen in het kader van Natura
2000) als grote boterbloem, draadzegge en moerasmelkdistel.
De plassen zijn een belangrijk rustgebied voor ganzen, waaronder de dwerggans. Voor
andere watervogels zoals slobeend, zijn de plassen van belang als foerageergebied
in de winter. Als broedgebied zijn de moerassen van belang voor moeras- en rietvogels.
Op de oevers en op de eilandjes broeden lepelaar, aalscholver en roerdomp. De aalscholver
concurreert met de lepelaar om geschikte broedplekken. De roerdomp is een niet jaarlijkse
broedvogel, al zijn de laatste jaren doorgaans wel enkele paartjes in het rietland
aanwezig.
Potentiële natuurwaarden
De potenties van de duinmeren en moerassen voor met name vogels worden al grotendeels
benut. De laatste decennia zijn de moerassige delen echter op veel plekken dichtgegroeid
met struwelen van grauwe wilg. Op de natuurwaarden (en de potentie) van het gebied
ook in de toekomst te behouden zal er actief beheer moeten plaatsvinden om verdere
verbossing tegen te gaan.
De waterkwaliteit van de twee meren laat te wensen over. In de zomer treedt bloei
van blauwalgen op. Ook heeft door de jaren heen zich een dikke laag organisch materiaal
afgezet, vermengd met vanuit de zeereep ingestoven, zeer fijn zand. Daarnaast speelt
bemesting door vogels en zure depositie een rol. In 2008 en 2009 zijn de meren uitgebaggerd.
Hoewel dit de ontwikkeling van water- en oevervegetaties ten goede kan komen is de
vraag of dat duurzaam het geval is en daarnaast mag dit niet ten koste gaan van de
(nu al) rijke vogelstand.
Kernkwaliteit: Dynamisch jong duinlandschap
Actuele natuurwaarden
Bij het beheertype N08.01 Strand en embryonaal duin is het beheer van Rijkswaterstaat
bepalend. Het beheertype komt aan de zeezijde voor van de buitenste duinenrij. Binnen
het beheertype staat de kustverdediging voorop en is beperkt ruimte voor natuurlijke
ontwikkelingen. Het beheertype gaat over in het beheertype N08.02 Open duin. Dit type
bevindt zich voornamelijk in en direct achter de zeereep en in of nabij stuifplekken
met typische pioniervegetaties van open zand. Hier groeien soorten als helm en zeemelkdistel.
Daarnaast kent het gebied veel gestabiliseerd duingrasland (ook als H2130B Grijze
duinen (kalkarm) aangewezen in het kader van Natura 2000), met o.a. buntgras, duinroosje,
duinviooltje en veel schapegras, mossen en korstmossen. Het open duin neemt verreweg
het grootste gedeelte van het oppervlakte in van het Zwanenwater en Pettemerduinen.
Hoewel open duin in Nederland vrij veel voorkomt, is het internationaal gezien zeldzaam.
Nederland kent daarom een bijzondere verantwoordelijkheid. In de open duinen komen
verschillende bedreigde plantensoorten (o.a. hondsviooltje, gelobde maanvaren en ogentroost)
en vogels van heide en open zand voor (o.a. tapuit). De tapuit broedt in het gebied,
maar de aantallen van deze karakteristieke duinvogel nemen wel sterk af. Het waren
er ooit vele tientallen, maar in 2018 broedde er hooguit nog één paar. Verder komen
hier enkele bijzondere vlindersoorten voor, zoals de duinparelmoervlinder, bruinblauwtje,
kleine parelmoervlinder en heivlinder. Ook de zandhagedis leeft in het Zwanenwater
vooral in dit beheertype. Hier vindt de soort open zandige plekjes om haar eieren
in af te zetten, voldoende beschutting en genoeg insecten om op te jagen. In de vochtige
duinvalleien (N08.03) zijn verschillende poelen te vinden. Rond deze plekken zijn
vaak pionier soorten te vinden als parnassia, waterpunge, moeraswespenorchis en vleeskleurige
orchis. Dit zijn ook de plekken voor de rugstreeppad en komt ook de zeldzame gevlekte
witsnuitlibel voor. Op de overgang van de duinen naar de grote plassen en omliggende
moerassen zijn uitgestrekte natte hooilanden aanwezig. Deze Vochtige hooilanden (N10.02)
zijn matig voedselrijk en worden gevoed met relatief kalkrijk kwelwater. Hier groeien
onder meer duizenden brede orchissen en rietorchissen. Het beheertype N10.01 Nat schraal
grasland (ook als H6230 heischraal grasland aangewezen in het kader van Natura 2000),
is iets minder uitgesproken bloemrijk dan de vochtige hooilanden. Hier groeien vooral
veel kleine zeggen en russen. Op enkele zeer natte plekken is onder invloed van stagnerend
regenwater moerasheide ontstaan. Naast veenmossen en dopheide groeien hier ook welriekende
nachtorchis, wateraardbei en veenpluis.
De langdurig consequent beheerde gradiëntrijke graslanden zijn floristisch zeer waardevol
en vormen daarnaast ook de groeiplaats van een groot aantal bijzondere paddenstoelen
van oude graslanden, zoals wasplaten, aardtongen en barsthoeden. Op grond hiervan
kwalificeren ze ook als het in Nederland zeer zeldzaam geworden wasplatengrasland.
Het beheertype duinheide (N08.04) wordt meer landinwaarts in oudere, ontkalkte duinen
of in verzuurde valleien aangetroffen. Op droge plaatsen komt vooral struikheide,
afgewisseld met buntgras, schapegras, mossen en korstmossen voor. Op iets minder droge
plekken komt de combinatie van struikheide en kraaiheide voor, terwijl op vochtiger
noordhellingen de kraaiheide samen met eikvaren (ook als H2140 Duinheiden met kraaihei
aangewezen in het kader van Natura 2000) groeit. Door hun omvang vormen deze duinheiden
de beste voorbeelden van duinheiden met kraaihei in de vastelandsduinen met karakteristieke
broedvogels zoals de nachtzwaluw.
In de droge duinen komt verder duinbos (N15.01) en struweel voor van berk en zomereik.
Op enkele plaatsen is in de jaren dertig de Corsicaanse den aangeplant. Met name in
de Pettemerduinen is een substantieel oppervlak naaldbos aanwezig. Op vochtigere standplaatsen
is veenbos ontstaan in het algemeen bezet door zachte berk. Deze veenbossen zijn spontaan
ontwikkeld. De bossen en struwelen zijn rijk aan broedvogels en er zijn waarnemingen
van de boommarter bekend. De bossen hebben daarnaast belangrijke betekenis voor diverse
soorten paddenstoelen en vaatplanten. De bosranden in combinatie met de vochtige hooilanden
en het open duin vormen belangrijk leefgebied voor de argusvlinder.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties in het gebied worden al grotendeels benut. De kust bij Callantsoog
wordt gezien als zwakke schakel in de kuststrook. De afgelopen jaren heeft er veel
kustafslag plaatsgevonden. Door de verwachte zeespiegelstijging zijn daarom kustbeschermde
maatregelen uitgevoerd. Hierdoor neemt de kustafslag af en is er zelfs kans op kustaangroei
met duinvorming. Daarmee zouden de valleien in en nabij de zeereep weer enigszins
natter kunnen worden, waardoor de kwaliteit verbeterd.
In het kader van Natura 2000 worden maatregelen genomen om de grote variatie in het
gebied te behouden en te voorkomen dat jonge successiestadia verloren gaan of in kwaliteit
afnemen. Er zal onder meer een actief beheer (o.a. plaggen) worden toegepast.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De actuele natuurwaarden in de Zwanenwater en Pettemerduinen zijn een gevolg van eeuwenlange
dynamiek langs de Noordzeekust en dan ook niet of nauwelijks vervangbaar, nog los
van de functie bij de kustverdediging. In de loop van eeuwen is een complex duingebied
ontwikkeld met een duidelijke oostwest zonering. In het oosten liggen ontkalkte duinen
met heidevegetaties, bosjes en duinvalleien met moerasvegetaties. Ook de vegetaties
rondom het Eerste water en Tweede water als galigaanmoerassen en de vochtige hooi-
en duingraslanden zijn moeilijk tot niet vervangbaar. Ook de vochtige valleien in
de Pettemerduinen hebben zich in de loop van de tijd steeds verder ontwikkeld, waarbij
bijzondere overgangen zijn ontstaan. De bosaanplant in de eerste helft van de twintigste
eeuw is relatief goed vervangbaar (<25 jaar) en biedt ook ruimte voor andere meer
typische duinvegetaties.
Daarnaast geldt dat de fysieke kenmerken van de jonge en oude duinen en duinmeren
niet significant mogen worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis
via het aardkundig monument behouden blijven.
Nummer |
K8 |
Naam gebied |
Wildrijk en Ananas |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente(n) |
Schagen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
|
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 30 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland, verschillende particulieren |
Het NNN gebied Wildrijk en Ananas bestaat uit vier delen: Wildrijk, Klein Wildrijk, Ananas en een weideperceel. Samen hebben de percelen een oppervlakte van circa 30 hectare groot. De samenhang binnen het NNN gebied is gering, het betreft drie verspreid in het landschap gelegen bosjes en een weideperceel. De samenhang met overige NNN gebieden ligt met name in de natuurverbinding langs Ananas, Klein Wildrijk en het weideperceel (KNV1). Samen met de natuurverbinding vormen deze gebiedjes groene stapstenen in een omgeving van akker- en bloembolpercelen. Het Wildrijk ligt op meer afstand van de overige gebiedjes en de natuurverbinding. Vogels kunnen dit gebied wel eenvoudig bereiken, met name vanuit de duinen, net als flora en fauna gebonden aan natte milieus. Er loopt namelijk een sloot als verbinding tussen het duinrellengebied en Wildrijk.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De NNN deelgebieden liggen in het aandijkingenlandschap van de Haze-Zijpepolder (fysisch-geografische
regio: duinen). Dit gebied was een hoogveengebied dat eertijds was ontstaan op de
zeekleibodem achter een duinenrij. Dit veen werd geheel afgegraven tot op de laaggelegen
kleibodem. Tussen circa 1150 en 1350 waren er veel stormvloeden die door de duinen
heen braken, waardoor het Zijper zeegat ontstond. In de eerste helft van de 14de eeuw
werd het zeegat afgesloten nadat er een strandvlakte met duinkopjes (nollen) was ontstaan.
Vanaf het eind van de 16e eeuw werd het gebied bedijkt vanaf de hogere duinen. De
Haze-Zijpepolder is daarbij de oudste aandijking van Noord-Holland en is ontstaan
in 1597. De Zijpe- en Hazepolder is een relatief grootschalig gebied en werd bemalen
door een twintigtal molens. Deze twintig molens beïnvloeden de verkaveling, waardoor
er twintig delen ontstonden, die elk een letter van het alfabet kregen.
Rond 1630 werd er een buitenhuis gebouwd aan de zuidkant van het Wildrijk en hiervoor
werden er ook zogenaamde plantages aangeplant, een geometrische tuin met lanen en
hagen. In de 18de eeuw werd de tuin meer omgevormd tot een stinzenbos. Aan het eind
van de 18de eeuw werd het gebied echter verwaarloosd en is het verwilderd. Ook is
er een groot deel van de oorspronkelijke 50 hectare grote bomenrijke tuin gekapt en
omgezet in landbouwgrond. In 1940 werd de resterende 20 hectare van het gebied overgedragen
aan Landschap Noord-Holland en werd het een natuurreservaat. Klein Wildrijk en Ananas
waren onderdeel van een groter aaneengesloten bos tussen Schagerburg en Sint Maartensvlotbrug.
Dit bos was onderdeel van een buitenplaats. Een groot deel van deze bossen is echter
gekapt om er akkers en weilanden van te maken. De genoemde bosjes zijn de laatste
restanten.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Bijna alle percelen, met uitzondering van het graslandperceel, liggen net iets hoger
dan de omgeving. Het graslandperceel ligt op dezelfde hoogte als de omliggende graslanden.In
alle percelen is er sprake van reliëfrijke zandbodems. In Wildrijk zijn er nog resten
van de nollen aanwezig, waardoor het maaiveld varieert van 0,2 tot 1,6 meter boven
NAP. Via een sloot stroomt rechtstreeks kwelwater uit de duinen, vierhonderd meter
verderop, naar het Wildrijk. Met een bijzonder soort gemaal, een tonmolen, wordt het
water op peil gehouden door dit water omhoog te pompen. Het waterniveau wordt in Wildrijk
hoger gehouden dan in de omringende bollenvelden, waardoor het bos ten dele drassig
is. In Klein Wildrijk, Ananas en het graslandperceel is minder uitgesproken reliëf
aanwezig en zijn hoogteverschillen van minder dan een meter aanwezig. De laagste delen
zijn met name in de winter vochtig, maar drogen in de zomer uit.
De bospercelen vormen besloten, opgaande elementen in een verder redelijk open polder.
Er loopt wel een provinciale weg in de buurt van het gebied en het Wildrijk ligt vrij
dicht bij Sint Maartenszee. Desondanks zijn de natuurgebieden donker en ook rustig.
Huidig gebruik
Het Wildrijk wordt gebruikt als natuurgebied met extensief recreatief medegebruik.
De wandelpaden in dit gebied zijn onverhard en lopen nog deels over de oude padenstructuur
die in de 17de eeuw is aangelegd. Klein Wildrijk wordt nu gebruikt als recreatiegebied.
Het is onderdeel van Langoed Anna’s Parck, waar mensen vakantie kunnen houden in de
oude boerderij. Ananas ligt naast een boerencamping en hierdoor vind er ook recreatie
plaats in dit bos. Het grasperceel wordt gebruikt door de landbouw.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Wildrijk en Ananas de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Cultuurhistorisch waardevol stinzenbos
Actuele natuurwaarden
Het Wildrijk is een cultuurhistorisch waardevol stinzenbos (N17.03 Park- of stinzenbos).
Karakteristiek voor het Wildrijk zijn de grote aantallen bloeiende wilde hyacinten
in het voorjaar, die veel bezoekers trekken. Naast hyacinten bloeien er ook veel andere
stinzenplanten. Het bos vormt, ondanks de vrij beperkte omvang, een leefgebied van
boommarter en bos- en/of struweelvogels. Dit is opvallend, omdat van grotere bossen
in de omgeving geen sprake is. Uitgestrekte duinbossen zijn pas bij Schoorl aanwezig.
Langs een plas en diverse sloten in het bos zijn waarnemingen bekend van waterspitsmuis.
In de tweede wereldoorlog is er verder een bunker in het bos aangelegd en deze vormt
nu, net als een aantal aangebrachte vleermuiskasten, een verblijfplaats voor vleermuizen
zoals de zeldzame meervleermuis en ook algemenere soorten zoals watervleermuis en
gewone grootoorvleermuis.
Potentiële natuurwaarden
Het Wildrijk ligt ingeklemd tussen bloembollenakkers maar ook vlak bij de duinzoom.
Een verbinding met de duinzoom kan de natuurwaarden van het gebied versterken. Een
natte verbinding met de duinen kan voor een robuuster leefgebied zorgen voor de waterspitsmuis,
die zowel in de duinen als in Wildrijk is aangetroffen.
Kernkwaliteit: Oude bosrestanten langs natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
Het graslandperceel wordt op dit moment agrarisch beheerd en heeft geen actuele natuurwaarde.
De bospercelen bij Klein Wildrijk en Ananas worden aangemerkt als N14.03 Haagbeuken-
en essenbos door de periodiek vochtige omstandigheden en zijn rijker aan natuurwaarden.
Het zijn restanten van oude bossen, die hier al minstens 300 jaar staan en daarom
van belang zijn voor bos- en/of struweelvogels.
Potentiële natuurwaarden
De bospercelen hebben potenties voor de boommarter, die al bekend is van Wildrijk.
Een versterking van de relatie met Wildrijk kan het leefgebied van de boommarter verbeteren.
De potentie van het graslandperceel is beperkt, anders dan de ligging langs een beoogde
natuurverbinding. Mogelijk kan een ontwikkeling als stapsteen waardevol zijn, maar
de daarbij passende inrichting en beheer zouden nader verkend moeten worden.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Alle aanwezige bosjes zijn eeuwenoud en kennen een ongestoorde bosbodemperceel, wat stamt uit de 17de eeuw. Daardoor is hier sprake van een nagenoeg onvervangbare situatie. Het graslandperceel is zeer goed vervangbaar als blijkt dat de locatie langs de natuurverbinding niet van groot belang is. Het heeft geen actuele natuurwaarden van betekenis.
Nummer |
K9 |
Naam gebied |
Wielen langs Westfriese Omringdijk bij Eenigenburg |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente(n) |
Schagen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
- geen |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 20 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer |
Het NNN-gebied bestaat uit twee groepjes van twee wielen, met een gezamenlijke oppervlakte van circa 20 hectare. De samenhang binnen het NNN-gebied beperkt zich tot de ligging langs de Westfriese Zeedijk. Er is weinig samenhang met andere NNN- gebieden, anders dan de functie voor watervogels die ook gebruik maken van andere natte natuur in de ruime omgeving.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied ligt in het oude zeekleilandschap van West-Friesland (fysisch-geografische
regio: zeekleigebied). Al vanaf de 8e of 9e eeuw werd het aanwezige veen, dat op de
wadbodem (klei) was ontstaan, ontgonnen. Door deze ontginningen ontstonden er binnenmeren
en werden nederzettingen verplaatst naar hogere delen in het landschap. In de omgeving
van Schagen gingen de mensen op kleine huisterpjes wonen, welke soms onderling verbonden
werden. Deze huisterpjes zijn bij Eenigenburg nog steeds herkenbaar in het landschap
aanwezig. Vanaf de 11de eeuw begon men ook met het aanleggen van dijken en het droogleggen
van polders. Vanaf de 13de eeuw werden deze dijken één geheel en ontstond de Westfriese
Omringdijk, die het gebied tegen de zee moest beschermen. De omringdijk werd echter
wel een aantal keer doorbroken door het water, waardoor er zogenaamde wielen ontstonden.
De dijk werd hersteld, maar de wielen bleven. Zo zijn ook de Wielen bij Eenigenburg
ontstaan.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De wielen liggen tegen de Westfriese Omringdijk aan. Het water is van matige kwaliteit,
het is eutroof en er groeien weinig tot geen waterplanten. Zo nu en dan is er sprake
van algenbloei. De wielen liggen in twee groepjes van twee in verschillende peilvakken.
Het Modderwiel en het Dijkstalwiel hebben een gefixeerd grondwaterpeil op 1,75 meter
onder NAP, de Burger wielen 1,45 meter onder NAP. De Wielen liggen aan de rand van
de weidse Ringpolder. In het oosten liggen graslanden en akkers/bloembollenvelden.
Nabij het Dijkstalwiel en het Modderwiel is langs de dijk enige bebouwing aanwezig,
die wordt omgeven door erfbeplanting. De wielen liggen in een gebied dat relatief
rustig en donker is. Er loopt alleen een rustige weg over de omringdijk.
Huidig gebruik
De hoofdfunctie van de wielen is natuur. Het gebied is goed te overzien vanaf de Westfriese
Omringdijk.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Wielen langs Westfriese Omringdijk bij Eenigenburg
de volgende ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormen voor het
behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Vogelrijke en aardkundig waardevolle doorbraakwielen
Actuele natuurwaarden
De wielen zijn ondanks de beperkte waterkwaliteit aangemerkt als N04.02 Zoete plas
en worden drukbezocht door eenden en ganzen waaronder grote aantallen smienten. De
functie voor watervogels is daarmee de belangrijkste natuurkwaliteit. Door de beperkte
waterkwaliteit en relatief geïsoleerde ligging is het gebied actueel niet van belang
voor overige watergebonden fauna. Rond het Modderwiel ligt een perceel N12.02 Kruiden-
en faunarijk grasland.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties worden reeds geheel of grotendeels benut.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De natuurwaarden hangen direct samen met het karakter en de ligging van de wielen. Hoewel plassen van deze omvang in beginsel relatief eenvoudig vervangbaar zijn, moeten in dit geval de wielen vanuit hun cultuurhistorische en aardkundige belang als onvervangbare dragers voor de aanwezige natuurwaarden worden beschouwd.
Nummer |
K10 |
Naam gebied |
Balgzand |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente(n) |
Den Helder, Hollands Kroon |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #1 Waddenzee (Vogel- en Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / Functie |
Natuur, waterveiligheid |
Oppervlakte |
ca. 100 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland |
Het gebied ‘Balgzand’ bestaat uit een lange dijk (de Balgzanddijk), enkele buitendijkse kwelders, overstromingsgraslanden en een binnendijks overstromingsgrasland met brakke plas. De buitendijkse gebieden zijn grotendeels als zowel Vogel- als Habitatrichtlijngebied aangewezen. De overige delen grenzen direct aan Natura 2000-gebied Waddenzee. Het gebied heeft een oppervlakte van circa 100 hectare. De samenhang zowel binnen het NNN gebied als met andere NNN gebieden wordt gedragen door de dijk. Langs de dijk is een keten van binnen- en buitendijkse graslanden ontstaan die in het oosten wordt doorgezet in het NNN gebied Wieringen (K12). De dijk scheidt de Waddenzee van het NNN gebied Amstelmeer (K11). Zowel met de zee als met het meer bestaat een sterke samenhang waardoor het Balgzand een belangrijke schakel is in de overgang van zoete naar zoute natuur. Het natuurgebied is van nationaal belang door de aanwezigheid van bijzondere zilte vegetaties en hoogwatervluchtplaatsen voor vogels. Met het binnendijkse landschap van polders en akkerbouw is de samenhang gering.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het Balgzand behoort tot het aandijkingenlandschap van Noord Holland (fysisch-geografische
regio: zeekleigebied). Het aandijkingenlandschap bestaat uit aangeslibde zand- en
slibplaten langs de oorspronkelijke kustlijn van Noord Holland. Deze zand- en slibplaten
zijn vanuit de hoger gelegen delen ingedijkt en zo toegevoegd aan het land. Omstreeks
1850 werd de polder ten zuiden van het gebied als land toegevoegd. De dijk (Balgzanddijk)
was al eerder aangelegd om de zee tegen te houden en heeft nog steeds zijn oorspronkelijke
vorm. Aan de noordkant van de dijk zijn kwelders ontstaan door de afzetting van slib.
Aardkundige waarden
De buitendijkse zandplaten op de getijdevlakte van Balgzand zijn aardkundige waarden
die iets vertellen over de manier waarop het landschap is ontstaan en continue in
beweging is.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De Balgzanddijk is duidelijk aanwezig in het landschap en vormt de grens tussen de
Waddenzee en het achterliggende polderlandschap. Het gebied heeft een open karakter
door de afwezigheid van bosschages en bebouwing. De bodem van het gebied bestaat voornamelijk
uit klei. De buitendijkse delen van het gebied staan onder invloed van de getijden
van de Waddenzee en worden regelmatig overspoeld met zeewater. De binnendijkse delen
liggen onder zeeniveau waardoor brak water als kwel omhoog komt. Door de ligging en
ontoegankelijkheid is het een relatief stil gebied. Vanwege het ontbreken van snelwegen,
grote steden en grootschalige industrie is er een vrij lage geluids- en lichtbelasting
in het gebied. Het NNN gebied kenmerkt zich daarom door rust, stilte en donkerte.
De binnendijkse delen staan via het Balgzandkanaal in verbinding met de Waddenzee
via het gemaal bij de Oostoever. Dit gemaal is vispasseerbaar, zodat trekvissen als
aal en driedoornige stekelbaars kunnen migreren tussen Waddenzee en inlandse wateren
in en langs het Balgzandkanaal, het Amstelmeer en de Lage Oude Veer.
Huidig gebruik
De Balgzanddijk heeft een belangrijke functie voor waterveiligheid. Het gebied wordt
als natuurgebied beheerd. Vanaf enkele (fiets)paden en een vogelkijkhut is deze natuur
wel beleefbaar, maar van een hoge recreatiedruk is geen sprake. Binnendijks is rond
de NNN-gebiedjes sprake van reguliere landbouw.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Balgzand de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
Kernkwaliteit: Brakke en zilte natuur langs Waddenzeedijk
Actuele natuurwaarden
De gebieden liggen langs de zeedijk, deels binnen- en deels buitendijks. Het buitendijkse
deel bestaat uit 09.01 Schor of kwelder of N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland (ook
als respectievelijk H1310A Zilte pioniersbegroeiing, H1330A Schorren en zilte graslanden
of H1320 Slijkgrasvelden aangewezen in het kader van Natura 2000) en wordt direct
door de zee beïnvloed. De binnendijkse delen staan onder invloed van zoute kwel en
bestaan uit N04.03 Brak water en eveneens N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland. In
deze brakke en zilte graslanden komen bijzondere zoutminnende plantensoorten voor.
De dijk zelf bestaat grotendeels uit grasland (N12.01 Bloemdijk) en heeft een belangrijke
functie als hoogwatervluchtplaats voor vogels. Er rusten vele duizenden vogels waaronder
bonte strandloper, kanoet en scholekster. Het gebied heeft hierdoor een functie die
zowel van nationaal als internationaal niveau van belang is. Bij de binnendijkse brakke
plas bevindt zich een broedkolonie van de visdief. Deze locatie is tevens van belang
voor andere broedvogels van pioniersvegetaties, zoals de kluut en de bontbekplevier.
Tot slot, een belangrijke soortgroep die de gehele waddenkustlijn in Noord-Holland
als migratieroute gebruikt zijn vleermuizen, met in het bijzonder de zeldzame meervleermuis.
Ook de waddenzeedijk bij Balgzand is daarbij van belang.
Potentiële natuurwaarden
De natuurwaarden in deze gebieden worden al grotendeels benut. Een gedeelte van de
buitendijkse overstromingsgraslanden kunnen ontwikkelt worden tot N01.02 Duin- en
kwelderlandschap. Dit komt overeen met de Natura 2000-doelstelling die voor een gedeelte
van dit gebied is geformuleerd (H2110 Embryonale duinen, H2120 Witte duinen en H2190B
Vochtige duinvalleien).
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De beheertypen in het gebied zijn deels (met name graslanden) op relatief korte termijn te ontwikkelen. Het landschap met de zeedijk en bijbehorende situaties met zilte kwel is echter nauwelijks vervangbaar. De hoogwatervluchtplaats die de dijk, kwelders en schorren vormen is vrijwel onvervangbaar. Zowel nationaal als mogelijk op internationaal niveau is deze hoogwatervluchtplaats van groot belang. Daarnaast geldt dat de fysieke kenmerken van de buitendijkse zandplaten niet significant mogen worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via deze aardkundige waarden behouden blijven.
Nummer |
K11 |
Naam gebied |
Amstelmeer en omgeving |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente |
Hollands Kroon |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
Stiltegebied |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 700 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland |
Het gebied Amstelmeer en omgeving bestaat uit een voormalige zeearm en de oevers daarvan ten zuiden van de Amsteldiepdijk die het gebied van de Waddenzee scheidt. De oppervlakte bedraagt circa 700 hectare. De samenhang binnen het NNN gebied wordt gedragen door het open water van het Amstelmeer. Het meer en de oevers vormen een robuust geheel van water, moerassen en oeverlanden. Ten noorden grenst het aan het NNN gebied Balgzand (K10). Samen met Balgzand vormt het gebied een belangrijke schakel in de overgangszone van zoet naar zout water met bijbehorende natuurwaarden. In het westen sluit het gebied aan op Lage Oude Veer, Kruiszwin en Boermanszwin (K14) en de natte natuurverbinding richting Oudesluis (KNV1). Aan de zuidkant van het Amstelmeer loopt een natte natuurverbinding richting Kolhorn (KNV1). Hierdoor worden verschillende kleine NNN-gebieden van moeras en oeverlanden met elkaar verbonden.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied maakt deel uit van het aandijkingenlandschap (fysisch-geografische regio:
zeekleigebied). Het Amstelmeer is ontstaan uit een voormalige zeearm die de Waddenzee
met de toenmalige Zuiderzee verbond. Lange tijd bestond het gebied uit getijden- en
overstromingsvlakten met in de stabielere delen grote oppervlaktes aan veen. Dit veen
is door overstromingen en stormen voor grote delen weggeslagen waardoor een zeearm
tussen de Waddenzee en Zuiderzee ontstond. Deze verbinding werd voor het eerst in
1924 verbroken door de aanleg van de Amsteldiepdijk tussen het eiland Wieringen en
het vasteland. De polder Wieringenmeer is vanaf 1927 ingepolderd waardoor het Amstelmeer
zijn huidige vorm kreeg. Door het gewicht van de Amsteldiepdijk werd de onvaste grond
zijdelings weggedrukt. Hierdoor ontstond in het noorden van het meer een ondiepe zandplaat,
de Verzakking genoemd. Op de Verzakking zijn moeraseilanden aangelegd.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het Amstelmeer is lange tijd zout tot brak geweest, maar sinds de inpoldering en de
aanleg van de dijken is het verzoet. Het waterpeil in het gebied ligt tussen de -0,4
en -0,7 meter NAP. Vanwege de lage ligging en de ligging direct tegen de Waddenzee
aan komt er zoute kwel het gebied in. De moerassen en graslanden in het noorden van
het gebied zijn daardoor zilt. Door de toevoer van water uit de polders is het overgrote
gedeelte van het meer echter zoet. Vanwege het ontbreken van snelwegen, grote steden
en grootschalige industrie is er een vrij lage geluids- en lichtbelasting in het gebied.
Het NNN gebied kenmerkt zich daarom door rust, stilte en donkerte.
Huidig gebruik
Het gebied wordt in de huidige situatie hoofdzakelijk als recreatieplas gebruikt,
vooral door surfers en recreatievaart. Rondom het meer zijn onder andere een jachthaven
en watersportclub gevestigd. De moeraseilanden en oeverlanden worden grotendeels als
natuur beheerd.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Amstelmeer en omgeving de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
Kernkwaliteit: Open water met moeras en extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
Het gebied ‘Amstelmeer’ bestaat voor het grootste gedeelte uit het open water van
het meer (N04.02 Zoete plas). Het open water van het meer is grotendeels vegetatieloos
en met name in de winter van belang als rust- en foerageerplek voor duizenden watervogels
zoals futen, eenden en ganzen. Het Amstelmeer is een belangrijke schakel in routes
voor trekvissen die tussen de Waddenzee en het inlandse zoet water migreren zoals
aal (katadroom), spiering en zeeforel (beiden anadroom). In het noordwesten zijn op
de zandplaat enkele moeraseilanden aangelegd (N05.01 Moeras), mede omdat in de kop
van Noord-Holland grootschalige moerasgebieden een zeldzaamheid zijn. Door de brakke
kwel komen in deze moerassen zoutminnende plantensoorten voor als ruwe bies. De moerassen
zijn een belangrijk broedgebied voor moeras- en rietvogels als buidelmees en bruine
kiekendief. De vele ganzen in het gebied grazen de vegetatie kort waardoor geschikte
broedplaatsen ontstaan voor grondbroeders zoals kluten, plevieren kokmeeuwen en sterns.
Daarnaast zijn de ondieptes van de Verzakking belangrijke voedsel- en rustgebieden
voor veel watervogels. Het gebied vervult een belangrijke functie als hoogwatervluchtplaats
op het moment dat de hoogwatervluchtplaatsen buitendijks onbereikbaar zijn. Rond het
Amstelmeer liggen enkele extensieve graslanden (N10.02 Vochtig hooiland, N12.02 Kruiden-
en faunarijk grasland), met soorten als moeraskartelblad en rode ogentroost, in een
overwegend open landschap. In de winter worden deze graslanden voornamelijk door groepen
ganzen en eenden gebruikt als foerageerplek. Tot slot fungeert het Amstelmeer als
een belangrijke knooppunt tussen de migratieroute van de meervleermuis langs de Waddenzeekust
en de inlandse (lange afstand vliegroutes) richting zuidelijker gelegen kraamverblijfplaatsen.
Met name aan de noordzijde van het meer is sprake van enkele intensiever recreatief
gebruikte terreindelen, zoals strandjes en ligweiden. Deze herbergen geen specifieke
natuurwaarden, de kwaliteit bestaat vooral uit het samenhangende groene karakter met
het open landschap rond het water (Multifunctionele natuur).
Potentiële natuurwaarden
Gefaseerd rietmaaibeheer (N05.02 Gemaaid rietland) kan zorgen voor een voldoende ontwikkelde
rietkraag die potenties bied aan broedvogels van rietlanden. Dit geeft tevens in combinatie
met de brakke kwel een impuls aan de floristische waarde van het gebied. Voor watervogels
worden de potenties grotendeels benut, hierbij is het wel van belang dat de rust op
en nabij de Verzakking wordt gewaarborgd. Het kaal houden en/of vergroten van enkele
eilanden komt zowel ten goede van grondbroeders als wadvogels die binnendijks overtijen.
Moerasvegetaties langs watergangen die op het meer uitkomen, zijn van belang voor
watergebonden soorten binnen het gebied en als verbinding met natte natuur daarbuiten.
Dit geldt bijvoorbeeld voor de waterspitsmuis die in de omgeving van het gebied voorkomt.
De ecologische samenhang tussen de verschillende leefgebieden van deze soort kan vermoedelijk
nog worden versterkt. Hierbij kan gedacht worden aan natuurvriendelijke oevers langs
wateren.
Kernkwaliteit: Brakke en zilte natuur langs Waddenzeedijk
Actuele natuurwaarden
Vanwege de invloed van brakke kwel komt er in de Verzakking (in de noordwesthoek van
het gebied) brakke tot zilte natuur voor. Dit uit zich in de beheertypen N04.03 Brak
water en N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland. De Verzakking herbergt bijzondere
soorten planten en macrofauna. Onder andere zilt torkruid en rode ogentroost komen
in het de zilte graslanden van de Verzakking voor. In het brakke water worden bijzondere
macrofaunasoorten zoals vlokreeft en aasgarnaal gevonden. Tot slot zijn de zilte graslanden
van belang als foerageergebied en soms ook als broedplaats voor vogels van pioniersvegetaties
(vooral steltlopers).
Potentiële natuurwaarden
De potenties voor brakke en zilte natuur worden al grotendeels benut en kunnen deels
meeliften met de eerder beschreven ontwikkelpotenties voor moerassen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De beheertypen in het gebied zijn deels (met name graslanden) op relatief korte termijn te ontwikkelen. Echter, door de ligging van het gebied op de overgang tussen zoet naar zout zijn er natuurwaarden ontstaan die nauwelijks vervangbaar zijn. Het gebied heeft daardoor een onvervangbare waarde voor zilte vegetaties, hoogwatervluchtplaatsen van vogels en als migratieroute voor trekvissen. De moerasgebieden van de Verzakking zijn zeer zeldzaam in de Kop van Noord-Holland en daarmee van onvervangbaar belang voor moerasvogels.
Nummer |
K12 |
Naam gebied |
Wieringen |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente(n) |
Hollands Kroon |
Overige (natuur)beleidsmatige waarderingen |
- Natura 2000-gebied #1 Waddenzee (Vogel- en Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 300 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer en particulieren |
Het gebied NNN Wieringen bestaat uit verspreid gelegen natuurgebieden met een totale oppervlakte van circa 300 hectare. De samenhang binnen het NNN-gebied wordt voor een groot deel gedragen door de dijken en andere lijnvormige elementen met daarlangs kleinschalige natuurgebieden. De gebieden langs de zeedijk hebben een sterke samenhang met de Waddenzee. Dit komt tot uiting in de kwelders, zilte vegetaties en de functie als hoogwatervluchtplaats voor vogels. De kwelders en overstromingsgraslanden langs de zeedijk sluiten in het westen aan op de zilte natuur van het NNN-gebied Balgzand (K10). Er is een duidelijk onderscheid in het landschap op het voormalige eiland Wieringen en de omliggende polders. De samenhang met de overige omliggende NNN-gebieden Amstelmeer (K11) en Robbenoord-en Dijkgatbos (K13) is daardoor klein en beperkt zich tot verbindingen via watergangen en oevers voor soorten van natte milieus.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied is te verdelen in het voormalige eiland Wieringen, de polders Waard-Nieuwland
en Groetpolder en een klein buitendijks deel in Breehorn (het Normerven). Het voormalige
eiland Wieringen ligt in het landschapstype keileemlandschap (fysisch-geografische
regio: hogere zandgronden), de aangrenzende polders liggen in het landschapstype droogmakerijenlandschap
(fysisch-geografische regio: zeekleigebied). Het voormalige eiland bestaat uit een
stuwwal, die in de voorlaatste ijstijd is ontstaan als gevolg van de opstuwing door
landijs. Deze is qua ontstaansgeschiedenis sterk vergelijkbaar is met de eveneens
uit keileem bestaande stuwwal op Texel (hoge Berg en omgeving). Tot ongeveer 1000
jaar geleden lag de stuwwal te midden van een uitgestrekt veengebied. Door ontginning
en het wegslaan van veen kwam Wieringen als een eiland in de Zuiderzee te liggen.
De lagergelegen delen van de stuwwal waar zich veen had ontwikkeld worden kogen genoemd
en zijn in de loop der tijd door dijken beschermd tegen de opdringende zee. De polders
Waard-Nieuwland en de Groetpolder zijn in 1846 en 1847 bedijkt en drooggemalen. Door
het ontstaan van de droogmakerij Wieringermeer in 1930 werd het eiland Wieringen met
het vasteland verbonden.
Aardkundige waarden
Op het voormalige eiland Wieringen komen hoge keileembulten voor; heuvels van gestuwde
grondmorenes uit de laatste terugtrekkingsfase van het landijs in het saalien. Ze
zijn na vorming “overreden” door het landijs. Het zijn de oudste aardkundige landschapselementen
(relicten) van de provincie Noord-Holland. Er zijn drie bulten: aan de westkant bij
Westerland (+12-13 m), in het noordoosten nabij Den Oever bij Stroe-Oosterland (+7m)
en de derde hier tussenin bij Oosterklief (+8m). Andere verschijnselen uit deze tijd
zijn ongestuwde grondmorene, smeltwaterdalen of droge dalen. Later heeft de invloed
van de zee gezorgd voor kliffen (ten noordwesten van Stroe en ten westen van Westerland).
Deze kliffen zijn naast Wieringen alleen te vinden in Gaasterland, Urk en Vollenhove.
Op de overgang naar de getijdevlakte liggen abrasievlaktes. Dit zijn vlaktes waar
het keileem is afgeschaafd. In de voormalige getijdevlakte bevinden zich zee-erosiegeulen
met oeverwallen. Gedurende de laatste ijstijd werden dekzanden afgezet op de flanken
en lagere hellingen. Onder de toen heersende periglaciale omstandigheden werden smeltwaterdalen
gevormd. In het holoceen nam de invloed van de zee weer toe, met bijbehorende getijde-afzettingen
en erosiegeulen.
Het eiland Wieringen is een representatief voorbeeld van een glaciale opduiking. De
stuwwallen van keileem met de zeldzame kliffen, de abrasievlaktes en getijde-invloeden
maken het gebied aardkundig van zeer hoge waarde en onvervangbaar. De educatieve en
wetenschappelijke waarde is van belang voor de reconstructie van de ontstaansgeschiedenis
van Noord-Holland. Aan het gebied is een internationale waardering toegekend. Ontwikkelingen
zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien,
graven en egaliseren) niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering
tot een diepte van 1m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting
van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het landschap op het voormalige eiland wijkt af van de aangrenzende polders. Het voormalige
eiland kenmerkt zich door een relatief hoge ligging en een glooiend reliëfrijk landschap,
met ook een zeer gevarieerde bodemopbouw. De lager gelegen kogen dragen bij aan de
reliëfrijkheid van het gebied. Door de hoge ligging (tot ca. NAP + 12m) zijn delen
van de stuwwal inzijgingsgebied. Door de aanwezigheid van ondoorlatende keileem bereikt
het regenwater echter niet de diepere ondergrond, maar stroomt het vooral zijdelings
via zogenoemde ‘sjanen’ af naar de kogen, waar daardoor sprake is van kwelsituaties
in een overigens nog deels brak tot zout milieu. De stuwwal heeft een vrij besloten
en kleinschalig karakter, maar de kogen zijn daarentegen juist relatief open gebieden.
Polder Waard-Nieuwland en de Groetpolder hebben de heldere rechtlijnige opbouw van
grotere open polders met ringdijken en een bebouwingslint. Met name de Wierdijk is
bijzonder vanwege de hoge cultuurhistorische waarde. Oude wierdijken hadden een steil
front van houten palen en samengeperst ‘wier’ (eigenlijk zeegras), met daarachter
een aarden wal. Door inklinking en aantasting door golfslag moesten het front en het
dijklichaam steeds worden aangevuld om doorbraak te voorkomen. Onder andere door aantasting
van de houten palen door paalworm werden de oorspronkelijke wierdijken vrijwel overal
vervangen door ‘normale’ dijken met flauwere taluds. Op Wieringen vond deze vervanging
relatief laat plaats (eind 18e eeuw) waarbij de Wierdijk gespaard bleef en dus het
enige voorbeeld is van een oorspronkelijke dijkvorm.
Vanwege het ontbreken van wegen, grote steden en grootschalige industrie is er een
vrij lage geluids- en lichtbelasting in het gebied. Het NNN-gebied kenmerkt zich daarom
door rust, stilte en donkerte.
Huidig gebruik
De verspreid liggende gebiedjes die onderdeel uitmaken van dit NNN-gebied worden hoofdzakelijk
als natuurgebied beheerd. Vanaf wandel- en fietspaden is deze natuur wel beleefbaar,
maar van een hoge recreatiedruk is geen sprake. Landbouw is in het NNN-gebied beperkt
tot grasteelt vanwege de vrij natte situatie in de lagere delen. Rond de NNN-gebiedjes
is sprake van reguliere landbouw.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Wieringen de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van de biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open waterrijk landschap met extensieve graslanden en eendenkooien
Actuele natuurwaarden
Een groot deel van Wieringen wordt gekenmerkt door het open landschap van de kogen
en polders dat is ontstaan door het eeuwenlange gebruik als landbouwgebied. Bij dit
landschap horen de volgende natuurbeheertypen: N10.02 Vochtig hooiland, N12.02 Kruiden-
en faunarijk grasland, N12.03 Glanshaverhooiland en N13.01 Vochtig weidevogelgrasland.
De vochtige graslanden zijn belangrijk voor weidevogels zoals grutto. De drogere graslanden
zijn van belang voor insecten waaronder bijzondere dagvlinders zoals de argusvlinder.
Ook de cultuurhistorisch waardevolle oude Wierdijk (N12.01 Bloemdijk) is van belang
voor insecten en ook vormt deze een groeiplaats van een aantal zeldzame paddenstoelen
van oud ongestoord grasland zoals wasplaten als honingwasplaat en scharlakenwasplaat.
Deze dijk vormt ook de enige groeiplaats in ons land van de tengere distel.
Het open landschap met extensieve graslanden wordt op twee plaatsen ‘onderbroken’
door een eendenkooi. Beide eendenkooien zijn nog als zodanig in gebruik. Eendenkooien
zijn in dit geval onlosmakelijke onderdelen van het verder open landschap en hebben
naast natuurwaarden ook een grote cultuurhistorische betekenis. Het beheertype N17.04
Eendenkooi is met name voor watervogels van belang. De begroeiing rond de eendenkooien
bestaat vanouds uit N17.06 Vochtig hakhout en is van belang voor moeras- en rietvogels.
Langs de Voorboezem in de polders Waard-Nieuwland en Groetpolder ligt een smalle strook
van moeras en rietlanden (N05.01 Moeras, N05.02 Gemaaid rietland, N04.02 Zoete plas).
Hoewel klein van oppervlak zijn deze delen in samenhang met de aangrenzende waterrijke
polders in de omgeving een belangrijk leefgebied voor de waterspitsmuis.
Potentiële natuurwaarden
Door de extensieve graslanden in het landschap optimaal te beheren en het areaal uit
te breiden, kan de weidevogelstand in het gebied nog verhoogd worden. Noord-Holland
vervult een zeer belangrijke functie voor deze vogelgroep. Dit kan met name op de
natte graslanden toegepast worden. Op drogere graslanden kunnen met het juiste maaibeheer
bloemrijke situaties gecreëerd worden voor graslandvlinders zoals argusvlinder. In
het gebied ligt een aantal dijken met potentie als bloemdijk. Deze deels buiten het
NNN gelegen dijken laten plaatselijk al een ontwikkeling zien naar gevarieerde begroeiingen,
met ook hier al diverse paddenstoelen van oud grasland zoals barsthoeden en aardtongen.
Een goed voorbeeld daarvan is de Bierdijk bij Vatrop. Overwogen kan worden om een
aantal dijken aan het NNN toe te voegen.
Moerasvegetaties langs watergangen, zoals langs de Voorboezem, zijn van belang voor
watergebonden soorten binnen het gebied en als verbinding met natte natuur daarbuiten,
zoals in het Robbenoordbos. De geplande verbetering van de waterbeheersing in Wieringen
en met name Polder Waard Nieuwland komen ook ten gunste van de waterkwaliteit en de
ecologische samenhang door middel van flauwere oevers. De ecologische samenhang tussen
de verschillende leefgebieden van bijvoorbeeld een soort als waterspitsmuis kan binnen
Wieringen nog verder worden versterkt. Dit mag niet ten koste gaan van de openheid
van de kogen en polders.
Kernkwaliteit: Brakke en zilte natuur langs Waddenzeedijk
Actuele natuurwaarden
Deze gebieden liggen langs de zeedijk, deels binnen- en deels buitendijks. Het buitendijkse
deel bestaat uit N09.01 Schor of kwelder en wordt direct door de zee beïnvloed. De
binnendijkse delen staan onder invloed van zoute kwel en bestaan uit N04.03 Brak water
en N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland. In deze brakke en zilte graslanden komen
bijzondere zoutminnende plantensoorten voor en hebben tevens een belangrijke functie
als hoogwatervluchtplaats voor vogels. Verder is er met name voor weidevogels een
duidelijke relatie met de verder landinwaarts gelegen open graslanden in de kogen
en polders (zie hiervoor). Een belangrijke soortgroep die de gehele kustlijn van de
Waddenzee als migratieroute gebruikt zijn vleermuizen, met in het bijzonder de zeldzame
meervleermuis. Ook de dijk langs de Waddenzee in Wieringen is daarbij van belang.
Potentiële natuurwaarden
De natuurwaarden in deze gebieden worden al grotendeels benut en kunnen verder meeliften
met de ontwikkelpotenties voor weidevogels in de aangrenzende open gebieden.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De begrensde NNN-gebieden in K12 zijn verschillend van aard. De vervangbaarheid van de gebieden met grote cultuurhistorische waarden (zoals oude dijken, eendenkooien) en gebieden met grote natuurwaarden (zoals hoogwatervluchtplaatsen) zijn vanuit dat oogpunt onvervangbaar. De gebieden met sommige grasland-beheertypen zijn deels op relatief korte termijn te ontwikkelen. Daarnaast geldt dat de fysieke kenmerken van de aanwezige keileembult, stuwwal, smeltwaterdalen, kliffen, kreekbeddingen, buitendijkse zandplaten en abrasievlakte op Wieringen en in het buitendijkse deel niet significant mogen worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig waarden behouden blijven.
Nummer |
K13 |
Naam gebied |
Robbenoord- en Dijkgatsbos en Dijkgatsweide |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente(n) |
Hollands Kroon |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Stiltegebied |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 700 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer |
Het gebied Robbenoord- en Dijkgatsbos en Dijkgatsweide heeft een oppervlakte van in
totaal circa 700 hectare. De samenhang binnen het NNN gebied wordt gedragen door de
aaneengesloten bossen met daarbinnen besloten graslanden. Binnen het gebied wordt
het bosbolwerk doorsneden door de snelweg A7. Deze weg heeft enkele onderdoorgangen
met waterlopen en oevers die de bossen aan weerszijde met elkaar verbindt. De samenhang
met andere NNN gebieden is gering door de geïsoleerde ligging van de bossen. De bossen
liggen geïsoleerd tussen de open poldergebieden van de Wieringermeer en het water
van het IJsselmeer. In de wijde omgeving is geen ander bos te bekennen. De dichtstbijzijnde
grote bosgebieden liggen in de duinen van Noord-Holland.
Door de bossen lopen enkele waterlopen. Voor soorten van natte milieus zijn deze waterlopen
en oevers verbindingen met het NNN gebied Wieringen (K12). Tenslotte grenst het gebied
aan de Natuurverbinding Noordwesterdijk (K21) die vooral van belang is voor soorten
van graslanden.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied Robbenoord- en Dijkgatsbos en Dijkgatsweide ligt hoofdzakelijk in het Aandijkingenlandschap
(fysisch-geografische regio: zeekleigebied). Het gebied ligt in zijn geheel in de
Wieringermeerpolder. In de voorlaatste ijstijd is door landijs zand opgestuwd waaruit
het eiland Wieringen (K12) is ontstaan. De uiterst noordelijke delen van het Robbenoordbos
zijn onderdeel van dezelfde opgestuwde gronden (en behoren strikt genomen dus tot
het keileemlandschap). Deze delen vormen uitlopers en zijn minder ver opgestuwd dan
het eiland Wieringen. Tot 1500 jaar geleden was het gebied nog onderdeel van een uitgestrekt
veenlandschap. Door stormen en watererosie zijn grote delen van deze venen weggeslagen,
hierdoor lag het gebied lange tijd onder water en was onderdeel van de Zuiderzee.
Vanaf 1927 is begonnen met het aandijken en inpolderen van de Wieringermeerpolder.
Grote delen van de Wieringermeerpolder werden in gebruik genomen als landbouwgebied.
In het gebied Robbenoord- Dijkgatsbos en de Dijkgatsweide kon vanwege de natte omstandigheden
geen landbouw bedreven worden. Hierop is bos geplant en tot op heden bestaan grote
delen van het gebied nog steeds uit bos.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog, in 1945, is op twee plekken een deel van de IJsselmeerdijk
opgeblazen. Door deze gaten in de dijk stroomde de Wieringermeerpolder opnieuw vol
met water. Weinig tot geen van de bomen in het gebied overleefden deze dijkdoorbraak.
Bij de dijkdoorbraak ontstonden ook twee wielen, het Noordelijk en Zuidelijk wiel.
Na het herstel van de dijk is opnieuw bos aangeplant. Ook direct tegenover de plek
waar de dijk doorbrak is een nieuw bos aangeplant: het Dijkgatsbos.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het gebied kent een overwegend gesloten karakter vanwege de grote hoeveelheid bos
die er in het gebied aanwezig is. De omgeving van het gebied bestaat echter uit een
grootschalig open landschap waar landbouw en kleinschalige bebouwing elkaar afwisselen.
De bodem van het gebied bestaat deels uit oud veen of zand en deels uit zeeklei. In
de delen van het gebied waar nog veen of zand in de bodem zit, wordt onder invloed
van de waterdruk van de Waddenzee en het IJsselmeer water omhoog geduwd. Hier komt
ijzerrijke kwel aan de oppervlakte die nu nog brak is als relict van de Zuiderzee
maar op termijn zal verzoeten.
Doordat het gebied reliëfrijk is, zijn gradiënten van hoog naar laag, van nat naar
droog en van zoet naar zout aanwezig. Hoewel het gebied door (natuur)recreanten gebruikt
wordt, is er maar weinig verstoring in of rond het gebied aanwezig. Delen van het
gebied worden tijdens de broedperiode afgesloten voor bezoekers om zo de rust te waarborgen.
Alleen de A7 die dwars door het gebied heen loopt, brengt wel geluidsverstoring en
lichtverstoring met zich mee. In de zuidelijke delen is er weinig tot geen lichtverstoring.
Huidig gebruik
Het gebied wordt als natuurgebied beheerd door Staatsbosbeheer. Er wordt gestreefd
naar een natuurlijk bosgebied door bosbouwmaatregelen toe te passen die natuurlijke
verjonging teweeg brengt. Op enkele open delen wordt ook maaibeheer toegepast. Verder
wordt het gebied door natuurrecreanten gebruikt, o.a. door wandelaars, mountainbikers
en ruiters.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Robbenoord- en Dijkgatsbos en Dijkgatsweide
de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het
behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Vochtige bossen in polderlandschap
Actuele natuurwaarden
Vanwege de lage ligging in het landschap en de waterdruk vanuit het IJsselmeer is
een groot deel van het gebied vrij nat. Hierdoor bestaan grote delen van het gebied
uit vochtig bos op voornamelijk klei die gerekend worden tot N14.03 Haagbeuken- en
essenbos, waarbij van noord naar zuid de bodemhoogte toeneemt en de vochtigheid dus
enigszins afneemt. In het gebied zijn voornamelijk typische soorten van tamelijk voedselrijk
bos aanwezig. In het Dijkgatsbos ligt een klein oppervlakte bos die een meer parkachtig
karakter heeft en tot N17.03 Park- of stinzenbos wordt gerekend, hoewel stinzenplanten
goeddeels ontbreken.
Door de variatie in abiotische omstandigheden zijn in het bos veel verschillende soorten
paddenstoelen aanwezig. Het is daarbij opvallend dat in het bos ook paddenstoelen
worden aangetroffen zoals wasplaten, die overwegend juist in schrale graslanden voorkomen.
De bossen hebben daarnaast een grote soortenrijkdom in varens en mossen. Opvallend
is ook het bestendig voorkomen van de bolletjeskers, een typisch Midden-Europese soort
die hier is ingeburgerd. Hoewel het nog vrij jonge bossen betreft, zijn er regionaal
gezien grote aantallen bos- en/of struweelvogels in het gebied te vinden. Onder andere
de appelvink en nachtegaal zijn goed vertegenwoordigd.
Een belangrijke soortgroep die de gehele kustlijn van het IJsselmeer als migratieroute
gebruikt zijn vleermuizen, met in het bijzonder de zeldzame meervleermuis. Ook de
dijk langs het Robbenoordbos is daarbij van belang. In het gebied zijn tevens paar-
en zomerverblijfplaatsen van de meervleermuis bekend. Dieren uit de kraamverblijfplaatsen
in West-Friesland kunnen het gebied gebruiken als foerageergebied en onderdeel van
een vliegroute. Ondanks de relatief geïsoleerde ligging van de bossen heeft de boommarter
zich al in het gebied gevestigd. Tenslotte liggen in het Dijkgatsbos enkele poelen
(N04.02 Zoete plas) die bijvoorbeeld voor amfibieën als voortplantingswater kunnen
dienen.
Potentiële natuurwaarden
De potenties liggen vooral in het ouder worden van de bossen bij een natuurlijk bosbeheer.
Hierdoor ontstaat er meer variatie in de structuur van het bos waardoor de kwaliteit
van het bos verbeterd. Dit is gunstig voor onder meer de boommarter, vleermuizen (meer
boomholtes) en vogels van oud bos.
Kernkwaliteit: Kleilandschap met water- en verlandingsvegetaties en extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
In het gebied liggen twee wielen die zijn ontstaan door de dijkdoorbraak tijdens de
Tweede Wereldoorlog. Hierbij is het gebied overstroomd met brak water. Het water in
de wielen is nog steeds brak (N04.03 Brak water) omdat het wordt gevoed met brakke
kwel. Rond deze wielen liggen rietlanden en ruigten (N05.02 Gemaaid rietland, N12.06
Ruigteveld) waarin relatief grote aantallen rietvogels broeden zoals blauwborst en
rietzanger. De Dijkgatsweide is een grasland tussen het Dijkgatsbos en het Robbenoordbos.
In dit grasland zijn nog brakke omstandigheden aanwezig (N12.04 Zilt en overstromingsgrasland),
zichtbaar in zoutminnende plantensoorten zoals zulte. Een deel van de Dijkgatsweide
is verruigd tot moeras, waar grote aantallen moeras- en rietlandvogels broeden. Vanwege
het grote oppervlakte broeden er onder andere porseleinhoen, baardman en bruine kiekendief.
De overige graslanden en akkerpercelen in het gebied (N10.02 Vochtig hooiland, N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland, N12.05 Kruiden- of faunarijke akker) concentreren
zich met name in het zuidelijk deel. Met name de in graslanden in het gebied komen
ongewervelden zoals argusvlinder in grote aantallen voor. Tenslotte zijn de waterrijke
graslanden en moerassen het leefgebied van de waterspitsmuis.
Potentiële natuurwaarden
De natuurwaarden in deze gebieden worden al grotendeels benut. Door de extensieve
graslanden en moerassen optimaal te beheren kunnen gunstige omstandigheden voor moerasvogels
en graslandsoorten (o.a. vlinders) gecreëerd worden. Dit mag echter niet ten koste
gaan van de soortenrijke bossen. Moerasvegetaties langs watergangen zijn van belang
voor watergebonden soorten binnen het gebied en als verbinding met natte natuur daarbuiten,
zoals in Wieringen. De ecologische samenhang tussen de verschillende leefgebieden
van bijvoorbeeld een soort als waterspitsmuis kan vermoedelijk nog worden versterkt.
Hierbij kan gedacht worden aan natuurvriendelijke oevers langs wateren, zonder opgaande
begroeiing.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Qua vervangbaarheid is het gebied grofweg in drie delen te verdelen. Zowel het Robbenoordbos en het Dijkgatsbos kennen een relatief lange ontwikkelingstijd. Het gaat hierbij om een vervangingstijd van meer dan 50 jaar. Bij de Dijkgatsweide (graslanden en rietlanden) is deze vervangingstijd beduidend korter. Het betreft daar een tijd van minder dan 10 jaar. Echter door de grote variatie in abiotische omstandigheden is een soortenrijk natuurgebied ontstaan dat nauwelijks vervangbaar is.
Nummer |
K14 |
Naam gebied |
Lage Oude Veer, Kruiszwin en Boermanszwin |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente |
Hollands Kroon |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur
|
- NNN-Natuurverbinding |
Gebruik / functie |
Natuur, waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca. 150 hectare |
Eigendom / beheer |
Hoogheemraadschap HHNK, Landschap Noord-Holland en particulieren |
De oppervlakte van Hoge en Lage Oude Veer, Kruis- en Boermanszwin is circa 150 hectare.
De samenhang bestaat vooral uit de ligging langs of nabij de natuurverbinding KNV1.
Deze koppelt de stapstenen van K14 aan omliggende waterrijke gebieden. Het NNN-gebied
bestaat grofweg uit drie clusters, allen gelegen in de Anna Paulownapolder. Aan de
oostzijde van de N249 ligt het water de Lage Oude Veer, met aanliggend moeraszones
en graslanden. De zijgeul Razend Zwin komt aan de zuidoostkant uit in de Lage Oude
Veer. Aan de westzijde ligt net ten noorden van Anna Paulowna Kruiszwin (35 hectare),
een restant van het oude krekenstelsel. De samenhang tussen Kruiszwin en Lage Oude
Veer is enigszins beperkt door de aanwezige bebouwing, de provinciale weg N249 en
de Van Ewijcksvaart. De watersystemen zijn wel verbonden via een doorgang onder de
N249 en een duiker onder de Van Ewijckskade. Een kleine 2 kilometer zuidwestelijk
van Anna Paulowna behoort de oude geul van de Boermanszwin ook tot het NNN-gebied.
Dit gebied ligt tussen de N249 en de Middenweg en is niet direct verbonden met andere
NNN-gebieden, maar kan in de polder als stapsteen fungeren, samen met andere delen
van NNN-gebieden in de polders rond ’t Zand. Het Boermanszwin slingert in oostelijke
richting verder en creëert zo samenhang met de delen van de natuurverbinding KNV1.
De samenhang met andere natuurgebieden komt verder tot uiting in de functie als stapsteen
in de natuurverbinding KNV1, die loopt van het Amstelmeer (K11) tot aan de graslanden
bij Oudesluis (K15). Bij Oudesluis sluit de natuurverbinding aan op de natuurverbindingstrajecten
richting het Waardkanaal (K16) in het oosten, de Uitlandse Polder en Zandpolder (K5)
in het westen, en het Schagerwad (K17) in het zuiden. De stapstenen inclusief natuurverbindingen
vormen een belangrijke schakel in de regionale waterrijke verbinding tussen de natuurgebieden
in de Kop van Noord-Holland.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De stapstenen rond de Lage Oude Veer liggen in het aandijkingenlandschap van Anna
Paulowna (fysisch geografische regio: zeekleigebied). In de vroege middeleeuwen maakte
de omgeving van Anna Paulowna deel uit van het waddengebied. Binnen de huidige strakke
bedijking zijn de oude, grillig gevormde kreken en kreekruggen uit die tijd nog zichtbaar,
met het Oude Veer als herkenbaar voorbeeld. Boermanszwin, Kruiszwin en Razend zwin
waren zijgeulen in het grote wadkrekensysteem. Via de Lage Oude Veer stroomde het
water naar de Waddenzee. Al van de 7e eeuw tot de 12e eeuw was het gebied in gebruik
als landbouwgebied. Daarna werd het vanwege overstromingen verlaten. Eeuwen later
werden de aandijkingen gerealiseerd. Dit waren aangeslibde zand- en slibplaten langs
de oorspronkelijke kustlijn, die vanaf de aangrenzende hogere gronden werden ingedijkt
en toegevoegd aan het land. In 1846 ontstond hierbij de Anna Paulownapolder. Met de
inpolderingen keerden agrariërs terug. De landbouw kwam eerst moeilijk op gang door
het hoge zoutgehalte van de grond. Vanaf het begin van de 20e eeuw werd gestart met
bloembollenteelt. In de 2009-2010 zijn het Kruiszwin en omgeving opnieuw ingericht.
Van een deel van de voormalige akkerbouwpercelen is de bouwvoor verwijderd. Er zijn
waterbergingen aangelegd met geleidelijke overgangen. De sloten zijn verbreed en langs
een deel zijn rietzones aangelegd.
Aardkundige waarden
Het Oude Veer is een voormalig getijdensysteem met ingepolderde kwelders en slikken.
Het is kenmerkend en typerend voor de ontstaansgeschiedenis van dit deel van Noord-Holland.
De centrale erosiegeul, uitlopers ervan en een paar voormalige getijdekreken zijn
nog intact. De kreken bestaan uit afzettingen van zand. Plaatselijk hebben de kreken,
door tijdelijke veenvorming, ook veenlagen. Naast de geul van het Oude Veer zijn de
hoger gelegen zavelig oeverwallen gevormd. Daarachter lagen de kleiige gronden.
Het Kruiszwin is omgeven door natuurontwikkeling (noordzijde) en bebouwing (zuidzijde)
waardoor de aardkundige waarde van deze kreek is afgenomen. De ondergrond onder de
overige bestaande bebouwing in het gebied wordt ook als minder waardevol beschouwd.
Interpretatie en toetsing
Het Oude Veer is een representatief voorbeeld van een voormalig getijdensysteem met
een centrale getijdengeul met oeverwallen en kreekvertakkingen. De historische en
natuurlijke vorm is nog gaaf. De kreken met zeer oude afzettingen van zeeklei zijn
zeer zeldzaam in Noord-Holland en onvervangbaar.
Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten
als heien, graven en egaliseren) niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen
die beroering tot een diepte van 1 m. onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake
van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het NNN-gebied omvat verschillende delen van het oude krekensysteem rond Anna Paulowna.
De bodemopbouw is zeer gevarieerd, met een afwisseling tussen veen en klei en ook
zand en zavel. Nog altijd is hier sprake van sterke kwel van zout grondwater vanuit
de Waddenzee (in Kruiszwin 0.2 – 0.4 mm/dag). Dit komt onder andere in het Kruiszwin
duidelijk tot uiting in de aanwezige vegetatie met soorten van zilte tot brakke omstandigheden.
Het Kruiszwin is ongeveer 50 meter breed en ligt relatief laag ten opzichte van de
omgeving. Het noordelijk deel van het Kruiszwin heeft een maaiveldhoogte van -2,00
m NAP, met een drooglegging tot minimaal -2,30 m NAP. Het maaiveld loopt naar het
zuiden toe geleidelijk af. De sloten hebben een waterpeil van -2,30 m NAP, dat bij
wateroverlast kan stijgen tot -2,20 m. Het maaiveld van de centraal gelegen waterbergingszone
daalt van -2,20 tot -2,60 m NAP. Met name in de winter is dit gebied vochtig tot nat.
De natste delen kunnen tot in het voorjaar onder water staan. De oeverlanden langs
de noord- en zuidzijde van de Kruiszwinsloot hebben ook een waterbergingsfunctie.
Doordat het maaiveld onder geleidelijk talud is afgegraven tot een hoogte van -2,50
tot -2,90 m NAP, ligt het maaiveld in normale situaties jaarrond boven het niveau
van het polderwater. Daarbij wordt het maaiveld primair beïnvloed door het brakke
grondwater. Alleen in perioden van waterberging worden de locaties geïnundeerd met
zoet water. De waterpeilen in de directe omgeving van het Kruiszwin zijn veel hoger,
variërend van -1,20 tot -1,60 m NAP.
De strakke lijnen en de rechthoekige inrichting van de open polders (circa 1 tot 2
meter onder NAP) domineren het landschap. De oude kreken zijn binnen de lijnen nog
goed zichtbaar, met daarlangs de kronkelige wegen die de natuurlijke kreekruggen volgen.
De verschillende delen van het NNN-gebied bevinden zich alle op of langs de oude kreken.
Naast het brede Lage Oude Veer zijn dat de Boermanszwin, het Kruiszwin en het Razend
Zwin. Het watersysteem staat via de Ewijcksluis in verbinding met het Amstelmeer.
Door de ligging nabij de bebouwing van Anna Paulowna en de N249 is het gebied relatief
geluidsbelast en is er sprake van enige lichtverstoring.
Huidig gebruik
De oeverlanden en graslandpercelen hebben een belangrijke functie als stapsteen in
de (natte) natuurverbinding vanaf het Amstelmeer richting het zuiden (KNV1). Naast
de natuurfunctie heeft een aantal percelen tevens de functie waterberging. De Kruiszwinsloot
fungeert als afvoer en doorvoer van water afkomstig uit het hoger gelegen poldergebied
en de bebouwde kom naar het gemaal Wijdenes Spaans. Vaarverkeer tussen Hooge Oude
Veer en het Amstelmeer gaat niet over het Lage Oude Veer, maar via de Van Ewijcksvaart.
De omgeving van het NNN-gebied bestaat uit productiepolders met in het westen vooral
bollenteelt en in het oosten meer akker- en weideland. Op het deel van de landtong
langs het Lage Oude Veer dat geen NNN-gebied is, bevindt zich dierenpark Hoenderdaell.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Lage Oude Veer, Kruiszwin en Boermanszwin de
volgende ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud
van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapstenen langs natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
In de voormalige Waddenkreek het Lage Oude Veer (N04.02 Zoete Plas) overheersen nu
zoete omstandigheden door de aanvoer van voedselrijk, zoet water. Langs de randen
is op de meeste plekken een smalle rietkraag aanwezig die op enkele plaatsen, zoals
bij het uiteinde aan de kant van Anna Paulowna, breder is. Lage Oude Veer is een belangrijke
schakel in routes voor trekvissen die tussen de Waddenzee en het inlandse zoet water
migreren zoals aal (katadroom), spiering en zeeforel (beiden anadroom). Het water
is voorzien van paai- en opgroeiplaatsen. Ook vissoorten als tiendoornige stekelbaars
en rivierdonderpad komen voor in de Lage Oude Veer. Op het water overwinteren watervogels
zoals eenden, waaronder nonnetjes en kuifeend. Op de landtong aan de westelijke oever
van de Lage Oude Veer ligt een klein bosperceel (14.02 Hoog- en laagveenbos) en zijn
kleine plassen aanwezig met beheertype N05.01 Moeras. Ook voor een zone langs het
Boermanszwin geldt dit beheertype. Hier is vooral riet aanwezig. De moerasstroken
langs de watergangen zijn van belang voor zowel algemene moeras- en rietvogels, als
ook meer kritische soorten als bruine kiekendief en blauwborst.
In het natuurgebied Kruiszwin is sterke kwel van zout grondwater aanwezig. In een
zone langs de kreek (N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland) wijzen soorten als aardbeiklaver,
zilt torkruid en zulte op deze omstandigheden. Ook zijn er meerdere broedvogels van
zilt- en overstromingsgrasland aanwezig, waaronder gele kwikstaart, kleine plevier,
kluut en slobeend.
In 2011 is in de Kruiszwin natuurontwikkeling toegepast waarbij grond op verschillende
hoogtes is afgegraven. Het grootste landoppervlak voor het Kruiszwin betreft N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland. Ook hier zijn brakke invloeden merkbaar aan de vegetatie.
Voor de westelijke strook langs het Lage Oude Veer, de strook met lage dijken langs
het Boermanszwin en het Razend zwin geldt ook grotendeels dit beheertype. Bij de monding
van de Lage Oude veer in het Amstelmeer ligt op een zuidoever een graslandperceel
dat wordt gerekend tot N10.02 Vochtig hooiland. Aangezien het omliggende buitengebied
voornamelijk wordt gebruikt voor de bollenteelt is de waarde voor weidevogels daar
beperkt. Toch is het Kruiszwin, ondanks de relatief beperkte oppervlakte, juist erg
aantrekkelijk voor weidevogels, zoals grutto en tureluur. Mogelijk spelen de periodiek
onder water staande graslanden in de natuurkern en waterberging van Kruiszwin hierin
een rol.
Op de zuidelijke oever van het Lage Oude Veer is bij de monding van de kreek Razend
Zwin circa 7,5 hectare loofbos aanwezig dat bestaat uit snelgroeiende bomen als wilg
en populier aanwezig. Dit heeft beperkte natuurwaarden en is in het open landschap
een ‘landschapsvreemd’ element.
Potentiële natuurwaarden
De ambitie is om langs de oevers van het Lage Oude Veer op veel plekken N05.01 Moeras
te realiseren. Het gaat vooral om een lange, smalle strook langs het water aan de
westkant en in het noorden om enkele percelen om te vormen landbouwgrond aan de oostkant
(onder andere langs de Amsteldijk). Door de ontwikkeling van moeras op de oevers ontstaat
potentieel leefgebied voor onder andere de waterspitsmuis, otter en moeras- en rietvogels.
Het uit productie nemen van landbouwpercelen, zoals plaatsvindt langs Het Lage Oude
Veer en langs het Kruiszwin, zal een positieve bijdrage leveren aan de waterkwaliteit
van de watergangen waar de terreinen op afwateren. Door de zoute kwel in de polder
zijn er potenties voor verdere ontwikkeling van brakke levensgemeenschappen, zoals
de vegetatieontwikkeling in het Kruiszwin laat zien. Om de aantrekkelijkheid voor
weidevogels te behouden, kan lokaal de openheid worden hersteld. Het jonge bos bij
het Razend Zwin zou ook omgezet kunnen worden in een beter bij de natuurdoelstellingen
passend moeras- of graslandtype.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Bij het meeste land binnen het NNN-gebied gaat het om vrij recent uit productie genomen landbouwgrond. Hierbij is de brakke kwel in de polder een belangrijk onderdeel van de potentie. Omdat in de polders rond Anna Paulowna deze kwel veel aanwezig is, kunnen in principe ook op andere landbouwpercelen vergelijkbare potenties worden verwacht. Echter, ook de ligging van de huidige delen aan oude kreken en op of nabij natuurverbindingen is van belang. Hierdoor is de vervangbaarheid gering. Het gaat om een belangrijk restant van het oude krekensysteem. De fysieke kenmerken van het oude krekensysteem mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig waarden behouden blijven.
Nummer |
K15 |
Naam gebied |
Eendenkooien 't Zand en De Hoop en graslanden bij Oudesluis |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente |
Schagen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca. 100 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland, HHNK, Gemeente Schagen |
Het natuurgebied bestaat grofweg uit drie delen, twee eendenkooien (’t Zand en De Hoop) en een aantal percelen aansluitend op een natte natuurverbinding tussen Oude Sluis en het Schagerwad (KNV1). De totale oppervlakte van het NNN-gebied is circa 100 hectare. De samenhang van de natuurgebieden komt tot uitdrukking in de nabije ligging ten opzichte van elkaar en de ligging langs of nabij de natte natuurverbinding KNV1. Vooral voor watervogels is er ook samenhang met de ruimere omgeving, met name gebieden langs de Noordzee- en Waddenzeekust, die belangrijk zijn als foerageergebieden.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN gebied is onderdeel van het aandijkingenlandschap in de Zijpe- en Hazepolder
(fysisch-geografische regio: overgang duinen-zeekleigebied). Dit was ooit een hoogveengebied,
ontstaan op de zeekleibodem achter de duinenrij Hondsbosch-Callantsoog. Veel van het
veen in deze regio is weggeslagen na zeespiegelstijging in combinatie met de verhoogde
(rivier)waterstanden in het Almere. Rond 1300 lag hier de wadvlakte het Zijper Bekken.
Deze wadvlakte lag in de beschutting van het eiland Callantsoog en de Noordduinen
bij Petten. Daartussen lag het zeegat de Zijpe.
Dit zeegat is ontstaan doordat er tussen circa 1150 en 1350 veel stormvloeden waren
die door de duinen heen braken. De Zijpe zette kleiig en zandig materiaal af, waardoor
het gebied aanslibde.
In de eerste helft van de 14de eeuw werd het zeegat afgesloten. Vanaf de 16de eeuw
werd het gebied vanaf de hogere gronden bedijkt. De polder is de oudste aandijking
van Noord-Holland en was klaar in 1597. De Zijpe- en Hazepolder is een relatief grootschalig
gebied en werd bemalen door een twintigtal molens. De polder is rationeel verkaveld
en ingedeeld in twintig blokken die elk met een molen werden bemalen. Elk blok kreeg
een letter van het alfabet.
De eendenkooien zijn ongeveer 4 eeuwen geleden aangelegd en zijn nog in gebruik, waarbij
het aanpalingsrecht en het kooikerrecht nog steeds gelden. Het mosselwiel is ontstaan
toen in 1570 een deel van de Zijperdijk werd weggeslagen.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het vlakke gebied ligt grotendeels op 0 tot 0,5 meter onder NAP. Bij Oudesluis liggen
enkele lagere percelen rond 1 meter onder NAP. Het waterpeil varieert per perceel.
In de eendenkooi ’t Zand is sprake van een vrijwel gefixeerd waterpeil van 0,2-0,3
meter onder NAP. In droge tijden wordt water ingelaten vanuit de in het westen van
het gebied gelegen boezem. Dit water is van matige kwaliteit en eutroof. Het Mosselwiel
bestaat uit twee peilvlakken, één vlak heeft een vast peil van -0,5 meter NAP en één
heeft een variabel peil. Het water in het wiel is licht brak. Eendenkooi De Hoop heeft
een zomerpeil van -0,9 meter NAP en een winterpeil van -0,6 meter NAP. Het perceel
Pikster heeft een winterpeil van -0,4 meter NAP en een zomerpeil van -1 meter NAP.
Dit perceel ligt wat lager dan de omgeving. In dit perceel zijn natuurvriendelijke
oevers aanwezig langs de waterloop naast de spoorlijn. De percelen bij Oudesluis liggen
ook lager dan de omgeving, ze hebben een zomerpeil van -1,45 meter NAP en een winterpeil
van -1,25 meter NAP. Ook in dit gebied zijn natuurvriendelijke oevers aanwezig.
Het gebied ligt in een zeer open landschap. De NNN gebieden zijn groene eilandjes
in een door bollenvelden gedomineerd landschap. De eendenkooien en directe omgeving
bestaan uit graslanden, kooibossen en de kooiplas zelf. Het kooibos van eendenkooi
De Hoop is de grootste in de omgeving. De eendenkooien worden gekenmerkt door rust,
donkerte en stilte. De percelen nabij Oudesluis liggen langs de spoorlijn en zijn
daardoor enigermate verstoord.
Huidig gebruik
Eendenkooi ’t Zand is opengesteld voor publiek en heeft ook een recreatieve en educatieve
functie. De kooi wordt vooral als ‘ringkooi’ gebruikt en er lopen wandelpaden door
de eendenkooi en het aangrenzende Mosselwiel. Eendenkooi De Hoop is door een commerciële
kooiker in gebruik en is niet toegankelijk voor publiek. De graslanden bij Oudesluis
worden voor veeteelt gebruikt. Ook is dit gebied een waterbergingsgebied. Het perceel
de Pikster heeft al een primaire natuurfunctie.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in het NNN gebied de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Cultuurhistorisch waardevolle eendenkooien
Actuele natuurwaarden
De eendenkooien (N17.04) en omliggende kooibossen (N17.06 Vochtig hakhout) vormen
een contrast met de open polder eromheen. Ondanks de relatief beperkte oppervlakte
wordt het rustige waterrijke milieu van de kooien gekenmerkt door een goot aantal
watervogels en moeras- en rietvogels, waarvan naast een aantal eenden (waaronder kuifeend,
slobeend en wilde eend) ook de ijsvogel vermeldenswaardig is. Ook hangen er kasten
voor vleermuizen in de bossen van eendenkooi ‘t Zand en zijn hier vijf vleermuissoorten
aangetroffen, waaronder de zeldzame meervleermuis. In het kooibos bij eendenkooi ’t
Zand is ook stinzenflora aanwezig.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties van het gebied worden door het huidige beheer van de eendenkooi
al geheel of grotendeels ingevuld. De eendenkooien vormen een eenheid met de stapstenen
langs de natte natuurverbinding en zijn in potentie ook van belang voor de (moeras)soorten
die de verbinding gebruiken.
Kernkwaliteit: Natte extensieve graslanden voor weidevogels, tevens stapstenen langs natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
De open graslandpercelen rond de eendenkooien worden beheerd als N13.01 Vochtig weidevogelgrasland,
N10.02 Vochtig hooiland en N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. Ondanks de relatief
beperkte oppervlakte zijn de graslanden van groot belang voor weidevogels, waaronder
de zeldzame kemphaan. De graslanden bij Oudesluis bestaan uit N12.02 Kruiden- en faunarijk
grasland. Het belang voor weidevogels is hier duidelijk geringer, mede door het nog
intensieve agrarisch gebruik, maar wel zijn kleine plevier en tureluur aangetroffen.
In de Pikster is ook een kleine oppervlakte N05.01 Moeras aanwezig.
Potentiële natuurwaarden
Rond de eendenkooien hebben enkele graslandpercelen de potentie om door extensief
beheer te ontwikkelen tot N13.01 Vochtig weidevogelgrasland en daarmee in belang voor
onder meer weidevogels toe te nemen. Naast behoud van het open grasland kan in alle
gebiedjes het belang voor moerasnatuur toenemen, wat past bij de ligging langs de
natte natuurverbinding. In de gebiedjes bij Oudesluis en het perceel Pikster is dit
zelfs de grootste potentie, omdat deze wat minder belangrijk zijn voor weidevogels.
Moerassige oevers langs wateren en in aan te brengen laagtes zouden het belang voor
moeras- en rietvogels en een soort als waterspitsmuis duidelijk kunnen doen toenemen,
waarbij in algemene zin het open karakter niet moet worden aangetast. Hoge opgaande
beplanting is in beginsel dus niet gewenst.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Open graslanden en moeras zijn in theorie relatief eenvoudig en snel te realiseren. In de omringende landbouwgebieden zijn er echter beperkte mogelijkheden voor dergelijke typen natuur en de samenhang tussen de cultuurhistorisch waardevolle eendenkooien en oude natte graslanden is onvervangbaar. Daarnaast is de strategische ligging langs de natte natuurverbinding eveneens moeilijk vervangbaar.
Nummer |
K16 |
Naam gebied |
Stapstenen Waardkanaal |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente |
Hollands Kroon |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- NNN-Natuurverbinding |
Gebruik / functie |
Natuur, waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca. 30 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland |
De oppervlakte van de stapstenen langs het Waardkanaal is circa 30 hectare. De samenhang
binnen het natuurgebied komt tot uiting in de natte en kruidenrijke natuur die het
gebied bevat. Het NNN-gebied bevat vijf stapstenen, gelegen aan de westzijde achter
de dijk van het Waardkanaal. De stapstenen liggen in polder Wieringerwaard. Aan de
oostzijde van de dijk ligt de Waardpolder.
De samenhang met andere natuurgebieden komt tot uiting in de functie als stapsteen
in de natuurverbinding langs het Waardkanaal (KNV1). Deze natuurverbinding loopt van
het Amstelmeer (K11) in het noorden en tot aan de Weel- en Braakpolder (W1) in het
zuiden. Bij Kolhorn ligt een kruising met de natuurverbinding van Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn
(NNV1*) en met het westelijke traject van KNV1 richting Schagerwad (K17) en Zwanenwater
(K7). Bij Nieuwesluis maakt het Waardkanaal een verbinding met het traject van KNV1
richting de graslanden bij Oudesluis (K15) en de Uitlandse Polder en Zandpolder (K5).
De stapstenen inclusief natuurverbindingen vormen een belangrijke schakel in de regionale
waterrijke verbinding tussen de natuurgebieden in de Kop van Noord-Holland.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De stapstenen langs het Waardkanaal liggen in het aandijkingenlandschap van de Wieringermeer
(fysisch geografische regio: zeekleigebied). Rond het jaar 1000 was deze omgeving
nog een uitgestrekt veengebied, maar door ontginning, ontwatering en maaivelddaling
werden in de eeuwen delen ervan onderdeel van de Zuiderzee en ontstonden er eilanden.
Eeuwen later werden de aandijkingen gerealiseerd. Dit waren aangeslibde zand- en slibplaten
langs de oorspronkelijke kustlijn, die vanaf de aangrenzende hogere gronden werden
ingedijkt en toegevoegd aan het land. De Wieringerwaard is in 1610 aangedijkt. In
1847 werd de Waardpolder aangedijkt vanaf het vasteland. In 2002 is een langgerekte
strook weiland en akker bij het Waardkanaal ecologisch ingericht als drasse dijkvoet.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van de stapstenen bestaat uit lichte zavel. Net als elders in de Wieringermeer
is er sprake van voedselrijk water en licht brakke kwel. De maaiveldhoogte varieert
tussen -2,2 en -2,9 m NAP en ligt daarmee circa 0,5 m lager dan de omliggende polder.
Het waterpeil in de natuurzone is verhoogd naar -3,00 m NAP. In het water komt al
enige watervegetatie tot ontwikkeling.
Het stapstenen zijn ieder circa 60 meter breed en liggen direct tegen de dijk van
het Waardkanaal. Bij de inrichting in 2002 is, op het meest zuidelijke traject na,
de teensloot vergraven en evenwijdig hieraan is een tweede langgerekte waterpartij
aangelegd. Het gebied bestaat uit water, moerasachtige oevers en rietveld. De omliggende
Wieringerwaard en Waardpolder hebben een strokenverkaveling. Hoewel er in deze polders
nooit een ruilverkaveling heeft plaatsgevonden is er van de oorspronkelijke verkavelingsstructuren
veel verloren gegaan. Aan de zuidkant loopt de N248 haaks langs het gebied. Met name
het noordelijke deel van de oeverlanden is daardoor relatief rustig, donker en stil.
Huidig gebruik
De natuurzones langs het Waardkanaal hebben een belangrijke functie als stapsteen
in de (natte) natuurverbinding vanaf het Amstelmeer in zuidelijke richting (KNV1).
Het natuurgebied is niet toegankelijk. De naastgelegen dijk is wel opengesteld voor
wandelaars en maakt deel uit van het Noord-Holland pad. De Wieringenwaardpolder en
de Waardpolder zijn vooral in gebruik voor bollenteelt en als akkerland.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Oeverlanden Waardkanaal de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapstenen in natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
De belangrijkste natuurwaarde van de natuurontwikkelingszone ligt in de functie als
stapstenen in de natte natuurverbinding van het Waardkanaal (KNV1). Het lint van stapstenen
bevat natte natuur, in de vorm van watergangen en poeltjes (N04.02 Zoete plas) en
plas-draszones met moeras en rietvegetatie. In het riet hebben zich moeras- en rietvogels
gevestigd, waarvan recent de waterral. De aanwezigheid van zilte rus laat enige invloed
van brakke kwel zien, maar verder wijst de vegetatie niet sterk op brakke omstandigheden.
De hoger gelegen delen bestaat uit grasland, gerekend tot N12.02 Kruiden- en faunarijk
grasland. Meerder vlindersoorten van droge milieus kwalificerend voor dit type grasland
komen in het gebied voor (argusvlinder, bruin zandoogje en hooibeestje). Binnen het
NNN-gebied is dit grasland vooral in de zuidelijke helft aanwezig, waar begrazing
door schapen plaatsvindt.
Potentiële natuurwaarden
De wateren zijn vrij recent aangelegd (in 2002) en bieden potentie voor verdere ontwikkeling. Door de ligging langs de dijk blijft er een constante aanvoer van (zoet) kwelwater van het Waardkanaal. Verdere ontwikkeling van de water- en oevervegetatie, biedt perspectief voor allerlei moeras- en watergebonden soorten waaronder in potentie voor waterspitsmuis en otter. Voor moeras- en rietvogels kan het gebied met het ontwikkelen van de (riet)vegetatie geschikter worden als broedgebied. Mede door de naastgelegen graslanddijk zijn er potenties voor het verder ontwikkelen van N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. Hiervoor is extensief beheer (maaibeheer en/of begrazing) noodzakelijk, ook om dichtgroei met riet te voorkomen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De actuele natuurwaarden in de bloemrijke graslanden en waterrijke zones zijn relatief eenvoudig vervangbaar (het lint is circa 15 jaar geleden uit productie genomen en vergraven). De strategische ligging en de functie als stapsteen in een natuurverbinding voor natte natuur zijn niet of nauwelijks vervangbaar.
Nummer |
K17 |
Naam gebied |
Schagerwad en reservaten rond Kolhorn |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeenten |
Schagen, Hollands Kroon |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca. 200 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer |
Het gebied bestaat uit verspreid gelegen natuurpercelen in de Kop van Noord-Holland. In totaal bedraagt de oppervlakte van het gebied circa 200 hectare. De reservaten liggen in diverse polders rondom Kolhorn, namelijk de Kaag-, Schrinkkaag-, Hooglands- en Weerepolder. De samenhang binnen het natuurgebied ligt in de vele waterlopen en sloten die de vochtige graslanden en moerasjes met elkaar verbinden. Deze natte verbindingen zorgen tevens voor de samenhang met andere NNN-gebieden. Het gebied heeft hierdoor een functie als stapsteen in een groot netwerk van natte natuurverbindingen en stapstenen, waaronder de natuurverbinding tussen Schagen en Noord-Scharwoude (KNV1), de natuurverbinding tussen Omval en Kolhorn (NNV1*) en de natuurverbinding Oudesluis en Schagerwad (KNV1). De lepelaars uit de broedkolonies in het Zwanenwater (K7) foerageren in het Schagerwad.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN gebied ligt in het landschapstype oude zeekleilandschap (fysisch-geografische
regio: zeekleigebied). Het gebied was in het late neoliticum wad, op dit wad heeft
zich vervolgens veen ontwikkeld. Dit veen is in de middeleeuwen ontgonnen en sinds
de 13de eeuw is het gebied ingepolderd. Het natuurgebied bevat een aantal oudere en
nieuwere structuren. Zo is er nog een wiel aanwezig (Keinsmerwiel) en een restant
van het waddenlandschap. Daarnaast zijn er nieuwe natuurgebieden aangelegd ten behoeve
van natuurontwikkeling en waterberging.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het natuurgebied bestaat uit meerdere subgebieden. De subgebieden liggen allemaal
op dezelfde hoogte als de omgeving, echter verschilt de hoogte wel per subgebied.
In de percelen zelf is ook reliëf aanwezig. Het hoogstgelegen deel ligt op 0 meter
NAP, terwijl het laagste deel op ongeveer 2 meter onder NAP ligt. Naast verschillen
in hoogte, heeft elk gebied ook een ander, gefixeerd waterpeil. De drooglegging per
gebied varieert hierdoor ook van 120 tot 40 cm. De Hooglandspolder is het enige perceel
dat niet naast de natuurverbinding ligt. Ook is dit het enige gebied dat lager ligt
dan zijn omgeving (-0,8 tot -1,5 meter NAP), waardoor kwel optreedt. De bodem van
alle percelen langs de natuurverbinding bestaat uit gerijpte klei. Het perceel in
de Hooglandspolder heeft een bodem bestaande uit moerige eerdgronden.
De natuurgebieden zijn erg open, bebouwing en opgaande beplanting ontbreekt nagenoeg
geheel. Langs het kanaal ligt wel een provinciale weg, en daardoor worden de natuurgebieden
langs het kanaal deels beïnvloed door geluid en licht van het wegverkeer. De overige
subgebieden zijn relatief stil en donker.
Huidig gebruik
De meeste natuurgebieden worden alleen voor natuurdoeleinden gebruikt. Ze vervullen
de functie van stapsteen in een ecologische natuurverbinding. Naast een functie als
stapsteen, hebben een aantal percelen ook de functie als waterberging. Verder is er
sprake van extensieve recreatie, het gebied is via de wegen langs de natuurgebieden
te bezichtigen. Er lopen geen paden door de natuurgebieden, waardoor het centrum van
de gebieden relatief rustig en stil is. Op de meeste percelen komt landbouwkundig
gebruik voor als beheer van de natuur.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in het NNN de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Natte extensieve graslanden voor weidevogels, tevens stapstenen langs natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
Een belangrijke waarde van de natuurgebieden ligt in de functie als stapstenen in
een natte natuurverbinding. Met name de sloten en plassen (N04.02 Zoete plas) en moerasvegetaties
(N05.01 Moeras, N05.02 Gemaaid rietland) dragen hiertoe bij en in de Schrinkkaagpolder
is tevens een klein vochtig bos aanwezig (N14.03 Haagbeuken- en essenbos). Daarnaast
zijn een aantal amfibieënpoelen aanwezig. Een reeks natuurontwikkelingsprojecten langs
de natte verbinding, in combinatie met moeraszones in onder andere de Schrinkkaagpolder,
heeft geleid tot een verbetering van de visstand en een toename van algemene amfibieën.
De aanwezige open graslanden bestaan uit N13.01 Vochtig weidevogelgrasland en N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland. Deze zijn van groot belang voor weidevogels. Vooral
het Schagerwad is een echte weidevogelparel. Hier broeden grote aantallen weidevogels,
waaronder grutto’s. De Hooglandspolder is ooit aangelegd als foerageergebied voor
lepelaars, maar deze worden nog maar zelden gezien. Ook hier komen vooral weidevogels
voor.
Potentiële natuurwaarden
Door de extensieve graslanden in het landschap optimaal te beheren en het areaal uit
te breiden, kan de weidevogelstand in het gebied nog verhoogd worden. Dit kan met
name op de natte graslanden toegepast worden. Noord-Holland vervult een zeer belangrijke
functie voor deze vogelgroep.
Moerasvegetaties langs watergangen zijn van belang voor watergebonden soorten binnen
het gebied en als verbinding met natte natuur daarbuiten. Dit gebied is in potentie
geschikt voor watergebonden soorten, zoals moeras- en rietvogels en waterspitsmuis.
De waterspitsmuis is al in natuurverbinding Waardkanaal waargenomen en zou via deze
natuurverbinding ook het Schagerwad en de reservaten rond Kolhorn kunnen bereiken.
De vaarwegdynamiek (golfwerking) vormt een belangrijke factor om te beheersen. Een
uitbreiding van moerasoevers is wenselijk, mits dit niet ten koste gaat van het open
karakter. Nieuwe opgaande beplanting is in beginsel dus niet gewenst.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
K18 |
Naam gebied |
Oeverlanden Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn Noord |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeenten |
Hollands Kroon, Heerhugowaard |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- NNN-Natuurverbinding |
Gebruik / Functie |
Natuur, waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca. 30 hectare |
Eigendom / beheer |
Provincie Noord-Holland (kanaal) en Staatsbosbeheer (oevers en omliggende percelen) |
De oppervlakte van de oeverlanden langs Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn Noord is circa
30 hectare. De samenhang binnen het natuurgebied komt tot uiting in de natte natuur
(oeverlanden) die het gebied bevat. Het NNN-gebied bevat 29 stapstenen, gelegen tussen
de Boomerwaal (K20) en de het Kolhornerdiep bij Kolhorn. De stapstenen liggen verspreid
aan weerszijden van het kanaal.
De samenhang met andere natuurgebieden komt tot uiting in de functie als stapsteen
in de natuurverbinding langs het Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn (NNV1*). Deze natuurverbinding
loopt van Omval (nabij Alkmaar) in het zuiden, tot aan Kolhorn in het noorden. Langs
het zuidelijke deel van het kanaal liggen ook een twee stapstenen aan weerszijden
van het kanaal (N10). De natuurverbinding inclusief stapstenen vormt een belangrijke
schakel in de regionale waterrijke verbinding tussen het Amstelmeer (K11) en het Alkmaarder-
en Uitgeestermeer (L2).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De oeverlanden van Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn liggen in het oude zeekleilandschap
van West-Friesland (fysisch-geografische regio: zeekleigebied). Het gebied bestaat
uit een wadbodem waarop zich vervolgens veen heeft ontwikkeld. Dit veen is in de middeleeuwen
ontgonnen en sinds de 13de eeuw is het gebied ingepolderd.
Het kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn maakt deel uit van de voormalige ringsloot rondom
de Waarlandpolder. Deze ringsloot werd verbonden met het in de 20e eeuw nieuw gegraven
kanaaltraject tussen Noord-Scharwoude en Alkmaar. Het kanaal is in de jaren ’40 van
de 20e eeuw verbreed en verdiept, voor zowel waterbeheersing als scheepvaart. Zo konden
vee en landbouwproducten vanuit de Wieringermeer en andere aanliggende plaatsen rechtstreeks
naar het zuiden richting Alkmaar en verder naar Amsterdam worden vervoerd.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van de oeverlanden en omliggende polders bestaat hoofdzakelijk uit kalkrijke
klei en zavel. De oeverzones omvatten zowel dijkelementen als rietlanden grenzend
aan het kanaal, waardoor de hoogte varieert tussen 0,8 m boven NAP tot 2,6 meter onder
NAP. Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn is een boezemwater van circa 29 m breed en kent
een dynamisch maar onnatuurlijk peilbeheer met een hoger peil in de zomer (zomerpeil
-0,4 NAP, winterpeil -0,5 NAP). Voor de aanwezige waterpartijen in de oeverlanden
wordt eenzelfde peil gehanteerd. De dijksloten direct grenzend aan de oeverlanden
liggen in diverse peilvakken met elk een afzonderlijk dynamisch peil. De variatie
in hoogteligging en waterpeilen vormt de basis voor de variatie in begroeiingen. Naar
noorden toe wordt de waterkwaliteit van het kanaal beter.
De oeverzones bestaan vooral uit (hoger gelegen) bloemdijken, (lager gelegen) bloemrijke
gras- en rietlanden, wilgenstruwelen, enkele boomgroepen, en natuurlijke oevers langs
het kanaal. Bebouwing en infrastructuur ontbreekt. De mate van duisternis, rust en
stilte verschilt per oevertraject, afhankelijk van de ligging provinciale wegen of
bebouwing. Met name het noordelijke deel van de oeverlanden is relatief donker en
stil.
Huidig gebruik
De oeverlanden hebben een belangrijke functie als stapsteen in de (natte) natuurverbinding
Alkmaar Omval-Kolhorn (NNV1*). Naast de natuurfunctie heeft een aantal percelen tevens
de functie waterberging. Het kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn heef naast afwatering van
de omliggende polders ook een belangrijke vaarfunctie als doorgaande regionale verbinding.
Het kanaal heeft verder een ook belangrijke functie voor waterrecreatie, zoals kanoën,
roeien en hengelsport.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Oeverlanden Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn Noord
de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het
behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapstenen in natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
De belangrijkste natuurwaarde van de oeverlanden ligt in de functie als stapstenen
in de natte natuurverbinding Alkmaar Omval-Kolhorn (NNV1*). De oevertrajecten bevatten
natte natuur, in de vorm van N04.02 Zoete plas, N05.01 Moeras en N05.02 Gemaaid rietland,
maar ook hoger gelegen drogere (dijk)elementen met N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland.
In de dijksloten en plassen leven vissen zoals de kleine modderkruiper en rivierdonderpad.
De ondiepe wateren met oevervegetatie zijn een ideale paai- en foerageerplek voor
de snoek en zijn belangrijke voor algemene soorten amfibieën. In het gebied broeden/leven
verschillende riet- en moerasvogels (waaronder blauwborst), eenden en ganzen. Het
kanaal en omliggende oevers zijn actueel van belang als vliegroute en foerageergebied
voor vleermuizen, waaronder meervleermuis.
Potentiële natuurwaarden
De oeverzones zijn in potentie geschikt als leefgebied en/of verbindingszone voor
moeras- en watergebonden soorten zoals moeras- en rietvogels, waterspitsmuis en de
otter. Bekende verspreidingsgebieden van ringslang en noordse woelmuis liggen op een
nog te grote afstand om daarvoor op overzienbare termijn een functie te kunnen vervullen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
K19 |
Naam gebied |
Waterbergingsgebieden langs Ringvaart Dirkshorn-Oudkarspel en ‘t Waardje |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeenten |
Langedijk, Schagen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- NNN-Natuurverbinding |
Gebruik / Functie |
Natuur, waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca. 20 hectare |
Eigendom / beheer |
’t Waardje is deels eigendom van Natuurmonumenten en deels van particulieren. Omliggende
percelen en oevers worden beheerd door Staatsbosbeheer, Landschap Noord-Holland en
particulieren. De waterbergingslocaties zijn in beheer van Staatsbosbeheer. |
De oppervlakte van het NNN in de waterbergingsgebieden en ‘t Waardje bedraagt in totaal circa 20 hectare. De samenhang binnen het gebied bestaat uit de aanwezigheid van een reeks stapstenen langs de natuurverbinding KNV1. Deze natuurverbinding KNV1 wordt gevormd door de Ringvaart rondom Waarland. De stapstenen van NNN-gebied K19 betreffen:
Twee waterbergingslocaties in polder Koetenburg en polder de Woudmeer (nabij Dirkshorn): het Koetengat en het Ringgat
Drie waterbergingslocaties in de Speketerspolder (rondom Oudkarspel): het Diepegat, het Allemansgat en het Kooggat
Natuurgebied ’t Waardje: bestaande uit een perceel aan de noordzijde van de ringsloot, een natuurzone aan de zuidzijde en een dijkelement langs Kanaal Alkmaar Omval – Kolhorn.
De samenhang met andere NNN-gebieden bestaat uit de ligging langs de natuurverbinding KNV1. Deze koppelt de stapstenen van K19 aan omliggende waterrijke gebieden. Met name ’t Waardje, bestaande uit een door rietkragen omgeven meertje met eilandjes in de bocht van Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn, is een belangrijke schakel in de waterrijke verbindingen tussen het Zwanenwater (K7), Amstelmeer (K11) en Alkmaarder- en Uitgeestermeer (L2).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De waterbergingslocaties en ’t Waardje zijn onderdeel van het oude zeekleilandschap
(fysisch geografische regio: zeekleigebied). De waterbergingslocaties Koetengat en
Ringgat liggen in polder Koetenburg en polder de Woudmeer, een droogmakerij die voornamelijk
wordt gebruikt voor tuinbouw en stamt uit de 17e eeuw. De drie waterbergingslocaties
in de Speketerspolder (het Diepegat, het Allemansgat en het Kooggat) maken deel uit
van de Waarlandpolder. Dit “laagland” bestond lange tijd uit verschillende eilandjes
en meren, waaronder de Koetenburg en de Koog, die in de 17e eeuw zijn ingepolderd.
Het land rondom de Allemanskerk, nabij het Allemansgat, is al vanaf de negende eeuw
in gebruik. Het werd bewoond tot de dertiende eeuw. In verband met wateroverlast ontstond
toen de noodzaak tot aanleg van de ‘lange dijk’, waar later de dorpen van de huidige
gemeente Langedijk langs ontstonden.
De vijf waterbergingslocaties (totaal 14 hectare) zijn gerealiseerd als gevolg van
extreme neerslag in 1994. ‘t Waardje is een oud restant van de Heerhugowaard. De Heerhugowaard
is drooggelegd in de periode tussen 1625 en 1630. ‘t Waardje is toen buiten de ringvaart
en de polder Heerhugowaard komen te liggen. De ringvaart is later opgenomen in het
tracé van het kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn. ‘t Waardje wordt nu aan de oostzijde begrensd
door een smal afscheidingsdijkje, waarachter het kanaal ligt.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De waterbergingslocaties en ‘t Waardje liggen ieder in verschillende peilvakken. Het
waterpeil in de waterbergingsgebieden staat in de normale situatie in open verbinding
met de omliggende polders (polder Koetenburg, polder de Woudmeer en Speketerspolder).
De hoogste droge gedeelten liggen circa 30 cm boven het normale polderpeil. De toegestane
fluctuatie in de polders is 10 cm boven en onder het vastgestelde peil van 3,2 m-NAP.
In een neerslagsituatie treden de gemalen in werking waardoor het polderwater uit
de omliggende (normale) poldersloten op de boezem (ringvaart) gemalen wordt om het
peil te handhaven. Bij een extreme situatie kunnen de waterbergingsgebieden worden
afgesloten met een schuif, zodat het water in deze gebieden wordt vastgehouden. In
dergelijke situaties kunnen de bergingsgebieden enkele dagen tot maximaal een week
geheel geïnundeerd zijn.
De bergingen liggen in een karakteristieke inpoldering met rondom oud hoog land met
onregelmatige blokverkaveling. Het ringslootsysteem is nog gaaf bewaard. De waterbergingsgebieden
zijn qua inrichting onderling vergelijkbaar en zijn allemaal natuurvriendelijk ingericht.
Ze variëren in oppervlakte van 1 tot 5 hectare en bevatten ieder diverse typen overgangen
van open water naar land. Ze kennen voornamelijk plas-dras zones, maar ook open water
en drogere graslanden (op zavelgrond). Binnen de bergingsgebieden zijn enkele poelen
aanwezig, die geïsoleerd liggen en circa 1 m diep zijn.
De waterkwaliteit is matig, er is met name sprake van hoge fosfaatconcentraties. De
waterkwaliteit in het Koetengat en het Ringgat is relatief goed, waarschijnlijk als
gevolg van goede stikstof- en zuurstofcondities. De slechtste waterkwaliteit is te
vinden in de poel van het Allemansgat. In alle gebieden zijn positieve indicatoren
voor waterkwaliteit aangetroffen, zoals fonteinkruiden. In het Kooggat en het Diepegat
komen ook darmwier en flab voor (indicatoren voor zeer voedselrijke omstandigheden).
De poelen verschillen sterk van elkaar als het gaat om aanwezigheid van watervegetatie.
’t Waardje bestaat uit rieteilandjes en open water en vormt een landschappelijk waardevol
terrein. ‘t Waardje kent hetzelfde waterpeil als de omliggende ringvaart (0,6 m-NAP).
De bodem van de eilandjes bestaat uit lichte klei en de grondwaterstand varieert tussen
120 en 40 cm min maaiveld.
Huidig gebruik
De gebieden hebben een belangrijke functie als stapsteen in de (natte) natuurverbinding
van Schagen tot aan Noord-Scharwoude (KNV1). Naast de natuurfunctie hebben de waterbergingslocaties
een belangrijke functie voor waterberging. De ringvaart die de stapstenen verbindt,
wordt gebruikt als regionaal vaarwater en heeft een belangrijke functie voor zowel
waterberging als recreatie, waaronder kanoën.
Ook ‘t Waardje heeft naast de ecologische functie ook een functie voor waterberging
en recreatie. In het zomerseizoen is er veel recreatie met langsvarende maar ook verblijvende
watertoeristen. De eilandjes van ’t Waardje zijn alleen per kano of boot bereikbaar.
Eén van de eilandjes is in bezit van de heer van Harenkarspel. De laatste jaren is
het beheer van de rietkragen niet ideaal. Daarnaast zorgt watersport op het kanaal
voor een terugloop in het aantal rietvogels.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in de Waterbergingsgebieden langs Ringvaart Dirkshorn-Oudkarspel
en ‘t Waardje de volgende ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt
voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang
is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapstenen in natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
De vijf waterbergingslocaties (Koetengat, Ringgat, Diepegat, Allemansgat en Kooggat)
kenmerken zich door een afwisseling van open water, lage open drassige gronden, hogere
graslanden en een zich ontwikkelende oevervegetatie. Deze kunnen gerekend worden tot
N04.02 Zoete plas, N05.01 Moeras, N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland en N12.04
Zilt- en overstromingsgrasland. In de gebieden zijn zachte overgangen gecreëerd. In
de natte hooilanden en plas-dras zones groeit veel waterpunge en enkele orchideeën.
Door de geringe omvang, de ligging in (vrij intensief) agrarisch gebied en de berging
van voedselrijk polderwater is de aanwezigheid van bijzondere (en kwetsbare) natuurwaarden
beperkt. Wel bieden de bergingsgebieden een rust- en foerageerplaats aan watervogels,
waaronder steltlopers. In Koetengat en Ringgat zijn broedgevallen bekend van de pioniersoorten
kleine plevier en kluut.
‘t Waardje is een watergebied met een tweetal eilandjes met ruige oevers, begroeid
met riet en broekbosjes. Het gebied wordt gerekend tot N05.01 Moeras en N14.03 Haagbeuken-
en essenbos. Het Waardje kent een hoge botanische waarde en is van groot belang voor
libellen en watervogels. Er zijn broedlocaties bekend van fuut, bruine kiekendief,
bosrietzanger en de zeldzamere soorten sprinkhaanrietzanger en snor. Ook voor andere
moeras- en rietvogels, ganzen en eenden biedt ‘t Waardje waardevol leefgebied. Het
dijkelement tussen het ’t Waardje en het kanaal kent N12.02 Kruiden- en faunarijk
grasland.
Potentiële natuurwaarden
Door de ligging van de waterbergingslocaties in intensief agrarisch gebied en de aanvoer
van voedselrijk water zijn de omstandigheden nu niet optimaal voor natuur. Het is
wenselijk om reële kansen voor ontwikkeling naar een goed functionerende stapsteen
te benutten, bijvoorbeeld aanleg van een helofytenfilter in combinatie met ontwikkeling
van water- en oever(riet)vegetatie. Dergelijke natuur biedt potentie aan een grote
diversiteit aan moeras- en rietvogels en otter. Bekende verspreidingsgebieden van
ringslang, noordse woelmuis en waterspitsmuis liggen naar verwachting op te grote
afstand om daarvoor op overzienbare termijn een functie te kunnen vervullen.
Een toename in natuurwaarden in de bergingsgebieden kan ook de verdere ontwikkeling
van de moerasgebonden natuurwaarden in ’t Waardje stimuleren. Voorwaarde daarbij is
het behoud/terugkeren van voldoende rust, om verstoring van met name vogels te voorkomen.
Daarnaast zijn zorgvuldig beheer en beperking van watersportactiviteiten nodig voor
behoud, herstel en verhoging van de natuurwaarden in ‘t Waardje. Dat geldt ook voor
de brede rietzone en het weidevogelgebied net ten zuiden van ’t Waardje.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De vervangbaarheid van de waterbergingslocaties is relatief groot (<10 jaar), aangezien
de gebieden pas recent zijn ingericht en een natuurfunctie hebben gekregen, maar de
strategische ligging en belangrijke functie als stapsteen in de natuurverbinding voor
natte natuur is niet of nauwelijks vervangbaar.
Hoewel in ‘t Waardje een groot deel van de natuurwaarden in theorie op enige termijn
vervangbaar is, is er door de samenhang tussen de natuurwaarden en ’t Waardje als
restant van de voormalige Heerhugowaard, is er sprake van een nagenoeg onvervangbare
situatie.
Nummer |
K20 |
Naam gebied |
Boomerwaal |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Gemeente(n) |
Langedijk, Schagen, Hollands Kroon, Heerhugowaard |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca. 40 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer |
De oppervlakte van Boomerwaal is circa 40 hectare. De samenhang binnen het natuurgebied komt tot uiting in de natte natuur (oeverlanden) die het gebied bevat. De samenhang met andere natuurgebieden komt tot uiting in de functie als stapsteen in de natuurverbinding langs het Kanaal Alkmaar-Kolhorn (NNV1*).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Boomerwaal ligt in het oude zeekleilandschap van West-Friesland (fysisch-geografische
regio: zeekleigebied). Het gebied bestaat uit een wadbodem waarop zich vervolgens
veen heeft ontwikkeld. Dit veen is in de middeleeuwen ontgonnen en sinds de 13de eeuw
is het gebied ingepolderd. De Boomerwaal zelf is ontstaan als gevolg van een dijkdoorbraak,
waarbij het kolkende water een ‘waal’ heeft veroorzaakt. De structuur van het gebied
is sindsdien al lange tijd nagenoeg ongewijzigd.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
In de Boomerwaal komt de Boomervaart uit in het Kanaal Alkmaar-Kolhorn. Het gebied
heeft een bodem die hoofdzakelijk bestaat uit kalkrijke zavel. Opvallend aan de Boomerwaal
is dat er veel verschil in hoogte is (van 0 meter NAP tot 2,5 meter onder NAP). Ten
opzichte van de omgeving liggen er delen hoger, op dezelfde hoogte of juist lager.
In het gebied liggen drie peilvakken met elk een afzonderlijk gefixeerd peil: 1,9
meter onder NAP (de Boomerpolder), 0,6 meter onder NAP (deel ten westen van de Boomerpolder)
en op 3,1 meter onder NAP (deel ten zuiden van de Niedorpervaart). De variatie in
hoogteligging en waterpeilen vormt de basis voor de variatie in begroeiingen.
De Boomerwaal bestaat vooral uit bloemrijke gras- en rietlanden en de ringvaart. In
de Boomerwaal ontbreken bomen, wegen en bebouwing. Het is er echter niet donker of
stil. Dit komt doordat het vlak bij verschillende dorpen ligt en het gebied ligt ingeklemd
tussen de N241, de N242 en een spoorlijn. Het gebied is geluidsbelast.
Huidig gebruik
Het natuurgebied heeft een belangrijke functie als stapsteen in de (natte) natuurverbinding
Alkmaar-Kolhoorn (NNV1*). Naast de natuurfunctie heeft een aantal percelen tevens
de functie waterberging. Ten slotte is er (beperkt) sprake van recreatief medegebruik.
Er loopt één enkel wandelpad door de rand van het natuurgebied.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in de Boomerwaal de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapsteen in natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
De grootste natuurwaarde die het gebied heeft, ligt in de functie als stapsteen in
de natte natuurverbinding Alkmaar-Kolhoorn (NNV1*). Het gebied bevat natte natuur,
in de vorm van sloten en plassen (N04.02 Zoete plas), Moeras (N05.01), Gemaaid rietland
(N05.02) en Kruiden- en faunarijk grasland (N12.02).
In de sloten en plassen van het natuurgebied leven vissen zoals de kleine modderkruiper
en rivierdonderpad. In het gebied broeden/leven veel verschillende vogels en eenden.
Er zijn echter geen bijzondere vogelsoorten aanwezig.
Potentiële natuurwaarden
Dit gebied is in potentie geschikt als leefgebied en/of verbindingszone voor moeras-
en watergebonden soorten zoals moeras- en rietvogels en de otter. Bekende verspreidingsgebieden
van ringslang, noordse woelmuis en waterspitsmuis liggen naar verwachting op te grote
afstand om daarvoor op overzienbare termijn een functie te kunnen vervullen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
L1 |
Naam gebied |
Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente |
Castricum |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- geen |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 100 hectare |
Eigendom / beheer |
Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer (deel Klaas Hoorn- en Kijfpolder), Landschap
Noord-Holland (deel Klaas Hoorn- en Kijfpolder, Hempolder) en particulieren |
De oppervlakte van het NNN-gebied Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder is circa
100 hectare. Samenhang binnen het natuurgebied komt tot uiting in het aanwezige open
polderlandschap en het daarmee verbonden watersysteem. Het NNN-gebied bestaat grofweg
uit twee delen: de noordelijk gelegen, langgerekte Klaas Hoorn- en Kijfpolder, en
de zuidelijk gelegen Hempolder, die als een schiereiland in het Alkmaardermeer ligt.
Beide polders maken deel uit van het beleidsgebied van recreatieschap Alkmaarder-
en Uitgeestermeer. In het westen grenzen de polders aan de bebouwing van Akersloot.
De samenhang met omliggende natuurgebieden uit zich door de directe ligging aan het
Alkmaarder- en Uitgeestermeer (L2), waar ook andere NNN-gebieden omheen liggen, zoals
de Dorregeesterpolder (ook L2), Krommenieër Woudpolder (L5) en Omgeving Markervaart
(L6). De samenhang met de noordelijker gelegen Eilandspolder (L13) en Limmerpolder
(N14) komt tot stand via de Markervaart en de natte natuurverbinding van het Noordhollandsch
Kanaal (NNV2). Het gebied maakt, samen met de andere polders en waterrijke gebieden
rondom het Alkmaarder- en Uitgeestermeer, deel uit van een belangrijk regionaal netwerk
voor weidevogels en moeras- en watergebonden soorten, waaronder vogels, zoogdieren
en vissen.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder zijn onderdeel van het veenpolderlandschap
(fysisch-geografische regio: laagveengebied). Het gebied bestond voor 3500 voor Christus
voornamelijk uit strandwallen met strandvlaktes. De strandvlaktes stonden via het
zeegat van Bergen en later het Oer-IJ estuarium in verbinding met de zee waardoor
er sprake was van getijdewerking. Rond 3000 voor Chr. bevond de kustlijn zich ter
hoogte van de lijn Haarlem-Uitgeest. Achter de strandwallen lag een groot waddengebied
waar op sommige plaatsen veengroei plaatsvond (riet- en zeggenveen en later hoogveen).
Rond 2000 voor Christus lag de kustlijn verder westwaarts en ontstond daarachter een
estuarium waarin allerlei rivieren uitkwamen die bij Beverwijk in zee uitmondden.
Door stagnatie van het zoete rivierwater kon in het gebied op grote schaal veenvorming
plaatsvinden. Tussen 1500 voor en 1500 na Christus is de zee herhaaldelijk het Alkmaardermeergebied
ingestroomd, waarbij delen van het klei- en veengebied erodeerden en grote meren ontstonden,
waaronder het Alkmaarder- en Uitgeestermeer. De hevige erosie maakte het noodzakelijk
om het land te gaan bedijken.
De Hempolder bleef echter buitendijks. Het terugwinnen van land vond plaats vanaf
de 17e eeuw door de eerder ontstane meren droog te malen en in te polderen.
Aardkundige waarden
De Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder grenzen aan het Alkmaardermeer. Het Alkmaardermeer
is een natuurlijk meer dat is ontstaan als gevolg van de toenemende overstromingen
en de daarmee gepaard gaande erosie van veengebieden in de 13e en 14e eeuw. Via de
Crommenye (de Krommenie) stond het IJ in verbinding met het Alkmaardermeer tot in
1357 de Nieuwendam werd gelegd, waarna langs de oevers van het meer verlanding plaatsvond.
Het meer heeft moerassige oeverlanden (vlietland) die geleidelijk overgaan naar een
veenweidelandschap. Het meer is niet ontzand of ingepolderd zoals bij de meeste voormalige
veenvlakte erom heen wel het geval is. De natuurlijke contouren zijn behouden gebleven.
De Krommenie was dus vroeger de verbinding tussen de IJe en het Alkmaardermeer. Deze
stroom stond onder brakke invloed en is vergroot door afslag van de oevers. In het
gebied van het Weijenbus-Vroonmeer bevinden zich enkele kreekrestanten die zijn ontstaan
in de middeleeuwen. Actieve processen zijn veenvorming en verlanding.
Het Alkmaardermeer en directe aangrenzende oeverlanden en omliggende veenpolders,
zoals de Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder, zijn aardkundig van zeer hoge waarde.
Het gebied geeft inzicht geeft in de geologische ontstaansgeschiedenis. Natuurlijke
meren komen niet veel voor en zeker niet in combinatie met verschillende gave verschijnselen
die aan elkaar gerelateerd zijn (los van de cultuurhistorische ontwikkelingsgeschiedenis
die een grote rol speelde). Het heeft daarom een nationale waardering. Ontwikkelingen
zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien,
graven en egaliseren) niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering
tot een diepte van 0,5m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting
van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem bestaat uit klei op veen. De dikte van de kalkloze, zware kleilaag varieert
tussen 20 en 40 cm. De maaiveldhoogte varieert tussen -0,80 m NAP en -1,30 m NAP.
De polders liggen hiermee lager dan de oude strandwal waarop Akersloot ligt. De poldersloten
in de Hempolder hebben een dynamisch peil van -1,35/-1,45 m NAP. In een groot gedeelte
van de Hempolder bedraagt de drooglegging tussen 0 en 20 cm. De hoge waterstand in
combinatie met de hoge kruidenrijkdom maakt het gebied tot een zeer rijk weidevogelgebied.
Een deel van de Klaas Hoorn- en Kijfpolder kent een dynamisch peil van -1,50/-1,60
m NAP. Het andere deel heeft een zomerpeil van -1,40 m en een winterpeil van -1,45
m NAP. De drooglegging in de Klaas Hoorn- en Kijfpolder varieert tussen 40 cm en 1
meter. Het water in de poldersloten is licht brak. De waterkwaliteit is matig.
De Klaas Hoorn- en Kijfpolder bestaat voornamelijk uit grasland met aan de zuidkant
een zone met rietveld, ruigte en moeras. Nabij de haven ligt een bosperceel. Vrijwel
de gehele Hempolder bestaat uit grasland, met langs de oevers rietlanden en moerasruigte.
Met name in de Hempolder polder is het oorspronkelijk, kleinschalige verkavelingspatroon
nog goed zichtbaar. Alle percelen zijn over land bereikbaar waardoor het geen typische
vaarpolders zijn. Beide polders zijn relatief klein. Het open karakter wordt veroorzaakt
door de ruimtelijke ligging aan het Alkmaardermeer. Aan de westkant wordt de openheid
verstoord door de A9, bebouwingslinten en boerderijen. Kenmerkend voor de polders
zijn het dichte, onregelmatige netwerk van sloten en de dijken en enkele beplantingen
die het open landschap begrenzen. De relatieve rust, donkerte en stilte in met name
de Hempolder zijn belangrijke voorwaarden voor een geschikt weidevogelgebied.
Huidig gebruik
Een groot deel van de graslanden wordt beheerd/verpacht conform agrarische beheercontracten.
Dit betekent dat gebruikt wordt gemaakt van extensieve landbouwmethoden ten gunste
van de beoogde weidevogeldoelstellingen, variërend van nestbescherming tot percelen
met uitgesteld maaibeheer en een aangepaste mestgift. Landschap Noord-Holland streeft
op de grootste oppervlakte van haar eigendom een weidevogeldoelstelling na voornamelijk
gericht op kemphanen (Hempolder) en grutto’s. Naast de natuurfunctie en het agrarisch
gebruik, bieden de polders mogelijkheden voor extensieve recreatie. Door de Klaas
Hoorn- en Kijfpolder lopen enkele wandel- en fietspaden. Het fietspad is onderdeel
van de populaire pontjesroute dat door ongeveer 42.000 fietsers per jaar gebruikt
wordt. Nabij de jachthaven zijn enkele recreatieve voorzieningen aanwezig zoals een
dagrecreatieterrein van ruim twee hectare voorzien van officiële zwemlocatie, toiletvoorziening,
26 vrije passantenplaatsen voor recreatievaartuigen en een ruime parkeerplaats voor
circa 100 auto's. Midden in de Hempolder is een vogelkijkhut aanwezig bij een grote
poel, bereikbaar via een verharde weg. Honden dienen aangelijnd te zijn en delen van
de polders zijn gedurende het broedseizoen niet toegankelijk. Op intensieve speelweiden
mogen honden in de periode van 1 oktober tot 1 april loslopen. Het rustgebied in de
Klaas Hoorn- en Kijfpolder is afgesloten van 1 november tot 15 juni.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder de volgende
ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels en water- en verlandingsvegetaties
Actuele natuurwaarden
De Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder zijn van groot belang voor watervogels
en weidevogels en in mindere mate voor moeras- en rietvogels. De polders bestaan vrijwel
geheel uit grasland, aangewezen als N13.01 Vochtig weidevogelgrasland, met een netwerk
aan sloten (N04.02 Zoete plas). Met name in de Hempolder zijn op een beperkte oppervlakte
zeer grote aantallen weidevogels aanwezig. De huidige broedvogeldichtheid van weidevogels
is in beide polders meer dan 100 broedparen per 100 hectare. De meeste weidevogels
concentreren zich in de nattere delen van de polders. Talrijke broedvogels zijn kievit,
tureluur, grutto, scholekster en graspieper. Ook veldleeuwerik, kluut en diverse eenden,
waaronder slobeend, krakeend en kuifeend komen voor in de polders. Ten minste tot
2009 is jaarlijks de kritische en schaarse kemphaan als broedvogel waargenomen in
de Hempolder. Door de hoge waterstand in de Hempolder ontstaan er waterpoelen, wat
de polders ook aantrekkelijk maakt als rust- en foerageergebied voor grote aantallen
ganzen, eenden en steltlopers. De Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder zijn tot
slot van belang als foerageergebied voor vogels die op de meren rusten, waaronder
de smient. Langs de oevers zijn zones met rietland, ruigte en moeras aanwezig (N05.01
Moeras, N05.02 Gemaaid rietland, N06.01 Veenmosrietland en moerasheide). De rietkragen
bieden leefgebied aan waterspitsmuis en noordse woelmuis. Vleermuizen, waaronder ruige
dwergvleermuis, gebruiken de rietlanden als foerageergebied. Daarnaast zijn in het
gebied enkele smalle stroken grasland aangewezen als Kruiden- en faunarijk grasland
(N12.02). De diversiteit aan bloemrijke planten trekt vlinders en andere insecten
aan, zoals argusvlinder. De kleine oppervlakte bos/struweel bij de haven heeft geen
bijzondere natuurbetekenis anders dan dat het een visuele afscherming van de haven
is.
Potentiële natuurwaarden
De waarde van het gebied voor weidevogels, waaronder de kemphaan, kan behouden en
vergroot worden door de verdere extensivering van het agrarisch beheer, waarbij een
stabiel hoog grondwaterpeil, een diversiteit in maaidata en een variatie in beheervormen
belangrijke randvoorwaarden zijn. Het creëren van meer plas/dras situaties komt ten
goede aan wintergasten en steltlopers. De oeverzones en natte rietlanden bieden kansen
voor verdere ontwikkeling van jonge (natte) verlandingsvegetaties en uitbreiding van
leefgebied van waterspitsmuis, noordse woelmuis en otter.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De actuele natuurwaarden van de graslanden en moeraszones zijn relatief eenvoudig en snel te vervangen (<25 jaar). De zones met veenmosrietland en moeras vragen een langere vervangingsperiode (<50 jaar). Door de ligging in een oude polder met historisch landschapspatroon moet echter worden uitgegaan van een nauwelijks vervangbare situatie. De fysieke kenmerken van het oorspronkelijke meer, oude IJ-verbinding en de niet ingepolderde oeverlanden mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument (Alkmaardermeer en Uitgeestermeer) behouden blijven. Overigens is ook het rijke bodemleven van oude graslanden niet eenvoudig vervangbaar.
Nummer |
L2 |
Naam gebied |
Alkmaarder- en Uitgeestermeer, Zwaansmeer en Dorregeesterpolder |
Regio Natuurbeheerplan 2018 |
Laag Holland |
Gemeenten |
Uitgeest, Castricum |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 700 hectare |
Eigendom / beheer |
Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer, Landschap Noord-Holland, particulieren |
De oppervlakte van het NNN-gebied Alkmaarder- en Uitgeestermeer, Zwaansmeer en Dorregeesterpolder
is circa 700 hectare. De samenhang binnen het natuurgebied komt tot uiting in het
aanwezige merengebied met omliggend open polderlandschap en samenhangend watersysteem.
Het gebied maakt deel uit van het beleidsgebied van recreatieschap Alkmaarder- en
Uitgeestermeer.
De samenhang met omliggende natuurgebieden uit zich door de directe begrenzing aan
andere NNN-gebieden, waaronder Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder (L1), Westwouderpolder
(L3), Crommenije (L4), Krommenieër Woudpolder (L5), Omgeving Markervaart (L6) en Weijenbus
en Vroonmeer (L9). De samenhang met de noordelijker gelegen Eilandspolder (L11) en
Limmerpolder (N14) komt tot stand via de Markervaart en de natte natuurverbinding
van het Noordhollandsch Kanaal (NNV2). De samenhang met oostelijker gelegen Wormer-
en Jisperveld (L17) komt tot stand via een natte natuurverbinding (LNV4). Het gebied
maakt, samen met de andere polders en waterrijke gebieden in de omgeving, deel uit
van een belangrijk regionaal netwerk voor weidevogels en moeras- en watergebonden
soorten, waaronder vogels, zoogdieren en vissen.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied is onderdeel van veenpolderlandschap (fysisch-geografische regio: laagveengebied).
Het gebied bestond voor 3500 voor Christus voornamelijk uit strandwallen met strandvlaktes.
De strandvlaktes stonden in verbinding met de zee waardoor er sprake was van getijdewerking.
Rond 3000 voor Christus bevond de kustlijn zich ter hoogte van de lijn Haarlem-Uitgeest.
Achter de strandwallen lag een groot waddengebied waar op sommige plaatsen veengroei
plaatsvond (riet- en zeggenveen en later hoogveen). Rond 2000 voor Christus lag de
kustlijn verder westwaarts en ontstond daarachter een estuarium waarin allerlei rivieren
uitkwamen die bij Beverwijk in zee uitmondden. Door stagnatie van het zoete rivierwater
kon in het gebied op grote schaal veenvorming plaatsvinden. Tussen 1500 voor Christus
en 1500 na Christus is de zee herhaaldelijk het Alkmaardermeergebied ingestroomd.
Door golfslag onder invloed van westenwinden breidde de zeegeul zich uit en ontstond
het Alkmaarder- en Uitgeestermeer. De hevige erosie maakte het noodzakelijk om het
land te gaan bedijken. De Dorregeesterpolder bleef echter buitendijks. Het terugwinnen
van land vond plaats vanaf de 17e eeuw door de eerder ontstane meren droog te malen
en in te polderen. De Dorregeesterpolder is bedijkt in de 17de eeuw, het Dielofsmeer
is bedijkt in de 15de eeuw en ligt nu als een polder binnen de Dorregeesterpolder.
Aardkundige waarden
Het Alkmaardermeer is een natuurlijk meer dat is ontstaan als gevolg van de toenemende
overstromingen en de daarmee gepaard gaande erosie van veengebieden in de 13e en 14e
eeuw. Via de Crommenye (de Krommenie) stond het IJ in verbinding met het Alkmaardermeer
tot in 1357 de Nieuwendam werd gelegd, waarna langs de oevers van het meer verlanding
plaatsvond. Het meer heeft moerassige oeverlanden (vlietland) die geleidelijk overgaan
naar een veen-weidelandschap. Het meer is niet ontzand of ingepolderd zoals bij de
meeste voormalige veenvlakte erom heen wel het geval is. De natuurlijke contouren
zijn behouden gebleven. De Krommenie was dus vroeger de verbinding tussen de IJe en
het Alkmaardermeer. Deze stroom stond onder brakke invloed en is vergroot door afslag
van de oevers. In het gebied van het Weijenbus-Vroonmeer bevinden zich enkele kreekrestanten
die zijn ontstaan in de middeleeuwen. Actieve processen zijn veenvorming en verlanding.
Het Alkmaardermeer en de directe aangrenzende terreinen, zoals de Dorregeesterpolder,
zijn aardkundig van zeer hoge waarde. Het gebied geeft inzicht geeft in de geologische
ontstaansgeschiedenis. Natuurlijke meren komen niet veel voor en zeker niet in combinatie
met verschillende gave verschijnselen die aan elkaar gerelateerd zijn (los van de
cultuurhistorische ontwikkelingsgeschiedenis die een grote rol speelde). Het heeft
daarom een nationale waardering. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel
en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant
worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte van 0,5m onder maaiveld
vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van de Dorregeesterpolder bestaat uit klei en kalkrijke eerdgrond. In de
Dorregeestpolder is de drooglegging op de meeste plekken groter dan 60 cm. De maaiveldhoogte
varieert tussen -0,50 m NAP en -1,20 m NAP. De polder ligt hiermee op ongeveer dezelfde
hoogte als de andere polders rondom het Alkmaarder- en Uitgeestermeer. De Dorregeesterpolder
ligt lager dan de aanliggende moeraszones buiten de kade (maaiveldhoogte tussen -0,1
en 1,2 m NAP).
Het Alkmaarder- Uitgeestermeermeer en de Stierop hebben een vast peil van -0,50 m
NAP. Het meer is gemiddeld 1,75 meter diep (de vaargeul richting Uitgeest is 2,50
meter diep en de beroepsvaargeul 3,40 meter.). Ten zuiden van de Dorregeesterpolder
en Stierop gaat het Alkmaardermeer over in het Uitgeestermeer. Dit deel is wat ondieper
dan het Alkmaardermeer. De Buiten-Crommenije is het deel ten oosten van de landtong
aan de zuidkant van het meer. Het meer wordt voornamelijk gevoed door zoet water vanuit
het IJsselmeer, dat via het Noordhollandsch kanaal aan de oostzijde het meer in stroomt.
De waterkwaliteit is niet over het gehele meer gelijk. Doordat de verversing voornamelijk
uit de noordoosthoek komt, is het water van het Alkmaardermeer helderder (doorzicht
130 cm) dan in de zuidhoek van het Uitgeestermeer (doorzicht 85 cm). Er zijn inmiddels
aanzienlijke hoeveelheden waterplanten aanwezig. Naast bronmos, gekruld fonteinkruid
en grof- of gedoornd hoornblad ontwikkelt zich een grote hoeveelheid van de invasieve
exoot smalle waterpest die voor zeer veel overlast zorgt voor de recreatievaart en
(beroeps)visserij. De nutriëntenconcentraties zijn vrij hoog, wat soms algenbloei
veroorzaakt. Een aantal zandwinputten in het meer is dieper dan 20 meter. Hier komt
brak kwelwater naar boven. Een groot gedeelte van de oeverzone bestaat uit grazige
dijktaluds. De omliggende polders zijn beschermd met een kade. Ook zijn er delen met
basaltblokken. In de buitendijkse oeverzones bevinden zich rietvelden, ruigten en
moerassen met verlandingsvegetaties voor. Aan de noordkant van het meer ligt Saskerlei,
een veenschiereilandje verbonden aan de Saskerleidam. Saskerlei is een dynamische,
geïsoleerde moeraszone op -0,3 m NAP. Doordat het veen op de voormalige zeekleizeebodem
ligt, vindt er nalevering van brak/zout water plaats. De landtong in het zuiden van
het Alkmaarder- en Uitgeestermeer bestaat uit moerasruigte en rietland, met een maaiveldhoogte
tussen -0,1 en -0,5 m NAP. Zwaansmeer, het zuidelijke deel van het gebied, is vooral
ingericht als recreatiegebied. De maaiveldhoogte van Zwaansmeer varieert tussen -0,7
en 1,5 m onder NAP.
Aan de westkant, de noordoostkant en in Zwaansmeer wordt de openheid beperkt en de
rust verstoord door de aanwezigheid van de A9, bebouwing en recreatieve voorzieningen.
In de rest van het polder- en merengebied is het relatief rustig, donker en stil.
Het Uitgeestermeer ligt binnen de Schipholcontour. De overlast van vliegtuigen kan
hier aanzienlijk zijn.
Huidig gebruik
Dankzij de kleibodems en de lagere grondwaterstanden kent de Dorregeesterpolder van
oudsher een intensiever landbouwkundig gebruik dan bijvoorbeeld de Klaas Hoorn- en
Kijfpolder en Hempolder. Een deel van de graslanden van de Dorregeesterpolder wordt
beheerd/verpacht conform agrarische beheercontracten. Dit betekent dat gebruikt wordt
gemaakt van extensieve landbouwmethoden ten gunste van de beoogde weidevogeldoelstellingen.
Ook worden meerdere graslanden nog intensief gebruikt. Naast de natuurfunctie en het
agrarisch gebruik, biedt de Dorregeesterpolder de mogelijkheid tot extensieve recreatie.
Er zijn enkele vogelobservatiepunten aanwezig. Delen van de wandelpaden zijn gedurende
het broedseizoen afgesloten.
Het Alkmaarder- en Uitgeestermeer wordt intensief gebruikt door watersportactiviteiten,
zoals zwemmen, zeilen en kanoën. Langs de oevers zijn hier faciliteiten voor, zoals
aanlegsteigers, botenhellingen en jachthavens. In de noordoosthoek, bij het Saskerlei,
is een snelvaartzone aangewezen, De Deilings. In het Limmergat ligt het recreatie-eiland
de Pannekoek. Ten noorden van de Hempolder ligt het Starteiland Alkmaardermeer, eigendom
van de Zaanse Zeilvereniging. Verder loopt de alternatieve staande-mastroute van Zaandam
naar Den Helder, via Stierop over het Alkmaardermeer. Saskerlei is ontoegankelijk
voor publiek. Zwaansmeer biedt diverse recreatieve voorzieningen, waaronder een jachthaven,
een camping en een afgesloten zwemplas met strand, speel- en ligweide.
Het Alkmaarder- en Uitgeestermeer is onderdeel van de beroepsvaartverbinding tussen
de Zaanstreek en Den Helder. Door de beroepsvaart is er een aanzienlijke invloed door
met name de grotere schepen die veel zuiging veroorzaken en daarmee de kwetsbare en
botanisch interessante oeverzones beschadigen.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Alkmaarder- en Uitgeestermeer, Zwaansmeer en
Dorregeesterpolder de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis
vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van
belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Groot open water met verlandingsvegetaties
Actuele natuurwaarden
Het grootste gedeelte van het Alkmaarder- en Uitgeestermeer en Zwaansmeer bestaat
uit open water (N04.02 Zoete plas). In het meer, met name in de ondiepe delen, leeft
een grote diversiteit aan vissen, waaronder bittervoorn, kleine modderkruiper, rivierdonderpad,
kolblei en pos. In de zandwinputten van de meren zitten veel snoekbaarzen. Het Alkmaarder-
en Uitgeestermeer is buiten het zomerse recreatieseizoen een belangrijk rust- en foerageergebied
voor watervogels, waaronder eenden, ganzen, zwanen, steltlopers en meeuwen. Het Limmergat
is specifiek van grote betekenis voor smienten, hier verblijven jaarlijks 5000-10000
exemplaren.
De buitendijkse oeverstrook van enkele tientallen meters bestaat uit ondiepe zones
met kruidenrijk rietland, (soortenarm) pionierrietland, moerasruigte, veenmosrietland
en enkele bosschages, aangewezen als N05.01 Moeras en N06.01 Veenmosrietland en moerasheide.
Deze zones behoren tot het leefgebied van de Noordse woelmuis en waterspitsmuis en
bieden broedgelegenheid aan moeras- en rietvogels, waaronder bruine kiekendief, roerdomp,
snor en baardman. Specifiek het Saskerlei, aangewezen als Moeras (N05.01), kent bijzondere
natuurwaarden, gerelateerd aan de unieke abiotische omstandigheden (brakke nalevering).
Door verschillende oorzaken (golfslag, vraat door ganzen en rietkevertjes aan de rietvegetatie
etc.) is de oorspronkelijk iets hogere rand rondom het Saskerlei verdwenen. Hierdoor
stroomt continue zoet water de rietvegetatie binnen, waar deze in het verleden vooral
werd gevoed door regenwater. De instroom van veel zoet water doet de brakke nalevering
vanuit het zilte zeeklei en daarmee de unieke abiotische omstandigheden teniet, waardoor
de natuurwaarde in hoog tempo verdwijnt.
Potentiële natuurwaarden
Met natuurlijk peilbeheer, verbetering van de waterkwaliteit, uitbreiding van jonge
verlanding en het tegengaan van erosie kan de natuurkwaliteit verder toenemen. Verdere
ontwikkeling van water- en oeverplanten in ondiepere (oever)zones biedt potentie aan
moeras- en watergebonden natuurwaarden zoals de otter.
Kernkwaliteit: Open kleipolder met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Naast een brede moeraszone aan de zuidkant (zie vorige kernkwaliteit), bestaat de
Dorregeesterpolder uit een open polderlandschap met buitendijkse graslanden. Delen
ervan zijn aangewezen als N13.01 Vochtig weidevogelgrasland. Deze zijn in de huidige
is situatie van enig belang voor weidevogels, waaronder grutto, kievit, scholekster,
tureluur en krakeend. De aantallen zijn de afgelopen jaren sterk teruggelopen, mede
door het verjagen van ganzen met laserapparatuur. De weidevogeldichtheden in 2013
betreffen >60 broedparen per 100 hectare in het centrale deel, en <15 broedparen per
100 hectare langs de randen.
Potentiële natuurwaarden
De waarde van het gebied voor weidevogels kan hersteld worden door verbetering van
de beheermozaïeken (later maaien), verhoging van de grondwaterstand en het tegengaan
van predatie. Verdere extensivering en variatie in maaidata, beweiding en plasdras-zones
kan het leefgebied voor weidevogels verder verbeteren.
Kernkwaliteit: Parkachtig en waterrijk landschap met recreatief medegebruik
Actuele natuurwaarden
In Zwaansmeer is buiten de zeer intensief recreatief gebruikte terreindelen (jachthaven,
camping, zwemplas, ligweides) sprake van een kleinschalige afwisseling van bosschages,
bomenrijen en opener terrein waar recreatief medegebruik plaatsvindt. Het natte rietland
ten oosten van de haven wordt gebruikt door moeras- en rietvogels. Ook groeien hier
enkele plantensoorten van brakke omstandigheden. Verder is er actueel nog geen sprake
van specifieke natuurwaarden of soortgroepen, maar bestaat de kwaliteit vooral uit
het samenhangende groene karakter en de kleinschalige afwisseling (Multifunctionele
natuur). Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud als recreatie in het
gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
Door extensief beheer van de open terreinen en door te zorgen voor geleidelijke overgangen
naar de bosschages, kunnen gevarieerde, bloemrijke graslanden en zoom-mantelvegetaties
ontstaan, die bijdragen aan de natuurkwaliteit en belevingswaarde. Door consequent
beheer van het perceel met nat rietland, kan de waarde van het perceel als leefgebied
voor moeras- en rietgebonden soorten toenemen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De bosschages, graslanden en moeraszones (met uitzondering van de veenmosrietlanden) zijn in theorie op enige termijn vervangbaar (bos <50 jaar, gras <10, moeras <25 jaar). Echter, het open water en de oeverzones met verlandingsvegetaties zijn vanwege de ontstaansgeschiedenis, de oppervlakte en de samenhang met omliggende graslandpolders niet of nauwelijks vervangbaar. De fysieke kenmerken van het oorspronkelijke meer, oude IJ-verbinding en de niet ingepolderde oeverlanden mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden behouden blijven.
Nummer |
L3 |
Naam gebied |
Westwouderpolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente |
Castricum |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
- geen |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 200 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer, particulier (agrariër) |
De oppervlakte van het NNN-gebied Westwouderpolder is circa 200 hectare. De samenhang
binnen het natuurgebied komt tot uiting in het aanwezige uitgestrekte en open polderlandschap,
met een samenhangend watersysteem, grenzend aan groot open water. De gehele polder
maakt deel uit van het beleidsgebied van recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer.
De samenhang met omliggende natuurgebieden uit zich door de directe ligging aan het
Alkmaarder- en Uitgeestermeer (L2), waar ook andere NNN-gebieden omheen liggen, zoals
de Hempolder en Klaas Hoorn- en Kijfpolder (L1), Krommenieër Woudpolder (L5) en Omgeving
Markervaart (L6). De samenhang met oostelijker gelegen Wormer- en Jisperveld (L17)
komt tot stand via de Markervaart en de natte natuurverbinding door een deel van de
Zaan (LNV4). De samenhang met de noordelijker gelegen Eilandspolder (L13) en Limmerpolder
(N14) komt tot stand via de Markervaart en de natte natuurverbinding van het Noordhollandsch
Kanaal (NNV2). Het gebied maakt, samen met de andere polders en waterrijke gebieden
rondom het Alkmaarder- en Uitgeestermeer, deel uit van een belangrijk regionaal netwerk
voor weidevogels en moeras- en watergebonden soorten, waaronder vogels, zoogdieren
en vissen.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Westwouderpolder bestaat uit een veenpolderlandschap (fysisch-geografische regio:
laagveengebied). Het gebied bestond voor 3500 voor Christus voornamelijk uit strandwallen
met strandvlaktes. De strandvlaktes stonden in verbinding met de zee waardoor er sprake
was van getijdewerking. Rond 3000 voor Christus bevond de kustlijn zich ter hoogte
van de lijn Haarlem-Uitgeest. Achter de strandwallen lag een groot waddengebied waar
op sommige plaatsen veengroei plaatsvond (riet- en zeggenveen en later hoogveen).
Rond 2000 voor Christus lag de kustlijn verder westwaarts en ontstond daarachter een
estuarium waarin allerlei rivieren uitkwamen die bij Beverwijk in zee uitmondden.
Door stagnatie van het zoete rivierwater kon in het gebied op grote schaal veenvorming
plaatsvinden. Tussen 1500 voor Christus en 1500 na Christus is de zee herhaaldelijk
het Alkmaardermeergebied ingestroomd, en is op de Westwouderpolder klei afgezet. In
de 17e eeuw werd de polder bedijkt en werd ook de Markervaart gegraven.
Aardkundige waarden
De Westwouderpolder grenst aan het Alkmaardermeer. Het Alkmaardermeer is een natuurlijk
meer dat is ontstaan als gevolg van de toenemende overstromingen en de daarmee gepaard
gaande erosie van veengebieden in de 13e en 14e eeuw. Via de Crommenye (de Krommenie)
stond het IJ in verbinding met het Alkmaardermeer tot in 1357 de Nieuwendam werd gelegd,
waarna langs de oevers van het meer verlanding plaatsvond. Het meer heeft moerassige
oeverlanden (vlietland) die geleidelijk overgaan naar een veen-weidelandschap. Het
meer is niet ontzand of ingepolderd zoals bij de meeste voormalige veenvlakte erom
heen wel het geval is. De natuurlijke contouren zijn behouden gebleven. De Krommenie
was dus vroeger de verbinding tussen de IJe en het Alkmaardermeer. Deze stroom stond
onder brakke invloed en is vergroot door afslag van de oevers. In het gebied van het
Weijenbus-Vroonmeer bevinden zich enkele kreekrestanten die zijn ontstaan in de middeleeuwen.
Actieve processen zijn veenvorming en verlanding.
Het Alkmaardermeer en de directe aangrenzende oeverlanden en omliggende veenpolders,
zoals de Westwouderpolder, zijn aardkundig van zeer hoge waarde. Het gebied geeft
inzicht geeft in de geologische ontstaansgeschiedenis. Natuurlijke meren komen niet
veel voor en zeker niet in combinatie met verschillende gave verschijnselen die aan
elkaar gerelateerd zijn (los van de cultuurhistorische ontwikkelingsgeschiedenis die
een grote rol speelde). Het heeft daarom een nationale waardering. Ontwikkelingen
zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien,
graven en egaliseren) niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering
tot een diepte van 0,5m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting
van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem bestaat uit venige klei op veen. De kleilaag varieert tussen 30 en 45 cm.
De maaiveldhoogte varieert tussen -0,80 m NAP en -1,20 m NAP. De polder ligt hiermee
op ongeveer dezelfde hoogte als de omliggende gebieden. De poldersloten hebben een
vrijwel gefixeerd peil van 1,43 meter onder NAP, met onderbemaling ten zuiden van
de Woude. De drooglegging in de polder is relatief groot, waardoor de weilanden vrijwel
niet onder water staan. De poldersloten kennen een redelijk goed ontwikkelde watervegetatie,
kenmerkend voor zoet, voedselrijk water. Op enkele plekken groeien er nog brakwatervegetaties
in de oeverzones, als restant van de eerdere brakke invloed in de periode vóór de
afsluiting van de Zuiderzee in 1932. Op de overgang van grasland naar sloten komen
verspreid verlandingsvegetaties voor. Jonge verlanding wordt slechts sporadisch aangetroffen.
De Westwouderpolder ligt als een eiland aan de oostzijde van het Alkmaardermeer. De
polder is nauwelijks herverkaveld en daardoor kleinschalig ingericht. Enkele percelen
liggen bol of hebben veel intern reliëf. De polder kent een open en uitgestrekt karakter
en heeft een grote cultuurhistorische waarde. Opgaande beplanting is beperkt tot de
boerenerven en enkele bosschages langs de Markervaart en de Stierop. Kenmerkend zijn
het dichte netwerk van sloten en de dijken en het dorp De Woude die het open landschap
begrenzen. De relatieve rust, donkerte en stilte zijn belangrijke voorwaarden voor
een geschikt weidevogelgebied. Alle percelen zijn over land bereikbaar waardoor het
geen typische vaarpolder is.
Huidig gebruik
Het grootste deel van de graslanden wordt beheerd als hooiland met nabeweiding. Rond
de Woude zijn er zijn nog enkele intensieve graslanden aanwezig die bemest en begraasd
worden. Bemesting vindt bij voorkeur met ruige mest plaats, maar door gebrek hieraan
wordt ook met drijfmest gewerkt. De meest extensieve graslanden liggen verder van
de bebouwing af. Rondom het eiland wordt in de zomermaanden veel gevaren. Een snelvaarstrook
ligt ten noorden van de polder.
Naast de natuurfunctie en het agrarisch gebruik, biedt de polder geringe mogelijkheden
voor extensieve recreatie (wandelen, fietsen, schaatsen en vissen). In de polder is
enkel een (wandel)pad aanwezig op de dijk langs het Alkmaardermeer. Andere paden of
wegen zijn in de polder alleen in het dorp De Woude aanwezig. De polder met daarop
het dorp de Woude is enkel per pont te bereiken.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in de Westwouderpolder de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open waterrijk landschap met extensieve weidevogelgraslanden en verlandingsvegetaties
Actuele natuurwaardenDe extensieve graslanden van de Westwouderpolder zijn van belang voor watervogels
en weidevogels. Vrijwel de gehele polder bestaat uit grasland, aangewezen als N13.01
Vochtig weidevogelgrasland. De hoge dichtheden aan weidevogels concentreren zich in
de meer vochtige delen met een hoge kruidenrijkdom en een hoge mate aan structuur.
Relatief talrijk zijn grutto, tureluur, eenden en ganzen, en daarnaast broeden ook
kievit en veldleeuwerik in het gebied. De huidige broedvogeldichtheid van weidevogels
is meer dan 100 broedparen per 100 hectare. Verspreid liggen er ook enkele inundatiegraslanden.
Ook zeldzame soorten zoals de kemphaan zijn hier foeragerend waargenomen. Van deze
soort waren in ieder geval tot en met 2015 ook enkele broedparen aanwezig. De poldersloten
kennen een redelijk goed ontwikkelde watervegetatie, kenmerkend voor zoet, voedselrijk
water.
Kruidenrijk rietland, veenmosrietland en moerasruigte (N06.01 Veenmosrietland en moerasheide
en N05.01 Moeras) groeit in smalle verlandingsstroken langs de graslandpercelen en
aan de oevers van het Alkmaardermeer en de Stierop. Hier broeden moeras- en rietvogels,
waaronder bruine kiekendief, en komen de waterspitsmuis en Noordse woelmuis voor.
Bijzonder zijn de restanten van brakke rietruigte, met zilte indicatoren als echte
heemst. Lokaal groeit er struweel van zwarte appelbes, dat zich ontwikkelt in verzuurd
en weinig gemaaid veenmosrietland.
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels liggen in de verdere extensivering
van het agrarisch beheer, waarin een hoog oppervlaktewaterpeil in de winter dat beperkt
uitzakt in het voorjaar, variatie in maaidata en lagere beweidingsdichtheden cruciale
factoren zijn. Meer extensief beheer biedt ook perspectief voor ontwikkeling van gevarieerder
en kruidenrijker grasland. De voedselrijke, productieve graslanden bieden potentie
voor onder meer pleisterende ganzen en eenden in de winterperiode (N13.02 Wintergastenweide).
Bij goed peilbeheer en verbetering van de waterkwaliteit, hebben de oeverzones potentie
voor (verdere) ontwikkeling naar veenmosrietland en moeras. Zowel de open wateren
als aangrenzende moerasvegetaties zijn, behalve voor de noordse woelmuis en waterspitsmuis,
ook geschikt voor otter.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De actuele natuurwaarden van de graslanden en moeraszones zijn relatief eenvoudig en snel te vervangen (<25 jaar). De zones met veenmosrietland en moeras vragen een langere vervangingsperiode (<50 jaar). Door de ligging in een oude polder met historisch landschapspatroon moet echter worden uitgegaan van een nauwelijks vervangbare situatie. De fysieke kenmerken van het oorspronkelijke meer, oude IJ-verbinding en de niet ingepolderde oeverlanden mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument (Alkmaardermeer en Uitgeestermeer) behouden blijven. Overigens is ook het rijke bodemleven van oude graslanden niet eenvoudig vervangbaar.
Nummer |
L4 |
Naam gebied |
Crommenije |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeenten |
Uitgeest, Zaanstad |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
- UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / functie |
Natuur en extensieve recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 60 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer |
De oppervlakte van het NNN-gebied Crommenije (L4) is circa 60 hectare. De samenhang
binnen het natuurgebied komt tot uiting in de aanwezige natte natuur, in de vorm van
het water van de Crommenije, met aangrenzend aan de westzijde moeras, grasland en
bospercelen.
De samenhang met omliggende natuurgebieden uit zich in de directe verbinding met andere
NNN-gebieden die ook onderdeel waren van het voormalige Oer IJ estuarium, waaronder
Alkmaarder- en Uitgeestermeer (L2), Krommenieër-Woudpolder (L5), Noorderham en Zuiderham
(L8) en Wijenbus en Vroonmeer (L9). De samenhang wordt versterkt door de natuurverbinding
(NNV4) die Crommenije, via Noorder- en Zuiderham en een reeks dijklichamen, verbindt
met de Waterlinie Beverwijk (L7) en het Noordzeekanaal. Het gebied maakt, samen met
de andere polders en waterrijke gebieden rondom het Alkmaarder- en Uitgeestermeer,
deel uit van een belangrijk regionaal netwerk voor weidevogels en moeras- en watergebonden
soorten, waaronder vogels, zoogdieren en vissen.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Crommenije is gelegen op de grens van het oude zeekleilandschap en het veenpolderlandschap
van Laag-Holland (fysische-geografische regio’s: zeekleigebied en laagveengebied).
Het water is een overblijfsel van het voormalige Oer-IJ, de noordelijke vertakking
van de uitmonding van de Rijn in de Noordzee. Rond het begin van de jaartelling sloot
de kust zich, waardoor het oorspronkelijke estuarium grotendeels ging verlanden en
het water zoet werd. Het IJ en het Cromme IJe (waar het huidige Crommenije deel van
uitmaakt) werden gevormd. Er ontstond een waardveenpakket, dat via veenstromen afwaterde
op het IJ. Tussen 1150 en 1300 werd de Crommenije vastgelegd en werden de eerste bedijkingen
aangelegd, waarna door verlanding en de daarop volgende ontginning de huidige vorm
van de wateren ontstond. Later is ook aan de noordzijde van de Crommenije een dam
aangelegd, waarmee de open verbinding met het Alkmaardermeer afgesloten werd. Het
gebied is onderdeel van het voormalig inundatiegebied van de Stelling van Amsterdam.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van het gebied bestaat uit klei op veen. In de oeverlanden is door verlanding
veen ontstaan. De droge delen liggen op ongeveer 1 meter onder NAP. Het gebied ligt
circa een halve meter hoger dan de westelijk gelegen Uitgeesterpolder. Het water van
de Crommenije heeft een nagenoeg gefixeerd peil van 1,25 meter onder NAP. De oeverlanden
hebben een variërend peil, dat tussen het peil van de Uitgeester broekpolder (-2.10
m NAP) en het peil van de Crommenije in ligt. De waterkwaliteit in het gebied is matig.
In de grote waterpartij is de groei van waterplanten beperkt. Bijzonder is het voorkomen
van plantensoorten die kenmerkend zijn voor brakke omstandigheden. Hierin komen de
kenmerken van het Noord-Hollandse brakwaterveen terug, maar dit is een relictsituatie.
Er is sprake van een geleidelijke verzoeting van het gebied.
De variatie in waterpeilen en bodemtypen vormt de basis voor de variatie in begroeiingen
en de bijzondere natuurwaarden. Het gebied staat uit graslanden, rietlanden, moerasbossen
en water. In het zuidelijk deel van de oeverlanden van de Crommenije ligt een kreekrug
die nog zichtbaar is in het landschap. Het gebied wordt omringd door een open landschap,
maar door de aanwezige broekbossen heeft Crommenije (deels) een meer besloten karakter.
De relatieve rust, stilte en donkerte zijn belangrijke kenmerken. Er lopen geen drukke
wegen en alleen aan de zuidkant grenst het gebied aan de lintbebouwing van Krommeniedijk.
Huidig gebruik
Het water biedt, naast natuur, ruimte aan extensieve recreatie. Het gebied is per
boot vanaf het Alkmaardermeer te bereiken. Ook vanaf de Lagendijk is het gebied te
bezichtigen. De oeverlanden zijn niet toegankelijk.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Crommenije de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open wateren en verlandingsvegetaties in oorspronkelijk brak milieu
Actuele natuurwaarden
Het grootste deel van het gebied bestaat uit open water (N04.02 Zoete plas), die wordt
gebruikt door foeragerende steltlopers en watervogels. De aanwezige vissoorten duiden
op een voedselrijk watersysteem met weinig watervegetatie. Aan de plas grenzen oeverlanden,
waarin diverse successiestadia van verlanding van veengebieden aanwezig zijn. Deze
kunnen gerekend worden tot N05.01 Moeras, N06.01 Veenmosrietland en moerasheide en
N14.02 Hoog- en laagveenbos. In het hele gebied zijn vooral broedvogelterritoria van
eenden, ganzen en moeras- en rietvogels aanwezig. De pionierrietlanden zijn veelal
vrij soortenarme rietlanden. Door de matige waterkwaliteit en de begrazing door watervogels
vindt er vrijwel geen actieve jonge verlanding plaats. Het gebied bevat daarnaast
kleine oppervlakten kruidenrijk rietland en moerasruigte onder invloed van brakke
kwel, met lokaal zilt torkruid en echte heemst. De veenmosrietlanden zijn relatief
goed ontwikkeld. Door de zeldzaamheid van deze vegetaties en de daarvoor kenmerkende
dier- en plantensoorten, zijn deze zowel landelijk als internationaal van grote betekenis.
In de veenmosrietlanden groeien kenmerkende soorten als ronde zonnedauw en verschillende
orchideeënsoorten. De rietlanden bieden leefgebied voor de noordse woelmuis. Rondom
de rietlanden liggen enkele elzenberkenbroekbossen, met een ondergroei van veenmossen.
Verder landinwaarts liggen (buitendijkse) vochtige graslanden die gerekend worden
tot N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland en enkele poelen. Delen van het grasland
zijn inundatiegrasland, die regelmatig onder water staan. Deze graslanden zijn van
belang voor weidevogels. Het gebied is van belang als foerageergebied voor vleermuizen,
waaronder de meervleermuis.
Potentiële natuurwaarden
De watercondities in het gebied zijn nu niet optimaal voor natuur. Het is wenselijk
om reële kansen voor verbetering te benutten, om zo de kwaliteit en verspreiding van
waardevolle (water)vegetaties te behouden en vergroten en het stimuleren van jonge
verlanding. Dit biedt ook perspectief voor de waterspitsmuis en voor de otter. Meer
gevarieerd beheer, waarbij niet of minder bemest wordt, zou tot grotere variatie in
vochtige graslandvegetaties kunnen leiden. De periodiek geïnundeerde graslanden kunnen
zich daarbij ontwikkelen tot N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De aanwezige verlandingsvegetaties zijn niet of nauwelijks vervangbaar. De abiotische basiscondities om nieuwe verlandingsprocessen in brak milieu op gang te brengen zijn niet meer aanwezig in het gebied en kunnen alleen worden gerealiseerd door inlaat van brak water. De kruidenrijke graslanden zijn relatief eenvoudig vervangbaar (<25 jaar), maar de strategische ligging en belangrijke functie als (stapsteen in een) natuurverbinding is niet of nauwelijks vervangbaar.
Nummer |
L5 |
Naam gebied |
Krommenieër-Woudpolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeenten |
Uitgeest, Zaanstad |
Overige (natuur)beleidsmatige waarderingen |
- UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / functie |
Natuur, landbouw |
Oppervlakte NNN |
ca. 150 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer en particulieren |
De oppervlakte van het NNN-gebied Krommenieër-Woudpolder is circa 150 hectare. De
samenhang binnen het natuurgebied komt tot uiting in het aanwezige uitgestrekte en
open polderlandschap, met een samenhangend watersysteem. Het NNN-gebied bestaat grofweg
uit twee delen: een aantal percelen in het centrale deel van de polder en een aantal
langs de Crommenije. Daarnaast liggen er een enkele kleine, losse graslandpercelen
langs de Stierop en ten zuiden van Krommeniedijk. De gehele polder maakt deel uit
van het beleidsgebied van recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer.
De samenhang met omliggende natuurgebieden uit zich in de directe verbinding met andere
NNN-gebieden die rondom het Alkmaarder- en Uitgeestermeer (L2) liggen, zoals Westwouderpolder
(L3), Crommenije (L4), Omgeving Markervaart (L6) en Noorderham en Zuiderham (L8).
De samenhang met het oostelijker gelegen Wormer- en Jisperveld (L17) komt tot stand
via een natte natuurverbinding (LNV4). Het gebied maakt, samen met de andere polders
en waterrijke gebieden rondom het Alkmaarder- en Uitgeestermeer, deel uit van een
belangrijk regionaal netwerk voor weidevogels en moeras- en watergebonden soorten,
waaronder vogels, zoogdieren en vissen.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Krommenieër-Woudpolder is onderdeel van het veenpolderlandschap (fysisch-geografische
regio: laagveengebied). Het gebied bestond voor 3500 voor Chr. voornamelijk uit strandwallen
met strandvlaktes. De strandvlaktes stonden in verbinding met de zee waardoor er sprake
was van getijdewerking. Rond 3000 voor Chr. bevond de kustlijn zich ter hoogte van
de lijn Haarlem-Uitgeest. Achter de strandwallen lag een groot waddengebied waar op
sommige plaatsen veengroei plaatsvond (riet- en zeggenveen en later hoogveen). Rond
2000 voor Chr. lag de kustlijn verder westwaarts en ontstond daarachter een estuarium
waarin allerlei rivieren uitkwamen die bij Beverwijk in zee uitmondden. Door stagnatie
van het zoete rivierwater kon in het gebied op grote schaal veenvorming plaatsvinden.
Tussen 1500 voor Chr. en 1500 na Chr. is de zee herhaaldelijk het Alkmaardermeergebied
ingestroomd, en is in de Krommenieër-Woudpolder klei afgezet. In de 17e eeuw werd
de polder bedijkt en drooggemalen en werd ook de Markervaart gegraven.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem bestaat uit venige klei op veen. De kleilaag varieert tussen 30 en 45 cm.
De maaiveldhoogte varieert tussen -0,50 m NAP en -1,20 m NAP. De polder ligt hiermee
op ongeveer dezelfde hoogte als de omliggende gebieden. De poldersloten hebben een
vrijwel gefixeerd peil van 1,25 meter onder NAP. Bij een tijdelijke hoge waterstand
na veel neerslag ontstaan er lokaal plas-draszones. Watervegetatie in de poldersloten
ontbreekt nagenoeg. Op enkele plekken groeien er nog brakwatervegetaties, als restant
van de eerdere brakke invloed. Op de overgang van grasland naar sloten komen verspreid
verlandingsvegetaties voor. Jonge verlanding wordt slechts sporadisch aangetroffen.
De huidige Krommenieër-Woudpolder is een samenvoeging van een aantal losse polders.
Met name het zuidelijk deel van de polder is niet herverkaveld en dus minder grootschalig
ingericht. Enkele percelen liggen bol of hebben veel intern reliëf. De polder kent
een open en uitgestrekt karakter en heeft een grote cultuurhistorische waarde. Opgaande
beplanting is beperkt tot de boerenerven. Kenmerkend zijn het dichte netwerk van sloten
en de dijken en lintdorpen die het open landschap begrenzen. De relatieve rust, donkerte
en stilte zijn belangrijke voorwaarden voor een geschikt weidevogelgebied. Alle percelen
zijn over land bereikbaar waardoor het geen typische vaarpolder is.
Huidig gebruik
Voor de weidevogelgraslanden in de Krommeniër-Woudpolder krijgt Staatsbosbeheer een
gesaldeerde vergoeding voor natuurbeheer met agrarisch medegebruik. Staatsbosbeheer
verpacht de graslanden onder voorwaarden aan agrariërs. Dit betekent dat gebruikt
wordt gemaakt extensieve landbouwmethoden ten gunste van de beoogde natuurdoelen.
Het grootste deel van de graslanden wordt beheerd als hooiland met nabeweiding. Bemesting
vindt bij voorkeur met ruige mest plaats, maar door gebrek hieraan wordt ook met drijfmest
gewerkt. Naast de natuurfunctie en het agrarisch medegebruik, biedt de polder, met
name langs de randen, de mogelijkheid tot extensieve recreatie (kanoën, wandelen,
fietsen, schaatsen en vissen).
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in de Krommeniër-Woudpolder de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open waterrijk landschap met extensieve weidevogelgraslanden en verlandingsvegetaties
Actuele natuurwaarden
De Krommenieër-Woudpolder heeft een dicht netwerk aan sloten (N04.02 Zoete plas) en
is vooral van belang voor watervogels en weidevogels en in mindere mate voor moeras-
en rietvogels. Ongeveer de helft van de polder is aangewezen als N13.01 Vochtig weidevogelgrasland.
De hoge dichtheden aan weidevogels concentreren zich op de meer vochtige, extensieve
graslanden, met een hoge kruidenrijkdom en een hoge mate aan structuur. Relatief talrijk
zijn grutto, tureluur en ganzen, en daarnaast broeden ook eenden, kievit, visdief
(pionier) en veldleeuwerik in het gebied. De huidige broedvogeldichtheid van weidevogels
is meer dan 100 broedparen per 100 hectare. Verspreid liggen er ook enkele indundatiegraslanden,
welke van belang zijn voor weide- en watervogels. Zeldzame soorten zoals de kemphaan
en watersnip zijn hier foeragerend waargenomen. In de winter fungeert het gebied als
N13.02 Wintergastenweide voor steltlopers en eenden. Het gebied is van belang als
foerageergebied voor vleermuizen, waaronder de meervleermuis.
In de greppels en laagten die lang onder water staan, groeien pioniervegeaties. In
het zuidwestelijk deel van de polder worden ook zilte indicatoren aangetroffen, waaronder
echte heemst en zilt torkuid. Kruidenrijk rietland en (soortenarm) veenmosrietland,
gerekend tot N06.01 Veenmosrietland en moerasheide en N05.01 Moeras groeien in smalle
verlandingsstroken langs de graslandpercelen. Hier broeden moeras- en rietvogels,
en komt de Noordse woelmuis voor. In het noordelijke deel liggen enkele percelen met
Kruiden- en faunarijk grasland (N12.02). Aan de zuidwestkant langs de Krommeniedijk
ligt een bloemrijk grasland (N12.01 Bloemdijk).
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels en wintergasten liggen
in de verdere extensivering van het agrarisch beheer, waarin een stabiel hoog grondwaterpeil,
variatie in maaidata en lagere beweidingsdichtheden cruciale factoren zijn. Meer extensief
beheer biedt ook perspectief voor ontwikkeling van gevarieerder en kruidenrijker grasland.
De rietlanden hebben potentie voor ontwikkeling naar veenmosrietland en zowel de open
wateren als aangrenzende moerasvegetaties zijn, behalve voor de noordse woelmuis,
ook geschikt voor waterspitsmuis en otter.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Een deel van de graslanden is relatief eenvoudig en snel te vervangen. Door de ligging in een oude polder met historisch landschapspatroon moet echter worden uitgegaan van een nauwelijks vervangbare situatie. Overigens is ook het rijke bodemleven van oude graslanden niet eenvoudig vervangbaar.
Nummer |
L6 |
Naam gebied |
Omgeving Markervaart |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeenten |
Alkmaar, Uitgeest, Castricum |
Overige (natuur)beleidsmatige waarderingen |
- Stiltegebied |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie (evenemententerrein) |
Oppervlakte NNN |
ca. 30 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland, Staatsbosbeheer (Fort Markenbinnen), Recreatieschap Alkmaarder-
en Uitgeestermeer (Kogerpolder) en particulieren |
De oppervlakte van het NNN-gebied Omgeving Markervaart (L6) is circa 30 hectare. Het
gebied bestaat uit een aantal oeverlanden langs de Markervaart, het Fort Markenbinnen,
een perceel in de Markerpolder en één in de Starnmeerpolder. De samenhang binnen het
natuurgebied komt tot uiting in de Markervaart met aangrenzende oeverlanden, die gelegen
zijn in een open polderlandschap.
De samenhang met omliggende natuurgebieden bestaat allereerst uit de ligging direct
grenzend aan de NNN-gebieden Alkmaarder- en Uitgeestermeer (L2), Westwouderpolder
(L3) en Krommenieër-Woudpolder (L5). Verder is er sprake van een natte natuurverbinding
ten noorden (NNV2) en ten zuiden (LNV2) van de Markervaart. Natuurverbinding LNV2
verbindt de natuurgebieden van het Alkmaarder- en Uitgeestermeer met de oostelijker
gelegen Wormer- en Jisperveld (L17). De omgeving van de Markervaart maakt, samen met
de andere polders en waterrijke gebieden rondom het Alkmaarder- en Uitgeestermeer,
deel uit van een belangrijk regionaal netwerk voor weidevogels en moeras- en watergebonden
soorten.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De omgeving van de Markervaart (Westwouderpolder en Markerpolder) is onderdeel van
het veenpolderlandschap (fysisch-geografische regio: laagveengebied). De Starnmeerpolder
is een oude kleipolder die onderdeel is van het oude zeekleilandschap (fysisch geografische
regio: zeekleigebied). Het gebied bestond voor 3500 voor Christus voornamelijk uit
strandwallen met strandvlaktes. De strandvlaktes stonden in verbinding met de zee
waardoor er sprake was van getijdewerking. Rond 3000 voor Christus bevond de kustlijn
zich ter hoogte van de lijn Haarlem-Uitgeest. Achter de strandwallen lag een groot
waddengebied waar op sommige plaatsen veengroei plaatsvond (riet- en zeggenveen en
later hoogveen). Rond 2000 voor Christus lag de kustlijn verder westwaarts en ontstond
daarachter een estuarium waarin allerlei rivieren uitkwamen die bij Beverwijk in zee
uitmondden. Door stagnatie van het zoete rivierwater kon in het gebied op grote schaal
veenvorming plaatsvinden. Tussen 1500 voor Christus en 1500 na Christus is de zee
herhaaldelijk het Alkmaardermeergebied, waaronder ook het Starnmeer, ingestroomd,
en is klei afgezet. Vanaf de 17e eeuw werden de polders bedijkt, werd het Starnmeer
drooggemalen, en werd ook de Markervaart gegraven ten behoeve van de afwatering van
de Schermer. Het Fort Marken-Binnen is onderdeel van de Stelling van Amsterdam en
is in 1900 gebouwd met als doel de toegang tot de Markervaart te verdedigen.
Aardkundige waarden
De oeverlanden langs de Markervaart grenzen aan het Alkmaardermeer. Het Alkmaardermeer
is een natuurlijk meer dat is ontstaan als gevolg van de toenemende overstromingen
en de daarmee gepaard gaande erosie van veengebieden in de 13e en 14e eeuw. Via de
Crommenye (de Krommenie) stond het IJ in verbinding met het Alkmaardermeer tot in
1357 de Nieuwendam werd gelegd, waarna langs de oevers van het meer verlanding plaatsvond.
Het meer heeft moerassige oeverlanden (vlietland) die geleidelijk overgaan naar een
veen-weidelandschap. Het meer is niet ontzand of ingepolderd zoals bij de meeste voormalige
veenvlakte erom heen wel het geval is. De natuurlijke contouren zijn behouden gebleven.
De Krommenie was dus vroeger de verbinding tussen de IJe en het Alkmaardermeer. Deze
stroom stond onder brakke invloed en is vergroot door afslag van de oevers. In het
gebied van het Weijenbus-Vroonmeer bevinden zich enkele kreekrestanten die zijn ontstaan
in de middeleeuwen. Actieve processen zijn veenvorming en verlanding.
Het Alkmaardermeer en de directe aangrenzende oeverlanden, zoals een deel van de oeverlanden
aan de westzijde van de Markervaart, en omliggende veenpolders, zijn aardkundig van
zeer hoge waarde. Het gebied geeft inzicht geeft in de geologische ontstaansgeschiedenis.
Natuurlijke meren komen niet veel voor en zeker niet in combinatie met verschillende
gave verschijnselen die aan elkaar gerelateerd zijn (los van de cultuurhistorische
ontwikkelingsgeschiedenis die een grote rol speelde). Het heeft daarom een nationale
waardering. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv.
door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant worden aangetast.
Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte van 0,5m onder maaiveld vergen is
in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem bestaat voornamelijk uit venige klei op veen. Het perceel in de Starnmeerpolder
heeft een zandig karakter en ligt op circa 2,8 m onder NAP. De maaiveldhoogte van
de Markerpolder is circa 1,00 m onder NAP. Fort Markenbinnen ligt hoger in het landschap
(tussen 0,50 m en 2,50 m boven NAP). De fortgracht kent een vast waterpeil van -1,4
m NAP, de Markervaart heeft een vast peil van -0,5 m NAP.
De westoever van de Markervaart is grotendeels met een houten vooroever beschermd
om afkalving van de natuurvriendelijke oevers te voorkomen. Het open polderlandschap
rond het fort en de Markervaart is nog intact, met een netwerk aan polderpercelen,
waterlopen en het dorp Markenbinnen. Door de zeer nabije ligging van de N246 is er
sprake van een relatief forse geluidsbelasting en (in mindere mate) lichtverstoring.
Huidig gebruik
Naast natuurgebied, is Fort Markenbinnen in gebruik als brandweeroefencentrum en sportpark.
Het fort is ook beschikbaar als evenementenlocatie. Het zuidelijke deel van de Markervaart
wordt gebruikt voor beroepsscheepvaart. Aan de noordzijde van de vaart ligt een recreatiehaven
voor pleziervaart. Dit grenst aan het snelvaargebied in het Alkmaardermeer. Langs
de Markervaart bevinden zich enkele pontjes en opstapplaatsen voor kano’s.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de Omgeving Markervaart de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Oeverlanden en extensieve graslanden langs natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
De oeverlanden van de Markervaart langs de Westwouderpolder bestaan uit kruidenrijk
rietland, moerasruigte en kruidenrijk veenmosrietland (met onder meer blauwe knoop
en koningsvaren). Ook groeit op een klein deel veenheide. Deze vegetaties worden gerekend
tot N06.01 Veenmosrietland en moerasheide. De oeverlanden ter hoogte van de Krommenieër-Woudpolder
kenmerken zich door moerasruigte en pionierrietland, gezamenlijk gerekend tot N05.01
Moeras. Plaatselijk groeien brakke indicatoren als zilt torkruid. De oeverlanden bieden
een broed- en foerageergelegenheid voor moeras- en rietvogels. Lepelaar, grote zilverreiger
en kluut foerageren langs de oevers. De oeverlanden dienen als migratieroute en/of
leefgebied voor Noordse woelmuis en vleermuizen, waaronder meervleermuis.
De percelen in de Starnmeerpolder en Markerpolder kenmerken zich door open vochtige
graslanden die worden beheerd als N13.01 Vochtig weidevogelgrasland. Deze bieden vanzelfsprekend
mogelijkheden voor weidevogels maar zijn ook een pleisterplaats voor diverse watervogels,
waaronder smient.
Potentiële natuurwaarden
Het is wenselijk om reële kansen voor verdere ontwikkeling van de oeverlanden naar
een goed functionerende stapsteen langs een verbindingszone te benutten. Dergelijke
natuur biedt potentie aan een grote diversiteit aan moeras- en rietlandvogels, en
kan dienen als (verbeterde) migratieroute en/of leefgebied voor otter, Noordse woelmuis,
waterspitsmuis en vleermuizen. Ook zijn er potenties voor de ringslang, die in Wormer-
en Jisperveld (L17) al aanwezig is. Meer gevarieerd beheer, waarbij niet of minder
bemest wordt, zou tot grotere variatie in graslandvegetaties en daarmee ook hogere
aantallen weidevogels kunnen leiden op de graslandpercelen.
Kernkwaliteit: Cultuurhistorisch waardevol fort met schootsveld
Actuele natuurwaarden
De vegetatie rondom het fort wordt regelmatig gemaaid en bestaat uit soortenarm grasland
en opslag van opgaande beplanting. Langs de fortgracht (N04.02 Zoete plas) zijn enkele
rietruigtes aanwezig. Door het multifunctionele gebruik van het fort is de aanwezigheid
van specifieke natuurwaarden of soortgroepen beperkt. De kwaliteit bestaat vooral
uit het samenhangende groene karakter en de ligging in het open polderlandschap (Multifunctionele
natuur). Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud als cultuurhistorie
en recreatie.
Potentiële natuurwaarden
Door uitvoering van verschralingsbeheer en door verbetering van de drooglegging kunnen
de graslanden op het fortterrein zich verder ontwikkelen naar Kruiden- en faunarijk
grasland (N12.02). Dit biedt potentie voor diverse ongewervelden van droog milieu
zoals vlinders en bijen. In het verleden, vóór het gebruik van het fort als brandweeroefencentrum,
werd het fort incidenteel gebruikt door (overwinterende) vleermuizen. Verkend kan
worden in hoeverre de waarde van het fort voor vleermuizen opnieuw kan worden benut.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De natuurwaarden van de graslanden en het oppervlaktewater zijn actueel van beperkte
waarde en op zichzelf op korte termijn vervangbaar. De samenhang tussen de natuurwaarden
en de cultuurhistorische betekenis van het fort vormt echter een nagenoeg onvervangbare
situatie.
Ook de actuele natuurwaarden met betrekking tot de aanwezige verlandingsvegetaties
langs de Markervaart zijn niet of nauwelijks vervangbaar. Tenslotte geldt de onvervangbaarheid
ook nog voor de cultuurhistorisch waardevolle oude verkaveling met natuurwaarden in
de Starnmeerpolder en Markerpolder.
Tot slot mogen de fysieke kenmerken van het oorspronkelijke meer, oude IJ-verbinding
en de niet ingepolderde oeverlanden niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige
waarden en de ontstaansgeschiedenis behouden blijven.
Nummer |
L7 |
Naam gebied |
Waterlinie Beverwijk |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag-Holland |
Gemeente(n) |
Beverwijk, Heemskerk |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 40 hectare |
Eigendom / beheer Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland |
Het natuurgebied Waterlinie Beverwijk is circa 40 hectare groot en gelegen tussen
fort Veldhuis en fort aan de Sint-Aagtendijk. De samenhang binnen het gebied komt
tot uitdrukking in het aaneengesloten lint langs de buitendijkse zijde van de Sint-Aagtendijk.
De samenhang met andere NNN gebieden wordt gevormd door de ligging vlak naast een
natuurverbinding (NNV4). Via het terrein van de golfbaan is dit gebied daarmee verbonden
en ook verbonden met gebied Noorderham en Zuiderham (L8). De Waterlinie van Beverwijk
is onderdeel van de Stelling van Amsterdam en op deze manier brengt de linie ook een
grote landschappelijke en cultuurhistorische samenhang met zich mee.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN gebied ligt in het strandwallen- en strandvlakte landschap (fysisch-geografische
regio: zeekleigebied), wat is ontstaan als gevolg van een samenspel tussen de zee,
rivieren en wind, welke telkens sediment afzetten en verplaatsten.
De Waterlinie van Beverwijk is in 1800 ontworpen en aangelegd om zo de Engelsen buiten
de deur te houden en is onderdeel van de Linie van Noord-Holland. Deze linie bestond
uit drie rijen lunetten van ongeveer 2 meter hoog, welke verspringend ten opzichte
van elkaar lagen. De achterzijde was afgesloten met een palissade. De Linie van Noord-Holland
liep van de duinen bij Wijk aan Zee tot aan het toenmalige Wijkermeer. Het doel van
deze linie was voorkomen dat Amsterdam werd ingenomen door vijandige troepen. De waterlinie
werd echter niet goed onderhouden en al snel werden de palissaden verkocht en buiten
werking gesteld, de terreinen werden echter niet verkocht. In 1885 werden de grenzen
van de waterlinie opnieuw vastgesteld en werd de linie onderdeel van de Stelling van
Amsterdam. De Stelling van Amsterdam is aangewezen als Rijksmonument.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van het gebied bestaat uit zavel en klei. Het gebied ligt op dezelfde hoogte
als de rest van de omgeving, op ongeveer -0,5 meter onder NAP. Echter zijn er wel
kleine hoogteverschillen aanwezig in de percelen. Er is sprake van een gefixeerd peil
op -1,1 meter NAP met een drooglegging van ongeveer 60 cm. De voormalige inundatiekanalen
lopen kilometers lang naar de Noorder- en Zuiderham in het noorden en het Noordzeekanaal
in het zuiden. In het NNN-gebied zijn natuurvriendelijke oevers aangelegd. In het
westen van het gebied loopt de snelweg A9 en de kruising met de A22. Hierdoor is het
gebied geluidsbelast. Achter deze snelweg ligt Beverwijk, waardoor het gebied niet
erg donker is.
Huidig gebruik
Het gebied wordt als natuurgebied gebruikt. Recreatie vindt langs de randen plaats,
over bestaande wegen en er liggen ook wandelpaden door het gebied. Fort Veldhuis (vlak
naast het NNN gebied) huisvest een museum.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Waterlinie Beverwijk de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapsteen met cultuurhistorische waarde in natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
De Waterlinie Beverwijk bestaat grotendeels uit open graslanden met moerasachtige
randen. De graslanden worden beheerd als N10.02 Vochtig hooiland of N12.02 Kruiden-
en faunarijk grasland. De moerasranden worden beheerd als N05.01 Moeras. Zilte rus,
aardbeiklaver en rode ogentroost zijn hier indicatoren voor brakke kwel. In delen
van het moeras en het vochtig hooiland komt dotterbloemhooiland voor.
In dit gebied is ook wat opgaande vegetatie aanwezig (N14.03 Haagbeuken- en essenbos,
N15.02 Dennen-, eiken-, en beukenbos). Hoewel klein van oppervlak is dit toch relevant
want op de naastgelegen golfbaan is de boommarter waargenomen. In de open graslanden
leven insecten van droge milieus en ook komt de Noordse woelmuis in dit gebied voor.
Vleermuizen zoals de zeldzame meervleermuis foerageren in het gebied. De genoemde
zoogdieren kunnen zich via de oude inundatiekanalen verder verspreiden, wat een belangrijke
kwaliteit van deze stapsteen is. De watergang en plas vallen onder beheertype N04.02
Zoete plas.
Potentiële natuurwaarden
Het gebied heeft potenties voor de ringslang, die aanwezig is in Polder Westzaan (L18).
De potentie bestaat verder uit het beter verbinden van de stapsteen met de natuurverbinding
ten oosten van het gebied en met natuurgebieden in de omgeving. Het oude inundatiekanaal
is een goede drager hiervoor.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
L8 |
Naam gebied |
Noorderham en Zuiderham |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeenten |
Uitgeest, Zaanstad |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
- UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 40 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer |
De oppervlakte van het NNN-gebied Noorderham en Zuiderham (L8) is circa 40 hectare.
De samenhang binnen het natuurgebied komt tot uiting in de aanwezige natte natuur,
in de vorm van waterpartijen en aangrenzende oeverlanden. Het gebied bestaat grofweg
uit twee delen, het Noorder- en Zuiderham, met daarnaast een aantal oeverzones en
een langgerekte, lage dijk die deel uitmaakt van een natuurverbinding (NNV4).
De samenhang met omliggende natuurgebieden uit zich in de directe verbinding met andere
NNN-gebieden die ten zuiden van het Alkmaarder- en Uitgeestermeer (L2) liggen, zoals
Crommenije (L4), Krommenieër-Woudpolder (L5) en Wijenbus en Vroonmeer (L9). De samenhang
wordt versterkt door de natuurverbinding (NNV4) die Crommenije, via Noorder- en Zuiderham
en een reeks dijklichamen, verbindt met de Waterlinie Beverwijk (L7) en het Noordzeekanaal.
Het gebied maakt, samen met de andere polders en waterrijke gebieden rondom het Alkmaarder-
en Uitgeestermeer, deel uit van een belangrijk regionaal netwerk voor weidevogels
en moeras- en watergebonden soorten, waaronder vogels, zoogdieren en vissen.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Noorderham en Zuiderham liggen in het oude zeekleilandschap, op de grens met het veengebied
van Laag-Holland (fysische-geografische regio zeekleigebied). De wateren zijn overblijfselen
van het voormalige Oer-IJ, de noordelijke vertakking van de uitmonding van de Rijn
in de Noordzee. Rond het begin van de jaartelling sloot de kust zich, waardoor het
oorspronkelijke estuarium grotendeels verlandde en het water zoet werd. Het IJ en
het Cromme IJe (waar de huidige wateren van de Noorder- en Zuiderham deel van uitmaken)
werden gevormd. Er ontstond een veenpakket, dat via veenstromen afwaterde op het IJ.
Tussen 1150 en 1300 werd de Crommenije vastgelegd en werden de eerste bedijkingen
aangelegd, waarna door verlanding en de daarop volgende ontginning de huidige vorm
van de wateren ontstond. De watergangen en oeverlanden, zijn in 1984 als Staatsnatuurmonument
aangewezen.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van het gebied bestaat uit klei op veen. Dit veenpakket ligt op 40-80 cm
diepte en heeft een dikte van meer dan 40 cm. De droge delen van de Noorderham en
Zuiderham liggen op ongeveer 1 m onder NAP. Het gebied ligt hierdoor iets hoger dan
de omliggende veenpolders en iets lager dan de bebouwde kom van Krommenie. Het grootste
deel van het gebied bestaat uit water. De waterkwaliteit is matig en in het water
groeien weinig waterplanten. Bijzonder is het voorkomen van plantensoorten die kenmerkend
zijn voor brakke omstandigheden. Hierin komen de kenmerken van het oorspronkelijke
Noord-Hollandse brakwaterveen terug. Er is sprake van een relictsituatie, want er
is sprake van een geleidelijke verzoeting van het gebied. De Noorderham, Zuiderham
en de graslanden aan de oostzijde van de wateren hebben een gefixeerd peil van circa
1.25 m onder NAP. De oeverlanden langs de westzijde hebben een variërend peil, dat
tussen het peil van de Uitgeester broekpolder (-2.10 m NAP) en het peil van de Noorder-
en Zuiderham in ligt.
Naast de wateren van de Noorderham en de Zuiderham omvat het gebied twee langgerekte
linten van noord naar zuid. Het westelijke lint loopt vanaf het fort bij Krommeniedijk
(L9) over de voormalige “Lage dijk” (Busch en Dam) tot aan Fort aan den Ham (geen
NNN). Na het fort loopt het lint verder via de “Hooge dijk” tot aan Fort Veldhuis.
Deze dijken omringen de omliggende veenpolders. Het oostelijke lint omvat smalle watergangen
die de Noorderham en Zuiderham en omliggende wateren met elkaar verbinden. Door de
nabije ligging van de N203, een spoorlijn en de bebouwde kommen van Noorderham en
Zuiderham is er sprake van enige geluidsbelasting en (in mindere mate) lichtverstoring.
Huidig gebruik
Het gebied biedt, naast natuur, ruimte aan extensieve recreatie, waaronder varen.
De Noorder- en Zuiderham mogen bevist worden. Betreding van de westelijke oevers langs
de Noorderham is niet toegestaan.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Noorderham en Zuiderham de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open wateren en verlandingsvegetaties in oorspronkelijk brak milieu
Actuele natuurwaarden
Het gebied kenmerkt zich door een afwisseling van water, rietland, broekbos en grasland.
De wateren in combinatie met het lint van smallere sloten (N04.02 Zoete plas) zijn
van belang voor vissen zoals de rivierdonderpad. Langs de oevers groeien diverse vegetaties
met een hoge botanische waarde, die gerekend kunnen worden tot Moeras (N05.01), Gemaaid
rietland (N05.02), Veenmosrietland en moerasheide (N06.01), Kruiden- en faunarijkgrasland
(N12.02) en Zilt- en overstromingsgrasland (N12.04). Kruidenrijk rietland, veenmosrietland
en moerasruigte (in meeste gevallen niet of incidenteel gemaaide rietlanden) komen
in kleine oppervlakten voor, maar zijn goed ontwikkeld. Er groeit onder andere ronde
zonnedauw en verschillen orchideeënsoorten. Bijzonder zijn verder de rietruigten met
echte heemst (onder invloed van brakke kwel). De rietlanden en ruigtes vormen leefgebied
voor moeras- en rietvogels, Noordse woelmuis en ongewervelden van natte milieus. Aan
de oostzijde van de Zuiderham ligt een zilt grasland, onder invloed van brakke kwel.
Aan de oostzijde van de Noorder- en Zuiderham liggen enkele inundatiegraslanden, gekenmerkt
door hoge grondwaterstanden en periodieke inundatie. Verspreid liggen er kleine delen
met berkenbroekbos (N14.02 Hoog- en laagveenbos), met een soortenrijke ondergroei.
Op één locatie aan de zuidkant van de Noorderham ligt een aangeplant bosje dat echter
een beperkte waarde heeft. Tot slot komen er enkele graslandvegetaties voor die kenmerkend
zijn voor een vochtige tot natte, matig voedselrijke bodem. Deze zijn van belang als
broedgebied voor grutto, tureluur en kievit. De dichtheid van broedende weidevogels
ligt tussen de 20-50 broedparen per 100 hectare.
De dijk rondom de Uitgeesterpolder is onderdeel van het veenpolderlandschap en vormt
een belangrijk verbindend element. Met name de zuidelijke delen bieden als Bloemdijk
(N12.01) leefgebied voor vlinders en andere ongewervelden van droge milieus.
Potentiële natuurwaarden
De watercondities in het gebied zijn nu niet optimaal voor natuur. Het is wenselijk
om reële kansen voor verbetering te benutten, om zo de kwaliteit en verspreiding van
waardevolle vegetaties te behouden en vergroten. Hierbij kan gedacht worden aan aanvullend
beheer (plaggen, maaien en afvoeren), en natuurlijk peilbeheer om jonge verlanding
te stimuleren. Dit biedt ook perspectief voor de waterspitsmuis en voor de otter,
die zijn leefgebied in Noord-Holland gestaag uitbreidt. Meer gevarieerd beheer, waarbij
niet of minder bemest wordt, zou tot grotere variatie in graslandvegetaties en daarmee
ook hogere aantallen weidevogels kunnen leiden. Nader verkend zou kunnen worden of
de forten rondom het gebied geschikt zijn of geschikt gemaakt kunnen worden als verblijfplaats
voor vleermuizen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De actuele natuurwaarden met betrekking tot de aanwezige verlandingsvegetaties zijn niet of nauwelijks vervangbaar. De abiotische basiscondities om nieuwe verlandingsprocessen in brak milieu op gang te brengen zijn niet meer aanwezig. De kruidenrijke graslanden en de bloemdijken zijn relatief eenvoudig vervangbaar (<25 jaar), maar de strategische ligging en belangrijke functie als (stapsteen in een) natuurverbinding is niet of nauwelijks vervangbaar.
Nummer |
L9 |
Naam gebied |
Weijenbus, Vroonmeer en Fort Krommeniedijk |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente(n) |
Uitgeest |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / Functie |
Natuur, wonen / recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 150 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Landschap Noord-Holland en particulieren |
Het NNN-gebied Weijenbus, Vroonmeer en Fort Krommeniedijk is een natuurgebied aan
de zuidzijde van het recreatiegebied Alkmaarder- en Uitgeestermeer (L2). Het is een
natuurgebiedje met een oppervlakte van circa 150 hectare.
De samenhang binnen het natuurgebied komt tot uiting in het aaneengesloten open polderlandschap.
De samenhang met andere NNN-gebieden bestaat vooral uit het belang van het gebied
voor vogels. Het gebied maakt met de andere polders rondom het Alkmaarder- en Uitgeestermeer
en ook met NNN-gebieden op grotere afstand zoals de Eilandspolder (L11) en polder
Wormer, Jisp en Nek (L17) deel uit van een belangrijk netwerk van vogelgebieden, voor
zowel water-, moeras- als weidevogels. Via natuurverbinding NNV4 en NNN gebied Noorderham
en Zuiderham (L8), is het gebied ook verbonden met de Linie van Beverwijk (L7) en
andere gebieden ten zuiden van Weijenbus en Vroonmeer.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied valt nu onder het landschapstype stedelijk gebied, maar ooit was dit een
overgang tussen het Oer-IJ en naastgelegen kleinschalige veenontginningen (fysisch-geografische
regio’s: overgang zeekleigebied en laagveengebied). Op de aanwezige kleiige wadbodem
is veen ontstaan. Een deel van dit veen is weggeslagen door het Oer-IJ, waardoor er
een overgang is ontstaan van veengronden naar zeekleigronden. In het oostelijk deel
van het NNN gebied werd het veen ontgonnen. Om het gebied te ontwateren werden er
loodrecht op de Crommenije sloten gegraven, welke parallel aan elkaar liepen. Door
de ontginning daalde de bodem en werd het noodzakelijk om het gebied in te polderen.
Op de rand van het gebied staat het Fort bij Krommeniedijk waarvan de terreinen ook
onderdeel uitmaken van dit NNN-gebied.
In het westen is een ander waardevol verkavelingspatroon aanwezig. Dit dateert uit
800-900 na Christus. De vorm van de kavels is aangepast aan de grillige vormen van
de kwelderplaten. Het Oer-IJ heeft een grillig krekenpatroon achtergelaten, het Vroonmeer
en Weijenbus zijn hier overblijfselen van. Het gebied is door het oude landschapspatroon
aardkundig gezien waardevol.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het NNN gebied ligt op dezelfde hoogte als de rest van de polder, op -1 tot -1,3 meter
NAP. Vergeleken met het gebied ten noorden, is dit NNN gebied het laagst gelegen van
het merengebied. De bodem is gevarieerd. In het oosten is er sprake van verslagen
veen- en moerige gronden, welke zijn ontstaan doordat verrijkt veen is aangerijkt
met bagger uit de sloten. In het westen zijn er zeekleigronden te vinden en veenbodems
afgedekt met een kleilaag. Het waterpeil is gefixeerd op -1,6 meter NAP. De weilanden
bij het Fort bij Krommeniedijk worden echter in het voorjaar plas-dras gezet. Dit
is ideaal voor de weidevogels die in het gebied aanwezig zijn.
In het gebied zijn twee meren te vinden, het Vroonmeer en Weijenbus. Deze meren zijn
licht brak. In het water is plaatselijk de watervegetatie goed ontwikkeld, hier groeien
onder andere kranswieren.
Het natuurgebied is erg open en weids en daardoor zijn er veel weidevogels aanwezig.
In het oosten zijn nog de restanten van de oude veenontginningen te zien, terwijl
in het noordoosten de grillige verkaveling nog zichtbaar is. Ook zijn de restanten
van de oude kreeklopen van het Oer-IJ nog zichtbaar. Door deze restanten is er ook
sprake van (micro)reliëf in het gebied.
Het westen en zuiden van het natuurgebied worden begrensd door de A9 en twee provinciale
wegen. Aan de oostkant ligt het lintdorp krommeniedijk. Hierdoor zijn er delen van
het gebied geluidsbelast en niet erg donker. In het noorden ligt het Alkmaardermeer.
In het oosten ligt het Fort Krommeniedijk, onderdeel van de Stelling van Amsterdam.
Huidig gebruik
Het fortterrein heeft deels een functie als natuurgebied, deels ook als woon- en recreatiegebied.
Als ‘Fort K’IJK’ herbergt het sinds een aantal jaren een woontrainingscentrum voor
mensen met autisme, een theeschenkerij en een bezoekerscentrum voor natuur en landschap
van de Stelling van Amsterdam.
Het weidegebied Weijenbus en Vroonmeer wordt gebruikt als natuurgebied en er is recreatief
medegebruik op het water toegestaan. Recreatie op land is daarentegen niet toegestaan.
Fietsen en wandelen op de bestaande wegen aan de randen van het gebied is wel mogelijk
en het gebied is vanaf daar goed te overzien.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Weijenbus en Vroonmeer de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Het open en weidse natuurgebied bestaat uit meerdere typen graslanden (N10.02 Vochtig
hooiland, N13.01 Vochtig weidevogelgrasland, N13.02 Wintergastenweide) en uit een
twee plassen (N04.02 Zoete plas) met daaromheen kleine oppervlakten N05.01 Moeras,
N05.02 Gemaaid rietland en N06.01 Veenmosrietland en moerasheide. Het grootste deel
van de weilanden bestaat uit vochtig weidevogelgrasland. De polder is één van de kernleefgebieden
van kritische weidevogels. Deze komen met relatief hoge dichtheden voor groter dan
50 broedparen per 100 hectare Aanwezige soorten zijn onder meer grutto, tureluur,
slobeend, kuifeend, veldleeuwerik en graspieper.
In de gebiedsdelen met moeras leven moeras- en rietvogels en de Noordse woelmuis.
Ook waterspitsmuis komt hier voor. In de wintermaanden is het gebied van belang voor
grote aantallen overwinterende kol- en brandganzen, smienten, wulp, kievit en andere
watervogels die ook de plassen als slaapplaats kunnen gebruiken.
Potentiële natuurwaarden
De potentie voor dit gebied ligt in de verdere optimalisatie van het gebied voor weidevogels
en watervogels, zoals reeds in de ambitiekaart van het natuurbeheerplan is aangegeven
en waarvoor concrete maatregelen zijn opgesteld in de ‘opkrikplannen voor weidevogelgebieden
in Laag-Holland’.
Kernkwaliteit: Cultuurhistorisch waardevol fortterrein met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Het fortterrein is een bijzonder element in dit landschap, met hoge cultuurhistorische
waarde. Op de aarden wallen van het fort groeit met name aan de noordzijde oud ongestoord
grasland met bijzondere graslandpaddenstoelen zoals aardtongen en wasplaten zoals
ridder- en wantsenwasplaat. Dit grasland wordt gerekend tot het beheertype N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland en is in een vochtiger variant ook rond de fortgracht
(N04.02 Zoete plas) aanwezig. Deze graslanden zijn door de beperktere openheid minder
geschikt voor weidevogels, maar wel komt hier de rugstreeppad voor.
Potentiële natuurwaarden
Door consequent hooilandbeheer van de schrale graslanden op het fortterrein en in
de omgeving (waaronder de oude liniedijk als onderdeel van natuurverbinding NNV4)
kan het belang voor planten, paddenstoelen en ongewervelden van droge milieus naar
verwachting verder toenemen. Dit valt goed te combineren met het gebruik van het fortterrein
voor andere functies als wonen en recreatie, waarvan de groenvoorzieningen tot Multifunctionele
natuur kunnen worden gerekend. Te intensieve betreding van de meest waardevolle graslanden
dient echter te worden voorkomen, evenals bemesting of het gebruik van herbiciden.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
L10 |
Naam gebied |
Driehoek van Assum |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente(n) |
Uitgeest |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / Functie |
Natuur, waterberging |
Oppervlakte |
ca. 40 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. NK, Landschap Noord-Holland, particulier |
De Driekhoek van Assum, met een totale oppervlakte van circa 40 hectare, kan worden
ingedeeld in twee delen, doordat de A9 het gebied doorsnijdt. De twee delen verschillen
van karakter. Het westelijk deel bestaat uit moeras en het oostelijk deel uit open
grasland. Het moeras heeft een oppervlakte van ongeveer 16 hectare en ligt, ingesloten
door infrastructuur en geïsoleerd ten opzichte van andere moerasgebieden. Het open
grasland deel heeft een oppervlakte van ongeveer 20 hectare en is verbonden met andere
graslanden (geen NNN).
Beide gebieden zijn met elkaar verbonden via twee tunnels die onder de A9 doorlopen,
waardoor sprake is van enige samenhang binnen het gebied. Deze verbinding kan zowel
door aquatische als terrestrische soorten gebruikt worden. De samenhang met omringende
NNN gebieden bestaat uit de natuurverbinding met het gebied Marquette en het Krengenbos
(N17 via NNV3). De gebieden Waterlinie Beverwijk (L7), Noorderham en Zuiderham (L8)
en Weijenbus en Vroonmeer (L9) liggen op korte afstand, maar de verbinding daarmee
is beperkt door de tussenliggende infrastructuur.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Driehoek van Assum ligt in het oude zeekleilandschap (fysische-geografische regio:
zeekleigebied). Dit NNN-gebied ligt in het stroomgebied van het voormalige Oer-IJ,
de noordelijke vertakking van de uitmonding van de Rijn in de Noordzee. Rond het begin
van de jaartelling sloot de kust zich, waardoor het oorspronkelijke estuarium grotendeels
verlandde en het water zoet werd. Er ontstond een veenpakket, dat via veenstromen
afwaterde op het IJ. In de late Middeleeuwen is het gebied al ingedijkt en ontgonnen.
Abiotische en ruimtelijke karakteristieken
De Driehoek van Assum bestaat uit een moerasgedeelte en een open grasland gedeelte.
De bodem bestaat uit kalkarme zavel en klei. Het moerasgedeelte is aangelegd als waterbergingsgebied
en wandelgebied voor Uitgeest en ligt aan de Assumervaart. Het ligt ingeklemd tussen
stedelijk gebied, de spoorweg en de snelweg en daardoor is er weinig stilte in het
gebied. Het moerasdeel ligt lager dan de stad, zodat het een optimale functie heeft
als waterberging. Binnen het moerasgebied zijn kleine hoogteverschillen aanwezig,
het maaiveld ligt op -0,7 tot -1,4 meter NAP. Het waterpeil is gefixeerd op -1,6 meter
NAP, waardoor er een drooglegging is van 20 tot 90 cm.
Het grasland ten zuidoosten van de A9 is meer open dan het moerasdeel en bestaat uit
kruidenrijke graslanden die liggen langs historische waterlopen. Dit gebied ligt ook
lager dan de omgeving, op -1,2 meter NAP of lager. Het waterpeil rondom is gefixeerd
op -1,6 meter aan de westzijde en -2,15 meter NAP langs de noordzijde. De drooglegging
is daardoor ongeveer 0-95cm.
Huidig gebruik
De driehoek van Assum heeft naast natuur ook een functie voor waterberging en recreatief
medegebruik. De graslandpercelen hebben nog een agrarische functie en zijn nog niet
als natuur ingericht of beheerd.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de Driehoek van Assum de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapsteen in natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
Rond 2005 is het gebied aangelegd als waterberging en moerasgebied (N05.01 Moeras).
De huidige natuurwaarden zijn nog beperkt, maar er zijn indicaties van een toenemende
natuurkwaliteit. Rietorchis, enkele vlinders en juffers en de moerasvogels blauwborst,
rietzanger en sprinkhaanzanger, maar ook nachtegaal zijn al waargenomen. De Assumervaart
en historische waterlopen in het gebied hebben een verbindende functie voor vissen
en het moerasgebied fungeert als paaigebied.
Het grasland is gelegen in weidevogelleefgebied, maar is door de ligging nabij bosschages
en infrastructuur en het nog intensieve gebruik niet actueel geschikt. Dat blijkt
ook uit de waarnemingen van weidevogels die vrijwel allemaal op grotere afstand zitten
van deze elementen.
Voor verderop gelegen weidevogelgraslanden is de openheid van deze NNN-percelen dus
wel van belang.
Potentiële natuurwaarden
Het gebied heeft met name potentie als stapsteen en uitloopgebied. Het grasland moet
nog ontwikkeld worden tot Kruiden- en faunarijk grasland (N12.02) en ook het aanwezige
moeras zal nog in kwaliteit toenemen. Als stapsteen is het gebied potentieel van belang
voor soorten van natte milieus via waterwegen naar L9 Weijenbus en Vroonmeer en voor
soorten van drogere milieu via de spoorlijn en agrarisch gebied naar de omgeving.
De bosschages langs de A9 zorgen voor beschutting wat gunstig is voor algemene soorten
vleermuizen. Met name voor Noordse woelmuis en moerasvogels zijn de potenties hoog.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Het gebied is relatief jong en is daarom relatief eenvoudig en snel (10-15 jaar), te vervangen. Voor de functie als stapsteen is de ligging aan doorgaande historische waterlopen van belang. Dit aspect is minder makkelijk vervangbaar. Ook de openheid is van belang voor weidevogelleefgebieden in de directe omgeving.
Nummer |
L11 |
Naam gebied |
Eilandspolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente(n) |
Alkmaar |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #89 Eilandspolder (Vogel- en Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur, landbouw |
Oppervlakte NNN |
ca. 1.250 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland (westelijk deel), Staatsbosbeheer (oostelijk deel) en particulieren |
De oppervlakte van het NNN in de Eilandspolder bedraagt circa 1.250 hectare. De samenhang
binnen de Eilandspolder komt vooral tot uitdrukking in het aaneengesloten uitgestrekte
open landschap met het daarbinnen gelegen samenhangende oppervlaktewatersysteem.
De samenhang met andere NNN gebieden is met name van belang voor soorten van water,
moerasoevers en open grasland. In zekere zin is de Eilandspolder als weidevogelgebied
gebaat bij een mate van ruimtelijke isolatie die bijdraagt aan de rust in het gebied.
Voor water-, moeras- en weidevogels zijn andere geschikte gebieden in de (ruime) omgeving
goed bereikbaar, mits in de vliegroutes wezenlijke barrières zoals windmolenopstellingen
(vanwege aanvaringsslachtoffers) ontbreken.
Voor grond- en watergebonden fauna, zoals de gidssoort otter, zijn ‘natte’ natuurverbindingen
met andere natuurgebieden essentieel. Voor de Eilandspolder geldt dit met name voor
natuurverbindingen met nabijgelegen NNN-gebieden zoals de Mijzenpolder (L12), het
Alkmaardermeer (L2) en het (tevens Natura 2000-gebied) Wormer- en Jisperveld en Kalverpolder
(L17, L20). In deze gebieden is eveneens belangrijke water- en moerasnatuur aanwezig.
Voor de beschrijving van deze natuurverbindingen en stapsteengebieden wordt verwezen
naar de betreffende factsheets (L33, NNV1, NNV2, LNV2).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Eilandspolder is onderdeel van het karakteristieke veenpolderlandschap van Laag
Holland (fysisch-geografische regio: laagveengebied). In het gehele gebied is sprake
van een veenvlakte met veenbodems die zich op de oorspronkelijke wadbodem (klei) hebben
ontwikkeld. Vanaf de 8ste of 9de eeuw is het veengebied ontgonnen en door ontwatering
ingeklonken, waarbij zich een aanzienlijke bodemdaling heeft voorgedaan en een karakteristiek
landschapspatroon van kleine graslandpercelen en sloten is ontstaan. Dit landschapspatroon
is de afgelopen eeuwen nagenoeg onaangetast gebleven en heeft een hoge cultuurhistorische
waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De Eilandpolder ligt op circa 2 meter onder NAP. Dat is circa 1,5 tot 2 meter hoger
dan de omliggende droogmakerijen zoals de Schermer en de Beemster, waar het veen in
het verleden volledig is verdwenen. Door de relatief hoge ligging van de Eilandpolder
ten opzichte van deze droogmakerijen is deze een inzijgingsgebied geworden, van waaruit
water wegzijgt naar de droogmakerijen. In de polder wordt daarom in perioden met weinig
neerslag eutroof water vanuit de boezems ingelaten, hetgeen resulteert in een veelal
matige waterkwaliteit en nagenoeg gefixeerd waterpeil (in de zomer 2,33 m-NAP en in
de winter 2,35 m-NAP). De meeste percelen hebben daarbij een drooglegging van 20-30
cm. Binnen de polder worden kleine peilverschillen gehanteerd ten behoeve van de huidige
functies (met name melk- en rundveehouderij en natuurbeheer). In de huidige situatie
zijn de drooglegging en het bemestingsniveau gebiedsbreed nog niet zodanig op orde
dat veenafbraak en de daarmee samenhangende interne eutrofiering gestopt zijn. Hier
ligt nog een uitdaging om tot een voor natuur duurzame situatie te komen.
Ondanks dat de abiotische situatie te wensen overlaat en niet of nauwelijks nog sprake
is van natuurlijke processen, zijn in het gebied van oudsher hoge natuurwaarden aanwezig,
zoals verlandingsvegetaties vanuit het voorheen brakke watermilieu en weidevogels.
Deze hangen sterk samen met het historische watersysteem en verkavelingspatroon en
het langdurige stabiele gebruik van het gebied. Niet in de laatste plaats zijn ook
de uitgestrektheid en openheid van het gebied van groot belang, alsmede de relatieve
rust, stilte en donkerte. In de polder ontbreekt bebouwing nagenoeg geheel. Slechts
langs de randen is zeer incidenteel bebouwing aanwezig (los van de aan de polder grenzende
karakteristieke lintdorpen). Ook opgaande beplanting is spaarzaam aanwezig, met name
lokaal in het westelijke deel. In de polder zelf zijn geen drukke wegen aanwezig,
anders dan enkele lokale wegen op de omringende dijken. Drukke provinciale wegen zijn
alleen aan de uiterste noord- en zuidzijde aanwezig en ook liggen er geen grote industrieterreinen
in de omgeving, waardoor het gebied nauwelijks geluidsbelast is.
Huidig gebruik
Grote delen van de Eilandspolder worden als natuurgebied beheerd. Voor de graslanden
wordt daarbij gebruik gemaakt van extensieve landbouwmethoden ten gunste van de beoogde
natuurdoelen (met name weidebouw ten behoeve van weidevogels). Daarnaast vindt in
delen van de polder ook nog ‘reguliere’ landbouw plaats die deels (maar niet geheel)
is afgestemd op natuurwaarden zoals weidevogels. Recreatie beperkt zich tot extensief
medegebruik van het gebied binnen de bestaande toegangsvoorwaarden. Concreet gaat
het dan hoofdzakelijk om wandelen en varen.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de Eilandspolder de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Water- en verlandingsvegetaties met daarbij horende fauna
Actuele natuurwaarden
Ondanks de veelal matige waterkwaliteit is het waterpatroon in de Eilandspolder waardevol,
met name voor moeras- en rietvogels (waaronder rietzanger, smient, meerkoet, lepelaar
en wintertaling) die ook profiteren van de relatieve rust, stilte en donkerte in het
gebied. De zeldzame meervleermuis foerageert veelvuldig in het waterrijke gebied,
de verblijfplaatsen liggen echter in bebouwd gebied buiten de polder. De inmiddels
zoete wateren worden gerekend tot N04.02 Zoete plas en zijn van belang voor vissen
zoals bittervoorn en kleine modderkruiper.
Aan de open wateren in de polder, met name langs tochtsloten en kleine veenplassen,
grenzen op een aantal plaatsen oeverlanden die door verlanding uit het open water
zijn ontstaan, meestal in de periode dat nog sprake was van brakke omstandigheden.
Intussen is het gebied echter vergaand en onomkeerbaar verzoet. Er zijn in de Eilandspolder
geen reële mogelijkheden om ‘natuurlijke’ brakke omstandigheden te herstellen.
In de oeverlanden zijn kenmerkende vegetaties uit de verlandingsreeks aanwezig. N06.01
Veenmosrietland en moerasheide (ook als H7140B Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden)
aangewezen in het kader van Natura 2000) bestaat uit vegetaties op voedselarme door
regenwater beïnvloede veenbodems. Door de zeldzaamheid van deze vegetaties en de daarvoor
kenmerkende dier- en plantensoorten, zijn deze zowel landelijk als internationaal
van grote betekenis. Met name de veenmosrietlanden in het oostelijk deel van het gebied
zijn goed ontwikkeld. De grootste oppervlakte bevindt zich echter in het westelijke
deel. De grote betekenis geldt ook voor natte ruigten die gerekend worden tot N05.01
Moeras (ook als H6430B Ruigten en zomen aangewezen in het kader van Natura 2000),
die veelal zijn ontstaan door het staken van (maai)beheer in voormalige veenmosrietlanden.
Deze zijn floristisch minder van belang, maar vormen een belangrijk leefgebied voor
moeras- en rietvogels zoals rietzanger en bruine kiekendief. Op enkele percelen wordt
een intensiever beheer gevoerd en komen cultuurvegetaties voor N05.02 Gemaaid rietland
en N17.06 Vochtig hakhout. Zowel gemaaid veenmosrietland als overjarige rietkragen
zijn van belang als leefgebied voor de Noordse woelmuis.
Het met name lokaal in het westelijk deel voorkomende N14.02 Hoog- en laagveenbos
(laagveenbos in de vorm van elzenbroek) is kenmerkend voor niet (meer) beheerde veenbodems
in sterk verzoete situaties. In niet verzoete brakwatervenen komt dit type niet of
nauwelijks voor. In de van oudsher zeer open Eilandspolder is opgaand bos in zekere
mate een landschapsvreemd element, maar in het westelijk deel kan een kleine oppervlakte
van dit type, direct grenzend aan enkele veenplassen, als waardevol worden beschouwd
omdat het broedgelegenheid biedt aan veel vogelsoorten die kenmerkend zijn voor laagveen
gebieden. Voor verspreide kleine bosjes, die de openheid en de waarde van het weidevogelgebied
nadelig beïnvloeden, geldt dat overigens veel minder, zeker wanneer deze uit ‘gebiedsvreemde’
boomsoorten bestaan.
Potentiële natuurwaarden
Voor een soort als de otter, die actueel niet meer voorkomt maar in Nederland zijn leefgebied gestaag uitbreid, is het waterpatroon (N04.02 Zoete plas) in potentie zeer geschikt, met name als op termijn verdere verbetering van de waterkwaliteit mogelijk is. Met uitzondering van de otter zijn alle genoemde natuurwaarden actueel in het gebied aanwezig. Zoals al beschreven is in de landschapsecologische karakteristiek, zijn de watercondities in het gebied (zowel qua peilbeheer als waterkwaliteit) nu niet optimaal voor natuur. Het is wenselijk om reële kansen voor verbetering te benutten.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels en watervogels
Actuele natuurwaarden
Het overgrote deel van de Eilandspolder bestaat uit open graslanden. Deze worden al
sinds lange tijd (extensief) landbouwkundig gebruikt. Het betreft oud grasland met
een lange ontwikkelingstijd, dat tot uiting komt in een hogere diversiteit in bodemleven
in en de aanwezigheid van microreliëf. In de loop van de tijd heeft wel intensivering
van het gebruik heeft plaatsgevonden. Een relatief klein deel van de graslanden heeft
floristische waarden, hetgeen tot uitdrukking komt in een aantal verschillende beheertypen,
zoals N10.02 Vochtig schraalland, N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland, N12.03 Glanshaverhooiland
en N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland. De grootste kwaliteit van deze graslanden,
maar ook van N13.01 Vochtig weidevogelgrasland en N13.02 Wintergastenweide, is echter
gelegen in het belang voor vogels, met name broedende en overwinterende weidevogels
en overwinterende watervogels. Wintergasten zijn onder andere smient, wintertaling
meerkoet, goudplevier, grutto en kievit. Zowel in het oostelijke als het westelijke
deel zijn bescheiden slaapplaatsen van grutto aanwezig. Tot eind jaren ’90 foerageerden
lepelaars met regelmaat in het gebied, en was het gebied voor deze soort van betekenis.
Recent verschuiven de kolonies van deze soort meer naar het noorden en is het gebied
minder van belang. Het gebied is van groot belang vanwege broedende weidevogels. Het
gebied wordt gekenmerkt door zowel een groot aantal kwetsbare broedvogelsoorten, waaronder
grutto en tureluur, als door hoge, maar sterk teruglopende, dichtheden van deze soorten.
Met 50-100 broedparen (kritische) weidevogels per 100 hectare herbergt de Eilandspolder
een uitgestrekt areaal soortenrijk weidevogelgrasland, dat zowel nationaal als internationaal
van groot belang is.
De structuurrijke graslanden zijn ook voor de Noordse woelmuis van belang. Bij het
ontbreken van concurrenten komt deze zelfs meer voor in (structuurrijke) graslanden
dan in (veenmos) rietlanden.
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels en wintergasten liggen
in de beoogde uitbreiding van het als natuurgebied beheerde areaal extensief grasland
ten koste van ‘regulier’ agrarisch gebruik. Dit biedt de mogelijkheid om in het hele
gebied tot een stabiel hoog waterpeil te komen. Daarnaast kan lokaal de openheid van
het gebied worden hersteld ten koste van sommige opgaande beplanting met beperkte
ecologische meerwaarde.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De oppervlakte van het NNN gebied Polder Mijzen bedraagt circa 350 hectare. De samenhang
binnen polder Mijzen komt vooral tot uitdrukking in het aaneengesloten uitgestrekte
open landschap met het daarbinnen gelegen samenhangende oppervlaktewatersysteem.
In de regio zijn meerdere natuurgebieden met vergelijkbare kernkwaliteiten aanwezig.
De samenhang met deze NNN gebieden is met name van belang voor soorten van water en
open grasland. Polder Mijzen is als weidevogelgebied gebaat bij een mate van ruimtelijke
isolatie die bijdraagt aan de rust in het gebied. De ligging van de percelen in het
centrum van de polder te midden van percelen langs de randen die geen onderdeel zijn
van het NNN draagt daar aan bij. Voor weidevogels zijn andere geschikte gebieden in
de omgeving dichtbij en goed bereikbaar, mits in de vliegroutes wezenlijke barrières
zoals windmolenopstellingen (vanwege aanvaringsslachtoffers) ontbreken.
Voor grond- en watergebonden fauna zijn natte natuurverbindingen met andere natuurgebieden
essentieel. Polder Mijzen is via drie natte natuurverbindingen verbonden met andere
NNN-gebieden in de regio. De natuurverbinding met de Eilandspolder (L11) en de noordelijke
NNN-gebieden (W9, N24) langs de westzijde van het gebied en via de oostzijde met de
oeverlanden langs het Markermeer (L16, W10, L14). Voor de beschrijving van deze natuurverbindingen
wordt verwezen naar de factsheets (NNV1, en WNV1).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Polder Mijzen is onderdeel van het karakteristieke veenpolderlandschap van Laag Holland
(fysisch-geografische regio: laagveengebied). Het gebied bestaat uit deels veengronden
en deels moerige eerdgronden, welke zich op de oorspronkelijke wadbodem (klei) hebben
ontwikkeld. Vanaf de 10de eeuw is het veengebied ontgonnen en door ontwatering ingeklonken,
waarbij zich een aanzienlijke bodemdaling heeft voorgedaan en een karakteristiek landschapspatroon
van kleine graslandpercelen en sloten is ontstaan. Dit landschapspatroon is de afgelopen
eeuwen nagenoeg onaangetast gebleven en heeft daarom een hoge cultuurhistorische waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Polder Mijzen ligt op ruim 2 meter onder NAP. Dat is circa 0,5 -1,5 meter hoger dan
de omliggende droogmakerijen zoals de Schermer en de Beemster, waar het veen in het
verleden volledig is verdwenen. Door de relatief hoge ligging van polder Mijzen ten
opzichte van deze droogmakerijen is deze een inzijgingsgebied geworden, van waaruit
water wegzijgt naar de droogmakerijen. In de polder wordt in perioden met weinig neerslag
eutroof water vanuit de boezems ingelaten, hetgeen in de gehele polder resulteert
in een nagenoeg gefixeerd waterpeil (-2,55 meter NAP). De meeste percelen hebben daarbij
een drooglegging van 10-40 cm.
In Polder Mijzen zijn hoge natuurwaarden aanwezig in vorm van grote aantallen (kritische)
weidevogels die de polder als broedgebied gebruiken. Deze natuurwaarde hangt sterk
samen met het historische watersysteem en verkavelingspatroon en het langdurige stabiele
gebruik van het gebied. Niet in de laatste plaats zijn ook de uitgestrektheid en openheid
van het gebied van groot belang, alsmede de relatieve rust, stilte en donkerte. In
het centrum de polder ontbreekt bebouwing. Langs de randen is wel bebouwing aanwezig,
in de vorm van (voormalige) boerenbedrijven met erf. Buiten de erven is geen opgaande
beplanting aanwezig. In de polder zelf zijn geen drukke wegen aanwezig, anders dan
lokale wegen op de omringende dijken, waardoor het gebied nauwelijks geluidsbelast
is.
Huidig gebruik
Circa 50% van de NNN in polder Mijzen worden als natuurgebied beheerd. Voor de andere
50% is een beheervergoeding via SNL mogelijk. In beide delen van de NNN zijn weidevogels
in de meest hoge dichtheden aanwezig. Voor de graslanden wordt gebruik gemaakt van
extensieve landbouwmethoden ten gunste van de beoogde natuurdoelen (weidebouw ten
behoeve van weidevogels). Buiten het NNN gebied vindt er reguliere landbouw plaats,
wat duidelijk terug te zien is in de (lagere) aantallen weidevogels op die percelen.
Voor recreatie is geen infrastructuur in de polder aanwezig, maar het landschap kan
wel vanaf de omringende dijk beleefd worden.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in polder Mijzen de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Open veenpolder met extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
Het overgrote deel van Polder Mijzen bestaat uit open graslanden. Deze worden al sinds
lange tijd (extensief) landbouwkundig gebruikt. Het betreft oud grasland met een lange
ontwikkelingstijd, dat tot uiting komt in een hogere diversiteit in bodemleven in
en de aanwezigheid van kleine hoogteverschillen op de kavels (microreliëf). In de
loop van de tijd heeft enige intensivering van het gebruik plaatsgevonden. De grootste
kwaliteit van de graslanden (N13.01 Vochtig weidevogelgrasland), is gelegen in het
belang voor vogels, waaronder ook grote aantallen kritische weidevogels, zoals grutto
en tureluur. Met meer dan 100 broedparen weidevogels per 100 hectare herbergt Polder
Mijzen een uitgestrekt areaal soortenrijk weidevogelgrasland, dat zowel nationaal
als internationaal van groot belang is. Naast weidevogels komen er ook andere typische
soorten voor zoals de Noordse woelmuis. Er zijn geen bijzondere kenmerkende aquatische
soorten bekend.
Ten slotte is er naast weidevogelgrasland een klein oppervlakte N05.01 Moeras aanwezig
rond de molenplas in het oostelijk deel van het gebied en in het ‘Het Lage landje’
langs de boezem in het zuidwesten van het gebied. De molenplas wordt als slaapplaats
gebruikt door weidevogels. Ook broeden op beide plaatsen bruine kiekendief en andere
rietvogels. Waterspitsmuis en Noordse woelmuis zijn waargenomen in het Lage landje.
Daarnaast is centraal in het gebied een klein perceel aanwezig (0,1 hectare) met een
wat rijkere flora, dit perceel wordt beheerd als N10.02 Vochtig hooiland. Beide natuurbeheertypen
kwalificeren vanwege de schaal niet als aparte kernkwaliteit, maar vormen wel een
waardevolle aanvulling op het gebied.
Potentiele natuurwaarden
Voor weidevogels geeft het ambitienatuurbeheerplan een uitbreiding weer van het natuurbeheertype
N13.01 Vochtig weidevogelgrasland ten koste van gronden die nu met een SNL regeling
beheerd worden. Een op weidevogels toegesneden beheer en waterpeil op alle NNN percelen
zorgt voor een nog robuuster gebied. Het verwerven van percelen in de polder die nu
nog niet tot het NNN behoren kan hier ook aan bijdragen.
In het oostelijk deel van het gebied en gebied Waterling, Het schot en oeverlanden
Ringsloot (L16) zijn insecten van natte milieus aanwezig, zoals de argusvlinder, het
oranjetipje en het zwartsprietdikkopje. Deze soorten kunnen goed meeliften met het
beheer voor weidevogels.
Voor Het lage landje is in 2017 een inrichtingsplan geschreven in opdracht van HHNK.
De nieuwe inrichting moet de waterkwaliteit en natuurwaarden ten goede komen en de
huidige waarden behouden. Het gebiedje wordt ingericht met rietlanden, een plas-dras
situatie en kruiden en faunarijk grasland.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
L13 |
Naam gebied |
Oeverlanden Beemsterringvaart |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente(n) |
Edam-Volendam |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- geen |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 10 hectare |
Eigendom / beheer |
Particulieren en Staatsbosbeheer |
Het NNN gebied Oeverlanden Beemsterringvaart bestaat uit meerdere percelen die samen
een oppervlakte hebben van circa 10 hectare. De samenhang binnen het gebied is beperkt
tot natte verbindingen die (nog) geen onderdeel zijn van het NNN: de Beemsterringvaart
en de Korsloot.
Deze natte verbindingen zorgen tevens voor de samenhang met andere NNN gebieden. Ten
noorden liggen tevens oeverlanden aan de Beemsterringvaart die onderdeel zijn van
het NNN: Waterling, Het Schot en oeverlanden Beemsterringvaart (L16). De Korsloot
verbindt de Oeverlanden van de Beemsterringvaart met de moerassen van de Kogen van
Schardam (L14).
Deze samenhang met andere NNN gebieden is met name van belang voor soorten van moerasoevers.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De oeverlanden van de Beemsterringvaart zijn gelegen in het veenpolderlandschap Slotenland
(fysisch geografische regio: laagveengebied), grenzend aan het droogmakerijenlandschap
van de Beemster. De oeverlandjes zijn kogen, buitendijks land dat als functie had
om de kracht van het water te breken en zo de dijk en de veenpolder te beschermen
tegen het water. Doordat de kogen tegenwoordig midden in het polderlandschap van veenpolders
en droogmakerijen liggen, hebben ze deze functie vanzelfsprekend verloren.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De percelen bestaan uit veenbodems langs de Beemsterringvaart, die op ongeveer 0 tot
0,5 meter onder NAP liggen. Daarmee liggen ze duidelijk hoger dan de aangrenzende
droogmakerij (op circa 3,5 m onder NAP). Alle percelen, met uitzondering van de schaatsbaan,
bevatten rietlanden en andere moerasvegetaties. De schaatsbaan is een ondiepe vijver
die verbonden is met de omliggende sloten. De percelen liggen aan de ringvaart en
in het westen ligt het lintdorp Beets. De snelweg, A7 doorkruist de noordelijk gelegen
oeverlanden. De gebieden zijn daarom geluidsbelast. De gebieden zijn wel relatief
donker.
Huidig gebruik
De percelen hebben een natuurfunctie als stapstenen langs een natte natuurverbinding.
Het deel dat eigendom is van Staatsbosbeheer wordt gebruikt als natuurgebied en als
natuurschaatsbaan. De overige gebieden worden gebruikt voor de rietindustrie. Hier
wordt professioneel riet geoogst.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Oeverlanden Beemsterringvaart de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapstenen langs natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
De schaatsplas is erg open, met daaromheen waterriet. De aanwezige moerasvegetatie
(N05.01 Moeras) heeft een goede structuur. Dit moerasgebied is het leefgebied van
de Noordse woelmuis en de waterspitsmuis. Verder is het gebied van belang voor algemene
moeras- en rietvogels zoals de rietzanger. De overige oeverlanden zijn van minder
goede kwaliteit. Dit komt doordat deze gebieden jaarlijks gemaaid worden en er ontbreekt
daardoor een variatie in structuur (poelen, waterriet, gewoon riet). In deze gebieden
zijn geen waarnemingen bekend van bijzondere soorten.
Potentiële natuurwaarden
De potenties van het perceel met de schaatsbaan worden al grotendeels benut. De potenties
voor de overige percelen liggen met name in het omzetten van het professionele rietlandbeheer
naar een meer natuurlijk rietlandbeheer. De percelen worden nu gebruikt om riet te
oogsten, waardoor er geen moeras met een hoge natuurwaarden kan ontstaan. Wanneer
deze gebieden beheerd worden als Gemaaid rietland (N05.02) is er uitbreiding mogelijk
in het leefgebied van de noordse woelmuis en de waterspitsmuis.
Er zijn tevens potenties in verbindingen met andere NNN gebieden. Moerasvegetaties
langs watergangen zijn van belang voor deze watergebonden soorten binnen het gebied
en als verbinding met natte natuur daarbuiten, zoals in Kogen van Schardam (L14) en
de noordelijk gelegen oeverlanden aan de Beemsterringvaart (L16). De ecologische samenhang
tussen de verschillende leefgebieden van de waterspitsmuis en Noordse woelmuis kan
vermoedelijk nog worden versterkt. Hierbij kan gedacht worden aan natuurvriendelijke
oevers langs wateren, zonder opgaande begroeiing. Dit biedt tevens potenties voor
de ringslang, een soort die al voorkomt in de Kogen van Schardam (L14) maar nog niet
langs de Beemsterringvaart is aangetroffen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
L14 |
Naam gebied |
Kogen bij Schardam |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente |
Edam-Volendam |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #73 Markermeer & IJmeer (VR) |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 150 hectare |
Eigendom / beheer |
Met name Staatsbosbeheer. Ook HHNK, Landschap Noord-Holland en particulieren |
De Kogen bij Schardam (‘Koog’ is een benaming voor een buitendijks stuk land) bestaat
uit 7 deelgebiedjes: Bedijkte Waal, de Rietkoog, Floriskoog, Schardammerkoog, Oosterkoog,
Grootte Koog en Koog bij Korsloot. De gebiedjes samen hebben een oppervlakte van circa
150 hectare.
De samenhang binnen het gebied komt tot uiting doordat de kogen geclusterd liggen
en dus een samenhangend landschap vormen. De samenhang met andere NNN gebieden is
met name van belang voor soorten van water, moerasoevers en open grasland. In zekere
zin zijn de Kogen als weidevogelgebied gebaat bij een mate van ruimtelijke isolatie
die bijdraagt aan de rust in het gebied. Voor water-, moeras-en weidevogels zijn andere
geschikte gebieden in de (ruime) omgeving goed bereikbaar, mits in de vliegroutes
wezenlijke barrières zoals windmolen-opstellingen (vanwege aanvaringsslachtoffers)
ontbreken.
Het NNN-gebied is via een natuurverbinding (WNV1) verbonden met naastliggende gebieden
Uiterdijk en de Hulk (W10) die doorloopt naar Polder Mijzen (L12). In het zuiden ligt
het NNN gebied tegen het Natura 2000 gebied Polder Zeevang aan. De samenhang met deze
polder is extra van belang, omdat beide gebieden belangrijk zijn voor weidevogels.
Daarnaast is er sprake van sterke samenhang met het Natura 2000-gebied Markermeer
& IJmeer. De voor het Natura 2000-gebied aangewezen niet-broedvogels vinden rust-
en foerageergebied in het aangrenzende NNN-gebied.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Kogen bij Schardam liggen in verschillende fysische geografische regio’s. De Bedijkte
Waal is eigenlijk geen koog en ligt in het oude zeekleilandschap van West Friesland
(fysisch-geografische regio: zeekleigebied). Dit gebied is ongeveer 5000 jaar geleden
ontstaan door opslibbing van zand en klei. Door natuurlijke processen is er vervolgens
land ontstaan. Om het land te beschermen tegen het water, werden er dijken aangelegd.
De zuiderzeedijk (onderdeel van de West-Friese omringdijk) brak echter door in 1675,
waardoor er een wiel ontstond. Dit wiel is vervolgens deels drooggelegd en zo is het
natuurgebied de Bedijkte Waal ontstaan.
De Zuiderzee heeft langs Zeevang strandwallen gevormd, en hierachter is veen ontstaan.
Dit veen is in de tweede helft van de 10de eeuw ontgonnen, waardoor de bodem daalde.
Om Zeevang te beschermen tegen het water vanuit de Zuiderzee en het Beemster- en Purmermeer,
werd er een dijk om Zeevang aangelegd. Deze dijk werd op enige afstand van het water
aangelegd, zodat de kracht van het water werd gebroken door de buitendijkse rietlanden,
de kogen. Deze vallen daarom in het landschap van de voormalig Zuiderzee (fysisch-geografische
regio: afgesloten zeearm). Een deel van deze kogen (Schardammerkoog, Koog bij korsloot
en Grootte Koog) werd later alsnog bedijkt en wijkt daarmee af van de buitendijks
gebleven kogen (Rietkoog, Oosterkoog en Floriskoog).
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het NNN gebied is wat abiotiek en ruimtelijke condities betreft grofweg in tweeën
in te delen. Enerzijds de binnendijks gelegen kogen en de Bedijkte Waal en anderzijds
de buitendijkse kogen. De bodem van de Bedijkte Waal in de Beschoter polder bestaat
uit moerige eerdgronden op niet gerijpte zavel/ klei. De Bedijkte Waal ligt enkele
decimeters lager dan de omliggende agrarische percelen (ruim -3,5 meter NAP) en is
aangesloten op het watersysteem van de Beschoter polder.
De binnendijkse kogen hebben allemaal een veenbodem. De Grootte Koog en de Schardammerkoog
liggen voor het grootste deel op dezelfde hoogte als de omringende polder waarin ze
liggen (circa -2 meter NAP). De Grootte Koog bevat ook een wiel en heeft een variërend
peilbeheer met een drooglegging tussen de 10 cm en 40 cm. Het waterpeil van de Schardammerkoog
is ook dynamisch. Hier is sprake van een drooglegging van <10 cm tot 40 cm. In deze
kogen met een variërend waterpeil is het de bedoeling regenwater in te vangen en zo
te voorkomen dat er gebiedsvreemd water in moet worden gelaten. De Koog bij Korsloot
heeft eveneens een veenbodem, maar ligt langs de boezem waardoor dit veen minder ingeklonken
is dan in de overige binnendijkse kogen. De maaiveldhoogte ligt hier op -0,5 meter
NAP, met een drooglegging van <10-20 cm. Langs de Korsloot zijn natuurvriendelijke
oevers aanwezig. De buitendijkse kogen liggen ook relatief hoog in het landschap op
ongeveer -1 tot -0,6 meter NAP. De bodem bestaat voornamelijk uit zware klei op veen.
De drooglegging van de Rietkoog, Floriskoog en Oosterkoog is meestal gering (op een
groot deel <10 cm in de winter). Alleen in de Oosterkoog is een agrarisch gebruikt
deel aanwezig met een iets diepere ontwatering. Tussen de Rietkoog en de Floriskoog
ligt een groot visvriendelijk gemaal (Gemaal C. Mantel) met visvriendelijke pompen
en een vispassage waardoor trekvissen tussen het Markermeer en de boezem kunnen migreren.
De kogen vormen een weids en open landschap, er is geen bebouwing of infrastructuur
aanwezig in de Kogen en er lopen geen drukke, provinciale wegen doorheen. De weg Schardam
- IJsselmeerdijk loopt in noord-zuid richting aan de binnenzijde van de dijk. Hierlangs
zijn een lintdorp, enkele losse woningen en bedrijven gelegen en een sloot met rietkragen
en enkele bosschages. Langs randen van de binnendijks gelegen delen kan hierdoor plaatselijk
verstoring optreden. Het gebied is verder rustig, donker en stil.
Huidig gebruik
Het NNN gebied wordt als natuurgebied beheerd. Voor de graslanden wordt daarbij gebruik
gemaakt van extensieve landbouwmethoden ten gunste van de beoogde natuurdoelen (weidebouw
ten behoeve van weidevogels).
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in de Kogen bij Schardam de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open landschap met veenmoeras en extensieve graslanden voor moeras-, water- en weidevogels
Actuele natuurwaarden
De graslanden (N12.02 Kruiden- en faunarijke grasland en N13.01 Vochtig weidevogel-grasland)
beslaan het grootste gedeelte van het natuurgebied. De kogen bij Schardam, en met
name het buitendijkse gedeelte, zijn net als een aantal andere gebieden in Laag-Holland
een kerngebied voor weidevogels, waar de hoogste dichtheden in Noord-Holland zijn
waargenomen (20 tot meer dan 100 broedparen per 100 hectare) maar bijvoorbeeld ook
grote groepen kievieten in de wintermaanden. Het NNN-gebied bestaat daarnaast uit
N05.01 Moeras en N04.02 Zoete plas met typische soorten als moerasmelkdistel en groot
blaasjeskruid. In de wateren komen vissen waaronder kleine modderkruiper en snoek
voor. Ook bevat het gebied een aanzienlijke oppervlakte van circa 12 ha N06.01 Veenmosrietland
en moerasheide met typische soorten als kamvaren en ruwe bies. Zilte rus in de Bedijkte
Waal duidt op daar aanwezige brakke kwelinvloed.
Naast weidevogels zijn er ook watervogels en moeras- en rietvogels aanwezig die het
gebied ook intensief in de winter gebruiken wat blijkt uit bijvoorbeeld grote groepen
(>500) foeragerende smienten en brandganzen. Deze soorten rusten op het nabijgelegen
Markermeer. In het broedseizoen broeden ook water- en moerasvogels in het gebied zoals
tafeleend, snor, porseleinhoen en waterral in de Grootte Koog. Daarnaast komen zowel
Noordse woelmuis, rugstreeppad, als ringslang in het gebied voor. Een belangrijke
soortgroep die de gehele “kustlijn’ van het Markermeer als migratieroute gebruikt
zijn vleermuizen, met in het bijzonder de zeldzame meervleermuis. Ook de kogen bij
Schardam zijn daarbij van belang.
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels en wintergasten liggen
in de beoogde uitbreiding van het als natuurgebied beheerde areaal extensief grasland
ten koste van ‘regulier’ agrarisch gebruik en het inzetten van beheerpakketten op
geschikte percelen.
In het Markermeer komt een nieuwe dijk voor de oude dijk te liggen, en hiermee ontstaan
er ondiepe stukken waar zich moeras en nat grasland (N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland)
kan ontwikkelen. Voor alle moerasgebonden soorten betekent dit een wezenlijke versterking
van het leefgebied. Buitendijkse gebieden zoals Rietkoog, Oosterkoog en Floriskoog
vertonen qua landschapsecologische karakteristiek veel overeenkomsten met het IJsselmeer
en zouden in potentie veel natuurwaarden toevoegen aan het IJsselmeer als deze als
vooroever worden ingericht. Daarmee wordt de samenhang met de grote wateren versterkt.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De graslanden en moeraslanden (m.u.v veenmosrietland) zijn op enige termijn vervangbaar (<10 en <25 jaar). Dit type natuur in de huidige zeer gevarieerde samenhang met oude dijkdoorbraken, buitendijkse en binnendijkse delen is echter nagenoeg onvervangbaar evenals de oude veenverlandingsstadia.
Nummer |
L15 |
Naam gebied |
Zeevang en Kwadijkervlot |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente(n) |
Edam-Volendam |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #93 Polder Zeevang (Vogelrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 450 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer en particulieren |
Het NNN-gebied in de Polder Zeevang heeft een totale oppervlakte van circa 450 hectare.
Circa 10% van de oppervlakte bestaat uit water. Door de enorme oppervlakte van de
polder is het een zeer geschikt habitat voor vogels van open landschap. Het Kwadijkervlot
heeft een oppervlakte van ongeveer 1,5 hectare en is enigszins geïsoleerd gelegen.
De samenhang binnen Polder Zeevang komt in eerste plaats tot uiting door de ligging
in het Natura 2000-gebied polder Zeevang. Dit is een van de voor de regio kenmerkende
grotere veenweidegebieden. Polder Zeevang is als weidevogelgebied gebaat bij een mate
van ruimtelijke isolatie die bijdraagt aan de rust in het gebied. Binnen de NNN en
het Natura 2000-gebied zijn op meerdere plaatsen kleine moeraskernen aanwezig langs
oude veenlopen en rond wielen. Het Kwadijkervlot is er daar een van. Tussen deze kernen
is de samenhang beperkt door de verspreide ligging in het gebied.
De samenhang met omringende natuurgebieden komt vooral tot uiting door de ligging
van polder Zeevang direct grenzend aan het Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer.
Voor water-, moeras- en weidevogels zijn daarnaast andere geschikte gebieden in de
(ruime) omgeving goed bereikbaar, mits in de vliegroutes wezenlijke barrières zoals
windmolenopstellingen (vanwege aanvaringsslachtoffers) ontbreken. Aan de noordzijde
(L13) en zuidzijde (LNV1) van het gebied lopen natte natuurverbindingen naar gebieden
in de omgeving, die van belang zijn voor watergebonden flora en vooral fauna.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied is onderdeel van het karakteristieke veenpolderlandschap Slotenland
van Laag Holland (fysisch-geografische regio: laagveengebied). In het gehele gebied
is sprake van een ontgonnen veenvlakte met veenbodems die zich op de oorspronkelijke
wadbodem (klei) hebben ontwikkeld. Polder Zeevang vormt een overblijfsel van dit zeer
uitgestrekt hoog- en laagveengebied. Vanaf de 11de eeuw is het moerasveengebied ontgonnen,
waardoor er een kenmerkend strokenverkavelingspatroon is ontstaan. Doordat het gebied
van oudsher agrarisch gebruikt is, wordt de bodem gevormd door veraarde bovengrond
op veen en klei. Het gebied bevat nog restanten van veenstromen, wielen en overslaggronden
en is hierdoor aardkundig gezien bijzonder. Het Kwadijkervlot is een klein natuurgebiedje
dat is ontstaan door verlanding in het vroegere veenriviertje de Draai. Het is een
relict van deze oude rivier. Door het oostelijk deel van polder Zeevang loopt een
andere oude veenstroom de Kromme IJe.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Polder Zeevang ligt ongeveer op 2 meter onder NAP en ligt hierdoor lager dan de stad
Edam, maar hoger dan de omringende polders. De polder heeft twee verschillende watersystemen.
De percelen van Staatsbosbeheer hebben een zelfstandig watersysteem waar flexibel
peilbeheer mogelijk is, zodat regenwater kan worden vastgehouden. De overige percelen
hebben een vrijwel gefixeerd waterpeil van rond de -2,3 meter NAP en dus een drooglegging
van circa 30 cm. Binnen de polder worden kleine peilverschillen gehanteerd ten behoeve
van de huidige functies (met name landbouw en natuurbeheer). Ook is er sprake van
onderbemaling bij een aantal percelen. Lokaal komt nog wat brakke kwel van sub fossiel
water voor, afkomstig uit de oude veenlagen.
In het gebied zijn hoge natuurwaarden aanwezig. Deze hangen sterk samen met het bijzondere,
historische water- en verkavelingspatroon en het agrarische gebruik van het gebied.
Er wordt nu weidevogelbeheer toegepast op de intensieve en matig intensief gebruikte
agrarische graslanden. Niet in de laatste plaats zijn ook de uitgestrektheid en openheid
van het gebied van groot belang, alsmede de relatieve rust, stilte en donkerte. In
de polder is bebouwing aanwezig in de vorm van karakteristieke lintdorpen en vrij
gelegen boerderijen. Opgaande beplanting is beperkt tot deze plekken. In de polder
zelf zijn een klein aantal lokale wegen aanwezig. Er loopt 1 drukke provinciale weg
en een spoorlijn door het gebied heen, waardoor het gebied beperkt geluidsbelast is.
Huidig gebruik
De natuurwaarden hangen sterk samen met het traditionele (extensieve) agrarische weidebeheer
dat nu nog steeds plaatsvindt in delen van het gebied. Daarnaast vindt in de polder
ook nog ‘reguliere’ landbouw plaats die deels (maar niet geheel) is afgestemd op natuurwaarden
zoals weidevogels. Het Kwadijkervlot wordt op kleine schaal beheerd door vrijwilligers
en bestaat hierdoor uit veel verschillende soorten vegetaties. Het gebied is niet
opengesteld voor recreanten.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in de polder de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open waterrijk landschap met extensieve graslanden voor weide- en watervogels
Actuele natuurwaarden
Het overgrote deel van de Polder bestaat uit open graslanden, die beheerd worden als
N13.01 Vochtig weidevogelgrasland. Het grootste deel van het gebied heeft, floristisch
gezien, een beperkte waarde, maar is daarentegen erg belangrijk voor watervogels en
weidevogels, zoals duizenden smienten, kieviten en goudplevieren, maar ook kleine
zwaan, kolgans, grauwe gans, brandgans, grutto en wulp. Smienten bereiken ’s winters
hoge aantallen van 15.000 tot soms 30.000 vogels. Watervogels die in de polder foerageren
gebruiken het Markermeer als rustgebied. De broedvogeldichtheid van weidevogels is
met name in het westelijk deel (ten westen van de spoorlijn) hoog tot meer dan 50
broedparen per 100 hectare. Buitendijks langs het Markermeer zijn een paar percelen
met nat grasland (N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland) aanwezig, die een belangrijke
functie hebben als verzamelplaats voor bijvoorbeeld grutto’s.
Botanisch gezien komen de meest bijzondere begroeiingen voor aan de oevers van de
Kromme IJe en langs slootranden. Hier komen brakke rietruigten voor die behoren tot
de moerasmelkdistelassociatie, plaatselijk met heemst, en tot voedselarmer veenmosrietland
(N05.01 Moeras en N06.01 Veenmosrietland). Botanisch waardevolle rietlanden zijn sinds
de ruilverkaveling verdroogd en verarmd. De soortenarme rietruigten en oeverlanden
zijn faunistisch wel van groot belang vanwege het voorkomen van Noordse woelmuis.
In polder Zeevang komt ook de rugstreeppad voor. In Kwadijk is een verblijfplaats
van meervleermuis bekend en ook andere vleermuissoorten, zoals ruige dwergvleermuis
en laatvlieger gebruiken het gebied. De gehele “kustlijn’ van het Markermeer wordt
als migratieroute gebruikt door vleermuizen, in het bijzonder door de zeldzame meervleermuis.
De sloten en vaarten in polder Zeevang zijn daarom van belang als vliegroute tussen
de verblijfplaatsen en het foerageergebied en migratieroute langs het Markermeer.
In de polder is verder ook een aantal wielen aanwezig, waaronder de Moordenaarsbraak
een van de overblijfselen van de strijd tegen het Zuiderzeewater en nu in beheer als
N04.02 Zoete plas.
Het Kwadijkervlot is klein en minder open, maar wel zeer divers met N14.02 Laagveenbos,
N05.01 Moeras, N06.01 Veenmosrietland en moerasheide en N10.02 Vochtig hooiland. In
en om dit gebied leeft ook de noordse woelmuis.
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels en wintergasten liggen
in de beoogde uitbreiding van het als natuurgebied beheerde areaal extensief grasland
ten koste van ‘regulier’ agrarisch gebruik. Dit biedt de mogelijkheid om in het hele
gebied tot een hoger waterpeil te komen, minder mest uit te rijden en later te maaien.
Langs oevers van percelen die zijn gelegen aan oude veenstromen liggen potenties voor
de uitbreiding van moerasvegetaties.
Nader verkend zou kunnen worden of de forten rondom het gebied geschikt zijn of geschikt
gemaakt kunnen worden als verblijfplaats voor vleermuizen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Hoewel een groot deel van de natuurwaarden in theorie op enige termijn vervangbaar
is, moet door de samenhang tussen de natuurwaarden en een uitgestrekt eeuwenoud landschapspatroon
feitelijk worden uitgegaan van een nagenoeg onvervangbare situatie in polder Zeevang.
In de Kwadijkervlot is, vanwege de ligging aan een eeuwenoude veenstroom, ook sprake
van een nagenoeg onvervangbare situatie.
Nummer |
L16 |
Naam gebied |
Waterling, Het Schot en oeverlanden Beemsterringvaart |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente |
Koggenland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
- geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca. 20 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Staatsbosbeheer |
De oppervlakte van het NNN gebied is circa 20 hectare. De samenhang binnen het natuurgebied uit zich in de natte natuur die het gebied bevat, in de vorm van watergangen, natte ruigte en vochtige graslanden. Het gebied bestaat uit de watergangen Waterling en Het Schot, en een reeks oever- en graslanden langs de Beemsterringvaart. De samenhang met andere natuurgebieden komt tot uiting in de functie als stapsteen in de natuurverbinding WNV1. Deze natuurverbinding verbindt de Kogen bij Schardam (L14), Uiterdijk en de Hulk (W10) en Polder Mijzen (L12). De stapstenen inclusief natuurverbindingen vormen een belangrijke schakel in de regionale waterrijke verbinding tussen de natuurgebieden in West-Friesland en Laag-Holland.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied is onderdeel van het oude zeekleilandschap van West-Friesland (fysisch-geografische
regio’s: overgang laagveengebied en zeekleigebied). In de Middeleeuwen vormden de
oeverlanden de oeverzones rondom het Beemstermeer. De oeverlanden zijn zogeheten kogen,
dit is buitendijks land dat als functie had om de kracht van het water te breken en
zo de Westfriese Omringdijk en de achterliggende polders te beschermen. Na droogmaling
van het Beemstermeer hebben de kogen hun functie verloren. Nu is het een veenpolderrestant
op de overgang tussen de droogmakerij van de Beemster en de oude zeekleipolders van
West-Friesland.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van de oeverlanden bestaat uit veen. De maaiveldhoogte varieert van -2,2
m NAP in het noordelijke perceel tot -1,6 m NAP in het zuidelijke perceel. De oeverlanden,
gelegen tussen de Slimdijk en de Beemsterringvaart, liggen hoger dan de omliggende
polder Beemster en polder Beschoot (circa -3,1 m NAP). De bodem van polder Beschoot,
waar Waterling en Het Schot in liggen, bestaat uit klei. De watergangen hebben een
peil van -4,2 m NAP.
Het NNN-gebied bestaat vooral uit gras- en rietlanden en watergangen met oevervegetatie.
Het gebied heeft een open karakter; wegen, beplanting en bebouwing ontbreken. Door
de nabije ligging van de bebouwde kom van Avenhorn en de N243, is met name in de oeverlanden
de rust en stilte relatief beperkt.
Huidig gebruik
Het natuurgebied heeft een belangrijke functie als stapsteen in een (natte) natuurverbinding
(WNV1*). Naast de natuurfunctie hebben de watergangen en een aantal percelen tevens
een waterbergingsfunctie. De percelen langs de Ringsloot kennen agrarisch gebruik,
hier vindt begrazing door schapen en koeien plaats.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Waterling, Het Schot en de oeverlanden van de
Ringsloot de volgende ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt
voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang
is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapsteen in natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
Het gebied bestaat uit watergangen met oevervegetatie, agrarische graslanden en een
lagere drassige grond met ruigtevegetatie. Deze kunnen gerekend worden tot N04.02
Zoete plas, N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland en N05.01 Moeras. Door de recente
natuurfunctie, de geringe omvang, de ligging in (vrij intensief) agrarisch gebied
en de berging van voedselrijk polderwater is de aanwezigheid van bijzondere (en kwetsbare)
natuurwaarden beperkt. De grootste natuurwaarde die het gebied heeft, ligt in de functie
als (verder te ontwikkelen) stapsteen in een natte natuurverbinding (WNV1).
Potentiële natuurwaarden
Door de ligging in intensief agrarisch gebied en de aanvoer van voedselrijk water
zijn de omstandigheden nu niet optimaal voor natuur. Het is wenselijk om reële kansen
voor ontwikkeling naar een goed functionerende stapsteen met watervegetatie, kruidenrijk
grasland, moeras en N05.02 Gemaaid rietland te benutten. Dergelijke natuur biedt potentie
als leefgebied en/of migratieroute aan moeras- en rietvogels, Noordse woelmuis en
waterspitsmuis.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De vervangbaarheid van de graslanden en moeraszones is relatief groot (<10 jaar), aangezien de gebieden pas recent zijn ingericht en een natuurfunctie hebben gekregen. Echter de strategische ligging en belangrijke functie als stapsteen in de natuurverbinding voor natte natuur is niet of nauwelijks vervangbaar.
Nummer |
L17 |
Naam gebied |
Wormer- en Jisperveld |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente |
Wormerland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #90 Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder (Vogel- en Habitatrichtlijngebied)
|
Gebruik / Functie |
Natuur, landbouw |
Oppervlakte NNN |
ca. 1.500 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Natuurmonumenten (grotendeels verpacht) en particulieren |
De oppervlakte NNN in het Wormer- en Jisperveld bedraagt circa 1.500 hectare. De samenhang
binnen het gebied komt tot uitdrukking in het uitgestrekte landschap van kleine graslandpercelen
met historische verkaveling en daarmee samenhangende weteringen en uitgebreide moeraszones.
In het westelijk deel van het gebied ligt de Schaalsmeerpolder (een kleine droogmakerij).
Wormer- en Jisperveld is onderdeel van Natura 2000-gebied Wormer- en Jisperveld &
Kalverpolder. Tussen Wormer- en Jisperveld en de Kalverpolder ligt de droogmakerij
van de Enge en Wijdewormer (L19). Het Wormer- en Jisperveld is (grotendeels) zowel
voor de Vogel- als voor de Habitatrichtlijn aangewezen.
De samenhang met andere NNN gebieden bestaat allereerst uit de ligging binnen een
groter Natura 2000-gebied, waar ook de Kalverpolder (L20), Guisveld en Westzaan deel
van uitmaken. Deze vormen samen het uitgestrekte veenweidegebied in de Zaanstreek.
Het open waterrijke weidelandschap levert een belangrijke bijdrage aan de betekenis
als vogelgebied. Wormer- en Jisperveld is gebaat bij een mate van ruimtelijke isolatie
die bijdraagt aan de rust in het gebied. Voor water-, moeras- en weidevogels zijn
andere geschikte gebieden in de (ruime) omgeving goed bereikbaar als foerageer- of
slaapgelegenheid, mits in de vliegroutes wezenlijke barrières zoals windmolenopstellingen
(vanwege aanvaringsslachtoffers) ontbreken. Net iets zuidelijker liggen de laagveengebieden
van het Oostzanerveld (L22), Twiske (L23), Ilperveld en Varkensland (L24). Deze zijn
verbonden via een tweetal natte natuurverbindingen (beiden LNV1) aan de zuidoostzijde
en, via de Kalverpolder, aan de zuidwestzijde van het gebied. Dit draagt bij aan de
samenhang voor moeras- en watergebonden soorten. Langs de natuurverbindingen liggen
ook waterrijke stapstenen, zoals de oeverlanden langs de ringvaart van de Wijde Wormer
(L27). Aan de noordzijde verbinden twee trajecten van natte natuurverbindingen (LNV2)
het gebied met de Eilandspolder (L11) en de Krommenieër-Woudpolder (L5). Al deze gebieden
vormen samen met de overige polders rondom het Alkmaarder- en Uitgeestermeer en Polder
Westzaan, Noorderveen en Zuiderveen (L18) een belangrijk netwerk van vogelgebieden
voor zowel water-, moeras- als weidevogels.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Wormer- en Jisperveld is onderdeel van het veenpolderlandschap van Laag Holland (fysisch-geografische
regio: laagveengebied). Het gebied was ooit onderdeel van een uitgestrekt hoog- en
laagveengebied, dat is ontstaan als een veenkussen op een oorspronkelijke wadbodem
(zand, kleiig zand), achter de strandwallen. De natuurlijke ontwatering vond plaats
via veenstromen. Rond 1000 na Christus is het gebied ontgonnen voor de landbouw. Loodrecht
op de waterlopen werden sloten gegraven, wat resulteerde in het kenmerkende strook-
en blokvormige verkaveling.
Om de laaggelegen weilanden tegen de golfslag te beschermen werden dijken en sluizen
aangelegd. Door splitsing van de grond bij nalatenschap ontstond het huidige verkavelingspatroon.
Door windwerking en golfslag ontstonden diverse meren, waaronder Schaalsmeer, die
steeds groter werden. Om verdere vergroting tegen te gaan werden de meren drooggemalen,
en ontstonden de lager gelegen droogmakerijen. De veenpolders bestonden uit onvergraven
veen dat eerst als akkerland en grasland in gebruik was en later, na 1600, als grasland.
Het brakke veenweidegebied, met honderden eilanden van trilveen, talloze sloten en
vaarten, bleek in de loop van de tijd weinig rendabel vanwege het vele zout, afkomstig
van overstromingen van de toenmalige Zuiderzee. Het veen klonk steeds verder in door
de ontwatering: het gebied kwam uiteindelijk een tot twee meter onder zeeniveau te
liggen.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het Wormer- en Jisperveld bestaat uit één groot peilvak en enkele kleine peilvakken,
met een vast peil varierend tussen -1,57 en -1,48 m NAP. In de Schaalsmeerpolder bedraagt
het waterpeil -3,50 m NAP. Met een drooglegging van 10 tot 40 cm is de aanwezige bodemfauna
binnen foerageerbereik van de weidevogels. In de Wormer- en Jisperveld ligt tweederde
van het gebied onder het oppervlaktewaterpeil. In deze gebieden vindt onderbemaling
plaats. Het gebied ligt 1 tot 2 meter hoger dan de omliggende polder van de Enge en
Wijde Wormer. Hierdoor is er sprake van wegzijging naar de omgeving. Daarom wordt
in droge perioden water vanuit de Schermerboezem ingelaten om het gewenste peil te
bereiken. Dit gebiedsvreemde water is voedselrijk terwijl de aanwezige natuurwaarden
juist voedselarme omstandigheden vereisen. De waterkwaliteit van het gebied is voedselrijk,
ook als gevolg van de hoge fosfaatgehalten in combinatie met vroegere brakke omstandigheden.
Door afsluiting van de Zuiderzee trad verzoeting op, momenteel is het oppervlakte
water zoet tot licht brak.
De bodem bestaat voornamelijk uit veen met een kleiige toplaag. Dit veen is ontstaan
onder invloed van voedselrijk water. In de meer voedselarme situaties die ontstaan
als gevolg van de dikker wordende bovenlaag van het veen, groeien bijzondere planten.
Door veenontginningen en eeuwenlang extensief agrarisch gebruik, hebben zich veenweiden
ontwikkeld. Het resultaat is een landschap van veel kleine extensieve graslanden die
veelal alleen varend te bereiken zijn, afgewisseld met moerasvegetaties langs de oevers.
De moerasvegetaties bestaan uit verlandingsvegetaties in verschillende successiestadia.
De combinatie van moerasnatuur en weidevogelgraslanden zorgt voor een rijke diversiteit
aan soorten en de landschappelijke waarden.
Naast de grote aantallen weide- en moerasvogels kenmerkt het gebied zich door een
grote mate van openheid en uitgestrektheid, de aanwezigheid van middeleeuwse onregelmatige
strokenverkavelingen en historische weteringen en karakteristieke dijk- en lintbebouwing
van Wormer en Jisp. Plaatselijk is opgaande beplanting aanwezig. Direct langs de zuidkant
loopt de provinciale weg en op 1,5 km van de zuidoostrand van het gebied loopt de
A7. Ook liggen een spoorlijn en een aantal provinciale wegen relatief nabij. Hierdoor
is sprake van enige geluidsbelasting, maar door de uitgestrektheid kunnen rust en
stilte toch tot kenmerkende kwaliteiten worden gerekend.
Huidig gebruik
Het gebied is van oorsprong in agrarisch gebruik. Het huidige agrarisch gebruik bestaat voornamelijk uit graslandbeheer, met de natuurdoelen als uitgangspunt. Voor de meeste percelen geldt een beheerovereenkomst in het kader van SNL. Deze worden als weidevogelgebied beheer. Het gebied is deels nog een vaarpolder. Door het vele open water zijn veel percelen niet over land bereikbaar. Het gebied kent ook een functie voor extensieve recreatie. Er lopen meerdere wandel, schaats- en kano/vaarroutes door het gebied. Deze routes zijn op kaart verkrijgbaar. Er loopt één fietspad door het gebied. Ook zijn er diverse recreatieve voorzieningen. In het gebied is sprake van recreatieve (sport)visserij en beroepsmatige visserij.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Oosterbroek en Buitenhuizen de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Het grootste deel van het Wormer- en Jisperveld bestaat uit open, extensief agrarisch
grasland. De graslanden worden afgewisseld door voedselrijke rietzomen en moerasvegetaties,
deze zijn verder uitgewerkt in de eerder beschreven kernkwaliteit. De graslanden zijn
grotendeels aangewezen als N13.01 Vochtig weidevogelgrasland, en daarnaast als N10.02
Vochtig hooiland en N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. De graslanden kennen sinds
lange tijd agrarisch gebruik en worden extensief beheerd. Een klein deel van de graslanden
heeft floristische waarden. De grootste kwaliteit is gelegen in het belang voor vogels,
met name broedende weidevogels en wintergasten. De broedvogeldichtheid is meer dan
100 broedparen per hectare, met onder andere grutto, kievit, tureluur en veldleeuwerik.
Belangrijke pleisterende vogels zijn onder andere grutto, slobeend en smient.
De Schaalsmeerpolder heeft een ander karakter dan de rest van het Wormer- en Jisperveld.
In deze een ‘inpandige’ droogmakerij, kwelt nog brak water afkomstig uit de veenlagen
in de polder omhoog en zijn brakke graslanden aanwezig, met soorten als echt lepelblad.
Potentiële natuurwaarden
Behoud van openheid, terugbrengen van de fosfaatbelasting kunnen bijdragen tot behoud
en versterking van de waarde van het gebied voor weidevogels, waaronder kemphaan.
Ook een stabiel hoog grondwaterpeil, verdere extensivering en de ontwikkeling van
meer variatie en structuur in vegetaties (waaronder geambieerd beheertype N10.01 Nat
schraalland) zijn essentiële ingrediënten voor een goed weidevogelleefgebied. De brakke
graslanden (N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland) in de Schaalsmeerpolder vormen
bij een duurzame en extensieve beweiding een uitstekend broedbiotoop voor weidevogels
en een belangrijke rui- en verblijfplaats voor slobeend.
Kernkwaliteit: Open water en verlandingsvegetaties in oorspronkelijk brak milieu
Actuele natuurwaarden
Het Wormer- en Jisperveld kenmerkt zich door een netwerk van sloten, weilanden, rietkragen
en ondiepe plassen. Ondanks dat de waterkwaliteit niet optimaal is, heeft het natuurgebied
een belangrijke functie voor watervogels. Voor bijvoorbeeld de smient zijn ’t Zwet
en de brede vaarten in het gebied als rustgebied van belang. De slobeend foerageert
in de ondiepere bochten en natte oeverdelen. In de sloten (N04.02 Zoete plas en klein
deel N04.03 Brak water) komen bijzondere vissoorten als bittervoorn en rivierdonderpad
voor en daarboven foerageert de meervleermuis op insecten.
In het Wormer- en Jisperveld bevinden zich vegetaties die door verlanding uit het
open water zijn ontstaat, in successie lopend van veenmosrietlanden en overgangsveen
tot moerasheide en plaatselijk bos. Deze waardevolle vegetaties komen vooral voor
aan de oevers van open wateren. Ze kunnen worden gerekend tot N05.01 Moeras (ook als
H6430B Ruigten en zomen aangewezen in het kader van Natura 2000), N06.01 Veenmosrietland
en moerasheide (ook als H4010B Vochtige heide, H7140B Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden)
aangewezen in het kader van Natura 2000) en N14.02 Hoog- en laagveenbos (ook als H91D0
Hoogveenbossen aangewezen in het kader van Natura 2000). De veenmosrietlanden en moerasheiden
zijn zeer voedselarme, sterk door regenwater beïnvloede vegetaties. Door de huidige
fosforwaarden in het water is de ontwikkeling van nieuwe veenmosrietlanden beperkt.
Door de zeldzaamheid van deze vegetaties en de daarvoor kenmerkende dier- en plantensoorten,
zijn deze zowel landelijk als internationaal van grote betekenis.
De ontwikkelde rietoevers en moeraszones bieden broedgelegenheid aan moeras- en rietvogels,
waaronder rietzanger en roerdomp. Ook vormt het leefgebied voor de Noordse woelmuis,
waterspitsmuis en ringslang.
Potentiële natuurwaarden
Zoals al beschreven is in de landschapsecologische karakteristiek, zijn de watercondities in het gebied (zowel qua peilbeheer als waterkwaliteit) nu niet optimaal voor natuur. Het is wenselijk reële kansen voor verbetering te benutten, om huidige verlandingsvegetaties te behouden en nieuwe verlanding te stimuleren. Voor een soort als de otter, die in Nederland zijn leefgebied gestaag uitbreid, is het waterpatroon in potentie zeer geschikt, met name als op termijn verdere verbetering van de waterkwaliteit mogelijk is. Het creëren van meer plas-draszones is een kernopgave vanuit Natura 2000 voor smient, noordse woelmuis en kemphaan. Ook ontwikkeling van het geambieerde beheertype Gemaaid rietland (N05.02) biedt perspectief voor moerasvegetaties, libellen en als broedgelegenheid voor rietvogels.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Hoewel een groot deel van de natuurwaarden in theorie op enige termijn vervangbaar is, moet door de samenhang tussen de natuurwaarden en een uitgestrekt eeuwenoud landschapspatroon feitelijk worden uitgegaan van een nagenoeg onvervangbare situatie. Voor de verlandingsvegetaties ontbreken in het gebied (en grotendeels ook elders in de provincie) de abiotische basiscondities voor het op grotere schaal op gang brengen van nieuwe verlandingsprocessen in brak milieu. Ook hier geldt dus dat vervangbaarheid praktisch gezien niet of nauwelijks mogelijk is.
Nummer |
L18 |
Naam gebied |
Polder Westzaan, Noorderveen en Zuiderpolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente |
Zaanstad |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #91 Polder Westzaan (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte ca. |
1.000 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Staatsbosbeheer, Landschap Noord-Holland, gemeente Zaanstad, particulieren. |
De oppervlakte van het NNN-gebied bedraagt circa 1.000 hectare. De samenhang binnen
het gebied komt tot uitdrukking in het uitgestrekte landschap met historische verkaveling
en daarmee samenhangende weteringen en uitgebreide moeraszones ten westen van de Zaan.
Het gebied bestaat grofweg uit 6 subgebieden. In het oostelijke deel, ten oosten van
de Nauernasche vaart, liggen het Guisveld (ten noorden van de Rijksweg A8), de Euverenweg
(tussen A8 en Westzaan), het Westzijderveld en de Reef. In het westelijk deel van
het gebied liggen het Noorderveen en de Zuiderpolder. In de Zuiderpolder liggen een
aantal kleine subgebieden, waaronder de Laaik, de Buitenhuizerbraak en het Zuiderveen.
Veruit het grootste deel van het gebied overlapt met Natura 2000-gebied Polder Westzaan.
Alleen de Zuiderpolder en kleine delen van de overige vier subgebieden vallen buiten
de Natura 2000-begrenzing. Polder Westzaan en het Noorderveen zijn aangewezen voor
de Habitatrichtlijn.
De samenhang met andere NNN-gebieden uit zich in de ligging in het uitgestrekte landschap
van veenpolders en droogmakerijen van Laag Holland. Het open waterrijke weidelandschap
levert een belangrijke bijdrage aan de betekenis als vogelgebied. Polder Westzaan
is gebaat bij een mate van ruimtelijke isolatie die bijdraagt aan de rust in het gebied.
Voor water-, moeras- en weidevogels zijn andere geschikte gebieden in de (ruime) omgeving
goed bereikbaar, mits in de vliegroutes wezenlijke barrières zoals windmolenopstellingen
(vanwege aanvaringsslachtoffers) ontbreken. Aan de overzijde van het Noordzeekanaal
liggen de natuurgebieden van recreatiegebied Spaarnwoude. Aan de oostzijde van de
bebouwing rondom de Zaan liggen een groot aantal andere weidevogelgebieden van Laag-Holland,
waaronder Oostzanerveld (L22) en Wormer- en Jisperveld (L17). Deze gebieden vormen
samen met de polders rondom het Alkmaarder- en Uitgeestermeer een belangrijk netwerk
van vogelgebieden voor zowel water-, moeras- als weidevogels. Vooralsnog zijn er geen
(natte) natuurverbindingen aangewezen tussen Polder Westzaan en omliggende natuurgebieden.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied is onderdeel van het veenpolderlandschap van Laag Holland (fysisch-geografische
regio: laagveengebied). Het veenpolderlandschap is ontstaan onder invloed van de getijdenkreek
het Oer-IJ en heeft de kenmerken van het ruige veenlandschap zoals dat ook ten oosten
van Zaandam wordt aangetroffen. Omstreeks 200 na Christus verzandde de monding van
het Oer-IJ waardoor de afwatering stagneerde en het estuarium achter het strand in
een moeras veranderde; veengroei was het gevolg. In de 10e eeuw werd gestart met ontginning
van het gebied. Loodrecht op het Oer-IJ en de Zaan werden parallelle sloten gegraven
om het gebied te ontwateren en in gebruik te nemen als landbouwgrond. Net als elders
gebeurde dit gefaseerd waarbij de boeren, als gevolg van bodemdaling, steeds verder
het veen introkken. Nadat de achtergrens van de ontginningen bij de latere Nauernasche
vaart bereikt was, ontstonden de kilometerslange bewoningslinten bij Westzaan, Krommenie
en Assendelft. Door verdere bodemdaling in het veen werd in de late middeleeuwen bedijking
noodzakelijk. In het gebied zijn in de vorm van waterplassen enkele restanten aanwezig
van vroegere dijkdoorbraken van het IJ, waaronder de Braak en de Buitenhuizerbraak.
In het midden van de Zuiderpolder ligt de Laaik, een dichtgegroeid meertje dat een
restant is van een oude veenstroom.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van het gebied bestaat uit veen met plaatselijke enkele kleiafzettingen.
Het maaiveld in Polder Westzaan ligt gemiddeld op 0,70 m onder NAP. Omliggende polders
zijn lager gelegen (-1,60 tot -3,20 m NAP). Hierdoor vormt Polder Westzaan een infiltratiegebied
en verliest het gebied haar water aan de dieper ontwaterde polders in de omgeving.
Als gevolg van de hoge weerstand van de deklaag is de wegzijging gering. Polder Westzaan
kent een vast peil van ongeveer 1 m onder NAP. De drooglegging van 20-30 cm biedt
voldoet aan de voorwaarden voor een goed weidevogelgebied. Het watersysteem in de
polder Westzaan bestaat uit vele kleine en grote waterlopen waarin een duidelijk verkavelingspatroon
zichtbaar is. Door vroegere overstromingen met zeewater heeft het oppervlaktewater
in het hele gebied van oudsher een brak karakter, dat geleidelijk afneemt door inlaat
van zoet water. De brakke omstandigheden hangen samen met de bijzondere verlandingsvegetaties
die zich in het gebied hebben ontwikkeld. In het zuidelijke deel komen grote reliëfverschillen
voor, ontstaan door inklinking.
Door de onregelmatige strokenverkaveling, kenmerkend voor de vroege, lokale veenontginningen
in de Zaanstreek, kent de gehele Polder Westzaan een hoge cultuurhistorische en landschappelijke
waarde. Het verkavelingspatroon is samen met de turfwinningsporen nog goed herkenbaar
in het landschap. Naast het oorspronkelijke verkavelingspatroon, de bebouwingslinten
en de diversiteit in weidevogels en moerasnatuur, kenmerkt het gebied zich door een
grote mate van openheid en uitgestrektheid. Plaatselijk is opgaande beplanting aanwezig.
Ondanks de doorsnijding van de snelweg (A8) en twee provinciale wegen, zijn grote
delen van het gebied relatief stil, rustig en donker.
Het Noorderveen is minder open dan de rest van Polder Westzaan, hier groeit op enkele
percelen berkenbroekbos. Als gevolg van de voormalige dijkdoorbraak in 1717, is in
het Zuiderveen een grote plas met moerasvegetatie aanwezig. Ook de Buitenhuizerbraak
bestaat uit een grote plas met oevervegetatie. De Laaik is een vrijwel dichtgegroeid
meertje dat voor het grootste deel uit soortenarm rietland ontstaat.
Huidig gebruik
Het gebied is reeds lange tijd in agrarisch gebruik. Het huidige agrarisch gebruik
bestaat voornamelijk uit weidebeheer. De meeste agrarische percelen zijn weidevogelbeheergebieden
waarvoor een overeenkomst in het kader van het SNL is afgesloten. Circa 40% van het
gebied bestaat uit water. De meeste percelen zijn wel via land bereikbaar. Alleen
in het noordelijk deel zijn veel percelen alleen per boot te bereiken. Het gebied
wordt ook gebruikt voor extensieve recreatie, waaronder fietsen, wandelen, paardrijden
en recreatievaart. In het Natura 2000-gebied Polder Westzaan liggen verschillende
door de KNSB erkende schaatsroutes. De Laaik, Zuiderveen en Buitenhuizerbraak kennen
alleen een natuurfunctie
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in het NNN gebied de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Water en verlandingsvegetaties in oorspronkelijk brak milieu
Actuele natuurwaarden
Polder Westzaan (De Reef, Westzijderveld, Guisveld, Euverenweg en Noorderveen) kenmerkt
zich door grote oppervlaktes aan waterrijke veennatuur. In de sloten (N04.02 Zoete
plas) komen kenmerkende vissoorten als bittervoorn en kleine modderkruiper voor en
daarboven foerageren verschillende vleermuissoorten, waaronder de meervleermuis, op
insecten. In de polder komen verschillende stadia voor van brakke verlanding zoals
de jonge stadia met ruwe bies. Het is een van de belangrijkste veenweidegebieden voor
brakke ruigten met echt lepelblad en echte heemst en brakke graslanden. Naast jonge
verlandingsstadia zijn ook bloemrijke veenmosrietlanden en moerasheiden (N05.01 Moeras,
N06.01 Veenmosrietland en moerasheide en N06.02 Trilveen, ook als respectievelijk
H6430B Ruigten en zomen, H4010B Vochtige heiden (laagveengebied) en H7140B Overgangs-
en trilvenen (veenmosrietlanden) aangewezen in het kader van Natura 2000) goed ontwikkeld.
Trilveen komt in een dergelijke brakke verlandingsreeks maar zeer beperkt voor. Deze
voor het gebied kenmerkende vegetaties zijn zowel nationaal als internationaal van
groot belang. Het gebied vormt een belangrijk broedgebied voor een grote diversiteit
aan moeras- en rietvogels, waaronder baardman en bruine kiekendief en sprinkhaanzanger.
Ook vormt Polder Westzaan een kerngebied voor de Noordse woelmuis. Ook waterspitmuis
en ringslang hebben een leefgebied in de ontwikkelde oever- en rietlandvegetaties.
Lokaal heeft zich karakteristiek hoogveenbos van het type Braam-Berkenbroek of veenmosberkenbroek
(beiden N14.02 Hoog- en laagveenbos, ook als H91D0 Hoogveenbossen aangewezen in het
kader van Natura 2000) ontwikkeld, vooral in het Noorderveen en beperkt in Euverenweg.
Hier komt onder andere de matkop voor. In de Reef is de grootste, kwalitatief goede,
oppervlakte aan brakke ruigten aanwezig.
Ook in Buitenhuizerbraak, de Laaik en Zuiderveen is de brakwaternatuur met verlandingsvegetaties
met onder meer ruwe bies, ronde zonnedauw en zilt torkruid (aangewezen als N04.02
Zoete plas en N05.01 Moeras) goed ontwikkeld. Moeras- en rietvogels, waaronder roerdomp
en bruine kiekendief, foeragerende lepelaars, rugstreeppad zijn enkele specifieke
waarden van deze kleine, maar waardevolle gebieden.
Potentiële natuurwaarden
Door de ligging biedt Polder Westzaan biedt de beste mogelijkheden voor behoud en
uitbreiding van brakke natuur in Nederland. Het is wenselijk om de beoogde maatregelen
voor verbrakken en daarmee ontwikkeling van brakke verlandingsvegetaties (waaronder
N04.03 Brak water) actief door te zetten. Dit verbrakken gebeurt door licht zout water
uit het Noordzeekanaal de polder in te laten. Voor de otter ligt er perspectief om
het leefgebied uit te breiden naar het waterrijke moerasnatuur van Polder Westzaan,
Noorderveen en Zuiderpolder, met name als op termijn verdere verbetering van de waterkwaliteit
mogelijk is. Ontwikkeling van Gemaaid rietland (N05.02) en Veenmosrietland en moerasheide
(N06.01) in Zuiderveen biedt kansen voor rietlandvogels, zoals de dodaars. Het creëren
van meer overjarig riet, plas-dras zones en brakke ruigtes kan de kwaliteit van het
gebied als leefgebied voor noordse woelmuis, waterspitsmuis en ringslang versterken.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Ruim de helft van het totale NNN-gebied bestaat uit graslanden. Het weidse, open veenweidelandschap
wordt doorsneden met sloten en vaarten. Door het reeds lange (extensieve) gebruik
van de graslanden, hebben deze zich ontwikkeld tot structuurrijke graslanden met microreliëf
en een goed ontwikkelde bodemfauna. De graslanden zijn grotendeels aangewezen als
N13.01 Vochtig weidevogelgrasland, en daarnaast kleinere delen als N10.02 Vochtig
hooiland en N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. Voor weidevogels behoort het gebied
tot de zeer soortenrijke gebieden, die zowel nationaal als internationaal van groot
belang zijn. Aanwezige soorten zijn onder meer grutto, kievit, tureluur, scholekster,
watersnip en slobeend. De dichtheid aan weidevogels is als volgt: in Polder Westzaan
meer dan 100 broedparen per hectare, in Noorderveen 1-20 en in Zuiderpolder 50-100.
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels en wintergasten liggen
in de uitbreiding van het als natuurgebied beheerde areaal extensief grasland ten
koste van ‘regulier’ agrarisch gebruik. Dit geldt met name voor delen van Guisveld,
Reef en Westzijderveld. In het Noorderveen kan de kwaliteit van het hoogveenbos in
waarde toenemen door een betere waterhuishouding. In Zuiderveen kunnen watervogels,
waaronder steltlopers, profiteren van ontwikkeling naar het geambieerde beheertype
N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland. Gezien de omgeving (afvalzorg) is de potentie
voor weidevogels niet bijzonder hoog. Momenteel wordt in Zuiderveen grasland geplagd
ten behoeve van lisdoddeteelt (uitmijnen) en vervolgens ontwikkeling naar Vochtig
hooiland (N10.02).
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Hoewel een groot deel van de natuurwaarden in theorie op enige termijn vervangbaar is, moet door de samenhang tussen de natuurwaarden en een uitgestrekt eeuwenoud landschapspatroon feitelijk worden uitgegaan van een nagenoeg onvervangbare situatie. Voor de verlandingsvegetaties ontbreken in het gebied (en grotendeels ook elders in de provincie) de abiotische basiscondities voor het op grotere schaal op gang brengen van nieuwe verlandingsprocessen in brak milieu. Ook hier geldt dus dat vervangbaarheid praktisch gezien niet of nauwelijks mogelijk is.
Nummer |
L19 |
Naam gebied |
De Enge Wormer en de Wijdewormer |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente |
Wormerland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Stiltegebied |
Gebruik / functie |
Natuur, landbouw, waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca. 200 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Vereniging belangen Engewormer, Stichting cultuurhistorie Wijdewormer, Landschap
Noord-Holland, particulieren |
De oppervlakte van de Enge en Wijdewormer bedraagt circa 200 hectare. De samenhang
binnen het gebied komt tot uitdrukking in het uitgestrekte landschap met symmetrische
verkaveling en daarmee samenhangend watersysteem. Het gebied bestaat uit twee delen:
de Engewormer aan de westzijde (175 ha) en de Wijdewormer aan de oostzijde (21 ha).
De gebieden worden gescheiden door de Ringvaart rondom de Wijdewormer.
De samenhang met andere NNN gebieden bestaat uit de ligging in het uitgestrekte landschap
van veenpolders en droogmakerijen van Laag Holland. In de nabije omgeving liggen diversie
andere NNN-gebieden, waaronder Wormer- en Jisperveld (L17), Kalverpolder (L20), Jagersveld
(L21) en Oostzanerveld (L22). De gebieden zijn onderling verbonden via natte verbindingen,
waaronder de natte natuurverbinding (LNV1). Dit draagt bij aan de samenhang voor moeras-
en watergebonden soorten. Voor water-, moeras- en weidevogels zijn andere geschikte
gebieden in de (ruime) omgeving goed bereikbaar, mits in de vliegroutes wezenlijke
barrières zoals windmolenopstellingen (vanwege aanvaringsslachtoffers) ontbreken.
De Engewormer en de Wijdewormer vormen samen met onder meer Wormer en Jisperveld (L17),
Kalverpolder (L20), Eilandspolder (L11), Polder Westzaan, Noorderveen en Zuiderveen
(L18), Krommenieër-Woudpolder (L5) en de overige polders rondom het Alkmaarder- en
Uitgeestermeer een belangrijk netwerk van vogelgebieden voor zowel water-, moeras-
als weidevogels.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied Engewormer en Wijdewormer is onderdeel van het droogmakerijenlandschap
(fysisch-geografische regio: laagveengebied). Het gebied was ooit onderdeel van een
uitgestrekt hoog- en laagveengebied, dat is ontstaan als een veenkussen op een oorspronkelijke
wadbodem (zand, kleiig zand), achter de strandwallen. De natuurlijke ontwatering vond
plaats via veenstromen. Rond 1000 na Christus zijn grote delen van Laag Holland ontgonnen
voor de landbouw. Door windwerking en golfslag ontstonden diverse meren, waaronder
de Engewormer en de Wijdewormer, die steeds groter werden. Om verdere vergroting tegen
te gaan, werd de Wijdewormer in 1626 drooggemalen en werd de polder symmetrisch ingedeeld,
met als lengteas de Middenvaart. Haaks daarop werden sloten gegraven, waardoor langgerekte
smalle percelen ontstonden. De aangelegde Middenweg werd later omgevormd naar de A7.
De Enge Wormer is in dezelfde periode drooggelegd. De droogmakerijen liggen lager dan het veen, ze hebben een rechthoekige verkaveling en zijn vooral in gebruik
als grasland.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van de Engewormer bestaat uit voornamelijk uit veen- en eerdgronden. Er loopt
een smalle strook met een kalkhoudende, zandige bodem. De Wijdewormer bestaat vooral
uit zware kalkarme zeekleigronden, maar het gedeelte van de NNN bevat nog een veenbodem.
Veruit het grootste deel van de Engewormer ligt in één peilvak met een vast peil van
-3,86 m NAP. Langs de randen is de drooglegging 80 cm, in het centrum van de polder
bedraagt de drooglegging 30-60 cm. Het NNN-deel van de Wijdewormer ligt hoofdzakelijk
in twee peilvakken, elk met een vast peil van respectievelijk -4,20 m en -4,60 m NAP.
De gemiddelde maaiveldhoogte in de Wijdewormer ligt op -4,0 m NAP. Gemiddeld gezien
is, uitgaande van een waterpeil van -4,60 m NAP, sprake van een drooglegging van circa
0,60 cm. Als gevolg van droogmaling, liggen de polders liggen 1 tot enkele meters
lager dan de omgeving. In beide polders is sprake van een (brakke) kwelsituatie, dit
omvat zowel regionale kwel als zoete kwel vanuit de Ringvaart. Water- en oevervegetatie
zijn in de Wijdewormer doorgaans beperkt ontwikkeld, met name als gevolg van de schommelingen
in het hoge nutriëntengehalte in het oppervlaktewater. De watergangen hebben veelal
een steil oevertalud, waardoor de ontwikkelingsmogelijkheden voor een rijk gestructureerde
oevervegetatie beperkt worden. Ook de soortenrijkdom van de watervegetatie is beperkt.
De Wijdewormer is een ovaalvormige droogmakerij. De polder Wijdewormer is een cultuurhistorisch
en landschappelijk zeer waardevol gebied. Dit komt voornamelijk door het geometrische
verkavelingpatroon met het fijnmazig watersysteem van de droogmakerij, en het contrast
met het hooggelegen grillige, natte veenweidelandschap. Ook de Engewormer kent een
karakteristiek inrichtingspatroon, met een centrale afwateringssloot. Opgaande beplanting
is beperkt tot de boerenerven en een klein bosperceel in het zuidwesten van de Wijdewormer.
In de nabije omgeving liggen een snelweg (A7), provinciale weg (N515) en spoorlijn.
Hierdoor is sprake van enige geluidsbelasting, maar door de uitgestrektheid kunnen
rust en stilte toch tot kenmerkende kwaliteiten worden gerekend van beide polders.
Huidig gebruik
Het grondgebruik van beide polders is agrarisch en vrijwel de gehele oppervlakte wordt
als grasland gebruikt. De Wijdewormer wordt nog steeds vrij intensief agrarisch gebruikt.
Het grootste deel van de Engewormer is recentelijk overgegaan naar particulier agrarisch
natuurbeheer.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in de Engewormer en Wijdewormer de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
De Engewormer en Wijdewormer bestaan grotendeel uit agrarische graslanden met een
netwerk aan sloten. De graslanden en oevers zijn vooral van belang voor watervogels
en weidevogels en in mindere mate voor moeras- en rietvogels. Ongeveer de helft van
de polders is aangewezen als N13.01 Vochtig weidevogelgrasland. Deze delen bevinden
zich langs de randen van de polders. Het centrale deel is aangewezen als N10.02 Vochtig
hooiland. Lokaal komen minder kritische weidevogels in grote getalen voor. Aanwezige
soorten zijn onder andere kievit, grutto, tureluur, eenden (slobeend, kuifeend, krakeend)
en ook de veldleeuwerik vindt broedgelegenheid in het gebied. De dichtheid van weidevogels
in de polder bedraagt 100 broedparen (Engewormer) en 50-100 broedparen (Wijdewormer)
per hectare. De polders zijn onderdeel van het foerageergebied van de lepelaar, en
worden als overwinteringsgebied gebruikt door eenden, steltlopers en ganzen. Plaatselijk
kwelt brak water op, waardoor enkele kenmerkende planten en dieren voorkomen, waaronder
echt lepelblad. Vleermuizen, waaronder de meervleermuis, gebruiken de polders en vaarten
als foerageergebied. De polders vallen binnen het verspreidingsgebied van waterspitsmuis
en Noordse woelmuis in Laag Holland.
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels en wintergasten liggen
in de verdere extensivering van het agrarisch (natuur)beheer, waarin een stabiel hoog
grondwaterpeil, variatie in maaidata en mozaïekbeheer cruciale factoren zijn. Het
creëren van meer plas-draszone is voor watervogels en weidevogels gunstig. Meer extensief
beheer biedt ook perspectief voor ontwikkeling van gevarieerder en kruidenrijker grasland.
Het ontwikkelen van structuurrijke oevervegetaties langs de graslandpercelen biedt
perspectief voor uitbreiding van leefgebied van moeras- en rietvogels, waterspitsmuis
en noordse woelmuis.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Hoewel een groot deel van de natuurwaarden in theorie op enige termijn vervangbaar is, moet door de samenhang tussen de natuurwaarden, de strategische ligging nabij Natura 2000-gebieden, en een uitgestrekt en cultuurhistorisch waardevol landschapspatroon worden uitgegaan van een nagenoeg onvervangbare situatie.
Nummer |
L20 |
Naam gebied |
Kalverpolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeenten |
Zaanstad, Wormerland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #90 Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder (Vogel- en Habitatrichtlijngebied)
|
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 100 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Staatsbosbeheer en particulieren |
De oppervlakte van de Kalverpolder bedraagt circa 100 hectare. De samenhang binnen
het gebied komt tot uitdrukking in het uitgestrekte landschap met historische verkaveling
en daarmee samenhangende watersysteem en verlandingsvegetaties. De Kalverpolder is
onderdeel van Natura 2000-gebied Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder. Deze gebieden
zijn via watergangen onderling verbonden. Tussen het Wormer- en Jisperveld en de Kalverpolder
ligt de droogmakerij van de Enge en Wijde Wormer (L19). Binnen het Natura 2000-gebied
is de Kalverpolder alleen in het kader van de Habitatrichlijn aangewezen.
De samenhang met andere NNN gebieden bestaat allereerst uit de ligging binnen een
groter Natura 2000-gebied, waar ook het Wormer- en Jisperveld (L17) deel van uitmaken.
Deze vormen samen het uitgestrekte veenweidegebied in de Zaanstreek. Het Wormer- en
Jisperveld is gebaat bij een mate van ruimtelijke isolatie die bijdraagt aan de rust
in het gebied. Voor water-, moeras- en weidevogels zijn andere geschikte gebieden
in de (ruime) omgeving goed bereikbaar, mits in de vliegroutes wezenlijke barrières
zoals windmolenopstellingen (vanwege aanvaringsslachtoffers) ontbreken. Net iets zuidelijker
liggen de laagveengebieden van het Oostzanerveld (L22), Twiske (L23), Ilperveld en
Varkensland (L24). Deze zijn verbonden via een natte natuurverbinding (LNV1) aan de
zuidoostzijde van het gebied. Dit draagt bij aan de samenhang voor moeras- en watergebonden
soorten. De Kalverpolder vormt samen met het Wormer- en Jisperveld (L17), Eilandspolder
(L11), Polder Westzaan, Noorderveen en Zuiderveen (L18), Krommenieër-Woudpolder (L5)
en de overige polders rondom het Alkmaarder- en Uitgeestermeer een belangrijk netwerk
van vogelgebieden voor zowel water-, moeras- als weidevogels.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Kalverpolder is onderdeel van het veenpolderlandschap van Laag Holland (fysisch-geografische
regio: laagveengebied). Het gebied was ooit onderdeel van een uitgestrekt hoog- en
laagveengebied, dat is ontstaan als een veenkussen op een oorspronkelijke wadbodem
(zand, kleiig zand), achter de strandwallen. De natuurlijke ontwatering vond plaats
via veenstromen. Rond 1000 na Christus is het gebied ontgonnen voor de landbouw. Loodrecht
op de waterlopen werden sloten gegraven, wat resulteerde in het kenmerkende strookvormige
verkaveling.
Om de laaggelegen weilanden tegen de golfslag te beschermen werden dijken en sluizen
aangelegd. Door splitsing van de grond bij nalatenschap ontstond het huidige verkavelingspatroon.
De veenpolders bestonden uit onvergraven veen dat eerst als akkerland en grasland
in gebruik was en later, na 1600, als grasland. Het brakke veenweidegebied, met honderden
eilanden van trilveen, talloze sloten en vaarten, bleek in de loop van de tijd weinig
rendabel vanwege het vele zout, afkomstig van overstromingen van de toenmalige Zuiderzee.
Het veen klonk steeds verder in door de ontwatering: het gebied kwam uiteindelijk
een tot twee meter onder zeeniveau te liggen.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
In de Kalverpolder ligt één peilvak, met een vast waterpeil van -1,17 m NAP. Met een
drooglegging van 10 tot 40 cm is de aanwezige bodemfauna binnen foerageerbereik van
de weidevogels. Het gebied ligt 1 tot 2 meter hoger dan de omliggende polder van de
Enge en Wijde Wormer. Hierdoor is er sprake van wegzijging naar de omgeving. Daarom
wordt in droge perioden water vanuit de Schermerboezem ingelaten om het gewenste peil
te bereiken. Dit gebiedsvreemde water is voedselrijk terwijl de aanwezige natuurwaarden
juist voedselarme omstandigheden vereisen. De waterkwaliteit van het gebied is voedselrijk,
ook als gevolg van de hoge fosfaatgehalten in combinatie met vroegere brakke omstandigheden.
Door afsluiting van de Zuiderzee trad verzoeting op, momenteel is het oppervlakte
water zoet tot licht brak.
De bodem bestaat voornamelijk uit veen met een kleiige toplaag. Dit veen is ontstaan
onder invloed van voedselrijk water. In de meer voedselarme situaties die ontstaan
als gevolg van de dikker wordende bovenlaag van het veen, groeien bijzondere planten.
Door veenontginningen en eeuwenlang extensief agrarisch gebruik, hebben zich veenweiden
ontwikkeld. Het resultaat is een landschap van extensieve graslanden, afgewisseld
met moerasvegetaties langs de oevers. De moerasvegetaties bestaan uit verlandingsvegetaties
in verschillende successiestadia. Het gebied kent daardoor een grote rijkdom aan zowel
moerassoorten als weidevogels.
Naast de grote aantallen weide- en moerasvogels kenmerkt het gebied zich door een
grote mate van openheid en uitgestrektheid, de aanwezigheid van de eeuwenoude onregelmatige
strokenverkavelingen en historische watergangen en karakteristieke bebouwing. De Kalverpolder
wordt door de Engel Wormer gescheiden van het Wormer- en Jisperveld en heeft een eigen
karakter. Ten westen van de Kalverpolder bevindt zich de beroemde Zaanse Schans. De
Kalverpolder en de Zaanse Schans tonen het landschap van de Zaanstreek in de 17de
en 18de eeuw. Plaatselijk is opgaande beplanting aanwezig. Direct langs de zuidkant
loopt de provinciale weg N515. Ook liggen er enkele andere provinciale wegen, een
snelweg (A7) en spoorlijn nabij. Hierdoor is sprake van enige geluidsbelasting, maar
door de uitgestrektheid kunnen rust en stilte toch tot kenmerkende kwaliteiten worden
gerekend.
Huidig gebruik
Het gebied is al lange tijd in agrarisch gebruik. Het huidige agrarisch gebruik bestaat
voornamelijk uit graslandbeheer, met de natuurdoelen als uitgangspunt. Voor de meeste
percelen geldt een beheerovereenkomst in het kader van SNL. Deze worden als weidevogelgebied
beheerd. Het gebied is deels nog een vaarpolder. Door het vele open water zijn veel
percelen niet over land bereikbaar. Het gebied kent ook een functie voor extensieve
recreatie. Er lopen meerdere wandel, schaats- en kano/vaarroutes door het gebied.
Deze routes zijn op kaart verkrijgbaar. Er loopt één fietspad door het gebied. Ook
zijn er diverse recreatieve voorzieningen. In het gebied is sprake van recreatieve
(sport)visserij en beroepsmatige visserij.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de Kalverpolder de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open water en verlandingsvegetaties in oorspronkelijk brak milieu
Actuele natuurwaarden
De Kalverpolder kenmerkt zich door een netwerk van sloten, weilanden, rietkragen en
ondiepe plassen. Ondanks dat de waterkwaliteit niet optimaal is, heeft het natuurgebied
een belangrijke functie voor watervogels en moeras- en rietvogels, waaronder ganzen
en eenden. In de sloten (slechts gedeeltelijk aangewezen als N04.02 Zoete plas) komen
bijzondere vissoorten als bittervoorn voor. Ook vissoorten kleine modderkruiper en
rivierdonderpad komen lokaal voor.
Ook vleermuizen maken gebruik van het gebied als foerageergebied, daaronder ook de
zeldzame meervleermuis. In het Wormer- en Jisperveld en de Kalverpolder bevinden zich
vegetaties die door verlanding uit het open water zijn ontstaat. In de Kalverpolder
betreft dit met name veenmosrietland. De moerasvegetaties, waaronder het genoemde
N06.01 Veenmosrietland en moerasheide (ook als H7140B Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden)
aangewezen in het kader van Natura 2000), maar ook N05.01 Moeras (ook als H7140B Ruigten
en zomen aangewezen in het kader van Natura 2000) en N05.02 Gemaaid rietland, komen
voor als smalle stroken langs de oevers van open wateren, maar ook als grotere oeverlandpercelen.
De veenmosrietlanden zijn zeer voedselarme, sterk door regenwater beïnvloede vegetaties.
Door de huidige fosfor- en fosfaatgehalten in het water is de vorming van nieuwe verlandingsreeksen
beperkt. Door de zeldzaamheid van deze vegetaties en de daarvoor kenmerkende dier-
en plantensoorten, zijn deze zowel landelijk als internationaal van grote betekenis.
De ontwikkelde rietlanden en moeraszones bieden broedgelegenheid aan moeras- en rietvogels,
waaronder blauwborst, roerdomp en snor. Ook vormt het leefgebied voor de Noordse woelmuis,
waterspitsmuis en ringslang.
Potentiële natuurwaarden
Zoals al beschreven is in de landschapsecologische karakteristiek, zijn de watercondities
in het gebied (zowel qua peilbeheer als waterkwaliteit) nu niet optimaal voor natuur.
Het is wenselijk reële kansen voor verbetering te benutten, om huidige veenmosrietlanden
duurzaam te behouden en nieuwe verlanding te stimuleren. Voor een soort als de otter,
die in Nederland zijn leefgebied gestaag uitbreid, is het waterpatroon in potentie
zeer geschikt. Dit geldt met name als in combinatie met nabijgelegen gebieden als
het Wormer- en Jisperveld waterkwaliteitsverbetering mogelijk is. Het creëren van
meer plas-draszones is een kernopgave voor noordse woelmuis en ook water- en weidevogel
profiteren daarvan. Verder ontwikkeling van gemaaid rietland biedt perspectief voor
moerasvegetaties, libellen en als broedgelegenheid voor rietvogels.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve weidevogelgraslanden
Actuele natuurwaarden
Ongeveer de helft van de Kalverpolder bestaat uit open, extensief agrarisch grasland.
De graslanden worden afgewisseld door voedselrijke rietzomen en moerasvegetaties,
deze zijn verder uitgewerkt in de eerder beschreven kernkwaliteit. De graslanden zijn
grotendeels aangewezen als N13.01 Vochtig weidevogelgrasland. Een klein deel wordt
gerekend tot N10.02 Vochtig hooiland. De graslanden kennen sinds lange tijd agrarisch
gebruik en worden extensief beheerd. De graslanden hebben geen bijzondere floristische
waarden. De grootste kwaliteit is gelegen in het belang voor vogels, met name broedende
weidevogels en pleisterende watervogels (ganzen, eenden, steltlopers). De (teruglopende)
broedvogeldichtheid is 20 - 50 broedparen per 100 hectare, met onder andere grutto,
kievit, en graspieper.
Potentiële natuurwaarden
Behoud/herstel van openheid en terugbrengen van de fosfaatbelasting kunnen bijdragen
tot behoud en versterking van de waarde van het gebied voor weidevogels. Verdere kansen
voor verbetering van het leefgebied van weidevogels en wintergasten liggen in de beoogde
uitbreiding van het als natuurgebied beheerde areaal extensief grasland ten koste
van ‘regulier’ agrarisch gebruik en realisatie van een stabiel hoog grondwaterpeil
en plas-dras percelen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Hoewel een groot deel van de natuurwaarden in theorie op enige termijn vervangbaar is, moet door de samenhang tussen de natuurwaarden en een uitgestrekt eeuwenoud landschapspatroon feitelijk worden uitgegaan van een nagenoeg onvervangbare situatie. Voor de verlandingsvegetaties ontbreken in het gebied (en grotendeels ook elders in de provincie) de abiotische basiscondities voor het op grotere schaal op gang brengen van nieuwe verlandingsprocessen in brak milieu. Ook hier geldt dus dat vervangbaarheid praktisch gezien niet of nauwelijks mogelijk is. Tot slot maakt ook het belang van het gebied als decor voor het historisch erfgoed van de Zaanse Schans dat het gebied maatschappelijk gezien een onvervangbare waarde heeft.
Nummer |
L21 |
Naam gebied |
Jagersveld |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente |
Zaanstad |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 100 hectare |
Eigendom / beheer |
Gemeente Zaanstad en enkele particulieren |
De oppervlakte van het Jagersveld bedraagt circa 100 hectare. De samenhang binnen
het gebied komt tot uitdrukking in het aaneengesloten landschap met open water, parkachtig
terrein en restanten van historische verkaveling en daarbij horend watersysteem.
De samenhang met andere NNN gebieden bestaat uit de nabije ligging van een reeks andere
NNN-gebieden, waaronder Oostzanerveld (L22), Kalverpolder (L20) en Enge en Wijde Wormer
(L19). De gebieden zijn onderling verbonden middels diverse watergangen, deels vallend
onder de natte natuurverbinding LNV1. Voor water- en moerasgebonden soorten ontstaat
hierdoor een netwerk aan waterrijke gebieden. Voor water-, moeras- en weidevogels
zijn ook andere geschikte gebieden in de (ruime) omgeving, waaronder Wormer- en Jisperveld
(L17), Polder Westzaan, Noorderveen en Zuiderveen (L18), Eilandspolder (L11), Twiske
(L23), goed bereikbaar, mits in de vliegroutes wezenlijke barrières zoals windmolenopstellingen
(vanwege aanvaringsslachtoffers) ontbreken.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Jagersveld is onderdeel van het veenpolderlandschap van Laag Holland (fysisch-geografische
regio: laagveengebied). Het gebied was ooit onderdeel van een uitgestrekt hoog- en
laagveengebied, dat is ontstaan als een veenkussen op een oorspronkelijke wadbodem
(zand, kleiig zand), achter de strandwallen. De natuurlijke ontwatering vond plaats
via veenstromen. Rond 1000 na Christus zijn grote delen van Laag Holland ontgonnen
voor de landbouw. Hierdoor kwam het veen droog te liggen en door inklinking is er
vervolgens laagveen ontstaan. In de bovenste veenlagen is veelal sprake van bijmenging
met klei, ontstaan door overstromingen vanuit de thans drooggemalen veenmeren, de
Wijde Wormer en de Purmer. De gebieden liggen dicht bij de vroegere Zuiderzee en het
IJ, en door overstromingen vanuit deze wateren en door brak kwelwater zijn deze gebieden
in het verleden verzilt. Door voortschrijdende verzoeting is de polder nu echter niet
meer als brak te karakteriseren. Door ontginning van het gebied is het gebied vervolgens
ingeklonken, waarbij zich een aanzienlijke bodemdaling heeft voorgedaan en in grote
delen van het gebied een karakteristiek landschapspatroon van kleine percelen en sloten
is ontstaan. Dit landschapspatroon is de afgelopen eeuwen nagenoeg onaangetast gebleven
en heeft een hoge cultuurhistorische waarde. Het gebied van het huidige Jagersveld
vormde tot in de jaren ’60 onderdeel van Polder Oostzaan. Toen is gestart met zandwinning
voor de aanleg van bebouwing en infrastructuur, waardoor de Jagersplas ontstond. Later
werd rondom delen van de plas grond opgespoten, ten behoeve van de aanleg van de A7
en A8. In het noordoosten van het huidige Jagersveld is nog een klein deel van het
oude veenpolderlandschap intact gebleven. Sinds de jaren ‘70 doet het Jagersveld dienst
als groen recreatieterrein.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van het westelijke deel bestaat nog uit de oorspronkelijke veenlaag. Lokaal
heeft de bovengrond een licht klei- of zaveldek, doordat na vergravingen slootbagger
in dit gebied werd teruggestort. Het grootste deel van het gebied is opgespoten (zandig)
terrein. Het gebied ligt in het peilvak van polder Oostzaan. De Jagersplas is 30 ha
groot en kent een vast waterpeil van -1,45 m NAP. De Jagersplas wordt gevoed door
neerslag en kwelwater, en sloten aan de oostkant van de Jagersplas. De plas heeft
in het centrale deel een diepte van circa 38 meter. Er komen zowel drijvende als ondergedoken
waterplanten voor in de plas. Bij de afgraving werden veenlagen doorsneden, waardoor
de bodem niet overal glooiend is, maar er ook opstaande veenwanden zijn. In het verleden
kende de zwemplas waterkwaliteitsproblemen in de vorm van blauwalgen, waarschijnlijk
als gevolg van geringe doorstroming in de ondiepe delen, gecombineerd met water op
grote diepte dat niet circuleert naar de oppervlakte.
Het Jagersveld ligt op ongeveer 1 meter onder NAP en ligt hiermee lager dan de bebouwing
rondom de Zaan, maar hoger dan de naastliggende polders. Rondom de Jagersplas ligt
een natuur- en recreatiegebied met een netwerk van kleinere sloten, bosschages, gras-
en rietlanden. Dit wordt het Jagersveld genoemd. Er zijn in totaal vier zwemlocaties
in de Jagersplas aanwezig. Deze liggen niet aan de grote plas, maar aan de brede sloten
en kleine plassen aan de westzijde van het gebied. De stranden zijn in de jaren ‘80
aangelegd. Het Jagersveld vormt een geledingszone: een groene zone die zorgt voor
afwisseling binnen de bebouwing en in relatie staat met het buitengebied. Het Jagersveld
vormt een natuurlijke barrière tussen de snelwegen A7 en A8 en de woonwijk het Kalf.
Door de ligging tussen snelwegen en bebouwing kent het gebied een beperkte openheid
en een forse lichtverstoring en geluidsbelasting.
Huidig gebruik
Naast de natuurfunctie heeft het Jagersveld een belangrijke functie als recreatiegebied.
Er vinden diverse vormen van zowel intensieve als extensieve recreatie plaats, waaronder
zwemmen, vissen, surfen, fietsen, wandelen en hardlopen. In het gebied is sprake van
een zonering: een zone met een intensief recreatief gebruik (ligweides, zwemstranden),
een zone met extensief, recreatief gebruik en een zone met een natuurfunctie. Het
zuidoostelijke zijde van het Jagersveld is de natuurzone. Deze wordt als natuurgebied
beheerd. Hier is het recreatief gebruik beperkt. Delen van het gebied zijn ontoegankelijk
voor bezoekers.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in het Jagersveld de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Waterrijk bos- en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Het recreatieve deel van het gebied kenmerkt zich door een parkachtig landschap, met
een mozaïek aan bospercelen, graslanden, stranden, open water en oeverlanden. Buiten
de zeer intensief recreatief gebruikte terreindelen, bestaat het gebied uit groot
open water van de Jagersplas (N04.02 Zoete plas), omringd door kleine eilandjes met
bos en opener terrein. Vanwege de relatieve donkerte (ten opzichte van de bebouwde
omgeving) is het gebied belangrijk voor foeragerende vleermuizen, waaronder meervleermuis.
In de plas komen vissen zoals de rivierdonderpad voor. Met name ‘s winters biedt de
plas een pleisterplaats voor watervogels.
De nog jonge bospercelen bieden broed- en leefgebied aan bos- en/of struweelvogels,
waaronder diverse holenbroeders. Voor de delen met recreatief medegebruik bestaat
de kwaliteit daarnaast vooral uit het samenhangende groene karakter en de kleinschalige
afwisseling (Multifunctionele natuur). Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud
als recreatie in het gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
De bospercelen bieden kansen voor ontwikkeling naar gevarieerd en structuurrijk bos
en bosranden van het beheertype N14.03 Haagbeuken- en essenbos. Door extensief beheer
van aangrenzende graslanden kunnen ook gevarieerde bosranden met struweel en bloemrijke
ruigten (zoom-mantel-vegetaties) ontstaan, die eveneens bijdragen aan de natuurkwaliteit
en belevingswaarde.
Kernkwaliteit: Open landschap met rietmoeras en extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
Het westelijke deel en de zuidelijke rand van het gebied bestaan uit moeras en rietlanden
(N05.01 Moeras). Op een aantal locaties, die jaarlijks worden gemaaid, komen goed
ontwikkelde veenmosrietlanden voor (N06.01 Veenmosrietland en moerasheide). Op een
drietal locaties heeft zich een vochtige laagveenheide ontwikkeld. Eén van deze locaties
was al aanwezig in 1979, de overige locaties zijn sindsdien door consequent beheer
ontstaan en hebben zich grotendeels gestabiliseerd of gunstig ontwikkeld. De grootste
oppervlakte van het rietland bestaat uit vochtig tot droog rietland, afgewisseld met
natte stroken. Deze rietlanden zijn zeer waardevol voor moeras- en rietvogels waaronder
bruine kiekendief, snor en baardman. Ook waterspitsmuis, Noordse woelmuis en ringslang
maken gebruik van het gebied als leefgebied. De noordwestelijk gelegen zone bestaat
uit extensief beheerde hooilanden (N10.02 Vochtig hooiland) op kalkrijk zand. Weidevogels
maken nauwelijks gebruik van het gebied, wel broeden er watervogels zoals ganzen en
eenden. Het natste bevindt zich aan de oostkant, hier stagneert het regenwater vanaf
het najaar. Dit biedt mogelijkheden voor nat schraallandsoorten en soorten van natte
duinvalleien. De drogere graslanden behoren tot het ‘Dotterbloem-verbond’ en kennen
floristisch gezien een hoge soortenrijkdom. De natuurlijke beheerde, vochtige graslanden
bieden leefgebied aan diverse soorten dagvlinders en libellen.
Potentiële natuurwaarden
Verbetering van de waterkwaliteit, behoud van voldoende rust en verder ontwikkeling
van moerasvegetaties biedt perspectief voor meer water- en moerasgebonden soorten,
waaronder de roerdomp. Deze broedt nog niet in het gebied, maar is al wel foeragerend
waargenomen. Ook voor de otter kan het gebied een onderdeel van het leefgebied vormen,
zeker als de waterkwaliteit in nabijgelegen natuurgebieden zoals het Oostzanerveld
ook verbetert.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De actuele natuurwaarden zijn lokaal aanwezig en veelal relatief eenvoudig en snel vervangbaar (graslanden en aangelegde waterpartijen <10 jaar, bos <50 jaar). Het restant van het oude veenpolderlandschap met verlandingsvegetaties is echter (als basis voor actuele waarden en hoge natuurpotenties) niet of nauwelijks vervangbaar. Ook het belang van het gebied als recreatieterrein in de Zaanstreek, maakt dat het gebied maatschappelijk gezien lastig vervangbaar is.
Nummer |
L22 |
Naam gebied |
Oostzanerveld |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeenten |
Zaanstad, Landsmeer, Oostzaan |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #92 Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske (Vogel- en Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / Functie |
Natuur en agrarisch gebruik in dienst van de natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 500 hectare |
Eigendom / beheer |
Vooral particulieren, Landschap Noord-Holland en Staatsbosbeheer |
De oppervlakte van het NNN in het Oostzanerveld bedraagt circa 500 hectare. De samenhang
van binnen het gebied komt tot uitdrukking in het aaneengesloten uitgestrekte open
landschap. De spoorlijn Zaandam-Purmerend verdeelt het gebied in een noordelijk en
zuidelijk deel.
De samenhang met andere NNN gebieden bestaat allereerst uit de ligging binnen een
groter Natura 2000-gebied waar ook de NNN-gebieden het Twiske (L23) en het Ilperveld
en Varkensland (L24) onderdeel van uitmaken (#92 Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld
& Twiske). Het noordelijke deel van het Oostzanerveld omvat zowel Vogelrichtlijn-
als Habitatrichtlijngebied. Voor het zuidelijke deel geldt alleen de Habitatrichtlijn.
Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld en Twiske vormen tezamen het grootste min of
meer aaneengesloten uitgeveende laagveencomplex ten noorden van Amsterdam. Het Oostzanerveld
sluit direct aan op de noordzijde van het Twiske en is alleen door het bebouwingslint
van Den Ilp gescheiden van het Ilperveld. In zekere zin is het Oostzanerveld als weidevogelgebied
gebaat bij een mate van ruimtelijke isolatie die bijdraagt aan de rust in het gebied.
Voor water-, moeras- en weidevogels zijn andere geschikte gebieden in de (ruime) omgeving
goed bereikbaar, mits in de vliegroutes wezenlijke barrières zoals windmolenopstellingen
(vanwege aanvaringsslachtoffers) ontbreken. Daarnaast zijn ‘natte’ natuurverbindingen
aanwezig voor watergebonden flora en vooral fauna en ligt het gebied op korte afstand
van andere grote veenweidegebieden zoals het Jagersveld (L21), het Twiske en Ilperveld
en Varkensland. Verder vormen deze gebieden samen met de Eilandspolder (L11) en NNN-gebieden
op grotere afstand een belangrijk netwerk van vogelgebieden, voor zowel water-, moeras-
als weidevogels.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
In het gehele gebied is sprake van een ontgonnen veenvlakte met veenbodems die zich
op de oorspronkelijke wadbodem (klei) hebben ontwikkeld. Het Oostzanerveld en haar
buurgebieden vormen de overblijfselen van dit zeer uitgestrekt hoog- en laagveengebied.
In de middeleeuwen is men begonnen met het ontginnen van het hoogveen. Hierdoor kwam
het veen droog te liggen en door inklinking is er vervolgens laagveen ontstaan. In
de bovenste veenlagen is veelal sprake van bijmenging met klei, ontstaan door overstromingen
vanuit de thans drooggemalen veenmeren, de Wijde Wormer en de Purmer. De gebieden
liggen dicht bij de vroegere Zuiderzee en het IJ, en door overstromingen vanuit deze
wateren en door brak kwel- en inlaatwater zijn deze gebieden in het verleden verzilt.
Door voortschrijdende verzoeting is de polder nu echter niet meer als brak te karakteriseren.
Door ontginning van het gebied vanaf de 8e eeuw is het gebied vervolgens ingeklonken,
waarbij zich een aanzienlijke bodemdaling heeft voorgedaan. Als gevolg van de turfwinning
zijn petgaten en een grote diversiteit aan verlandingen ontstaan. Dit heeft geleid
tot een karakteristiek landschapspatroon (‘slagenlandschap’) van kleine percelen en
sloten. Dit landschapspatroon is de afgelopen eeuwen nagenoeg onaangetast gebleven
en heeft een hoge cultuurhistorische waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De polder heeft een gemiddelde hoogteligging van 1,2 tot 1,7 meter onder NAP en ligt
daarmee duidelijk hoger dan de naastgelegen droogmakerij de Wijde Wormer waar het
veen geheel is verdwenen. Langs de noordrand van het Oostzanerveld vindt daardoor
veel wegzijging richting de droogmakerij plaats die zich op circa 4 meter onder NAP
bevindt. Het water is erg voedselrijk en troebel. Hierdoor zijn er ook weinig tot
geen waterplanten aanwezig in het gebied. In het noorden van het Oostzanerveld komt
nog wel matig voedselrijk en helder water voor, doordat de spoorlijn Zaandam-Purmerend
dit gedeelte hydrologisch scheidt van het troebele water in het zuiden. De Polder
Oostzaan is in zijn geheel een peilvak met een gefixeerd waterpeil (1,45 meter onder
NAP) en heeft een drooglegging van 15-30 cm. In het gebied komen ook onderbemalingen
voor. Hierin is ontwateringsdiepte groter. Het Oostzanerveld is grotendeels geïsoleerd
van de zilte invloeden uit het verleden, waardoor het watersysteem in dit deelgebied
als zoet is te bestempelen. Toch komen in het noordelijk nog relicten van brakke milieus
voor.
Ondanks dat de abiotische situatie te wensen overlaat en niet of nauwelijks nog sprake
(meer) is van natuurlijke processen, zijn in het Oostzanerveld van oudsher hoge natuurwaarden
aanwezig, zoals bijvoorbeeld de verlandingsvegetaties vanuit het voorheen brakke watermilieu.
Het open waterrijke karakter waar open graslanden en moerasgebieden elkaar afwisselen
heeft ertoe geleidt dat het een belangrijk weidevogelgebied is.
Niet in de laatste plaats zijn ook de uitgestrektheid en openheid van het gebied van
groot belang. Langs de westkant van het gebied lopen twee snelwegen, de A7 en de A8,
deze kruisen elkaar in het knooppunt Zaandam, dat pal naast het gebied ligt. Ook loopt
er een spoorweg (Zaandstad-Purmerend) door en langs het Oostzanerveld. In het oosten
loopt een weg langs het gebied. Hierdoor is er lokaal sprake van geluidsbelasting,
maar door de uitgestrektheid kunnen rust en stilte toch tot kenmerkende kwaliteiten
worden gerekend.
Huidig gebruik
De natuurwaarden hangen sterk samen met het traditionele (extensieve) agrarische weidebeheer
dat nu nog steeds plaatsvindt in het gebied. Daarnaast vindt in delen van de polder
ook nog ‘reguliere’ landbouw plaats die deels (maar niet geheel) is afgestemd op natuurwaarden
zoals weidevogels. De rietlanden, die rijk zijn aan blad- en veenmossen, worden regelmatig
gemaaid om de botanische waarden in stand te houden. De hoog opgaande rietruigten
worden niet of slechts af en toe gemaaid; wel wordt plaatselijk bosvorming tegengegaan
door het verwijderen van opslag van bomen en struiken.
Ook is er sprake van recreatief medegebruik, dat hoofdzakelijk over het water plaatsvind.
Op enkele plekken worden fluisterboten verhuurd. Daarnaast lopen er enkele wandel-
en fietspaden door het gebied en in de winter zijn er zo nu en dan schaatstochten.
Ten slotte is er nog sprake van zowel sport- als beroepsvisserij in het gebied. Beide
visserijsoorten moeten zich wel houden aan het visstandbeheerplan.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in het Oostzanerveld de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Water en verlandingsvegetaties in oorspronkelijk brak milieu
Actuele natuurwaarden
Ondanks de veelal matige waterkwaliteit is het waterpatroon in het Oostzanerveld waardevol,
met name voor watervogels en moeras- en rietvogels die ook profiteren van de relatieve
rust in het gebied. De zeldzame meervleermuis foerageert veelvuldig in het gebied,
de verblijfplaatsen liggen in bebouwd gebied buiten de polder.
De open wateren zijn in de meeste gevallen zoet, met in het noordelijk deel van het
gebied lokaal als relict nog situaties met brakwaterindicatoren zoals Groot nimfkruid
en Snavelruppia. Aan de open wateren in de polder, met name langs tochtsloten en kleine
veenplassen, grenzen op een aantal plaatsen oeverlanden die door verlanding uit het
open water zijn ontstaan, meestal in de periode dat nog sprake was van brakke omstandigheden.
Intussen is het gebied echter vergaand en onomkeerbaar verzoet, er zijn in de polder
geen reële mogelijkheden om ‘natuurlijke’ brakke omstandigheden te herstellen. De
wateren in het natuurgebied worden gerekend tot beheertype N04.02 Zoete Plas (ook
als H3140 Kranswierwateren aangewezen in het kader van Natura 2000). In de wateren
komen vissoorten als bittervoorn, kleine modderkruiper en rivierdonderpad voor.
In de oeverlanden zijn kenmerkende vegetaties uit de verlandingsreeks aanwezig (N05.01
Moeras, N06.01 Veenmosrietland en moerasheide (ook als H4010B Vochtige heiden (laagveengebied),
H7140B Overgangs- en trilvenen, veenmosrietlanden en ZGH7140B Overgangs- en trilvenen,
veenmosrietlanden (zoekgebied) aangewezen in het kader van Natura 2000), N14.02 Hoog-
en laagveenbos (ook als H91D0 Hoogveenbossen aangewezen in het kader van Natura 2000)).
Waardevolle percelen veenmosrietland komen voor in het centrale deel van het gebied.
N06.01 Veenmosrietland en moerasheide bestaat uit voedselarme, sterk door regenwater
beïnvloede vegetaties. Door de zeldzaamheid van deze vegetaties en de daarvoor kenmerkende
dier- en plantensoorten, zijn deze zowel landelijk als internationaal van grote betekenis.
Hetzelfde geldt voor natte ruigten die gerekend worden tot N05.01 Moeras (ook als
H6430B Ruigten en zomen (harig wilgenroosje) aangewezen in het kader van Natura 2000),
die veelal zijn ontstaan door het staken van (maai)beheer in voormalige veenmosrietlanden.
Deze zijn floristisch minder van belang, maar vormen een belangrijk leefgebied voor
moeras- en rietvogels en de Noordse woelmuis.
Potentiële natuurwaarden
Zoals al beschreven is in de landschapsecologische karakteristiek, zijn de watercondities
in het gebied (zowel qua peilbeheer als waterkwaliteit) nu niet optimaal voor natuur.
Het is wenselijk om reële kansen voor verbetering te benutten. Naast de actuele natuurwaarden
is het gebied in potentie van belang voor ringslang, waterspitsmuis en otter. De waterspitsmuis
en ringslang zijn uit de directe omgeving al bekend, bijvoorbeeld uit het Wormer-
en Jisperveld (L17). Vanuit Natura 2000 worden maatregelen getroffen om nieuwe verlanding
actief op gang te brengen.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Het overgrote deel van de polder bestaat, naast het waterpatroon, uit open graslanden.
Deze worden al sinds lange tijd landbouwkundig gebruikt. Het betreft oud grasland
met een lange ontwikkelingstijd, dat tot uiting komt in een hogere diversiteit in
bodemleven in en de aanwezigheid van microreliëf dat van belang is voor de natuur.
Deze graslanden worden op verschillende manieren beheerd en daardoor zijn er ook verschillen
in de flora en fauna op deze graslanden. De beheertypen van deze graslanden zijn N10.02
Vochtig hooiland, N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland, N13.01 Vochtig weidevogelgrasland.
In de loop van de tijd heeft wel intensivering van het gebruik plaatsgevonden. De
terreinen bieden een fraaie afwisseling van extensieve graslanden, soortenarme rietlanden,
voedselrijke rietzomen en veenmosrijke riet- en biezenlanden. Het gebied herbergt
een groot oppervlak aan natte schraallanden (N10.01). Deze zijn, door de kleine verschillenen
in hoogten, vaak zeer soortenrijk. Ze zijn rijk aan bijvoorbeeld zegges en orchideeën.
Ook leven er veel soorten dagvlinders, waaronder het bruin zandoogje en de zwartsprietkop.
De grootste kwaliteit van de graslanden is echter gelegen in het belang voor vogels,
met name broedende weidevogels en overwinterende watervogels. De broedvogeldichtheid
van weidevogels bedraagt meer dan 100 broedparen per 100 hectare. Met name het gebied
ten noorden van de spoorlijn is van belang als weidevogelgebied. In de open weilandgebieden
broeden nog relatief veel grutto's, maar hun aantal is sinds 1999 afgenomen. De grootste
slaapplaats van grutto’s ligt in de noordoosthoek van het Oostzanerveld. Het gebied
vormt ook een belangrijk habitat voor de visdief, deze is in grote aantallen aanwezig.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties worden in het gebied al vergaand benut. Om de waarde voor weidevogels
te verbeteren, kan lokaal de openheid van het gebied worden hersteld ten koste van
sommige opgaande beplanting (N14.02 Hoog- en laagveenbossen) met beperkte ecologische
meerwaarde. Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels en wintergasten
liggen verder in de beoogde uitbreiding van het als natuurgebied beheerde areaal extensief
grasland ten koste van ‘regulier’ agrarisch gebruik. Dit biedt de mogelijkheid om
in het hele gebied tot een stabiel hoog waterpeil te komen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Hoewel een groot deel van de natuurwaarden in theorie op enige termijn vervangbaar is, moet door de samenhang tussen de natuurwaarden en het uitgestrekte eeuwenoude landschaps-patroon feitelijk worden uitgegaan van een nagenoeg onvervangbare situatie. Voor de verlandingsvegetaties ontbreken in het gebied (en grotendeels ook elders in de provincie) de abiotische basiscondities voor het op grotere schaal op gang brengen van nieuwe verlandingsprocessen in brak milieu. Ook hier geldt dus dat vervangbaarheid praktisch gezien niet of nauwelijks mogelijk is.
Nummer |
L23 |
Naam gebied |
Twiske |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeenten |
Landsmeer, Oostzaan |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #92 Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske (Vogelrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 600 hectare |
Eigendom / beheer |
Recreatieschap Twiske/Waterland |
De oppervlakte van het NNN in Twiske bedraagt circa 600 hectare. De samenhang binnen
het gebied komt tot uitdrukking in het aaneengesloten, parkachtige landschap met historische
verkaveling en een samenhangend watersysteem met uitgebreide moeraszones. Twiske is
onderdeel van Natura 2000-gebied Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske, en
is aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Al deze gebieden zijn onderling verbonden.
De samenhang met andere NNN gebieden bestaat allereerst uit de ligging binnen een
groter Natura 2000-gebied, waar ook de gebieden Oostzanerveld (L22) en Ilperveld en
Varkensland (L24) deel van uitmaken. Deze vormen tezamen het grootste min of meer
aaneengesloten uitgeveende laagveencomplex ten noorden van Amsterdam. Twiske sluit
aan de noord- en zuidzijde nagenoeg aan op het Oostzanerveld, en aan de oostzijde
op het Ilperveld. Alleen de bebouwingslinten van Oostzaan en Den Ilp liggen er gedeeltelijk
tussen. Met name het noordelijke (meest natuurlijke) deel van het Twiske is gebaat
bij een mate van ruimtelijke isolatie die bijdraagt aan de rust in het gebied. Voor
water-, moeras- en weidevogels zijn andere geschikte gebieden in de (ruime) omgeving
goed bereikbaar, mits in de vliegroutes wezenlijke barrières zoals windmolenopstellingen
(vanwege aanvaringsslachtoffers) ontbreken.
De samenhang voor moeras- en watergebonden soorten komt tot stand via een aantal natte
natuurverbindingen (LNV1), die het gebied met andere grote veenweidegebieden verbindt,
waaronder Oostzanerveld (L22), Ilperveld en Varkensland (L24), Jagersveld (L21) en
Wormer- en Jisperveld (L17). Langs deze natuurverbindingen liggen ook waterrijke stapstenen,
zoals de oeverlanden langs de ringvaart van de Wijde Wormer (L27). Verder vormen deze
gebieden samen met de Eilandspolder (L11) en NNN-gebieden op grotere afstand een belangrijk
netwerk van vogelgebieden voor zowel water-, moeras- als weidevogels.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Twiske is onderdeel van het veenpolderlandschap van Laag Holland (fysisch-geografische
regio: laagveengebied). Het gebied was ooit onderdeel van een uitgestrekt hoog- en
laagveengebied, dat is ontstaan op een oorspronkelijke wadbodem (zand, kleiig zand),
achter de strandwallen. De natuurlijke ontwatering vond plaats via veenstromen. Vanaf
de 8e eeuw is begonnen met ontginning van het gebied. Loodrecht op de waterlopen werden
sloten gegraven, wat resulteerde in een kenmerkende strookvormige verkaveling. De
veenpolders bestonden uit onvergraven veen dat eerst als akkerland en grasland in
gebruik was en later, na 1600, als grasland. Het brakke veenweidegebied, met honderden
veeneilanden en talloze sloten en vaarten, bleek in de loop van de tijd weinig rendabel
vanwege het vele zout, afkomstig van overstromingen van de toenmalige Zuiderzee. Het
veen klonk steeds verder in door de ontwatering: het gebied kwam uiteindelijk een
tot twee meter onder zeeniveau te liggen. Het riviertje Twiske stroomde in het veenweidegebied
waar veel turf werd gewonnen en daardoor legakkers en petgaten ontstonden. Rond 1930
werd begonnen met de inpoldering van dit gebied. De kwaliteit van de drooggelegde
landbouwgrond bleek echter zeer matig en eind jaren vijftig werd de inpoldering stopgezet.
In de jaren zestig werd onder het veen zand gewonnen voor de aanleg van het Coentunneltracé.
Vanaf 1972 richtte men de 40 meter diepe zandwinningsplas, de Stootersplas, en het
omliggende terrein in als recreatie- en natuurgebied Twiske gericht op sport, (vaar)recreatie
en natuurwaarden.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van de natuurgebieden in de omgeving bestaat voornamelijk uit veen met een
kleiige toplaag. In Twiske is de bodem deels opgehoogd met zand (met name de recreatieterreinen).
Het oorspronkelijke riviertje Twiske loopt van noord naar zuid door het gebied en
wordt onderbroken door de Stootersplas. De maaiveldhoogte in het Twiske varieert sterk.
Het zuidelijk deel (de Vennen) is met een maaiveldhoogte van -2,60 m NAP één van de
laagstgelegen gebieden in de omgeving. Het waterpeil in de noordelijke helft van het
Twiske is -1,80 m NAP in de winter en -1,60 m NAP in de zomer, terwijl het waterpeil
in het zuiden (o.a. de Vennen) -2,90 m NAP is. De graslanden kennen in het voorjaar
een drooglegging van 10-40 cm beneden maaiveld. In het gebied is sprake van brakke
kwel vanuit het Noordzeekanaal en het oorspronkelijk zoute kleipakket. De Stootersplas
is een diepe zoetwaterplas die onderdeel is van KRW-waterlichaam “Waterrijk ’t Twiske”.
Het water van de plas is helder en heeft een lage tot matige voedselrijkdom. Soms
is er in delen van de plas tijdelijk sprake van blauwalgenbloei.
Het gebied wordt jaarrond intensief gebruikt voor recreatie. Relatief is er sprake
van winterse rust in het gebied. Met name op en rond de Stootersplas is sprake van
openheid en uitgestrektheid. Het noordelijke deel kent nog enkele overblijfselen van
het historische water- en verkavelingspatroon. De overige delen van het Twiske bestaan
uit een parkachtig landschap, bestaande uit grasvelden afgewisseld met bosschages,
met een intensief recreatief gebruik. In dit landschap wisselen openheid en beslotenheid
elkaar af.
Huidig gebruik
Twiske kent een multifunctioneel gebruik, met een zonering tussen intensief en extensief
gebruikte delen. Het noordwestelijk deel heeft voornamelijk een agrarische en natuurfunctie
en biedt mogelijkheden voor extensieve recreatie in de vorm van wandelen en fietsen.
De graslanden in de Ekkers en de Vennen worden beheerd conform agrarische beheercontracten.
Dit betekent dat gebruikt wordt gemaakt extensieve landbouwmethoden ten gunste van
de beoogde natuurdoelen. De Blokken, De Leers en het Roemersveld worden begraasd door
Schotse hooglanders. Het intensieve recreatieve gebruik, geconcentreerd in het zuidwestelijke
en noordoostelijke deel, vindt voornamelijk in de zomer plaats. De intensieve recreatie
bestaan uit zwemstrandjes, speeltuinen, dagkampeerterreinen,restaurants/kiosken, sportevenementen,
hondenuitlaatgebieden, een onderwater(duik)park en uit het pannenkoekenrestaurant
aan de westkant van de Zuiderlaaik. In de zomer vinden een aantal festivals plaats
in het zuidelijke deel van het Twiske. Op de Stootersplas wordt ’s zomers gevaren
met kleine recreatievaartuigen, gewindsurfd, gezwommen en gedoken. In de winter beperkt
het recreatief gebruik zich tot duiksport en vissen vanuit bootjes. In het zuiden
nabij De Leers is een jachthaven aanwezig met ligplaatsen voor boten en bootverhuur.
Door het gebied lopen een groot aantal voet-, wandel-, ruiter- en mountainbikepaden
(welke deels buiten de begrenzing van de NNN vallen).
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in het Twiske de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open water en verlandingsvegetaties in oorspronkelijk brak milieu
Actuele natuurwaarden
Een groot deel van Twiske bestaat uit groot open water van de Stootersplas met het
omliggende slotensysteem, beide aangewezen als N04.02 Zoete plas. Het open water in
’t Twiske is waardevol voor pleisterende watervogels. Met name voor de smient is het
Twiske een populaire pleisterplaats, in herfst en winter pleisteren maximaal 10.000
tot 25.000 smienten op de Stootersplas. Tevens vormt het open water een biotoop voor
zoetwatervissen. Onder andere de rivierdonderpad komt in het gebied voor. Het open
karakter van de Stootersplas en de vele lijnvormige watergangen maken het een geschikt
foerageergebied voor de meervleermuis andere soorten vleermuizen. Aan het open water
grenzen op een aantal plaatsen brede moeraszones die veelal begroeid zijn met (overjarig)
riet. Dit biedt voor diverse moeras- en rietvogels geschikte broedgelegenheid, waaronder
roerdomp, bruine kiekendief, snor en rietzanger. Ook voor Noordse woelmuis waterspitsmuis
en ringslang is het waterrijke gebied met structuurrijke oevervegetaties van belangrijke
waarde. In de Blokken ligt een kleine poel. In combinatie met omliggende wateren en
ruigtes vormt dit een waardevol gebied voor libellen en andere ongewervelden van nat
milieu.
Potentiële natuurwaarden
Door de omvang en aanwezige potenties voor water- en moerasnatuur, biedt het gebied
mogelijkheden voor een duurzame populatie van noordse woelmuis. Ook voor otter en
watersnip vormt het gebied een potentieel habitat. Het creëren van meer plas-draszones
is vanuit Natura 2000 een kernopgave voor kemphaan.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Het zuidoostelijke deel (de Vennen) en het noordwestelijke deel (de Ekkers) van Twiske
bestaan, naast het waterpatroon, uit open, extensief agrarisch grasland. De graslanden
worden afgewisseld door voedselrijke rietzomen en moerasvegetaties, deze zijn verder
uitgewerkt in de eerder beschreven kernkwaliteit. De graslanden zijn grotendeels aangewezen
als N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. Op de graslanden broeden weidevogels, waaronder
grutto en kievit. De broedvogeldichtheid in de Vennen is meerdere broedparen per hectare.
De aantallen weidevogels zijn de afgelopen jaren wel afgenomen.
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels liggen in de verdere extensivering
van het agrarisch beheer en uitbreiding van het als natuurgebied beheerde areaal extensief
grasland ten koste van ‘regulier’ agrarisch gebruik. Zorgboerderij De Marsen neemt
al maatregelen ten gunste van weidevogels, zoals het uitstrooien van ruige mest over
de landen. Aangezien de zorgboerderij slechts een deel van het gebied beheert, is
het wenselijk om ook in de overige (verpachte) graslanden mogelijkheden voor extensivering
van te verkennen. Hiervoor is subsidiëring via voor agrarisch natuurbeheer nodig.
Lokaal kan de openheid van het gebied worden hersteld ten koste van sommige opgaande
beplanting. Meer extensief beheer biedt ook perspectief voor ontwikkeling van gevarieerder
en kruidenrijker grasland.
Kernkwaliteit: Halfopen bos- en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Het Twiske bestaat grotendeels uit gebieden die gebruikt worden voor recreatie en
veelal zijn ingericht als een parkachtig landschap. Buiten de zeer intensief gebruikte
delen kenmerkt het gebied zich door een afwisseling van bos, bosranden, ruigten en
opener terrein met begrazing en/of recreatief medegebruik. De verspreid liggende bospercelen
bestaan uit gevarieerd loofbos met doorgaans een goed ontwikkelde struik- en kruidlaag.
In de Blokken liggen enkele botanisch waardevolle graslanden, met indicatoren van
brakke omstandigheden en aanwezigheid van grote keverorchis. De bossen en bosranden
bieden broedgelegenheid aan een groot aantal bos- en/of struweelvogels, waaronder
grauwe vliegenvanger, groene specht en spotvogel. De meer natuurlijke beheerde bloemrijke
graslanden bieden leefgebied aan dagvlinders en libellen. Voor de meeste delen met
recreatief medegebruik bestaat de kwaliteit vooral uit het samenhangende groene karakter
en de kleinschalige afwisseling (Multifunctionele natuur). Deze kwaliteit vormt de
basis voor zowel natuurbehoud als recreatie in het gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
De meer aaneengesloten bosstructuren aan de westkant en noordoostkant van het gebied
hebben een duidelijke potentie voor de verdere ontwikkeling naar gevarieerd, oud loofbos
op vochtige bodems (N14.03 Haagbeuken- en essenbos). De bossen kunnen dan in belang
kunnen toenemen voor de boommarter, die zich vanuit Amsterdam en omgeving noordwaarts
kan verspreiden. Ook voor ringslang biedt de afwisseling tussen bosschages, ruigte,
structuurrijke oevers en water kansen voor uitbreiding van het leefgebied in Twiske.
Door extensief beheer van de bosranden en de niet intensief gebruikte, open terreinen
graslanden kunnen gevarieerde bosranden met struweel, bloemrijke ruigten en kruidenrijke
graslanden (zoom-mantel-vegetaties) ontstaan, die eveneens bijdragen aan de natuurkwaliteit
en belevingswaarde.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Hoewel een groot deel van de aanwezige natuurwaarden in Twiske in theorie op enige termijn vervangbaar is, is vanwege de samenhang tussen de natuurwaarden, het oude verkavelingspatroon en watersysteem en de abiotische omstandigheden sprake van een nagenoeg onvervangbare situatie. De bossen en graslanden in de meer recreatieve delen zijn op korte termijn vervangbaar (graslanden < 20 jaar, bossen <50 jaar). Echter, het belang van het gebied als grootschalig recreatieterrein in de regio ten noorden van Amsterdam, maakt dat het gebied maatschappelijk gezien een onvervangbare waarde heeft.
Nummer |
L24 |
Naam gebied |
Ilperveld en Varkensland |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente(n) |
Landsmeer, Waterland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #92 Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske (Vogel- en
Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur, landbouw |
Oppervlakte NNN |
ca. 1.500 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Landschap Noord-Holland (Ilperveld) en Staatsbosbeheer (Varkensland) |
Het Ilperveld en Varkensland hebben samen een oppervlakte van circa 1.500 hectare.
Het Ilperveld en het Varkensland zijn gescheiden van elkaar door de N235 en het Noord-Hollandskanaal
die beiden hoger in het landschap liggen. Ten oosten van deze barrière ligt het Varkensland
en ten westen ligt het Ilperveld.
De samenhang binnen zowel het Ilperveld als het Varkensland komt tot uitdrukking in
het aaneengesloten uitgestrekte open veenlandschap met het daarbinnen gelegen samenhangende
oppervlaktewatersysteem. De samenhang met andere NNN gebieden wordt gevormd door het
karakter van het gebied. Tezamen met het Oostzanerveld en het Twiske vormen de natuurgebieden
het grootste uitgeveende laagveencomplex ten noorden van Amsterdam. Dit laagveencomplex
is aangewezen als Natura 2000-gebied ‘Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske’.
Daarnaast is het natuurgebied verbonden via ‘natte’ natuurverbindingen met meerdere
NNN gebieden. Deze gebieden zijn: Oostzanerveld (L22), Ringvaart van de Wijde Wormer
en oeverlanden (L27), Groengebied Purmerland (L28), Waterland Oost (L31) en Polder
Katwoude (L29). Ten slotte vormen het Ilperveld en het Varkensland samen met andere
NNN gebieden op grotere afstand een belangrijk netwerk van vogelgebieden, voor zowel
water-, moeras- als weidevogels.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het Ilperveld en Varkensland liggen in het veenpolderlandschap Eilandenrijk en Plasjesland
(fysisch geografische regio: laagveengebied). In het gehele gebied is sprake van een
ontgonnen veenvlakte met veenbodems die zich op de oorspronkelijke wadbodem (klei)
hebben ontwikkeld. De natuurgebieden zijn overblijfselen van een ooit zeer uitgestrekt
hoogveengebied. In de middeleeuwen is men begonnen met het ontginnen van het oorspronkelijke
hoogveen. De gebieden liggen dicht bij de vroegere Zuiderzee en het IJ, en door overstromingen
vanuit deze wateren en door brak kwel- en inlaatwater zijn deze gebieden verzilt.
Door ontginning van het veen is het gebied vervolgens ingeklonken, waarbij zich een
aanzienlijke bodemdaling heeft voorgedaan en in grote delen van het gebied een karakteristiek
landschapspatroon van kleine percelen en sloten is ontstaan. Dit landschapspatroon
is de afgelopen eeuwen nagenoeg onaangetast gebleven en heeft een hoge cultuurhistorische
waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Ilperveld en Varkensland heeft een gemiddelde hoogteligging van 1,3 tot 1,9 meter
onder NAP en ligt daarmee duidelijk hoger dan de naastgelegen droogmakerij de Purmer,
het Twiske, Noordmeer en Broekermeer. Daarvoor vindt aan alle zijden van het gebied
wegzijging richting de droogmakerijen plaats die zich (behalve het Twiske) op meer
dan 4 meter onder NAP bevinden. Het Ilperveld en Varkensland maken deel uit van de
Waterlandse Boezem. Het waterpeil is gefixeerd (-1,54 m NAP), bij een gemiddelde drooglegging
van 10-30 centimeter. Anders dan in het Oostzanerveld (L22) is ook nu nog sprake van
indirecte invloed van zeewater vanuit het Noordzeekanaal en het Noord-Hollands kanaal.
Het huidige zoutgehalte van de natuurgebieden ligt tussen de 0,5 en 1,0 gram per liter,
wat zorgt voor licht brak oppervlaktewater.
Er wordt ook gebiedsvreemd voedselrijk water ingelaten bij droogte. De waterhuishoudkundige
situatie zorgt er voor dat in de polders gedurende het hele jaar veel verplaatsing
van oppervlaktewater plaatsvindt. In veel sloten is de concentratie stikstof en fosfaat
hoger dan het ingelaten water, wat duidt op (soms sterke) interne eutrofiëring. In
grote delen van het gebied is door deze factoren sprake van een gebrekkige waterkwaliteit,
die gepaard gaat met een grote troebelheid en het grotendeels ontbreken van waterplanten.
Dit vormt een continue bedreiging voor de belangrijkste botanische waarden en het
op gang komen van nieuwe verlandingen. In een deel van het Ilperveld komt nog matig
voedselrijk en helder water voor en is de waterkwaliteit over een oppervlakte van
ruim 150 ha aanzienlijk verbeterd dankzij ingrijpende natuurherstelprojecten.
In het verleden is er turf gewonnen in zowel het Ilperveld en het Varkensland, hierdoor
zijn er petgaten van verschillende grootte en diepte ontstaan (die geïsoleerd liggen
van water met mindere kwaliteit). In de petgaten vond vervolgens verlanding plaatst
waardoor er nu een grote diversiteit aan verlandingsstadia bestaat.
De abiotische situatie, het weidse, open landschap en de relatieve rust, stilte en
donkerte zorgen ervoor dat het gebied een belangrijk (broed)gebied voor weide- en
moerasvogels is. In het gebied ontbreekt bebouwing, het lintdorp Watergang ligt centraal
in het gebied, maar buiten de begrenzing. Rondom het gebied liggen de woonkernen Landsmeer,
Ilpendam en Broek in Waterland. Er zijn geen grote industrieterreinen in de omgeving,
waardoor het gebied, los van de N235 nauwelijks geluidsbelast is. Opgaande beplanting
is nauwelijks aanwezig, met uitzondering van enkele percelen met laagveenbos in het
westen van het gebied.
Huidig gebruik
Er wordt hoofdzakelijk een veenweidebeheer gevoerd, dat zich richt op de instandhouding
van het oorspronkelijke open cultuurlandschap. Het beheer van de graslanden bestaat
grotendeels uit beweiding met melkvee en een lichte bemesting met vaste stalmest.
Het huidig gebruik gecombineerd met de abiotiek zorgt voor een rijk en bereikbaar
bodemleven wat van belang is voor weidevogels. Rietlanden die rijk zijn aan blad-
en veenmossen, worden regelmatig gemaaid om de botanische waarden in stand te houden.
De hoog opgaande rietruigten worden niet of slechts af en toe gemaaid; wel wordt plaatselijk
bosvorming tegengegaan door het verwijderen van opslag van bomen en struiken. Daarnaast
is er recreatie in het gebied mogelijk. Varen is de belangrijkste recreatievorm en
er zijn beperkt mogelijkheden om te wandelen. In de winter kan er geschaatst worden.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Ilperveld en Varkensland de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Water en verlandingsvegetaties in oorspronkelijk brak milieu
Actuele natuurwaarden
De terreinen bieden een fraaie afwisseling van extensieve graslanden, soortenarme
rietlanden, voedselrijke rietzomen en veenmosrijke riet- en biezenlanden. Door de
zeldzaamheid van deze vegetaties en de daarvoor kenmerkende dier- en plantensoorten,
zijn deze zowel landelijk als internationaal van grote betekenis.
De kenmerkende verlandingsvegetaties zijn gekoppeld aan een hydrologische gradiënt
met eerst jonge verlanding in wateren met een goede waterkwaliteit met kranswieren
(N04.01 kranswierwateren, ook als K3140 Kranswierwateren aangewezen in het kader van
Natura 2000). Het uitgraven van petgaten in het Ilperveld is gunstig geweest voor
deze vegetatie, maar ook voor bijvoorbeeld zeldzame libellen zoals vroege glazenmaker
en glassnijder. In opvolgende stadia zijn N06.01 Veenmosrietland en moerasheide (ook
als H4010B Vochtige heiden (laagveengebied) en H7140B Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden)
aangewezen in het kader van Natura 2000) aanwezig. De percelen met moerasheide in
het gebied zijn van goede kwaliteit en zijn kwalitatief gezien een van de belangrijkste
oppervlakten in Laag Holland. In het Ilperveld komt, een volgend stadium in de verlandingsreeks
voor, in de vorm van enkele percelen veenmosrijk berkenbroekbos (14.02 Hoog- en laagveenbos,
ook als H91D0 Hoogveenbossen aangewezen in het kader van Natura 2000). Het oppervlak
van deze hoogveenbossen die groter zijn dan 1 hectare, betekent dat er weinig randinvloeden
optreden. In het Varkensland zijn deze bossen nagenoeg afwezig.
In het gebied zijn ook meer voedselrijke verlandingen aanwezig met natte (brakke)
ruigten (N05.01 Moeras, ook als H6430B ruigten en zomen aangewezen in het kader van
Natura 2000). De ruigten zijn floristisch gezien minder van belang, maar vormen een
belangrijk leefgebied voor moeras- en rietvogels, zoals de roerdomp, bruine kiekendief,
snor en rietzanger.
De verzoete wateren worden gerekend tot N04.02 Zoete plas en zijn van belang voor
vissen bittervoorn, rivierdonderpad en kleine modderkruiper. Door het vele water is
het gebied ook een kerngebied voor vleermuizen en met name de meervleermuis waarvan
kolonies in de aangrenzende lintdorpen liggen.
Potentiële natuurwaarden
Verdere verbetering van de waterkwaliteit komt de genoemde kernkwaliteiten ten goede.
Op basis van de historische verspreiding van de otter in Nederland mag worden aangenomen
dat er de komende jaren een aanzienlijke uitbreiding van het verspreidingsgebied mogelijk
is. Gebieden in Waterland en ook het llperveld wordt daarbij als geschikt leefgebied
genoemd. Ook voor de ringslang geldt dat deze nog niet in het gebied voorkomt, maar
bijvoorbeeld wel in het ‘t Twiske is waargenomen. Ook voor deze soort liggen hier
goede mogelijkheden.
Kernkwaliteit: Open veenlandschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
De graslanden die het grootste oppervlak innemen in het gebied zijn rijk aan weidevogels.
Het Ilperveld en Varkensland bestaat uit een mozaïek van verschillende graslandsoorten,
waaronder N13.01 Vochtig weidevogelgrasland, N12.02 Kruidenrijk grasland en N10.02
Vochtig hooiland. In de percelen komt een hogere diversiteit aan bodemleven voor.
Er is een hoge dichtheid aan broedende weidevogels in het gebied en het is hierdoor
een van de rijkste weidevogelgebieden van Noord-Holland. In het Ilperveld broeden
meer dan 100 broedparen per 100 hectare, in het Varkensland broeden tussen de 50-100
broedparen per 100 hectare. Maar ook in dit gebied lopen de aantallen weidevogels
terug. Slaapplaatsen van grutto's bevinden zich zowel in Varkensland als het Ilperveld.
Vanwege het voorkomen van natte graslanden en petgaten behoort het gebied binnen Noord-Holland
tot een van de belangrijkste broedgebieden van watersnip. Ook visdieven zijn broedend
in het gebied aanwezig, maar aantallen nemen net als grutto’s af. Kemphaan komt alleen
nog als doortrekker in het gebied voor.
Watervogelsoorten waarvoor het gebied van betekenis is als overwinteringsgebied en/of
rustplaats zijn grauwe gans, smient, krakeend, slobeend, meerkoet, wulp en kleine
zwaan.
Bijzondere zoogdieren zoals waterspitsmuis en Noordse woelmuis komen in het gebied
voor. Waarbij noordse woelmuis vooral voorkomt in de meest vochtige graslanden met
een ietwat pollige vegetatiestructuur.
Smalle, veelal geïsoleerde en waterplantenrijke slootjes zijn samen met ondiepe, maar
heldere, watervoerende greppels in de graslanden een geschikt voortplantingsmilieu
voor de rugstreeppad.
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels en wintergasten zijn beperkt
en liggen in de beoogde uitbreiding van het als natuurgebied beheerde areaal extensief
grasland ten koste van ‘regulier’ agrarisch gebruik met beheervergoeding. Blijvende
monitoring en bijsturen van het beheer op basis van de meest recente wetenschappelijke
inzichten biedt de beste garanties op behoud van de kernkwaliteit.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Hoewel een groot deel van de natuurwaarden in theorie op enige termijn vervangbaar is, moet door de samenhang tussen de natuurwaarden en een uitgestrekt eeuwenoud landschapspatroon feitelijk worden uitgegaan van een nagenoeg onvervangbare situatie. Voor de verlandingsvegetaties ontbreken in het gebied (en grotendeels ook elders in de provincie) de abiotische basiscondities voor het op grotere schaal op gang brengen van nieuwe verlandingsprocessen in brak milieu. Ook hiervoor geldt dus dat vervangbaarheid praktisch gezien niet of nauwelijks mogelijk is.
De oppervlakte van het Purmerbos bedraagt circa 250 hectare en bestaat uit vier vrijwel
aaneengesloten delen. De samenhang binnen het gebied wordt gekenmerkt door de ligging
van de vier bospercelen, plaatselijk gescheiden door graslanden, maar compact gelegen
en voor de recreant goed met elkaar verbonden door een aantal paden.
Er is weinig tot geen samenhang met natuurgebieden in de regio, doordat het gebied
omringd wordt door bebouwing en agrarisch gebied en niet direct verbonden is met andere
NNN gebieden. Daarnaast zijn geen natuurgebieden met een soortgelijk bostype in de
omgeving aanwezig.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het Purmerbos ligt in het droogmakerijenlandschap (fysisch geografische regio: zeekleigebied).
Het voormalig veenmeer ‘de Purmer’ is drooggelegd aan het begin van de 17de eeuw.
Na de drooglegging is de polder ruim 350 jaar gebruikt voor landbouw tot eind 20e
eeuw grote delen zijn ingevuld met stedelijke uitbreiding van Purmerend. Het Purmerbos
is tussen 1986 en 1990 in vier fasen aangeplant. In oorsprong is het bos aangelegd
als multifunctioneel bos: gericht op houtproductie en recreatief gebruik.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De droogmakerij de Purmer is een onderdeel van een karakteristiek landschap dat wordt
gekenmerkt door een grote mate van openheid, oude verkavelingsstructuren in de omliggende
veenweidegebieden en drie grote droogmakerijen de Beemster, de Wormer en de Purmer.
De droogmakerijen, ook de Purmer, kenmerken zich door het sterk antropogene landschap
wat direct zichtbaar is aan de rechte en regelmatige verkaveling. Het Purmerbos ligt
op dezelfde hoogte als de rest van de polder, maar lager dan Purmerend (-3 tot – 4
m NAP). Het zuidwestelijk deel van het Purmerbos ligt tegen de (hoger gelegen) Purmerringvaart
en is natter dan de andere delen. Het Purmerbos is omringd door Purmerend, een golfclub
en door intensief gebruikt agrarisch gebied. Het Purmerbos bestaat voor het grootste
deel uit bos, en voor een klein deel uit moeras.
Huidig gebruik
De gezamenlijke visie van beheerder en gemeente is gericht op het laten aansluiten
van het Purmerbos bij de wensen van de recreant en het verkrijgen van een gevarieerd
bos (‘van saai naar fraai’). Het bos bevat zowel open delen met een klein aantal bomen,
als dichtbeboste delen. Door het bos loopt een uitgebreide padenstructuur die intensief
gebruikt wordt door recreanten. Binnen het Purmerbos een zonering aanwezig waarbij
in het noordelijk deel het accent sterker op recreatie ligt, waar dat in het zuidelijke
deel ligt op natuur. In het bos zijn een aantal waterpartijen aanwezig, die met elkaar
verbonden zijn en in de zomer worden gebruikt voor recreatie. De vele recreatiemogelijkheden
vormen dan ook belangrijke kernkwaliteiten van het bos. Een groot deel van het bos
is hondenlosloopgebied.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in het Purmerbos de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Gevarieerd vochtig loofbos als uitloopgebied voor de stad
Actuele natuurwaarden
De natuurwaarden in het Purmerbos zijn nog beperkt. Het Purmerbos is een jong bos,
aangeplant als productiebos en is in een overgangsfase naar een meer gevarieerd bos.
Diverse varensoorten, zoals tongvaren en zachte naaldvaren, luiden al een meer gevarieerde
bosflora in.
Ondanks dat het Moeras (N05.01) maar ongeveer 9 hectare (ongeveer 4%) van het hele
gebied beslaat, is het toch al van belang. Dit deel van het Purmerbos bevat meerdere
poelen en plassen. Typische moerasvegetaties met soorten als lidsteng en moerasmelkdistel
zijn hier aanwezig evenals moeras- en rietvogels zoals snor en baardman. De Noordse
woelmuis is ook in het gebied waargenomen. Het moerasdeel van het Purmerbos heeft
een lagere recreatiedruk dan de bossen, er lopen geen paden door. Het moerasgebied
heeft daardoor een rustig karakter.
Potentiële natuurwaarden
Het bos heeft potentie om bij toenemende ouderdom zich te ontwikkelen als N14.03 Haagbeuken-
en essenbos (N14.03). Aandachtspunt hierbij vormt de essentaksterfte, door deze ziekte
worden momenteel op veel plaatsen veel essen gekapt. In de rustigere delen kan het
bos, naast de recreatieve functie, in de toekomst regionaal van belang zijn voor bos-
en/of struweelvogels. De boommarter is aanwezig aan de andere kant van Purmerend.
Het Purmerbos kan op termijn ook deel van het leefgebied van deze soort worden. De
aanwezigheid van goede verblijfplaatsen in de omgeving is daarbij wel een voorwaarde.
Het Purmerbos is hiervoor, vanwege de jonge leeftijd, waarschijnlijk nog niet erg
geschikt.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Het Purmerbos is een erg jong natuurgebied, het is eind jaren ‘80 aangelegd en daarom relatief gemakkelijk vervangbaar. Het natuurbeheertype moeras, waar een deel van het bos bestaat, ontwikkeld zich in ongeveer 5-25 jaar. De ontwikkeling van bos op veengronden duurt 30-100 jaar, vanwege de jonge leeftijd van dit bos kan 30 jaar worden aangehouden. Hoewel de aanwezige natuurwaarden vervangbaar zijn, heeft het gebied een dusdanig groot maatschappelijk belang, dat het gebied een maatschappelijk onvervangbare waarde heeft.
Nummer |
L27 |
Naam gebied |
Ringvaart van de Wijde Wormer en oeverlanden |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente(n) |
Purmerend, Landsmeer, Wormerland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, landbouw |
Oppervlakte NNN |
ca. 30 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Landschap Noord-Holland (Weideveld), particulieren, Hoogheemraadschap Hollands
Noorderkwartier |
Het NNN gebied Ringvaart van de Wijde Wormer en oeverlanden bestaat uit meerdere percelen die samen een oppervlakte hebben van circa 30 hectare. De samenhang binnen het natuurgebied uit zich in de keten van natte natuur langs de ringvaart in de vorm van watergangen, natte ruigte en vochtige graslanden. De samenhang met andere natuurgebieden komt tot uiting in de functie als stapsteen in de natuurverbinding LNV1. Deze natuurverbinding verbindt de Polder Oostzaan (L22), Polder Wormer, Jisp en Nek (L17) en Groengebied Purmer (L28). De stapstenen inclusief natuurverbindingen vormen een belangrijke schakel in de regionale waterrijke verbinding tussen de natuurgebieden in Laag-Holland.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN gebied ligt in het karakteristieke veenpolderlandschap Eilandenrijk van Laag
Holland (fysisch-geografisch gebied: laagveen) en is ontstaan doordat er vanaf de
negende en tiende eeuw hoogveen werd ontgonnen. Het hoogveen heeft zich ontwikkeld
op de oorspronkelijke wadbodem (klei). Door ontginning en ontwatering is een karakteristieke
veenpolder met daaromheen een ringvaart ontstaan. Het NNN gebied rondom deze ringvaart
is rond 2000 ingericht als natuurgebied.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het gebied lag vroeger op een landschappelijk interessant en waardevol snijpunt van
veenweidegebieden en droogmakerijen, maar door stedelijke ontwikkelingen is dit minder
zichtbaar geworden. Het grootste deel van het NNN gebied ligt ingeklemd tussen de
ringvaart en de stad Purmerend of de weg N235. De delen die direct aan de ringvaart
grenzen, liggen hoger dan de omringende gebieden. In het gehele gebied is sprake van
veenbodems.
Het deel ten noorden van de A7 bestaat uit graslanden. Het waterpeil in deze delen
ligt op ongeveer -1,7 meter NAP. Het deelgebied Weideveld ligt tussen de ringvaart
en Purmerend ingeklemd. In dit deel is er sprake van wegzijging van water naar de
lager gelegen Wijde Wormer. Dit effect wordt echter wat getemperd door het hoge waterpeil
in de Wormerringvaart. Deze ringvaart zorgt tevens voor (lokale) kwel. Het waterpeil
(circa -1,87 m NAP) in het Weideveld fluctueert met 10-30 cm per jaar en het water
zelf heeft een matige tot redelijke kwaliteit. Het Weideveld ligt -1,6 tot -1,9 meter
NAP. Door de ligging naast de stad Purmerend, langs de spoorlijn en in de buurt van
de snelweg, is het gebied belast door geluid en licht.
Huidig gebruik
Het deel boven de A7 heeft naast een natuurfunctie, ook nog agrarisch gebruik. Het
deel ten zuiden van de A7, het Weideveld, is een natuurgebied en ontoegankelijk voor
recreanten. Hierdoor is dit gebied relatief rustig.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in de ringvaart van de Wijde Wormer en Oeverlanden
de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het
behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapstenen langs natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
Het gebied bestaat vochtige natuur met elkaar verbonden door de ringvaart. Het betreft
N13.01 Vochtig weidegrasland, N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland, N05.01 Moeras,
N14.02 Hoog- en laagveenbos en N04.02 Zoete plas. Het grootste gedeelte bestaat uit
moerasvegetatie met weinig tot geen beheer in het Weideveld. Hierdoor is er een ruig
moeras ontstaan. Dit is leefgebied voor moeras- en rietvogels. Daarnaast zijn er 3
percelen met open vochtige grasland die geschikt leefgebied vormen voor weidevogels.
Het bosgebied is klein, geïsoleerd en pas recent aangeplant (sinds 2000). Hierdoor
is de kwaliteit van het bos laag en van weinig belang voor soorten van bos en struweel.
In het water van het gebied komen veel vissen voor, zoals de kleine modderkruiper.
De verbindingszone is, door zijn waterrijke karakter, een geschikte vliegroute voor
vleermuizen zoals de meervleermuis. De verbindingszone wordt ook gebruikt door de
Noordse woelmuis.
Potentiële natuurwaarden
Aangezien het gebied relatief recent als natuur is ingericht zal de kwaliteit van
de natuurwaarden in de loop der jaren nog stijgen. Dit leidt tot een versterking als
verbindingszone voor met name watergebonden soorten tussen Polder Oostzaan (L22) en
Polder Wormer, Jisp en Nek (L17). Naast de actuele natuurwaarden is het gebied in
potentie van belang als verbindingszone voor ringslang en waterspitsmuis. Deze soorten
zijn al aanwezig in Polder Wormer, Jis en Nek en kunnen via de verbindingszone Polder
Oostzaan (L22) ook dit gebied bereiken. Voor een soort als de otter, die in Nederland
zijn leefgebied gestaag uitbreid, is het waterpatroon met oeverlanden geschikt als
verbindingszone tussen de waterrijke laagveen natuurgebieden in Laag Holland.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De vervangbaarheid is relatief groot (<25 jaar), aangezien het natuurgebied grotendeels recent is ingericht en een natuurfunctie heeft gekregen. De strategische ligging en belangrijke functie als stapsteen in de natuurverbinding voor natte natuur is echter niet of nauwelijks vervangbaar.
Nummer |
L28 |
Naam gebied |
Groengebied Purmerland |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente |
Landsmeer |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Stiltegebied |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 50 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Landschap Waterland, Recreatieschap Twiske-Waterland |
De oppervlakte van het NNN-gebied Groengebied Purmerland is circa 50 hectare. Het
gebied bestaat uit een oostelijk en een westelijk deel, die van elkaar worden gescheiden
door een weg. Het gebied valt onder recreatieschap Twiske. De samenhang binnen het
NNN-gebied komt tot uiting door een nagenoeg aaneengesloten areaal aan bospercelen,
graslanden en moerasruigten met ook een samenhangend watersysteem. De noordelijke
rand heeft een parkachtig karakter en vormt samen met de zuidelijke delen de overgang
van bebouwing naar het open veenweidegebied van polder Purmerland. Aan de westzijde
en in oost-westelijke richtingen lopen trajecten van de waterrijke natuurverbinding
LNV1.
De samenhang met andere nabijgelegen NNN-gebieden komt tot uiting door de directe
begrenzing aan de westzijde van het gebied met de natte natuurverbinding van de Ringvaart
van de Wijde Wormer (LNV1) en de daarlangs gelegen stapstenen (L27). Via de natuurverbinding
is het gebied verbonden met Ilperveld en Varkensland (L24), Oostzanerveld (L22) en
Wormer- en Jisperveld (L17). Ilperveld, Varkensland en Oostzanerveld maken deel uit
van Natura 2000-gebied Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske (#92), en vormen
samen het grootste min of meer aaneengesloten uitgeveende laagveencomplex ten noorden
van Amsterdam. Het open landschap en de waterrijke natuur van polder Purmerland dragen
bij aan de samenhang met en de waarden van het Natura 2000-gebied.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied Groengebied Purmerland is onderdeel van het veenpolderlandschap Eilandenrijk
(fysisch geografische regio: laagveengebied). Het gebied was ooit onderdeel van een
uitgestrekt hoog- en laagveengebied, dat is ontstaan op een oorspronkelijke wadbodem
(zand, kleiig zand), achter de strandwallen. De natuurlijke ontwatering vond plaats
via veenstromen. Vanaf de 8e eeuw is begonnen met ontginning van het gebied. Loodrecht
op de waterlopen werden sloten gegraven, wat resulteerde in het kenmerkende strookvormige
verkaveling. De veenpolders bestonden uit onvergraven veen dat eerst als akkerland
en grasland in gebruik was en later, na 1600, als grasland. Door aanleg van het Noordhollandsch
Kanaal begin 19e eeuw werd de huidige polder Purmerland gescheiden van de rest van
polder Waterland. Polder Purmerland kreeg een eigen bemaling en een lager waterpeil
dan polder Waterland.
Groengebied Purmerland bestaat sinds 2001 en is in fasen aangelegd. De laatste fase
is afgerond in 2011.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van Groengebied Purmerland bestaat nog grotendeels uit veen. De maaiveldhoogte
varieert tussen -1,3 en -1,8 m NAP. Het gebied ligt daarmee op de overgang van het
hoger gelegen Purmerend naar de lager gelegen polder Purmerland. Het waterpeil in
het westelijk deel kent een vast peil van -1,87 m NAP. Het oostelijke deel heeft een
vast waterpeil van -2,46 m NAP. De waterkwaliteit in het gebied is matig op zowel
biologisch als abiotisch niveau. Het water is eutroof en licht brak. Het doorzicht
van het water is in de zomer slecht. De waterkwaliteit van Purmerland is wat minder
dan de kwaliteit van het oppervlaktewater van Waterland. Dit wordt veroorzaakt door
een beperkte doorstroming als gevolg van lange duikers, slib op de bodem en (voormalig)
landbouwkundig gebruik. In het westelijke deel is de waterkwaliteit iets beter, in
dit deel wordt in tijden van droogte water van goede kwaliteit ingelaten uit het oostelijk
deel van Oostzaan.
Groengebied Purmerland bestaat in het noorden vooral uit bosschages, speelvelden en
schooltuintjes. In het westen ligt een natuurzone, direct langs een natuurverbinding.
Deze bestaat uit een plasdras situatie en opslag van jong bos. In het zuiden ligt
een aantal veenweidegebieden en in het zuidoosten nog een klein speelveldje. In het
gebied is het historische water- en verkavelingspatroon nog goed zichtbaar. De zuidelijke
graslanden sluiten aan op het veenweidegebied van polder Purmerland en hebben een
open, uitgestrekt en relatief rustig en donker karakter. Het noordelijk deel is meer
besloten, en ondervindt enige lichtverstoring en geluidsbelasting door de bebouwing
van Purmerend.
Huidig gebruik
Naast de natuurfunctie heeft het gebied een functie voor recreatie. Het gebied kent
een zonering, bestaande uit een bosrandzone, een natuurzone en veenweidegebied. In
de bosrandzone staat recreatie centraal. Hier zijn wandel-, fiets- en ruiterpaden
aanwezig, en zijn een speelweide, trapveld en schooltuin aangelegd. Langs de rand
van de natuurzone ligt een fietspad. Door en langs de verschillende gebieden lopen
kanoroutes en langs de watergangen ligt een aantal vissteigers. Door de veenweidelanden
loopt een aantal voetpaden, welke alleen buiten het broedseizoen toegankelijk zijn.
Honden zijn in dit deel niet toegestaan. In het veenweidegebied vindt weidevogelbeheer
plaats, wat betekent dat er later gemaaid wordt.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Groengebied Purmerland de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
Kernkwaliteit: Open veenpolder met extensieve graslanden, tevens stapsteen in natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
In het zuidoostelijk deel ligt een open veenweidegebied, dat onderdeel uitmaakt van
de veenpolder Purmerland. De bloemrijke graslanden worden gebruikt door weidevogels,
waaronder grutto, kievit en veldleeuwerik. De broedvogeldichtheid in polder Purmerland
bedraagt 50 – 100 broedparen per hectare.
De belangrijkste natuurwaarde van de natuurzone in het westelijk deel ligt in de functie
als stapsteen in de natte natuurverbinding (LNV1) tussen Wormer- en Jisperveld en
Oostzanerveld. In de zone, die recentelijk is ingericht, ontwikkelt zich vanuit nat
grasland rietmoeras (N05.01 Moeras). Algemene moeras- en rietlandvogels zijn al waargenomen.
Potentiële natuurwaarden
Behoud van voldoende openheid, verdere extensivering van het beheer en bijbehorende
ontwikkeling van bodemleven en structuurrijke vegetatie in de veenweidegraslanden,
biedt perspectief voor ontwikkeling naar N13.01 Vochtig weidevogelgrasland als onderdeel
van het grotere netwerk van weidevogelgebieden in de regio. De westelijke natuurzone
is in omvang beperkt, maar in potentie wel geschikt als leefgebied en/of verbindingszone
voor moeras- en watergebonden soorten zoals moeras- en rietvogels, waterspitsmuis
en Noordse woelmuis. Waterspitsmuis en noordse woelmuis zijn al aanwezig in de nabij
gelegen gebieden Oostzanerveld en Twiske.
Kernkwaliteit: Halfopen waterrijk parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
In het noordelijke deel van het gebied is sprake een kleinschalige afwisseling van
bos, bosranden, watergangen en opener terrein waar recreatief gebruik plaatsvindt.
De boselementen zijn nog relatief jong en eenvormig. Actueel is nog geen sprake van
specifieke natuurwaarden of soortgroepen, maar bestaat de kwaliteit vooral uit het
samenhangende groene en waterrijke karakter en de kleinschalige afwisseling (Multifunctionele
natuur). Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud als recreatie in het
gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
Door leeftijdsontwikkeling en bij extensief beheer kunnen de kleinschalige bosstructuren
in combinatie met de bosranden en het open terrein ontwikkelen naar een meer gevarieerd
gebied met geleidelijke overgangen (zoom-mantel-vegetaties), bloemrijke ruigtes en
kruidenrijk grasland, wat bijdraagt aan de natuurkwaliteit en de belevingswaarde.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De vervangbaarheid van westelijke natuurzone is relatief groot (<10 jaar), aangezien
dit deel pas recent is ingericht en een natuurfunctie heeft gekregen. De strategische
ligging en belangrijke functie als stapsteen in de natuurverbinding voor natte natuur
is echter niet of nauwelijks vervangbaar.
De actuele natuurwaarden in de bosrandzone zijn lokaal aanwezig en veelal relatief
eenvoudig en snel vervangbaar (graslanden en aangelegde waterpartijen <10 jaar, bos
<50 jaar). Het oude veenpolderlandschap, dat onderdeel vormt van polder Purmerland,
is echter (als basis voor actuele waarden en natuurpotenties) niet of nauwelijks vervangbaar.
Nummer |
L29 |
Naam gebied |
Polder Katwoude |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente(n) |
Edam-Volendam, Waterland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Stiltegebied |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 40 hectare |
Eigendom / beheer |
Particulieren, Landschap Noord-Holland en Staatsbosbeheer |
De oppervlakte van het NNN gebied Katwoude bedraagt circa 40 hectare en bestaat uit een zestal aan (deels historische) waterlopen gelegen natuurelementen in en om polder Katwoude. Dit gebied ligt ten zuidwesten van Volendam en ten noorden van Monnickendam. De samenhang binnen het gebied is beperkt tot natte verbindingen die geen onderdeel zijn van het NNN, de Purmerringvaart, Purmer Ee en oevers van het Markermeer. De losse elementen hangen ook samen met agrarische percelen in de polder waar een SNL regeling mogelijk is. Met name het rietland van Katwoude sluit aan bij een aantal agrarische percelen met natuurbeheerregeling. De samenhang met andere NNN gebieden bestaat ook vooral door de ligging van de grotere delen van het gebied aan de natte natuurverbinding de Purmerringvaart (LNV1) die polder Zeevang (L15) met Varkensland (L24) verbindt.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Polder Katwoude betreft overwegend het landschapstype veenpolderlandschap (fysisch-geografische
regio: zeekleigebied). Delen liggen net in andere landschapstypen op de rand van het
droogmakerijen landschap en voormalige Zuiderzee. Het Heitje van Katham bestaat uit
een oude (getijden)geul die nooit uitgebaggerd is. Hierdoor is de geul gaan verlanden
met als resultaat veenmosrietland en moerasheide. Het is één van de oudste veenheiden
van Nederland, daterend rond het jaar 1400. Een andere tak van deze oude getijdengeul
ligt nog centraal in de polder. Slecht één perceel daarlangs (Rietland van Katwoude)
is onderdeel van het NNN.
Het eiland ten westen van polder Katwoude is ontstaan door de aanleg van de Purmerringvaart,
en aan de oostkant de trekvaart die later tussen Monnickendam en Edam is gegraven
en het Zeddegat aan de zuidzijde. Het Zeddegat is net als bij Purmer Ee een onderbreking
van de oude zeedijk. De weilanden op het eiland zijn in zijn geheel onderdeel van
het NNN.
De Purmer Ee vormde voor de drooglegging van (polder) de Purmer een open verbinding
tussen het Purmer meer en de Zuiderzee. De oeverlanden zijn nu met een sluis gescheiden
van het Markermeer en maken deel uit van het NNN. Een klein natuurelement van dit
gebied ligt in het dorp Katwoude. Hier is in 1570 bij de Allerheiligenvloed een dijkdoorbraak
geweest, de Sluisbraak. De onderste helft van de gehele braak is onderdeel van het
NNN. Buitendijks langs de Markermeerdijk bevinden zich twee klein voorlanden die ook
onderdeel zijn van de NNN.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Polder Katwoude kenmerkt zich door het open en waterrijke landschap met een agrarisch
gebruik. De natuurelementen zijn relatief klein en bestaan uit overhoekjes op voor
agrarisch gebruik ongeschikte plaatsen. Het waterpeil in Heitje van Katham en de Sluisbraak
staat hoger dan het omliggende polders (-1.45 m NAP tegenover -1.92 m NAP in Katwoude
polder). Het (zwak) brakke water van de Hovensloot wordt op peil gehouden met behulp
van de Kathammer molen. Bij de Sluisbraak is sprake van een goede waterkwaliteit ondanks
de inlaat van Markermeerwater in droge perioden. Op het eiland in het Zeddegat en
de weilanden langs de Purmer Ee wordt een dynamisch peilbeheer gevoerd. De Purmer
Ee is grotendeels stiltegebied.
Huidig gebruik
Het Heitje van Katham en de Sluisbraak mogen niet betreden worden. In grote delen
van het gebied is verder nog sprake van een agrarische functie met een nevendoelstelling
natuur voor met name weidevogels.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Polder Katwoude de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Veen-/kleilandschap met water- en verlandingsvegetaties in oorspronkelijk brak milieu
Actuele natuurwaarden
In het Heitje van Katham zijn op kleine schaal een reeks verlandingsstadia zichtbaar,
van beginnende verlanding, drijvend veen met plaatselijk hoogveen en veen op vaste
ondergrond met bloemrijk grasland. Het bodemtype ter plaatse is vlietveengrond. De
verschillende verlandingsstadia bieden groeiplaatsen aan diverse bijzondere plantensoorten.
Het eerste stadium is zichtbaar als rietkragen met plantensoorten als wilgenroosje
en ruwe bies rondom het open water aan de oostkant van de Hovensloot (N05.01 Moeras).
Het opvolgende stadium is het meer centraal liggende, zwak verend N06.01 Veenmosrietland
en (brakke) moerasheide (met onder meer lavendelheide). Moerasheide is op nationaal
en Europees niveau zeldzaam. Meer westelijk is een later stadium zichtbaar als een
veenpakket op vaste ondergrond met N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland (hoogveenweide).
Deze verlandingsreeks is typerend voor het oude landschap in Noord-Holland. Het Heitje
van Katham biedt naast botanische waarden ook broed-, rust- en foerageermogelijkheden
voor (kleine aantallen) vogels.
Potentiële natuurwaarden
Behoud en ontwikkeling van de actuele natuurwaarden is de belangrijkste potentie voor
het Heitje van Katham. Door de variatie in vegetatie, structuur en natheid biedt het
Heitje van Katham veel potentie voor insecten van nat milieu (onder andere vlinders
en libellen). Een betere verbinding met andere vergelijkbare gebieden is dan wel nodig.
Beheersing van de waterkwaliteit (bemesting) op omliggende percelen is van belang
om de botanische kwaliteiten in dit gebied te behouden. De ambitie is het agrarisch
grasland in het gebied te beheren als N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland ten koste
van het huidige agrarisch gebruik. Dit maakt het gebied meer robuust als stapsteen.
Kernkwaliteit: Natuurelementen in open polderlandschap
Actuele natuurwaarden
De in de open polder verspreid liggende natuurelementen in en rondom het NNN gebied
Polder Katwoude maken het landschap divers en bieden plaats voor kleinschalige natuur.
De kalkarme kleigronden in combinatie met het hoge waterpeil maken de gebieden bij
de oude zeearmen Zeddegat en Purmer Ee geschikt voor weidevogels (N13.01 Vochtig weidevogelgrasland).
Op de weides broeden diverse soorten weidevogels zoals grutto, kievit, scholekster
en tureluur. Verspreid liggend zijn kleine moeraselementen aanwezig (N05.01 Moeras
en N05.02 Gemaaid rietland). De (riet)moerassen bieden rust- en foerageergebied voor
(doortrekkende) vogels. Diverse moerasvogels zoals bruine kiekendief, rietzanger en
blauwborst broeden hier en de gebieden en omgeving worden gebruikt door vleermuizen
om te foerageren, waaronder de zeldzame meervleermuis. Ook voor de Noordse woelmuis
zijn de moerasdelen van belang.
Potentiële natuurwaarden
Er is potentie de rietmoerassen en weidevogelgebieden in kwaliteit en omvang te laten
toenemen op plaatsen met huidige agrarisch gebruik met beheerregelingen. Gedeeltelijk
is dit al in het ambitiebeheerplan opgenomen (ambitie N12.02 Kruiden- en faunarijk
grasland). Door de ligging ten midden van agrarische percelen is aandacht voor de
waterkwaliteit van de hele polder nodig (of plaatselijk maatregelen om verrijking
van natuurelementen te voorkomen). Een betere verbinding tussen de elementen en doorgaande
natuurverbindingen kan het gebied meer robuust maken wat voordelen biedt voor veel
soorten zoals rugstreeppad, die al voorkomt op het eiland langs de Purmerringvaart
en de noordse woelmuis die ook al plaatselijk in het gebied voorkomt.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Voor de verlandingsvegetaties in het Heitje van Katham ontbreken in het gebied de
abiotische basiscondities voor het op grotere schaal op gang brengen van nieuwe verlandingsprocessen
in (zwak) brak milieu. Daarom geldt dus dat vervangbaarheid praktisch gezien niet
mogelijk is.
De (riet)moerassen en natte weides zijn in principe op korte termijn vervangbaar (10-15
jaar). De cultuurhistorie die er aan deze landschappen ten grondslag ligt (dijkdoorbraak
en oude zeearm de Purmer Ee) is daarentegen onvervangbaar.
Nummer |
L30 |
Naam gebied |
Hemmeland |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente(n) |
Waterland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #73 Markermeer & IJmeer (Vogel- en Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
|
Eigendom / beheer |
Recreatieschap Twiske-Waterland en gemeente Waterland |
De oppervlakte van het NNN gebied Hemmeland bedraagt circa 40 hectare. De samenhang binnen het gebied Hemmeland komt tot uiting in een parkachtig landschap met bos, grasvelden, watergangen en rietkragen. De samenhang met andere NNN-gebieden is beperkt. Het gebied ligt op een landtong in de Gouwzee en wordt aan de landzijde begrensd door de bebouwing van Monnickendam. Het is bovendien een enclave van besloten bos in een verder open landschap van polders en de Gouwzee (onderdeel van Natura 2000-gebied 373 Markermeer en IJmeer). De bossen op de landtong Hemmeland bieden luwte voor de watervogels van de Gouwzee. Op het water nabij het bos zijn in de winter daarom grote aantallen eenden en ganzen te vinden.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Hemmeland ligt in het landschap van de voormalige Zuiderzee (fysisch geografische
regio: afgesloten zeearm). Het gebied bestond oorspronkelijk in de 13e eeuw uit hemlanden.
Een hemland is een buitendijks aan het water liggend land, dat met enige regelmaat
overstroomt.
De polder is ingedijkt is de 14e eeuw en is hierna voor beweiding en hooiland gebruikt.
Op Hemmeland zijn resten gevonden die duiden op middeleeuwse bewoning. Vanaf 1965
zijn de plannen gestart om Hemmeland als recreatief gebied in te richten voor Amsterdam
(vergelijkbaar met ‘t Twiske en Spaarnwoude). Hiervoor is het noordelijke deel van
de landtong opgespoten met zand. Wilgengroei en de ontwikkeling van rietkragen vond
in de noordzijde spontaan plaats. In het zuidelijke deel van Hemmeland zijn snelgroeiende
bomen en struiken aangeplant. Recenter zijn de sloten verbreed om een gevarieerdere
oevervegetatie te realiseren.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De ontstaansgeschiedenis is nog herkenbaar in de bodem door de zware klei op veen.
Voor de ophoging met zand is vermoedelijk duinzand gebruikt, wat zich uit in de flora
ter plaatse.
Hemmeland ligt ten opzichte van de aangrenzende polders hoog. Mede door de ophoging
met zand is er in het gebied zelf ook hoogteverschil zichtbaar. Het midden van Hemmeland
ligt hierbij lager (net iets onder 0 m NAP) en heeft meer sloten. Naar de randen en
noordzijde is het maaiveld hoger.
Huidig gebruik
Het gebied wordt nu vooral als groen recreatiegebied gebruikt, vooral voor waterrecreatie.
Het is hiervoor zeer geschikt door het driezijdige waterfront. Het heeft een jachthaven
ten westen van Hemmeland, enkele strandjes rondom en op Hemmeland zijn parkeerplaatsen,
een camping en een paviljoen aanwezig. Het terrein wordt tevens gebruikt voor (kleinschalige)
evenementen.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Hemmeland de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Besloten parkachtig landschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Hemmeland wordt gebruikt voor recreatie en is ingericht als een parkachtig landschap,
dat bestaat uit afwisselend graslanden, bosschages en/of ruigten. Het aanwezige bos
en struweel kan gerekend worden tot N14.03 Haagbeuken- en essenbos.
Met name aan oevers met de Gouwzee is sprake van enkele intensiever recreatief gebruikte
terreindelen, zoals strandjes en ligweiden. Het gebied herbergt geen specifieke natuurwaarden,
de kwaliteit bestaat vooral uit het samenhangende groene karakter rond het water (Multifunctionele
natuur).
In de rietkragen rondom Hemmeland broeden verschillende soorten algemene rietvogels.
Het gebied is echter met name van belang voor bos- en/of struweelvogels. Het bos biedt
voldoende beschutting en rust voor jagende roofvogels, waarvan de boomvalk ook succesvol
in Hemmeland heeft gebroed. Daarnaast roesten er ransuilen in de winter, en er zijn
roepende juvenielen waargenomen in de zomer. Daarnaast is de boommarter waargenomen,
wat redelijk uniek is voor deze regio. In de graslanden (N12.02 Kruiden- en faunarijk
grasland) komen als gevolg van de ophoging met duinzand plaatselijk kalkminnende duinsoorten
voor, met name in het noordelijk deel van het gebied. Voorbeelden zijn orchideeën,
parnassia, strandduizenguldenkruid, rond wintergroen en sierlijke vetmuur.
Een belangrijke soortgroep die de gehele “kustlijn’ van het Markermeer als migratieroute
gebruikt zijn vleermuizen, met in het bijzonder de zeldzame meervleermuis. Ook de
oeverzone bij Hemmeland is daarbij van belang.
Potentiële natuurwaarden
Gelet op het recreatieve functie van het gebied zijn de potenties grotendeels benut.
Eventueel kan door een zonering in recreatie meer rust in delen van het NNN gebied
worden gerealiseerd. De potenties liggen vooral in het ouder worden van de bossen
bij een natuurlijk bosbeheer. Hierdoor ontstaat er meer variatie in de structuur van
het bos waardoor de kwaliteit van het bos verbeterd. Dit is gunstig voor onder meer
de boommarter en vogels van oud bos. Ontwikkeling van meer natuurlijk en ouder bos
biedt ook potentie voor vleermuizen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Het aangelegde bosrijke recreatiegebied is relatief eenvoudig te vervangen. De houtopstand is nog geen vijftig jaar oud en bestaat grotendeels uit snelgroeiende soorten. Het bos heeft daarom een relatief korte ontwikkelingsduur en is op korte termijn vervangbaar. Naar mate de ouderdom van het bos toeneemt zal de kwaliteit van de natuurwaarden stijgen. Het bos zal daardoor steeds moeilijker te vervangen zijn.
Nummer |
L31 |
Naam gebied |
Waterland Oost |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeenten |
Amsterdam, Waterland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Stiltegebied |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 1.250 hectare |
Eigendom / beheer |
Met name Staatsbosbeheer, maar ook particulieren, Natuurmonumenten, HHNK en gemeente
Amsterdam |
De oppervlakte van het NNN gebied Waterland Oost bedraagt circa 1.250 hectare. De samenhang zowel binnen het NNN gebied en met andere NNN gebieden komt tot uiting in een uitgestrekt, open veenlandschap met veel tussenliggende en verbindende waterlichamen. Het gebied vormt samen met de andere open NNN gebieden op grotere afstand een belangrijk netwerk van vogelgebieden, voor zowel water-, moeras- als weidevogels. Er is sprake van sterke samenhang met het Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer. De voor het Natura 2000-gebied aangewezen niet-broedvogels vinden rust- en foerageergebied in het aangrenzende NNN-gebied Waterland oost. Daarnaast is het natuurgebied verbonden via ‘natte’ natuurverbindingen met meerdere NNN gebieden. Deze gebieden zijn: Ilperveld en Varkensland (L24) en Polder Katwoude (L29). Via een zuidelijke natte verbinding over het IJ is het gebied verbonden met de natte graslanden en moerassen ten zuiden van het IJ. Deze verbinding loopt helemaal door tot het Naardermeer (A12).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Waterland Oost heeft ligt voor het grootste deel binnen het landschapstype veenpolderlandschap
met daarbinnen enkele droogmakerijen (fysisch-geografische regio’s: laagveengebied
en zeekleigebied). Langs het IJmeer en de Gouwzee horen delen van het gebied bij het
landschap voormalige Zuiderzee (fysisch-geografische regio: afgesloten zeearm). Door
het gebied stroomden diverse veenrivieren die bij het ontginnen van het veen als ontginningsas
zijn gebruikt. Dit is nog zichtbaar in het (veervormige) verkavelingspatroon dat vaak
loodrecht of schuin op de oude veenrivieren ligt. De veenrivieren zijn met de tijd
verbreed door veenafslag tot meren. In de 12e eeuw zijn er meerdere stormvloeden geweest
die grote delen van het veengebied hebben weggeslagen. Deze doorbraken zorgden er
voor dat enkele veenrivieren, zeearmen van de Zuiderzee werden. Als bescherming tegen
de stormvloeden zijn dijken opgericht. Deze zijn meerdere malen doorgebroken bij stormen
in de 13e eeuw en wielen zoals Binnenbraak, Oosterpoel en Barnegat zijn nog herkenbare
relicten van deze doorbraken. Enkele polders zijn bij herstel van de dijk na stormen
buitendijks komen te liggen, zoals de Nes en Polder IJdoorn (inclusief het toenmalige
dorp Ydoorningerdam). Deze buitendijkse delen zijn in latere eeuwen omdijkt, al is
het dorp Ydoorningerdam verdwenen en is binnendijkse Durgerdam ontstaan. In het veenlandschap
lagen enkele binnenmeren zoals de Broekermeer. Deze zijn drooggemaakt in de 17de eeuw;
de droogmakerijen. In het landschap is nog een deel van het nooit afgemaakte Goudriaankanaal
zichtbaar. Dit kanaal is tussen 1825 en 1828 gedeeltelijk gegraven tussen Durgerdam
en Holysloot. Ten zuiden van polder IJdoorn ligt vuurtoreneiland. Hierop staat een
verdedigingswerk dat deel uitmaakt van de Stelling van Amsterdam (Unesco).
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De ontstaansgeschiedenis is zichtbaar in de diversiteit in bodemtypen in het gebied.
Grote delen vallen onder bodemtypes veengronden met voornamelijk veen en geen (vlietveen-
en vlierveengronden) tot weinig mineraal materiaal (waardveengronden). Langs de voormalige
veenrivieren en zeearmen, en in polder IJdoorn zijn veengronden met een laag zware
klei erbovenop.
Het gebied kenmerkt zich door de grote openheid met een duidelijke verkavelingsstructuur
herleidbaar schuin of loodrecht op de oude veenrivieren. In het open landschap (buiten
het NNN) liggen diverse dijk- en lintvormige dorpen. Het oorspronkelijke karakter
van de veenrivieren en het ontginningsproces is nog zichtbaar in het landschap. Kenmerkend
voor het veenlandschap met veenriviertjes, ontginning en inklinking is het microreliëf.
Het overgrote deel van het NNN gebied Waterland Oost heeft een diepte van -1 tot -1.5
meter NAP. De droogmakerijen hebben zelfs een diepte van circa -4 tot -5 meter NAP.
De buitendijkse delen liggen gemiddeld iets hoger (circa -0.5 meter NAP).
Huidig gebruik
Behalve als natuurgebied heeft een gebied tevens nog een agrarische functie. Het agrarisch
beheer is deels wel afgestemd op weidevogels. Door het gehele gebied vindt recreatie
plaats op de daarvoor aangewezen wegen (wandel-, fiets- en vaarrecreatie).
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Waterland oost de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open polderlandschap met water- en verlandingsvegetaties en extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Het gehele NNN-gebied Waterland Oost is aangewezen als weidevogelleefgebied. Het grootste
deel van het gebied bestaat uit vochtige graslanden (N13.01 Vochtig weidevogelgrasland
en N10.02 Vochtig hooiland). De natte veengronden, het hoge waterpeil, de openheid
en het aangepaste agrarische beheer zorgen voor geschikte omstandigheden voor weidevogels.
Het gebied wordt dan ook gekenmerkt door grote dichtheden weidevogels, tot wel 200
broedparen kritische weidevogels per 100 hectare, waarvan een groot deel grutto’s.
In de winter zijn vele smienten en goudplevieren op de graslanden aanwezig. Het gebied
is daarmee een belangrijk overwintergebied voor watervogels. Onder meer de smienten
rusten op het nabijgelegen Markermeer. In polder IJdoorn liggen plas-draszones die
belangrijk rust- en foerageergebied vormen voor onder andere grutto (voorjaarstrek)
en reuzenstern, lepelaar en diverse steltlopers tijdens de najaarstrek.
Rugstreeppadden worden verspreid aangetroffen in het gebied. De smalle, veelal geïsoleerde
en waterplantenrijke slootjes zijn samen met ondiepe, maar heldere, watervoerende
greppels in de graslanden een geschikt voortplantingsmilieu voor deze soort.
Aan de randen van open water zoals meren en wielen zijn verschillende verlandingsstadia
aanwezig. Hoewel klein in oppervlak zijn het bijzondere verlandingsvegetaties met
zeldzame soorten zoals de welriekende nachtorchis. In verschillende ontwikkelingsstadia
is N06.01 Veenmosrietland en moerasheide aanwezig. In de polder IJdoorn zijn ook meer
voedselrijke verlandingen aanwezig met natte (brakke) ruigten (N05.01 Moeras, N05.02
Gemaaid rietland). Ook enkele buitendijks gelegen rietlanden in de Gouwzee behoren
tot het NNN gebied. Verspreid over het gebied groeien typische soorten van brakke
milieus zoals heemst en ruwe bies. De ruigten zijn floristisch gezien minder van belang
maar vormen een belangrijk leefgebied voor moeras- en rietvogels. Onder andere de
zeldzame grote karekiet, maar ook de roerdomp, bruine kiekendief en porseleinhoen
broeden in het gebied. De moerassen zijn daarnaast het leefgebied van de Noordse woelmuis
en waterspitsmuis.
De open wateren hebben beheertype N04.02 Zoete plas. De watergangen met schoon water
en een goede ontwikkelde (verlandings)vegetatie zijn het leefgebied van verschillende
soorten vissen waaronder bittervoorn, rivierdonderpad en kleine modderkruiper. Daarnaast
zijn de watergangen en oevers het leefgebied van de ringslang. De grote waterpartijen
en tussenliggende verbindende waterpartijen zijn essentieel voor vleermuizen zoals
de zeldzame meervleermuis. Deze soort gebruikt de gehele “kustlijn’ van het Markermeer
als migratieroute.
Daarnaast gebruiken meervleermuizen in de kraamkolonies in Holysloot en Ransdorp de
watergangen in het gebied als vliegroute naar hun foerageergebied (Markermeer).
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels en wintergasten liggen
met name in de uitbreiding van extensieve graslanden ten koste van agrarisch gebruikte
percelen. Ontwikkeling van meer vochtig hooiland biedt potentie voor bijvoorbeeld
de kemphaan. Verdere verbetering van de waterkwaliteit komt de genoemde kernkwaliteiten
ten goede. Gelet op het open karakter van het landschap en de waarde daarvan voor
weidevogels zijn de mogelijkheden voor uitbreiding van moerassen beperkt. Moerasvegetaties
langs watergangen zijn van belang voor watergebonden soorten binnen het gebied en
als verbinding met natte natuur daarbuiten. De ecologische samenhang tussen de verschillende
leefgebieden van bijvoorbeeld soorten als waterspitsmuis en ringslang kunnen vermoedelijk
nog worden versterkt. Dit mag niet ten koste gaan van de openheid, dus hierbij kan
gedacht worden aan natuurvriendelijke oevers langs wateren, zonder opgaande begroeiing.
Dit biedt tevens potenties voor de otter, die via de zuidelijke verbindingszone vanuit
het Naardermeer het NNN-gebied Waterland Oost kan koloniseren. Op basis van de historische
verspreiding van de otter in Nederland mag worden aangenomen dat er de komende jaren
een aanzienlijke uitbreiding van het verspreidingsgebied mogelijk is. Waterland wordt
daarbij als geschikt leefgebied genoemd. Tot slot biedt realisatie van een visvriendelijke
passage bij de Oosterpoel en de Uitdammer Die potentie voor trekvissen om te migreren
tussen het Markermeer en de inlandse grote wateren en poldersloten in Waterland.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De aanwezige natuurtypen zijn in theorie op kleine schaal vervangbaar op relatief korte termijn (<15-25 jaar). Door de ontstaansgeschiedenis als veengebied met veenrivieren, wielen en het middeleeuwse verkavelingspatroon is het gebied echter nagenoeg onvervangbaar. Voor de verlandingsvegetaties ontbreken in het gebied (en grotendeels ook elders in de provincie) de abiotische basiscondities voor het op grotere schaal op gang brengen van nieuwe verlandingsprocessen in brak milieu. Ook hiervoor geldt dus dat vervangbaarheid praktisch gezien niet of nauwelijks mogelijk is.
Nummer |
L33 |
Naam gebied |
Koksloot en oeverland |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Gemeente |
Alkmaar |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- geen |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 3 hectare |
Eigendom / beheer |
Provincie Noord-Holland en particulieren |
Het NNN gebied Koksloot en oeverland bestaat uit meerdere kleine oeverlanden met een totale oppervlakte van circa 3 hectare. De samenhang binnen het gebied wordt gedragen door de watergang waarlangs de oeverlanden liggen. De oeverlanden hebben daardoor een functie als stapsteen-verbinding voor soorten van natte milieus. De samenhang met andere NNN-gebieden ligt tevens in deze ‘natte verbinding’. Koksloot en oeverland vormen stapstenen langs de verbindingszone LNV2, tussen de NNN gebieden Eilandspolder (L11) ten noorden en het Wormer- en Jisperveld (L17) ten zuiden.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied en de omgeving maken deel uit van het karakteristieke veenpolderlandschap
van Laag Holland (fysisch-geografische regio: laagveengebied). Het gebied is net als
de ruime omgeving ontstaan uit een ontgonnen veenvlakte met veenbodems die zich op
de oorspronkelijke wadbodem (klei) hebben ontwikkeld. Vanaf de 8ste of 9de eeuw is
het veengebied ontgonnen en door ontwatering ingeklonken, waarbij zich een aanzienlijke
bodemdaling heeft voorgedaan en een karakteristiek landschapspatroon van kleine graslandpercelen
en sloten is ontstaan.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Koksloot en oeverland ligt op circa -2 tot -2,5 meter NAP. Naar de N244 toe liggen
de gronden wat hoger, tot 1 meter onder NAP. De ligging van Koksloot en oeverland
is beduidend hoger dan Polder de Graftermeer (-3 tot -3,5 meter NAP) wat nog geen
100 meter ten westen van het NNN gebied ligt. Het waterpeil van circa -2,27 meter
NAP is ongeveer gelijk in zomer en winter. Brak en nutriëntrijk kwelwater uit Polder
de Graftermeer wordt hoogstwaarschijnlijk teruggepompt in het omliggende watersysteem
en de matige waterkwaliteit en de slechte doorzicht verklaart. De provinciale weg
N244 zorgt voor een geluidsbelasting in het zuidelijke deel van gebied.
Huidig gebruik
Het gebied wordt beheerd als natuur. De watergangen worden ook recreatief bevaren.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Koksloot en oeverland de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: stapstenen langs natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
Het gebied bestaat voornamelijk uit jong moeras- en rietland (N05.01 Moeras en N05.02
Gemaaid rietland). In het zuidoostelijk deel is tevens struweel aanwezig. De natuurwaarden
zijn actueel nog beperkt.
Potentiële natuurwaarden
Het NNN-gebied kan als verbindend element dienen voor soorten van natte milieus, met
name voor de NNN (en Natura 2000) gebieden Eilandspolder en Wormer- en Jisperveld.
Het gaat hierbij om soorten die in beide gebieden voorkomen zoals Noordse woelmuis,
waterspitsmuis, vleermuizen (waaronder meervleermuis), diverse moeras- en rietvogels
en ringslang. Een verbetering van de waterkwaliteit, natuurvriendelijke oevers en
een gefaseerd rietlandbeheer kan dit mogelijk maken en dit biedt vermoedelijk ook
perspectief voor de otter.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
N1 |
Naam gebied |
Abtskolk, Harger- en Pettemerpolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeenten |
Schagen, Bergen (NH) |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #162 Abtskolk & De Putten (Vogelrichtlijngebied) |
Gebruik / Functie |
Natuur, landbouw |
Oppervlakte NNN |
ca. 450 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer (Abtskolk), Natuurmonumenten (Harger- en Pettemerpolder) |
Het NNN gebied beslaat een oppervlakte van circa 450 hectare. Het gebied is grofweg
in te delen in twee delen, de Harger- en Pettemerpolder (inclusief Leipolder) en de
Zijpe- en Hazepolder (inclusief Polder Q en Abstkolk). De samenhang binnen het NNN
gebied komt tot uitdrukking in het open, weidse polderlandschap met veel vogels. Het
natuurgebied heeft samenhang met het nabij gelegen NNN gebied Catrijpermoor (N2).
Beide natuurgebieden zijn open polderlandschappen.
Het NNN gebied ligt ook tegen de Schoorlse Duinen (N3) aan, maar door de tussenliggende
bebouwing van met name Camperduin is de samenhang voor soorten die minder mobiel zijn
beperkt. Een hydrologische relatie is aanwezig via duinrellen die tussen het duingebied
en de lage polders stromen en in zekere mate door kwel vanuit het duinmassief. Voor
een aantal broedvogels in het gebied die de Noordzee gebruiken om te foerageren is
de ligging nabij de zee van groot belang.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Harger- en Pettemerpolder liggen hoofdzakelijk in het aandijkingenlandschap (fysisch-geografische
regio: zeekleigebied), gelegen achter de Hondsbossche Zeewering. In dit gebied was
een veengebied ontstaan op de zeekleibodem achter de duinenrij Hondsbosch-Callantsoog.
Dit veen werd al in de Middeleeuwen grotendeels ontgonnen. Tussen circa 1150 en 1350
waren er veel stormvloeden, die door de duinen heen braken, waardoor het Zijper zeegat
ontstond. Al vanaf de 13e eeuw was er sprake van duinherstel en bedijkingswerkzaamheden,
maar deze werden lange tijd steeds weer teniet gedaan door stormvloeden zoals de Sint-Elisabethsvloed
in 1421 en de Allerheiligenvloed in 1570. Aan het eind van de 16e eeuw werden de dijken
van de polders succesvol gedicht, maar het gebied bleef kwetsbaar en er bleven maatregelen
nodig om de zee buiten te houden en stormschade met regelmaat te herstellen. De huidige
Hondsbossche Zeewering is uiteindelijk eind 19e eeuw ontstaan door versterking van
een kwetsbare zanddijk die daar sinds het eind van de 18e eeuw lag. De met basaltblokken
versterkte wering bleek bestand tegen zware stormen en werd in 1981 op deltahoogte
gebracht. Achter de zeewering waren al sinds de Middeleeuwen (slaper)dijken aangelegd,
die bij een doorbraak van de duinen de schade verder landinwaarts moesten beperken.
Deze oude dijken zijn nu nog herkenbaar aanwezig deels als begrenzing van het NNN-gebied,
namelijk de Hondschbossche Slaperdijk en Oude Schoorlse Zeedijk.
De Abtskolk ligt in polder Q van de Zijpe- en Hazepolder. Bijzonderheid hier is dat
deze polder de oudste aandijking van Noord-Holland is. Aandijkingen zijn ontstaan
doordat er zand- en slibplaten aanslibden langs de oorspronkelijke kustlijn. Deze
platen werden vanaf de aangrenzende, hoger gelegen duingebieden ingedijkt en toegevoegd
aan het land.
Het gebied heeft dus een zeer dynamische ontstaansgeschiedenis, maar sinds circa 1850
zijn de verkavelingspatronen in de polders en de aanwezige dijkpatronen grotendeels
ongewijzigd gebleven. In de tweede wereldoorlog werden in de polders verdedigingswerken
als onderdeel van de Duitse Atlantikwall aangelegd. Restanten daarvan zijn nog steeds
zichtbaar. In de polders werd verder vanaf circa 1950 plaatselijk klei gewonnen waardoor
kleiputten ontstonden. De meeste van deze putten zijn vervolgens weer dichtgegooid,
maar de Putten en de Abtskolk zijn als, door kleiwinning ontstane open plassen, bewaard
gebleven.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het hele natuurgebied bestaat uit polders die lager liggen dan de omgeving, op ongeveer
-0,5 tot -1 meter NAP. De bodem is erg divers en bestaat uit jonge zeeklei die in
het noorden (de polders Q en L) overgaat in zandgronden. Het grootste deel van de
Harger- en Pettemerpolder heeft een nagenoeg gefixeerd waterpeil op circa 1,5 meter
onder NAP. De zilte graslanden gelegen achter de Hondsbossche Zeewering hebben echter
een wat lager peil van meer dan 2 meter onder NAP. Ook zijn er gebieden met juist
wat hogere peilen. In het hele gebied komen zones voor met kwel, die zowel brak als
zoet kan zijn. De brakke kwel is vooral te vinden in de zone achter de Zeewering.
De zoete kwel is afkomstig uit de nabijgelegen duinen. Door de combinatie zoete en
zoute kwel zijn er bijzondere overgangen met gevarieerde plantengroei aanwezig.
De Harger- en Pettemerpolder is een unieke polder, gelegen achter de Hondsbossche
Zeewering, door de onregelmatige en grillige kavelstructuur, de vele sloten, de aanwezige
oude dijken en de bijzondere natuurwaarden. De hele Zijpe- en Hazepolder is relatief
grootschalig, geometrisch en open. Langs de wegen staan stolpboerderijen, welke een
karakteristiek kenmerk van het landschap vormen. Het hele natuurgebied is erg open
en weids, bomen en bebouwing in de polder ontbreekt nagenoeg geheel. Er zijn slechts
enkele boerderijen aanwezig. De polders zijn rustig en stil. Het gebied is aangewezen
als stiltegebied. Ook lopen er geen drukke wegen door of langs het gebied. Door het
ontbreken van wegen en bebouwing is ook donkerte een kenmerk van het gebied.
Huidig gebruik
Grote delen van het natuurgebied worden als natuurgebied beheerd. Voor de graslanden
wordt daarbij gebruik gemaakt van extensieve landbouwmethoden ten gunste van de beoogde
natuurdoelen (met name weidebouw ten behoeve van weidevogels). Dit is vooral in de
Harger- en Pettemerpolder het geval, hoewel hier ook nog wat intensievere landbouw
voorkomt. In polder Q is er meer sprake van intensievere landbouw, die deels al wel
is afgestemd op de natuurwaarden.
Recreatie beperkt zich tot extensief medegebruik van het gebied binnen de bestaande
toegangsvoorwaarden. Concreet gaat het dan hoofdzakelijk om wandelen en fietsen. De
wandel- en fietspaden zijn vrijwel niet verbonden met omringende wandel- en fietsnetwerken,
waardoor het relatief rustig is. De Hargervaart is met name in de zomermaanden een
populaire aanlegplaats voor motorboten, waarbij de aanliggende dijk als NNN gebied
intensief gebruikt wordt als recreatieterrein.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in het natuurgebied de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kwelgevoed waterrijk kleilandschap met extensieve graslanden voor watervogels, weidevogels en wintergasten
Actuele natuurwaarden
Door de variatie in zoete en brakke kwel is er sprake van gevarieerde graslandbegroeiingen.
Waar sprake is van brakke kwel bestaat het beheertype uit N12.04 Zilte en overstromingsgraslanden.
Deze graslanden bevatten veel microreliëf en een rijk bodemleven, waardoor ze jaarrond
een foerageergebied vormen voor grote aantallen vogels. Daarnaast heeft het de functie
van hoogwatervluchtplaats voor een aantal soorten, zoals de kluut. Naast de zilte
graslanden zijn er ook veel graslanden die floristisch minder van belang zijn, maar
wel een belangrijke rol spelen voor vogels. Dit zijn de beheertypen N10.02 Vochtige
hooilanden, N12.02 Kruiden- en faunarijke graslanden en N13.02 Wintergastenweiden.
Deze graslanden zijn deels tamelijk voedselrijk en vormen daarom net als de zilte-
en overstromingsgraslanden een belangrijk foerageergebied voor vogels. Met een broedvogeldichtheid
van 50-100 broedparen per 100 hectare is het tevens een belangrijke broedplaats voor
veel vogelsoorten. Het gebied ligt langs de Noord-Atlantische trekbaan, waardoor bijzondere
trekvogelsoorten zoals de grauwe franjepoort en de IJslandse grutto het gebruiken
als slaapplaats. Andere vogelgroepen die gebruik maken van de graslanden zijn watervogels
zoals smient, kolgans, grauwe gans en dwerggans en weidevogels, zoals de grutto.
In de wateren in de polder komen brakwatersoorten als zannichellia en verschillende
soorten ruppia’s voor naast goed ontwikkelde zoete watervegetaties met soorten van
hard eutroof helder water. Karakteristiek zijn de duinrellen die in de polder uitmonden
en groeiplaats zijn voor onder andere klimopwaterranonkel en bijzondere ongewervelden
van natte milieus.
In het gebied is naast de open graslanden op wat kleinere schaal ook N05.01 Moeras
aanwezig en door kleiwinning ontstane plassen (N04.02 Zoete plas en N04.03 Brak water).
In het water van de Putten komt hierin het zeldzame palingbrood voor. De plassen zijn,
net als de graslanden, van belang voor watervogels, maar in de brakke voorbeelden
zijn ook waardevolle vegetaties aanwezig met bijvoorbeeld zoals de zeer zeldzame spiraalruppia.
Deze vegetatierijke wateren zijn tevens een belangrijke voorwaarde voor brakwaterinsecten.
In het water van de Putten ligt ook een aantal (schelpen)eilandjes, welke zijn aangelegd
als compensatie voor de aanleg van de Hondsbossche duinen. Deze vormen een belangrijk
broedgebied voor broedvogels van pioniervegetatie, zoals de grote stern. Daarnaast
is het een belangrijke foerageer- en slaapplaats voor andere vogelgroepen, waaronder
weidevogels als kluut, tureluur, scholekster.
Ten slotte is het natuurgebied ook mycologisch gezien een belangrijk gebied. Op de
twee oude (slaper)dijken aan de noord- en oostzijde van het gebied groeien op de oude,
ongestoorde graslanden bijzondere, waaronder wasplaten als het papegaaizwammetje en
de wantsenwasplaat.
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels, ganzen en wintergasten
liggen in de beoogde uitbreiding van het als natuurgebied beheerde areaal extensief
grasland ten koste van ‘regulier’ agrarisch gebruik. Dit biedt de mogelijkheid om
in het hele gebied tot een stabiel hoog waterpeil te komen of juist een natuurlijker
peilbeheer te voeren, waarbij het peil in de zomer lager is dan in de winter. De oude
dijken kunnen bij voorgezet en consequent beheer in belang toenemen als N12.01 Bloemdijk,
hetgeen ook de mycologische waarde ten goed komt. De komende tijd kan het gebied hydrologisch
gaan veranderen as gevolg van de aanleg van de Hondsbossche duinen. Mogelijk is er
een afname van brakke kwel in het gebied.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Hoewel een groot deel van de natuurwaarden in theorie op enige termijn vervangbaar is (graslanden <10 jaar) moet door de samenhang tussen de natuurwaarden en een uitgestrekt eeuwenoud landschapspatroon van polders en slaperdijken worden uitgegaan van een nagenoeg onvervangbare situatie. Ook de variatie in zoete en brakke kwel is bijzonder en praktisch onvervangbaar.
De oppervlakte van het NNN in het Catrijpermoor is circa 90 hectare. De samenhang binnen het NNN gebied komt tot uitdrukking in het open, weidse polderlandschap met veel vogels. Het natuurgebied heeft samenhang met het nabij gelegen NNN gebied Abtskolk, Harger- en Pettemerpolder (N1). Beide natuurgebieden zijn vogelrijke open polderlandschappen. Het NNN gebied ligt verder nabij de Schoorlse Duinen (N3), maar de samenhang wordt hier sterk beperkt door de dichte bebouwing langs de Heereweg. Wel is er een duidelijke hydrologische relatie met het duingebied via kwel en via duinrellen.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Catrijpermoor ligt in de Grootdammerpolder. De polder behoort tot het strandwal- en
vlaktelandschap (fysisch-geografische regio: overgang duinen en zeekleigebied). In
dit gebied was een veengebied ontstaan op de overgang van zand- naar zeekleibodem
achter de duinenrij Hondsbosch-Callantsoog. Dit veen werd al in de Middeleeuwen grotendeels
ontgonnen. Tussen circa 1150 en 1350 waren er veel stormvloeden, die door de duinen
heen braken, waardoor het Zijper zeegat ontstond. Al vanaf de 13e eeuw was er sprake
van duinherstel en bedijkingswerkzaamheden, maar deze werden lange tijd steeds weer
teniet gedaan door stormvloeden zoals de Sint-Elisabethsvloed in 1421 en de Allerheiligenvloed
in 1570. Aan het eind van de 16e eeuw werden de dijken van de polders succesvol gedicht,
maar het gebied bleef kwetsbaar en er bleven maatregelen nodig om de zee buiten te
houden. Uiteindelijk zorgde de Hondsbossche Zeewering er aan het eind van de 19e eeuw
voor dat, na een zeer dynamische ontstaansgeschiedenis, de situatie stabiliseerde.
Het Catrijpermoor ligt vrij ver landinwaarts, ruim achter de (slaper)dijken rond NNN-gebied
Abtskolk, Harger- en Pettemerpolder (N1).
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het Catrijpermoor ligt in een open polderlandschap op het niveau van de rest van de
Grootdammerpolder (0 tot -0,5 meter NAP). Het gebied ligt dicht bij de Schoorlse duinen
en hierdoor is er sprake van zoete kwel uit de duinen. Dit kwelwater is van goede
kwaliteit en voedt een aantal binnenduinrandwateren en een aantal duinrellen. De oevers
langs de duinrellen en sloten zijn natuurvriendelijk ingericht. Het natuurgebied bestaat
uit 5 verschillende peilvlakken. In de winter ligt het waterpeil op -0,65 tot -0,80
meter NAP. In de zomer wordt voorkomen dat het waterpeil niet verder zakt dan -1,15
tot -1,20 meter NAP. De bodem van het gebied bestaat uit een overgang tussen zandgronden
(nabij de Heereweg) en vooral kleigronden.
Het natuurgebied bestaat uit open graslanden, afgewisseld met waterlopen. Het gebied
is rustig en aangewezen als stiltegebied. Ook lopen er geen drukke wegen door of langs
het gebied. Door het ontbreken van wegen en bebouwing is ook donkerte een kenmerk
van het gebied.
Huidig gebruik
Er is sprake van extensieve recreatie, er lopen enkele fietspaden door het gebied.
De percelen worden als natuurgebied beheerd en zijn niet vrij toegankelijk. In het
gebied vindt begrazingsbeheer plaats.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in het Catrijpermoor de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Kwelgevoede waterrijke open polder met duinrellen en extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Het Catrijpermoor bestaat uit N11.01 Droog schraalland in het wat drogere zuidwestelijk
deel op zandgrond en overigens uit N12.02 Kruiden- en faunarijke grasland. De duinrellen
en binnenduinrandwateren behoren tot N03.01 Beek en bron en worden gekenmerkt door
waterplantenvegetaties die bij dit zeer schone gebufferde watertype horen. Het gebied
heeft in een groot deel nog een enigszins beperkte waarde, omdat dit pas zeer recent
(2015) als natuur is ingericht en wordt beheerd. Het ‘oudere’ deel (aangelegd rond
2000) heeft al een grotere natuurwaarde. Het gehele gebied is op dit moment vooral
van belang vanwege de duinrellen en voor weidevogels en watervogels, waaronder ganzen.
Potentiële natuurwaarden
Het natuurgebied heeft grote potenties en zal bij toenemende ouderdom en consequent
extensief beheer nog sterk in kwaliteit toenemen. De gradiënt van zand naar klei en
van droog naar nat biedt zeer goede mogelijkheden voor soortenrijke graslandvegetaties,
die ook voor weidevogels en andere vogelsoorten zeer geschikt zijn als zowel broed-,
rust- als foerageergebied. Daarnaast mag verwacht worden dat het belang voor ongewervelden
van zowel natte als droge milieus ook zal toenemen (waaronder dagvlinders, bijen en
libellen). De waterlopen en oevers vormen in potentie een belangrijk habitat voor
waterspitsmuis en als voortplantingswater van rugstreeppad.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Het natuurgebied heeft vanwege de grotendeels recente natuurfunctie in dat opzicht een hoge vervangbaarheid, omdat het eerste deel rond 2000 is aangelegd, en het tweede deel in 2015. Het landschapspatroon is echter niet te vervangen, omdat de condities die tot dit patroon hebben geleid er niet meer zijn. Ook de ligging op de overgang van duin naar open polder met duinrellen maakt het gebied uniek en niet tot nauwelijks vervangbaar.
Nummer |
N3 |
Naam gebied |
Schoorlse Duinen |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeente |
Bergen (NH) |
Overige (natuur)beleidsmatige waarderingen |
- Natura 2000-gebied #86 Schoorlse Duinen (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte |
ca. 1.750 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer, provincie Noord-Holland, Landschap Noord-Holland (bosje van Verweij
en Weitje van Pietje) |
De oppervlakte van het NNN in het Schoorlse Duinen bedraagt circa 1.750 hectare. Dit NNN-gebied beslaat het hele duingebied van Bergen aan Zee tot Camperduin. De samenhang binnen het gebied bestaat uit het uitgestrekte aaneengesloten landschap van jonge en oudere duinen. De samenhang met andere gebieden in het NNN bestaat er hoofdzakelijk uit dat het gebied onderdeel is van de min of meer ononderbroken duinreep langs de Nederlandse vastelandskust, met in de eerste plaats het direct aangrenzende Noordhollands Duinreservaat in het zuiden (N4). Alleen ten noorden van Schoorlse Duinen houdt de zeereep op en wordt de beschermende functie overgenomen door de Hondsbossche Zeewering. Achter deze zeewering is een zilt polderlandschap aanwezig (N1 Abtskolk, Harger- en Pettemerpolder) die de samenhang met Zwanenwater (K7) en noordelijk gelegen duingebieden beperkt. Deze relatie is recent versterkt door kustversterking gecombineerd met natuurontwikkeling en recreatie langs de zeezijde van de zeewering. Hier liggen nu een duingebied en strand. De duingebieden hebben aan de binnenlandse zijde veelal een harde grens met het achterliggende agrarische landschap dat is ontstaan door ontginning van de oude binnenduinen en de poldergebieden op de achterliggende strandvlakte. Om de relatie met de duinen te herstellen is of wordt in een aantal polders de natuur weer teruggebracht. Dit zijn de gebieden Damlander- en Philistijnse Polder (N7), Catrijpermoor (N2), Abtskolk, Harger- en Pettemerpolder (N1) en Waterberging Over 't Hek en Zuurvenspolder (N5).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Schoorlse Duinen omvat een aaneengesloten duinmassief, dat het breedste duingebied
is van Nederland. Ter hoogte van Schoorl is het gebied met 4,5 kilometer ook het breedste
duingebied van Nederland. Ongeveer 700 jaar voor het begin van onze jaartelling lag
de kustlijn een stuk westelijker dan nu. Rond die tijd vond er een omslag plaats van
kustaangroei naar kustafslag. Het zand werd afgeslagen en werd vervolgens als jonge,
hoge duinen landinwaarts afgezet door zee en wind. Door de wind werden deze zogenaamde
‘lopende’ duinen voortdurend in noordoostelijke richting verplaatst. Deze jonge duinen
zijn verantwoordelijk voor het huidige landschap met hoge pieken tot wel 54 meter
boven de zeespiegel. Rond 1600 waren de jonge duinen zoals we die nu kennen min of
meer ‘voltooid’ en vanaf de 17e eeuw begon de mens in te grijpen door (eerst nog kleinschalig)
actieve kustverdediging en plaatselijke bebossing omdat het dorp onder het zand dreigde
te verdwijnen.
Aardkundige waarden
De Schoorlse Duinen is een gevarieerd kustduinlandschap met zeer hoge, jonge duinen
met een ZW-NO-oriëntatie. Vanaf het holoceen hebben zich hier kalkarme jonge duinformaties
ontwikkeld op een oud bestaand strandwallensysteem (behalve bij het zeegat van Bergen).
In het duingebied komen kust- en landduinen voor. Karakteristiek zijn de fraaie loopduinen
met bijbehorende uitgestrekte uitblazingsvalleien. Deze waren in de eerste helft van
de vorige eeuw nog deels actief. Een bijzondere duinvorm die hier voorkomt is het
zogenaamde “schildduin”. In het duingebied liggen een aantal grote vlakten, valleien
en duinen (Ganzenveld met loop- en lengteduinen), verjongde duinen (ten zuiden van
Hargen), een duinrel (bron bij Hargergat), veel paraboolduinen (zeereep/ achter Hargen)
en uitblazingsvlaktes.
Opvallend is de zeer hoge binnenduinrand met haar loopduinreeksen. Deze ver landinwaarts
gelegen loopduinen zijn soms tot wel 60m hoog. Aan de randen van het gebied komen
meerdere bronnen en duinrellen voor door plaatselijk sterke kwel.
Ten behoeve van de aanplant van dennenbossen hebben er in het verleden enkele grotere
geomorfologische aantastingen plaatsgevonden. Steile hellingen en scherpe kammen werden
op deze locaties vergraven tot flauwere hellingen. Door dynamisch natuurbeheer is
inmiddels een begin gemaakt met het reactiveren van verstuiving en duinvorming en
er is een kunstmatig zeegat in de duinen gegraven even ten noorden van Bergen aan
Zee: de Kerf. Belangrijk is ook dat grote delen van de zeereep niet meer onderhouden
worden, waardoor op den duur nieuwe spontane duinvorming weer zal gaan optreden.
Ondanks de impact van het menselijk handelen op gebied blijft dit een bijzonder kustduingebied
met een paar verschijnselen die aardkundig zeer waardevol zijn: de zeer hoge (binnen-)
duinrand en de loop- en schildduinen met de bijbehorende uitgestrekte duinvalleien
zijn nergens in ons land en in Noordwest-Europa in een dergelijke omvang en variëteit
aanwezig. Het gebied heeft grote educatieve en wetenschappelijke waarde en er is een
internationale waardering aan toegekend. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel
en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant
worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte van 1m onder maaiveld
vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Aan de zeezijde ligt een betrekkelijk smalle rechte strook met lage duinen. Daarachter
liggen brede valleien. Deze worden weer gevolgd door een sterk geaccidenteerd landschap
van hoge duinen. Het duingebied wordt aan de oostzijde begrensd door een zeer hoge
duinenrij. Deze zogenaamde binnenduinrand bestaat vrijwel geheel uit oude loofbossen.
In het middenduin wordt het beeld bepaald door naaldbossen. In het centrale deel van
het gebied ligt het Vogelmeer, een natte duinvallei die op een zoetwaterbel ligt.
In het noorden bevindt zich het Hargergat. Dit gebied vormt een dal in de noordflank
van het duinmassief. Hier ontspringen twee waterloopjes die samenvloeien tot een duinrel.
Een belangrijk kenmerk van de duingebieden en de daar aanwezige variantie is de rijkdom
aan gradiënten, met name in dynamiek, in kalkgehalte van het duinzand, in vochtigheid
en in reliëf en expositie. Van west naar oost is een gradiënt in de winddynamiek aanwezig
die min of meer gelijkloopt met een toename van opgaande beplanting (struweel en bos)
en een gradiënt in ontkalking. De Schoorlse Duinen liggen net ten noorden van de bekende
kalkgrens van Bergen (in het Noordhollands Duinreservaat (N4)). De Schoorlse Duinen
bestaan dus geheel uit kalkarm zand, dat zijn oorsprong heeft in de Noord-Duitse laagvlakte.
Met name in de kalkarme duinen is in de oudere vastgelegde duinen sprake van nagenoeg
kalkloze heischrale situaties.
Het belangrijkste sturende proces voor de ontwikkeling van het duingebied is de dynamiek
van wind en (zee)water. Met name de zeereep is van groot belang als kustverdediging
en de winddynamiek is hier zeer groot maar zal ook altijd begeleid moeten worden.
Daarbij wordt wel steeds meer ruimte gevonden om dit te bereiken met ‘natuurlijke’
processen, zoals zandaanvoer door de wind als gevolg van slimme zandsuppletie (‘zandmotor’).
Behalve in de zeereep is actieve verstuiving ook voor het achterliggende open duinlandschap
een cruciale factor (sleutelproces) voor het behoud van de kenmerkende natuurwaarden.
Door de aanvoer van kalkrijk zand ontstaan nieuwe pioniermilieus en worden ook de
effecten van ontkalking vertraagd, waardoor de belangrijke gradiënten in kalkrijkdom
worden behouden.
De hiervoor beschreven macrogradiënten verklaren een groot deel van de verscheidenheid
van het duingebied als geheel, zowel in verschijningsvorm als in aanwezige natuurwaarden.
Het samenspel in de duinen is echter veel complexer en kleinschaliger onder meer omdat
ook het reliëf een grote invloed heeft op de waterhuishouding en de expositie (noord-
en zuidhellingen) en daarmee op de begroeiing van het duin. Tenslotte zijn ook menselijk
gebruik en effecten van begrazing van belang. In de duinen was en is begrazing door
konijnen een belangrijke factor, maar door grote schommelingen in de konijnenstand
door uitbraken van virusziektes is een deel van de openheid van de duinen aangetast
en heeft vergrassing van open duinen versneld plaatsgevonden. Nabij de binnenduinrand
is daarnaast veel (grotendeels ook aangeplant) bos aanwezig, wat gekenmerkt wordt
door beslotenheid.
Na het aanplanten van bossen in de 19de eeuw ontstond er een dalende grondwaterstand,
die leidde tot verdroging van duinvalleien. De verdroging heeft tot gevolg gehad dat
de vegetatie op een aantal plaatsen aanmerkelijk minder rijk is dan vroeger, maar
desondanks zijn in de Schoorlse Duinen nog veel zeer soortenrijke natte duinvalleien
aanwezig, zoals de Pirolavallei. Hoge waterstanden in de winter en een voor de duinen
kenmerkende peildynamiek zijn hier bepalend voor de aanwezigheid van soortenrijke
vegetaties. Alle tegenwoordige natte valleien en plassen in de Schoorlse Duinen zijn
oude zanderijen (lokaal zandmennerijen genoemd). Een bijzonder element is de Kerf.
Op dit punt is in 1997 de buitenste duinenrij vanaf het strand over een breedte van
tientallen meters doorgraven. Bij hoge stormvloed kan de zee via de Kerf de achterliggende
Parnassiavallei binnenstromen.
Bijna het hele gebied is aangewezen als stiltegebied. Relatieve rust, stilte en donkerte
zijn dus belangrijke kenmerken van het gebied.
Huidig gebruik
Het huidig gebruik in de Schoorlse Duinen is hoofdzakelijk gericht op de natuurfunctie.
Het gebied is een belangrijk recreatief gebruikt gebied waarbij (gezoneerd) mogelijkheden
zijn voor met name wandelen en fietsen. Per jaar ontvangt het gebied 2 miljoen bezoekers.
Door de beheerder worden toegangsbeperkingen gehanteerd in het kader van natuurbehoud,
zoals het afsluiten van gebieden tijdens de broedtijd. Daarnaast is ook de zeereep,
die naast natuur een primaire functie als kustverdediging heeft, niet toegankelijk
buiten de aangegeven routes naar het strand.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de Schoorlse Duinen de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Begeleid dynamisch duinlandschap
Actuele natuurwaarden
De buitenste jonge duinen vormen een (begeleid) dynamisch open duinlandschap. In dit
landschap uiten verschillen in windwerking, expositie en vochtigheid zich in een grote
verscheidenheid aan soortenrijke vegetaties en bijbehorende fauna, die grotendeels
bijeenkomen in het beheertype N08.02 Open duin. In afwisseling daarmee komen daarnaast
verspreid ook N08.03 Vochtige duinvallei, N08.04 Duinheide en N15.01 Duinbos voor.
Kleinere bosjes in valleitjes kunnen overigens spontaan en al lang aanwezig zijn en
mede daardoor rijk zijn aan bijzondere soorten.
De meest dynamische delen binnen het open duin bestaan uit de zogenaamde embryonale
duinen en witte duinen (ook als H2110 Embryonale duinen en H2120 Witte duinen aangewezen
in het kader van Natura 2000). Embryonale duinen komen voor als jonge, lage en grotendeels
onbegroeide duinen die zich ontwikkelen op aangroeiende kusten, langs de zeereep en
brede strandvlakten. Kenmerkende soorten die hier voorkomen zijn bijvoorbeeld zeeraket
en zeemelkdistel. Witte duinen komen voor als een aaneengesloten zone van stuivende
helmduinen in en direct achter de zeereep. Veel van deze duinen zijn in het kader
van kustverdediging in het verleden gefixeerd door onder meer aanplant van helmgras.
Intussen is het belang van actieve verstuiving voor het hele duinecosysteem zo duidelijk
geworden dat weer ruimte gezocht wordt voor actieve verstuivingsprocessen. Zo worden
in de komende jaren stuifkuilen direct achter de zeereep gegraven waarin de wind vrij
spel heeft en ook wordt overwogen om kerven in de zeereep aan te brengen waar dit
vanuit kustverdedigingsoogpunt verantwoord is. Verder wordt actief gezocht naar mogelijkheden
om zandsuppleties niet te beperken tot een vooraf vastgestelde ophoging van het strand,
maar zodanig uit te voeren dat deze door verstuiving op ‘natuurlijke’ wijze de zeereep
van aanvoer van vers zand voorzien.
Op de plaatsen waar de dynamiek wat lager is zijn duingraslanden ontstaan die bedekt
zijn met een vrijwel gesloten gras-, mos of korstmosmat. Deze zogeheten grijze duinen
(ook als H2130 Grijze duinen aangewezen in het kader van Natura 2000), beslaan in
de Nederlandse duinen grote oppervlaktes, waardoor ze internationaal van groot belang
zijn. Deze duingraslanden (het zogenaamde fakkelgras- en dauwbraamlandschap in de
kalkrijke duinen) zijn soortenrijk en bevatten unieke plantengemeenschappen, die deels
bepaald worden door de lokale kalkrijkdom. In dit gebied beperken de kalkrijke condities
zich tot direct achter de zeereep. Daar zijn soortenrijke duinbuntgrasvegetaties ontstaan.
De grijze duinen in het gebied worden gekenmerkt door een soortenrijke korstmossengemeenschappen
en een groot aantal zeldzame vaatplanten.
De Schoorlse Duinen kennen enkele natte valleien. Onder meer de Parnassiavallei en
de Pirolavallei bevatten delen met beheertype N08.03 Vochtige duinvalleien (ook als
H2190A Vochtige duinvallei (open water) of H2190C Vochtige duinvallei (ontkalkt) aangewezen
in het kader van Natura 2000). Het gaat om soortenrijke vegetaties met soorten als
parnassia en fraai duizendguldenkruid. Duindoornstruwelen en kruipwilgstruwelen (ook
als respectievelijk H2160 Duindoornstruwelen en H2170 Kruipwilgstruwelen aangewezen
in het kader van Natura 2000) zijn vanwege de kalkarme omstandigheden zeer beperkt
aanwezig.
Kenmerkend voor de Schoorlse Duinen zijn tevens de duinheiden (N08.04) (ook als H2140
Duinheiden met kraaihei (subtype A droog; subtype B nat) of H2150 Duinheiden met struikhei
aangewezen in het kader van Natura 2000). Door branden is vrij recent een groot deel
van de kraaiheidevegetatie verdwenen. Met het juiste beheer duurt het circa 20 jaar
voor dit vegetatietype weer terugkeert. Ook zijn er delen met Duinbos (N15.01).
Op de open plekken in het dynamische duinlandschap komen vogels van open zandige plekken
voor, waaronder de zeldzame tapuit. Het grote areaal aan structuurrijke heiden zorgt
voor een uitstekend broedbiotoop van de nachtzwaluw. De duinen zijn een goed habitat
voor amfibieën en reptielen, waarvan de rugstreeppad en zandhagedis de meest kenmerkende
zijn. Ook voor ongewervelden van droge milieus zijn de open duinen van groot belang.
Zo weten de zeldzame duinsabelsprinkhaan, het knopsprietje en de blauwvleugelsprinkhaan
zich hier te handhaven. Elementen van de Atlantikwall in de vorm van bijvoorbeeld
bunkers zijn waardevol voor overwinterende vleermuizen waaronder de meervleermuis.
Een gebied met unieke waarden is de duinrel in het Hargergat (N03.01 Beek en bron;
ook als H3260A Beken en rivieren met waterplanten (waterranonkels) aangewezen in het
kader van Natura 2000). Hier komt een keur aan zeldzame planten zoals het mosbloempje
voor. De duinrel is vooral begroeid met waterranonkels. Het bevat onder andere een
groeiplaats van de zeldzame klimopwaterranonkel. Toch is de kwaliteit van de greppels
achteruitgegaan door verruiging en struweelvorming. In 2016 zijn de greppels weer
open gemaakt en geplagd.
Potentiële natuurwaarden
Het terugbrengen van de natuurlijke dynamiek in het systeem heeft in eerste instantie
een positieve invloed op de kwaliteit van bestaande vegetaties, maar voorstelbaar
is dat in het beoogde dynamische landschap de oppervlakte van soortenrijke pioniervegetaties,
graslanden en struwelen duurzaam kan toenemen. Het stimuleren van kenmerkende landschapsvormende
processen kan hier dan ook als grootste potentie worden gezien, met als gewenste uitkomst
een dynamisch mozaïek van open zand, pioniervegetaties, graslanden en lage struwelen,
met hier en daar minder dynamische natte valleien en oudere bosjes. Juist in de Schoorlse
Duinen liggen kansen om hier en daar helmvegetatie direct langs de kust te verwijderen,
zonder dat dit stuit op onoverkomelijke problemen rond veiligheid vanwege de breedte
van het totale duinmassief.
De kwaliteit van de droge duinheiden wordt verbeterd door plaatselijk de successie
terug te zetten. Door omvorming van bossen naar open duin ten westen van de grote
heide vlakken zal de verbossing van de heide sterk afnemen. Maatregelen die hier worden
genomen zijn het verwijderen van struweel, het chopperen van eenvormige heidevegetaties
en het instellen van begrazing. Door successie zal de struikhei die sinds de branden
aanwezig is weer overgaan in kraaihei.
Het selectief kappen van bosschages in het open duin is ook een manier om de dynamiek
te verhogen en draagt tevens bij aan een afname van verdroging, doordat met name naaldbomen
een grote invloed kunnen hebben op de grondwaterstand.
Qua connectiviteit verdient met name de versterking van de noord-zuid relaties rond
de Hondsbossche Zeewering aandacht. Na aanleg van de Hondsbossche duinen is dit een
kwestie van ontwikkeling.
Kernkwaliteit: Vastgelegd binnenduinlandschap
Actuele natuurwaarden
Dit betreft de grotendeels vastgelegde en beboste delen van de duinen en de aangrenzende
overgangen naar de achtergelegen strandvlakte. De breedte van deze zone, die overigens
in veel gevallen niet hard is begrensd maar zacht overgaat in het meer open dynamische
duinlandschap, is in dit NNN-gebied relatief breed in vergelijking met andere duingebieden
(maximaal circa 3,5 kilometer). De aangrenzende overgangen naar de strandvlakte zijn
slechts lokaal en vaak in beperkte oppervlakte aanwezig, soms nog als ‘oorspronkelijk’
binnenduinlandschap, soms ook als relatief recente (natuur)ontwikkeling op voormalige
agrarische grond. De strandwallen die nog tot NNN-gebied behoren in de Schoorlse Duinen
worden beheerd als N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. Een zeer zeldzame plantensoort
die is aangetroffen op het Weitje van Pietje is paarse schubwortel. Soms stromen langs
deze strandwallen nog duinrellen.
In de binnenduinen komen in grote lijnen dezelfde beheertypen voor als in het dynamischer duinlandschap, dus ook N08.02 Open duin, N08.03 Vochtige duinvallei, N08.04 Duinheide en
N15.01 Duinbos. Het landschap is echter veel beslotener van aard en de ruimtelijke
verdeling van de beheertypen verschilt ook wezenlijk. Ruim meer dan de helft van het
gebied wordt ingenomen door aaneengesloten duinbossen. Daardoor kennen de opener terreindelen
niet of nauwelijks nog actieve verstuiving. Daarnaast is ook duidelijk meer sprake
van sterker ontkalkte situaties die tot uiting komen in duinheide. Natte duinvalleien
(ook als H2190A Vochtige duinvallei (open water) of H2190C Vochtige duinvallei (ontkalkt)
aangewezen in het kader van Natura 2000) zijn schaars omdat het grootste deel van
de binnenduinrand en dus ook de natte valleien bedekt is met duinbos.
In de droge duinbossen (ook als H2180A Duinbossen (droog) aangewezen in het kader
van Natura 2000) domineert veelal zomereik, maar ook berkenbossen zijn kenmerkend.
Een deel van deze bossen heeft een lange voorgeschiedenis en is spontaan ontstaan,
maar het grootste deel is aangeplant. Dit bostype heeft in het algemeen weinig ondergroei.
Vochtige duinbossen (ook als H2180B Duinbossen (vochtig) aangewezen in het kader van
Natura 2000) komen vooral voor in valleien waar de grondwaterstand in de winter rond
het maaiveld ligt, meestal door kwel. De oppervlakte hiervan is in dit gebied echter
zeer beperkt.
Duinbossen in de binnenduinrand (ook als H2180C Duinbossen (binnenduinrand) aangewezen
in het kader van Natura 2000) zijn veelal aangeplante naaldbossen van beperkte ouderdom.
Zeer kenmerkend voor deze bossen is het massaal optreden van de dennenorchis, die
nergens in Nederland en ver daarbuiten zo algemeen is als hier. De bossen zijn relatief
open met een ondergroei van heide. Delen kennen een cultuurhistorisch aspect, doordat
in het verleden verschillende cultivars uitgetest zijn voor geschiktheid voor het
vastleggen van duinzand en voor hout voor mijnboud. In het bosrijke binnenduinlandschap
komen bosvogels voor, zoals fluiter en houtsnip. De boommarter is ook talrijk aanwezig.
Het gebied is tevens van belang voor paddenstoelen van duinbossen van de kalkarme
duinen.
Het bosje van Verweij ligt net iets buiten de Schoorlse Duinen. Dit bosje wordt gerekend
tot N15.01 Duinbos en er komen algemene natuurwaarden voor.
Potentiële natuurwaarden
De ambitie is om op een aantal plaatsen duinbos om te vormen naar open duin, om meer
dynamiek aan te brengen, en op een aantal plaatsen juist duinbos tot ontwikkeling
te laten komen. Door de breedte van het gebied kan een gradiënt van een opener naar
een besloten duinlandschap benut worden. De ambities moeten in deze gevallen worden
afgestemd met de Natura 2000-habitattypen. De natuurpotenties in de bosrijke binnenduinen
worden al geheel of grotendeels benut. Potenties liggen vooral in het versterken van
de connectiviteit, enerzijds tussen de duinen van noord naar zuid en anderzijds met
andere bosgebieden die meer landinwaarts zijn gelegen. Bijvoorbeeld de verbinding
met Kleimeer en Geestmerambacht (N6).
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Delen van het duinlandschap ontlenen de grote natuurwaarden aan de dynamiek van een stuivend landschap dat continu aan verandering onderhevig is. Natuurwaarden zijn daar vervangbaar in de zin dat ze periodiek kunnen verdwijnen en elders weer opnieuw ontstaan. Voor dergelijke processen is echter een grootschalig samenhangend duinlandschap nodig dat in dat opzicht dus niet of nauwelijks vervangbaar is. De zeldzame aardkundige verschijnselen in dit gebied zijn onvervangbaar. De fysieke kenmerken van de (kalkarme) hoge, jonge duinen (binnen/loopduin) en de duinrel mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven.Door de belangrijke rol van de duinen als kustverdediging en de daardoor noodzakelijke inperking van sommige (grootschalige) natuurlijke processen, zijn ook situaties aanwezig zoals natte duinvalleien, die niet meer op grote schaal spontaan kunnen ontstaan. Dergelijke situaties zijn daarom niet of nauwelijks vervangbaar en hetzelfde geldt ook voor elementen (bunkers Atlantikwall). Hetzelfde geldt tenslotte ook voor de restanten van het reliëfrijke oude binnenduinlandschap.
Nummer |
N4 |
Naam gebied |
Noordhollands Duinreservaat |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeenten |
Castricum, Beverwijk, Heemskerk, Bergen (NH) |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #87 Noordhollands Duinreservaat (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / Functie |
Natuur, waterwinning, kustverdediging, recreatief medegebruik |
Oppervlakte NNN |
ca. 5.300 hectare |
Eigendom / beheer |
Provincie Noord-Holland/PWN, HHNK, Rijkswaterstaat |
De oppervlakte van het NNN in het Noordhollands Duinreservaat bedraagt circa 5.300
hectare. Dit NNN-gebied beslaat het hele duingebied van Wijk aan Zee tot Bergen aan
Zee. De samenhang binnen het gebied bestaat uit het uitgestrekte aaneengesloten landschap
van jonge en oudere duinen. De samenhang met andere gebieden in het NNN bestaat er
hoofdzakelijk uit dat het gebied onderdeel is van de min of meer ononderbroken duinreep
langs de Nederlandse vastelandskust. Ten noorden liggen de duingebieden Schoorlse
Duinen (N3) en ten zuiden Duinen bij Wijk aan Zee (N18). De relatie van deze samenhangende
duingebieden met nog zuidelijker gelegen duingebieden zoals het Nationaal Park Zuid-Kennemerland
en de Amsterdamse Waterleidingduinen wordt, althans voor een deel van de fauna zoals
kleine zoogdieren en vlinders, beperkt door het Noordzeekanaal.
De duingebieden hebben aan de binnenlandse zijde veelal een harde grens met het achterliggende
agrarische landschap dat is ontstaan door ontginning van de oude binnenduinen en de
poldergebieden op de achterliggende strandvlakte. Als uitzondering hierop zijn met
de Damlander- en Philistijnse Polder (N7), Duinrand Bakkum (N15), de Marquette en
het Krengenbos ten noorden van Heemskerk (N17) en Westerhout en Lunetten (N19) nog
wel ruimtelijke relaties aanwezig (en/of te herstellen). Binnen het gebied vormt het
Vennewater een aanzienlijke strook met overgang van duin naar strandvlakte, deels
in originele staat en deels heringericht als natuur.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het Noordhollands Duinreservaat omvat een groot min of meer aaneengesloten duinmassief,
dat hoofdzakelijk bestaat uit het jonge duinlandschap (fysisch-geografische regio:
duinen). Het achterliggende strandwallen- en strandvlaktenlandschap is grotendeels
in agrarisch gebruik en maakt slechts zeer lokaal en op kleine schaal deel uit van
het NNN-gebied.
Het jonge duinlandschap is behalve uitgestrekt ook zeer gevarieerd en rijk aan reliëf.
Het gebied is grotendeels ontstaan bij de sluiting van de zogenaamde Oer-IJ. Dit zeegat
vormde circa 5000 jaar geleden een uitgestrekt getijdengebied. Toen het Oer-IJ zich
in het begin van onze jaartelling sloot, lag het ter hoogte van Castricum. Ongeveer
700 jaar voor het begin van onze jaartelling lag de kustlijn een stuk westelijker
dan nu. Rond die tijd vond er een omslag plaats van kustaangroei naar kustafslag.
Het zand werd afgeslagen en werd vervolgens als jonge, hoge duinen landinwaarts afgezet
door zee en wind. Door de wind werden deze zogenaamde ‘lopende’ duinen voortdurend
in noordoostelijke richting verplaatst. De oude duinen die tot aan het begin van onze
jaartelling waren gevormd werden vanaf de vroege middeleeuwen ‘overlopen’ door de
jonge duinen. Deze jonge duinen zijn verantwoordelijk voor het huidige landschap met
hoge pieken tot wel 40 meter boven de zeespiegel. Alleen tussen Bakkum en Heemskerk
ontbreken oude duinen in de ondergrond door de historische ligging van het Oer-IJ.
Ter hoogte van Bergen werd het landschap op een iets andere manier gevormd. Tussen
5000 en 3000 jaar geleden was hier een groot zeegat aanwezig: het Zeegat van Bergen.
Hierin is een dikke kleilaag afgezet die zich nu op 15-20 m onder NAP in de ondergrond
bevindt. De strandwallen die hier gevormd zijn buigen sterk landinwaarts om het voormalige
zeegat heen in de vorm van een haakwal. Vervolgens zijn hier ook zich landinwaarts
verplaatsende jonge duinen gevormd in de vorm van loop- of schildduinen.
Rond 1600 waren de jonge duinen zoals we die nu kennen min of meer ‘voltooid’. Ontginningen
voor landbouwkundig gebruik dateren al van voor de 17de eeuw. In de 17de eeuw zijn
enkele kenmerkende duinboerderijen gebouwd. Vanaf de 17e eeuw begon de mens in te
grijpen door (eerst nog kleinschalig) actieve kustverdediging en plaatselijke bebossing
en, met name rond de zeedorpen, ontginning van de duinen voor landbouw. In dezelfde
periode werd tevens het enige landgoed (Bergerbos) aangelegd. Van oudsher was het
Bergerbos een complex van eikenhout, akkertjes en verspreide bebouwing. De ondergrond
van het Bergerbos bestaat uit oude duinen, lage heuvels van kalkarm zand dat tussen
5000 en 3500 jaar geleden in de haakwal van Bergen werd afgezet. Nadat tussen 1100
en 1600 het jonge duinzand, afkomstig van de kust en van kustwaarts gelegen haakwallen,
deels over het oude zand van het Bergerbos schoof, is met langdurige pogingen begonnen
om het stuifzand tegen te houden. Dit heeft geleid tot de huidige scherpe overgang.
Ook de Tweede Wereldoorlog heeft zijn sporen achtergelaten in het landschap. De Atlantikwall
is een van de meest intacte vestingen in West-Europa. In de duinen bij Egmond zijn
nog restanten te vinden van bunkercomplexen.
Aardkundige waarden
Het Noordhollands Duinreservaat is een gevarieerd kustduinlandschap met hoge (tot
30m), jonge duinen (parabool-, binnen- en loopduinen). Het bestaat grotendeels uit
kalkhoudende duinzandgronden. De duinen hebben min of meer een ZW-NO-oriëntatie. Aan
de rand komen diverse duinrellen voor. Het gebied kent van noord naar zuid een aantal
bijzondere fenomenen:
Ter hoogte van Bergen en Bergen aan Zee ligt de zogenaamde ‘kalkgrens of -sprong’.
Ten noorden hiervan komen kalkarme duinzandgronden voor en ten zuiden voornamelijk
kalkhoudende duinzandgronden. Deze kalksprong bestaat niet alleen uit een relatief
scherpe overgang van kalkrijk naar kalkarm, maar ook uit een geleidelijke verschuiving
in de mineralogische samenstelling van het zand. De granaatzanden van Bergen zijn
een zeer waardevolle puntlocatie. Dit is een bodemkundig-geologisch fenomeen van Europese
allure. Ter hoogte van Bergen is de binnenduinrand met haar loopduinreeksen soms nog
zeer hoog (zie ook NNN Schoorlse Duinen).
Tussen Bergen aan Zee en Egmond aan zee heeft ooit een zeegat, een open verbinding
met de zee, gelegen hebben. Langs dit zeegat ontstonden door de getijdenwerking zgn.
haakwallen. Het zeegat werd langzaam met zand opgevuld waarop een breed en zeer hoog
duingebied ontstaan is, hoofdzakelijk bestaande uit holocene duin- en strandzanden.
Van oost naar west bestaan de duinen uit een hoge binnenduinrand (loopduinreeks tot
30m hoog), uitgestrekte valleien (o.a. Verbrande Pan, Uilenvanger), een centraal hooggelegen
duingebied van 25-30m hoog, paraboolduinen en uitblazingsvlakten achter de zeereep.
Ook komen er loopduinen voor. Verstuiving en duinvorming vinden in het westelijk deel
van dit gebied nog spontaan plaats.
Karakteristiek voor het duindeel rond Egmond zijn de vergraven en afgevlakte duintjes
t.b.v. voormalige akkertjes en tuintjes. Dit deelgebied kent een lange geschiedenis
van bewoning en grondgebruik: aanleg van dijkjes, bouwland op de geestgronden en graslanden
op de lage veengronden. Het is een kwetsbaar zeer karakteristiek oud cultuurlandschap.
Zeer bijzonder is ook het duidelijk uit een vroegere duinvormingsperiode stammende,
ontkalkte nollengebied bij Egmond-binnen; het Vennewater.
Tussen Heemskerk en Castricum hebben zich duinen ontwikkeld op het voormalige zeegat
van het Oer-IJ, dat hier tussen 3000 en 2000 ontstond. Het bestaat uit kalkrijke,
relatief voedselarme duinzandgebieden met een grote variatie in duintypen. Er bevinden
zich onder andere paraboolduinen en streepduinen, imposante kamduinen en kopjesduinen,
zeer grote uitblazingsvalleien en een hoge binnenduinrand (loopduin). Opvallend zij
het grote duincomplex van de Papenberg (ten zuidwesten van Castricum), de grote laagte
in de duinen bij Castricum en de nollen bij Beverwijk. Van belang is ook een nog redelijke
gave binnenduinrand nabij de nollen in Heemskerk. Ook in dit deel van het Noordhollands
Duinreservaat vindt nog actief verstuiving en duinvorming plaats.
Het Noordhollands Duinreservaat wordt met zijn grote verscheidenheid aan duinvormen
en - verschijnselen als aardkundig zeer waardevol worden beschouwd. De duinvormen
en -verschijnselen zijn vaak nog vrij gaaf. Aan de noordkant ligt de bijzondere overgang
van de kalkrijke naar de kalkarme duinen en aan de zuidkant is de loop van het vroegere
Oer-IJ nog goed in de geomorfologie te volgen. Het gebied heeft educatieve en wetenschappelijke
waarde en er is een internationale waardering aan toegekend. Ontwikkelingen zijn mogelijk
indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren)
niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte
van 1m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig
waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Een belangrijk kenmerk van de duingebieden en de daar aanwezige variantie is de rijkdom
aan gradiënten, met name in dynamiek, in kalkgehalte van het duinzand, in vochtigheid
en in reliëf en expositie. Van west naar oost is een gradiënt in de winddynamiek aanwezig
die min of meer gelijkloopt met een toename van opgaande beplanting (struweel en bos)
en een gradiënt in ontkalking. Naarmate duinen meer vastgelegd en ouder zijn neemt
de oppervlakkige ontkalking van de bodem toe. Als grote bijzonderheid voor het Noordhollands
Duinreservaat is er daarbij haaks op de genoemde gradiënten ook nog sprake van een
overgang in de basissamenstelling van het duinzand. Deze gradiënt in kalkrijkdom van
zuid naar noord (de ‘kalkgrens bij Bergen’) is ontstaan door de historische ligging
van het Oer-IJ, waarin voornamelijk kalkrijk Rijnzand is afgezet in het zuiden van
het gebied en in het noorden veel kalkarmer zand uit Noordelijker rivieren dat ook
veel witter van kleur is. Met name in de kalkarme duinen is in de oudere vastgelegde
duinen daardoor sprake van nagenoeg kalkloze heischrale situaties. Ter hoogte van
Bergen aan Zee bestaan de meest westelijke delen uit kalkrijk zand. Dit is mede het
gevolg van inwaaiend vers zand vanaf het strand, maar ook het gevolg van iets kalkrijker
uitgangsmateriaal nabij de kalkgrens. Nabij de kalkgrens komen lokaal kalkrijke duingraslanden
voor. Het belangrijkste sturende proces voor de ontwikkeling van het duingebied is
dus de dynamiek van wind en (zee)water. Met name de zeereep is van groot belang als
kustverdediging en de winddynamiek is hier zeer groot maar zal ook altijd begeleid
moeten worden. Daarbij wordt wel steeds meer ruimte gevonden om dit te bereiken met
‘natuurlijke’ processen, waar mogelijk wordt gezocht naar oplossing waarbij ‘Building
with nature’ wordt gebruikt om het duin te versterken. Behalve in de zeereep is actieve
verstuiving ook voor het achterliggende open duinlandschap een cruciale factor (sleutelproces)
voor het behoud van de kenmerkende natuurwaarden. Door de aanvoer van kalkrijk zand
ontstaan nieuwe pioniermilieus en worden ook de effecten van ontkalking vertraagd,
waardoor de belangrijke gradiënten in kalkrijkdom worden behouden. Om deze actieve
verstuiving over een groot oppervlakte te activeren heeft in 2010 een verstuivingsproject
van een paraboolduin op de grens van de Pirolavallei en Buizerdvlakte plaatsgevonden.
De hiervoor beschreven macrogradiënten verklaren een groot deel van de verscheidenheid
van het duingebied als geheel, zowel in verschijningsvorm als in aanwezige natuurwaarden.
Het samenspel in de duinen is echter veel complexer en kleinschaliger, onder meer
omdat ook het reliëf een grote invloed heeft op de waterhuishouding en de expositie
(noord- en zuidhellingen) en daarmee op de begroeiing van het duin. Tenslotte zijn
ook menselijk gebruik en effecten van begrazing van belang. In de duinen was en is
begrazing door konijnen een belangrijke factor, maar door grote schommelingen in de
konijnenstand door uitbraken van virusziektes is een deel van de openheid van de duinen
aangetast en heeft vergrassing van open duinen versneld plaatsgevonden. Nabij de binnenduinrand
is daarnaast veel (grotendeels ook aangeplant) bos aanwezig, wat gekenmerkt wordt
door beslotenheid. Bijna het hele gebied vanaf de omgeving Castricum tot Bergen is
aangewezen als stiltegebied. Relatieve rust, stilte en donkerte zijn dus belangrijke
kenmerken van het gebied.
Na het starten van de drinkwaterwinning in de 19de eeuw ontstond er een dalende grondwaterstand,
die leidde tot verdroging van duinvalleien. Ook de aanleg van het Noordzeekanaal heeft
een drainerende werking op een deel van de duinen, waaronder het Noordhollands Duinreservaat.
Verreweg het meeste drinkwater wordt nu gewonnen middels methoden zoals diepte-infiltratie
en terugwinning in het eerste grondwaterpakket. Verdere daling is tegengegaan door
een vergrote intensivering van de infiltratiegebieden, waardoor de meeste locaties
waarop eerder grondwater werd gewonnen inmiddels gesloten zijn. Alleen in gevallen
van nood wordt er nog op enige schaal duingrondwater onttrokken. De verdroging is
hiermee niet verleden tijd, herstel van de oorspronkelijke hydrologie is en blijft
uitgesloten met het bestaan van het Noordzeekanaal. Wat de huidige winning en de afbouw
van duingrondwater winning wel doet, is zorgen voor een meer natuurlijk, door neerslag
bepaald, grondwaterregime met hoge standen in de winter en lagere standen in de zomer.
De verdroging heeft tot gevolg gehad dat de vegetatie op een aantal plaatsen aanmerkelijk
minder rijk is dan vroeger, maar desondanks zijn in het Noordhollands Duinreservaat
nog zeer veel soortenrijke natte duinvalleien aanwezig. Hoge waterstanden in de winter
en een voor de duinen kenmerkende peildynamiek zijn hier bepalend voor de aanwezigheid
van soortenrijke vegetaties. In oudere duinvalleien neemt de hoeveelheid organische
stof toe en het kalkgehalte van het zand af, waardoor op termijn verzuring van de
natte milieus plaatsvindt. Door kalkrijke kwel vanuit de omliggende duinen wordt echter
in delen (vaak de randen) van de duinvalleien de kalkrijkdom op orde gehouden. Hierdoor
ontstaan ook op kleinere schaal interessante overgangen in zowel vochtigheid als kalkgehalte.
Op grotere schaal was het watersysteem ook van groot belang voor de overgang van de
jonge duinen naar de achtergelegen strandvlakten. In de duinen is sprake van een ‘zoetwaterbel’
die rust op het zoute grondwater in de diepere ondergrond. Naarmate de duinen hoger
zijn, komt de onderkant van de zoetwaterbel op grotere diepte in de ondergrond te
liggen. Aan de bovenkant bolt het zoete grondwater in het duinmassief sterk op, waardoor
er sprake is van een watertoevoer naar de flanken van het duinmassief, waar met name
landinwaarts het water als zoete kalkrijke kwel en duinrellen weer aan de oppervlakte
komt. Deze situatie is lokaal nog aanwezig of te herstellen waar delen van de strandvlakte
onderdeel zijn van het NNN. Veelal zijn de strandvlakten echter in gebruik als landbouwgrond
met de bijbehorende drooglegging en is herstel van de kwelsituaties niet verenigbaar
met het huidig gebruik.
Er is in het Noordhollands Duinreservaat sprake van een bijzondere situatie in het
zogenaamde zeedorpenlandschap. Hier spelen in beginsel dezelfde processen als hiervoor
beschreven, maar er heeft ook eeuwenlang kleinschalig gebruik van de duinen plaatsgevonden.
Vooral door het weiden van vee, maar ook door kappen van struiken en het trekken van
helm. Verder werden lokaal ook akkertjes (‘landjes’) in gebruik genomen die door verdroging
steeds verder werden uitgegraven. Met de vrijgekomen grond werden zanddijkjes opgeworpen
waardoor een kenmerkend landschapspatroon met zijn eigen kenmerkende vegetatie ontstond
dat deels nog herkenbaar aanwezig is. In het midden van de 19e eeuw waren grote delen
van het duin te droog geworden voor landbouw en stopte dit kleinschalige gebruik.
Vanaf dat moment werden bosbouw en waterwinning steeds belangrijkere functies van
het duingebied.
Huidig gebruik
Het huidig gebruik in het Noordhollands Duinreservaat is voor een groot deel gericht
op de natuurfunctie. Hier is (gezoneerd) recreatief medegebruik mogelijk, vooral in
de vorm van wandelen en fietsen. Door de beheerder worden hier toegangsbeperkingen
gehanteerd in het kader van natuurbehoud, zoals het afsluiten van gebieden tijdens
de broedtijd. De zeereep, die naast natuur een primaire functie als kustverdediging
heeft, is niet toegankelijk buiten de aangegeven routes naar het strand. De zeereep
en de rest van de primaire waterkering vallen onder het beheer van HHNK. Rijkswaterstaat
draagt voor het gehele kustfundament een beheerverantwoordelijkheid.
Naast een natuurfunctie kent het gebied ook andere functies. In het gebied wonen verschillende
mensen, waarvan de woningen in particulier bezig zijn. In het duin liggen een aantal
campings (Berenweide, Geversduin en Bakkum) en restaurants. Er is een vliegveld voor
zweefvliegtuigen inclusief hangaar en voorzieningen aanwezig. ’s Winters is er een
ijsbaan aanwezig bij aanhoudende vorst. De oude akkertjes worden nu veelal gebruikt
als volkstuin, met name bij Egmond aan Zee liggen ze in grote aantallen. Hier is ook
een bunkermuseum aanwezig. Een aantal percelen in het gebied wordt gebruikt voor professionele
landbouw.
Naast de hoofdfuncties natuur en kustverdediging kent een deel van het gebied (bij
Castricum) een belangrijke functie voor de drinkwaterwinning. Het grondwater vormt
een strategische voorraad drinkwater. Dit beperkt zich niet alleen tot de infiltratiegebieden
bij Castricum en Heemskerk, want duingrondwaterwinningen liggen ook buiten deze infiltratiegebieden.
Tevens ligt een fors deel van de benodigde ondergrondse infrastructuur van leidingen
in het gehele overige duin.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in het Noordhollands Duinreservaat de volgende
ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van
biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Begeleid dynamisch duinlandschap
Actuele natuurwaarden
De buitenste jonge duinen vormen een (begeleid) dynamisch open duinlandschap. In dit
landschap uiten verschillen in windwerking, expositie en vochtigheid zich in een grote
verscheidenheid aan soortenrijke vegetaties en bijbehorende fauna, die grotendeels
bijeenkomen in het beheertype N08.02 Open duin. In afwisseling daarmee komen verspreid
ook N08.03 Vochtige duinvallei, N08.04 Duinheide en N15.01 Duinbos voor. Voor de laatste
geldt dat deze meer verspreid voorkomt dan in de binnenduinen en nooit meer dan ongeveer
een kwart van de oppervlakte uitmaakt. Kleinere bosjes in valleitjes kunnen overigens
wel spontaan en al lang aanwezig zijn en mede daardoor rijk zijn aan bijzondere soorten.
Zo zijn bosjes in de Verbrande Pan vanouds bekend als groeilocaties van bijzondere
bosplanten op kalkrijk zand.
De meest dynamische delen binnen het open duin bestaan uit de zogenaamde witte duinen
ook als H2110 Embryonale duinen en H2120 Witte duinen aangewezen in het kader van
Natura 2000). Deze komen voor als een aaneengesloten zone van stuivende helmduinen
in en direct achter de zeereep. Veel van deze duinen zijn in het kader van kustverdediging
in het verleden gefixeerd door onder meer aanplant van helmgras. Intussen is het belang
van actieve verstuiving voor het hele duinecosysteem zo duidelijk geworden dat weer
ruimte gezocht wordt voor actieve verstuivingsprocessen. Zo worden momenteel stuifkuilen
direct achter de zeereep gegraven waarin de wind vrij spel heeft en ook wordt overwogen
om kerven in de zeereep aan te brengen waar dit vanuit kustverdedigingsoogpunt verantwoord
is. De verstuiving op een paraboolduin nabij de Pirolavlakte is reeds in 2010 gerealiseerd.
Verder wordt actief gezocht naar mogelijkheden om zandsuppleties niet te beperken
tot een vooraf vastgestelde ophoging van het strand, maar zodanig uit te voeren dat
deze door verstuiving op ‘natuurlijke’ wijze de zeereep van aanvoer van vers zand
voorzien.
Op de plaatsen waar de dynamiek wat lager is, zijn duinpaardenbloemgraslanden ontstaan
die bedekt zijn met een vrijwel gesloten gras-, mos of korstmosmat. Deze zogeheten
grijze duinen ook als H2130 Grijze duinen aangewezen in het kader van Natura 2000),
beslaan in de Nederlandse duinen grote oppervlaktes, waardoor ze internationaal van
groot belang zijn. Deze duingraslanden (het zogenaamde fakkelgras- en dauwbraamlandschap
in de kalkrijke duinen) zijn soortenrijk en bevatten unieke planten- en paddenstoelengemeenschappen,
die deels bepaald worden door de lokale kalkrijkdom. Het is de groeiplaats van een
groot aantal bijzondere paddenstoelen, zoals wasplaten. In het noorden van het gebied,
nabij Bergen, komt bijvoorbeeld nog de grootste populatie voor van het zeer zeldzame
Rozenkransje, dat kenmerkend is voor oppervlakkige ontkalkingsgradiënten in de heischrale
variant van de grijze duinen (ook als H2130C Grijze duinen (heischraal) aangewezen
in het kader van Natura 2000). Heel kenmerkend voor het overgangsgebied van kalkrijke
naar kalkarme duinen zijn verder de lage struweelbegroeiingen die gedomineerd worden
door duinroos.
In de vochtige laagten liggen vochtige duinvalleien (ook als H2190 Vochtige duinvalleien
aangewezen in het kader van Natura 2000). De variant met permanent open water (ook
als H2190A Vochtige duinvalleien (open water) aangewezen in het kader van Natura 2000)
is in het Noordhollands Duinreservaat zeldzaam, maar de soortenrijke vochtige variant
(ook als H2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk) aangewezen in het kader van Natura
2000) is in een beperkt aantal valleien nog goed vertegenwoordigd en van grote waarde.
Voorbeelden zijn onder meer Reggers en Sandervlak bij Egmond en de valleien langs
de Woudweg bij Bergen. Voor het Noordhollands Duinreservaat zijn verder in deze valleien
ook de overgangen tussen de droge duinen en de natte duinvalleien van groot belang.
In deze overgangen, waar heischrale situaties grenzen aan kalkrijke kwelzones, komen
zeer soortenrijke vegetaties voor, waarin bijvoorbeeld veel zeldzame orchideeën en
gentianen opvallen.
Verspreid door het hele reservaat, maar voornamelijk in infiltratiegebieden zonder
begrazing, komen ook duinvalleien met hoge moerasplanten voor (ook als H2190D Vochtige
duinvalleien (hoge moerasplanten) aangewezen in het kader van Natura 2000). Deze zijn
vooral belangrijk voor moeras- en rietvogels zoals blauwborst, dodaars en zelfs roerdomp.
Op plaatsen waar basenrijke kwel aan het oppervlakte komt zijn in de duinvalleien,
bij toegepast maaibeheer om de vegetatie open te houden, lokaal blauwlandgraslandjes
(ook als H6410 Blauwgraslanden aangewezen in het kader van Natura 2000) ontstaan.
De soortensamenstelling van deze landjes varieert sterk per locatie. Op een zeer beperkt
oppervlak in het kalkovergangsgebied bevinden zich verder groeiplaatsen van de zeldzame
galigaan (ook als H7210 Galigaanmoerassen aangewezen in het kader van Natura 2000).
Op de open plekken in het dynamische duinlandschap komen vogels van heide en open
zand voor, waaronder de intussen zeer zeldzame tapuit, maar ook grauwe klauwier en
sinds kort nachtzwaluw broeden in het gebied. Ook vormt het een goed habitat voor
amfibieën en reptielen, waarvan de rugstreeppad en zandhagedis de meest kenmerkende
zijn. Ook voor ongewervelden van droge milieus en ongewervelden van natte milieus
zijn de open duinen van groot belang. Zo weten de zeldzame duinparelmoervlinder en
kleine parelmoervlinder zich hier ook te handhaven, al is de populatie wel achteruitgegaan
door de toenemende vergrassing/verruiging. In de duinvalleien zijn voorkomens bekend
van nauwe korfslak en gevlekte witsnuitlibel.
Bijzondere elementen in het open duinlandschap en sporadisch ook verder landinwaarts,
zijn de bunkers van de Atlantikwall. Deze vertegenwoordigen als overblijfselen van
Wereldoorlog II een cultuurhistorische waarde, maar zijn tevens van belang voor overwinterende
insecten en vooral vleermuizen, zoals de zeldzame meervleermuis. Veel bunkers worden
hiervoor speciaal ingericht en gemonitord. In het Noordhollands Duinreservaat liggen
de grootste concentraties bunkers nabij Wijk aan Zee en Bergen aan Zee.
Potentiële natuurwaarden
Het terugbrengen van de natuurlijke dynamiek in het systeem heeft in eerste instantie
een positieve invloed op de kwaliteit van bestaande vegetaties, maar voorstelbaar
is dat in het beoogde dynamische landschap de oppervlakte van soortenrijke pioniervegetaties,
graslanden en struwelen duurzaam kan toenemen. Het stimuleren van kenmerkende landschapsvormende
processen kan hier dan ook als grootste potentie worden gezien, met als gewenste uitkomst
een dynamisch mozaïek van open zand, pioniervegetaties, graslanden en lage struwelen,
met hier en daar minder dynamische natte valleien en oudere bosjes. Qua connectiviteit
verdient met name de versterking van de noord-zuid relaties rond het Noordzeekanaal
aandacht. Wellicht kan het forteiland (geen onderdeel NNN) daarbij een rol spelen.
Aan de strandzijde van de duinen zijn potenties aanwezig om door zandsuppletie verstuivingsprocessen
op gang te brengen. Zo zouden bijvoorbeeld pioniersstadia zoals embryonale duinen
met biestarwegras kunnen ontstaan. Vanwege het recreatief/ toeristisch belang van
de stranden en bijbehorende voorzieningen zal naar verwachting hier het accent op
multifunctioneel gebruik blijven liggen en niet bij natuur alleen.
Kernkwaliteit: Zeedorpenlandschap
Actuele natuurwaarden
Het zeedorpenlandschap kan worden beschouwd als een bijzonder type van het begeleid
dynamische duinlandschap en heeft daarmee ook grote overeenkomsten. Het kan in zijn
geheel tot N08.02 Open duin worden gerekend (hoewel op kleine schaal ook vochtiger
situaties aanwezig zijn). Het afwijkende karakter komt vooral voort uit het historische
gebruik, waardoor naast processen ook oude patronen een rol spelen. Dit landschap
beslaat rondom Egmond de grootste oppervlakte in ons land, maar ook bij Castricum
en Wijk aan Zee is het landschapstype goed ontwikkeld. Het zeedorpenlandschap bestaat
uit een onregelmatig patroon van in onbruik geraakte oude akkertjes, duinrietruigten,
struwelen, graslanden en open, stuivend duin. Hier worden bijzonder soortenrijke en
tot ons land beperkte duingraslanden aangetroffen. Het gaat daarbij om zeer bloemrijke
vegetaties met daarbinnen ook weer een grote variatie afhankelijk van reliëf en expositie.
Voor deze graslanden zijn onder meer diverse silenesoorten zoals oorsilene, orchideeën
zoals hondskruid en bremrapen zoals blauwe bremraap en bitterkruidbremraap kenmerkend.
Behalve rijk aan zeldzame plantensoorten zijn de duingraslanden ook rijk aan insecten.
Daaronder ook specialisten die afhankelijk zijn van specifieke waardplanten zoals
de nachtvlinders witvlek-silene-uil (waardplant: nachtsilene) en oorsilene-uil (waardplant:
oorsilene). Daarnaast komt ook een breed scala aan ongewervelden van droge milieus
voor, waaronder veel dagvlinders.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties in het zeedorpenlandschap worden al geheel of grotendeels benut.
Vanwege de bedreigingen door oprukkende bebouwing ligt de focus hier op behoud van
bestaande waarden, waarbij ook behoud (en waar mogelijk versterking) van de ruimtelijke
relaties tussen duingebieden ter weerszijden van de bebouwingskernen een belangrijk
aandachtspunt is. In dit landschapstype dient een duurzame balans behouden te blijven
tussen enerzijds het behoud van de cultuurhistorisch en ecologisch waardevolle patronen
en de ruimte voor processen zoals verstuiving, waarbij kleinschaligheid het devies
is.
Rond de zeedorpen en de wegen daar naartoe is verder het behoud en zo mogelijk de
versterking van de ecologische relaties (noord-zuid) een belangrijk aandachtspunt.
Kernkwaliteit: Vastgelegd binnenduinlandschap
Actuele natuurwaarden
Dit betreft de grotendeels vastgelegde en beboste delen van de duinen en de aangrenzende
overgangen naar de achtergelegen strandvlakte. De breedte van deze zone, die overigens
in veel gevallen niet hard begrensd is met het meer open dynamische duinlandschap,
varieert sterk van minder dan 100 meter (bijvoorbeeld bij Egmond) tot aan meer dan
de helft van het duingebied (bijvoorbeeld ten zuiden van Bergen en bij Castricum).
De aangrenzende overgangen naar de strandvlakte zijn slechts lokaal en vaak in beperkte
oppervlakte aanwezig, soms nog als ‘oorspronkelijk’ binnenduinlandschap, soms ook
als relatief recente (natuur)ontwikkeling op voormalige agrarische grond.
De overgangen tussen bos en open duin vormen een waardevol biotoop dat van belang
is voor soorten als nachtegaal en leeuwerik.
In de binnenduinen komen in grote lijnen dezelfde beheertypen voor als in het dynamischer
duinlandschap, dus ook N08.02 Open duin, N08.03 Vochtige duinvallei, N08.04 Duinheide
en N15.01 Duinbos. Het landschap is echter veel meer besloten van aard en de ruimtelijke
verdeling van de beheertypen verschikt ook wezenlijk. Ruim meer dan de helft van het
gebied wordt ingenomen door aaneengesloten duinbossen, waardoor de opener terreindelen
ook niet of nauwelijks nog actieve verstuiving kennen. Daarnaast is ook duidelijk
meer sprake van sterker ontkalkte situaties die tot uiting komen in duinheide. Natte
duinvalleien (ook als H2190C Vochtige duinvalleien (ontkalkt) aangewezen in het kader
van Natura 2000) zijn schaars omdat het grootste deel van de binnenduinrand en dus
ook de natte valleien bedekt is met duinbos.
In de droge duinbossen (ook als H2180A Duinbossen (droog) aangewezen in het kader
van Natura 2000) domineert veelal zomereik, maar ook berkenbossen zijn kenmerkend.
Een deel van deze bossen heeft een lange voorgeschiedenis en is spontaan ontstaan,
maar het grootste deel is aangeplant. Dit bostype heeft in het algemeen weinig ondergroei.
In de zeldzamere voorbeelden van oude duinbossen komen echter wel zeldzame plantensoorten
voor, waaronder het bladgroenloze stofzaad. Opvallend is dat het eveneens bladgroenloze
vogelnestje juist voorkomt in enkele oudere berkenbosjes dichter bij zee. Vochtige
duinbossen (ook als H2180B Duinbossen (vochtig) aangewezen in het kader van Natura
2000) komen vooral voor in valleien waar de grondwaterstand in de winter rond het
maaiveld ligt, meestal door kwel. Dit type bos heeft een soortenrijke ondergroei van
kruiden- en zeggesoorten. Duinbossen in de binnenduinrand (ook als H2180C Duinbossen
(binnenduinrand) aangewezen in het kader van Natura 2000) zijn veelal aangeplante
bossen van beperkte ouderdom. Bijzonder is de aanwezigheid van het Bergerbos, dit
bos biedt een groeiplaats en leefgebied voor soorten van oude bossen op strandwallen,
zoals bosbes, hengel en boskrekel.
In de kalkrijke bossen groeien zeldzame paddenstoelen van duinbossen kalkrijke duinen.
In het bosrijke binnenduinlandschap komen bos- en/of struweelvogels voor, zoals bosuil,
havik, boomklever, appelvink, goudvink en grote lijster en ook de boommarter is een
veel waargenomen soort.
Op relatief kleine schaal grenzen aan het duingebied de restanten van overgangssituaties
naar de achterliggende strandvlakte. Veelal betreft het open graslanden van het type
N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland en N10.02 Vochtig hooiland, maar ook N15.01
Duinbos en 11.01 Droog schraalgrasland zijn op kleine schaal vertegenwoordigd. Lokaal
zorgt vooral de aanwezigheid van kwel voor soortenrijke natte graslandjes. Duinrellen
vormen ook een kenmerkend element van de binnenduinrand. Hoewel deze soortenrijke
waterplantenvegetaties kunnen herbergen, zorgen deze ook voor verdroging doordat ze
de kwelzones draineren.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties in de bosrijke binnenduinen worden al geheel of grotendeels benut.
Potenties liggen vooral in het versterken van de connectiviteit tussen de duinen van
noord naar zuid, vooral waar deze actueel onder druk staat. Voorbeelden daarvan zijn
de omgeving van het Noordzeekanaal en de duingebieden ten westen van Beverwijk, Egmond-Binnen
en Egmond aan den Hoef. Met name voor (de fauna van) binnenduinbossen is hier nog
winst te behalen.
Daarnaast is ook het versterken van de ruimtelijke relaties met binnenlandse natuurgebieden
een grote ecologische potentie, al of niet in combinatie met het plaatselijk benutten
van kwelpotenties in de overgang met de achterliggende strandvlakte. Voor tal van
dier- en plantensoorten is de overgang van de duinen naar het ‘achterland’ zeer kansrijk.
Praktisch gezien kunnen dergelijke potenties echter op gespannen voet staan met het
huidige landbouwkundig gebruik, waarvoor deze gebieden eveneens zeer geschikt zijn
(o.a. bollenteelt). Dit vraagt dus een zeer zorgvuldige afweging van kansen en belangen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Delen van het duinlandschap ontlenen de grote natuurwaarden aan de dynamiek van een
stuivend landschap dat continu aan verandering onderhevig is. Natuurwaarden zijn daar
vervangbaar in de zin dat ze periodiek kunnen verdwijnen en elders weer opnieuw ontstaan.
Voor dergelijke processen is echter een grootschalig samenhangend duinlandschap nodig
dat in dat opzicht dus niet of nauwelijks vervangbaar is. De onvervangbaarheid van
zeldzame abiotische verschijnselen in dit gebied maakt dit landschap op zichzelf van
aardkundig belang. De fysieke kenmerken van de jonge duinen (loopduinen, (uitblazings)valleien
en parabool- en kamduinen) mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige
waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven.
Door de belangrijke rol van de duinen als kustverdediging en de daardoor noodzakelijke
inperking van sommige (grootschalige) natuurlijke processen, zijn ook situaties aanwezig
zoals natte duinvalleien, die niet meer op grote schaal spontaan kunnen ontstaan.
Dergelijke situaties zijn daarom niet of nauwelijks vervangbaar. Hetzelfde geldt voor
cultuurhistorische patronen (zeedorpenlandschap) en elementen (bunkers Atlantikwall),
en voor de restanten van het reliëfrijke oude binnenduinlandschap.
Nummer |
N5 |
Naam gebied |
Waterberging Over 't Hek en Zuurvenspolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeente |
Bergen (NH) |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- geen |
Gebruik / functie |
Natuur, waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca. 50 hectare |
Eigendom / beheer |
Waterberging Over 't Hek: Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (grondeigenaar),
De Noorderhoeve (beheerder) Zuurvenspolder: Provincie Noord-Holland, Landschap Noord-Holland
en HHNK |
De totale oppervlakte van Waterberging Over ’t Hek (circa 24 ha.) en Zuurvenspolder
(circa 25 ha.) bedraagt circa 50 hectare. De samenhang binnen het gebied is beperkt
en komt vooral tot uiting van de ligging van beide gebieden in een uitgestrekt aaneengesloten
open polderlandschap.
De ecologische samenhang met andere NNN gebieden is eveneens vrij beperkt, maar er
is wel een hydrologische relatie. Vanuit de Schoorlse Duinen (N3) kwelt kalkhoudend
water op in het NNN-gebied.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Zowel Over ’t Hek als Zuurvenspolder liggen in het landschapstype strandwallen- en
strandvlaktenlandschap (fysisch-geografische regio: overgang duingebied naar zeekleigebied).
In het noordelijke en zuidelijke deel van de Zuurvenspolder zijn in de periode 4500
– 3000 voor Christus haakwallen ontstaan. Dit zijn strandwallen haaks op de kust,
ontstaan door het oude zeegat bij Bergen. Op deze strandwallen en oude duinen werden
in de 8e en 9e eeuw voorlopers van dorpen als Bergen en Zanegeest gesticht. Het NNN-gebied
is ontstaan tussen de westelijk gelegen strandwallen en de voormalige (veenstroom)rivier
‘Rekere’. Rond de 10de eeuw werd vanaf de strandwallen veen ontgonnen. De ontginning
vond plaats in evenwijdige strokenverkaveling langs rechte dijken en waterlopen. Dit
verkavelingspatroon is nog zichtbaar ten noorden van Over ’t Hek.
De rivier Rekere stond in verbinding met de Zijpe, een voormalig zeegat ten zuiden
van Callantsoog, dat doorliep tot de Westfriese Omringdijk. Door stormen in de 12de
eeuw kwam zeewater tot ver in het binnenland, waar het mengde met zoet veenwater.
Ook vanuit de Zuiderzee drong water via het IJ diep Noord-Holland in. Beide systemen
kwamen in het zuidelijke deel van Bergen-Schoorl bij elkaar. Met kades en dijken beperkten
de bewoners van de strand- en haakwallen de invloed van het water. Toen is ook het
Zakedijkje (rond 1235) in de huidige Zuurvenspolder aangelegd. Als bijgevolg van alle
kades en dijken kon kwelwater vanuit de duinen moeilijk afstromen, wat voor wateroverlast
zorgde. Hiervoor zijn maatregelen getroffen door het graven van waterlopen. Toen de
invloed van de zee minder werd is ook het voormalige kweldergebied van de Rekere ontgonnen.
Hier is een blokverkaveling zichtbaar tussen de kronkelige vormen van dijken en natuurlijke
watergangen. Dit patroon, dat in beide deelgebieden aanwezig is, is sinds de 19de
eeuw nagenoeg onveranderd gebleven.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Vanwege de vanwege de lage ligging is het gebied geschikt als waterberging. Het maaiveld
van beide NNN delen ligt lager dan de omliggende polders. Het maaiveld in Over ’t
Hek varieert tussen de -0,7 tot -1,4 m NAP, met uitzondering van de middelste delen
en de omliggende dijkjes die op circa -0,5 m NAP liggen.
In de Zuurvenspolder ligt het maaiveld tussen de -0,9 en -1,3 m NAP, met uitzondering
van het Zakendijkje (0,2 meter NAP). Naar de haakwallen toe (noordelijke en zuidelijke
deel) ligt het maaiveld hoger. De grond bestaat voornamelijk uit een groot pakket
klei en zavel op veen. In de Zuurvenspolder bestaat de grond uit klei of zandig materiaal.
Door de lagere ligging ten opzichte van de omgeving stroomt het oppervlaktewater zowel
vanuit Bergen als vanuit de omliggende polders naar de waterbergingsgebieden. Ook
kalkhoudend duinwater kwelt op in de gebieden. Het streefpeil in Over ’t Hek is -1,5m
NAP(winter) en -1,4m NAP (met verdroging in de zomer tot -1,7m NAP). Het streefpeil
in Zuurvenspolder is -1,3m NAP (winter) en -1,5m NAP (zomer). Hierbij wordt de Zuurvenspolder
als droge waterberging beheerd, waarbij indien nodig het maximale peil kan oplopen
tot -0,8 m NAP.
De gebieden kennen een grote mate van openheid, net als de omliggende polders. Dit
steekt af tegen het duinlandschap ten westen.
Huidig gebruik
Het NNN-gebied heeft naast natuur (met extensief agrarisch beheer) de functie als
waterberging voor Bergen. Daarnaast vindt er extensieve recreatie (wandelen) plaats
over de dijkjes. In delen van de gebieden en met name de Zuurvenspolder vindt nog
intensief agrarisch gebruik plaats
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Waterberging Over 't Hek en Zuurvenspolder de
volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud
van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Waterberging Over ’t Hek wordt gekenmerkt door de hoge waterstand en is aangewezen
als beheertypes N10.02 Vochtig hooiland en N13.01 Vochtig weidevogelgrasland. De invloeden
van zowel nutriëntrijk polderwater als kalkhoudend kwelwater zijn zichtbaar in de
vegetatie.
Ondanks de openheid van het polderlandschap is het aantal broedparen van weidevogels
in beide gebieden nog beperkt. De rugstreeppad komt wel voor. Onder meer de natuurvriendelijke
oevers en de paddenpoel zijn belangrijke landschappelijke elementen voor de rugstreeppad.
Potentiële natuurwaarden
In de waterberging Over ’t Hek ligt de grootste potentie in het belang voor weidevogels.
Uitbreiding van het areaal extensief beheerde graslanden en vernatting, gebruik makend
van de kwelpotenties, kan hieraan een grote bijdrage leveren evenals aan de botanische
kwaliteit van de graslanden.
Kernkwaliteit: Kwelgevoed open landschap met extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
De Zuurvenspolder wordt gekenmerkt door een waterberging waarin ruige soortenrijke
graslanden voorkomen. Daarnaast is er extnesief grasland aanwezig dat is aangewezen
als beheertype N10.02 vochtig hooiland. De invloeden van zowel nutriëntrijk polderwater
als kalkhoudend kwelwater zijn zichtbaar in de vegetatie van de sloten en graslanden.
Een netwerk aan wandelpaden ligt over de kaden in het gebied. Weidevogels komen hier
niet tot broeden. Wel komt de rugstreeppad hier voor.
Potentiële natuurwaarden
De Zuurvenspolder heeft door de aanwezigheid van kwel, de grote variatie aan bodem-
en watertypen en de verschillen in hoogteligging veel potentie voor natuurontwikkeling.
Het belangrijkste onderdeel van de inrichting bij natuurontwikkeling betreft de waterhuishouding
en het verlagen van de voedselrijkdom van de bodem. Er zijn kansen voor N10.02 vochtig
hooiland (op de overgangen van hoge naar lage delen; dotterbloemhooiland met invloed
van kwel), N12.03 zilt en overstromingsgrasland (in de lagere delen met rijkere bodems;
zilverschoongrasland), N05.03
Veenmoeras (in de laagste delen, bij de Molensloot; rietland en ruigte) en bijbehorende
sloten en wateren met grote diversiteit aan water en oevergebonden flora en fauna.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
N6 |
Naam gebied |
Kleimeer en Geestmerambacht |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeente |
Langedijk |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
- geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 250 hectare |
Eigendom / beheer |
Recreatieschap Geestmerambacht, Staatsbosbeheer (Kleimeer) |
De oppervlakte van het NNN gebied Kleimeer en Geestmerambacht bedraagt circa 250 hectare.
De samenhang binnen het gebied komt met name tot uiting door het parkachtige landschap
van afwisselend bos met open grasvelden en moeraszones rondom de plas Zomerdel. Het
naastliggende Kleimeer wordt gekenmerkt door aaneengesloten natte natuur.
De ecologische samenhang met andere NNN gebieden is beperkt tot ‘natte verbindingen’
zoals de Molentogch in noordelijke richting en de Delsvaart naar Kanaal Alkmaar Omval-Kolhom
in oostelijke richting. De Delsvaart en Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn (NNV1) verbinden
de natte natuur met de Oosterdel (N9). Langs de Molentocht loopt de enige groenstrook
die met het gebied in verbinding staat. Het gebied sluit door het open polderkarakter
van de omliggende gebieden niet aan op omvangrijke bosrijke gebieden en (riet)moerassen.
Er is wel een nadrukkelijke samenhang met de nieuwe natte natuur die ten noorden en
ten westen van het gebied is gerealiseerd, waaronder het struingebied Kleimeer. Deze
nieuwe natuur is vooralsnog geen onderdeel van het NNN maar vormt wel een verbindende
schakel met enkele kleinere bosjes aan de noordkant van het gebied die wel onderdeel
zijn van het NNN.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied en de omgeving maken deel uit van het landschapstype oud zeekleilandschap
(fysisch-geografische regio: zeekleigebied). De oude polders zijn al sinds de drooglegging
in de 16e eeuw landbouwkundig in gebruik. Rond 1800 ging het graslandgebruik over
in hoofdzakelijk tuinbouw op de daarvoor geschikte zavelige bodems. Door het uitbaggeren
van sloten ontstond een zeer kleinschalig patroon van smalle kavels en steeds bredere
sloten. Dit landschapstype, dat in de wijde omgeving algemeen voorkwam, is tot ver
in de 20e eeuw grotendeels ongewijzigd gebleven. Vanaf circa 1950 begonnen echter
al grote wijzigingen plaats te vinden, in eerste instantie vooral ten noorden van
de Saskevaart, en vervolgens rond 1960 door de grote ruilverkaveling van Geestmerambacht.
In Geestmerambacht liggen voormalige proefvelden voor bosontwikkeling op natte (klei)gronden.
In circa 1970 is het gebied ingericht. Voor de ruilverkaveling werd zand gewonnen
in wat nu het noordelijk deel van de Zomerdel is en ook het landschapspatroon in de
landbouwgebieden werd veel grootschaliger. Uitzondering daarop vormde de Kleimeerpolder,
waar overigens ook nooit grootschalig tuinbouw werd bedreven. In dezelfde periode
werd rond de zandwinplas het huidige recreatiegebied ingericht en in gebruik genomen.
Alleen de Kleimeerpolder is dus nog een onaangetast restant van het ‘oorspronkelijke’
kleinschalige polderlandschap, dat in de buurt alleen behouden is in het rijk van
de duizend eilanden, de Oosterdel, bij Broek op Langedijk (N9).
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het oostelijke deel van het gebied bestaat uit de grote plas Zomerdel, die via het
Lamslik in verbinding stond met de Saskevaart en het Noordhollands Kanaal. Er was
daardoor in de plas sprake van een hoog gefixeerd peil en een matige waterkwaliteit.
Vanaf 2013 zijn de Zomerdel en het Lamslik afgesloten van de Saskevaart, waardoor
nu sprake is van een lager en meer dynamisch peil en een duidelijke verbetering in
doorzicht en waterkwaliteit. In tegenstelling tot het Lamslik is de Zomerdel overwegend
zeer diep (tot 20 meter) en heeft het veelal steil aflopende oevers en weinig ondiepe
delen. Het rond de plas gelegen natuur- en recreatiegebied Geestmerambacht wordt gekenmerkt
door een parkachtig landschap met bos, ligweides, grasvelden en rietoevers. De boszones
rond de plas liggen doorgaans twee tot drie meter hoger dan de omliggende polders
en de plas.
Het Kleimeer bestaat uit een relatief open gebied met gevarieerde natte natuur, die
gekenmerkt wordt door rust, donkerte en stilte. Deze vormt een fraai contrast met
het bosrijke natuur en recreatiegebied rond de plas en is ook cultuurhistorisch van
belang door het oude onaangetaste water- en verkavelingspatroon. De polder ligt op
ruim een meter onder NAP en heeft een kalkrijke zavelige bodem.
Huidig gebruik
Jaarrond vindt (water)recreatie plaats op en rondom de Zomerdel. Ook voor de sportvisserij
zijn de mogelijkheden groot en zijn speciale voorzieningen aangelegd. Voor dit doel
vindt ook actief visstandsbeheer plaats, waaronder het uitzetten van forellen. Daarnaast
zijn er onder meer fiets en wandelmogelijkheden in het gebied. In het deel van het
gebied Geestmerambacht dat niet is begrensd als NNN komen horeca en een manege voor
en vinden festivals, verblijfsrecreatie plaats. In recreatief opzicht vormt Geestmerambacht
één van de belangrijke recreatieve gebieden in de ruime omgeving, dat zowel in de
zomer als de winter veel gebruikt wordt. Het recreatiegebied biedt een alternatief
voor recreatie in bijvoorbeeld de duingebieden en verlicht daardoor de recreatiedruk
in die gebieden.
Het Kleimeer is ontoegankelijk voor publiek, op enkele rondleidingen per jaar na.
Recreatie is beperkt tot natuurbeleving vanaf (fiets)paden buiten het gebied, onder
meer in het ten westen gelegen struingebied Kleimeer (buiten NNN). De rietvelden worden
deels economisch geëxploiteerd, maar in het grootste deel van het gebied is sprake
van natuurbeheer, waaronder het extensieve beheer van de aanwezige graslanden. Met
name langs het Lamslik liggen in
Geestmerambacht ook enkele graslanden waarvan het beheer is afgestemd op botanische
waarden.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Kleimeer en Geestmerambacht de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Besloten parkachtig landschap rond groot open water
Actuele natuurwaarden
Recreatie en natuur spelen beide een grote rol op en rondom de grote plas Zomerdel
en de aangrenzende uitloper Lamslik. Buiten de hierna expliciet genoemde natuurwaarden,
worden de recreatief gebruikt terreinen in Geestmerambacht vooral gekenmerkt door
algemene natuurwaarden die samenhangen met de kleinschalige afwisseling van het groene
parkachtige landschap en zodoende als Multifunctionele natuur worden beschouwd.
De plas Zomerdel wordt beschouwd als N04.02 Zoete plas, maar ondanks de sterk verbeterde
waterkwaliteit vormt de grote diepte van de plas en de afwezigheid van uitgestrekte
ondiepe zones een wezenlijke beperking vanuit natuuroogpunt. Door de grote diepte
vriest de plas ook bij langdurige vorstperioden niet dicht, waardoor de plas in trek
is als toevluchtsoord en foerageergebied voor overwinterende trek- en watervogels.
Het Lamslik is gekoppeld aan het hoofdwatersysteem en heeft hierdoor een minder goede
waterkwaliteit (Er ligt een dam tussen Lamslik en Zomerdel). Algemene ecologische
waarden liggen daar vooral in de oever. Van de aanwezige vissoorten is vooral de rivierdonderpad
vermeldenswaardig, maar van een natuurlijke visstand is maar beperkt sprake door de
onnatuurlijk diepe plas en het op sportvisserij gerichte beheer van de visstand. Buiten
het recreatieseizoen is de plas een belangrijk rustgebied voor watervogels zoals smient,
wintertaling, krakeend en meerkoet.
De natuurwaarden van de plas en haar oeverzones bestaan vooral uit verspreide elementen
zoals enkele bredere met riet begroeide oeverzones (N05.01 Moeras) die zelfs van belang
zijn voor kritische moeras- en rietvogels zoals roerdomp en porseleinhoen. Daarnaast
zijn enkele floristisch waardevolle natte grasland- en ruigtevegetaties aanwezig met
voor basenrijke omstandigheden kenmerkende soorten zoals reuzenpaardenstaart, addertong
en orchideeën. Deze kunnen gerekend worden tot het beheertype N10.02 Vochtig hooiland.
De bossen rond de plas en ook verspreid elders in het gebied zijn nog relatief jong,
maar vertonen plaatselijk al een ontwikkeling naar gevarieerd bos met een rijke ondergroei
(N14.03 Haagbeuken- en essenbos). Dit bos biedt broedgelegenheid aan onder meer veel
vogelsoorten, maar is te klein om als kerngebied voor bosvogels te functioneren.
Potentiële natuurwaarden
Bij toenemende ouderdom en gepast beheer hebben alle aanwezige bossen de potentie
om zich te ontwikkelen tot N14.03 Haagbeuken- en essenbos, zoals enkele delen nu al
laten zien. Dit bostype past bij de relatief voedselrijke en vochtige kleibodems.
De plas Zomerdel heeft kleine oppervlaktes met ondiepten en soortenrijke waterplantenvegetatie,
die de potentie aangeeft voor de aanleg van dergelijke oeverzones.
Kernkwaliteit: Open waterrijk landschap met rietlanden en extensieve graslanden voor moerasvogels
Actuele natuurwaarden
Kleimeer bestaat uit een open, waterrijk gebied, gekenmerkt door het oude kleinschalige
verkavelingspatroon. Naast de grotere watergangen (N04.02 Zoete plas) zijn moeras-
en rietlanden (N05.01 Moeras en N05.02 Gemaaid rietland) en vochtige graslanden aanwezig
(N10.01 Vochtig hooiland, N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland en N12.04 Zilt- en
overstromingsgrasland). Deze oude graslanden zijn door het langdurig stabiele beheer
botanisch waardevol en worden deels gekenmerkt door soorten die wijzen op een brak
verleden zoals ruwe bies en schorrezoutgras. De grootste waarde van dit gebied ligt
echter in de grote rijkdom aan moeras- en rietvogels waaronder zeldzame soorten zoals
porseleinhoen, roerdomp, kwartelkoning en bruine kiekendief. Ook in Kleimeer zijn
ten slotte aan de zuidzijde enkele bosjes aanwezig die tot N14.03 Haagbeuken- en essenbos
gerekend worden en het gebied visueel afschermen van de weg en bebouwing ten zuiden
ervan.
Potentiële natuurwaarden
In het Kleimeer liggen de natuurpotenties met name bij het grote oppervlak gemaaid
rietland, een betere zonering die mogelijk is om verstoring te voorkomen. Potenties
liggen daarnaast vooral in beter grasland beheer en de relatie met aangrenzende nieuwe
natuur, die bij toenemende ouderdom en variatie ook gunstig is voor de bestaande natuur
in het Kleimeer.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Voor de recreatiepplas en omliggende moeras- en graslanden geldt dat de natuurwaarden
op relatief korte termijn (<20 jaar) vervangbaar zijn. Voor de bossen geldt een langere
vervangingstermijn (<50 jaar).
Voor het gebied Kleimeer is een groot deel van de natuurwaarden in theorie op enige
termijn vervangbaar. Door de samenhang tussen de natuurwaarden en een eeuwenoud verkavelingspatroon
moet echter feitelijk worden uitgegaan van een nagenoeg onvervangbare situatie.
Nummer |
N7 |
Naam gebied |
Damlander- en Philisteinse Polder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeente |
Bergen (NH) |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Stiltegebied |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 100 hectare |
Eigendom / beheer |
Natuurmonumenten en particulieren |
NNN-gebied Damlander- en Philisteinse Polder ligt ten zuiden van de gemeente Bergen
en grenst aan de westkant aan zowel de Schoorlse Duinen (N3) als het Noordhollands
Duinreservaat (N4). De oppervlakte bedraagt in totaal circa 100 hectare.
De samenhang binnen het gebied komt vooral tot uitdrukking in het aaneengesloten (vochtige),
open karakter van het gebied en een samenhangend watersysteem, dat onder invloed staat
van kwel uit de duinen. Het gebied ligt op de overgang van de duingebieden in het
westen, naar de meer open gebieden in het oosten, waar toe onder andere de Bergermeerpolder
en de Loterijlanden (N8) behoren. De overgang in het gebied van de binnenduinrand
naar het achtergelegen strandvlaktelandschap is cultuurhistorisch van belang en vormt
tevens een verbinding vanuit de duinen richting de Bergermeerpolder en Loterijlanden.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Damlander- en Philisteinse Polder ligt ten oosten van het naastgelegen duingebied
en is een strandwallen- en strandvlaktenlandschap (fysisch-geografische regio’s: overgang
duinen en zeekleigebied). Bepalend voor de vorming van het landschap zijn vooral het
Oer-lJ (riviermonding) en het zeegat van Bergen. Rond 3500 vo0or Christus ontstond
door afzettingen van getijdenstroming in het Zeegat van Bergen een tweede strandwal
vanaf Alkmaar, via Heiloo naar Limmen/Castricum. Aan de zuidzijde van deze strandwal
vormde een aftakking van de Rijn, via de Utrechtse Vecht en het lJ, het zogenaamde
Oer-lJ. ln deze getijdendelta werd een meters dik pakket van zand en kleilagen, dooraderd
met laagjes schelpen, afgezet op het basisveen. Na verloop van tijd ontstond westelijk
hiervan een nieuwe bijna gesloten strandwal. Het zeegat van Bergen sloot zich geleidelijk
vanaf 3300 voor Christus en het waddengebied werd na enkele transgressiefasen rond
1000 voor Christus afgesloten en ontwikkelde zich tot een zoet veengebied, het Hollandveen.
Het veen dat zich in de eeuwen daarna in dit gebied heeft gevormd, is na ontginning
vanaf circa 1000 na Christus grotendeels weer verdwenen.
Tot 1992 lag in de Damlanderpolder relatief intensief gebruikt grasland op een kleibodem.
In 1992 werd de grond gekeerd. Omdat de benodigde vergunningen hiervoor ontbraken
kwam er na fel burgerprotest geen bollenland op deze plek. In 1994 werd Natuurmonumenten
beheerder, zaaide het kale zand in en voorzag het gebied van compost om verstuiving
tegen te gaan.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Damlander- en Philisteinse Polder is één van de weinige strandvlaktes die nog direct
aan het duin grenst. Op de oude strandvlaktes is één van de belangrijkste processen
de voeding met zoete, kalkrijke kwel afkomstig van de naastgelegen strandwallen. Het
gebied is middels duinrellen met de duinen verbonden. Daardoor kan het schone, heldere
duinwater het gebied instromen. In combinatie met de beperkte invloed van voedselrijk
boezemwater zorgt dit voor een goede waterkwaliteit. De aanwezige watergangen zijn
deels ingericht met flauwe oevers. De polders hebben twee gescheiden watersystemen
die worden afgewaterd door gemaal Damlanderpolder en gemaal Philisteinse Polder. Het
grootste deel van het gebied is dus vochtig, maar het oostelijke deel is wat droger.
Door het keren van de bodem in de Damlanderpolder kwam zeer schraal zand weer aan
het oppervlakte. Om verstuiving tegen te gaan werd deze licht ‘bemest’ met compost
en hooi uit het duin. Waarschijnlijk zijn daarbij bessen of wortelfragmenten van kraaiheide
het gebied in gebracht, wat zich nu uit in de aanwezigheid van duinheide. Het binnenduin
loopt vrij abrupt over van de dichtbegroeide binnenduinrand naar een open landschap.
Om opslag van houtige gewassen te voorkomen begrazen IJslandse paarden dit gebied.
Huidig gebruik
Het grootste deel van het gebied is nog in agrarisch gebruik. Het heidegebied in de
Damlanderpolder is volledig in gebruik voor natuur en is alleen te overzien vanaf
het Paddenpad.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in de Damlander- en Philisteinse Polder de volgende
ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Kwelgevoed strandvlaktelandschap
Actuele natuurwaarden
De Damlander- en Philisteinse Polder bestaat uit een oud strandvlaktelandschap dat
in de lagere delen gevoed wordt door kalkrijke kwel. Het gebied is afwisselend droog
en vochtig. De vochtige delen bestaan uit N10.02 Vochtig hooiland of N12.02 Kruiden-
en faunarijk grasland. Hier staan op beperkte delen langs de Voert orchideeënrijke
bloemrijke dotterbloemhooilanden. Het drogere deel bestaat uit N11.01 Droog schraalgrasland
met overgangen naar droge heide. Dit zijn de enige schrale duingraslanden in de polder
van Kennemerland, met kenmerkende planten als kraaiheide en struikheide. Het heischrale
karakter wordt verder benadrukt door de aanwezigheid van soorten als gevlekte orchis,
heidekartelblad en grote wolfsklauw. Door de goede waterkwaliteit zijn de watergangen
rijk aan waterplanten. Aanwezigheid van poelen en duinrellen dicht bij de duinen zijn
van belang voor amfibieën en ongewervelden van natte milieus. De rugstreeppad profiteert
hiervan evenals van de afgevlakte oevers en zandige ondergrond.
Potentiële natuurwaarden
Het gebied is momenteel slechts in bijna de helft van het NNN-gebied als natuur ontwikkeld.
Grote delen van het gebied worden nog intensief agrarisch gebruikt en hebben daardoor
geen noemenswaardige actuele natuurwaarden. Uitbreiding van het areaal schrale graslanden
op de overgang van duin naar polder biedt grote kansen omdat dergelijke overgangssituaties
zelden de functie natuur hebben. Door ontwikkeling van bloemrijk grasland (N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland en N12.03 Glanshaverhooiland) en nat en droog schraalland
kan deze potentie worden benut. Daarbij is ook benutting van de kwelpotenties en gradiënten
in vochtigheid en bodemtype wenselijk. Het gebied kan dan ook in belang toenemen voor
soorten uit de naastgelegen duingebieden, zoals vogels van open structuurrijke heide,
waaronder de nachtzwaluw en tapuit, en de zandhagedis. Aanwezigheid van voldoende
rust en stilte is daarbij van belang.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
N8 |
Naam gebied |
Bergermeerpolder en Loterijlanden |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeenten |
Alkmaar, Bergen (NH) |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Stiltegebied |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 200 hectare |
Eigendom / beheer |
Provincie Noord-Holland, particulieren, HHNK en Natuurmonumenten (Loterijlanden) |
Het gebied Bergermeer en Loterijlanden ligt als NNN-gebied tussen Alkmaar, Bergen
en de Damlander- en Philisteinsepolder (N7) in en omvat ondermeer voormalig militair
vliegveld bergen. De oppervlakte van het NNN binnen het gebied bedraagt circa 200
hectare. Het grootste gedeelte daarvan is een aaneengesloten geheel. Ten zuiden van
Bergen ligt nog één geïsoleerd perceel dat ook tot N8 behoord.
De samenhang binnen het gebied komt vooral tot uitdrukking in het aaneengesloten open,
vochtige karakter van het gebied. De ecologische samenhang in het gebied bestaat voornamelijk
uit graslanden die voor weidevogels van belang zijn. De samenhang met andere NNN-gebieden
is er voornamelijk met de Damlander- en Philisteinsepolder (N7) dat direct grenst
aan het gebied. Andere NNN-gebieden liggen op grotere afstand, waardoor de samenhang
minder groot is. Het gebied, is met andere op grotere afstand gelegen gebieden (o.a.
N14), onderdeel van het leefgebied voor weidevogels rondom Alkmaar, maar op deze plek
zijn de dichtheden sterk teruggelopen.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied Bergermeerpolder en Loterijlanden ligt ten oosten van het naastgelegen
duingebied en behoort tot het strandwallen- en strandvlaktenlandschap (fysisch-geografische
regio’s: overgang duinen en zeekleigebied). Bepalend voor de vorming van het landschap
zijn vooral het Oer-lJ en het zeegat van Bergen. ln deze getijdendelta werd een meters
dik pakket van zand en kleilagen afgezet op het basisveen. Na verloop van tijd ontstond
westelijk hiervan een nieuwe bijna gesloten strandwal. Het zeegat van Bergen sloot
zich geleidelijk vanaf 3300 v.C. en het waddengebied werd na enkele transgressiefasen
rond 1000 voor Christus afgesloten en ontwikkelde zich tot een zoet veengebied, het
Hollandveen. Dit veen werd al in de Middeleeuwen grotendeels ontgonnen. Tussen circa
1150 en 1350 waren er veel stormvloeden, die door de duinen heen braken. Al vanaf
de 13e eeuw was er sprake van duinherstel en bedijkingswerkzaamheden, maar deze werden
lange tijd steeds weer teniet gedaan door stormvloeden zoals de Sint-Elisabethsvloed
in 1421 en de Allerheiligenvloed in 1570. Aan het eind van de 16e eeuw werden de dijken
van de polders succesvol gedicht, maar het gebied bleef kwetsbaar en er bleven maatregelen
nodig om de zee buiten te houden. Uiteindelijk zorgde de Hondsbossche Zeewering er
aan het eind van de 19e eeuw voor dat, na een zeer dynamische ontstaansgeschiedenis,
de situatie stabiliseerde. De regelmatige overstromingen vanuit het Hondsbossche gat
en afzetting van sediment zorgde voor de huidige grote diversiteit in de bodemsamenstelling.
Op de plek waar nu het gebied ligt ontstond door ontginning een groot meer, het Bergermeer.
Dit meer is in 1564 ingepolderd en drooggemalen en vormt de huidige Bergermeerpolder.
Lange tijd werd er in grote delen van dit gebied landbouw bedreven. Het gebied dat
nu bekend staat als de Loterijlanden, was niet tot nauwelijks geschikt als landbouwgebied
vanwege het vochtige karakter. Deze percelen werden bij wijze van loting onder de
boeren verdeeld en kennen al zeker sinds 1850 dezelfde verkaveling.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het gebied Bergermeerpolder en Loterijlanden ligt op een van de weinige strandvlaktes
die nog direct aan de duinen grenzen. Op oude strandvlaktes is één van de belangrijkste
processen de voeding met zoete, kalkrijke kwel afkomstig van de naastgelegen strandwallen
en duinen. In dit gebied is de kwel wisselend van kwaliteit en slechts plaatselijk
door de sterke diversiteit in bodemtypen. Voornamelijk in de Loterijlanden komt veel
kwelwater aan het oppervlakte. Door een ondiepe zoutinversie van enkele tientallen
meters in de bodem komt in de zomer plaatselijk ook brakke kwel naar boven in het
gebied.
Door aanvoer van water uit omliggende polders die door kwel worden beïnvloed is het
oppervlaktewater wel van goede kwaliteit. Vanuit de omliggende akkers en landbouwpercelen
stroomt echter veel mest het gebied in. Door de lage ligging is het grootste deel
van het gebied vochtig. In het gebied is een bunkercomplex aanwezig dat ten tijde
van de tweede wereldoorlog onderdeel was van een vliegveld (bunkercomplex vliegveld
Bergen). Het voormalige vliegveld is geheel opgehoogd met duinzand, en er is voorafgaand
daaraan kleigrond verwijderd.
Buiten het agrarisch gebruik, is het een zeer rustig en stil gebied dat nauwelijks
voor andere doeleinden wordt gebruikt. Er ligt wel een wandelroute langs het vliegveld
naar het noorden (Voert – Bergen).
Huidig gebruik
Het grootste gedeelte van het gebied is nog niet overgedragen aan natuurbeherende
instanties en heeft dus nog een agrarische functie. Alleen de Loterijlanden worden
volledig als natuurgebied beheerd en gebruikt. In het zuidelijk deel is een stuk van
het gebied voor waterberging met natuur ingericht. Het bunkercomplex is niet toegankelijk
voor publiek.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in de Bergermeerpolder en Loterijlanden de volgende
ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kwelgevoed open strandvlaktelandschap met extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
Het gebied kent een overwegend open karakter waarin intensief en extensief beheerde
graslanden elkaar afwisselen. Omdat nog niet alle percelen zijn overgedragen aan de
natuurbeherende instanties, zijn sommige percelen nog intensief in gebruik en zijn
geen belangrijke natuurwaarden aanwezig. De graslanden die wel extensief worden beheerd
bestaan uit N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland, N13.01 Vochtig weidevogelgrasland
en N10.02 Vochtig hooiland. Tussen de graslanden liggen waterpartijen (N04.02 Zoete
plas) en in de meest oostelijke kant van de Loterijlanden en in het geïsoleerde perceel
liggen nog een twee moerasgebiedjes (N05.01 Moeras). Rond landgoed ‘de Karperton’
ligt een park- of stinzenbos (N17.03). Tot slot ligt er langs het meest noordelijke
geïsoleerde perceel een smalle strook bos die tot het beheertype N14.03 Haagbeuken-
en essenbos worden gerekend. De bunkers zijn gecamoufleerd met zand waardoor er schrale
droge graslandvegetaties op ontwikkelen.
Van oudsher was het gebied van groot belang voor weidevogels vanwege de grote oppervlakte
vochtige en oude graslanden. De weidevogelstand is echter sterk achteruit gegaan,
onder andere door verzuring en predatie. Hierdoor functioneert het gebied niet meer
als weidevogelgebied. De kwartel komt in het gebied nog wel regelmatig voor. De Loterijlanden
zijn, mede door de grote hoeveelheid kwel, een belangrijke standplaats voor bijzondere
flora. Omdat hier ook brakke kwel aan het oppervlakte komt, staat hier onder andere
schorrenzoutgras. Tot slot komt lokaal de rugstreeppad nog voor binnen het gebied.
Er zijn enkele poelen aangelegd in de noordwesthoek van het gebied. Deze poelen bevinden
zich nog in een pioniersstadium, waardoor ze erg geschikt zijn als voortplantingsgebied
voor de rugstreeppad.
Potentiële natuurwaarden
In het gebied ligt de grootste potentie in de waardevolle oude, nog relatief soortenrijke
graslanden die zich kunnen ontwikkelen tot kamgrasweiden en orchideënrijke dotterbloemhooilanden.
Uitbreiding van het areaal extensief beheerde graslanden en vernatting, gebruik makend
van de plaatselijke kwelpotenties, kan hieraan een grote bijdrage leveren.
Daarnaast zijn de bunkers van het Bunkercomplex Vliegveld Bergen mogelijk geschikt
te maken als verblijfplaats voor vleermuizen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De natuurwaarden van het gebied ‘Bergermeerpolder en Loterijlanden’ zijn op relatief korte termijn vervangbaar (<10 jaar). De oude bodem en het verkavelingspatroon zijn echter nagenoeg onvervangbaar. Daarnaast is het watersysteem met plaatselijk zoete en brakke kwel een onvervangbare waarde.
Nummer |
N9 |
Naam gebied |
Oosterdel |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeente |
Langedijk |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
- geen |
Gebruik / functie |
Cultuurhistorisch landschapsreservaat |
Oppervlakte NNN |
ca. 100 hectare |
Eigendom |
Staatsbosbeheer |
Het gebied heeft oppervlakte van circa 100 hectare en ligt geïsoleerd binnen verstedelijkt
gebied. Het ligt in het oosten en zuiden ingesloten tussen de hoge dijk langs het
Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn (en daarachter stedelijk gebied) en in het noorden en
westen door bebouwing met opgaande beplanting.
De samenhang met andere gebieden is door de ligging tussen hoge dijken en bebouwing
gering. Wel is de dijk rond het Oosterdel en de oeverzone aangewezen als ecologische
verbindingszone, die deel uitmaakt van de natuurverbinding Kolhorn – Omval – Schermerhorn
(NNV1). De watergangen in de Oosterdel staan niet rechtstreeks in verbinding met het
kanaal, maar via een sluis. Dit beperkt de samenhang met het direct aangrenzende Oeverlanden
Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn Zuid (N10). In potentie vormt het gebied een stapsteen
in de waterverbindingen tussen Eilandspolder (L11), Polder Mijzen (L12), Kleimeer
en recreatiegebied Geestmerambacht (N6) en Amstelmeer en omgeving (K11).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Oosterdel ligt in het Westfriese zeekleilandschap (fysisch-geografische regio: zeekleigebied).
Het gebied is het laatste restant van het ‘Rijk der duizend eilanden’, dat zich binnen
de Geestmerambachtpolder uitstrekte van St Pancras tot Oud-Karspel en dat tot de ruilverkaveling
van 1973 nog grotendeels geheel aanwezig was. Het gebied is circa 1000 jaar geleden
ontgonnen door het graven van afwateringssloten in het toenmalige veenlandschap.
Oosterdel vormt het restant van een 16e eeuwse akkervaargebied van het Geestmerambacht.
Rond 1800 vond er een overgang plaats van veeteelt naar tuinbouw. Het Geestmerambacht
was een vaarpolder, een waterrijke verkavelingsvorm waarbij de sloten de akkers geheel
omsloten en het transport via het water plaatsvond. De akkers werden opgehoogd en
bemest met de bagger en kleiplaggen uit de sloten en het omringende water. In de loop
van de tijd zijn de sloten steeds breder geworden door het baggeren. Hierdoor is een
kenmerkend verkavelingspatroon van voornamelijk oost-west gerichte eilandjes ontstaan.
Het gebied is nog steeds alleen toegankelijk via het water. Het Oosterdel is na de
ruilverkaveling overgedragen aan Staatsbosbeheer als landschappelijk en cultuurhistorisch
waardevol gebied. Dit is ook de primaire functie van het gebied.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van de eilandjes bestaat uit Tuineerdgronden. Van oorsprong maakt het deel
uit van een uitgestrekt veenmoeras dat door ontwatering is ingeklonken en waar tijdens
overstromingen lagen zeeklei op zijn afgezet. Later werd het aangevuld met bagger
en kleiplaggen uit de sloten. Ten zuiden van het gebied ligt een strandwal, waarop
het dorp Sint Pancras is ontstaan.
Bijna de helft van het gebied bestaat uit water. Centraal in het gebied ligt een grote
plas, de Oosterdel. Verder zijn 225 eilanden aanwezig met daarop 300 kavels. De eilanden
kunnen uitsluitend via het water bereikt worden. Het gebied is vlak en vrijwel zonder
opgaande begroeiing. Het heeft verder een eigen waterpeil en is via een schutsluis
verbonden met het kanaal Alkmaar-Kolhorn. De waterkwaliteit is de laatste jaren aanzienlijk
verbeterd als gevolg van ecologisch beheer.
De differentiatie in structuur is gering en bestaat uit open water en lage akker-
en graslandvegetaties. Dit past bij het cultuurhistorisch waardevolle patroon. In
het oosten is iets meer differentiatie door rietlandjes en een enkel bomeneiland.
Kenmerkend is de grote lengte aan merendeels abrupte overgangen tussen water en land.
Het gebied kenmerkt zich door een grote mate van rust en verstildheid, alsof de tijd
er al eeuwen stil staat.
Huidig gebruik
De Stichting Veldzorg Oosterdel beheert in opdracht van Staatsbosbeheer het gebied
met als doel behoud en herstel van het cultuurhistorisch erfgoed. Het gebied is vooral
cultuurhistorisch (ontstaansgeschiedenis en relatie met Broekerveiling) en landschappelijk
(patroon van eilandjes als akkers) van betekenis. Het gebied wordt grotendeels als
tuinbouwakkers en graslanden beheerd. Om het gebied lopen wandel- en fietspaden en
aan de westzijde van het gebied loopt een vaarroute. In het gebied zelf is alleen
niet-gemotoriseerde vaarrecreatie toegestaan.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Oosterdel de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Cultuurhistorisch waardevol landschap met water- en verlandingsvegetaties en extensieve graslanden en akkers
Actuele natuurwaarden
De actuele natuurwaarden van de Oosterdel zijn betrekkelijk gering. Het open water
behoort tot het beheertype N04.02 Zoete plas en door verbetering van de waterkwaliteit
ontwikkelen zich soortenrijke watervegetaties en lokaal ook structuurrijke moerasvegetaties
(N05.01 Moeras). De moerastypen komen voor in het oostelijk gedeelte van Oosterdel,
hier is sprake van verlandingsvegetaties in doodlopende sloten (veenmosrietland ontwikkeling).
Langs de Langedijkervaart in het zuiden van Oosterdel liggen kleine stukken met redelijk
tot goed ontwikkelde moeras en veenmosrietlanden. In de moerassen en veenmosrietlanden
leeft de noordse woelmuis. De wateren zijn tevens van belang voor ongewervelden van
natte milieus, zoals libellen.
De eilandjes behoren grotendeels tot N12.05 Kruiden- en faunarijke akker. Hier zijn
de natuurwaarden gering, er komen alleen algemene akkerkruiden voor. Grasland van
het type N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland is in kleinere oppervlakten aanwezig.
Op enkele eilanden is opgaande vegetatie aanwezig. Het gebied herbergt weide-, water-,
en moerasvogels, maar voor deze soortgroepen zorgt de afwezigheid van grote arealen
grasland en moeras en de geïsoleerde ligging voor beperkingen. Kritische vogelsoorten
ontbreken daarom vrijwel geheel. Met name voor watervogels vervult het gebied wel
een noemenswaardige functie, zo is er bijvoorbeeld sprake van een kleine kolonie visdieven.
Daarnaast neemt ook een aantal ganzensoorten, waarvoor de akkertjes en graslanden
geschikt foerageergebied zijn, toe.
Potentiële natuurwaarden
Bij een geoptimaliseerd moerasbeheer en eventuele uitbreiding van het areaal riet/moeras,
waaronder langs natuurvriendelijke oevers, kan het belang van het gebied voor moeras-
en rietvogels toenemen. Daarmee wordt het gebied in potentie dan een stapsteen langs
de natte natuurverbinding langs het Kanaal Alkmaar Omval-Kolhoorn. Bij een verder
toenemende waterkwaliteit kunnen ook waterplantenvegetaties zich verder uitbreiden
en kan het gebied geschikt blijken voor de otter. Het kenmerkende landschapspatroon
vormt echter het uitgangspunt voor de natuurpotenties.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De natuurwaarden op zichzelf zijn in 10-25 jaar vervangbaar. Het landschap van de Oosterdel is een restant van een groter gebied dat al honderden jaren in zijn huidige vorm bestaat en daardoor cultuurhistorisch gezien onvervangbaar is. Vergelijkbare vaarpolders in het zeekleigebied komen niet voor. De Weelen bij Lutjebroek lijkt er nog het meest op, maar heeft een andere ontstaansgeschiedenis en verkavelingsstructuur.
Nummer |
N10 |
Naam gebied |
Oeverlanden Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn Zuid |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeenten |
Langedijk, Heerhugowaard |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- NNN-Natuurverbinding |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 10 hectare |
Eigendom / beheer |
Het kanaal is in eigendom en beheer van provincie Noord-Holland. De omliggende percelen
en oevers worden deels beheerd door Staatsbosbeheer |
De oppervlakte van de oeverlanden langs Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn Zuid is circa
10 hectare. De samenhang binnen het natuurgebied komt tot uiting in de natte natuur
die het gebied omvat, voornamelijk bestaande uit vochtige hooilanden, rietoevers en
open water. Het NNN-gebied bestaat uit twee langgerekte oeverzones aan de westzijde
van het kanaal en een waterrijk perceel net noordoosten van Noord-Scharwoude, gelegen
tussen de Provincialeweg en de N242. De twee oeverzones worden onderbroken door de
Langebalkbrug. Het noordelijke traject wordt begrensd door de jachthaven bij Noord-Scharwoude.
In het zuiden loopt de oeverzone door tot aan natuurgebied Oosterdel (N6).
De samenhang met andere natuurgebieden komt tot uiting in de functie als stapsteen
in de natuurverbinding langs het Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn (NNV1*). Deze natuurverbinding
loopt van Omval (nabij Alkmaar) in het zuiden, tot aan Kolhorn in het noorden. Langs
het noordelijke deel van het kanaal liggen ook diverse stapstenen aan weerszijden
van het kanaal (K18 en K20). De natuurverbinding inclusief stapstenen vormt een belangrijke
schakel in de regionale waterrijke verbinding tussen het Amstelmeer (K11) en het Alkmaarder-
en Uitgeestermeer (L2).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De oeverlanden langs het kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn zijn onderdeel van het oude
zeekleilandschap (fysisch geografische regio: zeekleigebied). Nabij het kanaal liggen
twee oude dorpen: Sint Pancras (op een oude strandwal) en Oudkarspel (sinds het jaar
1000). Tussen beide dorpen lag een moerassig gebied, waar af en toe de zee binnenstroomde.
Rond het jaar 1000 werd een lange dijk gelegd tussen Vroonen en Oudkarspel, waarlangs
meerdere dorpen ontstonden. Bewoners leefden van veeteelt en landbouw en groeven vaarsloten
in het moeras. Vruchtbare slib werd gebruikt om eilandjes op te hogen tot een vruchtbaar
tuinbouwgebied. Later nam in plaats van vaarwegen, het transport over de weg toe.
In 1964 werd vaarpolder veranderd in een rijpolder en de meeste sloten werden gedempt.
Het kanaaltraject waarlangs de oeverlanden van N10 liggen, werd begin 20e eeuw aangelegd
als werkverschaffing. Het kanaal is in de jaren ’40 van de 20e eeuw verbreed en verdiept,
voor zowel waterbeheersing als scheepvaart. Zo konden vee en landbouwproducten vanuit
de Wieringermeer en andere aanliggende plaatsen rechtstreeks naar het zuiden richting
Alkmaar en verder naar Amsterdam worden vervoerd. Het perceel net ten noordoosten
van Noord-Scharwoude is recent ingericht als natuur- en waterbergingsgebied.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van de oeverlanden en het polderperceel bestaan uit lichte zavel en klei.
Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn is een boezemwater van circa 30 m breed. Het waterpeil
van het kanaal is nagenoeg constant en varieert tussen 1,5 m onder NAP in de zomer
en 1,4 m onder NAP in de winter. Naar het noorden toe wordt de waterkwaliteit van
het kanaal beter. Het dijklichaam ligt duidelijk hoger dan de omgeving en loopt naar
het westen toe hoog op. Ook het perceel langs de N242 kent hoogteverschillen. De variatie
in hoogteligging en waterpeilen vormt de basis voor de variatie in begroeiingen.
De clusters langs het kanaal betreffen een langgerekt dijklichaam met graslanden en
een beheerpad, met daarlangs oeverlanden met rietvegetatie. Ten westen van het kanaal
ligt nog een oude veenrand, een kleipolder met veel kleine droogmakerijken en strandwallen
met oude nederzettingen. Het duizendeilandenrijk is nog een restant van het oude vaarlandschap.
De rest van het gebied heeft na ruilverkaveling een grootschalige, rationele inrichting
gekregen. De breedte van de rietoever varieert van enkele tot tientallen meters. In
het zuidelijk deel loopt de strook uit tot een breed rietland/hooiland. De oevers
zijn flauw, het riet groeit tot in het water. Het meest noordelijke deel heeft een
beschoeiing, waarlangs ook boten liggen. Het perceel langs de N242 bestaat uit water,
graslanden en hogere taluds met beplanting.
Het gebied ligt nabij een glastuinbouwgebied, waardoor er sprake is van lichtverstoring.
Het gebied is geluidsbelast door de ligging nabij meerdere provinciale wegen, woningen
en bedrijven.
Huidig gebruik
De oeverlanden hebben een belangrijke functie als stapsteen in de (natte) natuurverbinding
Alkmaar Omval-Kolhorn (NNV1*). Op het dijklichaam langs het kanaal ligt een beheer-
en wandelpad. Het kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn heeft naast afwatering van de omliggende
polders ook een belangrijke vaarfunctie als doorgaande regionale verbinding. Het kanaal
heeft verder een ook belangrijke functie voor waterrecreatie, zoals kanoën, roeien
en hengelsport. Het perceel langs de N242 heeft naast de natuurfunctie, ook een functie
voor waterberging. Het perceel wordt deels door schapen begraasd.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Oeverlanden Kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn Zuid
de volgende ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud
van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapstenen in natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
De belangrijkste natuurwaarde van de oeverlanden ligt in de functie als stapsteen
in de natte natuurverbinding Alkmaar Omval-Kolhorn (NNV1*). De oevertrajecten bevatten
zowel natte als droge natuur, in de vorm van een natuurlijke oever met Gemaaid rietland
(N05.02), zowel aan de kanaalzijde als de westzijde, en iets hoger gelegen (dijk)elementen
met Kruiden- en faunarijk grasland (N12.02). De oeverzones zijn van belang voor moeras-
en rietvogels en het kanaal wordt door de meervleermuis gebruikt als vliegroute en
foerageergebied. Het waterrijke perceel langs de N242 kent Zoete plas (N04.02), een
smalle rietoever, Kruiden- en faunarijk grasland (N12.02), en twee hoger gelegen omheinde
taluds met opgaande beplanting.
Potentiële natuurwaarden
De oeverzones langs het kanaal zijn in potentie geschikt als leefgebied en/of verbindingszone
voor moeras- en watergebonden soorten zoals moeras- en rietvogels, Noordse woelmuis
(reeds aanwezig in Oosterdel) en otter. Een (zo) natuurlijk fluctuerend waterpeil,
een goede waterkwaliteit en aaneengesloten en structuurrijke oevervegetaties zijn
daarbij zijn essentieel. Bekende verspreidingsgebieden van ringslang en waterspitsmuis
liggen naar verwachting op te grote afstand om daarvoor op overzienbare termijn een
functie te kunnen vervullen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De totale oppervlakte van het NNN in dit gebied is circa 60 hectare. De Waarderhout bestaat nagenoeg geheel uit bos, en dit vormt ook de samenhang binnen het gebied. De samenhang met andere NNN-gebieden is beperkt. In de omgeving zijn vooral natte verbindingszones aanwezig die voor de Waarderhout van ondergeschikt belang zijn.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Waarderhout ligt in het oude zeekleilandschap van West Friesland (fysische-geografische
regio: zeekleigebied). Oorspronkelijk bestond het gebied uit een wadvlakte die werd
doorsneden door kreken. Vanaf circa 5000 jaar geleden heeft opslibbing met zand en
klei plaatsgevonden, waarop zich vervolgens veen heeft ontwikkeld. In de 15e en 16e
eeuw werd dit veen afgegraven en stond het gebied onder water, tot het in de 18e eeuw
werd drooggelegd. Inmiddels is de stad Heerhugowaard op deze droogmakerij gebouwd.
In 1986 werd het productiebos De Waarderhout aangelegd. Daarna is het omgevormd tot
natuur- en recreatiebos.
Abiotische en ruimtelijk karakteristiek
Het bos ligt op circa 2,5 tot 3 meter onder NAP en bestaat uit rechte rijen van hoofdzakelijk
populieren. Het bos wordt doorsneden met lange, rechte voetpaden. Momenteel vindt
omvorming naar een meer gevarieerd bos plaats. De dichte bebossing maakt beslotenheid
een belangrijke kenmerk. In het bos is een aantal watergangen aanwezig met een vast
peil van bijna 4 meter onder NAP. De waterkwaliteit is matig. De watergangen in het
westen en zuiden van het gebied zijn voorzien van natuurvriendelijke oevers. In het
gebied heerst relatieve stilte en donkerte ten opzichte van het naastgelegen stedelijk
gebied.
Huidig gebruik
De Waarderhout is een karakteristiek bos dat functioneert als stedelijk uitloopgebied.
Hier speelt naast natuur ook recreatief medegebruik een belangrijke rol. Zo is er
een speelbos aanwezig en vele wandel- en struinpaden. Het uitlaten van honden is echter
verboden.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in de Waarderhout de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Gevarieerd loofbos met recreatief gebruik
Huidige natuurwaarden
Het bos bestaat deels uit populieren met een soortenrijke ondergroei. Door de omvorming
van een productiebos naar een meer gevarieerd bos neemt de variatie in het bos toe.
Er komen vooral algemene soorten voor. Verspreid ligt een aantal graslandjes. Om deze
open te houden worden deze beheerd als natuurbeheertype N12.02 Kruiden- en faunarijk
grasland. De watergangen hebben door de matige waterkwaliteit geen grote actuele waarde.
Potentiële natuurwaarden
Het huidige beheer biedt de mogelijkheid voor de ontwikkeling naar gevarieerd loofbos
van het beheertype N14.03 Haagbeuken- en essenbos. Deze soorten staan nu al in de
ondergroei, maar door het omvormingsbeheer kunnen soorten als haagbeuk, gewone es,
esdoorn en gladde iep het bos gaan domineren. Aandachtspunt hierin vormt de essentaksterfte,
deze ziekte zorgt ervoor dat momenteel veel essen worden gekapt en eiken en iepen
worden terug geplant. Voor bijzondere bos- en/of struweelvogels is de potentie beperkt,
vooral door de relatief geïsoleerde ligging. Door extensief beheer van de verspreide
graslandjes kunnen lokaal wel gevarieerde bosranden met struweel en bloemrijke ruigten
ontstaan. Bij toenemende ouderdom en consequent beheer kan ook de kwaliteit van de
graslanden en natuurvriendelijke oevers verder toenemen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
N12 |
Naam gebied |
Polder Egmond aan den Hoef |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeente(n) |
Bergen (NH) |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
geen |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 10 hectare |
Eigendom / beheer |
Natuurmonumenten |
NNN-gebied Polder Egmond aan den Hoef ligt ten zuiden van Egmond aan den Hoef. De oppervlakte van de polder bedraagt circa 10 hectare. De samenhang binnen het gebied komt vooral tot uitdrukking in aaneengesloten (vochtige) graslanden en een samenhangend watersysteem. Het gebied ligt op de overgang van het duingebied in het westen, waartoe het Noordhollands Duinreservaat (N4) behoort, naar de poldergebieden ten oosten waarvan een deel onder NNN-gebied Ter Coulster, Nijenburg & Heilooër Bos (N13) vallen. De samenhang tussen deze gebieden betreft dus vooral een overgangssituatie tussen beiden typen gebieden. Beide andere NNN-gebieden grenzen echter niet direct aan Polder Egmond aan de Hoef, waardoor dit gebied wel geïsoleerd ligt van andere NNN-gebieden. Daarnaast wordt de fysieke samenhang ook (aan voornamelijk aan de noord- en westkant) beperkt door de aanwezigheid van twee provinciale wegen, die langs het gebied lopen.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Polder Egmond aan den Hoef ligt op een overgang van een strandwallen- naar een strandvlaktenlandschap
(fysisch-geografische regio: duinen). Bepalend voor de vorming van dit landschap zijn
vooral het Oer-lJ (riviermonding) en het zeegat van Bergen. Rond 3500 v.C. ontstond
door afzettingen van getijdenstroming in het Zeegat van Bergen een tweede strandwal
vanaf Alkmaar, via Heiloo naar Limmen/Castricum. Waar de strandwallen langs de kust
overwegend parallel in noord-zuidrichting zijn gelegen, liggen de strandwallen bij
Egmond, Bergen en Schoorl haaks op de kust. Het zeegat van Bergen sloot zich geleidelijk
vanaf 3300 v.C. en het waddengebied werd na enkele transgressiefasen rond 1000 v.C.
afgesloten en ontwikkelde zich tot een (zoet) veengebied, het Hollandveen. Het veen
is na ontginning vanaf circa 1000 n.C. grotendeels weer verdwenen.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Polder Egmond aan den Hoef is een overgang van oude strandwal naar strandvlakte die
op geringe afstand ligt van de binnenduinrand. Hier is sprake van zoete, kalkrijke
kwel afkomstig uit de langgerekte strandwal ten westen van het gebied. Kwel draagt
hier voor een belangrijk deel bij aan een goede waterkwaliteit en zorgt voor vochtige
omstandigheden. Het gebied ligt hoog ten opzichte van omringende polders en daardoor
is de invloed van voedselrijk water afkomstig van agrarische percelen gering. Het
gebied ligt in het zuiden wat hoger dan het noorden en heeft dus enig reliëf.
Huidig gebruik
Het gebied is voor het grootste deel in gebruik als hooiland en wordt daarnaast periodiek
begraasd door schapen. Het is niet toegankelijk voor bezoekers.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Polder Egmond aan den Hoef de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden onder invloed van kwel
Actuele natuurwaarden
Het hele gebied van de Polder Egmond aan den Hoef bestaat uit een open landschap met
extensieve graslanden. In het westen worden deze begrensd door provinciale wegen en
opgaande vegetatie. De extensieve graslanden worden beheerd als N10.02 Vochtig hooiland
en N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. De polder maakt deel uit van een veel groter
poldergebied waar, zowel binnen als buiten het NNN-deel, 50-100 paar weidevogels broeden
per 100 hectare. Door de ligging van het NNN-deel aan de rand van dit grotere poldergebied
is het aantal weidevogels hier niet het hoogst, maar draagt het wel sterk bij aan
de robuustheid van de het totale weidevogelgebied.
Potentiële natuurwaarden
Door verschralingsbeheer kunnen de graslanden ook floristisch in belang toenemen,
bijvoorbeeld als soortenrijk N12.03 Glanshaverhooiland in de iets hoger gelegen delen.
Dit past bij de reeds bestaande functie voor weidevogels. Mogelijk kan verder benutting
van de kwelpotentie ook een bijdrage leveren aan verder kwaliteitsverbetering van
de soortenrijke natte graslanden van het type N10.02 Kruiden- en faunarijk grasland.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De graslanden zijn op zich binnen enige tijd vervangbaar (<25 jaar). Een rijk bodemleven, dat van belang is voor weidevogels, is overigens minder eenvoudig te realiseren. De ligging van het gebied nabij de binnenduinrand, waardoor veel invloed is van kalkrijke kwel, is echter bijzonder en nagenoeg onvervangbaar.
Nummer |
N13 |
Naam gebied |
Ter Coulster, Nijenburg & Heilooër Bos |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeenten |
Alkmaar, Heiloo |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur
|
geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, extensieve recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 350 hectare |
Eigendom / beheer |
Natuurmonumenten en particulieren |
Het gebied Ter Coulster, Nijenburg & Heilooër Bos bestaat uit bos, open graslanden en de landgoederen Nijenburg en Ter Coulster. De totale oppervlakte van NNN binnen het gebied bedraagt circa 350 hectare. Onderling zijn de gebieden vrij goed met elkaar verbonden. Alleen richting het meer zuidelijk gelegen Ter Coulster bestaat de verbinding slechts uit een smalle strook grasland en bos langs de snelweg. De samenhang met andere NNN gebieden in de omgeving is beperkt.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Ter Coulster, Nijenburg & Heilooër Bos ligt ten zuiden van Alkmaar in het strandwallen-
en strandvlaktenlandschap (fysisch-geografische regio: duinen, met overgangen naar
het zeekleigebied) en vormt een groene buffer tussen Alkmaar en Heiloo. Tot circa
6000 jaar geleden lag dit gebied geheel onder zeeniveau. Vanaf 5000 jaar geleden trok
de zee zich terug en ontstonden hier strandwallen en overstromingsvlakten. Een strandwal
rond het Heilooër Bos vormde lange tijd de afscheiding tussen een waddengebied in
het westen en een veengebied in het oosten. Al in de middeleeuwen was het een dicht
bebost gebied, maar in de 15e eeuw werd het oude bos gekapt tijdens het beleg van
Alkmaar. Vervolgens is het vanaf de 17e eeuw weer bebost. Het Heilooër bos en landgoed
Nijenburg bestaan sinds de 17e eeuw. Landgoed Ter Coulster bestaat al minstens sinds
de 18e eeuw. Landgoed Nijenburg is in 2005/2006 hersteld in de Engelse stijl door
Vereniging Natuurmonumenten.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het Heilooër Bos en de dichtbegroeide gedeeltes rond de landgoederen bestaan uit oud
bos op de oude oeverwal, die globaal begrensd wordt door de spoorlijn en de Kennemerstraatweg.
De oeverwal bestaat uit zand en ligt circa 2 tot 3 meter boven NAP. De overige landgoedbossen
zijn meer parkachtig ingericht.
Rond de beboste gebieden liggen duidelijk lager gelegen open gebieden met een hoog
grondwaterpeil en zoete kwel vanuit de oeverwal. Openheid is kenmerkend en sommige
delen staan onder invloed van brakke kwel uit het oude zeekleipakket. Dit geldt vooral
voor het Kooimeer, dat tevens het laagste punt in het gebied vormt (ruim een meter
onder NAP). De omgeving van het Kooimeer bestaat uit zavelige bodem, terwijl de bodem
van de Baafjespolder uit zand bestaat.
De watergangen in het oosten van het gebied hebben plaatselijk natuurvriendelijke
oevers. Het nagenoeg gefixeerde waterpeil is in de winter iets lager dan in de zomer
en daarmee niet optimaal voor natuur. De gebieden die aan de snelweg (A9) grenzen,
hebben daardoor een relatief hoge geluidsbelasting. Dit is in tegenstelling tot de
bossen en de Baafjespolder, waar rust, stilte en donkerte kenmerkend zijn.
Huidig gebruik
Als groene buffer tussen Alkmaar en Heiloo zijn de gebieden ook als recreatief uitloopgebied
van belang. Het Heilooër Bos en de landgoederen worden vooral gebruikt voor extensieve
recreatie zoals wandelen en fietsen. De graslanden zijn deels in extensief agrarisch
beheer en deels regulier agrarisch beheer.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Ter Coulster, Nijenburg & Heilooër Bos de volgende
ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van
biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Besloten bos- en parklandschap
Actuele natuurwaarden
Het Heilooër Bos is een oud bos op droge zandgrond en wordt daarom gerekend tot het
natuurbeheertype N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos. Hierin is onder andere het bladgroenloze
stofzaad een kenmerkende soort voor deze oude bossen en ook komen er veel paddenstoelen
voor. De bossen rond de landgoederen hebben een minder ‘natuurlijk’ karakter dan het
dennen- eiken en beukenbos. Deze worden gerekend tot N17.03 Park- of stinzenbos en
worden gekenmerkt door een meer parkachtig karakter en een typerende soortenrijke
ondergroei van stinzenplanten. Deze bossen liggen relatief hoog op de oude strandwal
en kennen een grote rijkdom aan paddenstoelen. In het westen van het gebied komen
enkele kleine (nattere) percelen op zavelbodems voor (N14.03 Haagbeuken- en essenbos).
In de oude bossen staan bomen van meer dan tweehonderd jaar oud en deze bossen zijn
daarmee van grote waarde voor bos en/of struweelvogels, zoals grote bonte specht.
De oude bomen zijn ook een overwinteringsplek voor vleermuizen. Het oude bos vormt
verder, ondanks de relatief geïsoleerde ligging ten opzichte van andere bosgebieden,
een geschikt leefgebied voor de boommarter, waarvan aanwezigheid in 2016 is vastgesteld.
Potentiële natuurwaarden
De potenties van het gebied voor natuur worden al geheel of grotendeels benut. Met
name de connectiviteit met andere NNN-gebieden zoals het zuidelijk gelegen Oosterbos
en de duinen kan mogelijk worden versterkt voor bossoorten zoals boommarter en bosvogels.
Kernkwaliteit: Open waterrijk landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Deze gebieden bestaan grotendeels uit open graslanden, die deels beheerd worden als
N10.02 Vochtig hooiland en N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. Een deel aangrenzend
aan Heiloo wordt nog regulier agrarisch beheerd. Het vochtig hooiland in Kooimeer
is kenmerkend voor brakke omstandigheden (kwel). Hier staat onder andere schorrenzoutgras.
Met name in Kooimeer/Oostzijperpolder komen veel weidevogels voor, waaronder aanzienlijke
aantallen broedende grutto’s en kieviten. Deze soorten komen, in lagere dichtheden,
ook voor in de graslanden die grenzen aan de snelweg.
Binnen dit landschap komen her en der een aantal sloten voor die als N04.01 Zoete
plas worden aangemerkt. Helemaal in het westen van het gebied zijn een klein areaal
Moeras (N05.01) en Gemaaid rietland (N05.02) aanwezig.
Potentiële natuurwaarden
De potentie ligt hier vooral in de uitbreiding van het areaal extensieve beheerde
vochtige hooilanden ten behoeve van weidevogels en botanische waarden.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Het gebied is één van de weinige voorbeelden waar oud bos aanwezig is op een oude strandwal. Het bos is honderden jaren oud en daarom nagenoeg onvervangbaar. De graslanden zijn in theorie op enige termijn vervangbaar, maar vooral de oude graslanden met kwel zijn niet eenvoudig of snel vervangbaar.
Nummer |
N14 |
Naam gebied |
Limmerpolder |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeenten |
Castricum, Heiloo |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur
|
geen |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 300 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland en particulieren |
Het gebied Limmerpolder bestaat uit het recreatiebos Oosterbos en een open polder.
De totale oppervlakte van NNN binnen het gebied bedraagt circa 300 hectare. De samenhang
binnen het NNN gebied komt vooral tot uitdrukking in het open weidse polderlandschap.
Er is weinig samenhang tussen het besloten recreatiebos aan de rand van Heiloo en
het open poldergebied.
Het open poldergebied vormt samen met de andere open NNN gebieden op grotere afstand
een belangrijk netwerk van vogelgebieden, voor zowel water-, moeras- als weidevogels.
Daarnaast is het natuurgebied verbonden via de natte natuurverbinding NNV2. Hierdoor
wordt het gebied voor soorten van natte milieus, verbonden met de natuurgebieden langs
het Alkmaardermeer (L2), de duinzoom Bakkum (N15) en het Noordhollands Duinreservaat
(N4).
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Limmerpolder ligt in het landschapstype strandwallen- en strandvlaktenlandschap
(fysisch-geografische regio’s: overgang duinen, zeekleigebied en laagveengebied).
Dit landschap bestaat uit hoger gelegen, droge en zandige strandwallen en aangrenzende
lager gelegen, natte en (deels) venige strandvlakten. De strandwal waarop Limmen en
Heiloo liggen is ontstaan rond 1500 voor Christus. De Limmerpolder ligt grotendeels
op de naastgelegen strandvlakte. Het daar aanwezige veen is ontgonnen, waardoor er
een typisch landschapspatroon is ontstaan van sloten en percelen. In het NNN gebied
ligt ook Het Die, een veenplas die is ontstaan doordat het veen hier werd weggeslagen
door het water.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het gebied heeft een gevarieerde bodemopbouw. De bodem van de strandwal bestaat uit
zand. In oostelijke richting gaat deze over in laaggelegen zavel- en kleigronden en
gronden met een veenachtige bovengrond (moerige eerdgronden). Het hele NNN ligt op
de overgang van strandwal naar strandvlakte en hierdoor ligt het westelijk deel net
wat hoger dan het oostelijk deel. Er lopen vele watergangen en sloten door het gebied.
De sloten in het zuiden, langs de schulpvaart hebben natuurvriendelijke oevers. Het
NNN gebied ligt in meerdere peilvlakken, een aantal delen hebben een vast waterpeil,
een aantal een zomerpeil dat lager is dan het winterpeil en een groot deel van het
gebied heeft een seizoensgebonden dynamisch waterpeil. De drooglegging varieert tussen
de 15 cm en de 40 cm in het polderlandschap. De drooglegging in het Oosterbos varieert
tussen 50 cm en 1 meter. Ook is er in het gebied sprake van zoete kwel vanuit de strandwal.
Op het Oosterbos en het berkenbosje bij Het Die na, is het gebied erg uitgestrekt
en open. Deze openheid en uitgestrektheid is van groot belang voor de vele weidevogels
in het gebied. In de polder ontbreekt bebouwing nagenoeg geheel. Alleen het Oosterbos
grenst direct aan de bebouwing van Heiloo. Door en langs het gebied loopt een snelweg
en lopen een aantal provinciale wegen, waardoor de randen van het gebied geluidsbelast
zijn.
Huidig gebruik
Grote delen van de Limmerpolder worden als natuurgebied beheerd. Voor de graslanden
wordt daarbij gebruik gemaakt van extensieve landbouwmethoden ten gunste van de beoogde
natuurdoelen (met name weidebouw ten behoeve van weidevogels). Daarnaast vindt in
delen van de polder ook nog ‘reguliere’ landbouw plaats die deels (maar niet geheel)
is afgestemd op natuurwaarden zoals weidevogels. In het Oosterbos is er sprake van
vrij intensief recreatief medegebruik. Dit vormt een uitloopgebied voor Heiloo. Recreatie
in de overige delen beperkt zich tot extensief medegebruik van het gebied binnen de
bestaande toegangsvoorwaarden. Concreet gaat het dan hoofdzakelijk om wandelen en
varen.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Limmerpolder de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open waterrijk landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Het overgrote deel van het NNN gebied bestaat uit open graslanden. Deze worden al
sinds lange tijd (extensief) landbouwkundig gebruikt. Het betreft oud grasland met
een lange ontwikkelingstijd, dat tot uiting komt in een hogere diversiteit in bodemleven
in en de aanwezigheid van kleine hoogteverschillen op de kavels (microreliëf). In
de loop van de tijd heeft enige intensivering van het gebruik plaatsgevonden. De grootste
kwaliteit van de graslanden (N13.01 Vochtig weidevogelgrasland), is gelegen in het
belang voor vogels, waaronder ook grote aantallen kritische weidevogels, zoals de
grutto. Met meer dan 100 broedparen weidevogels per 100 hectare herbergt de het gebied
een uitgestrekt areaal soortenrijk weidevogelgrasland, dat zowel nationaal als internationaal
van groot belang is. Daarnaast zijn er graslanden aanwezig met een grote botanische
rijkdom, deze worden beheerd als N10.02 Vochtig hooiland en N12.02 Kruiden- en faunarijk
grasland. In de zomer bloeien er op deze vochtige graslanden erg veel orchideeën,
waaronder de zeldzame welriekende nachtorchis. Rugstreeppadden worden verspreid aangetroffen
in het gebied. De smalle, veelal geïsoleerde en waterplantenrijke slootjes zijn samen
met ondiepe, maar heldere, watervoerende greppels in de graslanden een geschikt voortplantingsmilieu
voor deze soort.
In het gebied ligt een veenplas, met daaromheen moerasvegetaties. Deze worden beheerd
als N05.01 Moeras, N05.02 Gemaaid rietland en N06.01 Veenmosrietland en moerasheide.
Langs het Die is ook nog een klein berkenbroekbos (N14.02 Hoog- en Laagveenbossen)
aanwezig. Deze gebieden zijn van belang voor moeras- en rietvogels maar ook voor de
waterspitsmuis.
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels liggen met name in de uitbreiding
van extensieve graslanden. Gelet op het open karakter van het landschap en de waarde
daarvan voor weidevogels zijn de mogelijkheden voor uitbreiding van moerassen beperkt.
Langs het Die, de Kromme sloot en de Limmertocht zijn er potenties voor uitbreiding
van jonge verlanding. Hier wordt door de beheerders ook naar gestreefd. Dit zorgt
niet alleen voor bijzondere verlandingsvegetaties maar tevens voor uitbreiding van
het leefgebied van moerassoorten. Moerasvegetaties langs watergangen zijn van belang
voor watergebonden soorten binnen het gebied en als verbinding met natte natuur daarbuiten.
De ecologische samenhang tussen de verschillende leefgebieden van bijvoorbeeld de
waterspitsmuis kan vermoedelijk nog worden versterkt. Dit mag niet ten koste gaan
van de openheid, dus hierbij kan gedacht worden aan natuurvriendelijke oevers langs
wateren, zonder opgaande begroeiing. Dit biedt tevens potenties voor de Noordse woelmuis.
De Noordse woelmuis is aangetroffen rondom het Alkmaardermeer (L2) waarmee het gebied
een natte natuurverbinding heeft. Het waterpatroon in de Limmerpolder is een geschikt
leefgebied voor de otter. Op basis van de historische verspreiding van de otter in
Nederland mag worden aangenomen dat er de komende jaren een aanzienlijke uitbreiding
van het verspreidingsgebied mogelijk is.
Kernkwaliteit: Gevarieerd bos en grasland als uitloopgebied voor de stad
Actuele natuurwaarden
Het Oosterbos is in 1997 aangelegd en bestaat hoofdzakelijk uit berken en eikenbos
met overgangen naar vochtig bos (N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos). Het Oosterbos
is nog een relatief jong bos en is nog volop in ontwikkeling. De natuurwaarden zijn
hier ook nog relatief laag. Daarnaast zijn er N12.02 Kruiden- en faunarijke graslanden
aanwezig en lopen een aantal sloten (N04.02 Zoete plas) door het bos. Door de verschillen
in hoogte, vocht en bodem is er een grote diversiteit. Het gebied is al wel van belang
voor ongewervelden van natte en droge milieus, met name dagvlinders zoals de argusvlinder
en de sint-jansvlinder, waarvan de laatste soort op moerasrolklaver zit.
Potentiële natuurwaarden
Het grasland heeft de potentie om zich te ontwikkelen tot N10.02 Vochtig hooiland
met de bijbijhorende botanische rijkdom. Deze vochtige graslanden met vele watergangen
bieden tevens potenties voor de waterspitsmuis en de rugstreeppad, mits deze dit gebied
goed kunnen bereiken via de duikers onder de snelweg. Het bos heeft een belangrijke
recreatieve functie waardoor er veel menselijke activiteiten aanwezig zijn. Echter
door het ouder worden onder een natuurlijk bosbeheer zal de kwaliteit van het bos
kunnen toenemen. Hierdoor zal het bos in de toekomst geschikter worden voor bos- en/of
struweelvogels.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Hoewel een groot deel van de natuurwaarden van de graslanden in theorie op enige termijn
vervangbaar is (<25 jaar) moet door de samenhang tussen de natuurwaarden en een uitgestrekt
eeuwenoud landschapspatroon worden uitgegaan van een nagenoeg onvervangbare situatie.
Het Oosterbos is nog een relatief jong bos en is nog volop in ontwikkeling. De natuurwaarden
zijn hier ook nog relatief laag Dit bos is daardoor eenvoudig te vervangen. Dat geldt
echter niet voor de recreatieve uitloopfunctie.
Nummer |
N15 |
Naam gebied |
Duinrand Bakkum |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeente |
Castricum |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur
|
- Natura 2000-gebied #87 Noordhollands Duinreservaat (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 80 hectare |
Eigendom / beheer |
Stichting De Hooge Weide en Landschap Noord-Holland |
NNN-gebied Duinrand Bakkum is deels onderdeel van Natura 2000 gebied Noordhollands
Duinreservaat. Dit betreft het meest noordelijk gelegen perceel. Naast de overlap
grenst op deze locatie NNN-gebied Duinrand Bakkum ook aan het Noordhollands Duinreservaat.
De oppervlakte van het NNN-gebied bedraagt circa 80 hectare.
De samenhang binnen het gebied komt vooral tot uitdrukking in het aaneengesloten vochtige,
open karakter van het gebied en een samenhangend watersysteem. De ecologische samenhang
met andere NNN gebieden bestaat uit een origineel strandvlaktenlandschap grenzend
aan de binnenduinrand. Vooral de samenhang met het Noordhollands Duinreservaat (N4)
is groot, zowel ruimtelijk als hydrologisch. Het ‘overlappende’ perceel is vanuit
Natura 2000-perspectief gedeeltelijk aangemerkt als het habitattype Vochtige duinvallei
(H2190D). In algemene zin is de overgang van N4 naar NNN-gebied Duinrand Bakkum zeldzaam
in Noord-Holland, omdat het binnenduin direct grenst aan een strandvlaktenlandschap.
Daarnaast loopt natuurverbinding NNV2 langs Duinrand Bakkum. Deze oost-west lopende
natuurverbinding heeft als doel meerdere NNN-gebieden met elkaar te verbinden (o.a.
N4, N14, N15 en L2) en vormt ook een verbinding met het meest zuidelijke perceel van
het NNN-gebied dat tegen de bebouwde kom van Castricum aanligt.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Duinrand Bakkum ligt ten oosten van het naastgelegen duingebied en is een strandwallen-
en strandvlaktenlandschap (fysisch-geografische regio’s: overgang duinen en zeekleigebied).
Bepalend voor de vorming van het landschap zijn vooral het Oer-lJ (riviermonding)
en het zeegat van Bergen. Rond 3500 v.C. ontstond door afzettingen van getijdenstroming
in het Zeegat van Bergen een tweede strandwal vanaf Alkmaar, via Heiloo naar Limmen/Castricum.
Aan de zuidzijde van deze strandwal vormde een aftakking van de Rijn, via de Utrechtse
Vecht en het lJ, het zogenaamde Oer-lJ. ln deze getijdendelta werd een meters dik
pakket van zand en kleilagen, dooraderd met laagjes schelpen, afgezet op het basisveen.
Na verloop van tijd ontstond westelijk hiervan een nieuwe bijna gesloten strandwal.
Het zeegat van Bergen sloot zich geleidelijk vanaf 3300 v.C. en het waddengebied werd
na enkele transgressiefasen rond 1000 v.C. afgesloten en ontwikkelde zich tot een
zoetwater veengebied, het Hollandveen. Om het duingebied te bereiken werd in het Hollandveen
het Zeerijdtsdijkje gebouwd. Het veen dat zich in de eeuwen daarna in dit gebied heeft
gevormd, is na ontginning vanaf circa 1000 n.C. grotendeels weer verdwenen.
Een deel van dit land is lange tijd in gebruik geweest als agrarisch grasland, maar
15-20 jaar geleden door de toenmalige eigenaren geschonken aan Stichting De Hooge
Weide om de natuur een kans te geven zich te herstellen en de continuïteit van de
natuurgebieden te verzekeren. Sindsdien hebben er verschillende maatregelen plaatsgevonden
voor het herstel.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Duinrand Bakkum is één van de weinige strandvlaktes die nog direct aan het duin grenst.
Op de oude strandvlaktes is één van de belangrijkste processen de voeding met zoete,
kalkrijke kwel afkomstig van de naastgelegen strandwallen en duinen. De invloed van
kwel is het hoogst nabij de strandwal en neemt af richting het oosten. Het gebied
is een paar jaar geleden door een duinrel met de duinen verbonden. Daardoor kan het
schone, heldere duinwater zo lang mogelijk in het gebied worden vast vastgehouden
en het polderwater om het gebied heen worden geleid. In natte periodes stroomt het
overtollige water uit de duinen het gebied binnen en wordt hier opgevangen, wat leidt
tot een wisselend waterpeil.
De afwisseling van historische oeverwallen en erosiegeulen en van kleiige en meer
zandige sedimenten is in het bijzonder in de weilanden goed zichtbaar aan een duidelijk
reliëf. Tussen Limmen en Castricum door is een unieke zichtlijn vanaf het binnenduin,
met onverkavelde percelen die langzaam aflopen en in de verte de strandwal van Limmen
die opduikt in het landschap. De openheid van het landschap is een belangrijk kenmerk
en laat hier een uniek beeld zien van het oorspronkelijke landschap van een geleidelijke
overgang van de binnenduinrand naar de achtergelegen strandvlaktes. Hier is het “omgronden”
ten behoeve van de bollenteelt of het geschikt maken van de grond voor woningbouw
uitgebleven, waardoor de oude bodems nog grotendeels intact zijn. Op de graslanden
zijn verschillende poelen aanwezig en slootkanten zijn met langzaam aflopende oevers
ingericht.
Huidig gebruik
Het deel van Duinrand Bakkum dat in beheer is bij Stichting De Hooge Weide is niet
vrij toegankelijk. Alleen gedurende juni en juli is het mogelijk tijdens excursies
onder begeleiding van medewerkers van de Stichting het gebied te bezoeken. Het natuurgebied
is buiten het broedseizoen (1 juli t/m 1 maart) te overzien vanaf het Zeerijdtsdijkje.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Duinrand Bakkum de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kwelgevoed open strandvlaktelandschap met extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
Duinrand Bakkum bestaat geheel uit een oud strandvlaktelandschap met open, extensieve
graslanden en poelen. Dit landschap wordt beheerd als Nat schraalland (N10.01), Vochtig
weidevogelgrasland (N13.01), Vochtig hooiland (N10.02) (in het meest noordelijke deel
ook als H2190D Vochtige duinvalleien (hoge moerasplanten) aangewezen in het kader
van Natura 2000) of Kruiden- en faunarijk grasland (N12.02). In deze graslanden liggen
verscheidene poelen. De gegraven duinrel wordt beheerd als Beek en Bron (N03.01).
(ook als).
De graslanden met aanwezige poelen kennen een hoge botanische waarde. Van oost naar
west draagt ook de gradiënt in kwelinvloed en bodemsamenstelling (van zand naar klei)
daaraan bij. Er zijn met name veel orchideeën te vinden, zoals de bijenorchis. Ook
de grote ratelaar komt in grote aantallen voor. In de poelen leven amfibieën, waaronder
de rugstreeppad die hier veelvuldig voorkomt.
Potentiële natuurwaarden
De ambitie is om een groot deel van Kruiden- en faunarijk graslanden (N12.02) om te
vormen naar Vochtig hooiland (N10.02). Herstel en ontwikkeling van bloemrijk grasland,
nat schraalland, stromend water en kwelgevoede sloten ontstaan door een betere benutting
van afstromend duinwater.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
N16 |
Naam gebied |
Castricummerpolder en eendenkooi Uitgeest |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeenten |
Uitgeest, Castricum |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur
|
geen |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 150 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Landschap Noord-Holland, Stichting de hooge weide en particulieren |
De Castricummerpolder strekt zich uit tussen Castricum, Uitgeest en Heemskerk. De
eendenkooi den Eng ligt tussen Uitgeest en de provinciale weg N203. Het NNN-gebied
heeft een oppervlakte van circa 150 ha. De samenhang binnen het gebied komt vooral
tot uitdrukking in het aaneengesloten open grasland en het samenhangend watersysteem
in het gebied. Het NNN-gebied ligt op de overgang van het duingebied in het westen,
waartoe het Noordhollands Duinreservaat (N4) behoort, naar de poldergebieden, waartoe
ook het even ten zuiden gelegen Marquette en het Krengenbos (N17) en Limmer- en Heilooër
Die en Limmerveen (N14) behoren. De ecologische samenhang tussen deze gebieden betreft
vooral dat zij onderdeel zijn van een lokaal netwerk van weidevogelgebieden.
Castricummerpolder maakt tevens deel uit van de ecologische verbinding 'Van Kust tot
Kust', een verbinding tussen Noordzee en Markermeer, waarmee veengebieden en kustlandschap
met elkaar verbonden worden. Daarnaast is het een zijtak van de 'Natte As', een robuuste
verbinding van moerassystemen, die het Waddengebied via het Lauwersmeergebied, de
randmeren, de Hollandse venen en de Biesbosch, met de Zeeuwse Delta verbindt.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Castricummerpolder ligt in het strandwallen- en strandvlaktenlandschap op de overgang
van een oude strandwal naar een oude veenafgraving op de achterliggende strandvlakte
(fysisch-geografische regio’s: overgang duinen en zeekleigebied). Bepalend voor de
vorming van het landschap zijn vooral het Oer-lJ en het zeegat van Bergen. Een oude
zijtak van het Oer-IJ is nog altijd zichtbaar in het gebied. ln deze getijdendelta
werd een meters dik pakket van zand en kleilagen, dooraderd met laagjes schelpen,
afgezet op het basisveen. Na verloop van tijd ontstond westelijk hiervan een nieuwe
bijna gesloten strandwal. Het zeegat van Bergen sloot zich geleidelijk vanaf 3300
voor Christus en het waddengebied werd na enkele transgressiefasen rond 1000 voor
Christus afgesloten en ontwikkelde zich tot een zoet veengebied, het Hollandveen.
Dit veen is na ontginning vanaf circa 1000 na Christus grotendeels weer verdwenen.
De aanleg van diverse dijken in en rond de huidige Castricummerpolder vond plaats
vanaf de 12de eeuw maar pas aan het eind van de 16de eeuw werd het gebied bemalen
na de aanleg van de Heemstederdijk en de Hendriksloot. De sloot begon bij Cronenburg
en ontwaterde de polder via de Dije en de Rijn richting het Alkmaardermeer. Hoewel
de loop van de sloot diverse malen is veranderd, is duidelijk zichtbaar dat deze dwars
door de voormalige stroomruggen van het krekenlandschap loopt. Tot in de negentiende
eeuw werd gedurende de winter het land onder water gezet, zodat een nieuw vruchtbaar
kleilaagje werd afgezet. Boerderij Cronenburg markeert het centrum van het voormalige
mondingsgebied van het Oer-IJ. De boerderij staat op de fundamenten van het voormalige
kasteel Kronenburg, gebouwd rond de 14de eeuw en het gebied is aangewezen als archeologisch
waardevol gebied. De Eendenkooi van der Eng is één van de oudste kooien van Noord-Holland
en is opgericht rond 1600. De kooi is diverse malen verwaarloosd, verkocht, gerestaureerd
en heringericht. De vangsten waren goed, tot rond 1930 de provinciale weg werd aangelegd.
Rond 1960 kocht de gemeente Uitgeest de eendenkooi en het afpalingsrecht op. Door
teruglopende vangsten raakte de kooi in verval en in 1970 werd de kooi buiten gebruik
gesteld. Stichting Landschap Noord-Holland sloot in de jaren tachtig een huurovereenkomst
en restaureerde de kooi met vrijwilligers, waarbij de sloten werden geschoond, bos
werd aangeplant en herstel van de vangpijp en de wal rond de plas plaats vond.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Ondanks egalisaties is de ontstaansgeschiedenis nog herkenbaar in het landschap. Het
microreliëf van het krekenstelsel is zichtbaar in de lager gelegen delen (0,6 meter
onder NAP) in het zuidoosten. Het meest herkenbaar is de Dije, als restant van een
van de hoofdgeulen van het Oer-ij. In de nauwe binnenbocht, is een relatief groot
hoogte verschil van ruim een meter. In het midden ligt het maaiveld op 0,5 meter boven
NAP wat afloopt richting de sloot tot 0,6 meter onder NAP. De bodem bestaat hier uit
kalkrijke lichte zavel.
Richting het noordwesten loopt het maaiveld iets op tot gemiddeld 0,3 meter onder
NAP. Ook de bodemsamenstelling verandert naar meer leemhoudende grond van zavel tot
zware klei in het uiterste noorden. Het maaiveld rond Cronenburg ligt nog wat hoger
in het landschap (rond NAP). Verspreid door het gebied liggen nog restanten van het
veendek met moerige grond op zand.
Het streefwaterpeil in het grootste deel van de polder is gedurende de zomer 0,95
meter NAP en gedurende de winter 0,85 meter onder NAP. Hiermee staat het grondwaterpeil
net onder het maaiveld en enkele delen staan tijdens het broedseizoen deels onder
water. In de gegraven plassen in het grasland tussen de Hendriksloot, N203 en UItgeesterweg
staat in principe het gehele jaar water. In de polder is een geringe kweldruk aanwezige
van kalkrijk water vanuit het duinengebied, dat met name zichtbaar is in de sloten.
Het omliggende agrarische land kent een grotere onderbemaling van 1,3 meter onder
NAP.
De Hendriksloot voert het water gedurende de wintermaanden richting het oosten af
op het boezemwater UItgeestermeer. In de zomer wordt boezemwater de polder weer ingelaten.
Oorspronkelijk werd de bemaling geregeld door poldermolen De Dog bij Uitgeest, nu
door een gemaal. De Dije heeft een waterpeil van 0,85 m onder NAP en voedt de eendenkooi
en de omliggende polder via een regelbaar keerschot. Het waterpeil van de eendenkooi
is 0,90 meter onder NAP. Een pomp in de plas circuleert het water om ijsvorming te
voorkomen. Wateroverschot in de plas wordt onder de Dije door naar de woonwijk de
Koog afgevoerd.
Huidig gebruik
Een groot deel van de graslanden is in beheer van de stichting de Hooge weide. De
graslanden zijn grotendeels in agrarisch gebruik met weinig koeien. Het beheer is
gericht op weidevogels en het streefbeeld is een ‘klassiek’ boerengrasland met de
bijbehorende typische soorten. Rond maart wordt een hoger waterpeil gehanteerd zodat
er nat grasland ontstaat en vanaf juli gaat het waterpeil weer omlaag zodat er gemaaid
kan worden. Er wordt niet bemest en er zijn vossenrasters geplaatst om de druk op
weidevogels te beperken. De ondiepe plassen Groote ven werd door de stichting in 2004
opnieuw ingericht.
De eendenkooi wordt beheerd door twee kooikers. De kooi is goed zichtbaar vanuit Uitgeest
en vanaf de weg Uitgeest-Limmen. Op afspraak is de eendenkooi vijf á zes keer per
jaar te bezoeken voor een excursie. De Cronenburg boerderij is sinds 2003 een provinciaal
archeologisch monument en niet meer in gebruik als agrarisch bedrijf en wordt niet
meer bewoond. De graslanden er omheen zijn in beheer van Landschap Noord-Holland en
ook hier is sprake van extensieve begrazing met koeien.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Castricummerpolder en eendenkooi Uitgeest de
volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud
van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
In het centrale deel van de Castricummerpolder wisselen N13.01 Vochtig weidevogelgrasland
en N10.02 Vochtig hooiland elkaar af. De graslanden rond Cronenburg en een deel van
het grasland rond de eendenkooi bestaan uit N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland.
De sloot in het grasland ten noorden van de eendenkooi betreft het beheertype N04.02
Zoete plas. De waterkwaliteit in de polder is over het algemeen goed, met doorzichten
tot op de zandige bodem en groeiplaatsen van kranswieren. Door het aanwezige microreliëf
en de kwelinvloeden zijn de gras- en hooilanden van botanische waarde, met een en
grote diversiteit aan kruidenachtige soorten en biezen. Restanten moerige grond vormen
geschikte groeiplaatsen voor onder meer de wilde kievitsbloem. De rijke vegetatie
is van belang voor libellen en dagvlinders, zoals de vroege glazenmaker, argusvlinder
en bruinzandoogje. De grootste waarde ligt echter in de grote dichtheid aan weidevogels
en watervogels, met meer dan 40 broedparen per hectare. Te noemen zijn grutto, kievit,
kluut, graspieper en gele kwikstaart.
Potentiële natuurwaarden
Er liggen potenties om het areaal extensief vochtig weidevogelgrasland uit te breiden.
De graslanden rond de eendenkooi worden momenteel nog niet als weidevogelgrasland
beheerd, maar zou een aaneengesloten gebied kunnen vormen. Daarnaast kan het areaal
kruiden- en faunarijk grasland uitgebreid worden met drogere graslanden rond Cronenburg
en de binnenbocht van de Dije.
Kernkwaliteit: Cultuurhistorisch waardevolle eendenkooi
Actuele natuurwaarden
De eendenkooi van der Eng is een cultuurhistorisch waardevol element in het open weidevogelgrasland.
De restauratie van de combinatie van het kooibos (N17.06 Vochtig hakhout), de centrale
kooiplas en de vangbuis (N17.04 Eendenkooi) hebben de waarde van het element hersteld.
Het kooibos van bijna anderhalve hectare bestaat voornamelijk uit loofbomen. Door
de ontoegankelijkheid en beslotenheid vormt het een broedgebied voor watervogels en
moerasvogels.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties van het gebied worden door het huidige beheer van de eendenkooi
al geheel of grotendeels ingevuld.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Nummer |
N17 |
Naam gebied |
Marquette en het Krengenbos |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeenten |
Castricum, Heemskerk |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur
|
geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 150 hectare |
Eigendom / beheer |
Provincie Noord-Holland/PWN (Marquette), Landschap Noord-Holland, HHNK en Stichting
Hooge Weide |
Landgoed Marquette en het Krengenbos worden begrensd door Heemskerk in het zuiden,
Castricum in het noorden en het Noordhollands Duinreservaat in het westen. De oppervlakte
van het gebied bedraagt circa 150 hectare.
De samenhang binnen het gebied komt vooral tot uitdrukking in het aaneengesloten open
grasland en het samenhangend watersysteem in het gebied. Verspreid tussen de open
graslanden liggen enkele bospercelen, die met name op Landgoed Marquette met elkaar
in verbinding staan.
Het NNN-gebied ligt op de overgang van het duingebied in het westen, waartoe het Noordhollands
Duinreservaat (N4) behoort, naar de poldergebieden ten noordoosten waarvan een deel
onder NNN-gebied Castricummerpolder en Eendenkooi Uitgeest (N16) vallen. De samenhang
tussen deze gebieden betreft dus vooral een overgangssituatie tussen beiden gebiedstypen.
De ecologische samenhang met de NNN-gebieden N4 en N16 wordt hierdoor voornamelijk
bepaald door respectievelijk de uitlopers van de boste strandwallen aan de westkant
en de aangrenzende weidevogelgraslanden aan de noordoostkant. Aan de oostkant van
het gebied moet natuurverbinding NNV3 de connectie vormen met NNN-gebied de Driehoek
van Assum (L10).
De ruimtelijke samenhang tussen het Krengenbos en het Noordhollands Duinreservaat
wordt beperkt door de ligging van de Beverwijkerstraatweg.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Marquette en het Krengenbos ligt in het strandwallen- en strandvlaktenlandschap op
de overgang van een oude strandwal naar een oude veenafgraving op de achterliggende
strandvlakte (fysisch-geografische regio’s: overgang duinen en zeekleigebied). Bepalend
voor de vorming van het landschap zijn vooral het Oer-lJ (riviermonding) en het zeegat
van Bergen. Rond 3500 v.C. ontstond door afzettingen van getijdenstroming in het Zeegat
van Bergen een tweede strandwal vanaf Alkmaar, via Heiloo naar Limmen/Castricum. Aan
de zuidzijde van deze strandwal vormde zich een aftakking van de Rijn, via de Utrechtse
Vecht en het lJ, het zogenaamde Oer-lJ. Een oude zijtak van het Oer-IJ is nog altijd
zichtbaar in het gebied. ln deze getijdendelta werd een meters dik pakket van zand
en kleilagen, dooraderd met laagjes schelpen, afgezet op het basisveen. Na verloop
van tijd ontstond westelijk hiervan een nieuwe bijna gesloten strandwal. Het zeegat
van Bergen sloot zich geleidelijk vanaf 3300 v.C. en het waddengebied werd na enkele
transgressiefasen rond 1000 v.C. afgesloten en ontwikkelde zich tot een zoet veengebied,
het Hollandveen. Het veen dat zich in de eeuwen daarna in dit gebied heeft gevormd,
is na ontginning vanaf circa 1000 n. Christus grotendeels weer verdwenen. De strandwal
in het zuiden is echter intact gebleven.
De oorsprong van Landgoed Marquette ligt rond 1250. Op dat moment liet de toenmalige
graaf van Holland, Willem II, op de oude strandwal een burcht bouwen. Het was een
van de dwangburchten die in een ruime boog rond West-Friesland werden aangelegd om
het opstandige volk onder het grafelijk gezag te brengen. Vanaf 1700 wordt het bewoond
door een andere familie, die de burcht compleet heeft verbouwd. In de 19e eeuw werd
het landgoed omgevormd in de Engelse landschapsstijl. Een groot deel van de omliggende
weilanden zijn inmiddels ingericht voor weidevogels. Het Krengenbos en de daar naast
liggende Lugtenakker bestaat uit oude restanten van een essenhakhoutcultuur, met oude
stobben.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Marquette en het Krengenbos ligt deels op een strandwal en een veenafgraving. Ten
westen van het gebied loopt van noord naar zuid een langgerekte strandwal, van waaruit
de polders kalkrijke kwel ontvangen. De invloed van kwel is het hoogst nabij de strandwal
en neemt af richting het oosten. In het gebied wordt daarnaast relatief schoon (voedselarm
en basenrijk) zoet water aangevoerd door duinrellen die door het gebied stromen. Een
deel van deze duinrellen is ingericht als waterberging om in natte periodes het overtollige
water uit de duinen op te vangen, wat leidt tot een wisselend waterpeil. Het middeleeuws
verkavelingspatroon dat gebruikt werd om de polders te ontwateren is nog intact.
De afwisseling van oeverwallen en erosiegeulen en gradiënt van zand naar klei (en
droog naar nat) is in het bijzonder in de weilanden goed zichtbaar aan een duidelijk
reliëf. Dit hangt nauw samen met het historisch grondgebruik. De natte, kleiige, kalkrijke
delen van het landschap waren alleen geschikt als hooi- of weiland, met als belangrijk
kenmerk openheid. Hier is het “omgronden” ten behoeve van de bollenteelt of het geschikt
maken van de grond voor woningbouw uitgebleven, waardoor de oude bodems nog grotendeels
intact zijn. Door historische overstromingen met zeewater is hier lokaal sprake van
brakke omstandigheden.
Op de hoge, zandige, kalkarme delen zoals de strandwal werd bos aangelegd, met als
belangrijk kenmerk beslotenheid en oud bos. In een deel van deze bossen groeien essen,
die nu door essentaksterfte bedreigt worden.
Huidig gebruik
De graslanden worden extensief beheerd door agrariërs, waarbij het beheer gericht
is op weidevogels. Zo wordt er bijvoorbeeld bemest met ruwe stalmest. Landgoed Marquette
is open voor fietsers en wandelaars, het kasteel is in gebruik als hotel. Circa 10
hectare van het gebied nabij de Kampen is in gebruik als waterberging. Deze waterberging
heeft als functie om in natte periodes het overtollige water uit de duinen (tijdelijk)
op te vangen. Op het landgoed worden jaarlijks evenementen georganiseerd.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Marquette en het Krengenbos de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
De percelen in de noordkant van het gebied zijn gedeeltelijk ingericht voor weidevogels
en worden beheerd als N13.01 Vochtig weidevogelgrasland, maar ook de delen die beheerd
worden als N10.02 Vochtig hooiland zijn geschikt voor weidevogels. Op de brakke plekken
groeien soorten als schorrezoutgras, knolvossenstaart en zilte rus. De weidevogelgraslanden
zijn grotendeels dotterbloemhooilanden met een goed ontwikkeld bodemleven. Dit rijke
bodemleven vormt de belangrijkste voedselbron voor weidevogels. In tegenstelling tot
de landelijke achteruitgang van de weidevogels, gaat het hier de laatste jaren juist
een stuk beter met een aantal soorten. Ondanks de landelijke afname van onder andere
de kievit en grutto zijn het aantal territoria met jongen van deze soorten in dit
gebied weer op het niveau van de aantallen van de jaren 80, wat een flinke toename
is.
Het landgoed wordt deels beheerd als N12.03 Glanshaverhooiland. Het grasland ten noorden
van het Krengenbos wordt beheerd als N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. De relicten
van de oude duinrel, die nu dienst doet als waterberging, wordt beheerd als N04.02
Zoete Plas.
Potentiële natuurwaarden
De potentie is om het areaal extensieve graslanden (N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland)
uit te breiden ten koste van nu nog intensief gebruikte graslanden. Daarmee kan het
graslandareaal tevens geschikter worden voor door de beheerder geambieerde soorten
als kwartelkoning, waarvan de laatste al in het nabijgelegen duingebied broedt. Mogelijk
kan verdere benutting van de kwelpotentie ook een bijdrage leveren aan verder kwaliteitsverbetering
van de soortenrijke natte graslanden van het type N10.02.
Kernkwaliteit: Besloten bos- en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Ondanks de betrekkelijk geringe oppervlakte aan bos- en parklandschap in het gebied
zijn de bospercelen erg divers en verschillend van elkaar. Het bos op landgoed Marquette
wordt gekenmerkt als N17.03 Park- of stinzenbos. In dit gedeelte is ook de typische
stinzenflora met soorten als stengelloze sleutelbloem aanwezig. Opvallend is de grote
populatie stofzaad en grote keverorchis. Het meest zuidelijk gelegen bosperceel is
getypeerd als N15.01 Duinbos en daarmee vergelijkbaar met de aangrenzende bossen in
het Noordhollands Duinreservaat (N4). Dit bos ligt ook nog op de oude strandwal. Zowel
het park- en stinzenbos als het duinbos zijn oude bossen en daarmee bieden ze ook
geschikt leefgebied voor een soorten als de boommarter, bos- en/of struweelvogels
en vleermuizen.
Het Krengenbos (N14.03 Haagbeuk- en essenbos) is een ander type bos vanwege de periodiek
hoge grondwaterstanden, terwijl de bossen nabij het landgoed droog zijn. De combinatie
van ouderdom en het jarenlange essenhakhout beheer dat hier in het verleden is toegepast,
resulteren in een bijzondere epifytische mosvegetatie en grote aantallen keverorchissen.
Ook bospaardenstaart is hier een bijzondere soort. De oude stobben in het Krengenbos
zijn het gevolg van het gevoerde hakhoutbeheer. Op dit moment wordt dat niet meer
toegepast, waardoor verruiging op kan treden.
De intensiever gebruikte en beheerde terreinen op landgoed Marquette, bestaan uit
een kleinschalige afwisseling van besloten en opener terrein waar recreatief gebruik
plaatsvindt (Multifunctionele natuur). Dit herbergt weliswaar geen specifieke natuurwaarden
of soortgroepen, maar draagt wel sterk bij aan het samenhangende groene karakter en
de kleinschalige afwisseling van het landgoeder Deze kwaliteit vormt de basis voor
zowel natuurbehoud als recreatie in het gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties in het park- of stinzenbos en het duinbos worden al grotendeels
benut. Voor het Krengenbos zijn de actuele en potentiële natuurwaarden sterk afhankelijk
van hoe de essentaksterfte zich ontwikkeld. Deze ziekte zorgt ervoor dat momenteel
veel essen worden gekapt. Daardoor is de kans op verruiging en daarmee de kans dat
bestaande waarden verdwijnen groot en kan actief ingrijpen in het sortiment en beheer
gewenst zijn.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Het restant van het oude polderlandschap, de wateren met goede waterkwaliteit en de
basenrijke kwel zijn (als basis voor actuele waarden en hoge natuurpotenties) niet
of nauwelijks vervangbaar.
Hetzelfde geldt voor de verschillende oude bossen en de oude landschapsstructuur van
het landgoed.
Nummer |
N18 |
Naam gebied |
Duinen bij Wijk aan Zee |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeenten |
Beverwijk, Velsen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur
|
- Natura 2000-gebied #87 Noordhollands Duinreservaat (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur, kustverdediging en recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 100 hectare |
Eigendom / beheer |
Rijkswaterstaat, Provincie Noord-Holland/PWN en Tata Steel |
De oppervlakte van het NNN in de Duinen bij Wijk aan Zee bedraagt circa 100 hectare.
Dit NNN-gebied beslaat het hele duingebied tussen het Noordzeekanaal en Wijk aan Zee,
in het oosten begrensd door het industrieterrein van Tata Steel Europe. De samenhang
binnen het gebied bestaat uit het uitgestrekte aaneengesloten landschap van jonge
duinen. De samenhang met andere gebieden in het NNN bestaat er hoofdzakelijk uit dat
het gebied onderdeel is van de min of meer ononderbroken duinreep langs de Nederlandse
vastelandskust. Ten noorden liggen de duingebieden Noordhollands Duinreservaat (N4)
en Schoorlse Duinen (N3). Omdat de continuïteit van de duinen rond Wijk aan Zee enigszins
versnipperd is spelen ook de noordoostelijk gelegen deelgebiedjes van NNN-gebied Westerhout
en de Lunetten bij Beverwijk (N19) een rol als verbinding tussen de duingebieden.
De relatie van het gebied met nog zuidelijker gelegen duingebieden zoals het Nationaal
Park Zuid-Kennemerland (Z1) en de Amsterdamse Waterleidingduinen (Z2) wordt, althans
voor een belangrijk deel van de fauna zoals kleine zoogdieren en vlinders, sterk beperkt
door het Noordzeekanaal. Voor sommige mobiele soorten bieden het Forteiland of waadplekken
in het Noordzeekanaal nabij Spaarnwoude mogelijk enig soelaas.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De duinen bij Wijk aan Zee vormen een aaneengesloten maar relatief smalle duinstrook,
die hoofdzakelijk bestaat uit het jonge duinlandschap (fysisch-geografische regio:
duinen). Wijk aan Zee was tot aan halverwege de 19e eeuw een typisch vissersdorp.
Het dorp wordt bewoond sinds de Middeleeuwen. Er lagen plekken waar je met boot het
strand op kon, en waar je boot achter de duinen kon trekken. Door schommelingen in
de visstand was de vangst niet altijd zeker. In slechte tijden werd daarom aanvullend
geboerd om voedselschaarste te voorkomen. Rond Wijk aan Zee lagen een aantal permanente
akkers, die in tijden met weinig vis werden uitgebreid. Geiten begraasden deze akkers.
Ook werd er hout en helm geoogst als brandstof en ligbed voor vee en het maken van
manden. De permanente akkers lagen in de kern, de minder intensief gebruikte of tijdelijke
akkers meer richting de buitenranden. Dit zorgde voor een ‘pulsgewijze’ invloed van
de mens op zijn omgeving. Deze invloed heeft ruim 1000 jaar bestaan en heeft een grote
invloed gehad op het duinlandschap, door het menselijk gebruik ontstond een zogenoemd
zeedorpenlandschap. Bij het graven van het Noordzeekanaal aan het eind van de 18e
eeuw is een deel van het zand gebruikt als zandwal tussen de Noordpier en het Vliegerpad.
Hierbij is het oorspronkelijke zeedorpenlandschap op deze plek tenietgedaan. Tegen
deze zandwal aan zijn jonge, embryonale duinen ontstaan die nog steeds een grote dynamiek
hebben.
Ook de Tweede Wereldoorlog heeft zijn sporen achtergelaten in het landschap. De Atlantikwall
is een van de meest intacte vestingen in West-Europa. In de duinen bij IJmuiden zijn
nog verschillende restanten te vinden van omvangrijke bunkercomplexen en loopgraven
uit de Tweede Wereldoorlog.
Aardkundige waarden
Rond Wijk aan zee heeft de mens in eerste instantie een grote invloed gehad op het
duinlandschap; door het menselijk gebruik ontstond het zeedorpenlandschap. Door de
aanleg van de zandwal tussen de Noordpier en het Vliegerpad is het oorspronkelijke
zeedorpenlandschap op deze plek echter tenietgedaan. Tegen de zandwal aan zijn jonge,
embryonale duinen ontstaan die nog steeds een grote dynamiek hebben. In enkele decennia
is spontaan een nieuw duingebied ter grootte van ca. 60 ha ontstaan. Het is een gevarieerd
kustduinlandschap met hoge, jonge duinen (parabool-, kam- en loopduinen) en uitblazingsvalleien.
Deze primaire duinvorming ten zuiden van Wijk aan Zee is aardkundig heel bijzonder
en waardevol. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv.
door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant worden aangetast.
Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte van 1m onder maaiveld vergen is in
beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het belangrijkste sturende proces voor de ontwikkeling van het duingebied is de dynamiek
van wind en (zee)water. Met name de zeereep is van groot belang als kustverdediging
en de winddynamiek is hier zeer groot maar zal ook altijd begeleid moeten worden.
Daarbij wordt wel steeds meer ruimte gevonden om dit te bereiken met ‘natuurlijke’
processen, zoals zandaanvoer door de wind als gevolg van slimme zandsuppletie (‘zandmotor’).
Behalve in de zeereep is actieve verstuiving ook voor het achterliggende open duinlandschap
een cruciale factor (sleutelproces) voor het behoud van de kenmerkende natuurwaarden.
Door de aanvoer van kalkrijk zand ontstaan nieuwe pioniermilieus en worden ook de
effecten van ontkalking vertraagd, waardoor de belangrijke gradiënten in kalkrijkdom
worden behouden. Na het plaatsen van de strandwal aan het einde van de 18e eeuw zijn
er door de invloed van wind en zee duinen op ontstaan. Door de stromingen is het strand
naast de strandwal een aangroeiende kust. Dat betekent dat er veel suppletie van zand
is dat kan verstuiven en daarbij jonge duinen vormt. Deze duinen zijn constant in
beweging, de dynamiek is hoog.
Naast de gradiënt in (wind)dynamiek is er in de duinen sprake van een nog veel kleinschaliger
afwisseling in omstandigheden, met name omdat ook het reliëf een grote invloed heeft
op de waterhuishouding en de expositie (noord- en zuidhellingen) en daarmee op de
begroeiing van het duin. Tenslotte zijn ook menselijk gebruik en effecten van begrazing
van belang. In de duinen was en is begrazing door konijnen een belangrijke factor,
maar door grote schommelingen in de konijnenstand door uitbraken van virusziektes
is een deel van de openheid van de duinen aangetast en heeft vergrassing van open
duinen versneld plaatsgevonden.
In de Duinen bij Wijk aan zee is sprake van een bijzondere situatie in het zogenaamde
zeedorpenlandschap. Hier spelen in beginsel dezelfde processen als hiervoor beschreven,
maar er heeft ook eeuwenlang kleinschalig gebruik van de duinen plaatsgevonden. Vooral
door het weiden van vee, maar ook door kappen van struiken en het trekken van helm.
De aanwezige hoefdieren mengden over lange tijd de humus en mest met het zand, waardoor
rond het dorp een humuslaag van goede kwaliteit is ontstaan. Vertrapping en waardoor
verdichting van schelpfragmenten leidde tot een kalkrijke bodem. Verder werden lokaal
ook akkertjes (‘landjes’) in gebruik genomen die vanwege verdroging steeds verder
werden uitgegraven. Met de vrijgekomen grond werden zanddijkjes opgeworpen waardoor
een kenmerkend landschapspatroon ontstond dat deels nog herkenbaar aanwezig is. In
het midden van de 19e eeuw waren grote delen van het duin te droog geworden voor landbouw
en stopte dit kleinschalige gebruik. Vanaf dat moment werden bosbouw en waterwinning
steeds belangrijkere functies van het duingebied. In 1918 werd Tatasteel IJmuiden
opgericht, dat inmiddels een gebied van 750 hectare beslaat direct aangrenzend aan
de Duinen van Wijk aan Zee. Van dit enorme bedrijfsterrein is er in het NNN-gebied
sprake van een wezenlijke invloed door geluid en licht.
Huidig gebruik
De duinen bij Wijk aan Zee zijn niet afgesloten voor bezoekers (en honden), omdat
betreding een voorwaarde is het duindorpenlandschap en bijbehorende vegetatie in stand
te houden. Het strand langs de Duinstrook Reyndersweg is in gebruik als activiteitenstrand.
Activiteiten die hier plaatsvinden zijn onder andere strandzeilen (‘blokarten’) en
kitesurfen.
De permanente openlucht beeldententoonstelling, de Zee van Staal, is onderdeel van
het natuurgebied. Ook is er het bunkermuseum aanwezig.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de Duinen bij Wijk aan Zee de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Zeedorpenlandschap
Actuele natuurwaarden
Het grootste deel van het landschap bestaat uit het kenmerkende zeedorpenlandschap
met aan de kustzijde een smalle strook begeleid dynamisch duinlandschap, waar zeewolfsmelk
voorkomt, dat hier echter niet als aparte kernkwaliteit wordt benoemd. Het gebied
wordt in zijn geheel tot N08.02 Open duin gerekend (hoewel op kleine schaal ook vochtiger
situaties aanwezig zijn) (ook als H2120 Witte duinen, H2130A Grijze duinen (kalkrijk),
H2130B Grijze duinen (kalkarm), H2160 Duindoonstruwelen, H2170 Kruipwilstruwelen en
H2180C Duinbossen (binnenduinrand) aangewezen in het kader van Natura 2000). Het afwijkende
karakter van het zeedorpenlandschap in vergelijking tot andere kustgebieden komt vooral
voort uit het historische gebruik, waardoor naast processen ook oude patronen een
rol spelen. Het zeedorpenlandschap bestaat uit een onregelmatig patroon van in onbruik
geraakte oude akkertjes, duinrietruigten, struwelen, graslanden en open, stuivend
duin. Hier worden bijzonder soortenrijke en tot ons land beperkte duingraslanden aangetroffen.
Het gaat daarbij om zeer bloemrijke vegetaties met daarbinnen ook weer een grote variatie
afhankelijk van reliëf en expositie. Voor de duingraslanden zijn onder meer diverse
silenesoorten zoals oorsilene, orchideeën zoals hondskruid en bremrapen zoals blauwe
bremraap en bitterkruidbremraap kenmerkend. Met name om de grote populatie hondskruid
is bijvoorbeeld het Vuurbaakduin bekend. Behalve rijk aan zeldzame plantensoorten
zijn de duingraslanden ook rijk aan insecten. Waaronder een breed scala aan vlinders
en andere ongewervelden van droge milieus voor. Daaronder ook specialisten die afhankelijk
zijn van specifieke waardplanten zoals de nachtvlinders witvlek-silene-uil (waardplant:
nachtsilene) en oorsilene-uil (waardplant: oorsilene). Naast graslanden komen ook
lage struwelen met duinroos voor.
De zeereep bestaat in principe uit het meest dynamische deel binnen het open duin,
maar vanouds heeft ten behoeve van de kustverdediging vastlegging plaatsgevonden,
met name door aanplant van helmgras. Voor de zandhagedis vormen de open duinen een
geschikt habitat.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties in het zeedorpenlandschap worden al geheel of grotendeels benut.
Vanwege de bedreigingen door oprukkende bebouwing ligt de focus hier op behoud van
bestaande waarden, waarbij ook behoud (en waar mogelijk versterking) van de ruimtelijke
relaties tussen duingebieden ter weerszijden van de bebouwingskernen een belangrijk
aandachtspunt is. In dit landschapstype dient een duurzame balans behouden te blijven
tussen enerzijds het behoud van de cultuurhistorisch en ecologisch waardevolle patronen
en de ruimte voor processen zoals verstuiving, waarbij kleinschaligheid het devies
is.
In deze duinen staan een aantal bunkers die zijn ingericht als winterverblijfplaats
voor vleermuizen. Nabij Wijk aan Zee zijn in het nabijgelegen Noordhollands Duinreservaat
in bunkers meervleermuizen waargenomen. Mogelijk kunnen de bunkers in de Duinen bij
Wijk aan Zee ook een functie voor deze soortgroep gaan vervullen.
Rond de zeedorpen en de wegen daar naartoe is verder het behoud en zo mogelijk de
versterking van de ecologische relaties (noord-zuid) een belangrijk aandachtspunt.
Het hele gebied is de enige doortrekplaats voor soorten van Nationaal Park Zuid-Kennemerland
naar de noordelijke duingebieden. Een alternatieve route loopt om Heemskerk heen door
allerlei andere habitattypes dan duinen. Voor soorten die zich makkelijk verplaatsen
is deze route misschien haalbaar, maar voor de soorten die zeer gebonden zijn aan
de duinen en zich maar moeizaam verplaatsen is dat niet haalbaar. Als doortrekplaats
voor flora en fauna uit de zuidelijke duingebieden vormen de Duinen bij Wijk aan Zee
een belangrijke stapsteen. Qua connectiviteit van de jonge duinen verdient met name
de versterking van de noord-zuid relaties rond het Noordzeekanaal aandacht. Wellicht
kan het forteiland (geen onderdeel NNN) daarbij een rol gaan spelen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Het zeedorpenlandschap bij Wijk aan Zee is ontstaan in een tijdsbestek van ruim 1000 jaar. De bodemprocessen die hier hebben plaatsgevonden kunnen alleen plaatsvinden in dit lange tijdsbestek en de situatie is zowel ecologisch als cultuurhistorisch onvervangbaar. De fysieke kenmerken van de jonge duinen (loopduinen, (uitblazings)valleien en parabool- en kamduinen) mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven. Het zeedorpenlandschap bij Wijk aan Zee is ook nog een van de best bewaarde, omdat de woonkern hier klein is gebleven.
Nummer |
N19 |
Naam gebied |
Westerhout en de Lunetten bij Beverwijk |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Gemeente |
Beverwijk |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
geen |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 70 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland (alleen Lunetten bij Beverwijk), TATA steel, gemeente Beverwijk
en Landgoed Westerhout |
Het NNN gebied bestaat uit meerdere delen namelijk Westerhout, de Lunetten en de Nollen met een gezamenlijke oppervlakte van circa 70 hectare. De Lunetten hebben samen ongeveer een oppervlakte van 1,5 hectare. Park Westerhout is een stads-/kasteelpark van ongeveer 15 hectare groot. Park De Duinen is ongeveer 15 hectare groot en het Duinbos is ongeveer 30 hectare groot. De samenhang binnen het NNN en met overige delen van het NNN bestaat er uit dat de gebiedjes ‘stapstenen’ vormen in het tamelijk versnipperde duinlandschap rond Wijk aan Zee. Zo lag er oorspronkelijk een min of meer continue structuur van bos aan de binnenduinrand tussen de duingebieden Noordhollands Duinreservaat (N4) en Duinen bij Wijk aan Zee (N18), maar dit is hier door stedelijke en industriële ontwikkelingen verdwenen. De gebiedjes in dit NNN-gebied vangen deze onderbreking ten dele op. Het bos bestaat deels uit het landgoedbos van Westerhout en een deel oorspronkelijk duinbos. Er is een beperkte samenhang tussen deze bossen en het open gebied van de Lunetten. De samenhang met omringende natuurgebieden komt tot uiting in het samenhangend duin(bos)gebied.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied ligt in het jonge duinlandschap (fysisch geografisch gebied: duinen).
Dit is ontstaan in de 17de eeuw, toen er door zand, zee en wind duinen werden gevormd.
Het gebied bestaat uit meerdere delen, met elk een andere ontstaansgeschiedenis.
Park Westerhout is onderdeel van het landgoed Westerhout. Dit landgoed is in delen
ontwikkeld sinds 1627. Het landhuis, Huize Westerhout, is gebouwd sinds 1896. Het
park is sinds 1965 eigendom van gemeente Beverwijk en sinds deze tijd toegankelijk
voor recreanten. Het bos tussen de staalfabrieken is nog een restant van een duinbos
dat zich op de duinen heeft ontwikkeld. De Lunetten zijn gebouwd in opdracht van de
Bataafse republiek in 1799.Het zijn driehoekige, aarden verdedigingswerken. De verdedigingswerken
zijn onderdeel van de Linie van Beverwijk. Deze linie liep van de duinen bij Wijk
aan Zee tot aan het toenmalige Wijkermeer. Het doel van deze linie was voorkomen dat
Amsterdam werd ingenomen door anti-Napoleontische troepen. Het landschap Noord-Holland
heeft deze Lunetten in beheer en heeft ze gerestaureerd. Ook de natuur in dit gebied
is aangepakt om zo de linie open te behouden. De Lunetten van Beverwijk zijn onderdeel
van de Stelling van Amsterdam en zijn aangewezen als rijksmonument. De Nollen is een
restant van de oude duinen. Door stuifduintjes is er hier reliëf aanwezig. De Nollen
is onderdeel van natuurontwikkeling ter compensatie en mitigatie en voor de aanleg
van de Randweg.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van het gebied bestaat voor een groot deel uit droge kalkhoudende duingronden,
een kleiner deel van het gebied heeft een beekeerdgrond als bodemtype. De Lunetten
hebben een bodem bestaande uit opgeworpen (duin)zand en zijn daarom erg schraal. Doordat
het gebied vlak tegen de duinen aanligt, ligt het hoger dan de stad Beverwijk (gemiddeld
7,5 meter NAP). Doordat het in het duingebied ligt, is er reliëf aanwezig, waardoor
er verschillen zijn in bodemgesteldheid, vochtigheidsgraad en begroeiing. Vooral in
het duinbos langs de weg Zeevang is er een flink reliëf aanwezig (7,5 meter Nap –
18 meter NAP). Door het verschil in hoogte in het gebied is er ook een verschil in
grondwaterstand aanwezig (varieert van +5 meter NAP tot 0 meter NAP). Het winterpeil
ligt hier doorgaans wel hoger dan het zomerpeil en er is een grote seizoensvariatie.
Het grootste deel van het gebied is een infiltratiegebied, alleen bij de Lunetten
en bij de beek bij Park Westerhout is kwel aanwezig.
Het duinbos ligt tussen percelen van TATA steel in. Ook loopt de zeestraat tussen
de twee bospercelen door. In het westen van de percelen grenst een spoorlijn. Het
Westerhout is een gevarieerd parklandschap. Het bestaat uit een statig parkbos met
een rijke stinsenflora en een voormalig eikenhakhoutbos. Door het park stroomt de
duinbeek Scheybeek. Langs deze beek is het gebied opener en liggen graslanden. Ook
dit park ligt tussen een woonwijk. Industriegebieden en wegen in.
De Nollen vormt een afwisselend gebied, doordat er een afwisseling is tussen struweel,
opgaand bos, open zandige plekken en water. Ook zijn er zowel natte als drogere graslanden
aanwezig. In de Nollen lopen een paar duinrellen en er is een duinmeertje aanwezig.
Dit gebieden ligt tussen de provinciale weg en een woonwijk. Er zijn faunapassages
onder de wegen aangelegd als combinatie van natte en droge passage. Op deze manier
is het gebied verbonden met de omringende groengebieden en de groene natuurterreinen
van TATA steel.
De Lunetten liggen in een opener landschap en bestaan uit (opgehoogde) graslanden.
Doordat het hele gebied tegen Beverwijk en Tata Steel aanligt en doordat er een provinciale
weg doorheen loopt, is er relatief veel invloed door geluid en licht.
Huidig gebruik
Alle gebieden hebben naast een natuurfunctie ook een recreatieve functie. In alle
gebieden is recreatief medegebruik toegestaan.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in het NNN gebied de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Bos- en parklandschap als stapsteen tussen duingebieden
Actuele natuurwaarden
De natuurwaarden van het gebied liggen vooral in de min of meer aaneengesloten bossen.
De duinbossen en landgoedbossen (N15.01 Duinbos en N17.03 Park- of stinzenbos) zijn
een belangrijk broedgebied voor bos- en/of struweelvogels. Zo broeden er nachtegalen,
holenduiven, bosuilen en spechten. De graslanden (N10.02 Vochtig hooiland en N10.01
Nat schraalland) zijn bloemrijk, maar de floristische kwaliteit is, op een aantal
soorten orchideeën na, gering. De duinbeek (N03.01 Beek en bron) die door de graslanden
stroomt heeft een beperkte waterkwaliteit en bevat daarom weinig waterplanten.
Potentiële natuurwaarden
De belangrijkste betekenis van het gebied bestaat uit de verbindende functie tussen
de grote duingebieden. Het behouden en waar mogelijk versterken van deze functie voor
zowel soorten van duinbossen als van open duin heeft de grootste meerwaarde.
Verschraling en doorzetten van het beheer kan de floristische waarden van de hooi-
en schraallanden verhogen en er zijn daarmee ook potenties voor de rugstreeppad en
de zandhagedis. Van beide soorten zijn populaties aanwezig op het terrein van TATA
steel en in de nabijgelegen duingebieden en via de faunapassages kunnen ze het gebied
bereiken.
Met name de versterking van verbindingen tussen de bossen in het gebied en met bossen
in de aangrenzende duingebieden is van belang voor een soort als de boommarter.
Kernkwaliteit: Cultuurhistorisch waardevolle lunetten
Actuele natuurwaarden
De waarden in Lunetten hangt samen met de historie van het gebied. De Lunetten liggen
in open bloemrijke graslanden (N10.02 Vochtig hooiland en N12.02 Kruiden- en faunarijk
grasland). De floristische kwaliteit is echter nog beperkt.
Potentiële natuurwaarden
Doordat het landschap erg afwisselend is op een kleinschalig niveau, zijn er veel
gradiënten op een klein oppervlak aanwezig. Gelet hierop en door verdere verschraling
van het gebied zullen de potenties voor bijzondere flora toenemen. Ook hier zijn er
potenties voor soorten als rugstreeppad en zandhagedis.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Sommige natuurwaarden, zoals in de Nollen, zijn vanwege de jonge leeftijd op zichzelf relatief snel vervangbaar. De Lunetten zijn onderdeel van een oude verdedigingslinie en daardoor onvervangbaar en ook het oude park-stinzenbos en het duinbos zijn eveneens nagenoeg onvervangbaar. Belangrijker nog is het belang van de gebiedjes als stapstenen tussen de grote duingebieden en in dat opzicht is zeker sprake van onvervangbaarheid.
Nummer |
N25 |
Naam gebied |
Hondsbossche Duinen |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland, Kop van Noord-Holland |
Gemeenten |
Schagen, Bergen |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur
|
- Natura 2000-gebied #85 Zwanenwater & Pettemerduinen (Habitatrichtlijngebied), #7
Noordzeekustzone (Vogel- en Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / Functie |
Kustverdediging, natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 90 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. RWS, Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Landschap Noord-Holland, Natuurmonumenten
en Staatsbosbeheer |
De oppervlakte van de Hondsbossche Duinen bedraagt circa 90 hectare. De samenhang
binnen het gebied en met de aangesloten duingebieden komt tot uitdrukking in een dynamisch,
gevarieerd en reliëfrijk landschap met begroeide en jonge stuivende duinen, duinvalleien
en stranden. Het gebied is recentelijk aangelegd langs het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone,
maar vormt geen onderdeel hiervan. De grens van de Noordzeekustzone ligt op de laagwater
lijn (eb).
Met de aanleg van dit gebied is de samenhang tussen de Noord-Hollandse duingebieden
versterkt. De Hondsbossche Duinen verbinden de Schoorlse duinen (N3, Natura 2000:
#86) en het Zwanenwater & Pettemerduinen (K7, Natura 2000: #85). Hiermee ontstaat
het langste aaneengesloten duingebied van Nederland. Richting binnenduinrand en het
polderlandschap komt de samenhang tot uitdrukking in de invloed van de zee op het
binnenland. In Abtskolk, Harger- en Pettemerpolder (N1) komen zoutminnende vegetaties,
pleisterende zeevogels en veel overtijende vogels die langs de kust foerageren voor.
De Hondsbossche Duinen vormen daarmee een belangrijke schakel tussen zee en binnenland.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Hondsbossche duinen zijn onderdeel van het jonge duinlandschap (fysisch-geografische
regio: duinen). De geschiedenis van de Hondsbossche duinen heeft een sterke relatie
met diverse stormen en de strijd tegen het zeewater. Omstreeks 1300 was na een reeks
stormen weinig over van de noordelijke kuststreek. Met de aanleg van dijken werd geprobeerd
verdere afbraak van land te voorkomen. Na de Sint-Elizabethvloed van 1421, werd een
begin gemaakt met de aanleg van de Hondsbossche Zeewering. Achter de duinen werd de
Rijndijk aangelegd en naderhand een stuifdijk. De duinenrij was halverwege de vijftiende
eeuw plaatselijk nog maar 30 meter breed. Rond 1500 veranderde de strategie naar een
actieve kustbescherming. Langs grote delen van de kust werden loodrecht op de kust
strandhoofden (houten palenrijen) aangelegd, die werden opgevuld met klei. Toch hielden
de kustproblemen aan. Bij de Allerheiligenvloed in 1570 brak de zeewering op drie
plaatsen door. In de eeuwen erna werd verdergegaan met het aanvullen van de binnenduinen,
welke deels alsnog in zee verdwenen. Pas eind 18e eeuw kwam de zeewering definitief
op zijn tegenwoordige plaats te liggen. In 1877 werd op de dijk een zware buitenglooiing
van basalt aangebracht, en in 1981 werd de wering op Deltahoogte gebracht (11,5 m
boven NAP).
Sinds 2008 is aan een volgend versterkingsplan gewerkt. In 2014 en 2015 zijn vóór
de Hondsbossche en Pettemer Zeewering, door middel van zandsuppleties, de Hondsbossche
Duinen aangelegd. Ruim 30 miljoen kubieke meter zand is aan de zeezijde van de zeewering
aangebracht. Hiermee is een strand- en duingebied van 300 meter breed gecreëerd, met
een geleidelijke overgang naar de bestaande duinen. Bij de inrichting van het gebied
is ter hoogte van de Leihoek een duinvallei aangelegd en bij de Camperduin een lagune
die in open verbinding staat met de zee.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De aangelegde Hondsbossche Duinen bestaan uit opgespoten zand dat vervolgens door
de wind een meer natuurlijk duin karakter heeft gekregen. Bij de aanleg zijn diverse
beplantingen aangebracht: biestarwegras langs de zeerand, helm in de brede middenstrook
en diverse struiken aan de binnenduinrand, waaronder duindoorn en wegedoorn. Aan de
zuidkant ontspringt een duinbeekje (duinrel) dat zoet geïnfiltreerd regenwater afvoert
richting de Harger- en Pettemerpolder. Door afgraving is de oorspronkelijke ligging
echter aangetast. Ook bevinden zich op de overgang naar de Schoorse duinen (N3) uitlopers
van natuurlijke jonge duinen (binnen/loopduin). Aan de noordkant bevinden zich uitlopers
van de jonge en oude (oog-)duinen die zich uitstrekken tussen Petten en Den Helder.
Huidig gebruik
Naast de natuurfunctie, is de hoofdfunctie van de Hondsbossche Duinen (samen met de
achterliggende zeewering) kustverdediging. Het primaire doel van de aanleg van de
duinen was om de zwakke schakel in de Nederlandse kust versterken en daarmee veiligheid
te waarborgen. Tweede doelstelling is verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van
het gebied, met ruimte voor natuur en recreatie. Sinds 2018 is het gebied onderdeel
van het NNN. De lagune bij Camperduin, in het zuidelijk deel van het gebied, heeft
een recreatieve functie als zwemwaterlocatie en bij Petten is een 25 meter hoge klimduin
gerealiseerd. De smalle opening van de lagune naar zee wordt open gegraven zodra deze
is dichtgeslibd. Het strand langs de gehele kust van de Hondsbossche duinen wordt
gebruikt door zwemmers, kitesurfers en hondeneigenaren.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Hondsbossche Duinen de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Begeleid-dynamisch jong duinlandschap
Actuele natuurwaarden
Sinds de aanleg van de Hondsbossche Duinen in 2014-2015, hebben zich in het gebied
al enige natuurwaarden ontwikkeld. Het brede en hoge strand van de Hondsbossche Duinen
is zeer dynamisch. Embryonale duintjes (N08.01 Strand en embryonaal duin) vormen zich
en verdwijnen weer. Op de embryonale duintjes vestigen zich allereerst pioniervegetaties
met als hoofdbestanddeel biestarwegras dat deels ook is aangeplant. In de open duinen
hebben zich al spontaan kenmerkende soorten gevestigd van Strand en embryonaal duin
(N08.01) en Open duin (N08.02) (in een klein deel in het noorden ook als H2110 Embryonale
duinen en H2120 Witte duinen aangewezen in het kader van Natura 2000), waaronder zeewolfsmelk,
gele hoornpapaver en duinaveruit. De laatstgenoemde is een kenmerkende soort van kalkrijke
duinen en komt ten noorden van het IJ niet of nauwelijks voor. Mogelijk is de soort
meegekomen met aangeplant helm, maar vooralsnog lijkt de soort in het gebied goed
te gedijen. De aangeplante (kalkminnende) struwelen van wegedoorn en kardinaalsmuts
ontwikkelen zich echter matig. Enkele zoutminnende soorten duiden op zilt zand dat
gebruikt is bij de aanleg. De aangelegde duinvallei is in de praktijk nog een permanent
brak water houdende geul (N04.03 Brak water), welke is begroeid met brakwater soorten
als snavelruppia en zilte rus (op de oevers). Door de open verbinding met de zee is
de lagune te zout voor vestiging van hogere plantensoorten. Een belangrijke soortgroep
die de gehele kustlijn van de Noordzee als migratieroute gebruikt zijn vleermuizen,
met in het bijzonder de zeldzame meervleermuis. Ook de kustlijn van de Hondsbossche
Duinen is daarbij van belang.
Potentiële natuurwaarden
De huidige pionierssituatie is een logisch stadium met de jonge leeftijd van het gebied.
Kansen voor verbetering van de natuurkwaliteit van het strand en embryonaal duin (N08.01)
liggen in het waarborgen van rust op (delen van) het strand tijdens het broedseizoen.
Dit komt ten goede aan vogels van open zandige plekken (waaronder tapuit) en de functie
als hoogwatervluchtplaats, voor bijvoorbeeld plevieren en sterns. De hogere aangeplante
duinen met biestarwegras en helmpollen bieden potentie voor verdere ontwikkeling naar
soortenrijker open duinen (N08.02), zeker als er verdere ontzilting en ontkalking
van de toplaag plaatsvindt. Dit biedt perspectief voor een afwisselend duinlandschap
met stuivend zand, duingrasland, helmduinen en laag struweel. Vanuit de aangrenzende
duingebieden (Zwanenwater en de Schoorlse duinen) kunnen planten en dieren het gebied
koloniseren en het vormt daarmee een belangrijke verbindende schakel tussen de duinen
in de Kop van Noord-Holland en de duinen in Noord-Kennemerland. Daarbij valt bijvoorbeeld
te denken aan zeldzame vlindersoorten (bijvoorbeeld duinparelmoervlinder, bruinblauwtje,
kleine parelmoervlinder en heivlinder), rugstreeppad en zandhagedis.
De nu nog permanent met brak water gevulde duinvallei ter hoogte van de Leihoek heeft
mogelijk potentie om zich te ontwikkelen tot N08.03 Vochtige duinvallei, maar dit
is sterk afhankelijk van van de mate van het dichtstuiven ervan. De lagune heeft potentie
voor een goed ontwikkeld brakwatersysteem (N04.03 Brak water), maar hier is de ontwikkeling
afhankelijk van de mate van dichtslibbing van de opening van de lagune. In alle gevallen
bieden de duinvallei en de lagune goede foerageergelegenheid voor watervogels.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
De huidige natuurwaarde van het jonge duingebied (nog geen vijf jaar oud), is in een relatief korte tijd te vervangen. Echter, de functie als kustverdediging op deze voormalige zwakke schakel in de Nederlandse kust, is van essentieel belang. Deze functie is op zichzelf op een andere manier in te vullen, maar door de gecombineerde waarde van kustverdediging, natuur en ruimtelijke kwaliteit moet worden uitgegaan van een nagenoeg onvervangbare situatie. Daarnaast is de toegevoegde waarde als verbindende schakel tussen de Schoorlse duinen en Pettermerduinen niet vervangbaar.
Naam gebied |
De Hoge Berg |
Regio Natuurbeheerplan 2018 |
Texel |
Gemeente(n) |
Texel |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
· Stiltegebied |
Gebruik / functie |
Natuur, Landbouw (schapenhouderij) |
Oppervlakte NNN |
ca. 200 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en particulieren |
Natuurgebied De Hoge Berg heeft een oppervlakte van circa 200 hectare. Het gebied vormt een samenhangend geheel van aardkundige, cultuurhistorische en natuurlijke elementen op de hogere gronden van de glaciale ruggen in het kleileemlandschap van Texel en de overgang naar het laag gelegen polderlandschap in het zuiden. Stuwwal (kleileembult) De Hooge berg vormt het centrale ankerpunt van Texel en is zeer bepalend geweest voor de vorming van de eilanden en de Nederlandse kustlijn, het behoort tot een reeks door ijs overreden, lage stuwwallen (Hooge Berg, Wieringen, Gaasterland en Vollenhove/Steenwijk). De afwijkende opbouw en cultuurhistorie zorgen voor een unieke situatie voor Texel en in de rest van het waddengebied. Het karakteristieke Texels tuunwallenlandschap met drinkpoelen vormde oorspronkelijk een aaneengesloten netwerk dat zich over het gehele zuidoostelijke deel van het eiland uitstrekte. De samenhang met andere NNN-gebieden op de rest van het eiland komt allereerst tot uiting in de aansluiting van de lagere delen in het zuidelijk deel op de reeks van natuurgebieden langs de Waddenkant van het eiland. Dit vormt onderdeel van een netwerk aan (inter)nationaal belangrijke vogelgebieden.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied De Hoge Berg. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied valt onder het landschapstype keileemlandschap (fysisch-geografische
regio’s: overgang hogere zandgronden en zeekleigebied). De Waddeneilanden zijn het
resultaat van de werking van getij, golven en wind en van de stijging van de zeespiegel
sinds de laatste IJstijd. Texel neemt binnen de Waddeneilanden een aparte plaats in
omdat dit als enige zuidwest-noordoost georiënteerd is en centraal een keileemopduiking
(Hooge Berg en omgeving) omvat die in de voorlaatste IJstijd is gevormd. De andere
Waddeneilanden liggen allemaal in een oost-westrichting en ontberen een keileemkern.
Daardoor en door de invloeden van zee en wind hebben de andere eilanden de neiging
naar het oosten te verschuiven. Texel is, net als Wieringen, als het ware verankerd
aan de keileemkern. Deze kern is een oud Waddeneiland dat in de 13e eeuw is gescheiden
van het vaste land en dat door de resistente ondergrond is blijven bestaan. In het
Weichselien werden dekzanden tegen de kern geblazen. De keileemkernen van Texel en
Wieringen waren door hun vaste ligging bepalend voor de ligging van de kustlijn van
Noord-Nederland en vormt het knikpunt tussen de noord-zuid kustlijn van West-Nederland
en de west-oostelijke oriëntatie van de Waddeneilanden. De Waddeneilanden vormden
aanvankelijk nog een aaneengesloten lange rij zandbanken, een zogenaamde strandwal,
die in verbinding stond met de huidige vastelandsduinen. Door verdere zeespiegelrijzing
en stormvloeden brak de strandwal rond 1200 op verschillende plekken door. Het achterliggende
veengebied stroomde vol met zout water, waarna de Waddenzee ontstond samen met netwerk
van kwelders, moerassen en grote en kleine eilanden. Ook het Marsdiep ontstond en
scheidde Texel van het vasteland. Texel bestond oorspronkelijk uit twee eilanden.
Het zuidelijk deel heet van oudsher Texel, ten noorden waarvan een kleiner eiland,
Eierland lag. De aanleg van een zanddijk vanaf De Koog naar het noorden (zie T2) werden
in de 17e eeuw de twee losse eilanden aan elkaar verbonden en ontstond het huidige Texel.
Op de lagere delen heeft Holocene veenvorming plaatsgevonden (zeekleivlakte). Al in
de 13e eeuw polderde Friese monniken de kleigronden ten zuiden van de Hoge berg en de Koog
in en ontwaterde het door middel van een spuisluis richting de Waddenzee. Het veendek
was al tijdens eerdere overstromingen weggeslagen. In deze polders is met name klei
gewonnen en de gronden werden gebruikt voor kleinschalige akkerbouw en schapenhouderijen.
Vanaf halverwege de 15e eeuw gingen vele handelsschepen ten zuidoosten van Texel voor anker en groeide de
gemeenschap op Texel. Rond 1574 liet Willem van Oranje fort de Schans aanleggen langs
de kust bij de Hoge Berg, met als doelbescherming van Texel en de voor Texel belangrijke
Rede van Texel tegen de Spanjaarden. In 1811 werd het fort vergroot door de Franse
keizer Napoleon Bonaparte, maar na de Franse tijd begint het verval. Pas eind jaren
90 is het fort gerestaureerd en in beheer genomen bij Natuurmonumenten.
Met de groeiende samenleving op Texel gedurende de gouden eeuw, moest ook de schapenhouderij
anders georganiseerd worden. Percelen werden steeds vaker afgebakend met zogenaamde
tuunwallen. Bij gebrek aan hout, de hoogteverschillen en de lage grondwaterstanden,
wat het graven van watervoerende sloten lastig maakte, werden graszoden afgeplagd
en langs de percelen opgestapeld. De tuunwallen bepaalden in heel zuidoostelijk Texel
het landschap. Natuurlijke en uitgegraven kolken voorzagen het vee van drinkwater.
Om ervoor te zorgen dat de graslanden in goede kwaliteit bleven, werden de percelen
afwisselend als akkerland en grasland gebruikt. Op de Hoge berg werden ook bollen
geteeld.
Aardkundige waarden
Het Oude Land van Texel, waar De Hoge Berg onderdeel van uitmaakt, heeft een zeer
grote diversiteit aan aardkundige waarden. Het bestaat uit een oude kern van een pleistocene
keileembulten, met glaciale ruggen uit de voorlaatste ijstijd en dekzanden uit de
laatste ijstijd. Texel is het enige Waddeneiland met een harde pleistocene kern. Dit
heeft de vorm van de hele Noordzeekust sterk beïnvloed.De gestuwde ondergrond bestaat
uit keileem en oudere afzettingen. Deze komt bij de Hoge Berg (+15m) aan de oppervlakte.
Er liggen dekzandwelvingen omheen. Op de lagere delen heeft in het holoceen veenvorming
plaats gevonden. Vanaf de late middeleeuwen (vanaf 1100) zijn hier doorbraken van
de zee geweest. In het getijdenlandschap dat ontstond is een combinatie van aardkundige
waarden ontstaan: relicten van kreekbeddingen, jonge zeekleivlakten, zeegeulen en
getijdeafzettingsvlaktes.
De aardkundige waarde in dit NNN-gebied is zeer hoog en van internationaal belang.
Het heeft een grote educatieve en wetenschappelijke waarde. De voorkomende aardkundige
verschijnselen zijn zeer zeldzaam en de meeste verschijnselen zijn redelijk gaaf (wel
egalisaties door landbouw). Er bevinden zich door de bijzondere ondergrond belangrijke
infiltratie- en kwelgebieden in dit gebied. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het
bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet
significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte van
1m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig
waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De Hoge Berg heeft een glooiend reliëf en ligt grotendeels hoger dan de omgeving.
Het hoogste punt ligt circa 15 meter boven NAP. De bodem bestaat hier uit lemig fijn
zand (dekzand) dat op de keileemondergrond is afgezet. Door het reliëf zijn er veel
variaties in de bodemsamenstelling, het vochtgehalte en de voedselrijkdom. Ten zuidoosten
van de Haffel en het Doolhof daalt het maaiveld sterk. De bodem op de flanken heeft
her en der een kenmerkende oude akkerbodem bestaande uit een dikke humusrijke bovengrond.
In zuidelijke richting gaan de zandbodems over naar zavel en klei. De polders Westergeest,
Apotheek en Büttikofers Mieland liggen rond of net onder NAP en hebben een bodem van
lichte klei. De hoger gelegen keileembult is infiltratiegebied. Hier zijn vrijwel
geen sloten aanwezig. Dit water stroomt af naar de flanken en zorgt in de zuidelijke
laaggelegen polders voor (zoete) kwel. Tegelijkertijd komt er zoute kwel onder de
Waddendijk door. De zoete en zoute kwel komen dus samen in de laaggelegen polders.
Het waterpeil in de polder wordt gedurende de zomer op 1,35 meter onder NAP en in
de winter 1,15 meter onder NAP gehouden. De rijke ontstaansgeschiedenis en cultuurhistorie
zijn herkenbaar aan enkele karakteristieke elementen in het landschap, die tevens
bijzondere natuurwaarden hebben. Ten eerste is dat het tuunwallenlandschap, met kleinschalige
percelen en een onregelmatig verkavelingspatroon. De landschapselementen die horen
bij dit landschap zijn naast de tuunwallen, de schapenboeten en de drinkkolken. Op
de overgangszone tussen de hogere keileemberg en de lage polder liggen enkele kleinschalige
bospercelen in het verdere open landschap. Hiervan is het Doolhof het bekendste, dat
in de 18de aangeplant is als onderdeel van een landgoed. Een ander voorbeeld is Brakestein,
een in de 18de eeuw aangelegde tuin in Franse stijl. Hier liggen ook de zogenaamde
Wezenputten, van waaruit ijzerrijk drinkwater naar de dijk werd vervoerd over de gegraven
Skilsloot naar de handelsschepen in de haven.
Bijzonder is de zandafgraving de Zandkuil, ten oosten van het Doolhof. De afgraving
is ontstaan in 1742 ten behoeve van de aanleg en herstel van wegen. Hiermee is een
kuil ontstaan in de keileemberg met een op het zuiden georiënteerde helling. De temperatuur
kan hier relatief snel oplopen. De combinatie van het keilleem en de hogere temperaturen
maakt deze plek zeer aantrekkelijk voor bijzondere insectensoorten. Hier ligt dan
ook het enige insectenreservaat van Nederland. Eendenkooi de Westergeest is in 1650
aangelegd. De kooi heeft vier vangpijpen en het kooibos heeft een grote verscheidenheid
aan fruitbomen en bijzondere bolgewassen. Het grachtwater van het fort de Schans is
via een vispasseerbaar gemaal verbonden met de Waddenzee.
Het gebied is erg stil, rustig en donker. Bebouwing is georiënteerd op de wegen en
ontbreekt in de tussenliggende open gebieden, met uitzondering van de voor Texel zeer
kenmerkende schapenboeten. Langs de westzijde ligt een provinciale weg, maar de geluidsbelasting
is niet hoog.
Huidig gebruik
Door ruilverkaveling in de 20ste eeuw is een deel van het kleinschalige tuunwallenlandschap
verloren gegaan. Alleen op en rond de Hooge berg bleef een deel van het karakteristieke
landschap grotendeels behouden en is in 1968 aangewezen als landschapsreservaat (450
hectare). Een groot deel is later in beheer genomen door Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer
en aangewezen als NNN. Zij verpachten het aan agrariërs onder bepaalde randvoorwaarden,
ten behoeve van het behoud van het cultuurlandschap en natuurwaarde. Natuurorganisaties
die de percelen verpachten hebben als doelstelling het cultuurlandschap en de botanische
waarde ervan te behouden, maar zijn daarbij ook financieel beperkt. Er hebben enkele
verschuivingen plaatsgevonden in de begrenzing van het NNN-gebied en er zijn nieuwe
agrarische natuur beheerpakketten (legselbeheer, maaidatumbeheer en botanisch beheer)
opgesteld. Deze zijn van toepassing op ongeveer de helft van de NNN-begrenzing. Er
zal voor de Hoge Berg een visie opgesteld moeten worden waarin ten behoeve van het
behoud van natuur en het cultuurhistorische landschap met elkaar moet worden afgesproken
hoe de verschillende belangen op de Hoge Berg bij elkaar gebracht kunnen worden.
Ook de eendenkooi en de Zandkuil zijn in bezit van Natuurmonumenten. De eendenkooi
is nog in gebruik en niet toegankelijk voor publiek. De eenden die worden gevangen
worden geringd en weer vrijgelaten. De iepen die in het kooibos voorkwamen zijn grotendeels
geveld door de iepenziekte. In 2016 is er onderhoud gepleegd aan het kooibos en is
de kooiplas tijdelijk drooggelegd. De kale stukken zijn weer ingepland met andere
soorten. De zandkuil wordt vrijgehouden van hoge begroeiing. Het Doolhof is een populaire
picknick- en speelplek. De polder Apotheek is gedurende het broedseizoen niet toegankelijk.
Het huidige recreatieve gebruik van dit gebied is extensief recreatief medegebruik
vooral in de vorm van wandelen, fietsen en paardrijden.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in De Hoge Berg de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Cultuurhistorisch waardevol tuunwallenlandschap met insectenreservaat
Actuele natuurwaarden
De Hoge Berg heeft een glooiend landschap met veel (micro)reliëf, variatie in bodemsamenstelling
en vochtgehalte. Daardoor zijn er veel verschillende micromilieus aanwezig, wat versterkt
wordt door het cultuurhistorisch landschap met kleinschalige percelen, tuunwallen,
kolken en door schapen begraasd grasland. Dit draagt bij aan de hoge ecologische waarden.
Op deze hogere delen van De Hoge Berg liggen door schapen beweide percelen N12.02
Kruiden- en faunarijke grasland en N11.01 Droog schaalgraslanden. De graslandpercelen
worden begrensd door tuunwallen. Bijzonder is dat de natuurwaarde hier vooral ligt
in de vegetatie van de tuunwallen, terwijl de graslandpercelen veelal te intensief
begraasd worden voor een optimale vegetatieontwikkeling. Dit sluit in dit bijzondere
geval aan op het cultuurhistorische karakter en is dus niet zonder meer een probleem.
De tuunwallen zijn voedselarmer dan de graslanden en daarmee huisvesten ze een rijke
diversiteit aan bloemen en kruiden. Door expositie vormen de steile kanten van de
wallen ook bijzondere micromilieus voor insecten. Dit trekt bijzondere ongewervelden
van droge milieus aan, zoals de argusvlinder en de Texelse zandbij. Bijzonder is de
oude populatie van de klokjesdikpoot. Deze bij is afhankelijk van het grasklokje dat
veelvuldig op de schrale oude tuunwallen te vinden is.
Aan de drinkkolken is geen natuurtype toegewezen, maar een landschapselementtype.
Toch dragen de drinkkolken verder bij aan de diversiteit van het gebied. Hiervan profiteren
insecten, maar ook amfibieën zoals de rugstreeppad. In het grasland en op en rond
de tuunwallen broeden vogels van kleinschalig landschap. Voor veel weidevogels is
het gebied in het algemeen te droog, maar de scholekster broedt juist wel hier met
circa 20 broedparen per 100 hectare). Ook de Noordse woelmuis is uit dit gebied bekend.
Het insectenreservaat is een bijzonder natuurelement. De lemige zandbodem in de Zandkuil
biedt voldoende stevigheid aan graafbijen en -wespen om te nestelen. Doordat de helling
relatief snel opwarmt, is deze zandkuil extra aantrekkelijk. Ook andere insecten,
libellen en vlinders voelen zich thuis in dit bijzondere stukje structuurrijke droge
grasland (N07.01 Droge heide).
Op de flanken liggen verspreid enkele kleinschalige bospercelen met een diversiteit
aan boomsoorten. Het hooggelegen Doolhof is een aangeplant landgoed met voornamelijk
eiken (N17.03 Park- of stinzenbos). Iets lager in het landschap op de zavelbodem bevinden
zich, afhankelijk van bodem en vochtigheid, kleine oppervlakten N17.06 Vochtig hakhout,
N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos en N14.03 Haagbeuken- en essenbos. In deze bosjes
broeden algemene bos- en/of struweelvogels In het gebied op en rond de Hoge berg,
zowel binnen als buiten het NNN, liggen verspreid landschapselementen zoals bermen
en dijkjes die worden gekenmerkt door oud ongestoord en onbemest grasland. Deze zijn
bekend om hun rijkdom aan paddenstoelen, zoals wasplaten.
Potentiële natuurwaarden
De potenties voor het tuunwallenlandschap zijn grotendeels afhankelijk van het consequent
gevoerde begrazingsbeheer waarbij de waarde van de tuunwallen wordt behouden of versterkt.
Hoewel het begrazingsbeheer op de percelen zelf intensiever kan zijn dan strikt vanuit
natuuroogpunt gewenst is, is allereerst het behoud van de tuunwallen essentieel. Bij
een goed onderhoud aan de ‘constructie’ van de wallen en het toepassen van botanisch
beheer van de vegetatie, kan de hoge diversiteit aan bijzondere planten- en insectensoorten
behouden blijven. Overigens kan wel worden overwogen om ook een deel van de graslanden
als schraalland te beheren, dus met een lagere begrazingsintensiteit. Daarin zijn
ook de kolken van groot belang voor de diversiteit. Schrale bermen en dijktaluds zijn
ook buiten het NNN te vinden, zoals bijvoorbeeld de fameuze Hoornderwegberm waar onder
meer grote aantallen van de zeldzame granaatbloemwasplaat voorkomen. Overwogen kan
worden om dergelijke elementen onderdeel te maken van het NNN om toekomstige aantasting
te voorkomen.
Kernkwaliteit: Open landschap met zoete en zoute kwel en extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
De laaggelegen polders van de Hooge berg zijn van oorsprong kwelgevoede graslanden,
waar zoete en zoute kwel samenkomt. Dit vormt een bijzonder habitat waar een grote
diversiteit aan zilte- en kwelindicatiesoorten voor kunnen komen, zoals zilte rus
en Engels gras. In de polder Büttikofers Mieland bevindt zich een ondiepe poel met
N04.03 Brak water. Daarnaast zijn de extensieve graslanden in de polders (N13.01 Vochtig
weidevogelgrasland) van groot belang voor weidevogels. In het gebied komen gemiddeld
50 broedparen per 100 ha van kritische weidevogelsoorten voor (slobeend, grutto, tureluur).
De hoogste dichtheden komen voor binnen het NNN, maar ook daarbuiten komen weidevogels
voor. Rond de grachtvijver van het fort komen relatief veel watervogels voor. Daarnaast
broedde in de oude wallen voorheen ook de oeverzwaluw.
Potentiële natuurwaarden
De graslanden zijn door ruilverkaveling en peilverlaging te droog geworden voor een
optimale weidevogelstand. Voor weidevogels ligt de grootste potentie in uitbreiding
van het areaal extensieve graslanden waarbij ook het peilbeheer geoptimaliseerd wordt.
Ook moet het aanwezige microreliëf van bijvoorbeeld bestaande kolken en greppels behouden
en mogelijk vergroot worden.
Kernkwaliteit: Cultuurhistorisch waardevolle eendenkooi
Actuele natuurwaarden
De eendenkooi (N17.04 Eendenkooi) is nog in gebruik en bestaat uit een kooiplas met
zoetwater omringd door een kooibos (N17.06 Vochtig hakhout). De kooiplas is een stille
kern. Jaarlijks worden er nog bastaardeenden gevangen. Het kooibos bestaat uit loofbomen
met relatief veel fruitbomen en -struiken (onder ander appel, kruisbes, framboos)
en bolgewassen zoals boshyacint. Hier komen algemene vogelsoorten voor.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties van het gebied worden door het huidige beheer van de eendenkooi
al geheel of grotendeels benut.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Het kleinschalige tuunwallenlandschap is nagenoeg onvervangbaar. Tuunwallen kunnen
elders ook aangelegd worden en bijdragen aan het cultuurlandschap en de natuurwaarde,
maar het oude landschap van de Hoge berg is uniek. Enerzijds komt dit door de unieke
ondergrond van hoge zandgronden op keileem, anderzijds komt dit doordat ze hier oorspronkelijk
voorkwamen en in stand gehouden zijn. De fysieke kenmerken van de stuwwal, dekzanden,
kreekbeddingen en keileembult mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige
waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven.
De weidevogelgraslanden zijn ook onvervangbaar, mede door de bijzondere abiotische
situatie (combinatie zoete en zoute kwel). Ook de eendenkooi en het fortterrein zijn
vanwege de cultuurhistorische waarden in combinatie met natuur nagenoeg onvervangbaar.
Naam gebied |
Noordelijke duinen Texel |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Texel |
Gemeente(n) |
Texel |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
· Natura 2000-gebied #1 Waddenzee, #2 Duinen en Lage Land Texel, #7 Noordzeekustzone
(alle Vogel- en Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / Functie |
Natuur, kustverdediging en recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 1750 hectar |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer |
De oppervlakte van het NNN binnen het gebied bedraagt circa 1750 hectare. Dit NNN-gebied
beslaat het gehele duingebied van Texel, noordwaarts vanaf strandpaal 21. In het zuiden
ligt de grens van de Noordelijk duinen Texel net boven het dorp De Koog op de Ruigendijk/Boodtlaan
die van het Mienterglop naar strandpaal 21 loopt. Hier gaat het gebied over in de
Zuidelijke duinen Texel (T3). Feitelijk vormen de Noordelijke duinen Texel één groot
samenhangend geheel met de Zuidelijke duinen Texel en de Hors. De duinen van Texel
als geheel vormen zowel een schakel in de keten van Waddeneilanden en de vastelandsduinen,
wat zich het duidelijkst uit in de betekenis voor vogels. Als een eenheid op zichzelf
hebben de Texelse duingebieden een specifieke en (deels) van het vasteland afwijkende
flora en fauna. Kenmerkend is bijvoorbeeld het ontbreken van reptielen, ree, veldmuis
en eekhoorn en van predatoren als vos, wezel, bunzing en boommarter. Daartegenover
staat de aanwezigheid van waterspitsmuis en noordse woelmuis, die profiteren van de
‘splendid isolation’.
De samenhang binnen het gebied bestaat uit het uitgestrekte tot circa 2 km brede aaneengesloten
landschap van jonge duinen. In tegenstelling tot de Zuidelijke duinen is hier geen
overgang naar oude duinen. Terwijl de grens aan de zeezijde wordt bepaald door het
samenspel van zee, wind en zeeweringbeheer met een hoge mate van dynamiek, is aan
de oostzijde sprake van een harde en vrij regelmatige grens. Alleen onder De Cocksdorp,
bij de golfbaan, welft het duinlandschap wat verder landinwaarts. Ten noorden van
De Cocksdorp versmalt de duinzone iets en loopt deze door tot aan de Waddenzijde van
het eiland.
Noordelijke duinen Texel maakt vrijwel geheel deel uit van het Natura 2000-gebied
Duinen en Lage Land van Texel. Een klein deel in de omgeving van de Slufter valt net
in het Natura 2000- gebied Noordzeekustzone. De groenzone aan de noordzijde van De
Cocksdorp is onderdeel van het NNN, maar valt buiten de Natura 2000-gebieden.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Noordelijke duinen. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied Noordelijke duinen Texel ligt hoofdzakelijk in het landschapstype jonge
duinlandschap (fysisch geografische regio: duinen). Slechts de groenzone aan de noordzijde
van De Cocksdorp ligt daarbuiten, namelijk in het aandijkingenlandschap, maar heeft
niet het kenmerkende karakter daarvan behouden. De Waddeneilanden zijn het resultaat
van de werking van getij, golven en wind en van de stijging van de zeespiegel sinds
de laatste IJstijd. Texel neemt binnen de Waddeneilanden een aparte plaats in omdat
dit als enige zuidwest-noordoost georiënteerd is en centraal een keileemopduiking
(Hoge Berg en omgeving) omvat die in de voorlaatste IJstijd is gevormd. De andere
Waddeneilanden liggen allemaal in een oost-westrichting en ontberen een keileemkern.
Daardoor en door de invloeden van zee en wind hebben de andere eilanden de neiging
naar het oosten te verschuiven. Texel is, net als Wieringen, als het ware verankerd
aan de keileemkern. Deze kern is een oud Waddeneiland dat in de 13e eeuw is gescheiden van het vaste land en dat door de resistente ondergrond is blijven
bestaan. In het Weichselien werden dekzanden tegen de kern geblazen. De keileemkernen
van Texel en Wieringen waren door hun vaste ligging bepalend voor de ligging van de
kustlijn van Noord-Nederland. De Waddeneilanden vormden aanvankelijk nog een aaneengesloten
west-oost verlopende kustlijn, die in verbinding stond met de huidige vastelandsduinen.
Door verdere zeespiegelrijzing en stormvloeden rond 1200 werd de kust opgedeeld in
eilanden en ontstond daarachter de Waddenzee. Ook het Marsdiep ontstond en scheidde
Texel van het vasteland. Texel bestond oorspronkelijk uit twee eilanden. Het zuidelijk
deel heet van oudsher Texel, ten noorden waarvan een kleiner eiland, Eierland lag.
Door de aanleg in de 17e eeuw van een zanddijk vanaf De Koog naar het noorden werden
beide eilanden aan elkaar verbonden en ontstond het huidige Texel.
Vanaf de late middeleeuwen hebben de zuidwestelijke duinen zich in westelijke richting
uitgebreid. Ook de noordelijke duinen groeiden vanaf die periode gestaag, maar minder
dan de zuidelijke, door. Rond 1858 ontstond na een doorbraak van een eerde aangelegde
stuifdijk de slufter van Texel. De zee had lange tijd nog invloeden op de plaats die
aangeduid wordt als ‘de Muy’. Rond 1874 werd dit deel van Texel met een dwarsdijkje
afgesloten van de zee-invloeden waardoor de Slufter het enige gebied op Texel bleef
dat onder invloed van de zee en getijden gevormd kan worden. Tot omstreeks 1850 was
het noordelijke deel van Texel nog een vrijwel ongebruikt eiland met grote vlakten
van kwelders en wadplaten. Achter de duinen vormden zich grote kwelderlandschappen.
Na 1850 is men ook in noord Texel begonnen met de inpoldering van het landschap. Hierdoor
ontstond een nieuw landbouwgebied waar geen dynamiek meer aanwezig was. In het gebied
Noordelijke duinen Texel is deze vorm van vastlegging grotendeels beperkt gebleven,
buiten enkele kleine bosaanplanten om. In enkele delen van het gebied heerst daarom
nog steeds een zeer grote dynamiek. Zowel in de slufter, waar kwelders gevormd worden
en slib afgezet wordt, als in de zeer jonge embryonale duinen die ook aanwezig zijn
in het gebied.
Aardkundige waarden
De Noordelijke duinen van Texel bevatten zowel jonge als oude duinen met een grote
diversiteit in duinvormen, bv. haakwallen, zandplaten, loopduinen, duinvalleien, paraboolduinen
en stuifdijken. De oudste vormen dateren van (voor) de middeleeuwen. De jonge duinen
zijn pas na 1200 in fasen opgebouwd. De Noordelijke duinen op Texel bestaan grotendeels
uit de Eierlandse duinen, die behoorden tot het voormalige Waddeneiland Eierland.
Door de aanleg van stuifdijken in het voormalige zeegat tussen Eierland en Texel is
een nieuw gebied ontstaan. Later zijn de stuifdijken op twee plaatsen doorgebroken
waardoor een zoetwatermeer (de Muy) en een zich actief verplaatsend getijdensysteem
met kwelders, kreken en wadplaten (de Slufter) is ontstaan. De Slufter is een van
de meest natuurlijke en minst aangetaste verschijnselen. Het is een hoog gelegen kwelder,
waar getijde processen voortdurend actief zijn en die alleen bij hoge vloeden overstroomt.
De Slufter is gelegen op de plek waar voorheen de geul en het krekensysteem tussen
het voormalige eiland Eierland en Texel lagen. Meer landinwaarts liggen oudere duinen.
Ze zijn minder reliëfrijk dan de jonge duinen, met hier en daar opgestoven duintjes.
Het bestaat uit grasland wanneer het ontgonnen is.
Het gehele duingebied vormt een essentieel onderdeel van de ontstaansgeschiedenis
van Texel. De verschillende grotendeels gave en soms zeer zeldzame kustvormen hebben
een zeer hoge educatieve en wetenschappelijke waarde en zijn van internationale betekenis.
Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten
als heien, graven en egaliseren) niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen
die beroering tot een diepte van 1m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake
van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het belangrijkste kenmerk van de duingebieden is de aanwezige variatie. Deze wordt
bepaald door de rijkdom aan gradiënten. Hierbij spelen dynamiek, kalkgehaltes, vochtigheid,
reliëf en expositie een rol. Daarnaast bestaat er van west naar oost een gradiënt
in winddynamiek die min of meer gelijkloopt met een toename van opgaande beplanting
(voornamelijk struwelen). De duinen van Texel vormen binnen het kalkarme Waddengebied
een voorbeeld van een wat minder kalkarm deel (net als Schiermonnikoog), zonder direct
vergelijkbaar te zijn met de zeer kalkrijke duinen langs de vastelandskust. Op Texel
zijn vooral de oude duinen zeer kalkarm tot kalkloos, terwijl de jonge duinen wat
minder kalkarm zijn. De zeereep is van groot belang als kustverdediging en de winddynamiek
is hier zeer groot maar zal ook altijd begeleid moeten worden. Daarbij wordt wel steeds
meer ruimte gevonden om dit te bereiken met ‘natuurlijke’ processen, zoals zandaanvoer
door de wind als gevolg van slimme zandsuppletie (‘zandmotor’).
Op enkele plekken op en aan het strand ontwikkelen zich zeer dynamische embryonale
duinen, die bij aangroei deel gaan uitmaken van de zeereep, maar bij storm en springtij
ook weer weggeslagen kunnen worden. Behalve in de zeereep is actieve verstuiving ook
voor het achterliggende open duinlandschap een cruciale factor (sleutelproces) voor
het behoud van de kenmerkende natuurwaarden. Door de aanvoer van licht kalkhoudend
zand ontstaan nieuwe pioniermilieus en worden ook de effecten van ontkalking vertraagd,
waardoor de belangrijke gradiënten in kalkrijkdom worden behouden.
Verstuiving van zand en de dynamiek die dit met zich meebrengt, brengt een grote verscheidenheid
aan macrogradiënten met zich mee. Dit uit zich in verschijningsvormen maar ook in
de aanwezige natuurwaarden. Het samenspel in de duinen is echter veel complexer en
kleinschaliger, onder meer omdat ook het reliëf een grote invloed heeft op de waterhuishouding
en de expositie (noord- en zuidhellingen) en daarmee op de begroeiing van het duin.
Ten slotte zijn ook menselijk gebruik en effecten van begrazing van belang. In de
duinen was en is begrazing door konijnen een belangrijke factor, maar door grote schommelingen
in de konijnenstand door uitbraken van virusziektes is een deel van de openheid van
de duinen aangetast en heeft vergrassing van open duinen versneld plaatsgevonden.
Het open duingebied kent vanzelfsprekend een zeer open karakter. In vrijwel het gehele
gebied vormen relatieve rust, stilte en donkerte belangrijke kenmerken. Het hele gebied
is als stiltegebied aangewezen. Het watersysteem in de duinen bestaat uit een systeem
waar in de hoge duintoppen water inzijgt en waar het in duinvalleien als kwel naar
boven komt. In de duinen is daarom sprake van een zoetwaterbel die rust op het zoute
grondwater in de diepere ondergrond. Naarmate de duinen hoger zijn, komt de onderkant
van de zoetwaterbel op grotere diepte in de ondergrond te liggen. Aan de bovenkant
bolt het zoete grondwater in het duinmassief sterk op, waardoor er sprake is van een
watertoevoer naar de flanken van het duinmassief, waar met name landinwaarts het water
als zoete kalkrijke kwel en duinrellen weer aan de oppervlakte komt. Nabij de Muy
ontspringt een duinrel (kreek) die afwatert in de Slufter van Texel. De polders die
achter het duingebied liggen, hebben profijt van de zoetwaterkwel aangezien ze grotendeels
in gebruik zijn als landbouwgebied. Ten westen van de stuifdijk Texel-Eierland zijn
door deze kwel grote duinvalleien ontstaan.
In de duinen van Texel wordt sinds 1993 geen drinkwater meer gewonnen, waardoor de
grondwaterstand in de duinen zich kon herstellen. Toch is de grondwaterstand in de
duinen met circa een meter gedaald ten opzichte van vroeger. Dit wordt veroorzaakt
door kustafslag en vooral peilverlaging in het aangrenzende polderland.
In de Noordelijke duinen Texel is sprake van een zeer bijzondere situatie. Het is
het enige Nederlandse gebied waar in een onderbreking van de duinenrij, zeewater min
of meer vrij spel heeft. Het deelgebied ‘Slufter’ stroomt onder invloed van de getijdenwerking
van de Waddenzee af en toe (bij zeer hoog water) vol met zeewater waarbij slib wordt
afgezet. Door deze processen is hier een op nationaal niveau zeer bijzondere situatie
ontstaan. Het gebied bestaat vrijwel volledig uit kwelders en kreken, waarvan het
ontstaan een vrijwel volledig natuurlijk proces is dat zeer belangrijk is voor een
grote verscheidenheid aan natuurwaarden.
Een contrast met de Slufter wordt gevormd door het gebied De Tuintjes in het uiterste
noorden van het duingebied. Hier is sprake geweest van historisch agrarisch gebruik
in de vorm van tuintjes waar op kleine schaal groenten werden verbouwd. Deze tuintjes
werden afgezet met struweel. In de huidige situatie liggen deze tuintjes met bijbehorende
struwelen nog steeds herkenbaar in het landschap.
Huidig gebruik
Het gebied wordt in de huidige situatie hoofdzakelijk gebruikt en beheerd als natuur.
De zeereep heeft een belangrijke functie als zeewering. Ook recreatief medegebruik
speelt een grote rol en tegen de duinen liggen enkele recreatieterreinen, waaronder
een golfbaan en vakantiepark. Het duingebied en ook de Slufter worden door vele recreanten
bezocht. Buiten opengestelde paden zijn de duinen doorgaans niet toegankelijk om daar
de rust te waarborgen. Omdat het hele gebied uit dynamische natuur bestaat wordt er
veelal weinig beheer toegepast. Wel is er op een aantal plaatsen sprake van begrazingsbeheer
met schapen of runderen.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Noordelijke duinen Texel de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Begeleid dynamisch duinlandschap
Actuele natuurwaarden
De jonge duinen vormen een (begeleid) dynamisch open duinlandschap. Alle hier genoemde
typen of belangrijke onderdelen daarvan zijn van internationaal belang. Vanaf zee
landinwaarts gaande wordt eerst N08.01 Strand en embryonaal duin (ook als H2110 Embryonale
duinen aangewezen in het kader van Natura 2000) aangetroffen. Vaak zijn de embryonale
duinen niet hoger dan een halve meter. Zodra de embryonale duinen aan hoogte winnen
neemt helm het stokje over en wordt gesproken van beheertype N08.02 Open duin. Behalve
uit helmduinen bestaat dit type als gevolg van de afstand ten opzichte van de zee,
verschillen in windwerking, expositie, vochtigheid, zoutinvloed en de mate van ontkalking
uit een grote verscheidenheid aan soortenrijke vegetaties en bijbehorende fauna. Er
komen zowel open stuifvlaktes en duingraslanden als kruipwilg- en duindoornstruwelen
voor (ook aangewezen als H2120 Witte duinen, H2130 Grijze duinen, H2160 Duindoornstruwelen
en H2170 Kruipwilgstruwelen in het kader van Natura 2000). Kenmerkende ongewervelden
van droge milieus zijn onder andere blauwvleugelsprinkhaan, duinsabelsprinkhaan, duinparelmoervlinder,
grote en kleine parelmoervlinder en kommavlinder. Ook het heideblauwtje komt voor,
dat behalve verspreid op Texel en lokaal op Terschelling, verder nergens in de duinen
voorkomt. Omdat in dit deel van het gebied nog relatief veel konijnen voorkomen (en
dus konijnenholen) komt onder meer de tapuit nog voor in het gebied. Ook andere vogels
van heide en open zand zoals de nachtzwaluw (zeldzaam op Texel) komen voor in het
gebied.
Verder komen verspreid over het gebied nog enkele andere beheertypen voor. N15.01
Duinbos, N04.02 Zoete plas en N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland komen voornamelijk
in of nabij duinvalleien voor die hoofdzakelijk worden gerekend tot N08.03 Vochtige
duinvallei (ook als H2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk) of H2190D Vochtige duinvalleien
(hoge moerasplanten) aangewezen in het kader van Natura 2000). Langs de randen van
de slufter zijn hiervan kalkrijke exemplaren te vinden. Deze duinvalleien zijn soms
bijzonder soortenrijk waarbij meer dan 50 verschillende soorten per vierkante meter
geen uitzondering is. In deze valleien komen onder andere veel soorten orchideeën,
waaronder de groenknolorchis, en zeldzame mossen en levermossen voor. Rond enkele
van deze duinvalleien komen nog vegetaties voor die gekenmerkt worden door galigaan
(ook als H7210 Galigaanmoerassen aangewezen in het kader van Natura 2000). In de duinvalleien
komen onder andere watervogels en moeras- en rietvogels voor, zoals blauwborst en
waterral. Texel is daarnaast belangrijk voor de lepelaar vanwege het voorkomen van
enkele lepelaarkolonies op het eiland. Binnen het gebied zit een lepelaarkolonie in
de Muy. In enkele poelen die in de vochtige duinvalleien aanwezig zijn plant de rugstreeppad
zich voort en vanuit de valleien loopt een duinbeek richting de slufter die onder
het beheertype N03.01 Beek en bron valt.
Tussen de grijze duinen komen op de iets drogere plekken heidebegroeiingen voor die
worden gerekend tot N08.04 Duinheide (ook als H2140 Duinheiden met kraaihei of H2150
Duinheiden met struikhei aangewezen in het kader van Natura 2000). Hierin staan soorten
als gewone eikvaren en kraaihei. Onder andere in de duinstruwelen maar ook in de Tuintjes
komen ook bos- en/of struweelvogels voor. Onder andere de nachtegaal broedt in de
duinen nog in grote getalen waar dat elders in het land maar spaarzaam gebeurt. Deze
struwelen zijn vanwege de hoge opbrengst aan bessen, in het najaar ook een trekpleister
voor grote groepen trekvogels waaronder verschillende lijsterachtigen en andere zangvogels.
Tussen de struwelen wordt in de duinen nog gebroed door de velduil, die echter wel
in aantal achteruit gaat.
Oudere duinvalleigraslanden die al langere tijd gemaaid of begraasd worden, bijvoorbeeld
in de Slufterbollen, zijn ook rijk aan paddenstoelen zoals wasplaten. De Noordse woelmuis
komt verspreid in het duingebied voor, evenals de waterspitsmuis. De waterspitsmuis
is een bijzonder geval. De Texelse populatie wijkt qua bouw, kleur en gedrag af van
de populaties elders in Nederland, het gevolg van langdurige isolatie en het ontbreken
van concurrerende spitsmuissoorten. Helaas wordt de soort vanaf 2006 snel verdrongen
door ‘geïmporteerde’ huisspitsmuizen. Te hopen valt dat de soort niet verloren gaat
voor Texel. De grootste kans op behoud ligt vermoedelijk in de duingebieden.
Potentiële natuurwaarden
Het terugbrengen van de natuurlijke dynamiek in het systeem heeft in eerste instantie
een positieve invloed op de kwaliteit van bestaande vegetaties. Het is ook voorstelbaar
dat in het beoogde dynamische landschap de oppervlakte van soortenrijke pioniervegetaties,
graslanden en struwelen duurzaam kan toenemen. Het stimuleren van kenmerkende landschapsvormende
processen kan hier dan ook als grootste potentie worden gezien. Dit met als gewenste
uitkomst een dynamisch mozaïek van open zand, pioniervegetaties, graslanden en lage
struwelen, met hier en daar minder dynamische natte valleien en oudere bosjes. Aan
de strandzijde van de duinen zijn potenties aanwezig om zandaanvoer en verstuivingsprocessen
op gang te brengen. Zo zouden bijvoorbeeld pioniersstadia zoals embryonale duinen
met biestarwegras een extra impuls kunnen krijgen, zoals op de noordpunt van het eiland
al te zien is. Wellicht zijn aanvullende maatregelen mogelijk om de waterspitsmuis
op het eiland te behouden. Dit dient nader te worden onderzocht.
Kernkwaliteit: Slufter
Actuele natuurwaarden
Alle hier genoemde beheertypen in de Slufter zijn van internationaal belang. De Slufter
is een bijzonder onderdeel van het dynamische duinlandschap en daarom hier afzonderlijk
als kernkwaliteit benoemd. De Slufter is een opening tussen de duinen die nog in verbinding
staat met de zee en bij zeer hoog water overstroomd met zeewater. Hier komt naast
N08.01 Strand en embryonaal duin overwegend het beheertype N01.02 Duin- en kwelderlandschap
voor (ook als H1330A Schorren en zilte graslanden (buitendijks), H1310A Zilte pionierbegroeiingen
(zeekraal), H1310B Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur) of H1140B Slik- en zandplaten
(Noordzee-kustzone) aangewezen in het kader van Natura 2000). De Slufter vormt een
geheel eigen wereld binnen de duinen van Texel. Hier wordt in de luwte van de duinen
door de zee af en toe slib en fijne klei afgezet waardoor een kwelderbegroeiing is
ontstaan (ook als H1140A Slik- en zandplaten (getijdengebied) aangewezen in het kader
van Natura 2000). Op de zilte en brakke klei is sprake van een zee afwisselend patroon
van plantengemeenschappen. De diversiteit wordt hier mede in stand gehouden door begrazing
met schapen. De slufter is door haar eigenschappen van groot belang voor broedvogels
van pioniersvegetatie, zoals de kluut en bontbekplevier, en watervogels, waarvan onder
meer de eider. De slik- en zandplaten zijn een belangrijke hoogwatervluchtplaats voor
een aantal vogelsoorten. In de uitlopers van de Slufter (rond de duinbeek) komen bijzondere
ongewervelden voor, zoals de Schorzijdebij die zeer karakteristiek is voor dit gebied.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties van de Slufter worden reeds geheel of grotendeels benut.
Kernkwaliteit: Waterrijk binnenduinlandschap
Actuele natuurwaarden
Dit betreft enkele overgangen van de duinen naar het achtergelegen polderlandschap,
zoals het Molenbos en de delen nabij de Hanenplas. Deze worden gekenmerkt door opgaande
beplanting die wordt gerekend tot N15.01 Duinbos en een grote variatie aan gras- en
moerastypen, zoals N04.03 Brak Water, N05.01 Moeras, N10.01 Nat schraalland, 10.02
Vochtig hooiland, N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland en N12.05 Kruiden- en faunarijke
akker. De Noordse woelmuis en rugstreeppad komen in dit gebied voor.
Potentiële natuurwaarden
Te verwachten valt dat dit gebied bij toenemende ouderdom in belang zal toenemen,
ook als verbinding tussen de duingebieden en de Roggesloot (T4).
Iin tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Vanwege de lange ontwikkeltijd van duinen (zeker de wat oudere) en het landschap dat
daaromheen en daartussen ligt met een bijzonder gebied als de slufter, is het gebied
onvervangbaar. Vanwege de enorme verscheidenheid aan vegetaties en soorten die het
gebied herbergt is het onmogelijk om een dergelijk gebied ergens anders te realiseren.
Het gebied heeft een internationaal zeer belangrijke waarde omdat Nederland nog vrijwel
onaangetaste duinsystemen heeft die elders in Europa aangetast zijn. Ook op maatschappelijk
niveau is het daarom onvervangbaar. Het gebied is geologisch gezien heel waardevol.
Een verschijnsel als de Slufter komt nergens anders in Nederland voor. De fysieke
kenmerken van de jonge en oude duinen (Eierlandse duinen) en de Slufter mogen niet
significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis
via het aardkundig monument behouden blijven.
Hoewel veel van de soorten die in het gebied leven, ook in andere landschappen kunnen
voorkomen is juist het samenleven van diezelfde soorten op soms zeer beperkte oppervlakten
in de duinen uniek. Daarom is het gebied ‘Noordelijke duinen Texel’ onvervangbaar.
Naam gebied |
Zuidelijke duinen Texel |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Texel |
Gemeente(n) |
Texel |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
· Natura 2000-gebieden #2 Duinen en Lage Land Texel (Habitatrichtlijngebied en Vogelrichtlijngebied)
|
Gebruik / functie |
Natuur, kustverdediging en recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 2300 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer |
De oppervlakte van het NNN-gebied bedraagt circa 2300 ha. Dit NNN-gebied beslaat het
gehele duingebied van Texel globaal gelegen tussen de strandpalen 9 en 21. In het
zuiden behoren de natte duinvalleien en duinmeertjes van de Pompe en de Geul, de Moksloot
en de Schilbolsnol tot dit NNN-gebied. Het gebied sluit hier naadloos aan op de ten
zuiden hiervan gelegen Hors (NNN-gebied T6) met daarin de Horsmeertjes. In het noorden
ligt de grens van de Zuidelijke duinen Texel net boven het dorp De Koog op de Ruigendijk/Boodtlaan
die van Mienterglop naar strandpaal 21 loopt. Hier gaat het gebied over in de Noordelijke
duinen Texel (T2). Feitelijk vormen de Zuidelijke duinen Texel één groot samenhangend
geheel met de Hors en de Noordelijke duinen Texel. De duinen van Texel als geheel
vormen zowel een schakel in de keten van Waddeneilanden en de vastelandsduinen, wat
zich het duidelijkst uit in de betekenis voor vogels. Als een eenheid op zichzelf
hebben de Texelse duingebieden een specifieke en (deels) van het vasteland afwijkende
flora en fauna. Kenmerkend is bijvoorbeeld het ontbreken van reptielen, ree, veldmuis
en eekhoorn en van predatoren als vos, wezel, bunzing en boommarter. Daartegenover
staat de aanwezigheid van waterspitsmuis en noordse woelmuis, die profiteren van de
‘splendid isolation’.
De samenhang binnen het gebied bestaat uit het uitgestrekte en circa 1,5 km brede
aaneengesloten landschap van jonge duinen in het zuiden en westen en oude duinen in
het oosten. De overgang van jonge naar oude duinen wordt globaal aangegeven door de
van zuid naar noord lopende Nattevlakweg (ter hoogte van paal 12) en de Randweg. De
oude duinen zijn nu merendeels bebost. Terwijl de grens aan de zeezijde wordt bepaald
door het samenspel van zee, wind en zeeweringbeheer met een hoge mate van dynamiek,
is aan de oostzijde sprake van een harde, maar onregelmatige grens. Vooral in het
noorden komt dit omdat grote delen van de oude duinen zijn opgeslokt door de bebouwing
van De Koog, een vakantiepark en door landbouw, waardoor hier enkele terreinen zijn
afgezonderd van de rest. In het zuiden vallen aan de oostzijde juist enkele natuurontwikkelingsprojecten
binnen de begrenzing van het NNN-gebied.
Zuidelijke duinen Texel maakt vrijwel geheel deel uit van het Natura 2000-gebied Duinen
en Lage Land van Texel. Voor het overgrote deel valt het zowel onder de Vogelrichtlijn
als de Habitatrichtlijn. De oude duinen zijn alleen als Habitatrichtlijngebied aangewezen.
Enkele delen vallen buiten de Natura 2000-aanwijzing, namelijk de meest noordelijk
gelegen duinen bij De Koog over een lengte van circa 2 km (met uitzondering van een
centraal hierin gelegen strook die wel tot het Natura 2000-gebied behoort), de vrij
liggende mienten ten zuiden van De Koog (Kogermient, De Breg en Mientje aan Mienterglop),
het natuurontwikkelingsgebied Rommelpot en andere kleine terreintjes ten oosten van
de Rozendijk, en Loodmansduin en Stolpweg. Aan de zeezijde grenst het NNN-gebied aan
het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Zuidelijke duinen. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Zuidelijke duinen Texel vormen een groot aaneengesloten duinmassief, slechts doorsneden
door strandslagen, dat hoofdzakelijk bestaat uit het jonge duinlandschap in het westen
en de oude duinen behorend tot het strandwallen- en strandvlaktenlandschap (beide
fysisch-geografische regio: duinen). De Rommelpot maakt als uiterste uitloper van
de Hoge Berg deel uit van het keileemlandschap (fysisch-geografische regio: hogere
zandgronden). De Waddeneilanden zijn het resultaat van de werking van getij, golven
en wind en van de stijging van de zeespiegel sinds de laatste IJstijd. Texel neemt
binnen de Waddeneilanden een aparte plaats in omdat dit als enige zuidwest-noordoost
georiënteerd is en centraal een keileemopduiking (Hoge Berg en omgeving) omvat die
in de voorlaatste IJstijd is gevormd. De andere Waddeneilanden liggen allemaal in
een oost-westrichting en ontberen een keileemkern. Daardoor en door de invloeden van
zee en wind hebben de andere eilanden de neiging naar het oosten te verschuiven. Texel
is, net als Wieringen, als het ware verankerd aan de keileemkern. Deze kern is een
oud Waddeneiland dat in de 13e eeuw is gescheiden van het vaste land en dat door de
resistente ondergrond is blijven bestaan. In het Weichselien werden dekzanden tegen
de kern geblazen. De keileemkernen van Texel en Wieringen waren door hun vaste ligging
bepalend voor de ligging van de kustlijn van Noord-Nederland. De Waddeneilanden vormden
aanvankelijk nog een aaneengesloten west-oost verlopende kustlijn, die in verbinding
stond met de huidige vastelandsduinen. Door verdere zeespiegelrijzing en stormvloeden
rond 1200 werd de kust opgedeeld in eilanden en ontstond daarachter de Waddenzee.
Ook het Marsdiep ontstond en scheidde Texel van het vasteland. Texel bestond oorspronkelijk
uit twee eilanden. Het zuidelijk deel heet van oudsher Texel, ten noorden waarvan
een kleiner eiland, Eierland lag. Door de aanleg in de 17e eeuw van een zanddijk vanaf
De Koog naar het noorden (zie T2) werden beide eilanden aan elkaar verbonden en ontstond
het huidige Texel.
De zuidwestelijke duinen van Texel konden zich door opstuiving vanaf de Late Middeleeuwen
uitbreiden. Strandvlakten ontstonden en werden ingesnoerd door een nieuwe duinenrij
aan de zeezijde, waarna de zoute strandvlakte zich tot zoete duinvallei ontwikkelde.
Dit is nu nog zichtbaar in de vorm van een reeks van het westen naar het oosten gebogen
duinruggen met daartussen duinvalleien (o.a. Kapevlak, Grote Vlak, Kraaiheidvlak,
Pompevlak en Geul). Dit proces heeft zich, geholpen door menselijk ingrijpen, verder
voortgezet op de Hors (factsheet T6). De oude duinen zijn al enkele duizenden jaren
oud. Door verstuiving zijn deze afgevlakt en vanwege uitloging sterk ontkalkt. De
oude duinen zijn er in hoofdzaak in twee vormen. De laagste delen waren van oudsher
vochtig en werden als mientgronden (gezamenlijke heidevelden) gebruikt. De iets hoger
gelegen en droge delen met duinkopjes worden nollen of kopjesduinen genoemd. Alloo
is het restant van een voormalige slufter en was in het begin van de vorige eeuw nog
een groot duinmeer. Op de mientgronden werd wel begrazing door schapen toegepast,
maar met weinig succes vanwege leverbot. De Bleekerij werd rond 1700 gebruikt voor
het bleken van linnen. Circa 100 jaar geleden is het overgrote deel van de oude duinen
bebost met naaldhout. Hiertoe moest het gebied eerst ontwaterd worden. Aldus is een
vrijwel aaneengesloten circa 500 ha groot bosgebied ontstaan, dat De Dennen of Staatsbossen
wordt genoemd. Het noordelijk deel hiervan is enigszins versnipperd geraakt. Afgezien
van de bebossing is het zuidelijk deel van het gebied relatief ongeschonden en vrijwel
zonder bebouwing. Nergens in Noord-Holland is een oud duingebied van een dergelijk
omvang behouden gebleven. Restanten van het oude nollenlandschap zijn, buiten Texel,
alleen nog te vinden bij Den Helder en Egmond-Binnen, maar in die gevallen klein van
omvang.
Aansluitend aan de bebossing van de oude duinen zijn ook delen van de jonge duinen
bebost. De hele westelijke strook bosgebied wordt gerekend tot het strandwallen- en
strandvlaktenlandschap, maar maakt eigenlijk gelet op bodemsamenstelling en hoogteverschillen
deel uit van de jonge duinen. Deze jonge duinen zijn herkenbaar aan hun grotere hoogteverschillen.
De Fonteinsnol reikt tot circa 19 m. In de oude duinen variëren de hoogtes tussen
1 m op de strandvlakten tot circa 10 m boven NAP op de strandwallen. Vanaf ongeveer
1970 vindt in De Dennen steeds meer omvorming naar natuurlijk loofhout plaats.
Aardkundige waarden
Het zuidelijke kustduingebied van Texel bevat zowel jonge als oude duinen met een
grote diversiteit in duinvormen, bv. haakwallen, zandplaten, loopduinen, duinvalleien
en paraboolduinen. De oudste vormen dateren van (voor) de middeleeuwen. De Jonge Duinen
zijn pas na 1200 in fasen opgebouwd. De Westerduinen en de Hors bestaan uit een serie
oude duinen (behorend bij het oude eiland Texel) en een aantal zeer actieve jonge
duincomplexen met een opeenvolging van zeerepen en afgesnoerde duinvalleien: zgn.
haakwallen (bv Groote Vlak, De Geul, De Horsmeertjes). De Hors is een voormalige zandplaat
in de Noordzee (net als de Razende Bol) die in 1749 aan Texel vast kwam te zitten.
Op de Hors vindt nu initiële duinvorming plaats. Meer landinwaarts liggen de oudere
duinen. Ze zijn minder reliëfrijk met hier en daar opgestoven duintjes. Er heeft zich
(dennen)bos ontwikkeld of grasland wanneer het ontgonnen is. Ter hoogte van Den Hoorn
bevindt zich een glaciale rug met een steile zuidwand (een zogenaamd klifje). Het
gehele duingebied vormt een essentieel onderdeel van de ontstaansgeschiedenis van
Texel. De verschillende grotendeels gave en soms zeer zeldzame kustvormen hebben een
zeer hoge educatieve en wetenschappelijke waarde en zijn van internationale betekenis.
Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten
als heien, graven en egaliseren) niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen
die beroering tot een diepte van 1m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake
van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het belangrijkste kenmerk van de duingebieden is de aanwezige variatie. Deze wordt
bepaald door de rijkdom aan gradiënten. Hierbij spelen dynamiek, kalkgehaltes, vochtigheid,
reliëf en expositie een rol. Daarnaast bestaat er van west naar oost een gradiënt
in winddynamiek die min of meer gelijk loopt met een toename van opgaande beplanting
(voornamelijk struwelen). De duinen van Texel vormen binnen het kalkarme Waddendistrict
een voorbeeld van een wat minder kalkarm deel (net als Schiermonnikoog), zonder direct
vergelijkbaar te zijn met de zeer kalkrijke duinen langs de vastelandskust. Op Texel
zijn vooral de oude duinen zeer kalkarm tot kalkloos, terwijl de jonge duinen wat
minder kalkarm zijn. De zeereep is van groot belang als kustverdediging en de winddynamiek
is hier zeer groot maar zal ook altijd begeleid moeten worden. Daarbij wordt wel steeds
meer ruimte gevonden om dit te bereiken met ‘natuurlijke’ processen, zoals zandaanvoer
door de wind als gevolg van slimme zandsuppletie (‘zandmotor’).
Op enkele plekken op en aan het strand ontwikkelen zich zeer dynamische embryonale
duinen, die bij aangroei deel gaan uitmaken van de zeereep, maar bij storm en springtij
ook weer weggeslagen kunnen worden. Behalve in de zeereep is actieve verstuiving ook
voor het achterliggende open duinlandschap een cruciale factor (sleutelproces) voor
het behoud van de kenmerkende natuurwaarden. Door de aanvoer van licht kalkhoudend
zand ontstaan nieuwe pioniermilieus en worden ook de effecten van ontkalking vertraagd,
waardoor de belangrijke gradiënten in kalkrijkdom worden behouden.
Verstuiving van zand en de dynamiek die dit met zich meebrengt, brengt een grote verscheidenheid
aan macrogradiënten met zich mee. Dit uit zich in verschijningsvormen maar ook in
de aanwezige natuurwaarden. Het samenspel in de duinen is echter veel complexer en
kleinschaliger, onder meer omdat ook het reliëf een grote invloed heeft op de waterhuishouding
en de expositie (noord- en zuidhellingen) en daarmee op de begroeiing van het duin.
Ten slotte zijn ook menselijk gebruik en effecten van begrazing van belang. In de
duinen was en is begrazing door konijnen een belangrijke factor, maar door grote schommelingen
in de konijnenstand door uitbraken van virusziektes is een deel van de openheid van
de duinen aangetast en heeft vergrassing van open duinen versneld plaatsgevonden.
Het open duingebied kent vanzelfsprekend een zeer open karakter. In de binnenduinrand
is vanwege het grote aandeel aangeplante bossen juist sprake van een grote mate van
beslotenheid. In vrijwel het gehele gebied vormen relatieve rust, stilte en donkerte
belangrijke kenmerken. Het hele gebied met uitzondering van de zeereep bij De Koog,
waar zich een duincamping bevindt, is als stiltegebied aangewezen.
Het watersysteem in de duinen bestaat uit een systeem waar in de hoge duintoppen water
inzijgt en waar het in duinvalleien als kwel naar boven komt. In de duinen is daarom
sprake van een zoetwaterbel die rust op het zoute grondwater in de diepere ondergrond.
Naarmate de duinen hoger zijn, komt de onderkant van de zoetwaterbel op grotere diepte
in de ondergrond te liggen. Aan de bovenkant bolt het zoete grondwater in het duinmassief
sterk op, waardoor er sprake is van een watertoevoer naar de flanken van het duinmassief,
waar met name landinwaarts het water als zoete kalkrijke kwel en duinrellen weer aan
de oppervlakte komt. Deze situaties komen voor in de binnenduinrand bij Ecomare en
in de Bleekerij. De rellen worden hier begeleid door natte schraallanden en vochtige
hooilanden.
In de duinen van Texel wordt sinds 1993 geen drinkwater meer gewonnen, waardoor de
grondwaterstand in de duinen zich kon herstellen. Toch is de grondwaterstand in de
duinen met circa een meter gedaald ten opzichte van vroeger. Dit wordt veroorzaakt
door kustafslag, bosaanplant en peilverlaging in het aangrenzende polderland.
Huidig gebruik
Het gebied wordt in de huidige situatie hoofdzakelijk gebruikt en beheerd als natuur.
De zeereep heeft een belangrijke functie als zeewering. Ook recreatief medegebruik
speelt een grote rol. In de binnenduinrand, bij Loodmansduin en tussen Den Burg en
De Koog, liggen meerdere vakantieparken en campings, van waaruit vele recreanten het
gebied bezoeken. Het padenstelsel van het bos is veel dichter dan dat van de open
duinen. In de beboste binnenduinrand is het zeer fijnmazig terwijl het in het open
duin vooral bestaat uit de strandopgangen en een beperkt aantal dwarsverbindingen.
Het gebied is daardoor goed beleefbaar en verstoring van het open duin blijft beperkt.
Buiten de paden zijn de duinen doorgaans niet toegankelijk om daar de rust te waarborgen.
Een deel van de zeereep ter hoogte van De Koog herbergt beperktere natuurwaarden omdat
hier een kampeerterrein is gevestigd. Het natuurbeheer is vanwege het dynamische karakter
van het gebied vrij beperkt. In het hele duingebied ten zuiden van de Jan Ayenslag
(paal 12) en op de Bleekerij vindt begrazing plaats. Begrazing vindt plaats met runderen,
paarden en/of schapen. Het vochtig hooiland van Alloo ter hoogte van Ecomare wordt
gemaaid met nabeweiding. Op plaatsen waar de duinvegetaties verruigd of vergrast zijn,
wordt op kleine schaal gechopperd of geplagd. Een belangrijke rol in de dynamiek van
de duinen speelt vraat door konijnen, hetgeen bijdraagt aan het openhouden en verstuiven
van de duinen.
Het bosgebied op de oude duinen wordt door zowel recreanten als Texelaars zeer gewaardeerd
omdat dit het enige gebied op Texel is waar de wind geen vrij spel heeft. De rest
van Texel heeft een uitgesproken open en daardoor winderig karakter.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Zuidelijke duinen Texel de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Begeleid-dynamisch jong duinlandschap
Actuele natuurwaarden
De jonge duinen vormen een (begeleid) dynamisch open duinlandschap. Alle hier genoemde
typen of belangrijke onderdelen daarvan zijn van internationaal belang. Vanaf zee
landinwaarts gaande wordt eerst N08.01 Strand en embryonaal duin (ook als H2110 Embryonale
duinen aangewezen in het kader van Natura 2000) aangetroffen. In de Zuidelijke duinen
Texel komt dit type, waarin soorten als biestarwegras, loogkruid en strandmelde voorkomen,
alleen voor in een smalle strook ter hoogte van De Koog. Vaak zijn de embryonale duinen
niet hoger dan een halve meter. Zodra de embryonale duinen aan hoogte winnen neemt
helm het stokje over en wordt gesproken van beheertype N08.02 Open duin. Behalve uit
helmduinen bestaat dit type als gevolg van de afstand ten opzichte van de zee, verschillen
in windwerking, expositie, vochtigheid, zoutinvloed en de mate van ontkalking uit
een grote verscheidenheid aan soortenrijke vegetaties en bijbehorende fauna. Er komen
zowel open stuifvlaktes en duingraslanden als kruipwilg- en duindoornstruwelen voor
(ook als H2120 Witte duinen, H2130 Grijze duinen, H2160 Duindoornstruwelen en H2170
Kruipwilgstruwelen aangewezen in het kader van Natura 2000). Nabij De Koog groeit
het zeer zeldzame gevlekt zonneroosje, dat verder alleen op Vlieland en bij Doetinchem
voorkomt. Het is een soort van drogere, kalkarme standplaatsen met een lichte overstuiving.
In de duinen groeien ook het zeer zeldzame rozenkransje en de gelobde maanvaren, kenmerkend
voor de heischrale variant van de grijze duinen (ook als H2130C Grijze duinen (heischraal)
aangewezen in het kader van Natura 2000). Begrazing door konijnen is vermoedelijk
een belangrijke voorwaarde voor behoud van deze soort. Kenmerkende insecten van de
duingraslanden zijn onder andere blauwvleugelsprinkhaan, duinsabelsprinkhaan, duinparelmoervlinder,
grote en kleine parelmoervlinder en kommavlinder. Ook het heideblauwtje komt voor,
dat behalve verspreid op Texel en lokaal op Terschelling, verder nergens in de duinen
voorkomt. Bijzonder is het voorkomen van de Texelse zandbij, die voornamelijk in het
oostelijk deel van Texel voorkomt en verder alleen in Zuid- en Midden-Limburg. Deze
bij vliegt vooral op klein streepzaad. In of nabij de Zuidelijke duinen Texel is de
soort aangetroffen op de camping Loodmansduin.
Op ontkalkte bodems, meestal op enige afstand van de zee, komt het beheertype N08.04
Duinheide (ook als H2140 Duinheiden met kraaihei of H2150 Duinheiden met struikhei
aangewezen in het kader van Natura 2000) voor met struikhei op drogere plaatsen, gewone
dophei op vochtiger plaatsen en kraaiheide op beide standplaatsen. In vochtige laagtes
komt N08.03 Vochtige duinvallei (ook als H2190 Vochtige duinvalleien aangewezen in
het kader van Natura 2000) voor, op een aantal plaatsen in de vorm van permanente
duinpassen, zoals Grote Vlak en de Geul. De vochtige duinvalleien zijn hier overwegend
ontstaan als primaire duinvallei. Dit houdt in dat ze als strandvlakte zijn afgesnoerd
van de invloed van de zee door zeewaarts ontstane nieuwe duinenrichels. De duinvalleien
worden gekenmerkt door een groot aantal zeldzame planten, waarvan bijvoorbeeld teer
guichelheil en vlozegge op Texel algemener zijn dan in veel andere duingebieden. Voor
de zuidelijke duinen is verder ook het weegbreefonteinkruid een ‘karaktersoort’ van
de duinvalleien met name in de omgeving van het pompevlak. Deze is elders in de duinen
vrijwel alleen op Voorne aanwezig.
De ligging van duinrichels, duinheiden en natte duinvalleien in de Zuidelijke duinen
Texel zijn in sterke mate bepaald door de keileembult van de Hoge Berg, waar ze in
een zuidwest georiënteerde boog omhoog liggen. In de duinvalleien groeien soorten
als maanvaren, teer guichelheil, parnassia, fraai duizendguldenkruid en harlekijn.
Oudere duinvalleigraslanden die al langere tijd gemaaid of begraasd worden, bijvoorbeeld
in de Geul, zijn ook rijk aan paddenstoelen zoals wasplaten en in de duinplassen planten
zich rugstreeppad en heikikker voort. De Noordse woelmuis komt verspreid voor, evenals
de waterspitsmuis. De laatste bijvoorbeeld in de omgeving van de Moksloot. Deze waterloop
is voorzien van voorzieningen om trek van vissen van zout naar zoet water mogelijk
te maken, wat in het hele duingebied een zeldzame mogelijkheid is. De waterspitsmuis
is een bijzonder geval. De Texelse populatie wijkt qua bouw, kleur en gedrag af van
de populaties elders in Nederland, het gevolg van langdurige isolatie en het ontbreken
van concurrerende spitsmuissoorten. Helaas wordt de soort vanaf 2006 snel verdrongen
door ‘geïmporteerde’ huisspitsmuizen. Te hopen valt dat de soort niet verloren gaat
voor Texel. De grootste kans op behoud ligt vermoedelijk in de duingebieden.
De jonge duinen van Texel zijn uitgesproken arm aan hoger opgaande begroeiing en hebben
daardoor een zeer open karakter. Alleen rond het open water van De Geul komt hoger
opgaand wilgenstruweel voor (N15.01 Vochtig duinbos, ook als H2180B Duinbossen (vochtig)
aangewezen in het kader van Natura 2000) dat hier van extra belang is voor broedende
vogels. In en bij de duinvalleien broeden diverse soorten moeras- en rietvogels, waaronder
baardmannetje, blauwborst, waterral, roerdomp en bruine kiekendief. Verder zijn er
rond en bij De Geul kolonies van lepelaar, aalscholver, zilver- en kleine mantelmeeuw.
De aalscholvers broeden in het eerdergenoemde wilgenstruweel. De lepelaars en meeuwen
kunnen tamelijk ongestoord op de grond broeden vanwege het vrijwel ontbreken van grondpredatoren
(afgezien van hermelijn en verwilderde huiskatten). Op Texel broedt ongeveer een kwart
van alle Nederlandse lepelaars in drie kolonies, waarvan die in De Geul verreweg het
grootste is. Kenmerkende vogels van heide en open zand zijn tapuit, roodborsttapuit,
velduil en blauwe kiekendief. De blauwe kiekendief verdwijnt op plaatsen waar de begrazingsdruk
door runderen te hoog is. Bijzondere soorten tijdens de trek zijn zwartkopmeeuw en
verschillende soorten klauwieren (klapekster, grauwe klauwier en roodkopklauwier).
De grauwe klauwier broedt ook af en toe in de duinen.
Potentiële natuurwaarden
Verder toelaten van de natuurlijke dynamiek in het duinsysteem heeft in eerste instantie een positieve invloed op de kwaliteit van bestaande vegetaties. Daarnaast valt ook te verwachten dat door de beoogde toename van dynamiek de oppervlakte van soortenrijke pioniersvegetaties, graslanden en struwelen duurzaam kan toenemen. Het stimuleren van kenmerkende landschapsvormende processen kan hier dan ook als grootste potentie worden gezien, met als gewenste uitkomst een dynamisch mozaïek van open zand, pioniersvegetaties, graslanden en lage struwelen, met hier en daar minder dynamische natte valleien en wilgenbosjes. Wellicht zijn aanvullende maatregelen mogelijk om de waterspitsmuis op het eiland te behouden. Dit dient nader te worden onderzocht.
Kernkwaliteit: Binnenduinrandbos, mienten en nollen
Actuele natuurwaarden
Het overgrote deel van de oude duinen in de binnenduinrand van Texel bestaat uit bos
op de (voormalige) mienten en nollen en staat bekend als De Dennen of Staatsbossen.
Het qua leeftijdsopbouw en boomsoortensamenstelling weinig gevarieerde naaldbos is
de afgelopen decennia op steeds meer plaatsen omgevormd naar meer natuurlijk en gevarieerd
bos. Het grootste deel van het bos wordt, ondanks de beperkte dynamiek, gerekend tot
N15.01 Duinbos. Kleinere delen behoren tot N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos, N16.02
Vochtig bos met productie, N17.03 Park- of stinzenbos (bij Kogermient) en N17.02 Droog
hakhout. De bossen zijn ook als H2180A Duinbossen (droog), H2180B Duinbossen (vochtig)
en H2180C Duinbossen (binnenduinrand) aangewezen in het kader van Natura 2000. Op
veel plekken is de overgang van bos naar open duin abrupt en vaak bepaald door globaal
noord-zuid lopende wegen en paden.
De Dennen zijn rijk aan paddenstoelen, waaronder zeldzame soorten als narcisamaniet,
die laat in het voorjaar kan worden aangetroffen, en okerkleurige vleestruffel. In
het verleden zijn hier massaal sneeuwklokjes gekweekt (en op sommige plaatsen gebeurt
dat ook nu nog) en deze zijn ook nu nog in groten getale aanwezig. Ook andere stinzenplanten
als wilde hyacint en vingerhelmbloem komen voor. De bossen vormen vanwege hun uitgestrektheid
broedbiotoop voor veel bos- en/of struweelvogels, waaronder boomvalk, ransuil, houtsnip
en fluiter en af en toe vuurgoudhaan en kruisbek. Sinds de jaren 90 broeden buizerd
en havik op Texel. Van de Texelse havikkenpopulatie broedt circa de helft in De Dennen.
De bosranden vormen ook foerageergebied voor algemene vleermuizen. Verspreid in de
binnenduinrand komen verder Noordse woelmuis en rugstreeppad voor. Bijzonder is ook
dat de eerstgenoemde op Texel, vanouds een bolwerk van deze soort, ook in drogere
habitats voorkomt dan op het vasteland, vanwege het ontbreken van de concurrenten
aardmuis en veldmuis.
Voor het Mientje aan Mienterglop geldt beheertype N08.04 Duinheide. Dit terrein is
het enige heideterrein in de binnenduinrand dat nooit ontgonnen is of bebost is geweest.
Het bestaat al ten minste 150 jaar als heideterrein. Het is de meest oostelijke uitloper
van de voorheen veel grotere Kogermient. Spontane bosvorming wordt hier door gericht
beheer tegengegaan om de heide te behouden. Het is de eerste plek waar de loopkever
Platyderus ruficollis is aangetroffen. Nadien is deze soort ook op andere plekken
op Texel gevonden, maar in de rest van Nederland is de soort afwezig. Mogelijk is
hier sprake van een ijstijdrelict. Op het heideterrein ten zuiden van Alloo komt de
groene zandloopkever voor. Deze soort is wel bekend van de hogere zandgronden in het
binnenland, maar komt behalve op Texel nergens in het duingebied voor. Een verwante
soort, de bastaardzandloopkever komt verspreid in de jonge en oude duinen op Texel
voor en is kenmerkende voor duinen en hogere zandgronden. Het gebied is zodoende belangrijk
voor ongewervelden van droge milieus.
Op een aantal plaatsen treedt water uit de duinen en hebben zich duinrellen en –beekjes
gevormd, die veelal in het verleden vergraven en door ontwatering verdroogd zijn en
recent in het kader van natuurontwikkeling weer tot leven gewekt zijn. Dit betreft
Alloo ten westen van het Californiëbos, de Bleekerij en Schettersweid. Natuurbeheertypen
zijn hier onder andere N03.01 Beek en bron, N04.02 Zoete plas, N10.02 Vochtig hooiland,
N05.01 Moeras en op drogere standplaatsen N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland en
N08.04 Duinheide. Op de voedselrijkere graslanden komt de kustsprinkhaan voor.
Potentiële natuurwaarden
De beste potenties voor uitbreiding en kwaliteitsverbetering van het binnenduinrandlandschap
bestaan uit het terugdringen van de grootschalige bebossing. Gezien de zeldzaamheid
van gave binnenduinen is dit een reële potentie, maar vanwege het belang dat door
bewoners en recreanten aan de bossen wordt gehecht is dit vermoedelijk niet op grote
schaal, laat staan op korte termijn mogelijk. Ook hebben zich in de bossen inmiddels
geheel eigen natuurwaarden kunnen ontwikkelen. Reële potenties liggen er vooral in
kleinschalige omzetting van bos op de meest kansrijke plekken en/of het geleidelijk
voortzetten van de omvorming naar een meer natuurlijk bos met gebiedseigen boomsoorten.
Met name door het gevarieerder maken van overgangen tussen bos en open duin valt nog
veel winst te halen, met name op faunistisch gebied.
Verhoging van de natuurwaarden is vooral ook mogelijk in de open terreintypen van
de binnenduinrand, zoals duinbeken, natte en droge schraallanden door het benutten
van kwel uit de duinen. Hierdoor kan de betekenis voor ongewervelden van natte en
droge milieus (libellen, dagvlinders en bijen) toenemen. In het natuurontwikkelingsgebied
Rommelpot worden rond een duinbeek (N03.01 Beek en bron) vochtige en schrale standplaatsen
gerealiseerd en beheertypen N08.03 Vochtige duinvallei en N10.02 Vochtig hooiland
nagestreefd. Op drogere standplaatsen wordt N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland
en N11.01 Droog schraalgrasland tot ontwikkeling gebracht. Ten noorden van Alloo liggen
gronden die tot N12.05 Kruiden- of faunarijke akker worden ontwikkeld. De huidige
waarden in deze en andere natuurontwikkelingsgebieden zijn veelal gering maar zullen
naar verwachting de komende jaren sterk toenemen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’’)
De jonge en oude duinen van Texel hebben een ontstaansgeschiedenis die vanwege de
aanwezigheid van de keileembult van de Hoge Berg sterk afwijkt van zowel de vastelandsduinen
als van de duinen van de andere Waddeneilanden. Het jonge duinlandschap ontleent grote
natuurwaarde aan de dynamiek van een stuivend landschap dat continu aan verandering
onderhevig is. Voor de processen, zoals de invloed van zee, wind en natuurlijke begrazing,
die voor deze dynamiek noodzakelijk zijn, is een grootschalig samenhangend duinlandschap
nodig. In deze opzichten zijn de natuurwaarden van Zuidelijke duinen Texel onvervangbaar.
Door de belangrijke rol van de duinen als kustverdediging en de daardoor noodzakelijke
inperking van sommige (grootschalige) natuurlijke processen, zijn ook situaties aanwezig
zoals natte duinvalleien, die hier niet meer op grote schaal spontaan kunnen ontstaan.
Dergelijke situaties zijn daarom niet of nauwelijks vervangbaar. Dit geldt vooral
voor de onbeboste restanten van het relatief reliëfarme oude binnenduinlandschap,
zoals het Mientje bij Mienterglop. In mindere mate geldt dit ook voor De Dennen, omdat
de bodemopbouw hier ondanks de bebossing nog grotendeels ongeschonden is. Elders in
Noord-Holland komt een binnenduinrandgebied van deze omvang, vrijwel zonder bebouwing,
afgraving en andere ingrepen, niet voor. De goede mogelijkheden voor natuurontwikkeling,
zoals in Alloo en de Bleekerij, zijn in sterke mate aan deze omstandigheden te danken.
De Slufter, de Eierlandse duinen (T2), de Zuidelijke duinen (T3) en de Hors (T6) zijn
onlosmakelijk met elkaar verbonden. Vanuit geologisch en cultuurhistorisch oogpunt
is dit een uniek en zeldzaam gebied. De fysieke kenmerken van de duinen, voormalige
zeerepen en afgesnoerde valleien in de Zuidelijke duinen mogen niet significant worden
aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis behouden blijven.
Naam gebied |
Polderlandschap Texel |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Texel |
Gemeente(n) |
Texel |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
· Natura 2000-gebied #2 Duinen en Lage Land Texel (Vogel- en Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 350 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer (o.a. Dorpszicht), Natuurmonumenten (o.a. De Bol) |
Het NNN-gebied bestaat uit 3 afzonderlijke gebieden; de Bol, de Hoogezandskil en Dorpszicht. Deze drie gebieden liggen verspreid over de poldergebieden van het noordelijke deel van Texel en hebben een totale oppervlakte van circa 350 hectare. Ondanks dat de drie gebieden niet aan elkaar grenzen en soms zelfs op vrij grote afstand van elkaar liggen, is de samenhang tussen deze afzonderlijke gebieden (en daarmee de samenhang binnen NNN-gebied T4) groot. De samenhang is vooral voor vogels van belang; de gebieden vormen de gebieden belangrijke stapstenen als broedgebied, rustgebied of foerageergebied. Ook floristisch is er een grote overeenkomst en daarmee samenhang binnen het NNN-gebied. Voor flora en kleine fauna is de samenhang binnen het gebied beperkter vanwege de afstanden tussen de deelgebieden. De ecologische samenhang met andere NNN-gebieden met een vergelijkbaar natuurtype is vooral aanwezig met de natuurgebieden langs de Waddenkust (T5) en met Waalenburg (T7) en graslanden in de binnenduinrand (Noordelijke duinen Texel T2, naast de golfbaan). De aanwezige graslanden in deze gebieden vormen gezamenlijk de belangrijkste broedplaatsen van weidevogels op Texel en hebben tevens een grote floristische waarde. Een andere belangrijke connectie is die met de Waddenzee. Met name de Bol, maar ook Dorpszicht vormen een hoogwatervluchtplaats tijdens de vloedperiode voor verschillende soorten steltlopers en ganzen. De Waddenzee en daarmee ook NNN-gebied T4 vormen een belangrijke schakel in de Oost Atlantische trekroute voor migrerende vogels en zijn daarmee van internationale betekenis.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Polderlandschap Texel. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied Polderlandschap Texel valt onder het landschapstype aandijkingenlandschap
(fysisch-geografsiche regio’s: overgang duinen en zeekleigebied). De ontstaansgeschiedenis
hangt nauw samen met de geschiedenis van Eierland, het noordelijk deel van Texel.
Aan het eind van de dertiende eeuw is Texel door een zeegat gescheiden in twee eilanden,
waarvan de meest noordelijke Eierland is. In de loop van de 16e eeuw verzandde dit
zeegat tussen Texel en Eierland geleidelijk en ontstond er tussen de twee eilanden
een hoge zandbank die alleen nog bij zeer hoge waterstanden onder liep. Op deze zandbank
werd in 1629 een zanddijk aangelegd waardoor Texel en Eierland definitief met elkaar
werden verbonden. Ten oosten van deze zanddijk en Eierland ontwikkelde zich een uitgestrekte
kwelder die in de loop van 19e eeuw stapsgewijs werd ingepolderd: Polder Eierland
(1835); Polder De Eendracht (1846) en Polder het Noorden (1876; ingepolderd als onbegroeid
wad). Dit zijn de polders met het regelmatige verkavelingspatroon nabij de drie NNN-gebieden
die gezamenlijk T4 vormen. In alle drie de deelgebieden is nog het patroon van oude
kwelderkreken duidelijk zichtbaar.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van de natuurgebieden bestaat uit zandgronden met overgangen naar kleiige
kreekbeddingen. Dorpszicht is het meest noordelijk gelegen gebied. Hier is onlangs
een natuurontwikkelingsproject afgerond, waarbij nieuwe kreken zijn aangelegd, het
gebied geschikter is gemaakt als broedgebied voor weidevogels en het beheer is aangepast.
De oude, reeds bestaande kreek (de Roggesloot) staat in verbinding met de Waddenzee
via het gemaal bij de Cocksdorp. Dit gemaal is ook vispasseerbaar, zodat driedoornige
stekelbaarsjes via de roggesloot naar hun paaigebied kunnen gaan. Door de verbinding
met de Waddenzee is er een zoet-zoutgradiënt aanwezig. De nieuw gegraven kreken staan
niet in verbinding met de Waddenzee. Dorpszicht heeft een tegennatuurlijk peilbeheer
en valt in twee peilvakken (zomerpeil -0,6/0,5 meter NAP, winterpeil -1,1/-0,9 meter
NAP). Er is een aantal stuwen aanwezig in het gebied, deze zijn echter wel passeerbaar
voor vissen. Aan de noordrand grenst het gebied aan de Cocksdorp. Tevens ligt hier
een klein bosperceel, met een paar huizen. De Hogezandskil ligt lager dan de omringende
graslanden (tussen -0,8 en 0 meter NAP). Dit komt omdat dit een oude kreekarm is met
daarnaast een aantal plassen, welke waarschijnlijk zijn ontstaan door kleiwinning
voor een dijkverzwaring. Langs de kreek zijn natuurvriendelijke oevers aangelegd.
Het waterpeil ligt in de zomer op -0,85 meter NAP en in de winter op -0,55 meter NAP.
Het gebied is erg open, stil en donker.
De Bol ligt in het oosten van Texel, op dezelfde hoogte als de omringende polder.
Het grootste deel ligt tussen de -0,4 en -0,7 meter NAP, maar de laagste delen, langs
het Buitenzwin, liggen ongeveer op -1,10 meter NAP. Het waterpeil is hoog. Dit natuurgebied
dankt zijn naam aan de bolle percelen tussen de zwinnen. Door deze bolle percelen
is er veel microreliëf in het gebied. Het water in het gebied is brak, dit komt doordat
er zoute kwel onder de waddenzeedijk door komt en doordat er bij het gemaal Krassekeet
een buisverbinding met de Waddenzee is. Hierdoor kan zout water het gebied in stromen
en blijft het brak. Gemaal Krassekeet is een uniek uitwateringscomplex vanwege de
historisch waarde van het gemaal. Vanuit het ‘binnenland’ en hoger gelegen deel komt
er zoet water het gebied binnen. Hierdoor is er een gradiënt van zoet naar zout aanwezig.
Het gebied is open, weids en stil. Ook dit gebied wordt deels opnieuw ingericht, met
als doel de bestaande natuurwaarden te versterken. Een deel van de Bol is tevens Natura
2000-gebied.
Huidig gebruik
In Dorpszicht is sprake van extensief recreatief medegebruik. In het gebied lopen
een aantal wandelpaden. Hogezandskil en De Bol zijn niet toegankelijk voor recreanten,
maar zijn vanaf de bestaande wegen en de Waddendijk goed te bekijken.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Polderlandschap Texel de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Waterrijk open polderlandschap met brakke invloeden en orchideeënrijke graslanden
Actuele natuurwaarden
Mede door aanwezigheid van de Roggesloot is Dorpszicht als waterrijk open polderlandschap
betrekkelijk veelzijdig, waar het gaat om de diversiteit aan habitats. Het overgrote
deel van de polder wordt beheerd als N13.01 Vochtig weidevogelgrasland. Dit deel van
het gebied is ook van belang als broedgebied voor weidevogels of overwinterende watervogels
zoals ganzen. Omdat de nieuw gegraven kreken niet in verbinding staan met de Waddenzee
en voornamelijk door regenwater gevoed worden vallen deze onder het beheertype N04.02
Zoete plas. De Roggesloot staat wel in verbinding met de Waddenzee en is daarmee N04.03
Brak water. De Roggesloot staat in verbinding met de Waddenzee via een visvriendelijk
gemaal, waardoor er uitwisseling kan plaatsvinden tussen de Roggesloot en de Waddenzee.
Trekvissen, zoals het driedoornige stekelbaarsje en de paling, zijn aanwezig in de
Roggesloot. De oevers van de Roggesloot worden divers beheerd met een gedeelte N05.01
Moeras en N05.02 Gemaaid rietland en een gedeelte met afwisselende graslanden (N10.01,
N10.02, N12.02, N12.04). De met riet begroeide oevers vormen een broedgebied voor
moeras- en rietvogels zoals de bruine kiekendief. De afwisselende graslanden, waaronder
ook de natuurvriendelijke oevers van de Roggesloot, zijn van grote botanische waarde.
In Dorpszicht zijn onder meer 8 soorten orchideeën vastgesteld. Het geïsoleerde bosperceel
aan de noordkant van Dorpszicht wordt beheerd als Haagbeuken- en essenbos (N14.03).
De Hoogezandskil is een restant van een oude kreek die nog onder invloed staat van
brakke kwel (N04.03 Brak water). De oevers van de Hoogezandskil worden deels beheerd
als N05.02 Gemaaid rietland of N05.01 Moeras, maar het grootste gedeelte bestaat uit
N10.02 Vochtig hooiland. Deze oeverlanden zijn vooral van botanische waarde. Vanwege
het relatief kleine oppervlak van het gebied, en het percentage oppervlaktewater daarvan,
is de betekenis voor weidevogels in vergelijking met Dorpszicht en de Bol kleiner.
Langs de zoete en brakke slenken en kreken (N04.02 en N04.03) is zilt grasland (N12.04)
(in de Bol ook als H1310A (zilte pioniersbegroeiingen met zeekraal) en H1330B (schorren
en zilte graslanden binnendijks) aangewezen in het kader van Natura 2000) aanwezig,
met allerlei soorten brakke vegetatie. De Bol is waardevol vanwege de bijzondere brakwaterflora-
en fauna. Er groeien hier nog grote populaties ruppia en er komt bijzondere brakwaterfauna
voor (waar de wadvogels op foerageren tijdens laag water).. Andere graslandtypen in
de Bol zijn Nat schraalland (N10.01), Vochtig hooiland (N10.02), Kruiden- en faunarijk
grasland (N12.02) en Vochtig weidevogelgrasland (N13.01). Deze reliëfrijke graslanden
vormen een belangrijk weidevogelgebied met een dichtheid van 50-100 broedparen per
100 hectare. De graslanden herbergen daarnaast grote aantallen orchideeën zoals harlekijn.
Deze komen hier in een uniek vegetatietype voor, waarin bijvoorbeeld ook veel brede
orchis en grote ratelaar groeien. Behalve in de hier behandelde poldergebieden komen
dergelijke vegetaties ook voor in NNN-gebied T7 Waalenburg en in een deel van gebied
T5 (met name Dijkmanshuizen). Gezamenlijk herbergen deze gebieden vermoedelijk de
grootste aantallen harlekijn van heel West-Europa.
Naast graslanden is er ook moerasvegetatie aanwezig (N05.01 Moeras en N05.02 Gemaaid
rietland) langs de kreken. Deze moerasvegetatie biedt een leefgebied voor moeras-
en rietvogels, zoals de bruine kiekendief. Naast de botanische waarde en de waarde
voor weidevogels is de Bol ook een hoogwatervluchtplaats tijdens de vloedperioden.
Door de directe ligging aan de Waddenzee is er een duidelijke connectie met dit gebied
en overtijen op de Bol ganzen en steltlopers, zoals tureluur, groenpootruiter en rosse
grutto. In de winterperiode zijn de graslanden van de Bol belangrijk voor overwinterende
watervogels, zoals rotgans. De gras- en moerasvegetatie bieden tot slot goed habitat
voor de Noordse woelmuis. De waterspitsmuis is echter een bijzonder geval. De Texelse
populatie wijkt qua bouw, kleur en gedrag af van de populaties elders in Nederland,
het gevolg van langdurige isolatie en het ontbreken van concurrerende spitsmuissoorten.
Helaas wordt de soort vanaf 2006 snel verdrongen door ‘geïmporteerde’ huisspitsmuizen.
Buiten de duingebieden, waar de soort mogelijk behouden kan worden, dient deze elders
op Texel als verloren te worden beschouwd.
Potentiële natuurwaarden
Grote delen van het NNN-gebied zijn of worden deels opnieuw ingericht om de natuurwaarden
te versterken of te verhogen. Dit speelt met name bij Dorpszicht en de nieuw aangekochte
graslanden in de Bol. Met de aanpassingen in beheer en verdere ontwikkeling van de
zoet-zoutgradiënt kunnen de potenties van de gebieden de komende jaren steeds beter
worden benut en dit komt de natuurwaarden ten goede. Op de Bol betekent dat de het
grootste gedeelte van de graslanden, met name de graslanden ten zuiden van het buitenzwin,
beheerd gaan worden als Nat schraalland (N10.01). Het ontwerp-projectplan voor aanleg
van een vispassage bij gemaal Krassekeet is inmiddels gereed. Realisatie van een vispassage
biedt potentie voor trekvissen voor migratie tussen Waddenzee en inlandse polders.
n tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
De graslanden zijn voor het overgrote deel oude kwelderbodems met een langjarig consequent beheer, dat heeft geresulteerd in unieke vegetaties en een grote geschiktheid voor weidevogels. Dit type graslanden is op zichzelf, maar zeker ook als onderdeel van een groter open landschap onvervangbaar. Ditzelfde geldt voor het landschapspatroon met oude kreken.
Naam gebied |
Natuurgebieden Waddenkust |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Texel |
Gemeente |
Texel |
Overige wettelijke en beleidsmatige |
· Natura 2000-gebied #1 Waddenzee (Vogel- en Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 400 hectare |
Eigendom / beheer |
Natuurmonumenten |
NNN-gebied “Natuurgebieden Waddenkust” behoort voor het grootste gedeelte ook tot
Natura 2000 gebied “Waddenzee” of Natura 2000-gebied “Duinen en Lage Land Texel”.
De oppervlakte van het NNN bedraagt circa 400 hectare. Het gebied bestaat uit een
aantal kleinere gebieden in het binnendijks en buitendijkse lage land van Texel, die
als een kralensnoer langs de Waddendijk liggen. Ondanks dat deze gebieden niet aan
elkaar grenzen en soms zelfs op vrij grote afstand van elkaar liggen, is de samenhang
tussen deze afzonderlijke gebieden (en daarmee de samenhang binnen NNN-gebied T5)
groot. De samenhang is vooral voor vogels van belang; voor zowel broedvogels, doortrekkers
als wintergasten vormen de gebieden belangrijke stapstenen als broedgebied, rustgebied
of foerageergebied. Voor flora en kleine fauna is de samenhang binnen het gebied beperkter
vanwege de afstanden tussen de deelgebiedjes.
De ecologische samenhang met andere NNN-gebieden is vooral aanwezig met de gebieden
Polderlandschap Texel (T4) en Waalenburg (T7). De aanwezige graslanden in deze gebieden
vormen gezamenlijk de belangrijkste broedplaatsen van weidevogels op Texel en hebben
tevens een grote floristische waarde. Een andere belangrijke connectie is die met
de Waddenzee. Veel van de binnen- en buitendijkse gebieden van T5 vormen een hoogwatervluchtplaats
tijdens de vloedperiode. De Waddenzee en daarmee ook NNN-gebied T5 vormen een belangrijke
schakel in de Oost Atlantische trekroute voor migrerende vogels en zijn daarmee van
internationale betekenis.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Natuurgebieden Waddenkust. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied Natuurgebieden Waddenkust ligt vooral in een aandijkingslandschap (fysisch-geografische
regio: zeekleigebied), dat deels grenst aan het voor Texel kenmerkende keileemlandschap
(fysisch geografische regio: hogere zandgronden). De ontstaansgeschiedenis hangt nauw
samen met de geschiedenis van Eierland, het noordelijk deel van Texel. Aan het eind
van de dertiende eeuw was Texel door een zeegat gescheiden in twee eilanden, waarvan
de meest noordelijke Eierland heette. In de loop van de 16e eeuw verzandde dit zeegat
tussen Texel en Eierland geleidelijk en ontstond er tussen de twee eilanden een hoge
zandbank die alleen nog bij zeer hoge waterstanden onder liep. Op deze zandbank werd
in 1629 een zanddijk aangelegd waardoor Texel en Eierland definitief met elkaar werden
verbonden. Ten oosten van deze zanddijk en Eierland ontwikkelde zich een uitgestrekte
kwelder die in de loop van 19e eeuw stapsgewijs werd ingepolderd: Polder Eierland
(1835); Polder De Eendracht (1846) en Polder het Noorden (1876; ingepolderd als onbegroeid
wad). In 1852 kan langs de zeezijde van de nieuwe dijk van Polder de Eendracht een
smalle strook kwelder worden herkend, maar op de plek waar nu buitendijkse kwelders
liggen, is dan nauwelijks land aanwezig. Inmiddels heeft een duidelijke uitbreiding
van de kwelder plaatsgevonden en is sprake van aaneengesloten kwelder langs de gehele
oostrand van Polder De Eendracht en een kwelder nabij Cocksdorp. De leeftijd van deze
kwelders is dus ongeveer 120 – 160 jaar is. Door verplaatsing van de getijdengeul
aan de noordkant van Texel is in 1926 de polder ten noorden van Cocksdorp grotendeels
weggeslagen. Hierdoor is de erosie van de buitendijkse kwelders toegenomen. Afslag
wordt nu door rijshoutdammen tegengegaan. Binnendijks zijn een op een aantal plaatsen
plas-dras situaties aanwezig. Deze zijn ontstaan door inrichtingsmaatregelen of ontstaan
tussen een nieuwe en oude dijk in, bijvoorbeeld ter hoogte van. Ceres en Zandkes.
Her en der verspreid bevindt zich een aantal eendenkooien, die waardevolle cultuurhistorische
elementen in het polderlandschap zijn.
Aardkundige waarden
Gedeelten van de natuurgebieden aan de Waddenkust maken onderdeel uit van Het Oude
Land van Texel. Het Oude Land heeft een zeer grote diversiteit aan aardkundige waarden.
Het bestaat uit een oude kern van een pleistocene keileembulten, met glaciale ruggen
uit de voorlaatste ijstijd en dekzanden uit de laatste ijstijd. Texel is het enige
Waddeneiland met een harde pleistocene kern. Dit heeft de vorm van de totale Noordzeekust
sterk beïnvloed.
De gestuwde ondergrond bestaat uit keileem en oudere afzettingen. Er liggen dekzandwelvingen
omheen. Op de lagere delen heeft in het holoceen veenvorming plaats gevonden. Vanaf
de late middeleeuwen (vanaf 1100) zijn hier doorbraken van de zee geweest. In het
getijdenlandschap dat ontstond is een combinatie van aardkundige waarden ontstaan:
relicten van kreekbeddingen, jonge zeekleivlakten, zeegeulen en getijdeafzettingsvlaktes.
De aardkundige waarde in dit NNN-gebied is zeer hoog en van internationaal belang.
Het heeft een grote educatieve en wetenschappelijke waarde. De voorkomende aardkundige
verschijnselen zijn zeer zeldzaam en de meeste verschijnselen zijn redelijk gaaf (wel
egalisaties door landbouw). Er bevinden zich door de bijzondere ondergrond belangrijke
infiltratie- en kwelgebieden in dit gebied. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het
bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet
significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte van
1m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig
waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
NNN-gebied Natuurgebieden Waddenkust bestaat uit buitendijkse en binnendijkse gebiedjes.
De buitendijkse gebieden zijn de kwelders. Dit zijn de Schorren en de Volharding.
De kwelders bevinden zich in gebieden waar de stroming laag is, waardoor fijne sedimentdeeltjes
bezinken en de bodem aanslibt. Uiteindelijk ontstaat er een stuk land dat alleen bij
springvloed of hoogwater overstroomt met zeewater. De kwelders liggen relatief hoog
(max. +1,50 NAP). De kwelder en de oeverwallen hebben een zandbodem en een goede ontwatering.
De kommen liggen lager (circa +1,00 NAP). Deze hebben een zwaardere zavel- of kleibodem
en ontwateren slecht, waardoor na hoge waterstanden zout water in de kommen stagneert.
Deze delen staan daardoor vrijwel permanent onder water.
De gradiënt in overstromingsfrequentie, met dagelijkse overstroming of stagnatie van
water in de lage delen en incidentele overstroming op de hoge delen en de variatie
in bodemopbouw leidt tot een duidelijke zonering met plantensoorten die zeer zout-
en overstromingsminnend zijn in de lagere delen en planten die tolerant zijn voor
incidentele overstroming in de hoge gebieden. Normaliter heeft een kwelder nog een
tweede gradiënt van zoet naar zout, veroorzaakt door de zoetwaterbel onder naastgelegen
duinmassief. Door de afwezigheid van een naastgelegen duinmassief is deze gradiënt
in dit NNN-gebied afwezig. Het getij en fluctuerende waterstand spelen hier dus een
sleutelrol voor de aanwezige natuurwaarden.
Tussen de buitendijkse en binnendijkse gebieden is in vrijwel alle gevallen een harde
scheiding in de vorm van de Waddendijk. Gebiedjes zoals Ceres en de Zandkes liggen
als poldertjes tussen een oude en nieuwe Waddendijk in. Bij Ceres gaat het om een
‘aangedijkt’ poldertje waarbij de nieuwe Waddendijk aan de buitenzijde ligt. Bij de
Zandkes is de situatie precies andersom. Hier is de nieuwe Waddendijk binnendijks
van de oude Waddendijk aangelegd en dus sprake van een ‘buitendijks poldertje. Verder
zijn ook enkele gebiedjes iets meer centraal op het eiland gelegen en daardoor iets
verder van de Waddendijk, zoals de eendenkooien. De reeks gebieden direct langs de
Waddendijk vormen een overgang tussen de kwelders en de hoger gelegen zilte graslanden.
Aanvoerende slenken en brakke kwel zorgen ervoor dat het water hier brak is en dat
er plas-dras situaties ontstaan. Deels zijn deze ook ontstaan door het graven van
ondiepe plassen en de aanleg van schelpeneilandjes. De aanleg en onderhoud van deze
ondiepe wateren met schelpeneilandjes resulteren in een zilte pioniersbegroeiing en
een belangrijke broedplaats voor onder ander sterns, steltlopers en meeuwen. Ondanks
dat het gebied binnendijks ligt is ook hier sprake van fluctuerende waterstanden en
periodieke inundatie (door kwel en stagnatie van regenwater). De overgangen van nat
naar droog hebben ook binnendijks een grote invloed op de aanwezige natuurwaarden.
Vrijwel het hele gebied, uitgezonderd de buitendijkse gebieden, zijn aangewezen als
stiltegebied. Daarnaast is een groot deel van de gebieden niet toegankelijk voor bezoekers.
Rust, stilte en donkerte zijn dus belangrijke kenmerken.
Huidig gebruik
Vrijwel alle gebieden zijn gesloten voor bezoekers, in verband met het grote belang
voor verstoringsgevoelige vogels. Incidenteel zijn er natuurexcursies onder leiding
van een boswachter. De gebieden zijn echter goed te overzien vanaf de naastgelegen
Waddendijk, waarvan ook veel gebruik wordt gemaakt.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in NNN-gebied Natuurgebieden Waddenkust de volgende
ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van
biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Dynamisch buitendijks kwelder- en slikkenlandschap
Actuele natuurwaarden
Het buitendijks kwelder- en slikkenlandschap (N09.01 Schor of kwelder, ook als H2110
Embryonale duinen, H2120 Witte duinen, H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal),
H1320 Slijkgrasvelden, H1330A Schorren en zilte graslanden (buitendijks) en H1140A
Slik- en zandplaten (getijdengebied) aangewezen in het kader van Natura 2000) wordt
gekenmerkt door een duidelijke zonering van kwelvegetatie. In de delen die permanent
onder water staan of kortdurend droog staan groeit vegetatie van permanent overstroomde
zandbanken en vegetatie van slik- en zandplaten. In de laagste delen van de kommen
groeien slijkgrasvelden in de delen waar water stagneert en zilte pionierbegroeiingen
met schorrekruid in de delen waar geen water stagneert. Nog iets hoger groeit vegetatie
van schorren en zilte graslanden, met gewoon kweldergras en lamsoor. De vegetatie
van het deel van de kwelder waar geen dagelijkse inundatie plaatsvindt, is kenmerkend
voor een onbegraasd, laag tot middelhoog schor. De relatief goed ontwaterde, zandige
oeverwallen zijn gekenmerkt door een soortenarme vegetatie bestaande uit ofwel gewone
zoutmelde, ofwel strandkweek.
In tegenstelling tot de Schorren is op de Volharding naast N09.01 ook beheertype N01.01
Zee en Wad (ook als H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) en H1140A Slik- en
zandplaten (getijdengebied) aangewezen in het kader van Natura 2000) aanwezig (zie
ook potentiële natuurwaarden). De hoge voedselrijkdom van de bodem resulteert in een
zeer soortenrijke macrofauna met ook een zeer hoge productie aan biomassa. Dit voedselaanbod
in combinatie met de met de aanwezige vegetatiestructuur resulteert in zeer hoge aantallen
broedende, rustende en foeragerende watervogels. De Volharding en de Schorren vormen
een zeer belangrijke hoogwatervluchtplaats voor verschillende vogels die in de Waddenzee
leven, waaronder steltlopers.
De geulen en slenken die permanent onder water staan zijn een belangrijke kraamkamer
voor allerlei vissen. De hoger gelegen drogere delen zijn leefgebied van de Noordse
woelmuis. Daarnaast zijn de Schorren een van de locaties op Texel waar een bijzondere
ongewervelde van natte milieus voorkomt, namelijk de zeldzame schorzijdebij en de
nauwe korfslak.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties van het gebied worden door het huidige beheer al geheel of grotendeels
ingevuld. Vergroting van het areaal van de buitendijkse kwelders is van belang voor
Europese doelstellingen, gezien de internationale zeldzaamheid van dit habitat. Vanuit
dat perspectief is er de ambitie om het beheertype Zee en wad ter plaatse van de Volharding
om te zetten in Schor of kwelder.
Kernkwaliteit: Binnendijkse pionierbegroeiingen en orchideeënrijke graslanden
Actuele natuurwaarden
De binnendijkse gebieden liggen als een kralensnoer langs de Waddendijk. Veel gebieden
zijn ontstaan als gevolg van graafwerkzaamheden of als gevolg van een dijkverlegging
tussen de nieuwe en oude dijk. In deze gebieden vormen een afwisseling van Brak water
(N04.03) en Zilt- en overstromingsgrasland (N12.04) de overgang naar de aanliggende
graslanden die veelal worden beheerd als N10.02 Vochtig hooiland, N13.01 Vochtig weidevogelgrasland
of N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland (N12.02). In Ceres en de Zandkes zijn de
graslanden plaatselijk zeer bloemrijk en komen bijvoorbeeld verschillende orchideeën
voor. Deze vegetaties vertonen overeenkomsten met natte duinvalleien en deze zijn
net als de aangrenzende oude (niet verzwaarde) Waddendijken van belang voor paddenstoelen
van oude graslanden, zoals wasplaten. Delen van het gebied bij Oosterend, Dijkmanshuizen
en de zone langs de Mokbaai zijn als H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal),
H1330B Schorren en zilte graslanden (binnendijks) en H2130C Grijze duinen (heischraal),
H2130B Grijzen duinen (kalkarm) of H6430B Ruigten en zomen (harig wilgenroosje) aangewezen
in het kader van Natura 2000.
De zilt- en overstromingsgraslanden zijn veelal aangelegde schelpeneilandjes. Deze
zijn van groot belang voor broedvogels van pioniersvegetatie, die afhankelijk zijn
van deze pioniersbegroeiing zoals kolonies sterns, meeuwen, verschillende steltlopers
en de kluut. Daarnaast vormen deze locaties ook hoogwatervluchtplaatsen voor vogels
tijdens de vloedperiode. De aanliggende graslanden zijn zowel in de zomer als de winter
van belang voor weidevogels, zoals de grutto, en watervogels, waaronder grote aantallen
ganzen. Daarnaast hebben de graslanden in Dijkmanshuizen een grote floristische waarde
door de aanwezigheid van grote aantallen orchideeën waaronder de Harlekijn. Deze soort
heeft in het polderland van Texel een zwaartepunt van het voorkomen in heel West-Europa.
Het vegetatietype waarin het hier voorkomt is zelfs uniek en beperkt tot Texel. Grote
oppervlakten van dit bijzondere vegetatietype zijn verder ook te vinden in de gebieden
T4 Polderlandschap Texel en T7 Waalenburg en op kleine schaal buiten het NNN in enkele
bermen en overhoeken langs de Waddendijk.
De vochtige graslanden zijn ook van belang als leefgebied van de Noordse woelmuis.
Vooral de oevers langs de randen van de graslanden spelen een belangrijke rol. Vaak
is dit op de overgang naar de nattere moerasgebieden, waardoor de graslanden op een
aantal locaties worden omzoomd. Bij Dijkmanshuizen bijvoorbeeld wordt een groot deel
van het gebied beheerd als Gemaaid rietland (N05.02), maar ook in andere gebieden
zijn moerasgedeelten aanwezig (N05.01 Moeras). Naast leefgebied voor de Noordse woelmuis
biedt dit ook geschikt habitat voor tal van moeras- en rietvogels, die in het riet
broeden zoals de bruine kiekendief. De waterspitsmuis is een bijzonder geval. De Texelse
populatie wijkt qua bouw, kleur en gedrag af van de populaties elders in Nederland,
het gevolg van langdurige isolatie en het ontbreken van concurrerende spitsmuissoorten.
Helaas wordt de soort vanaf 2006 snel verdrongen door ‘geïmporteerde’ huisspitsmuizen.
Buiten de duingebieden, waar de soort mogelijk behouden kan worden dient deze als
verloren te worden beschouwd.
Potentiële natuurwaarden
De verschillende NNN-gebieden liggen over het algemeen versnipperd door het landschap.
Met name voor brakke natuur bestaat hier de mogelijkheid om de samenhang tussen NNN-gebieden
te versterken door de gebieden uit te breiden en met elkaar te verbinden. Dit komt
de robuustheid van het NNN-gebied te goede. Gemaal Dijkmanshuizen wordt in de nabije
toekomst vervangen door een visvriendelijk gemaal, om zo de migratie van trekvissen,
waaronder paling, tussen Waddenzee en inlandse polders te bevorderen. Het valt te
overwegen om de oude onverzwaarde Waddendijken, vanwege de bijzondere paddenstoelenflora,
toe te voegen aan het NNN (als N12.01 Bloemdijk).
Kernkwaliteit: Eendenkooien
Actuele natuurwaarden
De eendenkooien (N17.04) zijn niet meer in gebruik maar hebben wel een grote cultuur-historische
waarde. Ze bestaan uit het open water van de eigenlijke eendenkooi omringd door opgaande
vegetatie, meestal N17.06 Vochtig hakhout. Ze vormen een contrast met de omliggende
open polder. Ondanks het relatief beperkte oppervlakte wordt het besloten rustige
milieu gebruikt door een groot aantal moeras- en rietvogels als broedgebied.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties van het gebied worden door het huidige beheer van de eendenkooien
al geheel of grotendeels ingevuld.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (X’)
Het dynamische buitendijkse kwelder- en slikkenlandschap is in relatief korte tijd ontstaan (circa 150 jaar), maar door veranderde stroming is de kust inmiddels afkalvend. De kans dat zich hier weer sediment afzet is dus gering en daarom is het landschap onvervangbaar zonder aanvullende maatregelen om de stromingspatronen te veranderen. Voor de binnendijkse pionierbegroeiingen geldt dat ze binnen enkele jaren vervangbaar zijn (<5 jaar). De aanliggende zilte graslanden zijn echter voor het overgrote deel oude kwelderbodems met een langjarig consequent beheer, dat onder andere geresulteerd heeft in de aanwezigheid van de grote getallen harlekijnen. Dit type graslanden is op zichzelf staand, maar zeker ook als onderdeel van een groter open landschap onvervangbaar. Ook de eendenkooien zijn niet of nauwelijks vervangbaar, vanwege de cultuurhistorische waarde.
Naam gebied |
De Hors en de Razende Bol |
Regio Natuurbeheerplan 2018 |
Texel |
Gemeente(n) |
Texel |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
· Natura 2000-gebied #1 Waddenzee, #2 Duinen en Lage Land Texel, #7 Noordzeekustzone
(alle Vogel- en Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / Functie |
Natuur, defensie, kustverdediging |
Oppervlakte NNN |
ca. 1.000 hectare |
Eigendom / beheer |
Eigenaren: Staatsbosbeheer (merendeel ook beheerder), Rijksvastgoedbedrijf, Ministerie
van Defensie, Landschap Noord-Holland (de Razende Bol) |
De oppervlakte van het NNN-gebied De Hors en de Razende Bol bedraagt circa 1.000 hectare.
Het gebied ligt aan de zuidzijde van Texel en omvat de Razende Bol (Noorderhaaks),
de Hors, de Kreeftenpolder, de Horsmeertjes en de Kelderhuispolder. De samenhang binnen
het NNN-gebied komt tot uiting in het dynamische karakter met een grote diversiteit.
De samenhang met andere NNN-gebieden bestaat uit het uitgestrekte aaneengesloten landschap
van de Noordzee en de Noordzeekust met jonge en oudere duinen. Het duinlandschap in
dit NNN-gebied gaat aan de noordkant over in de zuidelijke duinen van Texel (T3),
waarmee het vanzelfsprekend een grote samenhang heeft.
Het NNN-gebied overlapt met 3 Natura 2000-gebieden: De Razende Bol ligt volledig in
gebied #7 Noordzeekustzone, De Hors ligt in gebied #1 Waddenzee en de Horsmeertjes,
Kreeftepolder en Kelderhuispolder behoren bij gebied #2 Duinen en Lage Land van Texel.
In alle gevallen zijn de gebieden zowel Vogel- als Habitatrichtlijngebied.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Noordelijke duinen. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Hors en de Razende Bol betreft het meest zuidelijke en tegelijkertijd het meest
dynamische deel van het aaneengesloten duinmassief op Texel. Op de Razende Bol na
bestaat het gebied uit het jonge duinlandschap (fysisch-geografische regio: duinen).
Het landschap is ontstaan nadat stormvloeden in de 12e eeuw door de duinenrijen heen
braken, waarbij het Marsdiep van een beek in een zeegat veranderde. Door opwas van
zand groeiden zandplaten als de Hors en Onrust aan het Spanjaardgat (de huidige Mokbaai).
Door zowel natuurlijke processen als menselijk handelen (waaronder aanplant van helmgras
en aanleg van stuifdijken) ontstonden er jonge duinen. De duinen werden hoger en er
ontstonden duinvalleien. Hier werd het water steeds zoeter en de waterstand steeds
hoger. Zo zijn opeenvolgend gebieden als de Geul (ten noorden van dit NNN-gebied),
Kelderhuispolder, de Horsmeertjes en de Kreeftenpolder ontstaan. De Kelderhuispolder
is door kustafslag vol gestoven. De Horsmeertjes zijn door een (aangelegde) stuifdijk
in het midden gescheiden in twee aparte meertjes. Op de Hors ontstaan op geheel spontane
wijze natuurlijke jonge duinen en duinvalleien.
Door stromingen is het Marsdiep steeds zuidelijker komen te liggen. Waar de ebstroom
uit het Marsdiep de vloed van de Noordzee raakte is een voortdurend verplaatsende
zandbank ontstaan, waarvan de Razende Bol (ook wel: Noorderhaaks) de meest recente
is. Tussen de Razende bol en de Hors gaat het Marsdiep over in het Molengat. Vanwege
de dynamiek liggen grenzen hier niet vast en is de begrenzing van het NNN hier dus
een momentopname.
Aardkundige waarden
De Razende Bol is een kalkrijke, voortdurend verplaatsende zandplaat in de Noordzee.
Deze behoort bij de buitendelta van het Marsdiep. Het is een volledig intact buitendijks
marien wadsysteem met een afwisseling van erosie (geulen, prielen, getijdekreken)
en sedimentatie (wad, kwelderoppervlak). Het zijn holocene afzettingen. Het systeem
staat onder een continue invloed van het krachtenspel van sedimentaan- en afvoer tussen
de Waddenzee (via het Marsdiep) en de Noordzee. Met de komende zeespiegelstijging
en verdere daling van de westelijke kuststreken van Nederland zullen de komende decennia
zeer interessante veranderingen plaatsvinden. Er zijn geen aantastingen omdat de mens
tot op heden nog weinig invloed heeft uitgeoefend op deze bijzondere natuurlijke verschijnselen.
De Hors is een voormalige zandplaat in de Noordzee (net als de Razende Bol) die in
1749 aan Texel vast kwam te zitten. Op de Hors vindt nu initiële duinvorming plaats.
De aardkundige waarde in dit gebied strekt zich verder uit dan de NNN-begrenzing van
de Razende Bol en de Hors. Het betreft ook de buitendijkse zandplaten van de Waddenkust
tussen Den Helder en Den Oever. Dit soort combinaties van gave, zeldzame aardkundige
waarden die in de Nederlandse Wadden aangetroffen worden, komen verder niet vaak voor
in Europa. Aan het gebied is daarom een internationale waardering toegekend. Vanwege
de hoge dynamiek en actuele natuurlijke processen zijn ze van grote wetenschappelijke
en educatieve waarde. Deze natuurlijke processen, die ten grondslag liggen aan de
aardkundige waarde, mogen niet worden verstoord.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het belangrijkste kenmerk van het gebied is de dynamiek en daardoor aanwezige variatie
in het landschap. Het duinenlandschap is rijk aan gradiënten, in macro- en microreliëf,
begroeiingsgraad, kalkgehalte van het duinzand, vochtigheid en expositie. Van zuidwest
naar noordoost is een gradiënt in de winddynamiek aanwezig die min of meer gelijkloopt
met een toename van opgaande beplanting (struweel en bos) en een gradiënt in ontkalking.
Naarmate duinen meer vastgelegd en ouder zijn, neemt de ontkalking van de bovenlaag
van de bodem toe.
De gradiënten verklaren een groot deel van de verscheidenheid van het duingebied als
geheel, zowel in verschijningsvorm als in aanwezige natuurwaarden. Het samenspel in
de duinen is naast de aanwezige gradiënten echter nog veel complexer en kleinschaliger.
Dit komt onder meer omdat het reliëf een grote invloed heeft op de waterhuishouding,
de expositie (noord- en zuidhellingen) en daarmee op de begroeiing van de duinen.
Tenslotte zijn ook menselijk gebruik en effecten van begrazing van belang. In de (vastgelegde)
duinen was en is begrazing door konijnen een belangrijke factor, maar in dit zeer
jonge en dynamische gebied speelt dit nog een kleinere rol. Bijna het hele gebied
van de Horsmeertjes tot de Hors is aangewezen als stiltegebied. Rust, stilte en donkerte
zijn dus belangrijke kenmerken van het gebied.
Op grotere schaal is het watersysteem ook van groot belang voor de diversiteit binnen
het gebied. In de duinen is sprake van een ‘zoetwaterbel’ die rust op het zoute grondwater
in de diepere ondergrond. Naarmate de duinen hoger zijn, komt de onderkant van de
zoetwaterbel op grotere diepte in de ondergrond te liggen. Vanuit de duintoppen loopt
het kalkrijke water af naar de valleien die daardoor (zeer) nat zijn, met bijbehorende
vegetatietypen. Bijvoorbeeld in de jongste duinen op de Hors zorgt dit voor interessante
gradiënten tussen zout en zoet milieu, met bijpassende vegetaties.
Huidig gebruik
Het huidig gebruik in het NNN-gebied de Hors en Razende Bol is hoofdzakelijk gericht
op de natuurfunctie. Door de beheerder worden toegangsbeperkingen gehanteerd in het
kader van natuurbehoud, zoals het afsluiten van gebieden tijdens de broedtijd. Op
de Hors kan echter vrijuit gestruind worden. Het terrein is grotendeels in gebruik
door Defensie, waarbij oefeningen gehouden worden op zowel de Razende Bol, De Hors
als in het duingebied. Defensie houdt hierbij rekening met het kwetsbare seizoen van
soorten (zoals broedvogels).
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden op De Hors en de Razende Bol de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Dynamische kustaangroei met spontane duinvorming
Actuele natuurwaarden
De Hors en de Razende Bol behoren tot het meest dynamische deel van de Nederlandse
kust, waar natuurlijke processen zoals zandplaat- en duinvorming op grote schaal nog
vrij spel hebben. In deze delen van het NNN-gebied zijn de eerste stadia van duinvorming
waar te nemen; N08.01 Strand en embryonale duin en N01.01 Zee en wad (ook als H1110
Permanent overstroomde zandbanken H1140 Slik- en zandplaten en H2110 Embryonale duinen
aangewezen in het kader van Natura 2000). De Razende Bol is door de afgelegen ligging
en de hoogte ten opzichte van het hoogwaterpeil uitermate geschikt als rustplaats
voor zee- en watervogels (hoogwatervluchtplaats). Daarnaast rusten veel gewone en
grijze zeehonden op de Razende Bol en krijgen er jongen. Ook de Hors is een bekende
hoogwatervluchtplaats voor overtijende steltlopers. Op de Hors en de Razende bol zijn
uitermate geschikt voor broedvogels van pioniersvegetatie, met name kolonies typische
strandbroeders zoals dwergsterns, bontbekplevieren en strandplevieren.
Potentiële natuurwaarden
Het beheer in dit gebied moet gericht blijven op het behoud van ruimte voor natuurlijke
processen, met name de aangroei van zandplaten en het ontstaan van jonge duinen en
duinvalleien. De Hors en de Razende bol kunnen zich op deze dynamische manier verder
ontwikkelen en daarmee neemt uiteindelijk ook de oppervlakte aan natuurrijk duinlandschap
toe (zie ook volgende kernkwaliteit). Behoud van rust voor zowel zeehonden als vogels
en mogelijkheden voor struinen kunnen naast elkaar bestaan en in stand worden gehouden.
Kernkwaliteit: Begeleid dynamisch duinlandschap
Actuele natuurwaarden
Vanuit het zuiden naar het noorden zijn allerlei successiestadia te zien van een dynamisch
Open duinlandschap (N08.02) (ook als H1310 Zilte pioniersbegroeiing, H1320 Slijkgrasvelden,
H1330 Schorren en zilte graslanden, H2110 Embryonale duinen, H2120 Witte duinen, H2130
Grijze duinen, H2140 Duinen met kraaiheide en H2160 Duindoornstruweel aangewezen in
het kader van Natura 2000). Deels zijn deze ontstaan als gevolg van menselijk ingrijpen,
met name de aanleg van stuifdijken, waardoor hier ‘begeleid dynamisch’ als kenmerk
geldt. Op de hors ontstaan de verschillende successiestadia daarentegen spontaan als
vervolg op de eerste jonge duinvorming.
In het zuidwestelijke deel van de Hors zijn al iets grotere duinen te vinden waar
biestarwegras, kenmerkend voor de eerste duinvorming, al grotendeels vervangen is
door helmgras. In deze duinen broeden meerdere vogels van heide en open zand zoals
meeuwen en eidereenden. In de zeer jonge en kalkrijke valleien tussen deze duinen
neemt de zoute invloed af door regenwater en zoete kwel vanuit de duintjes en zijn
al soortenrijke duinvalleivegetaties ontstaan, waarin met name de grote aantallen
groenknolorchis opvallen. In de Kreeftenpolder, die van de Hors gescheiden is door
een stuifdijk, is de vegetatie van N08.03 Vochtige duinvallei (ook als H2190 Vochtige
duinvalleien aangewezen in het kader van Natura 2000) al verder ontwikkeld. Met name
langs de randen, waar de kwelinvloed het grootst is, groeien zeer soortenrijke vegetaties
met onder meer veel orchideeën en diverse wintergroensoorten, vaak tussen lage kruipwilgstruwelen
(als H2170 Kruipwilgstruwelen en H6430 Ruigten en zomen aangewezen in het kader van
Natura 2000). In delen van de vallei staat veel riet en struweel. Hier broeden moeras-
en rietvogels als roerdomp, blauwborst en bruine kiekendief. De vele gradiënten in
het landschap zorgen voor gevarieerde vegetaties met veel typische duinsoorten.
Noordelijker zijn de duinen weer groter en groeien struwelen van duindoorn en zijn
de Horsmeertjes omzoomd met struwelen van kruip- en schietwilg. Tussen de struweelrijke
duinen liggen ook hier zeer vochtige duinvalleien. De natuurwaarden zijn vergelijkbaar
met de hiervoor beschreven Kreeftenpolder. Het duinlandschap is hier uitermate geschikt
voor veel soorten dagvlinders, waaronder de duinparelmoervlinder en grote parelmoervlinder.
De heikikker, rugstreeppad en algemenere amfibiesoorten planten zich voort in de valleien
en verspreide plassen. De Horsmeertjes vormen grote wateren (N04.02 Zoete plas) met
daaromheen veel riet en struweel. Het water is van goede kwaliteit, met daarin onder
andere kranswieren. Diverse watervogels zoals eenden en ook geoorde futen foerageren
en rusten op het water.
Noordse woelmuis en waterspitsmuis zijn in het gebied en de directe omgeving waargenomen.
De laatstgenoemde is een bijzonder geval. De Texelse populatie wijkt qua bouw, kleur
en gedrag af van de populaties elders in Nederland, het gevolg van langdurige isolatie
en het ontbreken van concurrerende spitsmuissoorten. Helaas wordt de soort vanaf 2006
snel verdrongen door ‘geïmporteerde’ huisspitsmuizen. Te hopen valt dat de soort niet
verloren gaat voor Texel. De grootste kans op behoud ligt vermoedelijk in de duingebieden.
Potentiële natuurwaarden
In de duinvalleien kan door (plaatselijk) maaibeheer gezorgd worden voor het behoud
van de soortenrijke vegetaties. Deze vormen de genenbronnen voor de jonge valleien
die op de Hors ontstaan. De jonge duinen en valleien op de Hors vormen de grootste
potentie voor het duurzaam behoud van het hele scala aan successiestadia dat bij de
dynamische duinzone hoort. De schaal waarop deze situatie aanwezig is, is voor het
Nederlandse duingebied en daarmee voor heel West-Europa bijzonder. Wellicht zijn aanvullende
maatregelen mogelijk om de waterspitsmuis op het eiland te behouden. Dit dient nader
te worden onderzocht. Door waar nodig recreatief medegebruik te zoneren (afsluiten
bepaalde delen in het broedseizoen) blijft er voldoende rust en stilte in het gebied.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Delen van het duinlandschap ontlenen de grote natuurwaarden aan de dynamiek van een stuivend landschap dat continu aan verandering onderhevig is. Natuurwaarden zijn daar vervangbaar in de zin dat ze periodiek kunnen verdwijnen en elders weer opnieuw ontstaan. Voor dergelijke processen is echter een grootschalig samenhangend (zee-) en duinlandschap nodig dat in dat opzicht dus niet of nauwelijks vervangbaar is en in Nederland alleen voorkomend op deze schaal op Waddeneilanden en in de Kwade Hoek (Goeree-Overflakkee). De fysieke kenmerken van het actieve duinsysteem, zandplaten en buitendelta afzettingen mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden van de ontstaansgeschiedenis behouden blijven.
Naam gebied |
Waalenburg |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Texel |
Gemeente(n) |
Texel |
Overige wettelijke en beleidsmatige |
· Natura 2000-gebied #2 Duinen en Lage Land Texel (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca 500 hectare |
Eigendom / beheer |
Grotendeels Natuurmonumenten |
NNN-gebied Waalenburg heeft een oppervlakte van ca. 500 hectare. De samenhang binnen het gebied komt tot uitdrukking in het open polderlandschap met samenhangend watersysteem. Het gebied is belangrijk voor weidevogels. De belangrijkste samenhang met omringende NNN-gebieden wordt gevormd met Polderlandschap Texel (T4) en de Natuurgebieden Waddenkust (T5). Voor al deze gebieden geldt dat ze een vergelijkbare botanische waarde hebben en een belangrijk broedgebied zijn voor weidevogels. De connectie met de dichtstbij gelegen andere NNN-gebieden, noordelijke en zuidelijke duinen Texel (T2 en T3), is veel minder samenhangend vanwege de afwijkende natuurwaarden vergeleken met Polder Waalenburg. Alleen aan de noordwestkant van het gebied, waar de Waalenburg praktisch tegen de noordelijke duinen aanligt, loopt een uitloper van het duingebied tot in de polder.
Figuur 1: Ligging NNN-gebied Waalenburg en omliggende NNN-gebieden inclusief nummer. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied valt onder het landschapstype aandijkingenlandschap (fysisch-geografische
regio’s: overgang duinen en zeekleigebied). Gedurende de voorlaatste ijstijd werd
een groot deel van Nederland, waaronder Texel bedekt met landijs. Het met dit landijs
meegevoerde keileem werd door het ijs opgestuwd en bleef na afloop achter. De Hooge
Berg is het meest duidelijke voorbeeld van zo'n keileemopstuwing. In de daaropvolgende
ijstijd bereikte het ijs ons land niet, maar heerste er wel een bar klimaat. Grote
hoeveelheden materiaal verstoven en werden op de opgestuwde ondergrond afgezet. In
het Holoceen werden de laagten tussen de kleileemopduikingen en het opgestoven dekzandpakket
opgevuld met zeeklei. Texel veranderde vaak van vorm doordat de strandwal op verschillende
plekken doorbrak en de transgressie en regressie van de zee het landschap daarachter
vormde, waaronder veenvorming. Het veen maakte vervolgens plaats voor kwelders onder
toenemende zeespiegelstijging. In 1619 werd dit kweldergebied met succes ingepolderd
en de huidige polder Waalenburg is het resultaat. De polder is een van de oudste polders
en is met de hand verkaveld. De oude kreken die door het gebied liepen zijn nog steeds
zichtbaar. Sinds 1909 is het middelste en laagste deel van de polder al een weidevogelreservaat
en dit is tevens het oudste weidevogelreservaat van Nederland.
Aardkundige waarden
Waalenburg grenst aan Het Oude Land van Texel. De eendenkooi en de zuidoostelijke
rand van polder Waalenburg maken onderdeel uit van het Oude Land. Het Oude Land heeft
een zeer grote diversiteit aan aardkundige waarden. Het bestaat uit een oude kern
van een pleistocene keileembulten, met glaciale ruggen uit de voorlaatste ijstijd
en dekzanden uit de laatste ijstijd. Texel is het enige Waddeneiland met een harde
pleistocene kern. Dit heeft de vorm van de totale Noordzeekust sterk beïnvloed.
De gestuwde ondergrond bestaat uit keileem en oudere afzettingen. Er liggen dekzandwelvingen
omheen. Op de lagere delen heeft in het holoceen veenvorming plaats gevonden. Vanaf
de late middeleeuwen (vanaf 1100) zijn hier doorbraken van de zee geweest. In het
getijdenlandschap dat ontstond is een combinatie van aardkundige waarden ontstaan:
relicten van kreekbeddingen, jonge zeekleivlakten, zeegeulen en getijdeafzettingsvlaktes.
De aardkundige waarde in dit NNN-gebied is zeer hoog en van internationaal belang.
Het heeft een grote educatieve en wetenschappelijke waarde. De voorkomende aardkundige
verschijnselen zijn zeer zeldzaam en de meeste verschijnselen zijn redelijk gaaf (wel
egalisaties door landbouw). Er bevinden zich door de bijzondere ondergrond belangrijke
infiltratie- en kwelgebieden in dit gebied. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het
bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet
significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte van
1m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig
waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Er ligt een natuurontwikkelingsplan om de natuurwaarden in Waalenburg verder te versterken.
De polder ligt grotendeels lager dan de omringende gebieden, alleen langs de buitenranden
van het gebied is de hoogte min of meer gelijk aan de omringende gebieden. Opvallend
is het hogere deel in het noordwesten van Waalenburg; dit is een duinuitloper vanuit
de noordelijke duinen. Naar het centrum van het gebied toe ligt het gebied steeds
lager. De bodem van de polder is een oude kweldergrond en bestaat uit niet geheel
gerijpte zavel met een zanddek. Het grondwaterpeil is nu lager dan optimaal en er
is een vast winter- en zomerpeil. Dit peil wordt geleidelijk verhoogd. De eerste peilverhoging
vindt vermoedelijk plaats in 2019. In de toekomst heeft het gebied een variërend peil
en meerdere peilvakken, variërend van -0,5 tot -0,8 meter NAP. Het maximale waterpeil
zal -0,5 meter NAP worden. Het grondwater komt dan net onder het maaiveld te liggen.
Het gebied wordt vooral gevoed worden door regenwater en brakke kwel. Er wordt geen
gebiedsvreemd water ingelaten. Kenmerkend voor het gebied is de aanwezigheid (en zichtbaarheid)
van een oude kreek. De kreek is brak door de lage ligging en de aanwezigheid van brakke
kwel. De combinatie van de lage ligging en de aanwezigheid van het brakke kwelwater
maken het gebied geschikt voor vogels en planten.
Naast de daadwerkelijke polder loopt van noordwest naar zuidwest nog een oude dijk,
het Waalenburgerdijkje. Deze dijk beschermde de polder tegen de zee. Vanaf 1612 was
de dijk geen zeedijk meer, doordat er aangrenzend nieuwe polders werden aangelegd.
Kenmerkend voor het dijkje is de opgaande beplanting langs de dijk en een aantal wielen,
die ontstaan zijn als gevolg van dijkdoorbraken. Grenzend aan deze dijk liggen een
aantal percelen die worden verschraald tot soortenrijke graslanden. Aan de westkant
van het gebied liggen nog enkele geïsoleerde, particulier beheerde bospercelen en
aan de oostkant een voormalige eendenkooi. Het totale gebied is relatief donker en
stil. Er loopt slechts een aantal wegen door de polder en op het Waalenburgerdijkje
ligt een fietspad. Er wordt in de polder nog wel een aantal recreatiepaden en vogelkijkhutten
aangelegd.
Huidig gebruik
Er liggen recreatiepaden door en langs het gebied. In het broedseizoen zijn delen
van de paden afgesloten en is er een alternatieve route. Ook zijn er veel rustgebieden
voor vogels en meerdere uitzichtpunten over het gebied. Delen van het gebied worden
nu nog agrarisch gebruikt, maar worden op overzienbare termijn omgevormd tot natuur.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Waalenburg de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Waterrijk open polderlandschap met brakke invloeden en orchideeënrijke graslanden
Actuele natuurwaarden
Het grootste en belangrijkste deel van de polder bestaat uit open graslanden. De extensieve
graslanden bestaan uit N10.02 Vochtig hooiland (deels ook als H2130C Grijze duinen
(heischraal) en H1330B Schorren en zilte graslanden (buitendijks) aangewezen in het
kader van Natura 2000), N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland, N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland,
N12.06 Ruigteveld en N13.01 Vochtig weidevogelgrasland. In een deel van de polder
wordt het water op maaiveld gebracht, wat het een belangrijk foerageergebied voor
vogels maakt. De graslanden zijn een van de belangrijkste gebieden voor weidevogels
in Noord-Holland, zowel wat betreft soortenrijkdom als de dichtheden. De dichtheid
van de kritische weidevogelsoorten bereikt op sommige locaties in de polder maximale
dichtheden van 100-150 broedparen per 100 hectare.
Ook voor overwinterende watervogels, zoals ganzen en een soort als goudplevier, hebben
de polders een belangrijke functie. Deze rusten op de grotere plassen in de omgeving.
De graslanden herbergen daarnaast grote aantallen orchideeën zoals harlekijn. Deze
komen hier in een uniek vegetatietype voor, waarin bijvoorbeeld ook veel brede orchis
en grote ratelaar groeien. Behalve hier komen dergelijke vegetaties ook voor in delen
van NNN-gebied T4 Polderlandschap Texel (met name de Bol) en T5 Natuurgebieden Waddenkust
(met name Dijkmanshuizen). Gezamenlijk herbergen deze gebieden vermoedelijk de grootste
aantallen harlekijn van heel West-Europa. Ook in de sloten en lagergelegen graslanden
komen binnendijkse brakke graslanden met kenmerkende soorten voor.
Het belangrijkste waterlichaam in Waalenburg is de oude brakke kreek (N04.03 Brak
water), met op sommige delen aangrenzend N05.01 Moeras. De gras- en moerasvegetatie
bieden goed habitat voor Noordse woelmuizen en ook amfibieën zoals de rugstreeppad
komen in de polder voor. De waterspitsmuis is een bijzonder geval. De Texelse populatie
wijkt qua bouw, kleur en gedrag af van de populaties elders in Nederland, het gevolg
van langdurige isolatie en het ontbreken van concurrerende spitsmuissoorten. Helaas
wordt de soort vanaf 2006 snel verdrongen door ‘geïmporteerde’ huisspitsmuizen. Buiten
de duingebieden, waar de soort mogelijk behouden kan worden, dient deze elders op
Texel als verloren te worden beschouwd.
In de noordwesthoek van het gebied ligt nog een uitloper van de duinen, waardoor hier
ten opzichte van de rest van polder een afwijkende vegetatie voorkomt in de vorm van
N08.02 Open duin (ook als H2130B Grijze duinen (kalkarm), H2130C Grijze duinen (heischraal),
H2180Abe Duinbossen en H2180C Duinbossen (binnenduinrand) aangewezen in het kader
van Natura 2000). De drie geïsoleerde bospercelen en de voormalige Eendenkooi (N17.04)
hebben beheertype Haagbeuken- en essenbos (N14.03). Los van de cultuurhistorische
waarde van de eendenkooi zijn de natuurwaarden in de bospercelen beperkt.
Potentiële natuurwaarden
De op handen zijnde natuurontwikkeling in het gebied is erop gericht de potenties
in het gebied ten volle te benutten. Er wordt ingezet op verbetering van de reeds
aanwezige belangrijkste natuurwaarden: weidevogels en hoge botanische waarden. De
toekomstige beheertypen zijn hierop aangepast. Dat resulteert niet alleen in een volledige
dekking van beheereenheden in de totale polder. Ook de beheertypen die niet direct
tot doel hebben de (weide)vogels of bestaande botanische waarden te versterken worden
aangepast. Zo gaan bijvoorbeeld de moerassige delen langs de brakke kreek beheerd
worden als vochtig hooiland. Naast een aanpassing van het beheer is het verbeteren
van de hydrologische situatie een belangrijke sleutel voor het benutten en versterken
van de potentiële waarden.
Kernkwaliteit: Waalenburgerdijkje met opgaande begroeiing, wielen en soortenrijke graslanden
Actuele natuurwaarden
Kenmerkend voor het Waalenburgerdijkje is de opgaande begroeiing die contrasteert
met het overigens open polderlandschap. De singel op het Waalenburgerdijkje is aangeplant
om de loop van deze grotendeels afgegraven dijk weer in het landschap zichtbaar te
maken. Een tweede belangrijk kenmerk zijn de wielen langs de dijk. In tegenstelling
tot het brakke water in kreek in de polder, worden de wielen hoofdzakelijk regenwater
gevoed en zijn daarmee N04.02 Zoete plas. De open gedeelten op de dijk en naast de
wielen worden beheerd als N12.01 Bloemdijk of N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland.
Aan de dijk grenzen een aantal percelen waarop soortenrijke graslanden worden ontwikkeld
(N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland).
Potentiële natuurwaarden
Over het algemeen worden de natuurpotenties van de Waalenburgerdijk door het huidige
beheer al grotendeels ingevuld. De opgaande beplanting heeft vooral een landschappelijke
betekenis en is ecologisch minder van belang. Door verschraling worden in de graslanden
soortenrijke vegetaties ontwikkeld.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
De graslanden bestaan voor het grootste deel uit oude kwelderbodems met een langjarig consequent beheer, dat onder andere geresulteerd heeft in unieke vegetaties en een grote geschiktheid voor weidevogels. Dit type graslanden is op zichzelf, maar zeker ook als onderdeel van een groter open landschap onvervangbaar. Ook de eendenkooien zijn niet of nauwelijks vervangbaar, vanwege de cultuurhistorische waarde. Het Waalenburgerdijkje is als landschapselement en aanduiding in het landschap als oude zeedijk onvervangbaar, in ecologisch opzicht is deze minder van belang.
Naam gebied |
Weel- en Braakpolder, Kolk van Dussen en omgeving |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
West-Friesland |
Gemeente(n) |
Opmeer, Medemblik, Hollands Kroon |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
· Stiltegebied |
Gebruik / Functie |
Natuur, waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca.150 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Landschap Noord-Holland, HHNK en Staatsbosbeheer |
Het NNN-gebied is grofweg in te delen in vijf delen: de Bedijkte Boezem, de Weelpolder, de Braakpolder, de Kolk van Dussen en de overige percelen. De overige percelen zijn drie percelen die ver uit elkaar liggen en die ook ver van de overige drie gebieden liggen. Het totale NNN-gebied heeft een oppervlakte van circa 150 hectare. De Bedijkte boezem is ongeveer 10 hectare groot, de Weelpolder is ongeveer 60 hectare groot, de Braakpolder is ongeveer 40 hectare en de Kolk van Dussen is ongeveer 40 hectare. De samenhang in het gebied komt tot uitdrukking in de graslanden en moerassen langs de natte verbinding WNV1. Deze verbinding zorgt tevens voor de samenhang met andere NNN-gebied. Via de WNV1 is het gebied namelijk verbonden met NNN-gebied de Weel (W8), Waterberging het Twisk (W2) en oeverlanden Waardkanaal (K16). Daarnaast is er veel samenhang met de open, weidse omgeving buiten het NNN.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Weel- en Braakpolder, Kolk van Dussen en omgeving. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied is onderdeel van het oude zeekleilandschap van West-Friesland (fysisch-geografische regio: zeekleigebied). Dit landschap is ontstaan doordat de zee over de wadvlakten en kreken heen stroomde. Hierdoor vond er opslibbing van zand en klei plaats en is er land ontstaan. Vanaf de ijzertijd vernatte het gebied weer, waardoor veenvorming plaatsvond. In de middeleeuwen werd het gebied ontgonnen. De gebieden werden later ingepolderd en door oxidatie van het veen is de veenbodem nu verdwenen. De karakteristieken van een veenpolder zijn echter nog wel zichtbaar. De Bedijkte boezem was landbouwgrond die moeilijk te exploiteren was en die bij ‘verkaveling’ overbleef. De Bedijkte boezem en de Weelpolder zijn als natuurgebied ingericht. De Braakpolder is ontstaan als gevolg van een dijkdoorbraak van de West-Friese Omringdijk. De Zuiderzee brak door deze polder heen, waardoor er een wiel ontstond. Deze plas is vervolgens drooggelegd en hierdoor is de Braakpolder ontstaan. De Kolk van Dussen is ook ontstaan door een dijkdoorbraak van de Omringdijk. Dit gebied is vervolgens drooggelegd, maar in tegenstelling tot de Braakpolder is dit gebied weer afgegraven om het te vernatten, zodat het geschikt werd voor water- en weidevogels. De Kolk van Dussen bevat ook kleiputten, waar vroeger klei is afgegraven om zo de dijk op te hogen en zodoende een waterplas ontstond. Ten slotte bevat de Kolk ook nog restanten van een kadetjesprofiel. Dit is een oud landschap van weilanden met daartussen greppels. Elk jaar werden de greppels handmatig opnieuw uitgediept, waarbij de modder op de weilanden werd gegooid. Hierdoor ontstond er een bolvormig weiland.
Aardkundige waarden
Direct ten noordwesten van Benningbroek (tussen de Westerstraat, de Tuinstraat en
de A7) ligt een vrijwel intacte reliëfinversie van een fossiele getijdekreek. De inversiekreekruggen
zijn nog enigszins zichtbaar zijn in het veld. Ze steken nog geen 1,5 meter boven
het maaiveld uit. De kreek maakte deel uit van het West-Friese kreekruggensysteem
tussen Spanbroek en Schellinkhout. De ruggen bestaan uit voormalig wadzanden en liggen
te midden van zavels en kleien met venige bovengrond. Ze moeten beschouwd worden als
relicten van de gefaseerde kustontwikkeling (en afbraak) in West-Friesland. Enkele
percelen zijn geëgaliseerd, waardoor ter plaatse de aardkundige waarde enigszins is
afgenomen.
Deze kreekruggen zijn aardkundig gezien van hoge waarde en onvervangbaar. Ze zijn
het meest gave deel van een groter systeem van getijdekreken en veenontginningen en
herinneren aan de ontstaansgeschiedenis van het gebied. Ontwikkelingen zijn mogelijk
indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren)
niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte
van 1m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig
waarde. Dit doet echter wel de zichtbaarheid van het verschijnsel teniet.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van het hele gebied bestaat uit eerdgronden. Ook liggen alle NNN-gebieden
lager dan de omgeving, maar hoger dan de noordelijk gelegen polder Wieringermeer.
Het hele gebied is relatief donker. De Bedijkte boezem ligt naast de N239. In een
groot deel van de polder is daarom sprake van een vrij forse geluidsbelasting. Het
is een polder met grote percelen waartussen sloten liggen. Een deel van de sloten
heeft natuurvriendelijke oevers. Ook zijn er een paar poelen gegraven. De polder ligt
lager dan de omgeving (-1,6 meter NAP) en heeft een gefixeerd peil van -2,25 meter
NAP. Desondanks zijn er wel een aantal nattere weilanden in het gebied. Door de bebouwing
en bomen in en naast de Boezem en de kleine omvang is het gebied niet van waarde voor
weidevogels.
De Weelpolder is een open, waterrijke polder. Ten oosten van de polder ligt het lintdorp
Aartswoud. Ook langs dit gedeelte van het NNN-gebied loopt de N259 pal naast het natuurgebied,
waardoor een deel van het gebied een geluidbelasting heeft. De weilanden in de Weelpolder
worden doorsneden door sloten. Een aantal van de sloten die tussen de weilanden doorlopen
hebben een natuurlijke oever. Ook deze polder ligt lager dan de rest van de omgeving
(-1,5 meter NAP) en hij heeft een gefixeerd waterpeil van -2,45 meter NAP. De Weelpolder
heeft veel brede greppels en een deel van de graslanden is drassig. Er liggen echter
wel wegen naast en er zijn bomen en bebouwing aanwezig, waardoor de waarde voor weidevogels
niet al te hoog is. Twee percelen in het gebied zijn ingericht voor waterberging en
liggen daardoor lager dan de rest van het gebied.
De Braakpolder is een open polder waar de percelen worden doorsneden door brede greppels
met slikrandjes. In de polder zelf ontbreekt bebouwing nagenoeg geheel, slechts langs
de randen staat sporadisch een boerderij. Langs de westrand van de polder ligt een
lintdorp. In het oosten ligt, op ongeveer 400 meter afstand, een bosperceel. Pal langs
de noordkant van de polder ligt de provinciale weg, waardoor het noordelijke deel
van het gebied een geluidsbelasting van 50-65 decibel heeft. Het zuidelijke deel van
de polder is aangewezen als stiltegebied, net als de percelen die in het zuiden net
buiten de polder liggen. De percelen buiten de braakpolder bestaan ook uit weilanden
doorsneden door sloten, maar hier zijn overal natuurvriendelijke oevers aangelegd.
De Braakpolder ligt op ongeveer -1,9 meter NAP, maar heeft veel reliëf en daardoor
liggen er ook een aantal percelen dieper. Hierdoor zijn deze natter. De polder heeft
een gefixeerd peil die -2,5 meter onder NAP ligt.
De Kolk van Dussen bestaat uit vochtige graslanden, moerasdelen en waterplassen. Op
het aanwezige kadetjesprofiel groeit kamgrasweiland met zilverschoon. In het noordelijk
deel van de kolk liggen nog oude restanten van kleiputten. In het westen staat, op
ongeveer 60 meter afstand van het NNN-gebied, een bomenrij een aantal schuren, wat
een negatief effect op de openheid van het gebied heeft. In het noorden loopt de N-weg
langs het natuurgebied, waardoor er flinke geluidsbelasting is. Het zuidelijke deel
ligt in het stiltegebied. De Kolk van Dussen ligt op -2,3 meter NAP en heeft een gefixeerd
waterpeil van -2,65 meter NAP. De zuidelijke percelen liggen echter wat hoger en hebben
een waterpeil van -2,2 meter NAP.
Huidig gebruik
Grote delen van het gebied worden als natuurgebied beheerd, hieronder vallen ook de
weilanden. Een aantal percelen en delen van het gebied worden gebruikt als waterbergingsgebied.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de het gebied de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapstenen langs natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
Het NNN-gebied bestaat uit een aantal losse delen die bijna allemaal (m.u.v. Perceel
Harderwijk) direct langs een natuurverbinding liggen. De grootste natuurwaarde die
het gebied heeft, ligt daarom ook in de functie als stapstenen in deze natuurverbinding.
De gebieden omvatten allemaal natte natuur, in de vorm van sloten en plassen (N04.02
Zoete plas), N05.01 Moeras of grasland zoals N10.02 Vochtig hooiland, N12.02 Kruiden-
en faunarijk grasland en N13.01 Vochtig weidevogelgrasland. In de sloten van het natuurgebied
leven vissen zoals de kleine modderkruiper. Rugstreeppadden worden verspreid aangetroffen
in het gebied. In veel gebieden wordt de openheid van het landschap aangetast door
bomen, bebouwing etc. Deze gebieden zijn daarom van weinig waarde als weidevogelgebied.
De Kolk van Dussen is echter wel van belang voor weidevogels. De moerasdelen van de
natuurverbinding zijn het leefgebied van algemene moeras- en rietvogels. Het open
water is van belang voor verschillende soorten watervogels, met name eenden.
Potentiële natuurwaarden
De Weelpolder kan zich door een aangepast beheer ontwikkelen tot een goed weidevogelgebied.
De moerasvegetaties langs de watergangen kunnen in de toekomst worden gebruikt als
leefgebied of verbindingszone voor de waterspitsmuis. De soort kan dit gebied vanuit
de Eilandspolder bereiken via de stapstenen langs de verbindingszone in de Weel (W8).
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Graslanden en moerasgebieden zijn in dit geval relatief eenvoudig te vervangen (<10 en <25 jaar). De landschapspatronen, ontstaan door de braken en het droogleggen, zijn echter niet te vervangen. De strategische ligging en de functie als stapsteen in een natuurverbinding voor natte natuur is evenmin eenvoudig vervangbaar.
Naam gebied |
Twisk-Oostermare en omgeving |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
West-Friesland |
Gemeente(n) |
Medemblik |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca. 60 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier Landschap Noord-Holland (Kadetjesland
Oostermare), gemeente Medemblik en Staatsbosbeheer |
Het natuurgebied bestaat uit 2 delen, de waterberging Twisk-Oostermare en De Skoôt, een waterberging bij Opperdoes. Samen hebben ze een oppervlakte van circa 60 hectare. De samenhang in het gebied komt tot uitdrukking in de natte natuurgebieden langs de natuurverbinding WNV1. Deze verbinding zorgt tevens voor de samenhang met andere NNN gebied. Via de WNV1 is het gebied namelijk verbonden met NNN gebied de Weel- en Braakpolder (W1) en Grote en Kleine Vliet en polder het Lichtewater (W3). Een noordelijke natuurverbinding verbindt het gebied met het ongeveer 15 km verder gelegen NNN gebied Robbenoord- en Dijkgatbos (K13). Daarnaast is er veel samenhang met de open, weidse omgeving buiten het NNN.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Twisk-Oostermare en omgeving. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN gebied is onderdeel van het oude zeekleilandschap van West Friesland (fysisch-geografische
regio: zeekleigebied). Dit landschap is ontstaan doordat de zee over de wadvlakten
en kreken heen stroomden. Hierdoor kwam er opslibbing van zand en klei en is er land
ontstaan. Vanaf de ijzertijd vernatte het gebied weer, waardoor veenvorming plaatsvond.
In de middeleeuwen werd het gebied ontgonnen. De gebieden werden later ingepolderd
en door oxidatie van het veen is de veenbodem nu verdwenen. De karakteristieken van
een veenpolder zijn echter nog wel zichtbaar. De Oostermare is een typisch ‘kadetjeslandschap’.
In dit gebied waren stroken land die werden gescheiden door greppels. Elk jaar werden
de greppels handmatig opgeschoond en de modder uit de greppels werd op de tussenliggende
weilanden gegooi. Hierdoor ontstond er een opbolling, wat resulteerde in het kadetjesprofiel.
In West-Friesland waren er veel kadetjesprofielen, maar deze zijn bijna allemaal geëgaliseerd.
De Oostermare is bewaard gebleven en is nu een stukje van de agrarische erfenis van
het gebied. De waterberging het Twisk is aangelegd als waterbergingsgebied met ruimte
voor de natuur. Dit gebied is sinds 2005 klaar. De Skoôt is een kleine versie van
het Twisk en is sinds 2013 geopend.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De gebieden hebben een kleibodem en liggen lager dan de omringende gebieden. Het Twisk
heeft een gefixeerd waterpeil, op -1,8 meter meter NAP. De sloten van het Twisk zijn
aangesloten op de omringende sloten van de polder, zodat water uit de polder naar
het Twisk kan stromen. Het waterpeil van de Skoôt is in de zomer hoger dan in de winter.
Het watersysteem is geïsoleerd van de rest van de polder en heeft een twee eigen windmolentjes
die het peil kunnen regelen. Door het lagere waterpeil in de winter ontstaan er in
de winter slikrandjes en eilandjes in het gebied.
Oostermare is een oud grasland met een heel karakteristiek bodemprofiel, de kadetjes.
Daar naast ligt het open moerasgebied van het Twisk. Hier zijn kruidenrijke graslanden
en ruigere moeraslanden aanwezig, die om de grote plas liggen. In de plas zijn twee
eilanden aanwezig met daarop een oeverzwaluwwand. Op een deel van het eiland is een
schelpenbodem aanwezig. Het gebied wordt beperkt beheerd, zodat de natuur zijn gang
kan gaan. Er wordt echter wel voorkomen dat het dichtgroeit met bomen en de beide
eilanden worden open gehouden. De Skoôt is een kleine versie van het Twisk. Dit gedeelte
bestaat uit drie plassen met daartussen moerasachtige natuur. De drie plassen zijn
via sloten met elkaar verbonden. Ten zuidoosten van waterberging het Twisk liggen
nog twee percelen met bomen.
Het NNN gebied ligt tegen de drukke provinciale weg N239 aan. Ook ligt er een aantal
dorpen, Twisk, Het Westeind en Opperdoes, vlak bij de natuurgebieden. Ten noorden
van de gebieden ligt een groot kassencomplex. Het is daardoor geen uitgesproken stil
of donker gebied.
Huidig gebruik
Het Twisk is een natuur- en waterbergingsgebied waarin circa 100.000 m3 water kan
worden opgevangen. Ook is er recreatief medegebruik mogelijk. Er loopt een fietspad
langs het gebied en er kan door het gebied gewandeld worden. De Oostermare is eveneens
een natuurgebied met recreatief medegebruik. Tenslotte is ook De Skoôt een natuurgebied
met waterbergingsfunctie en recreatief medegebruik.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Twisk-Oostermare de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapstenen langs natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
De gebieden bestaan uit extensieve graslanden (N12.02 Kruiden- en faunarijke grasland),
open water (N04.02 Zoete plas) en oevers en ruigten (N05.01 Moeras). Het gebied herbergt
zowel moeras- en rietvogels, weidevogels als watervogels, zoals baardman en kleine
plevier. De wateren zijn verder van belang voor vissen zoals de kleine modderkruiper
maar ook voor de rugstreeppad. De oevers en natte ruigtes zijn leefgebied van de waterspitsmuis.
De twee bospercelen hebben een lage natuurwaarde.
Potentiële natuurwaarden
Het natuurgebied is nog volop in ontwikkeling. Waterberging Twisk is pas sinds 2005
klaar en verandert steeds meer in een wat ruiger natuurgebied. Er wordt hier wel beheerd
om te voorkomen dat er bomen in het gebied komen, maar overige ruige vegetatie mag
hier zijn gang gaan. Waterberging de Skoôt is sinds 2013 geopend en wordt ook steeds
rijker aan natuurwaarden. Dit gebied heeft potenties voor foeragerende, doortrekkende
steltlopers. Er broeden al een klein aantal kleine plevieren in het gebied. Ook heeft
het gebied potenties als broedgebied voor de kluut en kieviten. Een uitbreiding in
moerasvegetaties (onder meer ten koste van de bosfragmenten) kan ten goede komen aan
moeras- en rietlandvogels en de waterspitsmuis
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Naam gebied |
Grote en Kleine Vliet en polder het Lichtewater Lichtewater |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
West-Friesland |
Gemeente(n) |
Medemblik |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
geen |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 100 hectare |
Eigendom / beheer |
Vooral Staatsbosbeheer, maar ook o.a. Landschap Noord-Holland, particulieren en Recreatieschap
West-Friesland |
Grote en Kleine Vliet en polder het Lichtewater ligt ten zuiden van Medemblik. Het gebied heeft een oppervlakte van circa 100 hectare. Het vormt een overgangszone tussen het IJsselmeer en het binnendijkse polderlandschap. De samenhang binnen het gebied komt tot uitdrukking in een samenhangend watersysteem en een aaneengesloten natte natuurverbinding die door het hele gebied loopt. De samenhang met andere natuurgebieden bestaat uit weidevogelland in Twisk/Oostermare en omgeving (W2), Boxweide en eendenkooi Wervershoof (W4), De Weelen en Streekbos (W6) en op grotere afstand bijvoorbeeld De Weel, de Weijdemeer en graslandreservaten de Gouw (W8). Voor moeras- en watervogels zijn de omringende vooroevers langs het Natura 2000-gebied IJsselmeer van belang, bijvoorbeeld met Koopmanspolder en Onderdijk (W5). Het gebied is tevens onderdeel van een lange natuurverbinding (WVN1) die de natte natuur vanuit het IJsselmeer, het Markermeer en een aantal andere grotere natte gebieden verbindt met de grotere natte gebieden in de kop van Noord-Holland.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Grote en Kleine Vliet en polder het Lichtewater. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het buitendijkse gebiedje maakt deel uit van het landschap van de voormalige Zuiderzee
(fysisch-geografische regio: afgesloten zeearm). De binnendijkse gebieden behoren
tot het oude zeekleilandschap (fysisch-geografische regio: zeekleigebied). De Grote
en Kleine Vliet zijn uitgewaaide binnenmeren van de Vliet of Kromme Leek, restanten
van een vroegere zeekreek/veenrivier. Gedurende de late middeleeuwen zijn de omliggende
gebieden (Polder het Lichtewater en de Zuiderpolder) ingepolderd en ontgonnen. Daarbij
ontstonden in deze polders een langgestrekte strokenverkaveling met brede sloten.
Het landschap had een open karakter. Vóór de grootschalige ruilverkaveling in de jaren
’70 waren de percelen alleen bereikbaar per boot. Het huidige karakter, met de aanwezige
recreatiegebieden en bosjes, is van veel recenter datum. Deze zijn eind vorige eeuw
gerealiseerd, waarmee de openheid van het landschap voor een belangrijk deel verloren
is gegaan. Alleen Polder het Lichtewater heeft de karakteristieke openheid behouden.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het waterpeil in het buitendijkse gebiedje volgt het (onnatuurlijke) peilregime van
het IJsselmeer (0,20 m onder NAP in de zomer en 0,40 m onder NAP in de winter). Met
het maaiveld gelegen rond NAP, vallen delen van het moeras in de winter droog. De
ondergrond van de polders in het binnenland bestaat voornamelijk uit klei. Hier wordt
een dynamisch peilbeheer met een peilverschil van circa 20 centimeter gevoerd. De
Voetveer is tevens voor een deel afgegraven, waardoor het regelmatig overstroomt met
water uit de Grote Vliet. In het zuiden van het gebied stroomt gezuiverd afvalwater
van RWZI Wevershoof via een aquaduct het gebied binnen. Droogmakerij het Lichtewater
ligt laag ten opzichte van zijn omgeving (-4 NAP) en ontvangt daardoor veel voedselrijke
kwel uit omliggende polders. Van deze polder is openheid een belangrijk kenmerk en
het valt daarom ook onder weidevogelleefgebied. In tegenstelling tot de rest van het
gebied, waar relatief veel verstoring is door recreanten, heerst in polder het Lichtewater
relatieve rust, donkerte en stilte.
Huidig gebruik
Het gebied kent verschillende vormen van gebruik. Direct naast het gebied bevinden
zich meerdere vakantieparken, een golfbaan, een stoommachinemuseum en een drukbezochte
zwemwaterlocatie. Op de grote wateren vindt recreatievaart plaats. Door het gebied
loopt een wandelroute.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Grote en Kleine Vliet en polder het Lichtewater
de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het
behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Waterrijk kleipolderlandschap met extensieve graslanden en moeras
Actuele natuurwaarden
De deelgebiedjes verschillen in karakter, maar worden alle gekenmerkt door een waterrijk
kleipolderlandschap met extensieve graslanden en moeraszones. De vochtigere/afgegraven
delen rond de Grote en Kleine Vliet vallen onder N04.02 Zoete Plas, N05.01 Moeras,
N05.02 Gemaaid rietland of N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland. De extensieve (vochtige)
graslanden worden beheerd als N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. De aanwezige
bosjes op klei vallen onder het beheertype N14.03 Haagbeuken- en essenbos.
De oostelijke delen van het gebied zijn met name van belang voor grote aantallen watervogels,
waaronder een grote kolonie aalscholvers (circa 2500 stuks) en lepelaars (circa 85
stuks). Deze soorten hebben tevens een instandhoudingsdoelstelling in het naastgelegen
Natura 2000-gebied IJsselmeer, waarmee het NNN-gebied dus een nadrukkelijke relatie
heeft. In de dynamischere delen zoals op het overstromingsgraslanden komt de rugstreeppad
voor. De omgeving van de Grote en Kleine Vliet is door het besloten karakter niet
van groot belang voor weidevogels, maar dit geldt wel voor de Polder het Lichtewater.
Deze polder ligt te midden van een uitgestrekt polderlandschap waar weidevogels voorkomen.
De open graslanden in de Polder het Lichtewater vormen binnen dit weidse landschap
een kerngebied voor weidevogels, waaronder de grutto die hier in grote getale voorkomt.
Potentiële natuurwaarden
Het areaal extensief grasland (N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland) kan rond de
Grote Vliet worden uitgebreid. In het bestaande natuurgebied is consequent beheer
een voorwaarde voor het behoud van de aanwezige natuurwaarden, zoals de weidevogels
in de Polder het Lichtewater.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
De natuurwaarden zijn op zichzelf op enige termijn vervangbaar, maar de aanwezigheid van grote kolonies watervogels in de directe nabijheid van het Natura 2000-gebied IJsselmeer is een bijzondere en minder eenvoudig te vervangen kwaliteit. Hetzelfde geldt voor de weidevogelgraslanden in de Polder het Lichtewater.
Naam gebied |
Boxwei / Egboetswater en eendenkooi |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Wervershoof |
Gemeente(n) |
West-Friesland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
geen |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 50 hectare |
Eigendom / beheer |
Recreatieschap West-Friesland, Staatsbosbeheer, HHNK en particulieren |
Boxwei / Egboetswater en eendenkooi Wervershoof hebben gezamenlijk een oppervlakte van circa 50 hectare. De samenhang binnen het NNN gebied is zeer beperkt en komt alleen tot uiting als verspreide natuurelementen (waterrijke natuur met bosschages) in een gebied met intensieve landbouw. De samenhang met andere natuurgebieden is eveneens beperkt door de relatief geïsoleerde ligging in het polderlandschap, maar deze wordt versterkt door een natte natuurverbinding die door het gebied loopt (WNV1). Naar het oosten verbindt deze natuurverbinding het gebied met onder andere De Weelen en Streekbos (W6) en Grote en Kleine Vliet en polder het Lichtewater (W3) en aan de westzijde met onder andere De Weel, de Weijdemeer en graslandreservaten de Gouw (W8).
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Boxwei/Egboetswater en eendenkooi Wervershoof. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied behoort tot het oude zeekleilandschap (fysisch-geografische regio: zeekleigebied).
Na vervening van het voormalig wad van de Zuiderzee, is de regio in de late middeleeuwen
(rond 1200 na Chr.) ingepolderd en ontgonnen. De afwatering verliep middels voormalige
kreken zoals het Egboetswater en voormalige veenrivieren zoals de Kromme Leek (onderdeel
van natuurverbinding W14). Het gebied werd gekenmerkt door lang gestrekte strokenverkaveling
met brede sloten en dwarsdijken. Door bedijking en ontwatering vond er veel inklinking
plaats en verder de rivieren breder. Het gebied stond in de middeleeuwen bekend als
‘Medenblikker Kogge’, onderdeel van polder ‘De vier Noorder Koggen’. De polders waren
tot in de twintigste eeuw vaarpolders, waarbij de tuinbouwakkers alleen per boot bereikbaar
waren. Het landschap had een open karakter.
Vanaf halverwege de vorige eeuw is het cultuurlandschap aanzienlijk veranderd door
grootschalige ruilverkaveling en opvoeren van de bemaling. Het grondwaterpeil zakte
nog meer en sloten werden gedempt. Het karakteristieke cultuurhistorische landschap
verdween hiermee grotendeels en ook de grootschalige openheid verdween steeds meer
door onder andere glastuinbouw en uitbreiding van woonkernen. De eendenkooi uit 1658
met bijbehorende bos en afpalingskring is nog een cultuurhistorisch element dat bewaard
is gebleven in het landschap. Rondom de eendenkooi zijn de weilanden ook meerdere
kleine grafheuvels aanwezig uit de Bronstijd (circa 1350 voor Chr.). De voormalige
kreek en krekenplas Boxwei / Egboetswater is ingericht als groen recreatiegebied door
een polder onder water te laten lopen. In de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw is
het gebied opnieuw ingericht en werd bos aangeplant. De ecologische oevers zijn in
de jaren 90 aangelegd.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Beide delen in het NNN-gebied worden gekenmerkt door grote mate van reliëf. Rondom
Boxwei / Egboetswater varieert het maaiveld van -1,5 tot -3 meter NAP. De hogere delen
liggen direct langs het water en rondom de grotere plas in Egboetswater. Rondom de
Eendenkooi varieert het maaiveld van -1 tot -1,5 meter NAP, en de polder ten noordwesten
(naar de Kromme Leek) op -3 meter NAP. Veel reliëf is te vinden in de akkers met de
grafheuvels, die tot wel een meter hoger liggen dan het omliggende land. De kleigronden
zijn veelal gecultiveerd (geweest) en zijn erg voedselrijk (zavel- en kleigronden
met een humusrijke bovengrond). Dit met uitzondering op de polders langs de Oude Leek,
waar de humusrijke bovengrond ontbreekt.
Het peilbeheer in Boxwei / Egboetswater is dynamisch (-2,3 NAP in de zomer en -2,1
in de winter). Het peilbeheer rondom de eendenkooi is dynamisch en varieert per watergang
van -2,3 tot -3,3 NAP in de zomer en -2,1 tot -3,1 in de winter, met in alle gevallen
circa 20 centimeter verschil tussen het zomer en winterpeil.
Huidig gebruik
Egboetswater is in gebruik als natuur met extensief recreatief medegebruik zoals wandelen,
fietsen, varen en vissen. De Eendenkooi is een cultuurhistorisch monument en wordt
als zodanig beheerd. Het omliggende landschap wordt (extensief) agrarisch beheerd.
Het noordwestelijke perceel bij de eendenkooi heeft een waterbergingsfunctie, wat
de lagere ligging in het landschap verklaart.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Boxwei / Egboetswater en eendenkooi Wervershoof
de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het
behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapstenen langs natte natuurverbinding, inclusief cultuurhistorisch waardevolle eendenkooi
Actuele natuurwaarden
Boxwei / Egboetswater betreft een langgerekt gebied met open water (N04.02 Zoete plas)
rietlanden, en struweel en bos, gecreëerd als een weerspiegeling van het oude Westfriese
krekenlandschap. Een grote waterplas met omliggend struweel en bos is ook terug te
vinden in de vorm van de eendenkooi (N17.04 Eendenkooi), die bestaat uit een kleine
plas omringd door vochtig hakhout. Rondom de eendenkooi ligt N12.02 Kruiden- en faunarijk
grasland, dat behalve voor natuur ook archeologisch waardevol is vanwege grafheuvels.
In zowel Boxwei / Egboetswater als de eendenkooi komen vooral kleine aantallen algemene
soorten moeras- en rietvogels en watervogels voor. De gebieden zijn ook geschikt als
foerageergebied voor vleermuizen, waarvan de meervleermuis een kolonie heeft in het
nabijgelegen Andijk. De rugstreeppad komt in de omgeving voor en wordt door het aanwezige
reliëf ook in het NNN-gebied verwacht.
Potentiële natuurwaarden
Dit gebied heeft vooral potentie als stapstenen tussen andere NNN-gebieden, zoals
Grote- en Kleine Vliet en polder het Lichtewater (W3) en De Weelen en Streekbos (W6).
Bij beheer gericht op de ontwikkeling van oevervegetatie (bijvoorbeeld N05.01 Moeras)
kunnen hier in potentie grotere aantallen (algemene) moeras- en rietvogels en watervogels
voorkomen. Ook voor de otter kan het gebied als stapsteen tussen de grotere wateren
functioneren.
n tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Naam gebied |
Koopmanspolder en Onderdijk |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
West-Friesland |
Gemeente(n) |
Medemblik |
Overige wettelijke en beleidsmatige |
· Natura 2000-gebied #72 IJsselmeer (Vogelrichtlijngebied) |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 30 hectare |
Eigendom / beheer |
Provincie Noord-Holland/Staatsbosbeheer en HHNK |
Zowel de Koopmanspolder als Onderdijk liggen buitendijks ten opzichte van de Westfriese Omringdijk en vormen met de NNN-gebieden die onder verantwoordelijkheid van het Rijk vallen (en zodoende buiten de scope van deze beschrijving vallen) een samenhangend natuur- en recreatiegebied van ruim 100 ha in en langs het IJsselmeer. Onderdijk heeft een oppervlakte van circa 10 hectare en is onderdeel van de buitendijkse oeverlanden in het IJsselmeer. Dit gebied maakt in tegenstelling tot de Koopmanspolder deel uit van het Natura 2000-gebied IJsselmeer. De Koopmanspolder is een circa 20 hectare groot poldertje dat tot voor kort in gebruik geweest als proeftuin voor waterbeheer en ecologie en door een dijk is afgescheiden van het IJsselmeer. Het water van de Koopmanspolder staat in verbinding met het IJsselmeer via een visvriendelijke waterinlaat- en wateruitlaatconstructie.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Koopmanspolder en Onderdijk. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het deelgebied maakt deel uit van het landschap van de voormalige Zuiderzee (fysisch-geografische
regio: afgesloten zeearm). Het buitendijkse onderdijk is vanaf de jaren 90 in het
IJsselmeer aangelegd als natuurgebied en dient de verdwenen gradiënt tussen land en
water weer te bevorderen. Het waterpeil volgt het (onnatuurlijke) peilregime van het
IJsselmeer (0,20 m onder NAP in de zomer en 0,40 m onder NAP in de winter). De oorspronkelijk
aangelegde kreken slibben langzamerhand vol door materiaal uit het IJsselmeer. De
oorspronkelijk opgespoten slikplaten ontwikkelen zich tot moerasbos. De oorspronkelijk
beoogde openheid is daarmee verloren gegaan en ook het dynamische karakter van het
moeras neemt geleidelijk af.
De Koopmanspolder is ontstaan door een doorbraak van de zeedijk halverwege de vijftiende
eeuw en behoort dan ook tot het fysisch-geografische zeeklei gebied. De hoofddijk
werd landinwaarts verplaatst waardoor het gebied buitendijks kwam te liggen. De huidige
polder is vervolgens ontstaan door de aanleg van een nieuwe dijk en had een agrarische
functie. De Koopmanspolder is in 2012 als proefveld voor waterbeheer en ecologie ingericht
door een samenwerkingsverband van diverse waterbeheerders, overheden en onderzoeksinstellingen.
Het doel van het proefveld was om te leren van de effecten van het peilbeheer op de
waterveiligheid, waterkwantiteit, waterkwaliteit, natuur en leefomgeving. Intussen
heeft het gebied een natuurfunctie.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De Koopmanspolder had voorheen een winterstreefpeil van 1,9 m onder NAP en lag daarmee
ongeveer anderhalve meter onder het IJsselmeerpeil. De polder had een ringsloot voor
ontwatering richting het achterland via twee afsluitbare duikers. Bij de herinrichting
in 2012 zijn cirkelvormige watergangen en natuurvriendelijke flauwe oevers aangelegd.
De duikers richting het achterland zijn permanent afgesloten zodat in de polder een
eigen peilregime kan worden gehandhaafd. In de polder is sprake van (ijzerrijke) kwel
en met een visvriendelijke buisvijzel wordt overtollig water weer terug gepompt naar
het IJsselmeer.
Huidig gebruik
Na aanleg is het proefveld in de Koopmanspolder een jaar met rust gelaten zodat vegetatie
tot ontwikkeling kon komen. Vanaf 2014 tot 2016 is er jaarlijks een ander peilregime
aangehouden. Intussen is het beheer weer volledig op natuurwaarden gericht in de vorm
van het beheer van extensieve graslanden en natuurvriendelijk beheer van sloten en
oevers. Buiten het broedseizoen is de polder toegankelijk voor publiek, maar niet
voor honden. Verder zijn de oeverlanden en de polder vanaf de omliggende dijken goed
te overzien. De Onderdijk wordt momenteel niet onderhouden maar staat op het programma
van de eerste beheerplanperiode van het Natura2000 IJsselmeergebied, met als doel
het weer geschikt leefgebied te maken voor moerasbroedvogels en meervleermuis. Direct
aan de Koopmanspolder grenst een gelijknamig buitendijks recreatiegebied en dat onder
meer bestaat uit een afgeschermde ondiepe zwembaai (zwemwaterlocatie Andijk Koopmanspolder)
en ook het verkeer van de weg op de dijk is een continue bron van geluid. Rust, stilte
en donkerte zijn daarom in beperkte mate kenmerkend voor dit gebied.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Onderdijk en Koopmanspolder de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Vooroever IJsselmeer voor watervogels
Actuele natuurwaarden
De vooroever is met name van belang als broed-, rust en foerageergebied voor (ruiende)
watervogels, zoals aalscholvers, en moeras- en rietvogels, zoals lepelaars. Zowel
de aalscholvers als de lepelaar broeden hier in grote kolonies. Een belangrijke soortgroep
die de gehele “kustlijn’ van het IJsselmeer als migratieroute gebruikt zijn vleermuizen,
met in het bijzonder de zeldzame meervleermuis. Ook de vooroever is daarbij van belang.
Potentiële natuurwaarden
Het gebied heeft de potentie om nog meer bijzondere soorten broedvogels te herbergen.
Gefaseerd rietmaaibeheer kan zorgen voor een voldoende ontwikkelde rietkraag, waarin
roerdomp, bruine kiekendief, snor en porseleinhoen kunnen broeden. Het open maken
en onderhouden van de kreken die in open connectie staan met het IJsselmeer draagt
bij aan de potentie van het gebied als paaigrond voor vissen.
Kernkwaliteit: Open waterrijk landschap met extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
Ondanks of juist dankzij het recente gebruik als proefveld biedt de Koopmanspolder
nu al een grote variatie aan natte en droge standplaatsen. Door de zeer recente functieverandering
naar natuur is vooralsnog sprake van een situatie die is gekarakteriseerd als N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland.
Door de beschutte ligging en afsluiting voor publiek in het broedseizoen is de Koopmanspolder
van belang voor broedende en foeragerende watervogels, zoals bergeend, wintertaling
en kuifeend, moeras- en rietvogels, zoals baardmannetje en weidevogels, zoals kievit.
Het gebied staat al in open verbinding met het IJsselmeer en is daarom een belangrijk
paaigebied (kraamkamer) voor vissen. De watergangen worden gekenmerkt door een goede
waterkwaliteit, zoals onder meer blijkt uit de pioniervegetaties met kranswieren.
Potentiële natuurwaarden
Naar verwachting zullen de natuurwaarden in de Koopmanspolder verder toenemen naarmate
langer sprake is van continuïteit in beheer. Met name de verdere ontwikkeling naar
soortenrijke graslanden en waterplantenrijke wateren (N04.02 Zoete plas) valt te verwachten.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
De vervangbaarheid van de Koopmanspolder is relatief groot (<10 jaar), aangezien de polder in 2012 is ingericht als proefveld en pas zeer recent een natuurfunctie heeft gekregen. De vooroever bij Onderdijk is eveneens relatief jong door de aanleg in de jaren negentig (<30 jaar). Daarbij geldt wel de kanttekening dat dergelijke vogelrijke locaties van groot belang zijn voor het functioneren van het IJsselmeergebied als geheel.
Naam gebied |
De Weelen en Streekbos |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
West-Friesland |
Gemeente(n) |
Medemblik, Stede Broec |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
· Stiltegebied |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 300 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer, Recreatieschap Westfriesland |
De Weelen en Streekbos is een langgerekt NNN-gebied met een oppervlakte van circa 300 hectare, gelegen in een gebied met intensieve landbouw. Het oppervlaktewater loopt als verbindende ader door het gebied van de oostzijde tot in het westelijk gelegen Streekbos en zorgt voor de samenhang binnen het gebied. Het oostelijke deel van de Weelen is onderdeel van het stiltegebied dat zich uitstrekt tot in het zuidelijke polderlandschap. De samenhang met andere natuurgebieden wordt vormgegeven middels een natuurverbinding (WNV1). Deze verbindt het Streekbos met het moerasgebied De Ven (W7), gelegen aan het IJsselmeer. Aan de westzijde loopt de verbindingszone door tot aan Boxwei / Egboetswater en eendenkooi Wevershoof (W4). Daarnaast liggen De Weelen en Streekbos tussen het weidevogelleefgebied van polder Het Grootslag (in het noordoosten) en de Blokkerpolder (in het zuidwesten).
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied De Weelen en Streekbos. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied behoort tot het oude zeekleilandschap (fysisch-geografische regio: zeekleigebied).
Na vervening van het voormalig wad van de Zuiderzee, is de regio in de late middeleeuwen
(rond 1200 na Chr.) ingepolderd en ontgonnen. De polder stond bekend als het Grootslag
en kende een lang gestrekte strokenverkaveling met brede sloten en dwarsdijken. Op
talrijke akkertjes werd tuinbouw bedreven die enkel per boot bereikbaar waren. Het
landschap had een open karakter. In het verlengde van de Grootslagweg lag de voormalige
dijk. Bij stormen in de 14de eeuw is de dijk op diverse plekken bezweken en zijn diep
uitgeslepen gaten ontstaan direct ten zuiden van de dijk, waarin water is blijven
staan en die bekend staan als wielen (of weelen).
Vanaf halverwege de vorige eeuw is het cultuurlandschap door ruilverkaveling en opvoeren
van de bemaling aanzienlijk veranderd. Het grondwaterpeil zakte en sloten werden gedempt.
Het karakteristieke cultuurhistorische landschap verdween hiermee grotendeels en ook
de grootschalige openheid verdween steeds meer door onder andere glastuinbouw en uitbreiding
van woonkernen. De ligging van de voormalige dijk en de aaneenschakeling van weelen
hierlangs is echter nog duidelijk herkenbaar in het landschap. Van west naar oost
liggen de Klokkeweel, Ruiterweel, Lutjebroekerweel en Zuidermeerweel. In een smalle
zone rond de weelen bleef het landschap grotendeels onveranderd, hoewel de Lutjebroekerweel
tussen 1880 en 1990 drooggemalen is geweest en als agrarisch land werd gebruikt. De
weelen en het Streekbos in het oosten zijn met elkaar verbonden via kronkelende vaarten
en sloten. Het Streekbos is tijdens de herinrichting van Het Grootslag in 1978 aangeplant
als productiebos (58 ha) op voormalig landbouwgrond en later in 2006 uitgebreid tot
72 ha.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het NNN gebied ligt grotendeels in het laagste punt van de polder (-2 m NAP). Het
Steekbos ligt wat hoger in het landschap ( -1 m NAP). De bodem direct rond de weelen
bestaat uit veen op klei. Wat verder van de weelen bestaat de bodem met name uit klei
met veenresten. De minder natte kleigronden zijn veelal gecultiveerd (geweest) en
zijn erg voedselrijk. Zoals uit de ontstaansgeschiedenis blijkt is het een nat gebied
dat wordt gekenmerkt door verspreide poelen en dat wordt doorkruist door watergangen.
De hoofdwatergang van oost- naar west is tussen de 10 en 20 meter breed en is gemiddeld
een meter diep. De oevers hebben een flauw profiel. Naast de hoofdwatergangen zijn
er vele kleine sloten die onregelmatig door het gebied kronkelen. Er is in het hele
gebied een vast waterpeil van -2,4 m NAP. Door de lage ligging staat het gebied onder
invloed van kwel uit omringende polders en het IJsselmeer.
Huidig gebruik
De hoofdfunctie van de Weelen, dat wordt beheerd door Staatsbosbeheer, is natuur met
daarbij recreatief medegebruik. Gedurende het zomerseizoen vindt vooral vaarrecreatie
plaats. De Weelen worden beheerd als nat bos, grasland en rietvelden en worden afgewisseld
door karakteristieke (bevaarbare) vaarten en sloten. Het gebied is niet toegankelijk
voor honden. Ten zuiden van de N302 liggen enkele akkerlanden, een van de weinigen
die nog in gebruik zijn. De N302 (Drechterlandseweg) doorkruist het natuurgebied in
de zuidelijke uitloper. Van de andere delen van het gebied is deze provinciale weg
voldoende ver verwijderd en heeft geen verstorend geluidseffect. Het Streekbos is
momenteel in beheer van recreatieschap Westfriesland. Sinds 1995 wordt het bos meer
natuurvriendelijk beheerd (in samenwerking met IVN) en is de productiefunctie vervallen.
Daarnaast is het huidige gebruik vooral gericht op recreatie. De speel- en ligweiden
worden intensief geklepeld. Het fiets- en wandelpadennetwerk is intensiever in gebruik
dan in de Weelen, en diverse recreatievoorzieningen wisselen elkaar af tussen opgaande
begroeiing.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de Weelen en het Streekbos de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Veen-/kleilandschap met water- en verlandingsvegetaties en extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
Deze kernkwaliteit concentreert zich rond de Weelen en een deel van het Streekbos,
waarbij de Lutjebroekerweel de stiltekern is van het natuurgebied. Binnen het veen-/kleilandschap
rond het water van de weelen en sloten (N04.02 Zoete Plas) vormen rietkragen en andere
moerasvegetaties (N05.01 Moeras) een overgang richting het aangrenzende polderlandschap.
Bij de Zuidermeerweel ligt een klein veenmosrietlandje (N06.01 Veenmosrietland en
moerasheide). Het aangrenzende opener polderlandschap bestaat hoofdzakelijk uit N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland, met lokaal nog soorten van brakke milieus zoals zilte
rus. Verspreid tussen de graslanden liggen natte bosjes (N14.03 Haagbeuken- en essenbos),
dus van echte openheid is geen sprake. De gebieden met extensieve graslanden en verspreide
bosjes vormen de overgang tussen het water en moeras en het buiten het NNN gelegen
echt open polderlandschap met intensief agrarisch gebruik. Ten zuiden van de N302
liggen nog enkele akkers (N12.05 Kruiden- of faunarijke akker).
De weelen en sloten zijn matig voedselrijk met een dikke laag rottingsslib (sapropeliumlaag).
Het water vormt een geschikte locatie voor krabbescheergemeenschappen met een hoge
diversiteit aan ongewervelden van natte milieus, waaronder de vroege glazenmaker.
Ook groot blaasjeskruid is een veelvoorkomende soort. De weelen zijn door de tijd
heen langzamerhand steeds verder dichtgegroeid door verlandingvegetaties. Momenteel
zijn de verschillende stadia nog moeilijk te herkennen. De rietkragen en moerasvegetaties
bieden rust- en broedplaatsen voor moeras- en rietvogels, zoals de roerdomp en blauwborst.
Recent vormt de Lutjebroekerweel een slaapplaats van de grote zilverreiger met ’s
winters >100 exemplaren. Het open water is een slaapplaats voor watervogels, waarvan
grote aantallen smienten en andere eendensoorten. In het gebied zijn verblijfplaatsen
aanwezig van vleermuizen, waarvan de zeldzame meervleermuis verblijft in het Streekbos.
In het nabij gelegen Andijk zit een kraamkolonie van deze soort. De Weelen vormt naar
verwachting een belangrijk foerageergebied.
Potentiële natuurwaarden
De weelen en watergangen zijn langzamerhand aan het verlanden. Om de diverse verlandingsstadia
te behouden is gefaseerd onderhoud noodzakelijk. Met het behouden en verbeteren van
de waterkwaliteit en de visstand, kan het gebied ook geschikt zijn als trekroute en
leefgebied voor de otter. De otter komt momenteel niet voor in het gebied, maar breidt
in de ruime omgeving zijn leefgebied gestaag uit.
Kernkwaliteit: Besloten bos- en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
In het tamelijk open polderlandschap is het Streekbos een afwijkend element. Dit (deels)
voormalige productiebos bestaat inmiddels uit een kleinschalige afwisseling tussen
bos, struweel en open (recreatie)terrein met plassen, ligweides en stranden. Buiten
de zeer intensief recreatief gebruikte terreindelen is sprake van een kleinschalige
afwisseling van bos, bosranden en opener terrein. De meer aaneengesloten bosstructuren
zijn al te karakteriseren als N14.03 Haagbeuken- en essenbos. Actueel is verder nog
beperkt sprake van specifieke natuurwaarden, al zijn in de nestkasten in het Streekbos
vleermuizen aangetroffen, waaronder de zeldzame meervleermuis. Buiten het bos bestaat
de kwaliteit vooral uit het samenhangende groene karakter en de kleinschalige afwisseling
(Multifunctionele natuur). Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud als
recreatie in het gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
Door de geïsoleerde ligging van het Streekbos zijn de potenties voor natuurwaarden
relatief beperkt. Met beheer gericht op het behoud en versterking van bestaande natuurwaarden
kunnen naar verwachting de meeste resultaten worden behaald. Maatregelen zoals een
zonering van recreatie met intensiever recreatief gebruik in gebiedsdelen met minder
natuurwaarden en een extensiever gebruik in stukken waar natuurwaarden hoger zijn
biedt een handvat daarvoor. Door het gebruik van het gebied is, vergeleken met een
natuurlijk bos, relatief veel randlengte beschikbaar. Met het juiste beheer kunnen
gevarieerde bosranden met struweel en bloemrijke ruigten (zoom-mantel-vegetaties)
ontstaan, die eveneens bijdragen aan de natuurkwaliteit en belevingswaarde. Door extensiveren
van het agrarisch gebruik direct rondom het streekbos kunnen ook de buitenste randen
aan kwaliteit winnen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
De Weelen zijn niet of nauwelijks vervangbaar. Enerzijds zijn De Weelen van grote cultuurhistorische waarde en anderzijds weerspiegelen ze de dijkdoorbraken en de strijd regen het water. Mede daardoor is rond deze karakteristieke wateren door de eeuwen heen een bodemopbouw ontstaan die relatief onverstoord gebleven is, wat uniek is in de regio. Het Streekbos heeft momenteel een leeftijd van bijna 40 jaar, waarbij de afgelopen 20 jaar het beheer meer natuurvriendelijk is. Dit geeft een goed indicatie van de vervangbaarheid.
Naam gebied |
De Ven |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
West-Friesland |
Gemeente |
Enkhuizen |
Overige (natuur)beleidsmatige waarderingen |
· Natura 2000-gebied #72 IJsselmeer (Vogelrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 40 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer en particulieren |
De Ven bestaat deels uit een buitendijks moerasgebied gelegen aan het IJsselmeer en maakt daarmee deel uit van het Natura 2000-gebied IJsselmeer. Het vormt een dynamische overgangszone met een oppervlakte van ongeveer 15 ha tussen het IJsselmeer en het binnendijkse polder. De samenhang met het Natura 2000 IJsselmeergebied komt tot uitdrukking doordat het een belangrijke schakel vormt voor trekvogels en daarmee van nationaal en internationaal belang is. Binnendijks van de Westfriese Omringdijk ligt circa 25 ha grasland en rietmoeras, dat onderdeel is van het weidevogelleefgebied dat zich verder landinwaarts uitstrekt in polder De Grootslag. Zowel het buitendijkse moeras als de binnendijkse graslanden maken deel uit van stiltegebied. Het gebied is verbonden via een natte natuurverbinding (WNV1) met het Streekbos en de Weelen (W6) en zorgt hiermee voor de regionale samenhang.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied De Ven. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het buitendijkse moeras maakt deel uit van het landschap van de voormalige Zuiderzee
(fysisch-geografische regio: afgesloten zeearm). Het binnendijkse grasland behoort
tot het oude zeekleilandschap (fysisch-geografische regio: Zeekleigebied). Het buitendijkse
deel is onderdeel van het voormalige voorland dat de Omringdijk tegen de zwaarste
krachten van de Zuiderzee diende te beschermen. Rond 1900 was ongeveer de helft van
de vooroever verdwenen. Nadat in de jaren 30 de afsluitdijk aangelegd en het IJsselmeer
ontstond groeide het land weer aan en werd het gecultiveerd. Rond 1980 werd de Ven
weer teruggeven aan de natuur om de verdwenen gradiënt tussen land en water te herstellen.Het
binnendijkse deel maakt deel uit van polder Het Grootslag, ingepolderd en ontgonnen
gedurende de late middeleeuwen. Het Grootslag kende een langgestrekte strokenverkaveling
met brede sloten en dwarsdijken. Op talrijke akkertjes werd tuinbouw bedreven die
enkel per boot bereikbaar waren. Het landschap had een open karakter. Vanaf halverwege
de vorige eeuw is het cultuurlandschap door ruilverkaveling en opvoeren van bemaling
aanzienlijk veranderd. Het grondwaterpeil zakte en sloten werden gedempt. Het karakteristieke
cultuurhistorische landschap verdween hiermee grotendeels.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het waterpeil in het buitendijkse moeras volgt het (onnatuurlijke) peilregime van
het IJsselmeer (0,20 m onder NAP in de zomer en 0,40 m onder NAP in de winter). Met
het maaiveld gelegen rond NAP, vallen delen van het moeras droog. De aanwasvlakte
met zeer slap, waterrijk veen is als aardkundig waardevol gebied aangewezen. Van de
binnendijkse graslanden ligt het maaiveld ongeveer 1.5 tot 2 meter onder NAP. In de
polder, waar kwel vanuit het IJsselmeer optreedt, vindt onderbemaling plaats met een
vast waterpeil in de sloten van 3 meter onder NAP. Daarmee zijn de zuidelijke percelen
wat natter dan de noordelijke percelen. De sloten zijn ongeveer een halve tot een
meter diep. Het gecultiveerde landschap kent een natte zavelgrond.
Huidig gebruik
Het huidige gebruik van het gebied is gericht op natuur en is afgesloten voor publiek.
Wel overlapt de beïnvloedingszone van de weg met fietspad op de dijk het gebied, waardoor
er bijvoorbeeld weinig verstoringsgevoelige watervogels voorkomen. Tussen de graspercelen
ligt nog een enkel bewoond perceel dat buiten de NNN-begrenzing valt. Voor de noordelijke
graslanden wordt deels gebruik gemaakt van extensieve landbouwmethoden ten gunste
van de beoogde natuurdoelen (weidebouw ten behoeve van weidevogels). Daarnaast vindt
in een deel van de NNN in de polder ook nog ‘reguliere’ landbouw plaats die deels
(maar niet geheel) is afgestemd op natuurwaarden.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Onderdijk en Koopmanspolder de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Vooroever IJsselmeer voor moeras- en watervogels
Actuele natuurwaarden
Ten hoogte van de Ven is het IJsselmeer op zijn smalst. Hiermee vormt het gebied een
belangrijke schakel in vogeltrekroutes. Het gebied is open met N12.04 zilt- en overstromingsgrasland
en N05.01 Moeras en staat in open verbinding met het zoete water van het IIsselmeer
(N04.04 Afgesloten zeearm). Grote aantallen watervogels gebruiken de buitendijkse
delen tijdens de trek en in de winter als rust- en foerageergebied, futen ruien bijvoorbeeld
in de rustige, maar open delen. Ook als broedgebied voor moeras- en rietvogels is
het een rijk gebied met soorten als snor, baardman en een aalscholverkolonie. De vooroever
biedt paaigelegenheid voor vissen wat langs de kale IJsselmeerdijk niet overal mogelijk
is. In het noordelijkste puntje van buitendijkse moerasgebied bevindt zich een klein
haagbeuken- en essenbosje (N14.03). Een belangrijke soortgroep die de gehele oeverzone
van het IJsselmeer als migratieroute gebruikt zijn vleermuizen en in het bijzonder
de zeldzame meervleermuis.
Potentiële natuurwaarden
Het beheer is gericht op het verbeteren van de moeraskwaliteiten door zogenaamd “dynamisch
gefaseerd en ruimtelijk gedifferentieerd maaibeheer” toe te passen. Het afvlakken
van de rietoevers is een van de maatregelen die in de Ven de kwaliteit van het rietmoeras
moet verbeteren. Noordse woelmuis komt nu nog niet in het gebied voor, maar kan in
de toekomst meeprofiteren van dergelijke kwaliteitsverbeteringen. Daarnaast kan het
buitendijkse voorland robuuster worden gemaakt door de meer zuidelijk gelegen aangrenzende
vooroevers aan het NNN toe te voegen.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Binnendijks liggen kruidenrijke graslanden (N12.02). Kwelinvloeden zijn beperkt door
de relatief grote drooglegging. De graslanden zijn hoofdzakelijk van belang als broedgebied
voor weidevogels. De dichtheden zijn hoog met 50-100 paar per 100 ha.
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels liggen in de beoogde uitbreiding
van het als natuurgebied beheerde areaal extensief grasland ten koste van ‘regulier’
agrarisch gebruik. Rondom de bebouwing kan begroeiing verwijderd worden om de openheid
te vergroten. Daarnaast zou een hoger waterpeil de geschiktheid van de percelen voor
weidevogels vergroten. Opvallend zijn ook de vele waarnemingen van vlinders op de
IJsselmeerdijk. Deze lijkt op deze plaats voor deze soortgroep een belangrijk verbindend
element te zijn. Met een hierop afgestemd beheer en inrichting kan deze functie versterkt
worden.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Het buitendijkse moerasgebied is een oud voorland met jonger aanwassingsland. Het moerasgebied is elders langs dezelfde kustlijn vervangbaar binnen ongeveer 30 jaar. Daarbij moet bedacht worden dat dit type vogelrijke locaties van groot belang zijn voor het functioneren van het IJsselmeergebied als geheel. Het gebied vormt een belangrijke stapsteen voor trekvogels door de ligging in het smalste deel van het IJsselmeer en dient dus binnen dit gebied gewaarborgd te blijven. Tevens wordt de waarde (en beperkte vervangbaarheid) versterkt door de relatie met het achterliggende weidevogelleefgebied.
Naam gebied |
De Weel, de Weijdemeer en graslandreservaten de Gouw |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
West-Friesland |
Gemeente(n) |
Koggenland, Opmeer, Medemblik |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
· Stiltegebied |
Gebruik / Functie |
Natuur, Waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca. 400 hectare |
Eigendom / beheer |
Particulieren en Landschap Noord-Holland |
De deelgebieden liggen verspreid tussen Heerhugowaard, Hoorn, Medemblik en Schagen en beslaan samen een oppervlakte van circa 400 hectare. De samenhang binnen het NNN gebied wordt gevormd door de open graslandreservaten. Daarnaast is er veel samenhang met het open weidevogelleefgebied buiten het NNN. Het open gebied wordt onderbroken door diverse woonkernen. De omvang van de afzonderlijke graslanden varieert van 1,8 ha (Noordermeer) tot 122 ha (Polder Westerveer). Het watertje langs A.C. de Graafweg (1,2 ha), waterberging De Weijdemeer (6 ha) en De Weel bij Obdam (17 ha) zijn waterrijke gebieden en ook het zuidelijke deel van het Lekermeer is een waterrijk gebied. Met uitzondering van de Weel, dat vrij geïsoleerd gelegen is, vormen deze stapstenen langs de natte natuurverbinding WNV1. Deze verbinding zorgt tevens voor de samenhang met andere NNN gebied. Via de WNV1 is het gebied namelijk verbonden met NNN gebied Weel- en Braakpolder, en via Rustenburg en Hensbroek (W9) ook met de veel zuidelijker gelegen Eilandspolder (L11). De natuurverbinding loopt verder door richting het IJssel- en Markermeer in het oosten, Noord-Kennemerland in het westen en de kop van Noord-Holland in het noorden.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied de Weel, de Weijdemeer en graslandreservaten en Gouw. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Weel, de Weijdemeer en graslandreservaten de Gouw behoren tot het oude zeekleilandschap
(fysisch geografische regio: zeekleigebied). Tot 3000 jaar voor Christus bestond de
regio uit een getijdenlandschap waarbij klei werd afgezet op de uitgestrekte schorren,
doorsneden door zandige getijde geulen en kreken. Langzamerhand verlandden de kreken
tot in de bronstijd (500 voor Christus) de gehele regio onder een veenlaag bedekt
lag. Tot in de middeleeuwen was het natte gebied moeilijk begaanbaar, maar doordat
de temperatuur toenam droogde het veen langzamerhand uit en werden in 800 na Christus
de eerste nederzettingen op de drogere flanken van uitgedroogde hoogveenkoepels gesticht
(Wognum, Benningbroek, Spanbroek en Aartswoud). Vanuit daar werd het veen ontgonnen
en kwamen de kleiafzettingen grotendeels weer aan het oppervlak. Door inklinking van
het resterende veen en klei vormden zich hogere getij-inversieruggen, waardoor de
loop van de oude kreek nu juist hoger in het landschap ligt. Ook een oude strandwal
kwam onder het veen tevoorschijn, waarop de nederzetting Zandwerven werd gesticht.
De Weel is ontstaan door een dijkdoorbraak van het bedijkte binnenmeer dat rond 1200
na Christus ten oosten van Alkmaar lag. Het binnenstromende water heeft een gat geslagen
en is nu als wiel herkenbaar is in het landschap. Lange tijd is de Weel drooggemalen
geweest onder de naam De Waal Polder. In de jaren 80 is de Weel uitgegraven en ingericht
als recreatiegebied. Waterberging De Weijdemeer is in 2006 als recreatie- en natuurgebied
ingericht. De poel bij A.C. de Graafweg is rond 2005 gegraven. Rond 2010 is het noordelijke
deel van het Lekermeer heringericht als waterrijkgebied.
Aardkundige waarden
Benningbroek maakt deel uit van het grotere centrale West-Friese geulensysteem van
getij- inversieruggen. De getij-inversieruggen en welvingen in Benningbroek zijn bijzondere
aardkundige verschijnselen die nog enigszins zichtbaar zijn in het landschap.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Benningbroek, polder de Lage Hoek, polder Westerveer en Noordermeer zijn gelegen op
de flanken van de getijde-inversieruggen en liggen gemiddeld anderhalve meter onder
NAP. ’t Laag en Opmeerder Wuiver liggen tussen de getijde-inversieruggen, wat lager
in het landschap. Deze gebieden kennen een bijzonder microreliëf. De bodem bestaat
overwegend uit de zeekleibodem met een humusrijke bovenlaag. Met name in polder Westerveer
zijn nog venige delen te vinden en in het zuiden van dit gebied ligt een uitloper
van de oude strandwal, met een zandige bodem. Het grondwater ligt 40 tot 80 cm onder
maaiveld en waardoor deze graslandreservaten relatief droog zijn. ’t Laag en Opmeerder
Wuiver zijn wat natter met een ondiepe grondwaterspiegel. In ’t Laag wordt in de winter
het waterpeil verhoogd, waardoor plasdraszones ontstaan. De graslanden zijn ingericht
met mozaïek- tot blokvormige kavels, met een veer- of waaierverkaveling. Het zuidelijke
deel van de polder Westerveer kent een onregelmatige verkaveling door de aanwezige
kwelderrestant onder het veen.
Polder Berkmeer is een droogmakerij met een zavelbodem. Het Lekermeer is van aardkundige
waarde door een oude meerwal die anderhalve meter hoger in het landschap ligt. Het
zuidelijke deel van het Lekermeer en Leekerlanden liggen juist relatief laag in het
landschap (3,5 meter onder NAP) en hebben deels een venige bodem. Het zuidelijk deel
van het Lekermeer is een ondiepe langwerpige waterpartij. Ook in de naastgelegen Kerkepolder
komt veen voor. Deze graslanden zijn relatief nat met een grondwaterpeil vlak onder
of op het maaiveld.
De zoetwaterplassen liggen allemaal op een kalkrijke kleibodem. De poel bij A.C. de
Graafweg ligt relatief hoog in het landschap (0,5 meter onder NAP) en heeft daarmee
een relatief diep waterpeil (2,15 onder NAP).
Huidig gebruik
De graslandreservaten zijn voormalige agrarische gebieden of nog steeds als agrarische
graslanden in gebruik met extensief beheer gericht op weidevogels of diversiteit van
vegetatie. Ook op omliggende percelen vinden agrarische activiteiten plaats. Het grondgebruik
op de inversieruggen is voornamelijk intensief agrarisch (fruitteelt, bollenteelt
en kleinschalige glastuinbouw). De lager gelegen gebieden zijn meer als grasland in
gebruik. Een aantal graslanden zijn buiten het broedseizoen opengesteld voor bezoekers,
zoals Opmeerder Wuiver.
De Weel is omgeven door grasland en bossen en in beheer van Staatsbosbeheer. Het heeft
een recreatieve functie als uitloopgebied van Obdam waarbij met name hondeneigenaren
het gebied bezoeken omdat honden hier het gehele jaar los mogen lopen en gemakkelijk
het water in kunnen. Ook de waterberging de Weijdemeren is een waterrijk uitloopgebied
van Obdam in beheer van Agrarische Natuurvereniging Hollands Noorden. Wandelpaden
lopen via stapstenen in de waterpartij door het gebied en geven wandelaars de gelegenheid
de vogels in het gebied te bekijken. Honden zijn verboden.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in het gebied de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
’t Laag, polder Westerveer, polder de Lage Hoek, Kerkepolder, Leekerlanden bestaan
uit N13.01 Vochtig weidevogelgrasland en in Lekermeer ligt N12.02 Kruiden- en faunarijke
grasland. Lekermeer, Benningbroek, Opmeerder Wuiver en een deel van de polder Berkmeer
zijn van belang voor weidevogels. Meest kenmerkend voor de graslandreservaten zijn
het microreliëf en de openheid. Met name Benningbroek en Noordermeer zijn reliëfrijk.
Het microreliëf samen met variatie in bodemsamenstelling zorgt voor structuurrijk
grasland met gevarieerd bodemleven en vegetatie. Opmeerder Wuiver is botanisch interessant
met soortenrijke vegetaties langs de slootkant en kamgras op de veenkade. In de Lage
hoek heeft de rietorchis zich gevestigd in slootkanten. Polder Westerveer is het grootste
aaneengesloten weidevogelgrasland in het gebied. Hier broeden grote aantallen weidevogels
en buiten het broedseizoen overwinteren grote aantallen weidevogels, waaronder de
wulp. Maar ook in kleine percelen zoals het Lekermeer broeden jaarlijks enkele paren
weidevogels. Weidevogels foerageren in de plasdraszones (’t Laag, Kerkepolder en Polder
Berkmeer). In polder Berkmeer komen grote aantallen grutto’s (broedend) voor, kluten
en visdieven broeden op de vlonders boven de plasdraszone en grote aantallen watervogels
(smienten) overwinteren hier. Rugstreeppadden worden verspreid aangetroffen in het
gebied.
Potentiële natuurwaarden
De potentie voor weidevogels ligt in de toename van het areaal extensief beheerde
weidevogelgraslanden. Met name het stoppen van bemesting en een stabiel hoog grondwaterpeil
zal op den duur tot een schraler en structuurrijker grasland leiden met plas-draszones.
Hoewel het aantal weidevogels in het weidevogelleefgebied buiten het NNN steeds verder
afneemt, neemt het aantal territoria van weidebroedvogels binnen het NNN-gebied gestaag
toe, met name voor kieviten en visdieven.
Kernkwaliteit: Stapstenen langs natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
De Weel is door de relatief geïsoleerde ligging en het recreatieve gebruik (o.a. als
losloopgebied voor honden) het minst waardevolle deelgebied. Alleen het aanwezige
bos en struweel heeft enige waarde als N14.02 Hoog- en laagveenbos, als broedplaats
voor vogels is het echter nauwelijks geschikt. De overige natte gebiedjes bestaan
uit N04.02 Zoete plas en zijn met name van belang voor watervogels en als stapstenen
in de natte natuurverbinding. In de sloten van het natuurgebied leven vissen zoals
de kleine modderkruiper. In de poel langs de A.C. de Graafweg heeft een paartje roerdompen
zijn nest gebouwd tussen het riet en de visdief vist in waterberging Weijdemeer. Hier
heeft zich al een aardige rietkraag ontwikkeld, waar moeras- en rietvogels kunnen
broeden.
Potentiële natuurwaarden
De Weel heeft meer potentie voor rietvogels dan de huidige situatie. Daarvoor is het
van belang dat de oevers meer natuurvriendelijk worden ingericht. Daarnaast zijn de
waterrijke stapstenen interessant voor potentieel gebied voor de waterspitsmuis. Deze
soort is in de Eilandspolder aangetroffen en kan via de natte verbinding het gebied
bereiken.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
De vervangbaarheid van de graslandreservaten is klein, doordat de bodemopbouw en samenstelling uniek is door de getij-inversieruggen. Dit is een onvervangbare kwaliteit die ook de waarde als weidevogelgrasland versterkt. Daarnaast geldt dat de fysieke kenmerken van de getij-inversieruggen en welvingen niet significant mogen worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven. In combinatie met de openheid van de graslandreservaten is het gebied in zijn totaliteit onvervangbaar. Binnen het gebied zouden agrarische landen met vergelijkbare aardkundige kwaliteiten tot een zelfde waarde kunnen ontwikkelingen, in een relatief korte tijd (<10 jaar). De zoetwaterplassen als natte stapstenen zijn op zichzelf relatief snel vervangbaar. Waterberging Weijdemeer is in 2006 aangelegd. Een waterberging op een andere locatie zou dus in 10 – 15 jaar tot een vergelijkbare waarde kunnen ontwikkelen. Ook de poel bij de A.C. de Graafweg is binnen enkele decennia te vervangen. Door de strategische ligging langs de natte natuurverbinding is de vervangbaarheid echter minder eenvoudig. Uitzondering hierop vormt de Weel, die door de geïsoleerde ligging en het intensieve gebruik voor natuur beperkte waarden (of potenties) heeft.
Naam gebied |
Rustenburg en Hensbroek |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
West-Friesland |
Gemeente |
Koggenland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
· Stiltegebied |
Gebruik / functie |
Natuur, waterberging |
Oppervlakte NNN |
ca. 20 hectare |
Eigendom / beheer |
HHNK en Landschap Noord-Holland |
De oppervlakte van het NNN-gebied Rustenburg en Hensbroek is circa 20 hectare. Het
onderdeel waterberging Hensbroek is circa 13 hectare groot. Rustenburg bestaat uit
een drietal graslanden van bijna 7 hectare groot. De samenhang binnen het natuurgebied
komt tot uiting in de natte natuur die het gebied bevat, voornamelijk bestaande uit
open water, verlandingsvegetaties en vochtige graslanden.
De samenhang met andere natuurgebieden komt tot uiting in de functie als stapsteen
in de natuurverbinding langs de ringsloot van polder De Wogmeer en langs de Molenkolk
(WNV1), tussen polder Westerveer en Rustenburg. Natuurverbinding NNV1* verbindt het
gebied met de Eilandspolder (L11) en Polder Mijzen (L12). Langs deze natuurverbindingen
liggen ook de rietlanden van Westbeverkoog, Oterleek, Molenkade en Rustenburg (N24).
Waterberging Hensbroek maakt deel uit van het weidevogelleefgebied van de Hensbroekpolder
en grenst aan polder Wogmeer, waarvan ook het zuidelijke deel onderdeel is van het
weidevogelleefgebied.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Rustenburg en Hensbroek. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Rustenburg en waterberging Hensbroek zijn onderdeel van het oude zeekleilandschap
van West-Friesland (fysisch-geografische regio: zeekleigebied). Waterberging Hensbroek
ligt in de polder Hensbroek tegen polder het Wogmeer aan. Rustenburg ligt in polder
Ursem op de kruising tussen de Ringvaart en de Schermer Vaart. Vanaf 3000 voor Christus
ontwikkelde zich op de oorspronkelijke wadbodem een dik veenpakket met hoge grondwaterstanden.
Vanaf 1000 na Christus werd begonnen met het systematisch afwateren van West-Friesland,
waarbij rond 1200 na Christus de regio rond de polder Hensboek ook in cultuur werd
gebracht. Polder Hensbroek was daarbij een zeer nat gebied, met onregelmatige en kleinschalige
verkaveling. Door inklinking was het steeds moeilijker te ontwateren en enkel per
boot te bereiken. Ook drong de zee via veenstromen steeds verder landinwaarts en door
overstromingen werden flinke bressen in het veen geslagen. Hierdoor zijn het Wogmeer
en de Heerhugowaard ontstaan, waar Hensbroek tussenin lag.
Halverwege de dertiende eeuw werden de afzonderlijke dijken aaneengesloten tot één
Westfriese Omringdijk. Samen met Obdam en Ursem, maakte Hensbroek in de 16de-eeuw
plannen voor een gezamenlijke afwatering. Later is dit opgesplitst in aparte polders.
In 1608 was ook het Wogmeer omdijkt en drooggelegd en via Rustenbrug ontwaterd op
de Ringvaart. Als gevolg van ruilverkavelingen is de onregelmatige verkavelingsstructuur
verdwenen. Veel kavels zijn vergroot en sloten zijn gedempt. De kleinschalige tuinders
namen plaats voor grootschalige landbouw en veeteelt. Aan het begin van de twintigste
eeuw kwam de tuinbouw weer in opkomst. Na de demping van de sloten en verdere waterpeilverlaging
ten behoeve van de landbouw, was de waterbergende capaciteit van de polder onvoldoende.
In 2006 is ter compensatie hiervan waterberging Hensbroek aangelegd. Rustenburg kenmerkt
zich door een molenbiotoop, omringd met intensieve agrarische landen. Ten oosten van
Rustenburg werd in 1984 een waterzuiveringsinstallatie gebouwd. De graslanden bij
Rustenburg zijn tot voor kort intensief agrarisch gebruikt en pas recent aan het NNN
toegevoegd.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van Hensbroek bestaat uit kalkrijke zavel. Het maaiveld ligt gemiddeld rond
-2,5m. De waterberging ligt hiermee relatief laag ten opzichte van de rest van de
Hensbroekpolder, en ongeveer gelijk met de aangrenzende polder Wogmeer. De dijk tussen
de waterberging en de ringsloot heeft een maaiveldhoogte van gemiddeld -1,00 m NAP.
De wateren hebben een vast waterpeil van 3,45 meter onder NAP. Hensbroek heeft een
groot waterbergend vermogen (50.000 m3). De bodem van de noordelijke percelen van
Rustenburg bestaat uit een moerige grond op een kleibodem. Het maaiveld varieert tussen
-2,00 en -2,5 m NAP. Het zuidelijke deel kent een kalkarme kleibodem, met een maaiveldhoogte
van ongeveer 2,5 meter onder NAP. Het waterpeil in Rustenburg heeft een vast peil
van -3,00 m NAP. Het NNN-gebied van Rustenburg ligt relatief hoog in het landschap
ten opzichte van de omliggende polders.
Hensbroek bestaat uit een (hoger gelegen) dijktalud langs de ringvaart, en (lager
gelegen) open water, rietland en vochtige graslanden. Langs de ringvaart liggen enkele
boerenerven. De graslanden van Rustenburg zijn liggen in een open landschap met intensieve
landbouw, nabij het dorp Rustenburg. De donkerte in het gebied is beperkt door de
nabijgelegen bebouwing en de kassen van Heerhugowaard. Waterberging Hensbroek ligt
midden in het stiltegebied van de Hensbroekpolder en polder Wogmeer. Rustenburg valt
hier net buiten.
Huidig gebruik
De gebieden hebben een belangrijke functie als stapsteen in de (natte) natuurverbinding
van Schagen tot aan Noord-Scharwoude (KNV1). Naast de natuurfunctie heeft Hensbroek
een belangrijke functie als waterberging. Ook biedt het gebied mogelijkheden voor
extensieve recreatie in de vorm van wandelpaden en picknickvoorzieningen. De graslanden
van Rustenburg worden verpacht en zijn nog in ontwikkeling. De graslanden zijn lang
intensief beheerd, maar het huidige beheer is gericht op het verkrijgen van bloemrijkere
graslanden. Het beheer bestaat momenteel uit een maaironde na 15 juni en nabeweiding
door schapen. De graslanden zijn beleefbaar vanaf de openbare weg.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Rustenburg en Hensbroek de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Stapstenen in natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
De belangrijkste natuurwaarde van het gebied ligt in de functie als stapsteen in de
natte natuurverbinding van WNV1. Waterberging Hensbroek bevat natte natuur, in de
vorm van ondiep water, overgangszones met verlandingsvegetaties en ruigere delen,
gezamenlijk aangeduid als N05.01 Moeras. De waterberging wordt omgeven door een (hoger
gelegen) dijktalud. Het gebied biedt broedgelegenheid aan diverse watervogels en moeras-
en rietvogels, waaronder de roerdomp en bruine kiekendief. Op de kalere eilandjes
broeden kokmeeuwen en visdieven (broedvogels van pioniersvegetatie). Als gevolg van
het jarenlange intensieve gebruik, kennen de graslanden van Rustenburg momenteel nog
geen bijzondere natuurwaarden.
Potentiële natuurwaarden
Waterberging Hensbroek is in potentie geschikt als leefgebied en/of verbindingszone
voor moeras- en watergebonden soorten zoals moeras- en rietvogels, vissen, Noordse
woelmuis (aanwezig in o.a. Eilandspolder) en de otter. Bekende verspreidingsgebieden
van ringslang en waterspitsmuis liggen op een nog te grote afstand om daarvoor op
overzienbare termijn een functie te kunnen vervullen. Om broedgelegenheden voor kokmeeuwen
en visdieven te behouden, dient verruiging van de eilandjes voorkomen te worden. Het
dijktalud biedt kansen voor ontwikkeling tot een kruidenrijke vegetatie (N12.01 Bloemdijk),
waar ook ongewervelden van droog milieu zoals bijen en dagvlinders van kunnen profiteren.
De graslanden van Rustenburg hebben potentie om zich verder te ontwikkelen tot Kruiden-
en faunarijk grasland (N12.02), naarmate de periode van extensief beheer toeneemt.
Door vernatting van het gebied en de aanleg van flauwe oevers kan het gebied functioneren
als extra stapsteen in de natte verbinding.
in tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Naam gebied |
Uiterdijk en de Hulk |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
West-Friesland |
Gemeente(n) |
Koggenland, Edam-Volendam, Drechterland, Hoorn |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
· Stiltegebied |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 100 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Staatsbosbeheer, Recreatieschap West-Friesland, Landschap Noord-Holland (Stichting
de Tafeleend) |
Het gebied ligt met een totale oppervlakte van circa 100 hectare verspreid over twee
deelgebieden: Uiterdijk ligt ten Oosten van Hoorn en de Hulk ligt ten westen van Hoorn.
De Uiterdijkpolder ligt grotendeels ten zuiden van de Zuiderdijk aan de Markerwaard
en bestaat uit drie delen. De Buiten Uiterdijk (10 hectare) is het kleinste deel en
ligt geheel buitendijks ten westen van een ontwateringssloot. De Binnen Uiterdijk
(ca. 30 hectare) ligt ten oosten van deze watergang en is met een zomerdijk gescheiden
van het Markermeer (Natura 2000-gebied #73 Markermeer en IJmeer). Binnendijks, grenzend
aan buurtschap Munnickaij, is een deel van de polder van bijna één hectare aangewezen
als NNN. Het oostelijke deel van Uiterdijk ligt in het stiltegebied. De samenhang
van de Uiterdijk komt tot uiting door de ligging aan het Markermeer in het weidevogelleefgebied
dat zich uitstrekt in de polder Schellinkhout en Blokkerpolder. Ook het NNN-gebied
de Nek (W11) ligt in dit gebied op een afstand van anderhalve kilometer.
In de Hulk wisselen water, grasland, moeraszones en bospercelen elkaar af. Het gebied
wordt van noord naar zuid doorsneden door infrastructuur (A7, N257, spoorlijn), waardoor
de directe samenhang binnen dit gebied relatief beperkt is. Ook de bebouwing van Scharwoude
en buurtschap De Hulk onderbreken de samenhang in het landschap. Buitendijks (12 ha)
ligt een open grasland direct aan het Markermeer (Natura 2000). De Hulk is via natuurverbinding
WNV1 verbonden met de Kogen bij Schardam (L14). De watergangen Het Schot en de Waterling
verbinden het gebied met polder de Mijzen. In het noorden verbindt WNV1 de Hulk met
het Lekermeer.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Uiterdijk en de Hulk. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Hulk behoort tot het oude zeekleilandschap (fysisch-geografische regio: zeekleigebied)
en de Uiterdijk tot het landschap van de voormalige Zuiderzee (fysisch-geografische
regio: afgesloten zeearm). Het voormalige beekdal bij de Hulk is gedurende lange tijd
opgevuld geweest met veen. Vanaf de late middeleeuwen (1000 na Christus) werd gewerkt
aan de Westfriese Omringdijk. Op dat moment was de Hulk een herbergplaats voor schepen
die via de trekvaart richting Almaar trokken. Het veen rond de Hulk werd nauwelijks
ontgonnen, maar door onderbemaling oxideerde het veen en klonk het samen met het klei
in. In het zuidwesten van de Hulk is de veenlaag grotendeels verdwenen. Rond 1930
is de afsluitdijk aangelegd, waardoor het IJsselmeer ontstond en binnen enkele jaren
verzoette. Vervolgens is in 1975 met de aanleg van de Houtribdijk het Markermeer ontstaan.
De Hulk is aangelegd tussen 1983 en 1989 in het kader van de landinrichting "WesterKogge".
De Hulk is gevarieerd ingericht als open parkachtig gebied waarin bosvakken, struiken
en struwelen afwisselen met graslanden. Een deel van de oevers is flauw aangelegd.
Tijdens een dijkdoorbraak van de oude Zuiderzeedijk is er een wiel ontstaan in het
huidige Suyderbraeck. Deze is lange tijd opgevuld geweest. Op particulier initiatief
is het stuk land aangekocht in samenwerking met Landschap Noord-Holland. Het oude
wiel is uitgegraven en de Suyderbraeck is ingericht als waterrijk natuurgebied. Bij
de Uiterdijk, ter hoogte van Schellinkhout, werd rond de 15de-eeuw de West-Friese
Omringdijk steeds verder landinwaarts gelegd. Het buitendijkse land brak de golven
van de Zuiderzee, voordat ze de dijk aantastte. Het veen werd deels afgeslagen, maar
ook bedekt met aanslibbende kleideeltjes. De huidige Uiterdijk is een restant van
een veel groter buitendijks gebied.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De buitendijkse graslanden van de Hulk bestaan uit een natte, zware kleilaag op veen.
Het maaiveld ligt ongeveer een halve meter onder NAP en het waterpeil volgt het IJsselmeerpeil
(0,20 m onder NAP in de zomer en 0,40 m onder NAP in de winter). Binnendijks ligt
de veenlaag aan het oppervlak op een ongerijpte kleilaag en in het zuidwesten is enkel
de drooggemalen kleigrond terug te vinden. Het maaiveld ligt 2 á 3 meter onder NAP
en het waterpeil wordt op 3,2 meter onder NAP bemalen. In Suyderbraeck is het streefpeil
3,55 meter onder NAP. Het gebied wordt bemalen door gemaal Westerkogge en het wordt
uitgeslagen op het Markermeer. Wateraanvoer kan plaatsvinden via inlaat Westerkogge
in het oosten (hoofdinlaat) uit het Markermeer, uit de Achterkogge in het westen en
noorden en uit de Vier Noorder Koggen in het noordoosten. Uit- en afspoeling van actuele
en historische bemesting vanuit het landelijke gebied heeft een groot aandeel in de
nutriëntenbelasting van het oppervlaktewater. Het water is daarom voedselrijk, is
troebel en er zijn weinig waterplanten aanwezig.
De afwateringssloot tussen de Binnen- en Buiten Uiterdijk voert het water van het
achterland af via het gemaal Schellinkhout. Doordat de polder voorheen regelmatig
overstroomde ontstond er een kalkarme kleilaag op geoxideerd veen. De Binnen Uiterdijk
ligt ongeveer een halve meter onder NAP. Momenteel wordt een vast waterpeil van 1
meter onder NAP nagestreefd. Richting de Zuiderdijk is de onderlaag van veen verdwenen,
maar bestaat de ondergrond uit ongerijpte klei. Het maaiveld van de Buiten Uiterdijk
ligt wat hoger (rond het NAP) en het water volgt het IJsselmeerpeil, waardoor plas-dras
situaties ontstaan. Ook hier bestaat de bodem grotendeels uit kalkarme natte klei
op veen. Aan de buitenste randen bestaat de ondergrond ook uit ongerijpte kalkrijke
klei.
Huidig gebruik
Het buitendijkse gras- en moeraslanden van de Hulk hebben een natuurfunctie. De noordelijke
delen zijn in beheer van Staatsbosbeheer en het zuidelijke deel bij recreatieschap
West-Friesland. Binnendijks is het grootste gedeelte van de Hulk in beheer van het
recreatieschap. Voor enkele weilanden ligt de nadruk op natuurbouw met grazende runderen
en schapen. Binnendijks heeft de Hulk naast natuur ook een extensieve recreatieve
functie als wandel-, fiets- en vaargebied. Enkele graslanden zijn ingericht als speelweiden.
De graslanden worden extensief geklepeld en de rietlanden worden niet beheerd, waardoor
verruiging optreedt. Het zuidelijk deel van het terrein, tussen het spoor en de Zesstedenweg,
is aangewezen als hondenlosloopgebied. Stichting De Tafeleend voert momenteel het
beheer uit in de Suyderbraeck, dat enkel een natuurfunctie heeft. De Uiterdijk is
natuurlijk grasland in beheer van Staatsbosbeheer. Ten oosten van Uiterdijk (buiten
NNN) ligt een klein recreatiegebiedje van recreatieschap West-Friesland met een zwemwaterlocatie
en speel- en ligweides. Rond de Binnen Uiterdijk ligt een wandelpad, dat momenteel
ook tijdens het broedseizoen toegankelijk is.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Uiterdijk en de Hulk de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Oeverlanden met moeras en open grasland voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
De Uiterdijk bestaat deels uit N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland bij de dijk en
N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland bij het open water. De Uiterdijk ligt aan de
rand van het weidevogelgebied bij Schellinkhout en draagt als zodanig bij aan de robuustheid
van dit totale gebied. De vochtige bodem met plas-draszones en de rust en openheid
in de Uiterdijk zelf, biedt weidevogels ook rust-, broed- en foerageergebied. Bij
zeer hoge waterstanden overstroomt de Uiterdijk. Het achterblijvende slib zorgt voor
extra aanvoer van voedsel. Dit maakt de Uiterdijk ook interessant voor watervogels,
met name wintergasten en doortrekkers.
Het kleine buitendijkse deel van de Hulk bestaat voornamelijk uit N13.01 Vochtig weidevogelgrasland,
grenzend aan het zoete water van het Markermeer. Ook hier biedt de vochtige bodem,
rust en openheid, rust-, broed- en foerageergebied voor weidevogels. In het noorden
van de oeverlanden ligt een zoetwaterpoel (N04.02 Zoete Plas). De oevers van de poel
zijn kaal met een smalle ondiepe zone en is met name interessant voor watervogels
zoals eenden en ganzen. Het noordelijkste puntje van dit gebied bestaat uit N05.01
Moeras. Een belangrijke soortgroep die de gehele “kustlijn’ van het Markermeer als
migratieroute gebruikt zijn vleermuizen, met in het bijzonder de zeldzame meervleermuis.
Ook de buitendijkse oeverlanden bij de Hulk en Uiterdijk zijn daarbij van belang.
Potentiële natuurwaarden
De Uiterdijk is steeds meer in trek bij weidevogels door de plas-draszones en de relatief
voedselarme bodem. Met name als de rust gewaarborgd kan worden in de broedperiode
liggen hier goede kansen voor een toename van het belang als weidevogelgebied, als
onderdeel van het grotere weidevogelgebied bij Schellinkhout. In het kader van de
versterking van de Markermeerdijken wordt er in de periode tot 2021 een oeverdijk
aangelegd in het Markermeer vanaf het gemaal Westerkogge tot aan Schardam. Hiermee
blijft de dijk in takt, maar zal er een nieuwe situatie ontwikkelen langs de oevers
bij de Hulk. Het oeverland zal vermoedelijk minder geschikt zijn als weidevogelgrasland,
maar zal dan omgevormd worden tot N05.01 Moeras en N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland,
waarmee het belang voor water- en moerasvogels toe zal nemen. Daarnaast is dit ook
gunstig voor soorten als Noordse woelmuis, waterspitsmuis en ringslang. Deze laatste
drie soorten hebben tevens profijt van natuurverbinding WNV1.
Kernkwaliteit: Waterrijk bos- en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Het noorden van de Hulk en Suyderbraeck zijn waterrijke gebieden met zoetwaterelementen
(N04.02 Zoete Plas) en moerasrietland (N05.01 Moeras) met overjarig riet langs de
oevers en op de eilandjes. De moeraszones zijn langzamerhand aan het verruigen en
vormen geschikt broedgebied voor allerlei moeras- en rietvogels. In Suyderbraeck is
tevens enig N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland aanwezig.
Buiten de (intensief) recreatief gebruikte terreindelen is verder sprake van een kleinschalige
afwisseling van bos, bosranden, opener terrein en moerasachtige gebieden waar recreatief
medegebruik plaatsvindt. De meer aaneengesloten bosstructuren zijn nog jong en vrij
eenvormig. Actueel is nog geen sprake van specifieke natuurwaarden of soortgroepen,
maar bestaat de kwaliteit vooral uit het samenhangende groene karakter en de kleinschalige
afwisseling (Multifunctionele natuur). Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud
als recreatie in het gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
Op de vochtige veen- en kleibodem ontwikkelt het aanwezige bos zich richting N14.03
Haagbeuken- en essenbos. De Hulk is vrij versnipperd door de aanwezige infrastructuur,
waardoor natuurpotenties beperkt worden. Met het beperken van de verruiging van moeraszones
en het ontwikkelen van N05.02 Gemaaid rietland langs de natte verbindingszone, heeft
het gebied wel potenties (als stapsteen) voor de Noordse woelmuis en waterspitsmuis.
Beide zijn nog niet waargenomen in het gebied zelf, maar de Noordse woelmuis is wel
aanwezig in de Schardammerkoog en kan dus via natuurverbinding WNV1 de Hulk bereiken
en zich langzamerhand richting de keten van kleiputten van Oosterleek verspreiden.
De combinatie van water met de taluds van infrastructuur vormt de Hulk ook geschikt
leefgebied voor de ringslang. Ook deze kan via de verbindingszone vanuit de Schardammerkoog
het gebied bereiken.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Het parklandschap van de Hulk is relatief goed vervangbaar. In maximaal 20 jaar tijd kunnen elders gelijkwaardige natuurwaarden ontwikkeld kunnen worden. De Uiterdijk is als vogelgebied niet of nauwelijks vervangbaar, mede vanwege de strategische ligging ten opzichte van het open water en andere weidevogelgebieden.
Naam gebied |
Putten van Oosterleek en Kleiput De Nek |
Regio Natuurbeheerplan 2018 |
West-Friesland |
Gemeente(n) |
Drechterland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
· Weidevogelleefgebied |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 100 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer en particulieren |
De Putten van Oosterbeek en de Neck vormen een keten van kleine NNN-gebieden tussen Hoorn en Enkhuizen en hebben samen een oppervlakte van circa 100 ha. De samenhang tussen de NNN-gebieden komt tot uiting met de ligging langs de Westfriese Omringdijk, binnendijks van het Markermeer (Natura 2000-gebied #73 Markermeer & IJmeer). De dijk is de ruggengraat voor een keten van kleine natuurgebieden zoals graslanden, wateren en moerassen. Bij Tersluis ligt een moerasgebied van 6,5 hectare buitendijks. De Nek ligt samen met de Uiterdijk (W10) in het weidevogelgebied dat doorloopt in de polder Schellinkhout en Blokkerpolder. Samen met het buitendijkse gebied bij Tersluis vormt het een samenhangend weidevogelgebied langs het Markermeer. Het gehele gebied ligt in het stiltegebied.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Putten van Oosterleek en Kleiput De Nek. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Kleiputten en de Nek behoren tot het Oude zeekleilandschap van Westfriesland (fysisch-geografische
regio: zeekleigebied) en grenzen aan de voormalige Zuiderzee. Het voormalige wadgebied
is lange tijd bedekt geweest onder veen. Vanaf de late middeleeuwen (1000 na Christus)
werd gewerkt aan de Westfriese Omringdijk en is het gebied ingepolderd. In eerste
instantie was de dijk een vrij lage en zwakke dijk en werd het land grotendeels beschermd
door de dijk meer naar het binnenland te leggen, zodat het voorland de golven van
de Zuiderzee braken. Rond 1930 is de afsluitdijk aangelegd, waardoor het IJsselmeer
ontstond en binnen enkele jaren verzoette. Vervolgens is in 1975 met de aanleg van
de Houtribdijk het Markermeer ontstaan. In de 20ste eeuw werd de Omringdijk versterkt
met klei van het naastgelegen land. De kleiput De Nek is bijvoorbeeld ontstaan na
de dijkverzwaring die volgde op de overstromingen van 1916 elders in het land. Hiermee
ontstonden laaggelegen delen in de weilanden langs de dijk, de zogenaamde kleiputten.
Deze vulde zich veelal met water. Het gecultiveerde landschap werd gebruikt voor agrarische
doeleinden. Recentelijk is het gebied rond de Zeegersloot omgevormd tot waterrijk
gebied.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De diepgelegen kleiputten liggen ongeveer tweeënhalve meter onder NAP, direct langs
de 4 meter boven NAP gelegen dijk. Met een vast waterpeil van 2 meter onder NAP is
het water ongeveer een halve meter diep. De kleiputten worden deels gevoed door brak
kwelwater. Het maaiveld van de gecultiveerde graslanden is in het westen van het gebied
ongeveer een halve meter onder NAP en in het oosten anderhalve meter onder NAP. Het
waterpeil ligt hiermee in het oosten ruim anderhalve meter onder maaiveld en in het
westen maar een halve meter. In de Nek ligt het maaiveld op ongeveer 1 meter onder
NAP, met een maximale drooglegging van een halve meter. Het maaiveld van het buitendijkse
land bij Tersluis ligt rond het NAP en volgt het onnatuurlijke waterpeil van het Markermeer
(Zomer streefpeil: 0,20 meter onder NAP, winterpeil: 0,30 meter onder NAP). De bodem
bestaat grotendeels uit kalkrijke klei of zavel.
Huidig gebruik
De putten en omliggend grasland hebben een natuurfunctie. De Nek is aangewezen als
vogelreservaat en ook het buitendijkse moeras bij Tersluis heeft een natuurfunctie.
De gebieden zijn zelf niet toegankelijk, maar vanaf de Zuiderdijk zijn alle gebieden
goed te overzien.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de Putten van Oosterleek en Kleiput De Nek de
volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud
van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Kleilandschap met water- en verlandingsvegetaties
Actuele natuurwaarden
De kernkwaliteit concentreert zich rond de keten van brakke kleiputten (N04.03 Brak
water) en de verbindende sloten langs de dijk. Langs de oevers liggen moeraszones
(N05.01 Moeras) en gras- en rietlanden (N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland, N12.04
Zilt- en overstromingsgrasland en N05.02 Gemaaid rietland). Het recentelijk ingerichte
land bij de Zeegerplas is een ondiepe zoete plas (N04.02), met ruige flauwe oevers,
omringt met grasland. De keten kenmerkt zich door goed ontwikkelde watervegetaties,
waarbij de brakke invloeden herkenbaar zijn in de soorten, zoals de zilte rus en heemst.
Verder is de zone van waarde voor moeras- en rietvogels.
Potentiële natuurwaarden
De potentiële waarde ligt met name in het feit dat de keten van kleiputten geschikt
leefgebied is voor de Noordse woelmuis. De soort verspreidt zich gestaag vanuit de
zuidelijke oevers van het Markermeer, richting het noorden. Het zelfde geldt voor
de ringslang, die gebaat is bij de combinatie van de dijk en natte moeraszone. Daarnaast
liggen er potenties om het areaal aan kruidenrijk- en faunarijk grasland en moeras
uit te breiden. Dit zal de rust en de samenhang versterken. Ook hebben enkele percelen
de potentie om te vormen tot N12.03 Glanshaverhooiland (N12.03) of N12.04 Zilt- en
overstromingsgrasland. Met de natte inrichting bij de Zeegersloot en verbreding van
het graslandareaal biedt het gebied ook meer potenties voor rust zoekende watervogels.
Kernkwaliteit: Open oeverlandschap met extensieve vochtige graslanden voor vogels
Actuele natuurwaarden
De kernkwaliteit concentreert zich rond het buitendijkse grasland bij Tersluis (N12.04
Zilt- en overstromingsgrasland) en de gras- en moeraslanden bij de Nek (N13.01 Vochtig
weidevogelgrasland en N05.01 Moeras). De vochtige weidevogelgraslanden bij de Nek
liggen aan de rand van het weidevogelgebied tussen Schellinkhout en Wijdenes en dragen
als zodanig bij aan de robuustheid van dit totale gebied. Ook op basis van de op zichzelf
staande weidevogelaantallen kan worden geconcludeerd dat dit een goed weidevogelgebied
is.
De buitendijkse moeraslanden bij Tersluis zijn nat en overstromen bij hoge waterstanden.
Dit is een goed foerageergebied voor watervogels zoals steltlopers. De openheid en
de relatieve rust maakt de gebieden aantrekkelijk voor wintergasten, maar ook trekvogels.
Grote groepen weidevogels verzamelen zich in het gebied om zich klaar te maken voor
de trek. In de Nek is tevens een kokmeeuwkolonie gevestigd. Een belangrijke soortgroep
die de gehele oeverzone van het Markermeer als migratieroute gebruikt zijn vleermuizen
en in het bijzonder de zeldzame Meervleermuis. De meervleermuis is tevens aangewezen
als Habitatrichtlijnsoort voor het Markermeer in het kader van Natura 2000.
Potentiële natuurwaarden
Er liggen met name potenties in en rond de Nek. De weidevogelstand loopt langzamerhand
terug, maar minder snel dan buiten het NNN. Met behoud van rust, een hogere grondwaterstand
en het beperken van de predatiedruk kan het geschikt blijven voor weidevogels. De
samenhang en robuustheid van het NNN kan worden versterkt door de gebieden middels
areaaluitbreiding van het NNN te verbinden.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Naam gebied |
Nationaal Park Zuid-Kennemerland |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuid/West Rijnland |
Gemeenten |
Bloemendaal, Zandvoort, Velsen |
Overige wettelijke en beleidsmatige |
· Natura 2000-gebied #88 Kennemerland- |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 3.550 hectare |
Eigendom / beheer |
PWN (hoofdbeheerder), Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer |
De oppervlakte van het NNN in Nationaal Park Zuid-Kennemerland bedraagt circa 3.550
hectare. Dit NNN-gebied beslaat het hele duingebied van IJmuiden tot Zandvoort. De
samenhang binnen het gebied bestaat uit het uitgestrekte aaneengesloten landschap
van jonge en oudere duinen. Op een aantal punten wordt de samenhang beperkt, bijvoorbeeld
door het spoor tussen Zandvoort en Haarlem en door twee provinciale wegen. Op deze
plaatsen zijn 3 natuurverbindingen in de vorm van ecoducten gebouwd (Duinpoort, Zeepoort
en Zandpoort; ZNV3). De samenhang met andere gebieden in het NNN bestaat er hoofdzakelijk
uit dat het gebied onderdeel is van de min of meer ononderbroken duinenrij langs de
Nederlandse vastelandskust. Ten zuiden van het gebied liggen de Amsterdamse Waterleiding
Duinen (noord) (Z2). De relatie van deze samenhangende duingebieden met noordelijker
gelegen duingebieden zoals het Noordhollands Duinreservaat (N3) wordt, althans voor
een deel van de fauna zoals kleine zoogdieren en vlinders, sterk beperkt door het
Noordzeekanaal. Voor sommige mobiele soorten bieden het Forteiland of waadplekken
in het Noordzeekanaal nabij Spaarnwoude mogelijk enig soelaas.
De duingebieden hebben in Nederland aan de binnenlandse zijde veelal een harde grens
met het achterliggende agrarische landschap dat is ontstaan door ontginning van de
oude binnenduinen en de poldergebieden op de achterliggende strandvlakte. In Nationaal
Park Zuid-Kennemerland is dat wisselend, omdat er nog waardevolle verbindingen met
buitenplaatsen van NNN-gebieden Landgoederen bij Driehuis en Santpoort (Z3) en Haarlem
(Z4) aanwezig zijn. De connectiviteit met deze NNN-gebieden is redelijk, ze grenzen
veelal direct aan het Nationaal Park of zijn er onderdeel van (Landgoed Elswout).
Op enkele plaatsen kan de verbinding met de landgoederen nog verbeterd worden. Op
grotere afstand kunnen bossoorten zich via de natuurverbinding ZNV4 richting Oosterbroek
& Buitenhuizen (Z6) verplaatsen en Heksloot, Westbroekplas en omgeving (Z7).
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Nationaal Park Zuid-Kennemerland. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Nationaal Park Zuid-Kennemerland omvat een groot min of meer aaneengesloten duinmassief, dat hoofdzakelijk bestaat uit het jonge duinlandschap (fysisch-geografische regio: duinen). Het Duingebied van Kennemerland-Zuid is uniek om de nog redelijk complete landschapsopbouw van de oude duinen of strandwallen in de oostelijke landgoederenzone, tot de complete serie jonge duinen.
Het jonge duinlandschap is behalve uitgestrekt ook zeer gevarieerd en rijk aan reliëf.
De hoge duinen zijn pas na 900 ontstaan, terwijl de lage strandwallen al meer dan
5000 jaar geleden zijn gevormd. Vóór het ontstaan van de jonge duinen lag er langs
de kuststrook een reeks lage strandwallen, onderbroken door zeegaten die zich door
de eeuwen heen verplaatsten, openden of juist sloten. Deze strandwallen of oude duinen
zijn nu nog te vinden in de binnenduinrand. Landgoed Duin en Kruidberg behoort hier
bijvoorbeeld toe. De strandwallen worden onderbroken door strandvlaktes, waar veenvorming
heeft plaats gevonden. De hoge jonge duinen zijn vanaf de vroege Middeleeuwen gevormd
door de stijgende zeespiegel in combinatie met aanlandige wind. Ze zijn deels over
de oude strandwallen en -vlakten heen gestoven en vermengd. Daarnaast is de oude kustlijn
oostwaarts verplaatst door kustafslag van de strandwallen.
In het strandwallengebied zijn vondsten van bewoning gevonden tot 5000 jaar oud. De
invloed van de mens is terug te vinden in de duinen. Rond zeedorpen bestond deze invloed
uit het kappen van helm, veehouderij en zandafgraving. Daarbij is een typisch zeedorpenlandschap
ontstaan. Vanaf de 17e eeuw begon de mens in te grijpen door (eerst nog kleinschalig) actieve kustverdediging
en plaatselijke bebossing. Vanaf de 17e eeuw werden er ook langs en in de duinrand veel buitenplaatsen gesticht. Vanaf de
19e eeuw werd het duin gebruikt voor waterwinning. Dit is in 2002 door het PWN gestopt
ten gunste van de natuur. Het gebied heeft nog wel een functie als strategische drinkwaterreserve.
In geval van een calamiteit kan er weer drinkwater worden opgepompt uit de putten
die bedrijfsklaar worden gehouden. Ook werden de duinen in de 19e eeuw grootschalig
en intensief vastgelegd als bescherming tegen de zee en overstuiving van woonplaatsen
en er vonden afzandingen plaats bij buitenplaatsen ten behoeve van de verkoop van
zand voor de verstedelijking.
Ook de Tweede Wereldoorlog heeft zijn sporen achtergelaten in het landschap. De Atlantikwall
is een van de meest intacte vestingen in West-Europa. In Kennemerland-Zuid zijn op
veel plaatsen nog restanten van deze Atlantikwall terug te vinden. Bekende voorbeelden
zijn de anti-tankgracht in de Heerenduinen, de anti-tankmuur in het Kraansvlak, de
vele bunkers bij onder andere IJmuiden, evenals bunkerwoningen in het Zandvoortse
Kostverlorenpark en de toren op ‘t Kopje van Bloemendaal die uitkijkt over de Kennemerduinen.
Op veel plaatsen in de zeereep zijn bunkers en verdedigingswerken opgeruimd of onder
het zand verdwenen.
Aardkundige waarden
Dit gebied bestaat uit Jonge en Oude Duinen met daarachter een middel tot zeer hoge
binnenduinrand met loopduinen. De Oude en Jonge Duinen worden door een veenlaag gescheiden.
De verstuiving van het duinzand is op verschillende plaatsen gereactiveerd (w.o. Bruid
van Haarlem). Naast secundaire of tertiaire duinvorming komt nog steeds in geringe
mate, primaire duinvorming plaats. Op het strand ter hoogte van Duin en Kruidberg
richting IJmuiden bevindt zich een “groen” strand met rijen van kleine primaire duintjes.
De (jonge) duinen zijn aardkundig van internationaal belang.
Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten
als heien, graven en egaliseren) niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen
die beroering tot een diepte van 1 m. onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake
van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Een belangrijk kenmerk van de duingebieden en de daar aanwezige variantie is de rijkdom
aan gradiënten, met name in dynamiek, in kalkgehalte van het duinzand, in vochtigheid
en in reliëf en expositie. Van west naar oost is een gradiënt in de winddynamiek aanwezig
die min of meer gelijkloopt met een toename van opgaande beplanting (struweel en bos)
en een gradiënt in ontkalking. Naarmate duinen meer vastgelegd en ouder zijn neemt
de oppervlakkige ontkalking van de bodem toe.
Het belangrijkste sturende proces voor de ontwikkeling van het duingebied is dus de
dynamiek van wind en (zee)water. Met name de zeereep is van groot belang als kustverdediging.
Daarbij wordt wel steeds meer ruimte gevonden voor ‘natuurlijke’ processen waarbij
de winddynamiek de ruimte krijgt, zoals zandaanvoer door de wind als gevolg van slimme
zandsuppletie (‘zandmotor’). Hiertoe zijn tussen strandopgang Parnassia en strandopgang
Duin en Kruidberg vijf sleuven in het zeeduin uitgegraven tot 7 meter boven NAP. In
de windbaan van deze sleuven zijn landinwaarts vijf paraboolduinen kaal gemaakt van
begroeiing en humeuze bovengrond om grootschalige verstuiving op gang te brengen.
Behalve in de zeereep is actieve verstuiving namelijk ook voor het achterliggende
open duinlandschap een cruciale factor (sleutelproces) voor het behoud van de kenmerkende
natuurwaarden. Door de aanvoer van kalkrijk zand ontstaan nieuwe pioniermilieus en
worden ook de effecten van ontkalking vertraagd, waardoor de belangrijke gradiënten
in kalkrijkdom worden behouden.
De hiervoor beschreven macrogradiënten verklaren een groot deel van de verscheidenheid
van het duingebied als geheel, zowel in verschijningsvorm als in aanwezige natuurwaarden.
Het samenspel in de duinen is echter veel complexer en kleinschaliger, onder meer
omdat ook het reliëf een grote invloed heeft op de waterhuishouding en de expositie
(noord- en zuidhellingen) en daarmee op de begroeiing van het duin. Tenslotte zijn
ook menselijk gebruik, de effecten van begrazing en stikstofdepositie van belang.
Met name begrazing en stikstofdepositie hebben invloed op de openheid van het duin.
Begrazing vindt voor een groot deel plaats door konijnen, maar door grote schommelingen
in de konijnenstand door uitbraken van virusziektes is een deel van de openheid van
de duinen aangetast. In combinatie met een toegenomen stikstofdepositie heeft hierdoor
vergrassing van open duinen versneld plaatsgevonden. Nabij de binnenduinrand is daarnaast
veel (grotendeels ook aangeplant) bos aanwezig, wat gekenmerkt wordt door beslotenheid.
Een groot deel van het gebied is aangewezen als stiltegebied (het deel bij Santpoort-Zuid
en Bloemendaal). Relatieve rust, stilte en donkerte zijn dus belangrijke kenmerken
in dit deel van het gebied. Nabij Zandvoort zorgt het Circuit Park Zandvoort dagelijks
voor verstoring in de duinen aan de weerszijden van de Bloemendaalse Zeeweg en de
Zandvoortselaan en bij evenementen, afhankelijk van de windrichting, ook in het noordelijk
deel van het Nationaal Park of de zuidelijke gelegen Amsterdamse Waterleiding Duinen.
Na het starten van de drinkwaterwinning in de 19de eeuw ontstond er een dalende grondwaterstand,
die leidde tot verdroging van duinvalleien. Door deze verdroging is in 2002 besloten
om de waterwinning te stoppen, wat leidde tot herstel van de natte duinvalleien. Hoge
waterstanden in de winter en een voor de duinen kenmerkende peildynamiek zijn bepalend
voor de aanwezigheid van soortenrijke vegetaties. In oudere duinvalleien neemt de
hoeveelheid organische stof toe en het kalkgehalte van het zand af, waardoor op termijn
verzuring van de natte milieus plaatsvindt. Door kalkrijke kwel vanuit de omliggende
duinen wordt echter in delen (vaak de randen) van de duinvalleien de kalkrijkdom op
orde gehouden. Hierdoor ontstaan ook op kleinere schaal interessante overgangen in
zowel vochtigheid als kalkgehalte.
Op grotere schaal is het watersysteem ook van groot belang voor de overgang van de
jonge duinen naar de achtergelegen strandvlakten. In de duinen is sprake van een ‘zoetwaterbel’
die rust op het zoute grondwater in de diepere ondergrond. Naarmate de duinen hoger
zijn, komt de onderkant van de zoetwaterbel op grotere diepte in de ondergrond te
liggen. Aan de bovenkant bolt het zoete grondwater in het duinmassief sterk op, waardoor
er sprake is van een watertoevoer naar de flanken van het duinmassief, waar met name
landinwaarts het water als zoete kalkrijke kwel en duinrellen weer aan de oppervlakte
komt. Deze situatie is lokaal nog aanwezig of te herstellen waar delen van de strandvlakte
onderdeel zijn van het NNN.
Er is in Nationaal Park Zuid-Kennemerland sprake van een bijzondere situatie in het
zogenaamde zeedorpenlandschap. Hier spelen in beginsel dezelfde processen als hiervoor
beschreven, maar er heeft ook eeuwenlang kleinschalig gebruik van de duinen plaatsgevonden.
Vooral door het weiden van vee, maar ook door kappen van struiken en het trekken van
helm. Verder werden lokaal ook akkertjes (‘landjes’) in gebruik genomen die door verdroging
steeds verder werden uitgegraven. Naar schatting is ca. 20-30 % van het oppervlak
van het duingebied (nagenoeg alle valleien) in gebruik geweest voor de aardappelteelt.
Met de vrijgekomen grond werden zanddijkjes opgeworpen waardoor een kenmerkend landschapspatroon
ontstond dat deels nog herkenbaar aanwezig is rond Zandvoort en IJmuiden. Kortstondig
strekte de invloed van deze zeedorpen zich ver in het omliggende duingebied. In het
midden van de 19e eeuw waren grote delen van het duin te droog geworden voor landbouw
en stopte dit kleinschalige gebruik. Vanaf dat moment werden bosbouw en waterwinning
steeds belangrijkere functies van het duingebied.
Huidig gebruik
Het huidig gebruik in Nationaal Park Zuid-Kennemerland is hoofdzakelijk gericht op
de natuurfunctie, waarbij (gezoneerd) recreatief medegebruik mogelijk is, vooral in
de vorm van wandelen en fietsen. De ligging ligt nabij de Metropool Amsterdam maakt
het een populair gebied om te ontspannen. In een deel van het gebied mag gestruind
worden buiten de paden, om de dynamiek te bevorderen. Door de beheerder worden toegangsbeperkingen
gehanteerd in het kader van natuurbehoud, zoals het afsluiten van gebieden tijdens
de broedtijd of het instellen van een rustgebieden voor wild (bijvoorbeeld Kraansvlak
met kudde wisenten). Daarnaast is ook de zeereep, die naast natuur een primaire functie
als kustverdediging heeft, niet toegankelijk buiten de aangegeven routes naar het
strand. Een tweetal duinmeren is aangewezen als officiële zwemwaterlocatie, namelijk
’t Wed en de Oosterplas.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Nationaal Park Zuid-Kennemerland de volgende
ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van
biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Begeleid dynamisch duinlandschap
Actuele natuurwaarden
De buitenste jonge duinen vormen een (begeleid) dynamisch open duinlandschap. In dit
landschap uiten verschillen in windwerking, expositie en vochtigheid zich in een grote
verscheidenheid aan soortenrijke vegetaties en bijbehorende fauna, die grotendeels
bijeenkomen in het beheertype N08.02 Open duin. In afwisseling daarmee komen verspreid
ook N08.01 Strand en embryonaal duin, N08.03 Vochtige duinvallei, N04.02 Zoete Plas
en N15.01 Duinbos voor. Voor de laatste geldt dat deze meer verspreid voorkomt vergeleken
met de binnenduinen en in kleinere oppervlaktes. Kleinere bosjes in valleitjes kunnen
overigens wel spontaan en al lang aanwezig zijn en mede daardoor rijk zijn aan bijzondere
soorten. De embryonale duinen (ook als H2110 Embryonale duinen aangewezen in het kader
van Natura 2000) en strand op het Kennemerstand zijn momenteel de breedste langs de
vastelandskust van Noord-Holland. In de meeste NNN-gebieden zijn deze afwezig of zeer
smal.
De meest dynamische delen binnen het open duin bestaan uit de zogenaamde witte duinen
(als H2120 Witte duinen aangewezen in het kader van Natura 2000). Deze komen voor
als een aaneengesloten zone van stuivende helmduinen in en direct achter de zeereep.
Veel van deze duinen zijn in het kader van kustverdediging in het verleden gefixeerd
door onder meer aanplant van helmgras. Intussen is het belang van actieve verstuiving
voor het hele duinecosysteem zo duidelijk geworden dat weer ruimte gezocht wordt voor
actieve verstuivingsprocessen. Zo zijn er al stuifkuilen gegraven direct achter de
zeereep en kerven gemaakt in de zeereep, waarin de wind vrij spel heeft. Verder wordt
actief gezocht naar mogelijkheden om zandsuppleties niet te beperken tot een vooraf
vastgestelde ophoging van het strand, maar zodanig uit te voeren dat deze door verstuiving
op ‘natuurlijke’ wijze de zeereep van aanvoer van vers zand voorzien.
Op de plaatsen waar de dynamiek wat lager is, zijn duingraslanden ontstaan die bedekt
zijn met een vrijwel gesloten gras-, mos of korstmosmat. Deze zogeheten grijze duinen
(ook in verschillende varianten van H2130 Grijze duinen aangewezen in het kader van
Natura 2000), beslaan in de Nederlandse duinen grote oppervlaktes, waardoor ze internationaal
van groot belang zijn. Deze duingraslanden (het zogenaamde fakkelgras- en dauwbraamlandschap
in de kalkrijke duinen) zijn soortenrijk en bevatten unieke plantengemeenschappen,
die deels bepaald worden door de lokale kalkrijkdom. Een deel van de grijze duinen
(Kraansvlak) wordt begraasd door wisenten, waarbij de rol van deze soort in het ecosysteem
wordt onderzocht. Grote delen van het omliggende gebied worden begraasd met schotse
hooglanders en Konik paarden.
In de kalkrijke duingebieden zijn wijd verspreid duindoornstruwelen (ook als H2160
Duindoornstruwelen aangewezen in het kader van Natura 2000) en in mindere mate kruipwilgstruwelen
(ook als H2170 Kruipwilgstruwelen aangewezen in het kader van Natura 2000) aanwezig.
Met name duindoornstruwelen zijn in Europa zeldzaam en dus van grote internationale
waarde. In de duindoornstruwelen komen bos- en/of struweelvogels voor, waaronder de
nachtegaal in grote getalen.
In de vochtige laagten liggen vochtige duinvalleien (ook als H2190 Vochtige duinvalleien
aangewezen in het kader van Natura 2000). Vochtige duinvalleien met permanent open
water (ook als H2190A Vochtige duinvalleien (open water) aangewezen in het kader van
Natura 2000) zijn in Nationaal Park Zuid-Kennemerland op een aantal plekken aanwezig.
De soortenrijke vochtige variant (ook als H2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk)
aangewezen in het kader van Natura 2000) is in een beperkt aantal valleien nog goed
vertegenwoordigd en van grote waarde. Een kenmerkend voorbeeld is het Kennemermeer/
Kennemerstrand bij IJmuiden. Door de hier aangroeiende kust, uniek voor de vastelandsduinen,
is hier een uitgestrekte jonge kalkrijke duinvallei ontstaan die kleinschalig beheerd
wordt. Deze vallei is zeer soortenrijk en herbergt ook grote zeldzaamheden zoals stippelzegge,
honingorchis, slanke gentiaan en groenknolorchis.
In de oudere valleien zijn ook de overgangen tussen de droge duinen en de natte duinvalleien
van groot belang. In deze overgangen, waar heischrale situaties grenzen aan kalkrijke
kwelzones, komen ook zeer soortenrijke vegetaties voor, waarin bijvoorbeeld veel zeldzame
orchideeën en gentianen opvallen. Verspreid door het hele reservaat komen ook duinvalleien
met hoge moerasplanten voor (ook als H2190D Vochtige duinvalleien (hoge moerasplanten)
aangewezen in het kader van Natura 2000). Op plaatsen waar basenrijke kwel aan het
oppervlakte komt zijn in de duinvalleien, bij toegepast maaibeheer om de vegetatie
open te houden, zeer beperkt blauwlandgraslandjes (ook als H6410 Blauwgraslanden aangewezen
in het kader van Natura 2000) ontstaan. De soortensamenstelling van deze landjes varieert
sterk per locatie. Op een zeer beperkt oppervlak in het kalkovergangsgebied bevinden
zich verder groeiplaatsen van de zeldzame galigaan (ook als H7210 Galigaanmoerassen
aangewezen in het kader van Natura 2000).
Op de open plekken in het dynamische duinlandschap komen vogels van heide en open
zand voor, waaronder de intussen zeer zeldzame tapuit en het paapje tijdens voor-
en najaarstrek. Ook grauwe klauwier broedt (onregelmatig) in het gebied, en in een
deel van het gebied is de nachtzwaluw waargenomen. Ook vormt het een goed habitat
voor amfibieën en reptielen, waarvan de rugstreeppad en zandhagedis de meest kenmerkende
zijn. In het deel ten noorden van de Zeeweg komt de hazelworm voor. Ook voor ongewervelden
van droge milieus zijn de open duinen van groot belang. Zo weten de zeldzame duinparelmoervlinder,
aardbeivlinder en blauwvleugelsprinkhaan zich hier ook te handhaven. Ook is een populatie
van de bruine eikenpage aanwezig in het gebied, en in de ruigere overgangen komt de
duinsabelsprinkhaan verspreid over het gebied voor. De vochtige duinvalleien zijn
van belang voor ongewervelden van natte milieus, zoals de nauwe korfslak, en vissen.
Bijzondere elementen in het open duinlandschap en sporadisch ook verder landinwaarts,
zijn de bunkers van de Atlantikwall. Deze vertegenwoordigen als overblijfselen van
Wereldoorlog II een cultuurhistorische waarde, maar zijn tevens van belang voor overwinterende
insecten en vooral vleermuizen, zoals de zeldzame meervleermuis. Veel bunkers worden
speciaal ingericht en gemonitord voor deze soort. In Nationaal Park Zuid-Kennemerland
liggen de grootste concentraties bunkers nabij IJmuiden.
Potentiële natuurwaarden
Het terugbrengen van de natuurlijke dynamiek in het systeem heeft in eerste instantie
een positieve invloed op de kwaliteit van bestaande vegetaties, maar voorstelbaar
is dat in het beoogde dynamische landschap de oppervlakte van soortenrijke pioniervegetaties,
graslanden en struwelen duurzaam kan toenemen. Het stimuleren van kenmerkende landschapsvormende
processen kan hier dan ook als grootste potentie worden gezien, met als gewenste uitkomst
een dynamisch mozaïek van open zand, pioniervegetaties, graslanden en lage struwelen,
met hier en daar minder dynamische natte valleien en oudere bosjes. Qua connectiviteit
verdient met name de versterking van de noord-zuid relaties rond het Noordzeekanaal
aandacht. Wellicht kunnen het forteiland en het sluizencomplex (geen onderdeel NNN)
daarbij een rol spelen.
Kernkwaliteit: Zeedorpenlandschap
Actuele natuurwaarden
Het zeedorpenlandschap kan worden beschouwd als een bijzonder type van het begeleid
dynamische duinlandschap en heeft daarmee ook grote overeenkomsten. Het kan in zijn
geheel tot N08.02 Open duin worden gerekend (hoewel op kleine schaal ook vochtiger
situaties aanwezig zijn). Het afwijkende karakter komt vooral voort uit het historische
gebruik, waardoor naast processen ook oude patronen een rol spelen. Dit landschap
beslaat binnen het gebied de grootste oppervlakte rondom Zandvoort (Wurmenveld en
Noordduinen). Het zeedorpenlandschap bestaat uit een onregelmatig patroon van in onbruik
geraakte oude akkertjes, duinrietruigten, struwelen, graslanden en open, stuivend
duin. Hier worden bijzonder soortenrijke en tot ons land beperkte duingraslanden aangetroffen.
Het gaat daarbij om zeer bloemrijke vegetaties met daarbinnen ook weer een grote variatie
afhankelijk van reliëf en expositie. Voor deze graslanden zijn onder meer diverse
silenesoorten zoals oorsilene, orchideeën en bremrapen zoals blauwe bremraap en bitterkruidbremraap
kenmerkend. Behalve rijk aan zeldzame plantensoorten zijn de duingraslanden ook rijk
aan insecten. Daaronder ook specialisten die afhankelijk zijn van specifieke waardplanten
zoals de nachtvlinders witvlek-silene-uil bij IJmuiden (waardplant: nachtsilene).
Daarnaast komt ook een breed scala aan ongewervelden van droge milieus voor, waaronder
veel dagvlinders.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties in het zeedorpenlandschap worden al geheel of grotendeels benut.
Vanwege de bedreigingen door oprukkende bebouwing ligt de focus hier op behoud van
bestaande waarden, waarbij ook behoud (en waar mogelijk versterking) van de ruimtelijke
relaties tussen duingebieden ter weerszijden van de bebouwingskernen een belangrijk
aandachtspunt is. In dit landschapstype dient een duurzame balans behouden te blijven
tussen enerzijds het behoud van de cultuurhistorisch en ecologisch waardevolle patronen
en de ruimte voor processen zoals verstuiving, waarbij kleinschaligheid het devies
is.
Rond de zeedorpen en de wegen daar naartoe is verder het behoud en zo mogelijk de
versterking van de ecologische relaties (noord-zuid) een belangrijk aandachtspunt.
Kernkwaliteit: Vastgelegd binnenduinlandschap
Actuele natuurwaarden
Dit betreft de grotendeels vastgelegde en beboste delen van de duinen en de aangrenzende
overgangen naar de achtergelegen strandvlakte. De breedte van deze zone, die overigens
in veel gevallen niet hard is met het meer open dynamische duinlandschap, varieert
sterk van minder dan 100 meter (bijvoorbeeld bij Overveen) tot bijna een kilometer
(bijvoorbeeld bij IJmuiden). De aangrenzende overgangen naar de strandvlakte zijn
op een redelijke oppervlakte aanwezig, soms nog als ‘oorspronkelijk’ binnenduinlandschap.
In de binnenduinen komen in grote lijnen dezelfde beheertypen voor als in het dynamischer
duinlandschap, dus ook N08.02 Open duin, N08.03 Vochtige duinvallei en N15.01 Duinbos.
Het landschap is echter veel meer besloten van aard en de ruimtelijke verdeling van
de beheertypen verschikt ook wezenlijk. Ruim meer dan de helft van het gebied wordt
ingenomen door aaneengesloten duinbossen, waardoor de opener terreindelen ook niet
of nauwelijks nog actieve verstuiving kennen. Natte duinvalleien (ook als H2190C Vochtige
duinvalleien (ontkalkt) aangewezen in het kader van Natura 2000) zijn schaars omdat
het grootste deel van de binnenduinrand en dus ook de natte valleien bedekt is met
duinbos.
In de droge duinbossen (ook als H2180A Duinbossen (droog) aangewezen in het kader
van Natura 2000) domineert veelal zomereik, maar ook berkenbossen zijn kenmerkend.
Een deel van deze bossen heeft een lange voorgeschiedenis en is spontaan ontstaan,
maar het grootste deel is aangeplant. Dit bostype heeft in het algemeen weinig ondergroei.
In de zeldzamere voorbeelden van oude duinbossen komen echter wel zeldzame plantensoorten
voor, waaronder het bladgroenloze stofzaad. Vochtige duinbossen (ook als H2180B Duinbossen
(vochtig) aangewezen in het kader van Natura 2000) komen vooral voor in valleien waar
de grondwaterstand in de winter rond het maaiveld ligt, meestal door kwel. Dit type
bos heeft een soortenrijke ondergroei van kruiden- en zeggesoorten. Duinbossen in
de binnenduinrand (ook als H2180C Duinbossen (binnenduinrand) aangewezen in het kader
van Natura 2000) zijn veelal aangeplante bossen van beperkte ouderdom. In Nationaal
Park Zuid-Kennemerland zijn een aantal landgoederen aanwezig (bijvoorbeeld op strandwallen
achter de duinen). Landgoederen met veel stinzenplanten grenzen direct aan het Nationaal
Park, maar vallen onder een ander NNN-gebied. In het bosrijke binnenduinlandschap
komen bos- en/of struweelvogels voor, zoals fluiter, wielewaal (incidenteel), houtsnip,
en recentelijk is ook de raaf weer waargenomen in het gebied. Ook de boommarter komt
er voor en wordt onder ander op Middenduin steeds meer waargenomen. Er staan in de
bossen tevens bijzondere paddenstoelen van kalkrijke duinen. Ook zeldzame ongewervelden
van droge milieus, zoals de bruine eikenpage, leven in de bosranden.
Op relatief kleine schaal grenzen aan het duingebied de restanten van overgangssituaties
naar de achterliggende strandvlakte. Veelal betreft het open graslanden van het type
N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland, maar ook N15.01 Duinbos en N03.01 Beek en Bron
zijn op kleine schaal vertegenwoordigd. Lokaal zorgt vooral de aanwezigheid van kwel
voor soortenrijke natte graslandjes. Duinrellen vormen ook een kenmerkend element
van de binnenduinrand. Hoewel deze soortenrijke waterplantenvegetaties kunnen herbergen,
zorgen deze ook voor verdroging doordat ze de kwelzones draineren.
Bijzondere elementen in Middenduin en Duin- en Kruidberg zijn de ijskelders, deze
zijn van belang voor overwinterende vleermuizen. Er verblijven met name grote aantallen
watervleermuizen, maar ook meervleermuizen en franjestaarten. Als sinds de jaren zestig
worden vleermuizen gemonitord.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties in de bosrijke binnenduinen worden al geheel of grotendeels benut.
Potenties liggen in het versterken van de connectiviteit tussen de duinen van noord
naar zuid, vooral waar deze actueel onder druk staat. Voorbeelden daarvan zijn de
omgeving van het Noordzeekanaal. Met name voor (de fauna van) binnenduinbossen is
hier nog winst te behalen.
Daarnaast is ook het versterken van de al bestaande ruimtelijke relaties met binnenlandse
natuurgebieden een grote ecologische potentie, al of niet in combinatie met het plaatselijk
benutten van kwelpotenties in de overgang met de achterliggende strandvlakte. Voor
tal van dier- en plantensoorten is de overgang van de duinen naar het ‘achterland’
zeer kansrijk.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Delen van het duinlandschap ontlenen de grote natuurwaarden aan de dynamiek van een
stuivend landschap dat continu aan verandering onderhevig is. Natuurwaarden zijn daar
vervangbaar in de zin dat ze periodiek kunnen verdwijnen en elders weer opnieuw ontstaan.
Voor dergelijke processen is echter een grootschalig samenhangend duinlandschap nodig
dat in dat opzicht dus niet of nauwelijks vervangbaar is.
Door de belangrijke rol van de duinen als kustverdediging en de daardoor noodzakelijke
inperking van sommige (grootschalige) natuurlijke processen, zijn ook situaties aanwezig
zoals natte duinvalleien, die niet meer op grote schaal spontaan kunnen ontstaan.
Dergelijke situaties zijn daarom niet of nauwelijks vervangbaar. Hetzelfde geldt voor
cultuurhistorische patronen (zeedorpenlandschap) en elementen (bunkers Atlantikwall),
en voor de restanten van het reliëfrijke oude binnenduinlandschap. De fysieke kenmerken
van de duinen mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden
en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven.
Naam gebied |
Amsterdamse Waterleidingduinen |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuid/West Rijnland |
Gemeenten |
Zandvoort, Bloemendaal |
Overige wettelijke en beleidsmatige |
· Natura 2000-gebied #88 Kennemerland-Zuid (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur, waterwinning, recreatie, cultuurhistorie en kustveiligheid |
Oppervlakte NNN |
ca. 2500 hectare |
Eigendom / beheer |
ca. 2500 hectare |
Het gebied Amsterdamse Waterleidingduinen (noord) ligt tussen Zandvoort en Noordwijk aan Zee in de Provincie Zuid-Holland. Alleen het noordelijk deel is zodoende als NNN-gebied in de Provincie Noord-Holland gelegen. Samen met het noordelijk gelegen Nationaal Park Zuid-Kennemerland en het Zuid-Hollandse deel van de Amsterdamse Waterleidingduinen vormt dit gebied het Natura 2000-gebied Kennemerland Zuid. De oppervlakte van het NNN-gebied bedraagt circa 2500 hectare. De samenhang binnen het gebied bestaat uit het uitgestrekte aaneengesloten landschap van jonge en oudere duinen en een samenhangend watersysteem in de zin van infiltratieplassen- en kanalen voor waterwinning.De samenhang met andere gebieden in het NNN bestaat er hoofdzakelijk uit dat het gebied onderdeel is van de min of meer ononderbroken duinreep langs de Nederlandse vastelandskust. Ten noorden ligt duingebied Nationaal Park-Zuid-Kennemerland (Z1) en boven het Noordzeekanaal liggen Duinen bij Wijk aan Zee (N18), Noordhollands Duinreservaat (N4) en Schoorlse Duinen (N3). Ten zuiden liggen de duinen van Zuid-Holland. De relatie van deze samenhangende duingebieden wordt, althans voor een deel van de fauna zoals kleine zoogdieren en vlinders, beperkt door het Noordzeekanaal. Om de verbinding tussen Amsterdamse Waterleidingduinen (Noord) (Z2) en Nationaal Park Zuid-Kennemerland (Z1) te bevorderen zijn er 3 ecoducten geplaatst over het spoor en de drukke provinciale weg tussen deze NNN-gebieden (Zandpoort; ZNV3).
De duingebieden hebben in Nederland aan de binnenlandse zijde veelal een harde grens met het achterliggende agrarische landschap dat is ontstaan door ontginning van de oude binnenduinen en de poldergebieden op de achterliggende strandvlakte. In de Amsterdamse Waterleidingduinen is dat niet het geval en is via het Vinkenveld en Naaldenveld een verbinding aanwezig met de talrijke buitenplaatsen tussen Vogelenzang en Heemstede (Z5 Landgoederen bij Heemstede en Bennebroek). De samenhang met verder oostelijk gelegen bosgebieden is beperkt, al is via een lange natuurverbinding nog wel uitwisseling mogelijk met Amsterdamse Bos, Nieuwe Neer en Amstelveense Poel (Z15).
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Amsterdamse Waterleidingduinen. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Amsterdamse Waterleidingduinen omvatten een groot min of meer aaneengesloten duinmassief,
dat hoofdzakelijk bestaat uit het jonge duinlandschap (fysisch-geografische regio:
duinen). Uniek aan de Amsterdamse Waterleidingduinen is de nog redelijk complete landschapsopbouw
van de oude duinen of strandwallen in de oostelijke landgoederenzone (Z5), tot de
complete serie jonge duinen. Het jonge duinlandschap is behalve uitgestrekt ook zeer
gevarieerd en rijk aan reliëf. De hoge duinen zijn pas na 900 ontstaan, terwijl de
lage strandwallen al meer dan 5000 jaar geleden zijn gevormd. Voor het ontstaan van
de jonge duinen lag er langs de kuststrook een reeks lage strandwallen, onderbroken
door zeegaten die zich door de eeuwen heen verplaatsten, openden of juist sloten.
Deze strandwallen of oude duinen zijn nu nog te vinden in de binnenduinrand. De strandwallen
worden onderbroken door strandvlaktes, waar veenvorming heeft plaats gevonden. De
hoge jonge duinen zijn vanaf de vroege Middeleeuwen gevormd door de stijgende zeespiegel
in combinatie met aanlandige wind. Ze zijn over de oude strandwallen en -vlakten heen
gestoven en vermengd. Daarnaast is de oude kustlijn oostwaarts verplaatst door kustafslag
van de strandwallen.
Vanaf de 17e eeuw begon de mens in te grijpen door (eerst nog kleinschalig) actieve kustverdediging
en plaatselijke bebossing en werden er langs en in de duinrand veel buitenplaatsen
gesticht. In de 19e eeuw werden de duinen grootschalig en intensief vastgelegd als bescherming tegen
de zee en overstuiving van woonplaatsen en er vonden afzandingen plaats bij buitenplaatsen
ten behoeve van de verkoop van zand voor de verstedelijking. Vanaf 1851 werd het duin
gebruikt voor waterwinning. Toen de watervraag vanuit Amsterdam steeds groter werd
door een aanhoudende cholera-epidemie begon de zoetwatervoorraad al snel in te klinken
en werd gezocht naar alternatieve methodes van drinkwaterwinning. Vanaf 1957 werden
daarom infiltratieplassen gegraven waarin Rijnwater kon infiltreren in de zandbodem
en via winkanalen en diepere drains werd afgevoerd naar het zuiveringsbedrijf van
Waternet (Leiduin). Sinds de tweede helft van de jaren 70 van de vorige eeuw werd
het water voorgezuiverd. Dit is nog steeds de voornaamste methode voor drinkwaterwinning
in de Amsterdamse Waterleidingduinen.
Ook de Tweede Wereldoorlog heeft zijn sporen achtergelaten in het landschap. De Atlantikwall
is een van de meest intacte vestingen in West-Europa. In de Amsterdamse Waterleidingduinen
zijn op veel plaatsen nog restanten van deze Atlantikwall terug te vinden, waaronder
vele bunkers.
Aardkundige waarden
Dit gebied bestaat uit Jonge en Oude Duinen met uiteenlopende reliëfarme en reliëfrijke
duintypen (bv: paraboolduinen, kamduinreeksen, ‘losse ’loopduinen) en in de zandondergrond
veenlagen van verschillende ouderdom. De Oude en Jonge Duinen worden door een veenlaag
gescheiden. Delen van de duinen zijn vergraven voor waterwinningskanalen of verdedigingswerken
tijdens WOII (Atlantikwall). De terreinen die behoren tot het drinkwaterwingebied
behoren niet tot het aardkundig monument. De (jonge) duinen zijn aardkundig van internationaal
belang. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door
activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant worden aangetast. Bij
ontwikkelingen die beroering tot een diepte van 1 m. onder maaiveld vergen is in beginsel
geen sprake van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Een belangrijk kenmerk van de duingebieden en de daar aanwezige variatie is de rijkdom
aan gradiënten, met name in dynamiek, in kalkgehalte van het duinzand, in vochtigheid
en in reliëf en expositie. Van west naar oost is een gradiënt in de winddynamiek aanwezig
die min of meer gelijkloopt met een toename van opgaande beplanting (struweel en bos)
en een gradiënt in ontkalking. Naarmate duinen meer vastgelegd en ouder zijn neemt
de oppervlakkige ontkalking van de bodem toe.
Het belangrijkste sturende proces voor de ontwikkeling van het duingebied is dus de
dynamiek van wind en (zee)water. Met name de zeereep is van groot belang als kustverdediging
en de winddynamiek is hier zeer groot maar zal ook altijd begeleid moeten worden.
Daarbij wordt wel steeds meer ruimte gevonden om dit te bereiken met ‘natuurlijke’
processen, zoals zandaanvoer door de wind als gevolg van slimme zandsuppletie. Hiertoe
zijn in de zeereep tussen Noordwijk en Zandvoort tussen strandpalen 70 en 73 kuilen
gemaakt om de verstuiving vanuit de zeereep naar het achtergelegen duin weer op gang
te brengen (project Noordvoort). Behalve in de zeereep is actieve verstuiving ook
voor het achterliggende open duinlandschap een cruciale factor (sleutelproces) voor
het behoud van de kenmerkende natuurwaarden. Door de aanvoer van kalkrijk zand ontstaan
nieuwe pionier milieus en worden ook de effecten van ontkalking vertraagd, waardoor
de belangrijke gradiënten in kalkrijkdom worden behouden.
De hiervoor beschreven macrogradiënten verklaren een groot deel van de verscheidenheid
van het duingebied als geheel, zowel in verschijningsvorm als in aanwezige natuurwaarden.
Het samenspel in de duinen is echter veel complexer en kleinschaliger, onder meer
omdat ook het reliëf een grote invloed heeft op de waterhuishouding en de expositie
(noord- en zuidhellingen) en daarmee op de begroeiing van het duin. Tenslotte zijn
ook menselijk gebruik en effecten van begrazing van belang. In de duinen was en is
begrazing door konijnen een belangrijke factor, maar door grote schommelingen in de
konijnenstand door uitbraken van virusziektes is een deel van de openheid van de duinen
aangetast en heeft vergrassing van open duinen versneld plaatsgevonden. In de Amsterdamse
Waterleidingduinen speelt overbegrazing door damherten een rol. Het leidt tot een
achteruitgang van de soortenrijkdom in zowel kruidenrijke vegetaties als boshabitat,
en het belemmert bosverjonging. Wanneer de overbegrazing door de damherten is teruggedrongen
kunnen Roodbont IJssel runderen en heideschapen uitgezet om verruiging van het duin
tegen te gaan.
Nabij de binnenduinrand is veel (grotendeels ook aangeplant) bos aanwezig, wat gekenmerkt
wordt door beslotenheid. Vrijwel het hele gebied is aangewezen als stiltegebied, uitgezonderd
het deel dat direct aan Zandvoort grenst. Relatieve rust, stilte en donkerte zijn
dus belangrijke kenmerken in dit deel van het gebied. Nabij Zandvoort zorgt het Circuit
Park Zandvoort regelmatig voor verstoring.
Hoge waterstanden in de winter en een voor de duinen kenmerkende peildynamiek zijn
bepalend voor de aanwezigheid van soortenrijke vegetaties. In oudere duinvalleien
neemt de hoeveelheid organische stof toe en het kalkgehalte van het zand af, waardoor
op termijn verzuring van de natte milieus plaatsvindt. Door kalkrijke kwel vanuit
de omliggende duinen wordt echter in delen (vaak de randen) van de duinvalleien de
kalkrijkdom op orde gehouden. Hierdoor ontstaan ook op kleinere schaal interessante
overgangen in zowel vochtigheid als kalkgehalte.
Op grotere schaal is het watersysteem ook van groot belang voor de overgang van de
jonge duinen naar de achtergelegen strandvlakten. In de duinen is sprake van een ‘zoetwaterbel’
die rust op het zoute grondwater in de diepere ondergrond. Naarmate de duinen hoger
en breder zijn, komt de onderkant van de zoetwaterbel op grotere diepte in de ondergrond
te liggen. Aan de bovenkant bolt het zoete grondwater in het duinmassief sterk op,
waardoor er sprake is van een watertoevoer naar de flanken van het duinmassief, waar
met name landinwaarts het water als zoete kalkrijke kwel en duinrellen weer aan de
oppervlakte komt.
Huidig gebruik
Het huidig gebruik in de Amsterdamse Waterleidingduinen (noord) is hoofdzakelijk gericht
op de natuurfunctie, waarbij (gezoneerd) recreatief medegebruik mogelijk is, vooral
in de vorm van wandelen. Fietsen kan alleen op het fietspad aan de westrand (Zandvoort-Langevelderslag).
Verder kan er binnen dit gebied niet gefietst worden. Door de beheerder worden toegangsbeperkingen
gehanteerd in het kader van natuurbehoud, zoals in jaarronde rustgebieden. Daarnaast
is ook de zeereep, die naast natuur een primaire functie als kustverdediging heeft,
niet toegankelijk buiten de aangegeven routes naar het strand. Naast de hoofdfuncties
natuur en kustverdediging kent het gebied een belangrijke functie voor de drinkwaterwinning.
In de Waterleidingduinen wordt twee-derde van het drinkwater van Amsterdam voorgezuiverd.
Naast geïnfiltreerd rivierwater wordt er een beperkte hoeveelheid duinwater gewonnen.
Net buiten het Natura 2000-gebied ligt in de landgoederenzone de drinkwaterzuivering
en -opslag. Jaarlijks wordt tot 70 miljoen m3 water gewonnen, waarvan maximaal 12,7
miljoen m3 duinwater en de rest voorgezuiverd Rijnwater.
De Amsterdamse Waterleidingduinen heeft ook een belangrijke functie als strategisch
voorraadgebied. In de ondergrond is een goed beschermde zoetwatervoorraad aanwezig
die door diepe winputten onttrokken kan worden.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Amsterdamse Waterleidingduinen de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Begeleid dynamisch duinlandschap
Actuele natuurwaarden
De buitenste jonge duinen vormen een (begeleid) dynamisch open duinlandschap. In dit
landschap uiten verschillen in windwerking, expositie en vochtigheid zich in een grote
verscheidenheid aan soortenrijke vegetaties en bijbehorende fauna, die grotendeels
bijeenkomen in het beheertype N08.02 Open duin. In afwisseling daarmee komen verspreid
ook N15.01 Duinbos voor en, wanneer spontaan ontstaan, N08.03 Vochtige duinvallei.
Voor duinbos geldt dat deze meer verspreid voorkomt dan in de binnenduinen en nooit
meer dan ongeveer een kwart van de oppervlakte uitmaakt. Kleinere bosjes in valleitjes
kunnen overigens wel spontaan en al lang aanwezig zijn en mede daardoor rijk zijn
aan bijzondere soorten.
De meest dynamische delen binnen het open duin bestaan uit de zogenaamde witte duinen
(ook als H2120 Witte duinen aangewezen in het kader van Natura 2000). Deze komen voor
als een aaneengesloten zone van stuivende helmduinen in en direct achter de zeereep.
Veel van deze duinen zijn in het kader van kustverdediging in het verleden gefixeerd
door onder meer aanplant van helmgras. Intussen is het belang van actieve verstuiving
voor het hele duinecosysteem zo duidelijk geworden dat weer ruimte gezocht wordt voor
actieve verstuivingsprocessen. Zo worden momenteel kerven en stuifkuilen in de zeereep
gegraven waarin de wind vrij spel heeft Hierbij wordt gekeken waar dit vanuit kustverdedigingsoogpunt
verantwoord is. Verder wordt actief gezocht naar mogelijkheden om zandsuppleties niet
te beperken tot een vooraf vastgestelde ophoging van het strand, maar zodanig uit
te voeren dat deze door verstuiving op ‘natuurlijke’ wijze de zeereep van aanvoer
van vers zand voorzien.
Op de plaatsen waar de dynamiek wat lager is, zijn duingraslanden ontstaan die bedekt
zijn met een vrijwel gesloten gras-, mos of korstmosmat. Deze zogeheten grijze duinen
(ook in verschillende varianten van H2130 Grijze duinen aangewezen in het kader van
Natura 2000), beslaan in de Nederlandse duinen relatief grote oppervlaktes, waardoor
ze internationaal van groot belang zijn. Deze duingraslanden (het zogenaamde fakkelgras-
en dauwbraamlandschap in de kalkrijke duinen) zijn soortenrijk en bevatten unieke
plantengemeenschappen, die deels bepaald worden door de lokale kalkrijkdom. Terwijl
in de meeste gebieden kalkrijke en kalkarme grijze duinen als een mozaïek in het landschap
liggen, is de ligging ervan in de Amsterdamse Waterleidingduinen voor de kalkrijke
variant beperkt tot direct achter de zeereep en voor de kalkarme variant in het binnenduin.
In de kalkrijke duingebieden zijn wijd verspreid duindoornstruwelen (ook als H2160
Duindoornstruwelen aangewezen in het kader van Natura 2000) en in zeer beperkte mate
kruipwilgstruwelen (ook als H2170 Kruipwilgstruwelen aangewezen in het kader van Natura
2000) aanwezig. Met name duindoornstruwelen zijn in Europa zeldzaam en dus van grote
internationale waarde. In de duindoornstruwelen komen bos en/of struweelvogels voor,
waaronder de nachtegaal in grote getalen. Deze struwelen worden aangetast door overbegrazing
door de damherten.
In de vochtige laagten liggen vochtige duinvalleien (ook als H2190 Vochtige duinvalleien
aangewezen in het kader van Natura 2000). Door de waterwinning zijn vochtige duinvalleien
die een spontaan ontstaan kennen zeer beperkt aanwezig in het gebied. Tevens is verruiging
nog steeds een bedreiging voor de valleien. De spontaan ontstane variant met permanent
open water is zelfs afwezig en betreft alleen de kunstmatige infiltratieplassen/-kanalen.
De soortenrijke vochtige variant (ook als H2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk)
aangewezen in het kader van Natura 2000) is in een beperkt aantal valleien nog vertegenwoordigd.
Naast meer algemene soorten komen de karakteristieke valleisoorten als moeraswespenorchis,
slanke gentiaan, knopbies en teer guichelheil slechts sporadisch voor. De gemaaide
en begraasde vochtige tot droge duingraslanden in de Amsterdamse Waterleidingduinen
staan bekend om hun rijkdom aan graslandpaddenstoelen zoals wasplaten en satijnzwammen.
Deelgebieden als het Groot Zwarteveld zijn uitzonderlijk rijk, maar verspreid in het
hele gebied zijn goede locaties aanwezig op oude ongestoorde bodems. De intensieve
hertenvraat veroorzaken ook voor deze soorten een achteruitgang. De duinen zijn een
goed habitat voor amfibieën en reptielen, waarvan de rugstreeppad en zandhagedis kenmerkend
zijn. Ook voor ongewervelden van droge milieus zijn de open duinen van groot belang.
Zo weten de zeldzame, kleine parelmoervlinder, duinparelmoervlinder en blauwvleugelsprinkhaan
zich hier ook te handhaven. De duinvalleien zijn van belang voor ongewervelden van
natte milieus waaronder de nauwe korfslak.
Bijzondere elementen in het open duinlandschap en sporadisch ook verder landinwaarts,
zijn de bunkers van de Atlantikwall. Deze vertegenwoordigen als overblijfselen van
Wereldoorlog II een cultuurhistorische waarde, maar zijn tevens van belang voor overwinterende
insecten en vooral vleermuizen, zoals de zeldzame meervleermuis. Veel bunkers worden
hiervoor speciaal ingericht en gemonitord. Vleermuizen gebruiken tevens de gehele
“kustlijn’ van de Noordzee als migratieroute.
Potentiële natuurwaarden
Het terugbrengen van de natuurlijke dynamiek in het systeem heeft in eerste instantie
een positieve invloed op de kwaliteit van bestaande vegetaties, maar voorstelbaar
is dat in het beoogde dynamische landschap de oppervlakte van soortenrijke pioniervegetaties,
graslanden en struwelen duurzaam kan toenemen. Het stimuleren van kenmerkende landschapsvormende
processen kan hier dan ook als grootste potentie worden gezien, met als gewenste uitkomst
een dynamisch mozaïek van open zand, pioniervegetaties, graslanden en lage struwelen,
met hier en daar minder dynamische natte valleien en oudere bosjes. Een specifieke
soort die hier voor het laatst is waargenomen in 2003 en potentie heeft voor uitbreiden
is de groenknolorchis. Maar ook verstoringsgevoelige vogelsoorten, zoals de open-duin-vogels
zullen hier baat bij hebben. Karakteristieke vogelsoorten van heide en open zand als
tapuit en paapje zijn uit het gebied verdwenen. Door het terugbrengen van dynamiek
kunnen deze soorten zich mogelijk weer in het gebied vestigen. Qua connectiviteit
verdient met name de versterking van de noord-zuid relaties rond het Noordzeekanaal
aandacht. Wellicht kan het forteiland (geen onderdeel NNN) daarbij een rol spelen.
Kernkwaliteit: Infiltratieplassen en –kanalen met zuiveringsmoerassen
Actuele natuurwaarden
De kern van het gebied vormt een netwerk van infiltratieplassen- en kanalen met zuiveringsmoerassen.
Deze worden beheerd als N08.03 Vochtige duinvallei en deels onderbroken door N08.02
Open duin. De meeste infiltratiegebieden zijn opgebouwd uit een deel open water (ook
als H2190A Vochtige duinvalleien (open water) aangewezen in het kader van Natura 2000)
met aan de oevers kalkrijke, vochtige duinvalleien (ook als H2190B Vochtige duinvalleien
(kalkrijk) aangewezen in het kader van Natura 2000) of vochtige duinbossen (ook als
H2180B Duinbossen (vochtig) aangewezen in het kader van Natura 2000). Plaatsen met
een zeer steile oever en de aanwezigheid van droge duinbossen (ook als H2180A Duinbossen
(droog) aangewezen in het kader van Natura 2000) worden niet gerekend tot deze kernkwaliteit.
Zeer bijzonder in de Amsterdamse Waterleidingduinen (noord) is de aanwezigheid van
veenmosrietlanden (ook als H7140B Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden) aangewezen
in het kader van Natura 2000).
In het open water komen soms uitbundige kranswiervegetaties voor. Op de droogvallende
randzones van jonge, uitgegraven of herstelde valleien staat beperkt pioniervegetaties
zoals het oeverkruid-verbond. In sommige duinvalleien heeft zich een unieke situatie
ontwikkeld waarbij zuur regenwater op het basenrijke duinwater blijft liggen en hier
een veenmosrietland is ontstaan. In deze zure omstandigheden komen typische soorten
voor zoals ronde zonnedauw en klein wintergroen. Verspreid door het reservaat komen
duinvalleien met hoge moerasplanten (in zeer beperkte mate ook als H2190D Vochtige
duinvalleien (hoge moerasplanten) aangewezen in het kader van Natura 2000) voor, soms
ongewild in de vorm van riet. De infiltratieplassen- en kanalen worden gebruikt door
allerlei ongewervelden van natte milieus, waaronder de witsnuitlibel. De oeverzones
met ruige vegetaties zijn belangrijk voor moeras- en rietvogels zoals dodaars en roerdomp,
maar ook voor de waterspitsmuis. In 2016 zijn enkele Noordse woelmuizen in het gebied
aangetroffen. De herkomst van deze dieren is niet duidelijk, de duinen liggen namelijk
op grote afstand van dichtstbijzijnde populaties. Mogelijk betreft het een tot nu
toe over het hoofd geziene relict populatie. Een andere mogelijkheid is dat de dieren
zijn uitgezet. In de vochtige duinbossen broeden tevens watervogels, waaronder een
zeer grote kolonie aalscholvers (>200 broedparen).
Potentiële natuurwaarden
De overbegrazing en betreding door damherten hebben in dit gebied tot vele kale oevers
geleid. Bijzondere vegetaties van oevers en vochtige milieus zijn daardoor verdwenen.
Het heeft tevens geleid tot een achteruitgang in geschikt leefgebied van de waterspitsmuis.
Intussen worden maatregelen genomen tegen de overmaat aan damherten waardoor de potenties
voor planten en diersoorten van oevers en natte milieus weer toenemen.
Kernkwaliteit: Vastgelegd binnenduinlandschap
Actuele natuurwaarden
Dit betreft de grotendeels vastgelegde en beboste delen van de duinen en de aangrenzende
overgangen naar de achtergelegen strandvlakte. De breedte van deze zone, die overigens
in veel gevallen niet hard is met het meer open dynamische duinlandschap, varieert
sterk. Ten zuiden van Vogelenzang is deze zone afwezig, maar ten hoogte van Aerdenhout
circa 1300 meter. De aangrenzende overgangen naar de strandvlakte zijn op een redelijk
oppervlakte aanwezig, soms nog als ‘oorspronkelijk’ binnenduinlandschap, maar behoren
deels tot een ander NNN-gebied (Z5).
In de binnenduinen komen in grote lijnen dezelfde beheertypen voor als in het dynamischer
duinlandschap, dus ook N08.02 Open duin, N08.03 Vochtige duinvallei, N15.01 Duinbos
en N17.03 Park- en stinzenbos. Het landschap is echter veel meer besloten van aard
en de ruimtelijke verdeling van de beheertypen verschilt ook wezenlijk. Ruim meer
dan de helft van het gebied wordt ingenomen door aaneengesloten duinbossen, waardoor
de opener terreindelen ook niet of nauwelijks nog actieve verstuiving kennen. Natte
duinvalleien (ook als H2190C Vochtige Duinvalleien (ontkalkt) aangewezen in het kader
van Natura 2000) zijn alleen aanwezig in de zin van niet-natuurlijke infiltratiekanalen
en behoren niet tot de kernkwaliteit.
In de droge duinbossen (ook als H2180A Duinbossen (droog) aangewezen in het kader
van Natura 2000) domineert veelal zomereik, maar ook berkenbossen zijn kenmerkend.
Een deel van deze bossen heeft een lange voorgeschiedenis en is spontaan ontstaan,
maar het grootste deel is aangeplant. Dit bostype heeft in het algemeen weinig ondergroei.
Vochtige duinbossen (ook als H2180B Duinbossen (vochtig) aangewezen in het kader van
Natura 2000) komen vooral voor in valleien waar de grondwaterstand in de winter rond
het maaiveld ligt, meestal door kwel. Dit type bos heeft een soortenrijke ondergroei
van kruiden- en zeggesoorten. Duinbossen in de binnenduinrand (ook als H2180C Duinbossen
(binnenduinrand) aangewezen in het kader van Natura 2000) zijn veelal aangeplante
bossen van beperkte ouderdom. Direct aangrenzend aan de binnenduinrand van de Amsterdamse
Waterleidingduinen (noord) zijn een aantal landgoederen aanwezig (bijvoorbeeld op
strandwallen achter de duinen). In het bosrijke binnenduinlandschap komen bos- en/of
struweelbosvogels voor, zoals fluiter, en ook de boommarter zich gevestigd heeft.
Er staan in deze bossen tevens bijzondere paddenstoelen van duinbossen kalkrijke duinen
en vormt het leefgebied voor bijzondere ongewervelden van droge milieus, waarvan dagvlinders
een belangrijke groep is. Zo komt hier een groot deel van de Noord-Hollandse keizersmantelpopulatie
voor.
Op relatief kleine schaal grenzen aan het duingebied de restanten van overgangssituaties
naar de achterliggende strandvlakte. Veelal betreft het open graslanden van het type
N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. Lokaal zorgt vooral de aanwezigheid van kwel
voor soortenrijke natte graslandjes. Duinrellen vormen ook een kenmerkend element
van de binnenduinrand. Hoewel deze soortenrijke waterplantenvegetaties kunnen herbergen,
zorgen deze ook voor verdroging doordat ze de kwelzones draineren.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties in de bosrijke binnenduinen worden al geheel of grotendeels benut.
Potenties liggen vooral in het versterken van de connectiviteit tussen de duinen van
noord naar zuid, vooral waar deze actueel onder druk staat. Voorbeelden daarvan zijn
de omgeving van het Noordzeekanaal. Met name voor (de fauna van) binnenduinbossen
is hier nog winst te behalen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Delen van het duinlandschap ontlenen de grote natuurwaarden aan de dynamiek van een
stuivend landschap dat continu aan verandering onderhevig is. Natuurwaarden zijn daar
vervangbaar in de zin dat ze periodiek kunnen verdwijnen en elders weer opnieuw ontstaan.
Voor dergelijke processen is echter een grootschalig samenhangend duinlandschap nodig
dat in dat opzicht dus niet of nauwelijks vervangbaar is.
Door de belangrijke rol van de duinen als kustverdediging en de daardoor noodzakelijke
inperking van sommige (grootschalige) natuurlijke processen, zijn ook situaties aanwezig
zoals natte duinvalleien, die niet meer op grote schaal spontaan kunnen ontstaan.
Dergelijke situaties zijn daarom niet of nauwelijks vervangbaar. Hetzelfde geldt voor
cultuurhistorische elementen (bunkers Atlantikwall), en voor de restanten van het
reliëfrijke oude binnenduinlandschap. De fysieke kenmerken van de jonge duinen en
strandvlakten en strandwallen met oude duinen mogen niet significant worden aangetast,
zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument
behouden blijven.
Naam gebied |
Landgoederen bij Driehuis en Santpoor |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuidwest Rijnland |
Gemeenten |
Bloemendaal, Velsen |
Overige (natuur)beleidsmatige waarderingen |
· Natura 2000-gebied #88 Kennemerland-Zuid (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 150 hectare |
Eigendom / beheer |
Natuurmonumenten (Beeckesteijn), gemeente Velsen, Provincie Noord-Holland en particulieren |
Landgoederen bij Driehuis en Santpoort bestaat uit een reeks bestaande en voormalige
landgoederen tussen Velsen en Santpoort-Zuid, namelijk het complex Velserbeek/Beeckestijn
(met daarbinnen Hogergeest en Waterland), Duin & Kruidberg, Brederode, Spaarnberg
en Duinlustpark (Sleutelbosje). De oppervlakte van het NNN-gebied bedraagt circa 150
ha, waarvan het grootste deel door Velserbeek/Beeckestijn wordt gevormd. Een klein
deel van het NNN-gebied ter hoogte van Landgoed Duin & Kruidberg overlapt met Natura
2000-gebied Kennemerland-Zuid.
De landgoederen liggen tegen het noordelijk deel van het duinmassief van Zuid-Kennemerland
aan. De ecologische samenhang bestaat uit de relatie met het aangrenzende duinmassief
en is het sterkst bij Duin & Kruidberg en Brederode omdat deze tegen het duinmassief
aan liggen. In mindere mate geldt dit voor Velserbeek, Beeckestijn en het bosje van
Broekens, die op korte afstand van het duinmassief liggen maar hiervan zijn gescheiden
door de bebouwing van Driehuis, wegen en een sportterrein. Natuurverbinding ZNV4 langs
de spoorlijn Haarlem-Velsen verbindt dit complex met Oosterbroek en Buitenhuizen (Z6)
in het oosten en Duin & Kruidberg in het zuiden. Van daaruit loopt de verbinding door
naar het zuidoosten richting Westbroekplas (Z7) bij Velserbroek. Duinlustpark ligt
ingeklemd binnen de bebouwing van Santpoort-Zuid maar op korte afstand van het Schapenduin
in Nationaal Park Zuid-Kennemerland (Z1). Spaarnberg ligt meer geïsoleerd in een strandvlakte
ten oosten van Santpoort-Zuid.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Landgoederen bij Driehuis en Santpoort. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Landgoederen bij Driehuis en Santpoort behoort tot het strandwallen- en strandvlaktenlandschap
(fysisch-geografische regio: duinen). De bodem bestaat uit zandgronden, voornamelijk
beekeerdgronden, gevormd door vanuit het duinmassief afstromende duinbeken. In het
westelijk deel van Velserbeek zijn het typische duingronden, waar nog nauwelijks bodemontwikkeling
heeft plaatsgevonden. De landgoederen zijn vanaf de 15e tot in de 17e eeuw ontstaan, meestal vanuit al eerder gevestigde boerderijen. Het kasteel Brederode,
waarvan de ruïne zelf buiten het NNN-gebied ligt, dateert al van voor de 14e eeuw. Velserbeek dateert van de 16e eeuw en is in de 18e eeuw in Engelse landschapsstijl ontwikkeld. Beeckestijn dateert
van de 15e eeuw en kent deels een formele als romantische tuinaanleg. Het voormalige landgoed
Hogergeest is opgegaan in het complex Velserbeek/Beeckestijn. Duin & Kruidberg dateert
van de 17e eeuw. De formele aanleg is hier niet meer herkenbaar. Duinlustpark is een binnenduinrandbos.
Spaarnberg is het restant van een voormalig landgoed.
Aardkundige waarden Onder invloed van de zee en kustvormende processen ontstonden
vanaf ca. 5000 v. Chr. zandige strandwallen parallel aan de kust. Al vanaf de steentijd
vond bewoning op de hoogste delen van deze strandwallen plaats. Tussen de strandwallen
lagen de open, natte en langgerekte strandvlakten. Deze venige gronden waren van oudsher
in gebruik als weiland en hooiland. Het (grond)water stroomde via kleine beken (duinrellen)
uit de duinen naar de strandvlakten. De aanwezigheid van hoogteverschillen en de aanwezigheid
van duinrellen vormden belangrijke vestigingsfactoren.
Delen van duinzoom zijn waardevol vanwege hun relatie met het aardkundig waardevolle
jonge duingebied. De (jonge) duinen zijn aardkundig van internationaal belang. Delen
van de duinzoom zijn echter vergraven voor zandwinning (Elswout), waterwinning (Amsterdamse
Waterleidingduinen), bollenteelt (geestgronden), verdedigingswerken tijdens WOII (tankgracht)
en villaparken of kelders onder villa’s. In de open gebieden zijn op de onbebouwde
percelen met landbouwkundig gebruik de aardkundige waarden nog aanwezig. In de beboste
gebieden zijn de aardkundige waarden aanwezig behalve onder bebouwing. Ondanks vergravingen
is de aardkundige kernkwaliteit in de binnenduinzoom aan de duinzijde van zeer hoge
waarde en onvervangbaar. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf
(bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant worden
aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte van 1 m. onder maaiveld
vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De landgoederen liggen op een strandvlakte op circa 3 à 7 m boven NAP. Het maaiveld
ligt veel lager dan dat van het duinmassief, maar hoger dan de zeeklei- en laagveengebieden
verder landinwaarts, waardoor er van nature toestroming van duinwater is. Dit is zichtbaar
in de vorm van beken en rellen. De namen van de landgoederen Velserbeek en Beeckestijn
verraden al de rol die duinbeken bij de stichting hebben gespeeld. Nog steeds bevatten
de watergangen hier van de duinen afkomstig stromend water van goede kwaliteit. De
landgoederen bestaan deels uit aangeplant bos, boomgroepen en lanenstructuren en deels
uit graslanden.
Het Duinlustpark heeft het karakter van een meer natuurlijk binnenduinrandbos. De
graslanden van Duin & Kruidberg, Breederode en Spaarnberg zijn vermoedelijk al enkele
eeuwen als zodanig in gebruik. De zuidelijke delen kennen een zekere mate van rust,
stilte en donkerte. In het complex Velserbeek/Beeckestijn is dit minder het geval,
door het intensievere gebruik en meer lichtvervuiling door de nabijheid van de industrieën
van Velsen en IJmuiden.
Huidig gebruik
Het complex Velserbeek/Beeckestijn wordt intensief door recreanten gebruikt. Er is
een dichte padenstructuur en vooral in het zuidelijk deel hebben de graslanden het
karakter van gazons. Op Beeckestijn worden verschillende tuinstijlen en cultuurhistorische
elementen waaronder slangenmuren met leibomen en een waaiervormige bloementuin in
stand gehouden. De graslanden van Duin & Kruidberg, Breederode en Spaarnberg worden
begraasd en kunnen vanaf omliggende wegen en paden worden beleefd. Het Duinlustpark
(Sleutelbosje) is niet toegankelijk.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Landgoederen bij Driehuis en Santpoort de volgende
ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Landgoederen in de binnenduinrand
Actuele natuurwaarden
De huidige natuurwaarden zijn vooral geconcentreerd in de bossen, die vooral in Duin
& Kruidberg en het Duinlustpark deels een natuurlijk karakter hebben (N15.01 Duinbos,
deels ook aangewezen als H2180A Duinbossen (droog) en H2130A Grijzen duinen (kalkrijk)
in het kader van Natura 2000), maar voor het grootste deel uit oud landgoedbos bestaan
(N17.03 Park- of stinzenbos en N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos). Hier broeden
kenmerkende vogelsoorten van oud bos, waaronder de holenbroeders holenduif en boomklever.
De ruïne van Brederode (net buiten het NNN-gebied) wordt door zeven soorten vleermuizen
benut, waaronder franjestaart en laatvlieger. De ijskelder op Beeckestijn wordt ook
als overwinteringsplaats gebruikt. De vleermuizen maken in het zomerhalfjaar gebruik
van boomholten in de vele oude laanbomen en gebruiken de lanen en bosranden als foerageergebied.
In de bossen wordt ook de boommarter regelmatig waargenomen. De ondergroei van de
landgoedbossen is rijk aan stinzenplanten. Beeckestijn is qua stinzenplanten zelfs
een van de rijkste terreinen van Nederland met 70 soorten, waaronder knolsteenbreek
(‘haarlems klokkenspel’), weidegeelster en holwortel. De landgoedbossen zijn verder
ook rijk aan paddenstoelen, gebonden aan oude laanbomen op de schrale bermen (Beeckestijn
en Duin & Kruidberg).
In de aanwezige duinbeken en duinrellen (N03.01 Beek en bron) groeit paarbladig fonteinkruid
en komen libellen voor als vuurjuffer, grote roodoogjuffer en glassnijder. De graslanden
(N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland) en akker (N12.05 Kruiden- of faunarijke akker)
zijn in het kleinschalige en afwisselende geheel eveneens van belang als foerageergebied
voor vogels en vleermuizen. Dit geldt ook voor de intensiever gebruikt en beheerde
terreinen, met name op landgoed Beeckestijn. De kleinschalige afwisseling van bos,
bosranden en opener terrein waar recreatief gebruik plaatsvindt (Multifunctionele
natuur) herbergt weliswaar geen specifieke natuurwaarden of soortgroepen, maar draagt
wel sterk bij aan het samenhangende groene karakter en de kleinschalige afwisseling
van de landgoederen. Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud als recreatie
in het gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
Mogelijkheden voor verhoging van de natuurwaarden zijn er vooral op de graslanden
tegen het duinmassief aan (Duin & Kruidberg en Brederode) met ambitietype N10.02 Vochtig
hooiland. Een minder intensieve begrazing kan dit verwezenlijken. Indicaties van schrale
graslanden zijn al aanwezig in de vorm van bijvoorbeeld kleine ratelaar.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
De landgoederen en restanten daarvan hebben een ontstaansgeschiedenis van meerdere eeuwen. Bij de bossen, de lanen en de graslanden is sprake van oude, eeuwenlang ongeroerde bodems. Bijzonder is ook de aanwezigheid van schoon stromend duinwater dat uit het duinmassief treedt. Deze omstandigheden en de daarmee samenhangende natuurwaarden zijn onvervangbaar. De fysieke kenmerken van de duinen mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven.
Naam gebied |
Landgoederen bij Haarlem |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuidwest Rijnland |
Gemeente(n) |
Haarlem, Bloemendaal |
Overige (natuur)beleidsmatige waarderingen |
· Natura 2000-gebied #88 Kennemerland-Zuid (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte |
ca. 150 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer (Elswout), particulieren |
De oppervlakte van het NNN-gebied bedraagt circa 150 hectare, waarvan Elswout het grootste deel inneemt. De Landgoederen bij Haarlem bestaat uit enkele landgoederen en (voormalige) buitenplaatsen in de duinen en de binnenduinrand tussen Aerdenhout en Bloemendaal, namelijk van zuid naar noord Klein Bentveld (Meester Enschedépark), Elswout met ten oosten daarvan Duinvliet en Lindenheuvel met ten oosten daarvan De Beek. Klein Bentveld en de Lindenheuvel horen tot het zuidelijk deel van het duinmassief van Zuid-Kennemerland. Elswout ligt in de binnenduinrand tegen dit duinmassief aan. De ecologische samenhang van deze deelgebieden bestaat uit de relatie met het duinmassief. In mindere mate geldt dit voor Duinvliet en De Beek, die op korte afstand van het duinmassief liggen en hiervan zijn gescheiden door doorgaande wegen. Ook is er hier meer invloed van stedelijke bebouwing. Het NNN-gebied, met uitzondering van De Beek en de graslanden van Duinvliet, maakt deel uit van het Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Landgoederen bij Haarlem. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
De Landgoederen bij Haarlem liggen deels in het jonge duinlandschap (Klein Bentveld
en Lindenheuvel) en deels in het strandwallen- en strandvlaktenlandschap (fysisch-geografische
regio: duinen). De bodem bestaat uit zandgronden. Het hoge duinmassief (met daarin
Klein Bentveld en Lindenheuvel) is gevormd door overstuiving van oude duinen in de
12e en 13e eeuw en bestaat uit nauwelijks ontwikkelde typische duingronden. Tegen de binnenduinrand
zijn voornamelijk beekeerdgronden (grootste deel van Elswout en verder in Duinvliet
en De Beek) te vinden die al langere tijd in cultuur zijn (geweest) en mede gevormd
zijn door vanuit het duinmassief afstromende duinbeken. De landgoederen zijn in de
17e tot de 19e eeuw ontstaan, meestal vanuit al eerder gevestigde boerderijen. Landgoed Elswout
is een van Nederlands best bewaarde buitenplaatsen, met oude bomenlanen, historische
gebouwen, een orangerie, waterpartijen en een ijskelder. Ten noorden van Lindenheuvel
ligt een niet tot het NNN-gebied behorend deel van het binnenduinrandmassief waar
bebouwingsplannen zijn gerealiseerd (Hoge Duin en Daalseweg te Bloemendaal). Dit is
de enige plek in Nederland waar dit op een dergelijke schaal is gebeurd. Daarnaast
zijn ook delen van de oude duinen afgegraven voor stadsuitbreidingen.
Aardkundige waarden
Onder invloed van de zee en kustvormende processen ontstonden vanaf ca. 5000 v. Chr.
zandige strandwallen parallel aan de kust. Al vanaf de steentijd vond bewoning op
de hoogste delen van deze strandwallen plaats. Tussen de strandwallen lagen de open,
natte en langgerekte strandvlakten. Deze venige gronden waren van oudsher in gebruik
als weiland en hooiland. Het (grond)water stroomde via kleine beken (duinrellen) uit
de duinen naar de strandvlakten. De aanwezigheid van hoogteverschillen en de aanwezigheid
van duinrellen vormden belangrijke vestigingsfactoren.
Delen van duinzoom zijn waardevol vanwege hun relatie met het aardkundig waardevolle
jonge duingebied. De (jonge) duinen zijn aardkundig van internationaal belang. Veel
delen van de duinzoom zijn echter vergraven voor zandwinning (Elswout), waterwinning
(Amsterdamse Waterleidingduinen), bollenteelt (geestgronden), verdedigingswerken tijdens
WOII (tankgracht) en villaparken of kelders onder villa’s. In de open gebieden zijn
op de onbebouwde percelen met landbouwkundig gebruik de aardkundige waarden nog aanwezig.
In de beboste gebieden zijn de aardkundige waarden aanwezig behalve onder bebouwing.
Ondanks vergravingen is de aardkundige kernkwaliteit in de binnenduinzoom aan de duinzijde
van zeer hoge waarde en onvervangbaar. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel
en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant
worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte van 1 m. onder maaiveld
vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Binnen het NNN-gebied is sprake van grote hoogteverschillen. Klein Bentveld en Lindenheuvel
zijn droge duintoppen van 25 à 30 m hoog. De andere delen van het NNN-gebied liggen
op een strandvlakte nauwelijks boven NAP-hoogte. Bij Elswout is dit het gevolg van
een grootschalige afzanding, gevolgd door het opnieuw aanbrengen van reliëf. Door
de lage ligging van het maaiveld ten opzichte van dat van de hoge binnenduinrand vindt
toestroming van duinwater plaats, zowel via de ondergrond (kwel) als oppervlakkig.
Dit laatste was aanvankelijk zichtbaar in de vorm van beken en rellen, die bij de
vorming van de landgoederen omgevormd zijn tot grachten en waterpartijen. De namen
Duinvliet en De Beek verraden al de rol die duinbeken bij de stichting hebben gespeeld.
Nog steeds bevatten de watergangen hier van de duinen afkomstig stromend water van
goede kwaliteit. De landgoederen bestaan deels uit aangeplant bos, boomgroepen en
lanenstructuur en deels uit graslanden en verspreide bebouwing. Lindenheuvel en Klein
Bentveld zijn voornamelijk bebost. Vooral de beboste delen kennen een grote mate van
rust, stilte en donkerte. In de centrale delen van Elswout is dit door de intensieve
wandelrecreatie minder het geval.
Huidig gebruik
Elswout wordt intensief gebruikt voor dagrecreatie, met name als wandelgebied, met
pieken in de voor- en najaarsperiode. Het landgoed kent één in- en uitgang, waardoor
de toestroom van bezoekers heel gericht is. Er is een dichte padenstructuur. Klein
Bentveld is via enkele wandelpaden ontsloten. De andere onderdelen zijn in particulier
eigendom en niet vrij toegankelijk.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in de Landgoederen bij Haarlem de volgende ecologische
kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Landgoederen in de binnenduinrand
Actuele natuurwaarden
De huidige natuurwaarden zijn vooral geconcentreerd in de bossen. Dit zijn voor het
grootste deel landgoedbossen (N17.03 Park- of stinzenbos) bestaande uit aangeplante
oude loofbossen en lanen met een rijke ondergroei aan stinzenplanten, waaronder wilde
kievitsbloem, gulden boterbloem, lente- en zomerklokje, verschillende soorten geelsterren
en daslook. In Duinvliet groeit ook blauwe anemoon. Vanwege de vele oude bomen zijn
de bossen rijk aan bosvogels waaronder holenbroeders als bosuil en meerde spechtensoorten.
In de bossen komen eekhoorn en sporadisch ook de boommarter voor. De oude, holle bomen
op Elswout worden door meerdere soorten vleermuizen, waaronder rosse vleermuis, gewone
grootoorvleermuis en watervleermuis, gebruikt als paar-, kraam- en overwinteringsverblijfplaats.
Ook de historische gebouwen op Elswout (ijskelder, twee koetshuizen, het poortgebouw
en de boerderijkelder) bevatten verblijfplaatsen van vleermuizen. De lanen in het
gebied bevatten kenmerkende paddenstoelen, gebonden aan oude laanbomen (met name beuk)
op de schrale bermen. Enkele in Nederland zeer zeldzame soorten komen hier voor. De
hoge paddenstoelendichtheid hangt samen met de buffering van de zandgronden door kalkrijke
kwel. Zowel in de beukenbossen als op de oude bruggen leeft een rijke korstmossenflora,
en moshellingen langs de aangelegde duinrellen herbergen een grote diversiteit aan
mossoorten. Boven de waterpartijen, die deels tot N04.02 Zoete plas gerekend kunnen
worden, foerageert de watervleermuis. Waar de waterpartijen in open terrein liggen,
groeit een uitbundige onderwaterflora. In het afgesloten watersysteem op Elswout komen
divers vissoorten voor, waaronder zeelt. Het bos op Klein Bentveld bestaat uit meer
natuurlijk binnenduinrandbos (N15.01 Duinbos, ook als H2180A, Duinbossen (droog) en
H2180C, Duinbossen (binnenduinrand) aangewezen in het kader van Natura 2000) en is
van belang voor de nauwe korfslak. Hier komen open zandige plekken met buntgras voor
waar dagvlinders en zandhagedis voorkomen. De graslanden van Duinvliet en De Beek
hebben beheertype N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland.
De intensiever gebruikte en beheerde terreinen, met name op landgoed Elswout, bestaan
uit een kleinschalige afwisseling van bos, bosranden en opener terrein waar recreatief
gebruik plaatsvindt (Multifunctionele natuur). Dit draagt sterk bij aan het samenhangende
groene karakter en de kleinschalige afwisseling van het landgoederen en juist de combinatie
met de aanwezige cultuurhistorische landschapselementen (bomenlanen, moshellingen
etc.) zorgt voor specifieke natuurwaarden Deze kwaliteiten vormen de basis voor zowel
natuurbehoud als recreatie in het gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
Mogelijkheden voor verhoging van de natuurwaarden zijn er vooral op de graslanden
die zich door verschraling verder kunnen ontwikkelen. De vele waterpartijen hebben,
vooral waar deze in de vorm van watergangen door het bos en langs lanen lopen, een
weinig natuurlijk karakter. De natuurwaarden hiervan zijn lastig te verbeteren zonder
het cultuurhistorische landgoedkarakter aan te tasten.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
De landgoederen en buitenplaatsen hebben een ontstaansgeschiedenis van meerdere eeuwen. Bij de bossen, de lanen en de graslanden is sprake van oude, soms eeuwenlang ongeroerde bodems. Bijzonder is ook de aanwezigheid van schoon stromend duinwater dat uit het duinmassief treedt. Deze omstandigheden en de daarmee samenhangende waarden zijn onvervangbaar. De fysieke kenmerken van de duinen mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven.
Naam gebied |
Landgoederen bij Heemstede en Bennebroek |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuidwest Rijnland |
Gemeenten |
Heemstede, Bloemendaal |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
· Natura 2000-gebied #88 Kennemerland-Zuid (Habitatrichtlijngebied) |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 450 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland, gemeenten, particulieren |
Landgoederen bij Heemstede en Bennebroek bestaat uit enkele noord-zuid liggende reeksen
landgoederen en buitenplaatsen. De circa 15 landgoederen en buitenplaatsen die samen
het NNN-gebied vormen hebben een oppervlakte van circa 450 ha en worden aan de westzijde
begrensd door het duinmassief van Kennemerland-Zuid (Amsterdamse Waterleidingduinen,
Z2). Boekenrode, Koekoeksduin, Leyduin, Vinkenduin, Oud-Woestduin en Huis te Manpad
maken deel uit van het Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid.
De ecologische samenhang bestaat uit de relatie met dit duinmassief en is het sterkst
bij de landgoederen direct ten oosten van dit duinmassief. Naar het oosten toe zijn
er drie aanzienlijke doorsnijdingen die van noord naar zuid lopen. Polder Vogelenzang
in het westen ligt tegen het duinmassief aan. Geïsoleerd in het noorden tussen de
bebouwing van Aerdenhout en sportvelden ligt een oude ontzanding, Mariënweide. De
drukke N206 van Aerdenhout naar Noordwijkerhout scheidt Leyduin, Vinkenduin, Oud Woestduin,
Koekoeksduin, Boekenrode en Alverna van het duinmassief. De volgende doorsnijding
wordt gevormd door de Leidsevaart, Leidseweg en spoorlijn Haarlem-Leiden en scheidt
Hartekamp, Huis te Manpad, Ipenrode en Berkenrode van de eerdergenoemde landgoederen.
Vervolgens is er weer een doorsnijding in de vorm van de N208 van Haarlem naar Hillegom.
Ten oosten hiervan liggen Bennebroekbos, Overplaats, Klooster Mariënheuvel en Groenendaal.
Ten noordoosten hiervan en ervan gescheiden door bebouwing en N201 bevindt zich ten
slotte het geïsoleerd liggende Hageveld. De oostelijke grens van Hageveld is de enige
plek waar de strandwal zonder onderbreking door bebouwing of een weg overgaat in het
(buiten NNN-gebied gelegen) veenweidegebied. Genoemde doorsnijdingen maken dat van
west naar oost de onderlinge samenhang en die met het duinmassief afneemt.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Landgoederen bij Heemstede en Bennebroek. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Landgoederen bij Heemstede en Bennebroek behoort tot het strandwallen- en strandvlaktenlandschap
(fysisch-geografische regio: duinen), dat 3000 à 5000 jaar geleden gevormd is. Ter
plaatse wisselen de parallel aan de kustlijn globaal noord-zuid lopende strandvlakten
en strandwallen elkaar af. De meest oostelijke strandwallen (waar Hageveld op is gelegen)
zijn het oudst. In het westen zijn de Oude Duinen overstoven door de Jonge Duinen
(Z2 Amsterdamse Waterleidingduinen (noord)). De bodem bestaat uit zandgronden. Op
de strandvlakten zijn dat venige eerdgronden die zich gevormd hebben doordat het gebied
al gedurende meerdere eeuwen als weiland is gebruikt. Op de strandwallen betreft het
typische duingronden met arm duinzand. Hier zijn de eerste landgoederen en buitenplaatsen
vanaf de 15e tot in de 18e eeuw ontstaan, meestal vanuit al eerder gevestigde boerderijen.
De ligging van de reeksen landgoederen wordt bepaald door het patroon van strandwallen
en strandvlakten. Dit patroon is ook bepalend voor de situering van de hiervoor beschreven
opeenvolging van reeksen landgoederen en de infrastructurele doorsnijdingen. De N206
en N208 liggen op de overgang van strandvlakte naar strandwal en zijn ontstaan als
ontsluiting voor de landgoederen. In de 17e eeuw is de Leidsevaart door een strandvlakte aangelegd als trekvaartverbinding van
Leiden naar Haarlem. Ook op de strandvlaktes zijn buitenplaatsen aangelegd. Veel landgoederen
zijn vaak eerst aangelegd in een formele Franse stijl en later omgevormd naar een
meer romantische Engelse stijl. Enkele landgoederen zijn ontstaan vanuit kloosters
(Mariënheuvel en Hageveld). Op veel plekken zijn lanen met oude bomen aanwezig. Vooral
op de strandvlakten zijn watergangstelsels aanwezig. De Leybeek was aanvankelijk een
duinrel die Leyduin van west naar oost doorsnijdt. Rond 1850 is de watertoevoer vergroot
door de aanleg van kanalen in het duinmassief zodat schoon duinwater naar de Leidsevaart
gevoerd kon worden om vandaar te verschepen naar Amsterdam. Het duinmassief verkreeg
zo de naam Amsterdamse Waterleidingduinen (Z2).
Aardkundige waarden Onder invloed van de zee en kustvormende processen ontstonden
vanaf ca. 5000 v. Chr. zandige strandwallen parallel aan de kust. Al vanaf de steentijd
vond bewoning op de hoogste delen van deze strandwallen plaats. Na de 12e eeuw is de strandwal van Vogelenzang deels onder de jonge duinen verdwenen. Tussen
de strandwallen lagen de open, natte en langgerekte strandvlakten. Deze venige gronden
waren van oudsher in gebruik als weiland en hooiland. Het (grond)water stroomde via
kleine beken (duinrellen) uit de duinen naar de strandvlakten. Door de verbetering
van de afwatering van de strandvlakten konden gronden gebruikt worden voor tuinbouw.
Daarnaast zijn delen van de strandwallen en -vlakten afgegraven en geëgaliseerd om
de gronden geschikt te maken voor de teelt van bloembollen (geestgronden). Lokaal
ontstonden steilranden.
Delen van duinzoom zijn waardevol vanwege hun relatie met het aardkundig waardevolle
jonge duingebied. De (jonge) duinen zijn aardkundig van internationaal belang. Delen
van de duinzoom zijn echter vergraven voor zandwinning, waterwinning, bollenteelt
(geestgronden), verdedigingswerken tijdens WOII (Atlantikwall) en villaparken (Aerdenhout)
of kelders onder villa’s. In de open gebieden zijn op de onbebouwde percelen met landbouwkundig
gebruik de aardkundige waarden nog aanwezig. In de beboste gebieden zijn de aardkundige
waarden aanwezig behalve onder bebouwing. In dit NNN liggen aardkundige kwaliteiten
bij het Huis te Vogelenzang, direct ten noorden ervan (duinbeek) en op de geestgronden
ten zuiden van de camping. Het gebied Aerdenhout-Vogelenzang-Heemstede-Bennebroek
vertoont een unieke successie van strandwallen en -vlaktes. Ondanks vergravingen is
de aardkundige kernkwaliteit in de binnenduinzoom aan de duinzijde van zeer hoge waarde
en onvervangbaar.
Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten
als heien, graven en egaliseren) niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen
die beroering tot een diepte van 1 m. onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake
van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
In globale zin vormt het NNN-gebied de overgang tussen de tot 30 m hoge binnenduinrand
van de Amsterdamse Waterleidingduinen in het westen en de Haarlemmermeerpolder, waar
het maaiveld zo’n 5 m onder NAP ligt. In de strandvlakten ligt het maaiveld net boven
NAP-niveau en kent het weinig reliëf. Op de strandwallen ligt het maaiveld een paar
meter hoger en is er veel meer reliëf met hier en daar duintopjes tot meer dan 15
m hoog. Behalve natuurlijk ontstane hoogteverschillen zijn er ook die door de mens
zijn gemaakt. Soms zijn duintopjes opgehoogd, zoals in Leyduin en Bennebroekbos. Delen
van de strandwallen zijn afgegraven ten behoeve van de zandwinning. Soms maken deze
verlaagde terreinen deel uit van het NNN-gebied, zoals Mariënweide, het zuidelijk
deel van Alverna en het oostelijk deel van Leyduin. In andere gevallen horen de afzandingen
niet tot NNN-gebied, zoals ten zuiden van Oud Woestduin, waar NNN-gebied begrensd
wordt door een abrupte overgang van hoog naar laag. Oud Woestduin zelf wordt gekenmerkt
door een schrale grasvlakte van de voormalige paardenrenbaan. Op Vinkenduin herinnert
een hoge aarden wal aan de functie als vangplaats voor vinkachtigen. Van nature is
er in het NNN-gebied toestroming van duinwater in de vorm van beken en rellen, waaronder
de Leybeek. De natuurlijke situatie is sterk veranderd door de duinwaterwinning en
doordat diepe kwel wordt afgevangen door de Haarlemmermeerpolder. Om de waterstand
in de strandvlakten ’s zomers op peil te houden vindt toevoer van voedselrijk oppervlaktewater
vanuit de Leidsevaart plaats. Polder Vogelenzang heeft zoals de naam al aangeeft het
karakter van een vlakke polder met een intensief slotenstelsel. De waterkwaliteit
van de Leybeek is slecht doordat deze tegenwoordig wordt gevoed vanuit poldersloten.
Sommige vijvers op de strandwallen worden volledig door grond- of regenwater gevoed
en zijn voedselarm. Andere worden sterk beïnvloed door beschaduwing en bladval van
omringende bomen. Op een aantal plakken in de strandvlaktes treedt lokaal kwel uit
vanuit de aangrenzende strandwallen.
De landgoederen en buitenplaatsen bestaan uit een grote afwisseling aan aangeplant
bos, boomgroepen, lanen, tuinen, waterpartijen en graslanden. Delen hiervan zijn vaak
al enkele eeuwen als zodanig in gebruik. De structuur van strandwallen en strandvlakten
is sterk bepalend voor het landschap en goed beleefbaar. Een deel van de landgoederen
en buitenplaatsen is niet opengesteld voor publiek en kent een grote mate van rust,
stilte en donkerte. De drukke N206 veroorzaakt geluidhinder maar door de beslotenheid
van de terreinen blijft deze beperkt tot een smalle zone aan weerszijden van de weg.
Het gebied ten westen van de N206 is aangemerkt als stiltegebied. De voor recreatie
opengestelde landgoederen kennen veelal een intensief padenstelsel en worden druk
bezocht.
Huidig gebruik
De terreinen in eigendom en beheer van Landschap Noord-Holland worden als landgoed
met de nadruk op natuurwaarden beheerd met inachtneming van de cultuurhistorische
waarden en recreatief medegebruik. Een deel van de graslanden wordt gehooid en andere
delen zijn verpacht en vallen onder een intensief agrarisch weidebeheer. Groenendaal
is gemeentelijk eigendom en wordt intensief gebruikt als wandelbos. Het beheer is
daarnaast gericht op behoud en ontwikkeling van de natuurwaarden. Delen van het terrein
worden begraasd (Schotse Hooglanders). Een aantal terreinen is in particulier eigendom
en is niet of nauwelijks toegankelijk, waaronder Huis te Manpad. Hier bevindt zich
de langste slangenmuur van West-Europa.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Landgoederen bij Driehuis de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied
Kernkwaliteit: Landgoederen in de binnenduinrand
Actuele natuurwaarden
De huidige natuurwaarden zijn vooral geconcentreerd in de bossen, die voor het overgrote
deel uit oud landgoedbos bestaan (N17.03 Park- of stinzenbos). Het grootste deel van
de bossen behoort tot droog Wintereiken-Beukenbos. Bijzonder waardevol zijn de oude
lanen en de meer dan 200 jaar oude beuken- en grove dennenaanplanten. Deze bossen
zijn rijk aan stinzenplanten. In het verleden werden verschillende soorten stinzenplanten,
waaronder sneeuwklokje en gewone vogelmelk, op grote schaal in de bossen gekweekt.
Bij Huis te Manpad groeit knolsteenbreek (‘Haarlems klokkenspel’) en in Leyduin de
spitse geelster. De bossen en lanen zijn ook rijk aan voor zure en gebufferde bodem
kenmerkende paddenstoelen. De dichtheid aan broedvogels is groot, vooral aan bos-
en/of struweelsoorten, waaronder veel holenbroeders. Het Bennebroekbos wordt tot de
vogelrijkste bossen van Nederland gerekend. Van verschillende soorten vleermuizen
komen populaties voor, al zijn dit vooral algemene soorten. De vleermuizen maken in
het zomerhalfjaar gebruik van boomholten in de vele oude laanbomen en gebruiken de
lanen en bosranden als foerageergebied. In de bossen wordt ook de boommarter af en
toe waargenomen. Plaatselijk komt Duineikenbos voor dat zich ontwikkelt tot droog
Berken-Zomereikenbos. Op enkele plekken in Leyduin, Vinkenduin en bij Huis te Manpad
is dit aangemerkt als beheertype N15.01 Duinbos (ook als H2180A Duinbossen (droog),
H2180C Duinbossen (binnenduinrand) aangewezen in het kader van Natura 2000). In het
Bennebroekbos komt hakhout voor met beheertype N17.06 Vochtig hakhout en op sommige
plekken N17.02 Droog hakhout.
Op de voormalige renbaan van Oud-Woestduin komen droge duingraslanden en verstuivingsplekken
voor met beheertypen N11.01 Droog schraalgrasland (ook als H2130A Grijze duinen (kalkrijk)
aangewezen in het kader van Natura 2000) en N08.02 Open duin. Hier groeien duingraslandsoorten
als pilzegge en zacht vetkruid en komt de zandhagedis voor.
Bijzonder waardevol zijn de overgangen van bos naar grasland in de vorm van mantel-
en zoomvegetaties, onder meer in Groenendaal, met vele soorten ongewervelden van droge
milieus.
Op plaatsen waar strandvlaktes aan strandwallen grenzen en kwel uittreedt en op andere
vochtige standplaatsen zijn gronden aangemerkt als N10.02 Vochtig hooiland. Dit is
het geval bij Alverna en aan de oostzijde van Leyduin. Hier groeien verschillende
kwelindicatoren. Drogere delen, vooral op de strandwallen, bestaan uit graslanden
met beheertype N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. Deze komen op aanzienlijke schaal
voor op Leyduin, Oud-Woestduin, Overplaats en Bennebroekbos. Als ambitie geldt dit
ook voor de vochtiger graslanden van Polder Vogelenzang. In dit gebied en op de andere
strandvlakte-graslanden komen weidevogels voor, maar de dichtheden zijn vrij laag.
Een aantal waterpartijen op Leyduin, Oud-Woestduin, Overplaats en Bennebroekbos kent
beheertype N04.02 Zoete Plas. Hier plant de rugstreeppad zich voort.
De intensiever gebruikt en beheerde terreinen bestaan uit een kleinschalige afwisseling
van bos, bosranden en opener terrein waar recreatief gebruik plaatsvindt (Multifunctionele
natuur). Deze delen herbergen weliswaar geen specifieke natuurwaarden of soortgroepen,
maar dragen wel sterk bij aan het samenhangende groene karakter en de kleinschalige
afwisseling van de landgoederen. Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud
als recreatie in het gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
Mogelijkheden voor verhoging van de natuurwaarden zijn er op de graslanden op de strandvlakten,
vooral op plaatsen waar kwel uittreedt. Hier zijn de potenties bij verschraling door
een hooilandbeheer hoog. In de ‘poldergebieden’ (Polder Vogelenzang, Mariënweide,
het zuidelijk deel van Alverna en het oostelijk deel van Leyduin) wordt de waterkwaliteit
sterk beïnvloed door de inlaat van water vanuit de Leidsevaart. Verbetering is hier
mogelijk bij een aangepaste waterhuishouding.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
De landgoederen, buitenplaatsen en restanten daarvan hebben een ontstaansgeschiedenis van meerdere eeuwen. Bij de bossen, de lanen en de graslanden is deels sprake van oude, eeuwenlang ongeroerde bodems. Bijzonder is ook de afwisseling van grotendeels intacte strandwallen en strandvlakten, die nergens in Nederland op eenzelfde schaal kan worden beleefd als hier. Deze omstandigheden en de daarmee samenhangende waarden zijn onvervangbaar.
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Oosterbroek & Buitenhuizen |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuidwest Rijnland |
Gemeente |
Velsen |
Overige wettelijke en beleidsmatige |
Algemene Verordening Recreatieschap Spaarnwoude |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 400 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer (eigendom) /Recreatieschap Spaarnwoude (beheer) |
Oosterbroek en Buitenhuizen is een gebied binnen het recreatiegebied Spaarnwoude. De oppervlakte van het NNN binnen het gebied bedraagt circa 400 hectare. Het gebied wordt begrensd door het Noordzeekanaal, het Zijkanaal C en de rijksweg A9. De samenhang binnen het gebied komt vooral tot uitdrukking in het aaneengesloten parkachtige (deels kleinschalig/besloten) karakter van het gebied. De ecologische samenhang met andere NNN gebieden is beperkt door de ligging tussen kanalen en wegen. Er zijn mogelijkheden om de ecologische samenhang binnen het gebied te vergroten, met name door versterking van de water- en bosstructuur.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Oosterbroek & Buitenhuizen. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied Oosterbroek en Buitenhuizen ligt op de overgang van een oude strandvlakte
en het droogmakerijenlandschap (fysisch-geografische regio: zeekleigebied). Het Noordzeekanaal
heeft de oorspronkelijke polder Buitenhuizen doorsneden. De dijk langs Zijkanaal C
is een restant van de oude polder. De polder Buitenhuizen is vernoemd naar het voormalige
buurtschap Buitenhuizen. Het zuidwestelijk deel van het huidige Oosterbroek is onderdeel
van de strandvlakte en bestaat uit een restant van een oude polder met klei op veen.
De Velserdijk was de dijk rondom de polders Oosterbroek en Velserbroek. De Velsertocht
en het Zijkanaal B vormen de grens met de droogmakerijen (de voormalige Noord- en
Zuid-Spaarndammerpolder) die het grootste deel van het gebied uitmaken en die zijn
ontstaan door de aanleg van het Noordzeekanaal en de drooglegging van het Wijkermeer
aan het eind van de 19e eeuw.
Het eigenlijke Oosterbroek is al veel langer in landbouwkundig gebruik (vooral als
grasland), terwijl de droogmakerijen pas eind 19e eeuw zijn ontstaan, waarna de vruchtbare
zeekleibodem als akkerbouwgebied in gebruik werd genomen. Rond 1950 werd het Noordzeekanaal
aanzienlijk verbreed, maar de grootste transformatie vond plaats rond 1980 toen de
A22 werd aangelegd en het gebied aan de landbouw werd onttrokken en als onderdeel
van het recreatiegebied Spaarnwoude ingericht. Daarvoor werden delen van het gebied
opgehoogd, werden waterpartijen gegraven en werden (populieren)bossen aangeplant.
Een deel van Oosterbroek is gevormd door het afdekken van een voormalige vuilstort.
Op deze “heuvels” is nu ruimte voor intensief recreatief gebruik. De laatste grote
ingreep dateert van net voor 2000, toen de huidige A9 door het Oosterbroek werd aangelegd.
Bij dit alles is een deel van de oude kleipolder in het Oosterbroek bewaard gebleven.
Dit vormt het meest ‘oorspronkelijke’ deel van het gebied dat nog het karakter van
een waterrijk open weidegebied heeft behouden en vormt een fraai contrast met de omliggende
besloten parkachtige terreinen.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Het eigenlijke Oosterbroek op de strandvlakte ligt ruim een meter hoger dan de niet
opgehoogde delen van de rest van het gebied. In deze voormalige droogmakerijen, en
dan met name in een zone langs het Noordzeekanaal, is sprake van brakke invloeden
door kwel uit het kanaal. In het Oosterbroek wordt daarnaast relatief schoon (voedselarm
en basenrijk) zoet water aangevoerd door duinrellen die via duikers aan de westzijde
het gebied bereiken. De Velsertocht is een zeer kenmerkend waterelement op de grens
van de oorspronkelijke strandvlakte en het voormalige Wijkermeer. Vanwege het overwegend
voedselrijke karakter van bodem en water en vanwege de voormalige vuilstortheuvels
is in Buitenhuizen de waterkwaliteit veelal beperkt (troebel) en duidelijk minder
dan in het Oosterbroek.
Zoals eerder beschreven is in het Oosterbroek nog een restant van het oude open polderlandschap
bewaard gebleven, dat een fraai contrast vormt met het omliggende kleinschaliger parkachtige
landschap. Het gehele gebied ligt verder ingeklemd tussen kanalen en de rijkswegen
A9 en A22. Met name door het wegverkeer is sprake van een relatief forse geluidsbelasting
en (in mindere mate) lichtverstoring. Door het recreatief gebruik is eveneens geen
sprake van rust als bijzonder kenmerk.
Huidig gebruik
Het recreatiegebied Spaarnwoude als geheel ligt tussen Haarlem, Amsterdam en Velsen
en vormt daarmee een groene buffer in het stedelijk gebied. In Oosterbroek en Buitenhuizen
richt het beheer zich in grote delen op optimalisatie van recreatief gebruik (inclusief
evenementen) in een ‘groene setting’. Het gebied wordt, naast de natuurdoelstelling,
intensief gebruikt voor recreatie, waaronder zwemmen mountainbiken, klimmen, ruitersport
en festivals. Op speel- en ligweides vindt gazonbeheer plaats, ook ten behoeve van
evenementen. Langs de (fiets)paden, wegen en bosranden wordt ecologisch beheer toegepast.
In een deel van het open polderrestant in het Oosterbroek worden de graslanden nog
als weiland voor schapen en koeien verpacht.
Sommige van deze gronden worden ook gebruikt als parkeerplaats bij evenementen en
daarom (bij tijden) intensief gemaaid. Er wordt weinig onderhoud gepleegd aan bossen.
Dood hout blijft liggen en het beleid is om populieren geleidelijk te kappen en natuurlijke
verjonging te stimuleren, waardoor de natuurkwaliteit van het bos op termijn kan toenemen
en ook de belevingswaarde wordt verbeterd. Naast het ‘groene’ recreatieve medegebruik
bevinden zich in het gebied ook een huisjespark, hotels en Snowworld.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Oosterbroek en Buitenhuizen de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open kleipolder met extensieve graslanden en water- en verlandingsvegetaties
Actuele natuurwaarden
In het Oosterbroek ligt een restant van het ‘oorspronkelijke’ open waterrijke polderlandschap
op de oude strandvlakte. Dit relatief open gebied contrasteert met de omliggende bosrijkere
en deels opgehoogde gebieden. Actuele natuurwaarden bestaan hier uit open graslanden
(N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland) dat wordt doorsneden door sloten met helder
water. Het gebied is te klein om op provinciaal niveau als belangrijk weidevogelgebied
te worden gewaardeerd, maar weidevogels zoals grutto en tureluur komen wel in lage
dichtheden voor, evenals diverse watervogels zoals kuif- en krakeend. In en rond dit
gebied liggen her en der plasjes, poelen en oevers met eveneens een goede waterkwaliteit,
die worden gerekend tot N04.02 Zoete plas en N.05.01 Moeras. Hier zijn onder meer
diverse algemenere waterjuffers van schoon waterplantenrijk water kenmerkend. De aanwezige
moerasoevers langs de zijkanalen zijn nu al van belang voor moeras- en rietvogels
zoals blauwborst en sprinkhaanzanger en voor de noordse woelmuis.
Potentiële natuurwaarden
Op basis van de goede waterkwaliteit is vooral in het Oosterbroek een robuustere en
meer aaneengesloten structuur van open water en moeras mogelijk, waardoor de potenties
voor moerasnatuur verder in integrale samenhang met recreatie kunnen worden uitgebouwd.
De duinrellen, de Velsertocht en de aangelegde waterpartijen vormen de basis voor
deze potentie. Met name voor al aanwezige moeras- en rietvogels en voor de noordse
woelmuis biedt dit perspectief op een robuust leefgebied met duurzame populaties.
Kernkwaliteit: Bos- en moeraslandschap onder invloed van brakke kwel uit het Noordzeekanaal
Actuele natuurwaarden
Met name langs het Noordzeekanaal is sprake van brakke kwel in de laaggelegen delen
van Oosterbroek en vooral ook van Buitenhuizen. In Buitenhuizen is al een brakke poel
met moeras (N04.03 Brak water / N05.01 Moeras) ontwikkeld in de nabijheid van een
brakke moeraszone langs de oever van het Noordzeekanaal. Als kenmerkende plantensoort
treedt hier zulte op. Samen met de Noord-Hollandse kuststrook langs de grote wateren
is het Noordzeekanaal van belang als migratieroute voor vleermuizen, en met name de
zeldzame meervleermuis.
Potentiële natuurwaarden
Er liggen mogelijkheden om de ecologische potentie van deze brakke situaties verder
uit te bouwen, zowel in de vorm van moeras als in de vorm van gevarieerd bos en bosranden.
Hierdoor kan ook de ruimtelijke relatie met de brakke moeraszone langs het Noordzeekanaal
worden versterkt evenals de relatie met de overige bosrijke delen in het gebied.
Kernkwaliteit: Besloten bos- en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Buiten de zeer intensief recreatief gebruikte terreindelen is op vrij grote schaal
sprake van een kleinschalige afwisseling van bos, bosranden en opener terrein waar
recreatief medegebruik plaatsvindt. De meer aaneengesloten bosstructuren zijn nog
relatief jong en deels ook eenvormig. Actueel is nog geen sprake van specifieke natuurwaarden
of soortgroepen, maar bestaat de kwaliteit vooral uit het samenhangende groene karakter
en de kleinschalige afwisseling (Multifunctionele natuur). Deze kwaliteit vormt de
basis voor zowel natuurbehoud als recreatie in het gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
Met name de meer aaneengesloten bosstructuren hebben een duidelijke potentie voor
de ontwikkeling naar gevarieerd loofbos op vochtige kleibodems (beheertype N14.03
Haagbeuken- en essenbos). Incidentele waarnemingen van de boommarter in Buitenhuizen
(en ook verkeersslachtoffers op enkele wegen) geven aan dat de bossen in belang kunnen
toenemen voor deze soort, die zich vanuit de duinbossen oostwaarts kan verspreiden.
Door extensief beheer van aangrenzende graslanden kunnen ook gevarieerde bosranden
met struweel en bloemrijke ruigten (zoom-mantel-vegetaties) ontstaan, die eveneens
bijdragen aan de natuurkwaliteit en belevingswaarde.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
De actuele natuurwaarden zijn lokaal aanwezig en veelal relatief eenvoudig en snel vervangbaar (graslanden en aangelegde waterpartijen <10 jaar, bos <50 jaar). Het restant van het oude polderlandschap, de wateren met goede waterkwaliteit en de zone met brakke kwel zijn echter (als basis voor actuele waarden en hoge natuurpotenties) niet of nauwelijks vervangbaar.
Naam gebied |
Heksloot, Westbroekplas en omgeving |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuidwest Rijnland |
Gemeente(n) |
Haarlem, Velsen |
Overige wettelijke en beleidsmatige |
UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 150 hectare |
Eigendom / beheer |
Recreatieschap Spaarnwoude, Staatsbosbeheer |
Het gebied ‘Heksloot, Westbroekplas en omgeving’ is een deelgebied binnen het recreatiegebied
Spaarnwoude. Het bestaat uit een grote plas, enkele polders en dijken en de twee forten
‘Fort Benoorden Spaarndam’ en ‘Fort bezuiden Spaarndam’. Onder meer het Landje van
Gruijters, de Hekslootpolder en de Liniedijk zijn landschappelijke elementen die binnen
het gebied liggen. De totale oppervlakte van het NNN binnen dit gebied bedraagt zo’n
150 hectare. Hoewel de Westbroekplas een vrij geïsoleerd deel is van het NNN binnen
dit gebied, zijn andere delen van het NNN meer verbonden. De watergangen binnen het
gebied dragen bij aan de samenhang tussen de onderdelen binnen het gebied. Hierbij
horen onder andere de sloten tussen de polders en de watergang langs de Liniedijk
en de forten.
De samenhang met andere NNN-gebieden in de omgeving bestaat voornamelijk uit natte
verbindingen zoals kanalen, vaarten en sloten (Het IJ, Zijkanaal B en C). Deze natte
verbindingen zijn voornamelijk van belang voor watergebonden flora- en fauna. De Liniedijk
daarentegen is juist een verbinding die voor flora- en fauna van drogere milieus van
belang is. Deze dijk kruist centraal in het NNN gebied een oude Slaperdijk die in
oost-west richting door het gebied loopt. Vanaf de Westbroekplas loopt een natte natuurverbinding
(ZNV4) ten zuiden van Velserbroek en Santpoort-Noord naar de duinen in Nationaal Park
Zuid-Kennemerland (Z1), geflankeerd door graslanden (de Verdolven landen) aan de noordzijde
en de oude slaperdijk aan de zuidzijde. De graslanden zijn ook onderdeel van dit NNN-gebied.
Het meer robuuste weidevogelgebied Dijkland (Z10) ligt op korte afstand waardoor uitwisseling
daarmee goed mogelijk is.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Heksloot, Westbroekplas en omgeving. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied behoort tot het landschapstype strandwallen- en strandvlaktenlandschap
(fysisch-geografische regio: zeekleigebied) en ligt op de overgang naar het droogmakerijenlandschap
en veenpolderlandschap. De beide forten, de Liniedijk en de directe omgeving maken
deel uit van de Stelling van Amsterdam. De forten zijn gebouwd in de 19e eeuw, waarbij zand is opgebracht bovenop een restant van een strandwal. Ook de Geniedijk
(waar de Liniedijk deel van uitmaakt) is toen aangelegd. De forten en de dijk daartussen
hebben een grote cultuurhistorische en landschappelijke waarde, maar de actuele natuurwaarden
zijn geconcentreerd op enkele locaties binnen het gebied. Het Landje van Gruijters
is een voormalig buitendijks boezemland met plassen en natte graslanden. Van deze
oude inpoldering zijn de oude dijkjes nog zichtbaar en worden deels gebruikt als fietspad.
De Westbroekplas is in 1990 ten behoeve van zandwinning gegraven. De Hekslootpolder,
Verdolven en de oude Spaarndammerpolder landen kennen al zeer lange tijd (in ieder
geval sinds 1850) min of meer dezelfde verkaveling van de landbouwpercelen. Klei uit
de Verdolven landen is in 1626 gebruikt om de Slaperdijk aan te leggen waardoor deze
percelen een stuk lager liggen dan Velserbroek.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De terreinen kennen een overwegend open karakter. De Westbroekplas wordt echter deels
omzoomd door wilgen. De beide forten kennen een halfopen karakter door opslag van
bomen en struiken. De bodem van het gebied bestaat overwegend uit klei en delen hebben
een zand- of zavelbodem. De Liniedijk bestaat uit klei en opgebracht zand. In de Hekslootpolder
en Verdolven Landen is de ontwatering relatief gering (<30 cm minus maaiveld). Op
het Landje van Gruijters treedt, als gevolg van de open verbinding met het Noordzeekanaal
en de lage ligging, brakke kwel op vanuit het Zijkanaal B en het IJ. Hierdoor is de
bodem in het gebied licht brak. Op de Westbroekplas heerst ’s winters relatieve rust
en stilte.
Huidig gebruik
Het recreatiegebied Spaarnwoude, waar het gebied onderdeel van uitmaakt, ligt als
geheel tussen Amsterdam, Haarlem en Velsen in. Het vormt daarmee een groene buffer
tussen het stedelijk gebied. In grote delen van het gebied is recreatie en beleving
een belangrijke gebruiksvorm. Westbroekplas en Heksloot is uitloopgebied van Velserbroek
en Haarlem Noord. Andere delen (westelijke delen van de Hekslootpolder) worden nog
hoofdzakelijk als agrarische percelen gebruikt door pachters. De percelen daar worden
niet intensief bemest en begraasd. Tot slot worden het landje van Gruijters en omliggende
percelen uitsluitend voor natuurdoeleinden beheerd. De weg rond dit landje wordt gebruikt
om te fietsen, wandelen, maar ook wordt er veel door natuurliefhebbers naar vogels
gekeken. Aan en op de Westbroekplas vindt in de zomer intensief recreatief gebruik
plaats op het water (in de vorm van waterrecreatie) en rond de ligweides, zwemstrandje
en aanwezige horeca langs de zuidoostelijke en oostelijk kant. Aan de noordzijde ligt
een fietspad en grenst het meer aan bebouwing. De westzijde wordt extensiever gebruikt.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Heksloot, Westbroekplas en omgeving de volgende
ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van
biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Historisch fortterrein met gevarieerde vegetatie
Actuele natuurwaarden
Het Fort Benoorden Spaarndam is niet opengesteld voor het publiek. Vanwege de rust
en donkerte wordt dit fort en de omgeving ervan benut door foeragerende vleermuizen,
al zijn dit algemene soorten. Ook het terrein rond Fort Bezuiden Spaarndam en de Liniedijk
heeft deze kwaliteiten en vormt foerageergebied voor vleermuizen. Tijdens recent onderzoeken
zijn geen verblijfplaatsen van vleermuizen aangetroffen. Op beide forten en de tussenliggende
dijk is het beheer gericht op N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland. De terreinen
van beide forten kenmerken zich door een deels tamelijk verruigde vegetatie met wat
opslag van bomen en struiken. Op de grasdijken komen plantensoorten van droog schraalland
voor. De terreinen en dijken zijn waardevol voor ongewervelden van droge milieus,
waaronder diverse dag- en nachtvlindersoorten. Onder andere de steeds zeldzamer wordende
argusvlinder komt nog op meerdere plaatsen in dit gebied voor. Rondom het Fort Benoorden
Spaarndam loopt een gracht die als N04.02 Zoete plas is aangemerkt. Rond het Fort
Bezuiden Spaarndam loopt ook een gracht met hetzelfde beheertype. De actuele waarden
zijn in beide gevallen gering er is bij deze waterpartijen geen sprake van waarden
op (inter)nationaal of regionaal niveau.
Potentiële natuurwaarden
Bij voortzetting van het consequente verschralingsbeheer kan de kwaliteit van de extensieve
graslanden en dijken nog duidelijk toenemen. Ondanks de afwezigheid van vleermuisverblijfplaatsen,
blijven (delen van) de forten in potentie geschikt voor vleermuizen. De Liniedijk
en Slaperdijk hebben daarnaast een duidelijke potentie als verbindend element voor
bijvoorbeeld dagvlinders.
Kernkwaliteit: Brak vogelrijk boezemland
Actuele natuurwaarden
Het Landje van Gruijters bestaat in de huidige situatie uit de beheertypen N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland en 04.03 Brak water. Het tamelijk voedselrijke terrein
bestaat uit een plas met daaromheen rietkragen en grasland, dat vooral ’s winters
en in het voorjaar grotendeels onder water loopt. Het grasland wordt ’s zomers begraasd.
Mede door de wisselende waterstand waardoor in de loop van het jaar slikkige situaties
ontstaan, heeft het terrein een grote aantrekkingskracht op doortrekkende steltlopers
en weidevogels, terwijl het ’s winters wordt benut door watervogels. Het terrein is
niet toegankelijk, maar wel beleefbaar vanaf de omringende wegen en paden. Verstoring
blijft hierdoor beperkt. Het Landje van Gruijters is ook waardevol vanwege het licht
brakke karakter en daarbij behorende vegetatie waaronder het goudknopje. De drassige
graslanden in de Hekslootpolder zijn zoals genoemd geschikt voor weidevogels, maar
de aantallen lopen terug. Hier zijn met het met name de abiotische omstandigheden
en historische verkaveling die waardevol zijn en gunstig voor weidevogels. Op sommige
percelen wordt momenteel een agrarisch natuurbeheer gevoerd. Deze percelen worden
door het recreatiegebied Spaarnwoude verpacht aan boeren die een beheervergoeding
krijgen als voldaan wordt aan voorwaarden die de huidige en potentiële natuur ten
goede komt. Naast weidevogels wordt ook deze polder door wintergasten en doortrekkers
gebruikt en komt andere bijzondere fauna voor zoals de rugstreeppad.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties in het Landje van Gruijters worden al grotendeels of geheel benut.
In de Hekslootpolder ligt de potentie vooral in de uitbreiding van extensieve weidevogelgraslanden
ten koste van agrarisch gebruik.
Kernkwaliteit: Parklandschap rond zandwinplas met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Rond de Westbroekplas is sprake van meer of minder intensief recreatief gebruikte
terreindelen binnen een kleinschalige afwisseling van graslanden, strandjes en opgaande
beplantingen. De kwaliteit bestaat allereerst uit het samenhangende groene karakter
en de kleinschalige afwisseling rond de plas (Multifunctionele natuur). Deze kwaliteit
vormt de basis voor zowel natuurbehoud als recreatie in het gehele gebied.
In de rietvegetatie langs de oever van de Westbroekplas broeden alleen algemene soorten
rietvogels. ’s Winters is het wel een belangrijke pleisterplaats voor watervogels,
zoals grote aantallen smienten. Deze laatste kwaliteit bepaald in de huidige situatie
de waarde van de plas, die als N04.02 Zoete plas beheerd wordt.
Potentiële natuurwaarden
De natuurwaarden rondom de Westbroekplas worden al grotendeels benut. Door extensief
beheer van de graslanden kunnen meer gevarieerde bloemrijke ruigten ontstaan, die
eveneens bijdragen aan de natuurkwaliteit en belevingswaarde.
Kernkwaliteit: Stapsteen langs natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
Vanaf de Westbroekplas loopt een natte natuurverbinding ten zuiden van Velserbroek
en Santpoort-Noord naar de duinen. De percelen ten noorden van deze verbinding, de
Verdolven landen, zijn verpacht. Deze landen zijn kruidenrijk, met onder de aanwezige
soorten ook muizenstaart, die verder in westelijk Nederland bijna niet voorkomt.
Potentiële natuurwaarden
Verdere versterking van moerasnatuur en de natte verbindingszone is mogelijk op de
Verdolven landen, met name in de vorm van N12.02 Kruiden en faunarijk grasland. De
Slaperdijk te zuiden van de verbinding is nu gedeeltelijk buiten de NNN gelegen. Aansluiten
bij de verbindingszone (als N12.01 Bloemdijk) kan de verbindende functie versterken,
met name voor insecten van zowel natte als droge milieus (o.a. vlinders, bijen, libellen).
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
De natuurwaarde van de graslanden op de beide forten en de dijk daartussen en van de wateren rond de forten zijn actueel van beperkte waarde en op korte termijn vervangbaar. De samenhang tussen de natuurwaarden en de cultuurhistorische betekenis van forten en dijk vormt echter een nagenoeg onvervangbare situatie. Dit geldt ook voor het Landje van Gruijters dat, als voormalig boezemland in relatie tot de Stelling en vanwege het licht brakke karakter, als onvervangbaar moet worden aangemerkt. Tenslotte geldt de onvervangbaarheid ook nog voor de cultuurhistorisch waardevolle oude verkaveling met natuurwaarden in de Hekslootpolder, de Slaperdijk en de Verdolven landen.
Naam gebied |
Houtrakpolder en omgeving |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuidwest Rijnland |
Gemeenten |
Amsterdam, Haarlemmerliede en Spaarnwoude |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
geen |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 500 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer/Recreatieschap Spaarnwoude (Westhoffbos, Houtrak), Staatsbosbeheer
(Noorderbos, Groene Schip, Westhoffplas, Houtrakpolder en golfbaan) |
De totale oppervlakte van het NNN binnen het gebied Houtrakpolder en omgeving bedraagt
circa 500 hectare. Het gebied bestaat grofweg uit twee delen. Het zuidoostelijke deel
(Houtrak) kent een parkachtige omgeving met een golfbaan, een vakantiepark en recreatiegebied.
Het noordwestelijke deel bestaat uit twee bosgebieden (Westhoffbos en Noorderbos),
een afvalterp (Groene Schip) en water, rietmoeras en natte graslanden (Westhoffplas
en Houtrakpolder). Tussen het zuidoostelijke en noordwestelijke deel ligt een agrarisch
bedrijf. De samenhang binnen het gebied bestaat uit een netwerk van bospercelen, wateren
en graslanden. Het zuidoostelijke en het noordwestelijke deel zijn verbonden via de
Middentocht en de Machinetocht (KRW-lichaam).
De samenhang met omliggende NNN-gebieden komt tot uiting via een reeks wateren (kanalen,
tochten en vaarten). Aan de noordzijde verbindt Zijkanaal C het gebied met Oosterbroek
en Buitenhuizen (Z6). Ten westen van Houtrak wordt de aaneengeslotenheid met Dijkland
(Z10) alleen doorbroken door de ringvaart en Spaarndammerdijk. Aan de zuidkant van
Houtrak liggen een aantal natte natuurverbindingen (ZNV2), die het gebied via verschillende
kanalen en watergangen verbindt met de Brettenzone en natuurontwikkelingsgebieden
in het westen van Amsterdam (Z14).
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Houtrakpolder en omgeving. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied is onderdeel van het droogmakerijenlandschap in de Noordzeekanaalzone (Fysisch-geografische
regio: zeekleigebied). In de vroege middeleeuwen stroomde het IJ in noordwestelijke
richting door het gebied. Ten noorden en zuiden van het IJ lagen veengebieden. Na
de ontginning van het veen en de maaivelddaling veroorzaakt door ontwatering bleef
de klei achter langs de oevers van de veenstromen van het IJ. Gelijktijdig met de
inpoldering van het IJ rond 1850 werd het Noordzeekanaal aangelegd, zowel voor afwateringsdoeleinden
als voor de binnenscheepvaart. Er werden kanaaldijken aangelegd en de wateren aan
weerszijde van het kanaal werden drooggemalen en tot polders ingericht (de zogenaamde
IJpolders), waaronder de Houtrakpolder.
Het oostelijke deel van de Houtrakpolder, rond het voormalige eiland Ruigoord, werd
in de jaren negentig deel van het havengebied van Amsterdam. In het westelijke deel
werden in de 20e onder de noemer van een randstadgroenstructuurgebied een recreatiegebied,
een golfbaan en een afvalstort aangelegd. Enkele landbouwpercelen bleven gehandhaafd.
De Westhoffplasis in 1995 als natuurontwikkelingsgebied aangelegd langs de Ringweg
rondom de Inlaagpolder. De locatie van de afvalstort, het zogenaamde “Groene schip”,
in het noorden van het gebied, gaat ingericht worden ten behoeve van recreatie.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van het gebied bestaat voornamelijk uit klei. Ter plaatse van de golfbaan
is een laag zand opgebracht. De Houtrakpolder ligt een stuk lager dan de directe omgeving.
De grote variatie in maaiveldhoogte binnen het gebied is ontstaan doordat delen van
de polder zijn opgehoogd ten behoeve van bebouwing en recreatieve activiteiten. De
gemiddelde maaiveldhoogte is 2,1 m onder NAP, met een minimale hoogte van 4,3 m onder
NAP. Door de lagere ligging ten opzicht van de omgeving heeft het gebied een nat karakter
en is er sprake van (brakke) kwel. Daarnaast wordt er water ingelaten. De Houtrakpolder
bestaat uit 23 peilgebieden waaronder drie hoogwatervoorzieningen. Het waterpeil verschilt
per peilvak. Het zomerpeil varieert tussen -1,7 en -3,5 m NAP. Het winterpeil varieert
tussen -1,6 en -3,2 m NAP. Vanwege de getijdenwerking van het Noordzeekanaal komen
er in het gebied ook brakke tot zilte omstandigheden voor.
Het Westhoffbos is gelegen in het noordwesten van het gebied, langs het Zijkanaal
C. In het noordelijke deel ligt een wielerbaan in het bos. Een aantal percelen is
omgevormd tot essenhakhoutgebied. Aandachtspunt hier is het voorkomen van essentaksterfte,
waardoor essen worden gekapt en het gebied mogelijk opnieuw moet worden ingericht.In
het zuidelijke deel liggen structuurrijke bosranden als overgangszone naar de graslanden
langs de Westhoffplas. Ten oosten van het Westhoffbos is in de jaren ‘90 het Noorderbos
aangeplant als populierenbos voor houtproductie en boomgaard. In het bosgebied zijn
de kenmerken van de droogmakerij nog zichtbaar. Ook liggen er enkele rietruigtes.
Het gebied van de Westhoffplas bestaan uit bloemrijke ruigtes en de brakwaternatuur.
Het vormt een langgerekt lint van waterpartijen en kleine plasjes op een kleiige ondergrond.
Houtrak kenmerkt zich door een parkachtig landschap, met bospercelen, graslanden en
waterpartijen. Door het recreatief gebruik is er in het algemeen geen sprake van rust
en stilte als bijzonder kenmerk. Vanwege de nabije ligging van de A9, A200 en het
havengebied van Amsterdam is er sprake van een relatief forse geluidsbelasting en
(in mindere mate) lichtverstoring.
Huidig gebruik
De zuidelijke delen van het gebied (Houtrak en Groene Schip Zuid) worden, naast de
natuurdoelstelling, intensief gebruikt voor recreatie, met speel- en ligweides, golfterrein,
evenementen en watersport. Met name Houtrak is een intensief parkachtig recreatiegebied,
dat een belangrijk uitloopgebied vormt voor Amsterdam. De speel- en ligweiden worden
intensief gemaaid. Honden zijn toegestaan in het gebied. Rond de grote vijver vinden
festivals plaats. Op en langs de verschillende waterpartijen zijn mogelijkheden voor
sportvissen, varen, windsurfen en zwemmen. In het gebied liggen een manege, een camping
(Droompark Spaarnwoude) en enkele horecagelegenheden. In het Westhoffbos liggen een
openbare wielerbaan, wandel- en fietspaden en een ligweide. De overige noordelijk
gelegen delen van het gebied (met uitzondering van Westhoffbos) worden als natuurgebied
beheerd en kennen extensief dagrecreatief medegebruik, in de vorm van wandel-, struin-
en fietspaden.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in het gebied ‘Houtrakpolder en omgeving’ de volgende
ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van
de biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open kleipolder met brakwaternatuur en vogelrijke extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
Onder invloed van brakke kwel en waterinlaat uit het Noordzeekanaal hebben zich in
de Westhoffplas bijzondere natuurwaarden van brakke en zilte omstandigheden ontwikkeld.
In de aanwezige brakwaterplassen (N04.03 Brak water) en de overgangen naar de natte,
bloemrijke ruigten (N05.01 Moeras), komen diverse verlandingsvegetaties voor en er
groeien kenmerkende soorten van zilte invloed zoals heen. Voor moeras- en rietvogels
(waaronder lepelaar) en watervogels biedt het gebied goede broed-, schuil-, slaap-
en/of foerageermogelijkheden. De aanwezigheid van grote hoeveelheden aan brakwatersteurgarnalen
als voedsel voor de watervogels speelt hierin een belangrijke rol. Niet alleen in
de zomer, maar ook in de winterperiode worden de waterplassen gebruikt door ganzen,
eenden en steltlopers. Tot slot gedijen ook ongewervelden van natte milieus, Noordse
woelmuis en waterspitsmuis goed in de (brak)waternatuur. Noordse woelmuis en waterspitsmuis
komen sporadisch in het gebied voor. De graslanden rondom de plas liggen te hoog om
een goede populatie noordse woelmuis te kunnen handhaven. De ruigtestroken rondom
de plas vormen leefgebied voor de dwergmuis.
Naast watermilieus zijn in de open delen van de Houtrakpolder extensieve gras- en
akkerlanden aanwezig, die gerekend worden tot N12.02 Kruiden- en faunarijke grasland
en N12.05 Kruiden- en faunarijke akker en onder andere een groeiplaats bieden voor
grote aantallen bijenorchissen Deze gras- en akkerlanden worden gebruikt door weidevogels
en dienen met name als rust- en foerageergebied voor steltlopers. Het polderlandschap
wordt samen met de omliggende bosgebieden gebruikt als foerageergebied door vleermuizen,
waaronder de zeldzame meervleermuis. Daarnaast komt de wezel veel voor in de Houtrakpolder.
Potentiële natuurwaarden
Bij verbetering van de waterkwaliteit en het deels afgraven het graslandgebied kunnen
de potenties voor zowel zoet- als brakwaternatuur, moeras en N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland
verder worden uitgebouwd. De brakke kwel, de aanwezige tochten en de aangelegde waterpartijen
vormen de basis voor deze potentie. Met name voor al aanwezige moeras- en rietvogels
en de Noordse woelmuis biedt dit perspectief op (uitbreiding van) een robuust leefgebied
met duurzame populaties.
Kernkwaliteit: Bos- en moeraslandschap onder invloed van brakke kwel uit het Noordzeekanaal
Actuele natuurwaarden
Het Westhoffbos en Noorderbos zijn beiden aangeplant vochtig loofbos op kleigrond.
Het Westhoffbos kenmerkt zich door essenhakhout en verschillende esdoornsoorten. Het
Noorderbos is samen met het Westhoffbos belangrijke voor bos- en/of struweelvogels,
waaronder appelvink en spotvogel. De oudere bomen bieden een groeiplaats voor diverse
mosvegetaties en een verblijfplaats voor boombewonende vleermuizen. Ook groeien er
diverse orchideeënsoorten. In de zones met rietruigte leven moeras- en rietvogels.
De structuurrijke bosranden in beide bossen zijn eveneens van belang voor de diversiteit.
Onder invloed van brakke kwel sterven bomen af en komen bijzondere natuurwaarden van
brakwaternatuur tot ontwikkeling, met kenmerkende plantensoorten als zulte en heelblaadjes.
Potentiële natuurwaarden
Er liggen mogelijkheden om de ecologische potentie van deze brakke situaties verder
uit te bouwen, zowel in de vorm van open plekken en moeras als in de vorm van gevarieerd
bos en bosranden van het beheertype N14.03 Haagbeuken- en essenbos. Hierdoor kan ook
de ruimtelijke relatie met de brakke moeraszone langs het Noordzeekanaal worden versterkt
evenals de relatie met de overige bosrijke delen in de nabije omgeving.
Kernkwaliteit: Besloten waterrijk parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Buiten de zeer intensief recreatief gebruikte terreindelen is op vrij grote schaal
sprake van een kleinschalige afwisseling van watergangen, parkbos, bosranden en opener
terrein waar recreatief medegebruik plaatsvindt. De bosstructuren zijn nog relatief
jong, maar wel divers, waardoor het leefgebied vormt voor algemenere soorten broedvogels.
Verspreid liggen er enkele bloemrijke hooilandjes en de wateren vormen een geschikt
leefgebied voor de ijsvogel. Actueel is nog geen sprake van specifieke natuurwaarden
of soortgroepen, maar bestaat de kwaliteit vooral uit het samenhangende groene karakter
en de kleinschalige afwisseling (Multifunctionele natuur). Zoals in Houtrak, het Westhoffbos
en de rond de wielerbaan. Deze kwaliteit vormt de basis voor zowel natuurbehoud als
recreatie in het gehele gebied.
Potentiële natuurwaarden
Met name de meer aaneengesloten bosstructuren hebben een duidelijke potentie voor
de ontwikkeling naar gevarieerd loofbos op vochtige kleibodems (beheertype N14.03
Haagbeuken- en essenbos). Door extensief beheer van aangrenzende graslanden kunnen
ook gevarieerde bosranden met struweel en bloemrijke ruigten (zoom-mantel-vegetaties)
ontstaan, die eveneens bijdragen aan de natuurkwaliteit en belevingswaarde.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Voor de bospercelen, recreatiegebied Houtrak en de golfbaan geldt dat de actuele natuurwaarden lokaal aanwezig zijn en veelal relatief eenvoudig en snel vervangbaar zijn (graslanden en aangelegde waterpartijen <10 jaar, bos <50 jaar). Het restant van het oude polderlandschap aan de noordzijde inclusief de zone met brakke kwel zijn echter (als basis voor actuele waarden en hoge natuurpotenties) niet of nauwelijks vervangbaar.
Naam gebied |
Schoteroog, Waarder- en Veerpolder, Mooie Nel en De Liede |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuidwest Rijnland |
Gemeente(n) |
Haarlemmermeer, Haarlemmerliede en Spaarnwoude, Haarlem |
Overige wettelijke en beleidsmatige |
UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 200 hectare |
Eigendom / beheer |
o.a. Recreatieschap Spaarnwoude |
De oppervlakte van het NNN-gebied bedraagt circa 200 hectare. De samenhang binnen
het gebied komt tot uiting door de aanwezigheid van aaneengesloten grote wateren en
plassen (Mooie Nel, Binnen Liede, Buiten Liede, Veerplas), omringd door een open polderlandschap
(Schoteroog, Waarder- en Veerpolder).
De samenhang met omliggende NNN-gebieden bestaat uit de verbinding met andere grote
wateren, waaronder de Noorder Buiten Spaarne, Het IJ, Zijkanaal C en de Ringvaart
van de Haarlemmermeerpolder. Deze lopen door en langs NNN-gebieden Hekslootpolder,
Westbroekplas e.o. (Z7), Oosterbroek en Buitenhuizen (Z6) en Houtrakpolder en omgeving
(Z8). Ze staan vaak niet in open verbinding met elkaar door peilverschillen die met
sluizen worden verbonden. In het zuiden verbindt de natuurverbinding van de Ringvaart
Haarlemmermeer (ZNV1) het gebied met de diverse NNN-gebieden van de Haarlemmermeerpolder
(Z11, Z12). Deze samenhang is van belang voor water- en moerasgebonden flora en fauna.
Vanuit de bovengenoemde wateren bestaat ook een (indirecte) samenhang met het Noordzeekanaal.
Door de ingeklemde ligging tussen wateren, de A200 aan de zuidkant en de bebouwde
kom van Haarlem aan de westkant, is de verbinding met omliggende drogere milieus beperkt.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Schoteroog, Waarder- en Veerpolder, Mooie Nel en De Liede. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied is overwegend onderdeel van het veenpolderlandschap en valt binnen twee fysisch geografische regio’s: het laagveengebied (Schoteroog, Waarder- en Veerpolder, Binnen en Buiten Liede) en het zeekleigebied (Mooie Nel). Schoteroog en de Waarder- en Veerpolder vormen de overgang van het oude strandwallenlandschap naar het veengebied. Oorspronkelijk was het een hoogveengebied (ontstaan op kleibodem bovenop een strandvlakte) dat door bedijking en bemaling werd ontwaterd. Vanaf de middeleeuwen is het oorspronkelijke veengebied aan de westkant van de Mooie Nel en Binnen en Buiten Liede ontgonnen, inclusief de delen die nu binnen de bebouwing van Haarlem en het bedrijventerrein van Waarderpolder liggen. Tot de jaren ’60 was er echter nog sprake van een typisch veenpolderlandschap bestaande uit kleine langwerpige kavels en sloten daartussen. Door de uitbreiding van de stad Haarlem, aanleg van een bedrijventerrein, RWZI en windturbines, jarenlange vuilstort en een afgraving (Veerplas) ten behoeve van recreatie, zijn er slechts nog enkele restanten van het vroegere veenpolderlandschap zichtbaar in het gebied.
Aardkundige waarden
De strandwal Spaarnwoude en de omgeving daarvan is een mooi voorbeeld van een combinatie
van aardkunde en cultuurhistorie: relicten van de meest landinwaarts gelegen Noordzeegrens
in de vorm van de oudste strandwalresten van onze Noord-Hollandse kust die aan het
oppervlak komen in een ontgonnen veenpolder (de Verenigde Binnenpolder). De veenpolder
is lokaal bedekt met klei of zand, met hier en daar nog voormalige veenputten als
overblijfsel van de veenontginning. De wallen zijn zwaar aangetast en op één plaats
op natuurlijke wijze doorbroken door het veenstroompje de Liede. In het omringende
polderland liggen verder enkele inversiekreekruggen.
De vorming van strandwallen en haakwallen aan de noordoostzijde, begon ca. 5000 jaar
geleden. Daarna ontwikkelde de kust zich naar buiten, westwaarts. Het gebied is reeds
eeuwen bewoond en wordt omgeven door grote infrastructurele werken (A9, A200, spoor
Haarlem-Amsterdam). De strandwal is nog slechts deels intact. Enkele delen bevinden
zich nog boven maaiveld, het gros onder maaiveld en meer naar het zuiden onder de
stad Haarlem. Er bevinden zich twee veenmeertjes binnen het gebied.
Hoewel aangetast, is dit gebied nog een zeer representatief voorbeeld van een van
de oudste strandwallen van Nederland. De oude strandwallen, de veen- en kleibedekking
van de voormalige strandvlakte, De Liede, en de veenmeertjes in dit gebied vormen
een bijzondere samenhang van geologische verschijnselen. Het geeft inzicht in de vroegste
geologische en culturele ontwikkelingsgeschiedenis van onze kust. Aan het gebied is
een internationale waardering toegekend. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel
en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant
worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte van 1m onder maaiveld
vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van de polders bestaat afwisselend uit een veen- of kleidek op (standwal)zand.
De strandwal komt net ten westen van de Veerpolder aan de oppervlakte in een smalle,
zandige strook van globaal zuidwest naar noordoost. In de omgeving van het gebied
liggen droogmakerijen die lager liggen dan het gebied zelf. Vanwege de waterbuffer
(grote wateren als de Mooie Nel en de Binnen en Buiten Liede) aan de oostkant van
de polders, is van wegzijging naar omliggende droogmakerijen nauwelijks sprake. In
de Waarder- en Veerpolder vindt ook kwel plaats.
Schoteroog is een voormalige vuilstortlocatie die volledig is afgedekt en landschappelijk
te herkennen als een heuvel met een open structuur. Opvallend zijn echter de enorme
windturbines die in dit open landschap staan. Tussen Schoteroog en de Waarderpolder
ligt een waterzuiveringsinstallatie. De kop van het Schoteroog is natuurlijk met water
en moerasvegetaties. De Waarderpolder bestaat voornamelijk uit graslanden, smalle
waterstructuren met rietzones en aan de westzijde kleine struweel- en bosstroken.
De Vuilrak is een voormalige kreek in de Waarderpolder die vroeger als afvalstort
is gebruikt. De Waarderpolder en een deel van de Veerpolder hebben een flexibel peil.
Het omliggende deel van de polder kent een zomerpeil van -1,82 m NAP en een winterpeil
van -1.98 m NAP.
De moeraszones in de Veerplas dienen als helofytenfilter. Hierdoor is het water helder
en kent een vrij goede kwaliteit. Vanuit de Binnen Liede en de Mooie Nel wordt boezemwater
het gebied ingelaten in de polders en in de Veerplas (zwemwaterlocatie), waar het
gefilterd wordt en weer terugstroomt naar de Binnen Liede. De noordoever van de Veerplas
is ingericht als recreatiestrand, de overige oevers zijn meer natuurlijk. Vanwege
de vroegere functie als stortplaats is de bodem in het gebied plaatselijk zwaar vervuild.
Door het aangrenzende industriegebied aan de oostzijde, de A200 aan de zuidkant en
het recreatief medegebruik is er relatief weinig sprake van rust, donkerte en stilte.
Huidig gebruik
De kleinschalige graslanden in de Waarder- en Veerpolder worden agrarisch beheerd.
De meeste worden beweid met paarden of koeien en een enkele wordt gebruikt als hooiland.
Daarnaast worden delen van het gebied gebruikt voor intensieve recreatie, als onderdeel
van het recreatiegebied Spaarnwoude. Met name in Schoteroog liggen veel wandel- en
fietspaden, speelweides, twee jachthavens, horeca en een reddingsbrigade. De westoever
van de Veerplas is ingericht als recreatiestrand met speelweides, horeca en ruimte
voor evenementen. De grote wateren worden gebruikt voor beroeps- en recreatievaart
en als ligplaats voor woonschepen. Tevens staan in het gebied windturbines en een
RWZI.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Schoteroog, Waarder- en Veerpolder, Mooie Nel
en de Liede de volgende ecologische kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen
voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang
is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Open wateren met water- en verlandingsvegetaties en aangrenzende extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
Een groot deel van het gebied bestaat uit open water (04.02 Zoete plas). In de Veerplas
en in de oeverlanden langs de Binnen Liede zijn op enkele plekken langs het water
goed ontwikkelde rietkragen, wilgenbosjes en moeras- en verlandingsvegetaties aanwezig,
deze worden gerekend tot Moeras (05.01) en Veenmosrietland en moerasheide (06.01).
Op de veenmosrietlanden langs de Binnen Liede groeien onder andere veenpluis, veenmossen,
welriekende nachtorchis, moerasviooltje en ronde zonnedauw. Waterspitsmuis (Zijkanaal
C), Noordse woelmuis (Zijkanaal B, Buiten Liede, kop van Schoteroog), meerdere moeras-
en rietvogels zoals snor, bruine kiekendief en ook roerdomp (winterperiode) vinden
hun leefgebied in de oeverruigtes. Gedurende de winter is het open water ook een belangrijke
pleisterplaats voor watervogels. Op de Veerplas overwinteren grote aantallen smienten.
In het moerasbos in de Buiten Liede (14.02 Hoog- en laagveenbos) direct ten zuiden
van de A200, broeden lepelaars in een grote kolonie. Met name in de Waarderpolder
komen open extensieve graslanden voor van het type 10.02 Vochtig hooiland en N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland. Deze zijn waardevol, maar door de relatief beperkte
oppervlakte herbergt het gebied slechts lage aantallen weidevogels.
Potentiële natuurwaarden
De grote wateren kunnen, in combinatie met meer natuurlijke en robuuste oeverlanden,
moeraszone en kleine bosschages in potentie een nog belangrijkere rol vervullen als
(uitbreiding van) leefgebied en natuurverbinding voor watergebonden flora en fauna,
waaronder de otter. De Mooie Nel en de Liede staan via het boezemgemaal Spaarndam
in verbinding met het Noordzeekanaal. Het Noordzeekanaal vervult voor verschillende
trekkende vissoorten, waaronder glasaal en driedoornige stekelbaars, een belangrijke
rol op nationaal niveau. De aanleg van een vispassage in boezemgemaal Spaarndam biedt
potentie voor migratie van trekvissen tussen Noordzee(kanaal) en de wateren van de
Mooie Nel en de Liede.
Kernkwaliteit: Parkachtig landschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Schoteroog en het westelijke deel van de Veerpolder kenmerken zich door een parkachtige
omgeving, ingericht voor recreatieve doeleinden. Actueel is geen sprake van specifieke
natuurwaarden of soortgroepen, maar bestaat de kwaliteit vooral uit het samenhangende
groene karakter en de kleinschalige afwisseling (Multifunctionele natuur). Deze kwaliteit
vormt de basis voor zowel natuurbehoud als recreatie in het gehele gebied. Het schiereilandje
ten noorden van Schoteroog wordt niet gebruikt voor recreatie en heeft derhalve grotere
natuurwaarden.
Potentiële natuurwaarden
Het gebied kan meer divers en aantrekkelijker voor algemene natuur en recreatie worden
gemaakt door variatie in inrichting en beheer. De kleinschalige afwisseling die al
aanwezig is en overgebleven veenpolderlandschap vormen een goed uitgangspunt voor
herinrichting en ander beheer.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
De actuele natuurwaarden zijn lokaal aanwezig en veelal relatief eenvoudig en snel vervangbaar (graslanden en aangelegde plassen <10 jaar, struwelen <20 jaar). Het restant van het oude veenpolderlandschap in de Waarder- en Veerpolder is echter niet of nauwelijks vervangbaar. Dat geldt ook voor de restanten van de oudste strandwallen van Nederland. De fysieke kenmerken van de oude strandwal en met klei en veen bedekte strandvlakte mogen niet significant worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven. Daarnaast vragen ook de moeras- en verlandingsvegetaties een zeer lange vervangingstijd (>50 jaar).
Naam gebied |
Dijkland |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuidwest Rijnland |
Gemeenten |
Haarlemmerliede en Spaarnwoude |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 650 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland (De Batterij) / Staatsbosbeheer/ Recreatieschap Spaarnwoude/particulieren |
De oppervlakte van het NNN in Dijkland bedraagt circa 650 hectare. De samenhang binnen Dijkland komt vooral tot uitdrukking in het aaneengesloten open veenweidelandschap. Het gebied bestaat uit verschillende polders (Vereenigde Binnen Polder en De Uiterdijken) met ieder een fijnmazig slotenstelsel. De samenhang wordt enigszins beperkt door de doorsnijding van de A9 van noord naar zuid, inclusief aangeplante bosschages ter hoogte van de knooppunten met de Hoge Spaarndammerdijk in het noorden en de A200 in het zuiden. Aan de zuidkant vormen de A200 en de spoorlijn een barrière tussen Dijkland en de zuidelijker gelegen Haarlemmermeer. De samenhang met andere NNN-gebieden wordt gevormd door de nabije ligging van andere natuurgebieden binnen recreatiegebied Spaarnwoude, namelijk de Hekslootpolder (Z7) de Houtrakpolder (Z8) en Schoteroog, Veerpolder, Mooie Nel en De Liede (Z9). De Hekslootpolder vormt samen met Dijkland een belangrijke regionale schakel tussen de verschillende weidevogelgebieden. In Dijkland broedende weidevogels foerageren onder andere op het landje van Gruijters (onderdeel van Z7). De aanwezige wateren rond het gebied (De Buiten Liede, Mooie Nel en Spaarne) zijn voornamelijk voor watergebonden flora en fauna van belang als natte natuurverbinding met omliggende gebieden.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Dijkland. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied is onderdeel van het veenpolderlandschap (fysisch-geografische regio:
laagveengebied). Het gebied vormt een restant van het laagveenbied dat zich heeft
ontwikkeld op een oude strandvlakte van zeeklei, en dat zich in de vroege middeleeuwen
uitstrekte van de duinen tot aan de rivierafzettingen van de Vecht. Dit veengebied
werd vanaf het beginstadium doorsneden door het IJ, een water dat in verbinding stond
met de Noordzee, en maakte deel uit van het Oer-IJ estuarium. Op het IJ sloten kleinere
veenstromen aan als het Spaarne en de Liede. Nadat het IJ van de Noordzee afgesloten
raakte, ontstond er een verbinding tussen het gebied en de Zuiderzee. Gevolg was de
afzetting van zware klei. Na een zware overstroming van de aangelegde Spaarndammerdijk
in de 15e eeuw, is de dijk naar het zuiden verlegd naar de huidige ‘Hoge Spaarndammerdijk’.
Na dijkdoorbraken in de Hoge Spaarndammerdijk is het Spaarnwouderveen ontstaan. Polder
De Uiterdijken is nadien door een vrij dikke laag Zuiderzeeklei bedekt. Vanaf de tiende
eeuw is het veengebied van Dijkland ontgonnen: vanuit de richting van Velsen werd
de zuidoostelijk gelegen veengrond in cultuur gebracht. Het betrof een ongereglementeerde
veenontginning, een soort ontginning die in Holland nauwelijks bewaard zijn gebleven.
Aardkundige waarden
De strandwal Spaarnwoude en de omgeving daarvan is een mooi voorbeeld van een combinatie
van aardkunde en cultuurhistorie: relicten van de meest landinwaarts gelegen Noordzeegrens
in de vorm van de oudste strandwalresten van onze Noord-Hollandse kust die aan het
oppervlak komen in een ontgonnen veenpolder (de Verenigde Binnenpolder). De veenpolder
is lokaal bedekt met klei of zand, met hier en daar nog voormalige veenputten als
overblijfsel van de veenontginning. De wallen zijn aangetast en op één plaats op natuurlijke
wijze doorbroken door het veenstroompje de Liede. In het omringende polderland liggen
verder enkele inversiekreekruggen.
De vorming van strandwallen en haakwallen aan de noordoostzijde, begon ca. 5000 jaar
geleden. Daarna ontwikkelde de kust zich naar buiten, westwaarts. Het gebied is reeds
eeuwen bewoond en wordt omgeven door grote infrastructurele werken (A9, A200, spoor
Haarlem-Amsterdam). De strandwal is nog slechts deels intact. Enkele delen bevinden
zich nog boven maaiveld, het gros onder maaiveld en meer naar het zuiden onder de
stad Haarlem. Er bevinden zich twee veenmeertjes binnen het gebied. Hoewel aangetast,
is dit gebied nog een zeer representatief voorbeeld van een van de oudste strandwallen
van Nederland. De oude strandwallen, de veen- en kleibedekking, De Liede, en de veenmeertjes
in dit gebied vormen een bijzondere samenhang van geologische verschijnselen. Het
geeft inzicht in de vroegste geologische en culturele ontwikkelingsgeschiedenis van
onze kust. Aan het gebied is een internationale waardering toegekend. Ontwikkelingen
zijn mogelijk indien het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien,
graven en egaliseren) niet significant worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering
tot een diepte van 1m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting
van de aardkundig waarde.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem van het gebied bestaat grotendeels uit veen. Polder De Uiterdijken en de
driehoek ten zuidoosten van Spaarndam, beiden gelegen ten noorden van de Hoge Spaarndammerdijk,
bevatten een kleibodem. In grote delen van het gebied is de bovengrond veraard. De
polders van Dijkland liggen tussen 1,1 meter (Uiterdijken) en 1,9 meter (Vereenigde
Binnenpolder) onder NAP. Dat is circa 1,5 tot 2,5 meter hoger dan de omliggende droogmakerijen
zoals de Haarlemmermeer, waar het veen in het verleden volledig is verdwenen. Door
de relatief hoge ligging van Dijkland ten opzichte van deze droogmakerijen is er in
Dijkland sprake van wegzijging. In de polder wordt daarom eutroof water vanuit de
boezems ingelaten, hetgeen resulteert in een veelal matige waterkwaliteit. Voor Polder
De Uiterdijken geldt een zomerpeil van -1,32m NAP en een winterpeil van -1,47 m NAP.
De Vereenigde Binnenpolder bestaat uit vier peilvakken. Binnen de polder worden kleine
peilverschillen gehanteerd ten behoeve van de huidige functies (landbouw en natuurbeheer).
De natuurlijk beheerde percelen kennen een minimumpeil van circa 2 meter onder NAP.
In de intensieve agrarische peilvakken varieert het minimumpeil tussen 2,12 m en 2,36
meter onder NAP. De drooglegging t.o.v. minimumpeil varieert hiermee tussen 10 en
40 cm.
Dijkland is een aardkundig, cultuurhistorisch en landschappelijk waardevol gebied.
De agrarische graslandpercelen in Dijkland kennen nog een historisch verkavelingspatroon
(van middeleeuwse oorsprong) met bijbehorende lintbebouwing. Het verkavelingspatroon
is samengesteld uit meerdere ontginningseenheden, dat tot uitdrukking komt in de verschillende
richtingen die de verkaveling volgt. Het veenweidegebied kent een overwegend open
en uitgestrekt karakter, met uitzondering van enige (lint)bebouwing en enkele bosschages.
Samen met het langdurige stabiele gebruik en de relatieve rust, stilte en donkerte
in enkele kerngebieden, zorgt dit ervoor dat er van oudsher hoge natuurwaarden aanwezig
zijn. Alleen de rijkswegen A9 en A200 en het vliegverkeer van de Vijfde Baan zorgen
voor een geluidsbelasting. In de zuidoostelijke hoek van de Dijklandpolder bevinden
zich De Batterij en Spaarnwouderveen. De Batterij slaat op de grasbulten aangrenzend
aan het bosperceel Spaarnwouderveen. Deze Batterij is ouder dan de Stelling van Amsterdam
maar werd daarin opgenomen en diende als flankering van de hoofdverdedigingslijn (Geniedijk).
Het bosperceel Spaarnwouderveen was oorspronkelijk een waterpartij, een restant van
een dijkdoorbraak. Hierop heeft zich een laagveenbos ontwikkeld. Polder Uiterdijken
is een voormalig buitengedijkt deel van het oude veenland. De kleine polder is onbebouwd,
voorzien van een bosperceel en ligt ingesloten tussen de hoge Spaarndammerdijk in
het zuiden en in het noorden de Inlaagpolder met aanliggend boezemwater, waarop de
Uiterdijken afwateren.
Huidig gebruik
Het gebied wordt grotendeels gebruikt als agrarisch grasland voor extensieve veeteelt.
Van de pachters wordt verwacht dat zij door middel van SNL-subsidies of vanuit de
Catalogus GroenBlauwe Diensten rekening houden met natuur, landschap en milieu, maar
dit is geen voorwaarde van het pachtcontract. In het bosperceel van Spaarnwouderveen
en op de Batterij vindt natuurbeheer plaats door middel van extensieve beweiding door
grote grazers. Naast het agrarisch gebruik heeft het gebied ook een recreatieve functie
voor fietsers, wandelaar, vissers, ruiters en bezoekers van de open dagen van de bedrijven
van de SAS (Stichting Agrarische bedrijven Spaarnwoude). Een relatief dicht netwerk
van fiets en wandelpaden en recreatieve opstappunten doorkruisen de polder en aan
de zuidzijde is nabij een melkveehouderij een speel- en ligweide en camping (25 staplaatsen)
aanwezig. Ook vindt in dit gebied recreatief medegebruik plaats in de vorm van bijvoorbeeld
boerengolf.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Dijkland de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteit van het gebied.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
Het gebied van Dijkland bestaat voor het grootste gedeelte uit open graslanden met
een fijnmazig slotenpatroon. De graslanden worden al lange tijd voor agrarische doeleinden
gebruikt. Ondanks de vrij intensieve landbouw die bedreven wordt op veel van de percelen,
vervult het gebied een zeer belangrijke functie voor weidevogels (N13.01 Vochtig weidevogelgrasland).
Vrijwel het gehele gebied vormt broedgebied voor de grutto en andere weidevogels.
Verschillen zijn waarneembaar in percelen met puur agrarische doeleinden en percelen
met agrarisch natuurbeheer. Voornamelijk de oude graslanden met een lange ontwikkelingstijd,
wat tot uiting komt in een hogere diversiteit in bodemleven en aanwezigheid van microreliëf,
kennen vrij hoge dichtheden aan weidevogels. Daarnaast betreft een vrij hoge waterstand
een van de factoren die bijdragen aan de kwaliteit die de percelen hebben voor weidevogels.
De dichtheden aan broedvogels verschillen sterk tussen het oostelijke en het westelijke
deel van Dijkland. Aan de oostkant van de A9 betreft de weidevogeldichtheid slechts
1-20 broedparen per 100 hectare terwijl aan de westkant van de A9 goed weidevogelgebied
aanwezig is met 50-100 broedparen per hectare.
Gedurende de winter dienen de graslanden als pleisterplaats voor watervogels. Een
relatief klein deel van de graslanden heeft floristische waarden, hetgeen tot uitdrukking
komt in een aantal verschillende beheertypen, zoals N10.02 Vochtig hooiland en N12.02
Kruiden- en faunarijk grasland. De voedselrijke poldersloten kennen vooralsnog een
slecht ontwikkelde (verruigde) water- en oevervegetatie, met name veroorzaakt door
een ongezuiverde inlaat bij de jachthaven aan de oostzijde van Mooie Nel en bij de
Batterij. De Batterij en het Spaarnwouderveen kenmerken zich door kleine delen met
de beheertypen N05.01 Moeras en N06.01 Veenmosrietland en moerasheide en N14.02 Hoog-
en laagveenbos, welke een leefgebied vormen voor de Noordse woelmuis en moeras- en
rietvogels.
Potentiële natuurwaarden
Kansen voor verbetering van het leefgebied van weidevogels liggen in de beoogde uitbreiding
van het natuurlijk beheerde areaal extensief grasland ten koste van ‘regulier’ agrarisch
gebruik. Dit biedt de mogelijkheid om in het hele gebied tot een stabiel hoog waterpeil
en een verbeterde waterkwaliteit te komen. Ook biedt het kansen voor ontwikkeling
van floristische waarden. Daarnaast kan lokaal de openheid van het gebied worden hersteld
ten koste van sommige opgaande beplanting met beperkte ecologische meerwaarde. Ontwikkeling
van een nieuwe natte zone ten westen van het Spaarnwouderveen en realisatie van verbindingen
met omliggende gebieden zoals Houtrak, bieden kansen voor uitbreiding van het leefgebied
van de noordse woelmuis. Dit biedt ook perspectief voor andere soorten om zich in
het gebied te vestigen, waaronder de waterspitsmuis en ringslang, welke beide al in
de zeer nabije omgeving zijn waargenomen. Potentiële broeihopen, in de vorm van opgehoopt
maaisel, zijn reeds aanwezig.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Een groot deel van de natuurwaarden zijn in theorie op enige termijn vervangbaar, maar door de samenhang tussen de natuurwaarden en een uitgestrekt eeuwenoud landschapspatroon moet feitelijk worden uitgegaan van een nagenoeg onvervangbare situatie. Daarnaast geldt dat de fysieke kenmerken van de oude strandwallen en de met veen en klei bedekte strandvlakte niet significant mogen worden aangetast, zodat de aardkundige waarden en de ontstaansgeschiedenis via het aardkundig monument behouden blijven.
Naam gebied |
Eendenkooi Vijfhuizen |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuidwest Rijnland |
Gemeenten |
Haarlemmermeer, Haarlem |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / Functie |
Natuur |
Oppervlakte NNN |
ca. 40 hectare |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland / familie Stokman |
Het deelgebied Eendenkooi Vijfhuizen is een relatief geïsoleerd liggend onderdeel
van het NNN. Het bestaat uit de eigenlijke eendenkooi (Eendenkooi Stokman, genoemd
naar de familie die de kooi heeft geëxploiteerd en nu nog beheerd) en de omliggende
weidepercelen. Het NNN heeft hier een totale oppervlakte van circa 40 hectare en ligt
direct ten noorden van het dorp Vijfhuizen. Ten westen van het gebied ligt de ringvaart
van de Haarlemmermeerpolder. Het deelgebied sluit ruimtelijk aan op de watergebonden
natuurverbindingen in de omgeving, waarin de ringvaart een centrale rol speelt (zie
factsheet ZNV1). Deze verbindt het gebied onder meer met Schoteroog, Waarder- en Veerpolder,
Mooie Nel en De Liede (Z9) en Z12 Haarlemmermeersebos en Groene Weelde (Z12).
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Eendenkooi Vijfhuizen. Voor een overzicht
van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied Eendenkooi Vijfhuizen ligt in het droogmakerijenlandschap van de Haarlemmermeerpolder
(fysisch-geografische regio: zeekleigebied). Het uitgestrekte Haarlemmer Meer, dat
was ontstaan door het op grote schaal afgraven van het oorspronkelijk aanwezige veen
tot op de klei-ondergrond, is halverwege de 19e eeuw drooggelegd. Daarbij werd de
ringvaart van de Haarlemmermeer aangelegd. Het deelgebied zelf was geen onderdeel
van het meer maar bestond uit een veenrestant op een tijdens de laatste ijstijd gevormde
landtong. Daardoor ligt het ook nu nog wat hoger dan de omliggende eigenlijke droogmakerij.
De eendenkooi is eveneens rond het moment van de drooglegging van de Haarlemmermeerpolder
ontstaan.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Er is sprake van een stabiel polderpeil in het aanwezige slotenstelsel en de eendenkooi.
Het peil in de aanwezige veenbodem is daardoor niet zeer hoog, maar door het vochtvasthoudende
vermogen droogt deze niet sterk uit. De eendenkooi vormt een geheel eigen besloten
element in het overigens open polderlandschap. Van een zeer weidse polder is echter
geen sprake door de lintbebouwingen langs de ringvaart en de Kromme Spieringweg. Daarnaast
zijn op vrij korte afstand de N205 en N232 door de polder aangelegd en ook op korte
afstand ligt de Polderbaan van Schiphol. Donkerte en stilte zijn dus relatieve begrippen
in dit gebied, maar wel is sprake van rust (beperkte verstoring door menselijke aanwezigheid).
Huidig gebruik
Het beheer van de terreinen is gericht op het behoud van de samenhangende cultuurhistorische
en natuurwaarden. Het terrein is niet vrij toegankelijk en kent daardoor een hoge
mate van rust. In april en mei worden door de beheerder excursies georganiseerd.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de Eendenkooi Vijfhuizen de volgende ecologische
kernkwaliteiten onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Cultuurhistorisch waardevolle eendenkooi
Actuele natuurwaarden
De eendenkooi (N17.04) en omliggende opgaande beplantingen (N17.06 Vochtig hakhout)
vormen een contrast met de open polder eromheen. Ondanks de relatief beperkte oppervlakte
wordt het besloten rustige milieu gekenmerkt door een goot aantal moeras- en rietvogels,
zoals roerdomp, blauwborst en ijsvogel, en watervogels, zoals dodaars.
Potentiële natuurwaarden
De natuurpotenties van het gebied worden door het huidige beheer van de eendenkooi
al geheel of grotendeels ingevuld. Wellicht kan het gebied in de toekomst ook van
belang worden als ‘stapsteen’ in verbindingszones voor de otter. Het is echter te
klein om als zelfstandig potentieel kernleefgebied te worden beschouwd.
Kernkwaliteit: Open landschap met extensieve graslanden voor weidevogels
Actuele natuurwaarden
De open graslandpercelen rond de eendenkooi zijn als N13.01 Vochtig weidevogelgrasland
hoofdzakelijk van belang voor weidevogels zoals grutto, kievit en scholekster. De
waterlopen zijn plaatselijk rijk aan waterplanten en samen met de oevers aangemerkt
als N04.02 Zoete plas respectievelijk N05.01 Moeras. Deze elementen zijn onlosmakelijk
onderdeel van het open weidelandschap, maar in dit geval te klein om van belang te
zijn voor specifieke faunagroepen zoals moerasvogels.
Potentiële natuurwaarden
Enkele graslandpercelen hebben potentie om door verschralingsbeheer ontwikkeld te
worden tot N10.02 Vochtig hooiland. Dit geldt ook voor een klein graslandperceel aan
de overzijde van de ringvaart, dat tot dit deelgebied is gerekend.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Naam gebied |
Haarlemmermeersebos en Groene Weelde |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuid/West Rijnland |
Gemeente |
Haarlemmermeer |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Gebruik / Functie |
Natuur, intensieve recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 200 hectare |
Eigendom / beheer |
Staatsbosbeheer, Recreatieschap Spaarnwoude, gemeente Haarlemmermeer |
De oppervlakte van het NNN-gebied van het Haarlemmermeersebos en Groene Weelde (Z12) is circa 200 hectare. De samenhang binnen het NNN-gebied bestaat uit een netwerk van parkachtige bospercelen (Meerbos, Groene Weelde en Haarlemmermeersebos), wateren en delen grasland. De clusters zijn verbonden via een watergang en groenstrook langs en onder N205 (natuurverbinding ZNV1). Deze verbinding loopt door tot het Haarlemmermeer (Z13) in het zuiden en de eendenkooi Vijfhuizen (Z11) in het noorden. Hiermee vormt het NNN-gebied een kleinschalig netwerk van bospercelen en waterrijke gebieden. Binnen het NNN-gebied is de onderlinge afstand tussen de percelen 150 tot 400 meter en de percelen zijn enkele tientallen hectares groot. De samenhang met nabijgelegen gebieden komt tot uiting via de natuurverbinding van de Ringvaart Haarlemmermeer en andere waterrijke zones (ZNV1). Deze verbindt de diverse NNN-gebieden van de Haarlemmermeerpolder met aangrenzende gebieden zoals de Landgoederen bij Heemstede en Bennebroek (Z5) in het westen, De Liede (Z9) en recreatiegebied Spaarnwoude in het noorden en de Westeinderplassen, Molenpoel en Schinkelbos (A1) in het zuidoosten.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Haarlemsebos en Groene Weelde. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied is onderdeel van het droogmakerijenlandschap van de Haarlemmermeerpolder (fysisch-geografische regio: zeekleigebied). Het Haarlemmermeer strekte zich als grote waterpartij uit tussen Haarlem en Leiden en is halverwege de 19e eeuw drooggelegd. De droogmakerij heeft een grootschalig, geometrisch en open karakter met een strakke en ruime verkaveling en ligt laag in het landschap (circa 5 meter onder NAP). Door de drooglegging kwam de vruchtbare zeekleibodem beschikbaar voor grootschalige akkerbouw. Daarnaast hebben snel groeiende woonkernen, glastuinbouw, bedrijventerreinen en Schiphol het huidige landschap van de Haarlemmermeerpolder sterk beïnvloed. Het Haarlemmermeerse Bos ten noorden van Hoofddorp is vanaf de jaren ’70 tot 2003 aangelegd als park ten behoeve van recreatie met kruiden- en faunarijk grasland of bos en daarna aangewezen als NNN-gebied en opengesteld voor publiek. De noordelijke delen van het Haarlemmermeerse Bos en Groene Weelde zijn destijds ingericht voor het houden van de wereldtentoonstelling Floriade 2002, waarvan onder meer de voor het publiek aantrekkelijke plantentuinen, boombeplantingen, oeverinrichting en padenstructuur in stand worden gehouden.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De percelen liggen op een bodem die bestaat uit deels zand, deels zavel en deels klei.
Omdat het gebied enkele meters lager ligt dan de nabijgelegen duinen, is er sprake
van een (brakke) kwelstroom vanuit het westen richting het gebied. Dit resulteert
in een relatief hoog waterpeil en een nat milieu.
Het bestaat hoofdzakelijk uit een parkachtig landschap met een afwisseling van bosschages,
wateren met rietkragen, en graslanden. Het gebied heeft een overwegend gesloten karakter.
Door het recreatief gebruik is er geen sprake van rust en stilte als bijzonder kenmerk.
Vanwege de nabije ligging van de N205, N201, de Polderbaan van Schiphol en de bebouwde
kommen van Hoofddorp en Vijfhuizen is er ook sprake van is sprake van een relatief
forse geluidsbelasting en (in mindere mate) lichtverstoring.
Huidig gebruik
Het gebied Haarlemmermeerse Bos en Groene Weelde is een bosachtig stadpark. Het beheer
richt zich op recreatief gebruik in een ‘groene setting’. Het gebied wordt, naast
de natuurdoelstelling, intensief gebruikt voor recreatie, met speel- en ligweides,
zwemoevers, ATB-routes, hondenuitlaatgebieden, ruiterpaden, paardensportbodems en
evenementen. Er zijn 4 horecaondernemingen, een manege, een kanovereniging en een
entrainement gevestigd. Het vormt een belangrijk uitloopgebied voor Hoofddorp, Haarlem
en Vijfhuizen. Jaarlijks bezoek: 1,5-2,0 mln. Als gevolg van omvangrijke nieuwe woningbouw
in de omgeving zal het bezoek nog verder toenemen.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Haarlemmermeersebos en Groene Weelde de volgende
ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor het behoud van biodiversiteit
die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Besloten bos- en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Buiten de zeer intensief recreatief gebruikte terreindelen is op vrij grote schaal
sprake van een kleinschalige afwisseling van bos, bosranden en opener terrein waar
recreatief medegebruik plaatsvindt. De meer aaneengesloten bosstructuren zijn nog
relatief jong, maar divers. Deze worden als broedplek gebruikt door een groot aantal
bos- en/of struweelvogels, waaronder groene specht en appelvink. Daarnaast is het
gebied waardevol als foerageergebied voor vleermuizen. De geniedijk met de lanen aan
de oostkant van het gebied vormen voor vleermuizen (onder andere de rosse vleermuis)
een belangrijke vliegroute. De afgesloten gelegen open terreinen ten noorden van het
toevoerkanaal naar poldergemaal Koning Willem I kennen Kruiden- en faunarijk grasland
(N12.02). Daar komt een vrij goed ontwikkelde dagvlindergemeenschap voor. In de nattere
delen ontwikkelt zich vochtig hooiland. Enkele oeverzones van de waterpartijen (N04.02
Zoete plas) zijn structuurrijk. In de rietkragen komen diverse rietvogels voor. Het
heldere water vormt een geschikt leefgebied voor gevarieerde libellenfauna en pleisterende
eenden.
Potentiële natuurwaarden
Met name de meer aaneengesloten bosstructuren hebben een duidelijke potentie voor
de verdere ontwikkeling naar gevarieerd, oud loofbos op vochtige bodems (N14.03 Haagbeuken-
en essenbos). Aandachtspunt hierin vormt de essentaksterfte, deze ziekte zorgt ervoor
dat momenteel veel essen worden gekapt en eiken en iepen worden terug geplant. Naarmate
de bossen zich ontwikkelen, kunnen deze in belang kunnen toenemen voor de boommarter,
die zich vanuit de duinbossen oostwaarts kan verspreiden. Ook voor ringslang biedt
de afwisseling tussen bosschages, structuurrijke oevers en water een potentieel leefgebied.
Door extensief beheer van aangrenzende graslanden kunnen ook gevarieerde bosranden
met struweel en bloemrijke ruigten (zoom-mantel-vegetaties) ontstaan, die eveneens
bijdragen aan de natuurkwaliteit en belevingswaarde.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Hoewel de graslanden in het gebied relatief goed ontwikkeld zijn, zijn de natuurwaarden in het gebied op korte termijn vervangbaar (<20 jaar). Enkel de lanen aan de oostkant van het gebied en de in de jaren ’70 aangeplante bospercelen hebben een langere ontwikkelingstijd (>25 jaar). Gezien de belangrijke regionale functie en landschappelijke bufferfunctie in de westflank van Haarlemmermeer, heeft het gebied een maatschappelijk onvervangbare waarde.
De oppervlakte van het NNN van Haarlemmermeer is circa 250 hectare, verdeeld over
een tweetal clusters van bospercelen en –stroken. De twee clusters liggen ongeveer
2 kilometer uit elkaar met daartussen akkerbouw. De samenhang binnen het NNN van Haarlemmermeer
bestaat uit een verbinding tussen de clusters via de IJtocht met een smalle strook
met opslag (natuurverbinding ZNV1). Deze verbinding loopt door tot het Haarlemmermeerse
Bos en Groene Weelde (Z12) in het noorden. Hiermee vormt het NNN-gebied een kleinschalig
netwerk van parkachtige bospercelen binnen de Haarlemmermeerpolder. Binnen de clusters
is de onderlinge afstand tussen de percelen niet meer dan 250 meter en de percelen
zijn tussen de 10 en 40 ha groot.
De samenhang met naastliggende gebieden krijgt vorm via het landschappelijke lint
van de liniedijk en ringvaart rond de Haarlemmermeerpolder (ZNV1), die de diverse
NNN-gebieden van de Haarlemmermeerpolder verbindt met aangrenzende gebieden zoals
de Landgoederen bij Heemstede en Bennebroek (Z5, westen), Houtrakpolder en omgeving
(Z8), Schoteroog, Waarder- en Veerpolder, Mooie Nel en De Liede (Z9), Dijkland (Z10),
en de Kagerplassen (zuiden).
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Haarlemmermeer. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied is onderdeel van het droogmakerijenlandschap van de Haarlemmermeerpolder (fysisch-geografische regio: zeekleigebied). Het Haarlemmermeer strekte zich als grote waterpartij uit tussen Haarlem en Leiden en is halverwege de 16de eeuw drooggelegd. De droogmakerij heeft een grootschalig, geometrisch en open karakter met een strakke en ruime verkaveling en ligt laag in het landschap (circa 5 meter onder NAP). Door de drooglegging kwam de vruchtbare zeekleibodem beschikbaar voor grootschalige akkerbouw. Daarnaast hebben snel groeiende woonkernen, glastuinbouw, bedrijventerreinen en Schiphol het huidige landschap van de Haarlemmermeerpolder sterk beïnvloed. Een deel van de akkerbouwgronden is vanaf circa 2003 omgevormd tot kruiden- en faunarijk grasland of bos en aangewezen als NNN-gebied.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De percelen liggen op een bodem die bestaat uit kalkrijke (lichte) klei en hebben
een drooglegging van een meter in de zomer tot anderhalve meter in de winter. De percelen
liggen als kralen rond de IJtocht en onderbreken de openheid van de open akkerlanden.
Op enkele plaatsen rond de IJtocht is sprake van een moerassige zone met een wat ruiger
karakter.
Huidig gebruik
Het gebied biedt, naast natuur, ruimte aan extensieve recreatie, zoals wandelen, fietsen
en ruitersport. Vooral het Venneperhout is een belangrijk uitloopgebied voor onder
meer Nieuw-Vennep. De overige delen worden extensiever gebruikt.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in de Haarlemmermeer de volgende ecologische kernkwaliteit
onderscheiden:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Besloten bos- en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Kenmerkend is de afwisseling van bos, bosranden, watergangen met rietkragen, en open
graslanden (N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland), waar ook recreatief medegebruik
plaatsvindt. De meer aaneengesloten bosstructuren zijn nog relatief jong en deels
ook eenvormig. Wel broeden er in de rustige delen al diverse bos- en/of struweelvogels
zoals nachtegaal en spotvogel. Langs de IJtochtstrook maar ook in de overige delen
komen veel dagvlinders voor, waaronder grote aantallen bruin blauwtje en bruin zandoogje.
Daarnaast bestaat de kwaliteit vooral uit het samenhangende groene karakter en de
kleinschalige afwisseling (Multifunctionele natuur). Deze kwaliteit vormt de basis
voor zowel natuurbehoud als recreatie.
Potentiële natuurwaarden
Met name de jonge bossen hebben de potentie voor de ontwikkeling naar gevarieerd loofbos
op vochtige tot droge kleibodems (N14.03 Haagbeuken- en essenbos). Voor bosvogels
en andere kenmerkende soorten van oude bossen is de potentie enigszins beperkt door
de relatief geïsoleerde ligging en beperkte oppervlakte van de bossen. Door verdere
extensivering van het beheer van de aangrenzende graslanden kunnen nog meer gevarieerde
bosranden met struweel en bloemrijke ruigten ontstaan en bij toenemende ouderdom en
consequent beheer kan ook de kwaliteit van de nog jonge graslanden toenemen. Dit biedt
potentie voor struweelvogels en vlinders en voor ontwikkeling van de algemene natuurkwaliteit
van het gebied.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Naam gebied |
Amsterdam west |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuidwest Rijnlan |
Gemeenten |
Amsterdam, Haarlemmerliede en Spaarnwoude |
Overige wettelijke en beleidsmatige |
-geen |
Gebruik / functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 150 hectare |
Eigendom / beheer |
Gemeente Amsterdam, Lutkemeerpolder: Staatsbosbeheer/Recreatieschap Spaarnwoude |
De oppervlakte van het NNN van Amsterdam west is circa 150 hectare, verdeeld over
een viertal clusters van parkachtige percelen, wateren en graslandstroken. Dit zijn
De Lange Bretten en De Groote Braak aan de noordzijde, een graslandstrook aan de oostzijde
van de Osdorper Binnenpolder Zuid en een park in de Lutkemeerpolder aan de zuidwestzijde.
De Lange Bretten is het grootste cluster. Dit cluster wordt aan de zuidkant begrensd
door het spoor en de Haarlemmerweg (N200). Aan de noordkant van dit gebied ligt de
A5, die in een bocht richting het zuiden ook het westen van het gebied begrenst. De
clusters liggen minimaal 500 meter en maximaal ongeveer 2 kilometer uit elkaar met
daartussen landbouw, bebouwing en infrastructuur.
De samenhang binnen het NNN van Amsterdam west bestaat uit een verbinding tussen de
clusters via een reeks watergangen, waaronder de Haarlemmervaart, en groenzones (natuurverbinding
ZNV2). De samenhang met andere nabijgelegen NNN-gebieden komt ook tot uiting via deze
natuurverbinding. Deze verbinding loopt in het zuiden door de bebouwde kom van Osdorp
en Badhoevedorp door tot aan het Amsterdamse Bos (Z15) en in het noorden tot aan de
Houtrakpolder (Z8). Hiermee vormt het NNN-gebied een netwerk van waterrijke en parkachtige
zones in Amsterdam west.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Amsterdam west. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied is onderdeel van het stedelijk gebied, maar is van oorsprong een veenpolder.
Het gebied ligt op de grens van de fysisch geografische regio’s zeekleigebied en laagveengebied.
Het gebied was oorspronkelijk een uitgestrekt veengebied, dat vanaf de middeleeuwen
is ontgonnen. Door deze ontginning en meerdere stormen ontstonden grote binnenmeren,
waaronder het Haarlemmermeer en het Lutkemeer. Deze meren werden gebruikt om de stad
Amsterdam van schoon water te voorzien. Om de veengebieden te beschermen tegen het
(zee)water vanuit het IJ werd een stelsel van dijken aangelegd. Door omdijking en
bemaling ontstond de Lutkemeerpolder, welke in 1865 werd drooggemalen.
Bij de aanleg van het Noordzeekanaal tussen 1865 en 1872 werd een groot deel van het
IJ ten westen van Amsterdam drooggelegd en ingericht als landbouwpolders. De droogmakerijen
aan de zuidkant van het Noordzeekanaal gaven ruimte voor uitbreidingen van de haven
van Amsterdam. Bij de aanleg van de havens werd een smalle groenstrook vrijgehouden
ten zuiden van de havens. Deze zogenaamde ‘Brettenzone’ loopt langs Sloterdijk door
tot in het Westerpark van Amsterdam, en werd bestemd als park en volkstuin. Aan de
zuidzijde van de Haarlemmerweg en Haarlemmervaart werden naoorlogse uitbreidingen
van Amsterdam (Westelijke Tuinsteden) in de veenpolders aangelegd. De Osdorperbinnenpolder
werd verveend en opgeleverd als droogmakerij Eendrachtspolder (1941).
In de Lange Bretten is duinzand opgespoten. Ook is de gebruikt als slibdepot en stortplaats
voor grond die vrijkwam bij aanleg van metrolijnen. Eind twintigste eeuw werden de
Groote Braak en de Lange Bretten gebruikt door volkstuinverenigingen, met daartussen
een stadswildernis. In 2005 is gestart met de herinrichting van de Brettenzone als
een gebied met kijknatuur (niet-betreedbaar) en struinnatuur (betreedbaar).
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
Mede door de ontstaansgeschiedenis en het opbrengen van verschillende typen grond,
varieert het bodemtype in de Lange Bretten tussen veen, kalkrijk zand, klei en oud
slib. Het maaiveld ligt gemiddeld rond NAP. Alleen De Kluut in het westen van de polder
ligt één meter lager. De bodem is voedselrijker dan in het Westelijk Havengebied,
doordat tijdens het opspuiten relatief fijn, slibrijk zand bezonk. Het oorspronkelijke
veen ligt op enkele plekken nog aan de oppervlakte, bijvoorbeeld in De Kluut. De Lange
Bretten bestaat uit vier peilgebieden en heeft aan De Grote Braak twee inlaten: één
aan de Kluut en één aan het flexibele peilgebied aan de noordzijde van de Lange Bretten.
Het waterpeil in De Lange Bretten is een flexibel peil met een ondergrens van -1,40
m NAP en een bovengrens van -1,00 m NAP. In het gebied is sprake van wegzijging en
de waterkwaliteit is matig. Door de afwisseling in hoogte, grondsoort en vochtigheid
is er veel variatie in De Lange Bretten. Er liggen oude dijken, steenhopen, stukken
duinzand en er zijn waterlopen gegraven.
De Lutkemeerpolder is de laagst gelegen polder van Amsterdam. De bodem van de Lutkemeerpolder
bestaat uit een kleilaag van 50 cm met daaronder zand. Vanwege de lage ligging is
de kweldruk vanuit de ondergrond en vanuit de ringvaart van de Haarlemmermeer groot.
De maaiveldhoogte is gemiddeld NAP -4,50 m. Het NNN-gebied in de Lutkemeerpolder heeft
een flexibel peil tussen NAP -4,60 en -4,80 m. Het waterpeil fluctueert met de seizoenen
en bij te hoge waterstanden stroomt het water naar de ringvaart. Ondanks de relatief
geringe waterdiepte in de watergangen is de waterkwaliteit in de Lutkemeerpolder redelijk
goed.
De Osdorper Binnenpolder is een veenweidegebied met langgerekte stroken lintbebouwing.
De ondiepe bodemopbouw bestaat uit veengrond. De maaiveldhoogte in het veenweidegebied
ligt tussen NAP -2,20 m en NAP -1,90 m. Lokaal is opgehoogd tot een maaiveldhoogte
van NAP -1,56 m. Ondanks de geringe drooglegging is er sprake van (beperkte) maaivelddaling.
Het waterpeil in de sloten in de graslandstrook van de Osdorper Binnenpolder is -2,17
m NAP, en de waterkwaliteit is redelijk. Door het recreatief gebruik is er in de gebieden
nauwelijks sprake van rust en stilte als bijzonder kenmerk. Vanwege de nabije ligging
van provinciale en rijkswegen, industriegebied, spoorlijnen, vaarten en bebouwing
is er ook sprake van een relatief forse geluidsbelasting en (in mindere mate) lichtverstoring.
Delen van de Lange Bretten zijn niet toegankelijk en daardoor relatief rustig.
Huidig gebruik
De Lange Bretten is een parkachtig natuurgebied met recreatief medegebruik (deels
intensief, deels extensief). Het vormt een belangrijk uitloopgebied voor Amsterdam.
Nabij het gebied liggen volkstuinen en een sportpark waar festivals worden gehouden.
De NNN-gebieden in Lutkemeerpolder en Osdorper Binnenpolder kennen extensief medegebruik.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande worden in Amsterdam west de volgende ecologische kernkwaliteiten
onderscheiden, die de basis vormen voor het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal
en/of regionaal van belang is:
De natuurwaarden, zowel actueel als potentieel, zijn hierna beschreven aan de hand van de kernkwaliteiten van het gebied.
Kernkwaliteit: Halfopen bos- en parklandschap met verlandingsvegetaties en extensieve graslanden
Actuele natuurwaarden
In de Lange Bretten is sprake van een zeer divers en parkachtig landschap met een
afwisseling van bossen, kruidenrijke en schraalgraslanden, moeraszones en watergangen,
gerekend tot N04.01 Kranswierwater, N04.02 Zoete plas, N05.01 Moeras, N11.01 Droog
schraalgrasland, N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland, N12.03 Glanshaverhooiland
en N14.02 Hoog- en laagveenbos. In het gebied zijn verlandingsvegetaties aanwezig
in de vorm van rietkragen en natte ruigte. Het gebied kent een hoge mate aan structuurrijkdom
en is van belang voor moeras- en rietvogels. Door de redelijke waterkwaliteit en de
goed ontwikkelde onderwatervegetatie zijn de kranswierwateren en zoete plassen van
belang voor ongewervelden van natte milieus, zoals waterslakken en libellen. De waterspitsmuis
profiteert van de structuurrijke water- en oevervegetatie.
Potentiële natuurwaarden
Verbetering van de waterkwaliteit, het behoud/terugkeren van voldoende rust in het
gebied en realisatie van meer samenhang met omliggende gebieden biedt kansen voor
versterking van de aanwezige natuurkwaliteiten. Dit komt ten goede aan de verdere
ontwikkeling van water- en graslandvegetaties, en versterking van het leefgebied van
broedvogels, vissen en ongewervelden. Ook biedt dat kansen voor andere soorten om
hun leefgebied uit te breiden, waaronder de waterspitsmuis en ringslang.
Kernkwaliteit: Stapsteen in natte natuurverbinding
Actuele natuurwaarden
De belangrijkste natuurwaarde van de gebieden in de Lutkemeerpolder en de Osdorper
Binnenpolder ligt in de functie als stapsteen in de diverse natuurverbindingen in
Amsterdam west (ZNV2). De gebieden bevatten natte natuur, in de vorm van N04.02 Zoete
plas, N05.01 Moeras en N05.02 Gemaaid rietland, en hogere delen met N12.02 Kruiden-
en faunarijk grasland. De gebieden hebben een functie voor moeras- en rietvogels,
waaronder een groot aantal blauwborsten. Het gebied is daarnaast van belang voor ongewervelden
van natte milieus en amfibieën, waaronder rugstreeppad.
Potentiële natuurwaarden
De stapstenen zijn in potentie geschikt als leefgebied en/of verbindingszone voor
meer moeras- en watergebonden soorten, waaronder moeras- en rietvogels en libellen.
Ook voor de waterspitsmuis, die in de Lange Bretten aanwezig is, bieden de stapstenen
perspectief als toekomstig leefgebied, mits er sprake is van continue oeververbindingen.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Hoewel de aanwezige natuurwaarden in de Lange Bretten op relatief korte termijn vervangbaar zijn, is het gebied vanwege de grote verscheidenheid aan bodemtypes in combinatie met de bijbehorende diversiteit aan vegetaties bijzonder en niet of nauwelijks vervangbaar. De graslanden en overige natuur in de Lutkemeerpolder en de Osdorper Binnenpolder zijn op korte termijn vervangbaar (<20 jaar). Door de strategische ligging ten opzichte van de natuurverbindingen is de vervangbaarheid echter ook hier beperkt.
Nummer |
Z15 |
Naam gebied |
Amsterdamse Bos, Nieuwe Meer en Amstelveense Poel |
Regio Natuurbeheerplan 202 |
Zuidwest Rijnland |
Gemeenten |
Amstelveen, Amsterdam, Haarlemmermeer, Aalsmeer |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebieds-beschermingsregimes relevant voor natuur |
· geen |
Gebruik / Functie |
Natuur, recreatie |
Oppervlakte NNN |
ca. 850 hectare |
Eigendom / beheer |
Gemeente Amsterdam |
De oppervlakte van het NNN-gebied Amsterdamse Bos, Nieuwe Meer en Amstelveense Poel
is circa 850 hectare. Het NNN-gebied bestaat grofweg een tweetal clusters van bos-
en waterrijk gebied, welke van elkaar gescheiden door de A9. Het gebied wordt begrensd
door de Haarlemmervaart en de bebouwde kommen van Amsterdam, Amstelveen en Aalsmeer.
De samenhang binnen het NNN-gebied komt tot uiting door een nagenoeg aaneengesloten
en robuust areaal aan bospercelen, watergangen en groenzones. Aan de westzijde en
door het zuidelijke deel van het gebied lopen twee waterrijke natuurverbindingen (respectievelijk
ZNV2 en ANV1*).
De samenhang met andere nabijgelegen NNN-gebieden komt ook tot uiting door de directe
begrenzing aan de zuidwestzijde van het gebied met het Schinkelbos (onderdeel van
NNN-gebied A1). Daarnaast is het gebied via natuurverbinding ZNV2 verbonden met Amsterdam
west (Z14), en via natuurverbinding ANV1* verbonden met de Bovenkerkerpolder (A4)
en Westeindersplassen, Molenpoel en Schinkelbos (A1). De as Amsterdamse Bos-Westeinderplassen
verbindt Amsterdam met het Groene Hart. Samen vormen de gebieden een netwerk van waterrijke,
bosrijke en parkachtige zones ten westen en zuiden van Amsterdam, welke met samen
van belang zijn voor flora en fauna van natte en vochtige milieus.
Figuur 1: Indicatieve ligging NNN-gebied Amsterdamse Bos, Nieuwe Meer en Amstelveense Poel. Voor een overzicht van de natuurbeheertypen wordt verwezen naar het Natuurbeheerplan.
Deze kaart geeft de stand van 1 januari 2024 aan. Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Ontstaansgeschiedenis
Het NNN-gebied is onderdeel van het veenpolderlandschap (fysisch-geografische regio’s: overgang zeekleigebied en laagveengebied). Het gebied was oorspronkelijk een uitgestrekt veengebied, dat vanaf de Middeleeuwen is ontgonnen. Door deze ontginning, meerdere stormen en instroom van de Zuiderzee, ontstonden grote binnenmeren, waaronder het Nieuwe Meer. De omliggende veenontginningen, waaronder de Rietwijkeroorderpolder, werden vanaf de Middeleeuwen grotendeels drooggemalen ten behoeve van de landbouw. Halverwege de negentiende eeuw werd een stuk oeverland van de Nieuwe Meer bedijkt. Zo ontstond polder Meerzicht. Het Amsterdamse Bos is tussen 1934 en 1967 gerealiseerd als onderdeel van het Amsterdams Uitbreidingsplan. De aanleg van het bos werd in de crisisjaren als werkgelegenheidsproject aangepakt. De Amstelveense poel is een oude veenplas, die nooit is ingepolderd. Begin 20e eeuw werd de plas vanwege de aanwezige natuurwaarden opgenomen in de plannen van het Amsterdamse Bos. Op de resten niet-ontgonnen veen rondom de plas bewerkten keuterboeren hun land. Het werd gebruikt voor tuinbouw, hakhout en moswinning, als hooiland of om riet te snijden. De Nieuwe Meer is vanaf 1956 aan de noordzijde vergroot door zandwinning. Het gewonnen zand werd gebruikt voor de ophoging van de Westelijke Tuinsteden van Amsterdam. Sindsdien heeft het meer een diepte tot zo'n 35 meter.
Abiotische en ruimtelijke karakteristiek
De bodem het Amsterdamse bos (het ontgonnen deel van het gebied) bestaat uit zavel.
Rondom de Nieuwe Meer en de Amstelveense Poel bestaat de bodem nog uit veen. Het Amsterdamse
Bos ligt circa 4 tot 4,5 meter onder NAP. Enkele delen van het bos liggen aanzienlijk
hoger, dit betreft kunstmatige ophogingen. Door de relatief lage ligging van het Amsterdamse
bos is er sprake van voedselrijke kwel. Doordat de Amstelveense Poel en delen van
de Nieuwe Meer nooit ontgonnen zijn, liggen deze hoger in het landschap dan het Amsterdamse
Bos, namelijk op 1 tot 1,5 meter onder NAP. De Nieuwe Meer staat in open verbinding
met het oostelijke deel van de Haarlemmermeerse Ringvaart. Het waterpeil in Nieuwe
Meer (peilbesluit: zomerpeil= -0,61 m NAP, winterpeil = -0,64 m NAP) is veel hoger
dan in de omliggende polders. De Nieuwe Meer kenmerkt zich door een voedselrijk watersysteem.
De Nieuwe Meer is wel helder en heeft nagenoeg geen problemen met (blauw)algenbloei.
De Amstelveense Poel maakt deel uit van de Buitendijkse Buitenveldertse polder. Het
heeft een vast zomer- en winterpeil met een verschil van 5 cm. De Amstelveense Poel
is een ondiepe, voedselrijke laagveenplas, die troebel is en rijk aan algen. Er zijn
vrijwel geen waterplanten. Ongeveer twee derde van de oevers is begroeid met riet.
De gemiddelde diepte is 1,2 m en de maximale diepte 1,8 m. Via de Hoornsloot staat
de Amstelveense Poel in verbinding met de Nieuwe Meer. Het grootste deel van het jaar
wordt in de Amstelveense Poel water via de Hoornsloot ingelaten vanuit de Nieuwe Meer.
Vanuit de Hoornsloot en Amstelveense Poel wordt beperkt water ingelaten in het lager
liggende Amsterdamse Bos, om zo door middel van doorspoeling zuurstofloosheid en daarmee
stank en vissterfte te voorkomen. De waterinlaat naar het Amsterdamse Bos heeft daarmee
een positief effect op de waterkwaliteit in het Amsterdamse Bos.
Het Amsterdame Bos is een groot groen stadspark onder de rook van Amsterdam. Naast
bossen en graslanden, zijn er meerdere grote en kleine wateren in het gebied aanwezig.
Het heeft een besloten karakter. De Nieuwe Meer en de Amstelveense poel hebben een
meer open karakter, met aan de zuidzijde van de Nieuwe Meer en de westzijde van de
Poel nog het oorspronkelijke verkavelingspatronen van de veenpolder. Op de veenoeverlanden
van zowel Polder Meerzicht als de Amstelveense Poel is als gevolg van de abiotische
omstandigheden en het spaarzame grondgebruik zeer waardevolle natuur ontstaan. Door
het gebruik als hooiland en het afvoeren van maaisel blijven het ontstane landschap
en de bijbehorende bijzondere flora in stand.
Het NNN-gebied ligt ingesloten tussen Amsterdam, Amstelveen, Aalsmeer en luchthaven
Schiphol, en wordt doorsneden door de A9. De luchthaven van de Schiphol en de omliggende
bebouwing en infrastructuur zorgen voor een forse lichtverstoring en geluidsbelasting.
Door het relatief grote oppervlak, zijn er delen in het gebied waar relatief nog veel
rust en stilte aanwezig is.
Huidig gebruik
Het Amsterdamse Bos heeft zowel een natuur- als een recreatieve functie. Het vormt
een belangrijk uitloopgebied voor Amsterdam, Amstelveen en Aalsmeer. Het gebied kent
een duidelijke zonering, bestaande uit drie typen: Natuurzone, Activiteitenzone en
Rustzone. De delen die als natuur beheerd worden, worden begraasd door Schotse Hooglanders.
In de activiteitenzone ligt de nadruk op recreatie en evenementen. Het gebied wordt
gebruikt als wandel- en hondenuitlaatgebied. Daarnaast worden er diverse sporten beoefend,
waaronder roeien op de Bosbaan. De meerdere festivals trekken grote aantallen bezoekers
(tussen de 6 en 7 miljoen mensen per jaar). De Nieuwe Meer en de Amstelveense poel
kennen beiden een waterbergingsfunctie, en worden ook voor recreatieve doeleinden
gebruikt, met name vissen, watersporten en recreatievaart. Er liggen diverse jachthavens.
Het water van de Nieuwe Meer maakt deel uit van de goederenvaart vanaf Ringvaart van
de Haarlemmermeerpolder en de Schinkel richting de binnenstad van Amsterdam. Ook is
het onderdeel van de Staande Mastroute door Amsterdam.
Kernkwaliteiten
Op basis van het voorgaande wordt in Amsterdamse Bos, Nieuwe Meer en Amstelveense
Poel de volgende ecologische kernkwaliteit onderscheiden, die de basis vormt voor
het behoud van biodiversiteit die (inter)nationaal en/of regionaal van belang is:
Kernkwaliteit: Kleinschalig waterrijk bos- en parklandschap met recreatief gebruik
Actuele natuurwaarden
Het gebied kenmerkt zich door een parkachtig landschap, met een mozaïek aan bossen,
graslanden, wateren, moeras en oeverlanden. De Nieuwe Meer bestaat grotendeels uit
water (N04.02 Zoete plas), met aan de zuidelijke oever een strook met verlandingsvegetaties
(N05.01 Moeras en N06.01 Veenmosrietland en moerasheide). De iets hoger gelegen graslanden
van polder Meerzicht bestaan uit vochtige hooilanden (N12.02 Kruiden- en faunarijkgrasland).
In het overjarig riet broeden moeras- en rietvogels waaronder bruine kiekendief, blauwborst
en snor. In de polder, het enige opener deel van het gebied en daarom niet als aparte
kernkwaliteit benoemd, broeden weidevogels (tureluur, grutto, kievit). De Amstelveense
Poel bestaat uit een grote en een klein poel (N04.02 Zoete plas), omringd door graslanden
en oeverlanden met verlandingsvegetaties en bos. Deze worden gerekend tot N05.02 Gemaaid
rietland, N06.01 Veenmosrietland en moerasheide, N10.01 Nat schraalland, N14.02 Hoog-
en laagveenbos en N17.06 Vochtig hellinghakhout. In de rietlanden en schraallanden
heeft zich een bijzondere plantengroei ontwikkeld met onder andere orchideeën en de
vleesetende zonnedauw. In de oeverlanden leven veel ringslangen.
In het Amsterdamse bos is buiten de zeer intensief recreatief gebruikte terreindelen
sprake van een kleinschalige afwisseling van bos, water (N04.02 Zoete plas), bosranden
en opener terrein waar recreatief medegebruik plaatsvindt. In enkele delen groeien
stinzenplanten (N17.03 Park- of stinzenbos), zoals daslook en gevlekte aronskelk,
en plaatselijk liggen er stroken hakhoutbos (17.06 Vochtig- en hellinghakhout). Door
de hoge structuurrijkdom en variatie in leeftijdsfasen bieden de bossen (N14.03 Haagbeuken-
en essenbos en N16.04 Vochtig bos met productie) en bosranden broedgelegenheid aan
een grote diversiteit aan bos- en/of struweelvogels, waaronder diverse holenbroeders.
Daarnaast komt de wespendief als broedvogel in het Amsterdamse bos voor. De natuurlijke
beheerde bloemrijke graslanden bieden leefgebied aan dagvlinders en libellen. Voor
de delen met recreatief medegebruik, zoals de speelweiden maar ook de terreinen bij
de entree van het os, bestaat de kwaliteit vooral uit het samenhangende groene karakter
en de kleinschalige afwisseling (Multifunctionele natuur). Deze kwaliteit vormt de
basis voor zowel natuurbehoud als recreatie in het gehele gebied.
Met betrekking tot specifieke bijzondere natuurwaarden is met name het gebied ten
zuiden van de A9 van belang voor de ringslang. Er leeft grote populatie, per jaar
komen er zo’n 1000 eieren uit. Vanwege de relatieve donkerte (ten opzichte van de
bebouwde omgeving) is het gebied belangrijk voor foeragerende en migrerende vleermuizen.
In het gebied zijn verschillende verblijfplaatsen bekend van boombewonende vleermuizen
zoals rosse vleermuis. Ook de watervleermuis wordt veel in het gebied gezien.
Potentiële natuurwaarden
Verbetering van de waterkwaliteit, behoud/uitbreiding van overjarig riet, het behoud/terugkeren
van voldoende rust in het gebied en realisatie van meer samenhang met omliggende gebieden
biedt kansen voor versterking van de aanwezige natuurkwaliteiten. Dit komt ten goede
aan de verdere ontwikkeling van water- en graslandvegetaties, en versterking van het
leefgebied van broedvogels, vissen en ongewervelden. Ook biedt dat kansen voor andere
soorten om hun leefgebied uit te breiden, waaronder de waterspitsmuis en ringslang.
Op termijn kan wellicht ook de otter in het gebied verwacht worden. De loofbossen
op vochtige zavelbodem bieden, naar mate de ouderdom toeneemt, meer perspectief voor
vogelsoorten van oud bos. Ook de boommarter, die al in vrijwel alle Amsterdamse natuurgebieden
rondloopt, kan op termijn een verblijfplaats vinden in het Amsterdamse bos. Door extensief
en consequent beheer van bosranden en graslanden kunnen gevarieerde bosranden met
struweel en bloemrijke ruigten ontstaan en behouden blijven. Extra aandacht vragen
de oeverlanden in de veenpolderrelicten, die als gevolg van hun hogere ligging, gevoelig
zijn voor verdroging en versnelde ontbossing.
In tabel 1 zijn de kernkwaliteiten en bijbehorende actuele en potentiële natuurwaarden weergegeven in relatie tot de voor deze waarden relevante abiotische en ruimtelijke condities. De condities zijn gelijk voor actuele en potentiële natuurwaarden en daarom niet afzonderlijk weergegeven. Deze tabel geeft daarmee inzicht in de aspecten waarmee rekening dient te worden gehouden in het ecologisch onderzoek naar de mogelijke (significante) gevolgen van een plan of project in het NNN.
Tabel 1: Actuele en potentiële natuurwaarden in relatie tot de vereiste abiotische en ruimtelijke condities (‘X’)
Hoewel een groot deel van de aanwezige natuurwaarden in de Nieuwe Meer en Amstelveense Poel in theorie op enige termijn vervangbaar is, is vanwege de samenhang tussen de natuurwaarden, het oude verkavelingspatroon en de abiotische omstandigheden sprake van nagenoeg onvervangbare situatie. De bossen en graslanden in het Amsterdamse Bos zijn op korte termijn vervangbaar (graslanden en waterpartijen < 20 jaar, bossen <50 jaar). Door de strategische ligging in het netwerken aan natuurgebieden rondom Amsterdam is de vervangbaarheid echter ook hier beperkt. Tot slot is het maatschappelijk belang van het gebied dusdanig groot, dat het gebied een maatschappelijk onvervangbare waarde heeft, met name in combinatie met het areaal en de ligging in de metropoolregio.
Nummer |
ANV4 |
Naam natuurverbinding |
't Gooi |
Lengte verbinding |
10 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #77 Eemmeer & Gooimeer Zuidoever (Vogelrichtlijngebied) |
Eigendom / beheer |
Diverse beheerders |
Deze droge verbinding bestaat uit een 10 kilometer lang traject om Huizen heen richting Flevoland. Het verbindt de droge natuur van NNN-gebied Gooise noordflank (A17) met de overwegend natte natuur van De Kampen, Huizerhoef en De Dode Hond (A19) en vervolgens met Flevoland. Ontsnipperingsmaatregelen hebben hier nog niet plaatsgevonden.De verbinding ligt in het westen in een kwelgebied met o.a. heide en schrale graslanden en ten oosten van de A27 in weidevogelgraslanden en moerasgebied. Daardoor is de ruimtelijke samenhang beperkt. De verbinding kruist éénmaal met een snelweg (A27).
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet allereerst een ecologische verbinding vormen tussen de hoge
delen van de Gooise stuwwal met de lager gelegen oostelijke flank. Deze gradiënt is
van belang voor soorten die beide landschapstypen als onderdeel van hun leefgebied
hebben, zoals diverse zoogdieren, vogels en vleermuizen. Daarnaast vormt de natuurverbinding
ook een schakel tussen de natte natuur langs de Eem en de Flevopolders, waarvan een
soort als de otter kan profiteren. Tegelijkertijd dient bedacht te worden dat het
Eemland vooral van belang is als weidevogelgebied en dus niet (of in ieder geval niet
overal) zonder meer geschikt is voor soorten van meer besloten landschappen (inclusief
predatoren).
De verbinding bestaat eigenlijk uit twee delen, een deel ten westen van de A27 en
een deel ten oosten van de A27. Het westelijke deel staat onder invloed van kalkrijke
kwel afkomstig uit de Gooise stuwwal. Op de hogere delen bestaat de verbinding hier
uit (droog) bos en op de flank uit natte heide en schrale graslanden. Het oostelijk
deel bestaat overwegend uit vochtig weidevogelgrasland en ter hoogte van De Kampen
uit moerasnatuur.
Aardkundige waarden
De stuwwal met sandr, de smeltwaterdalen, het dekzand en de klif in ‘t Gooi zijn bijzondere
aardkundige verschijnselen.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en de actuele en
potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding een functie
heeft, worden hierna belangrijke doelsoorten (gidssoorten) benoemd. Deze zijn bepalend
voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke
ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De natuurverbinding is in potentie met name van belang voor de otter.
Algemene natuurkwaliteiten
De natuurverbinding is van belang als migratieroute voor algemene natuurwaarden, waaronder
algemene moeras- en rietvogels (zoals rietzanger en kleine karekiet), amfibieën (waaronder
groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine watersalamander) en vleermuizen, zoals
de watervleermuis.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de natuurverbinding dient nader te worden uitgewerkt (zie ook
onder ontwikkelingspotenties). Structuur en condities zijn daarom ook nog niet uitgewerkt.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
Op dit moment bevinden zich twee barrières in de natuurverbinding. De A27 is voor
veel soorten onoverkomelijk door de afwezigheid van faunapassages en de brug over
het Gooimeer/Eemmeer is onoverkomelijk voor landgebonden natuur vanwege de afwezigheid
van een landstrook langs de brug. Dit laatste vormt echter voor een soort als de otter
geen probleem. Of er ontsnipperende maatregelen wenselijk zijn, zal uit nader onderzoek
moeten blijken. Daarbij zijn onder meer eventuele neveneffecten op weidevogelgebieden
in het Eemland en praktische en financiële haalbaarheid van belang.
Nummer |
NNV4 |
Naam natuurverbinding |
Alkmaardermeer - Noordzeekanaal |
Lengte verbinding |
12 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- UNESCO Werelderfgoed (Stelling van Amsterdam) |
Eigendom / beheer |
Landschap Noord-Holland, Staatsbosbeheer, Gemeente Alkmaar, HHNK |
Deze natuurverbinding bestaat uit een circa 12 kilometer lange structuur van afwisselend
waterlopen en dijken. In het noorden begint de verbinding tussen een uitloper van
het Alkmaardermeer (L4 Crommenije) en Weijenbus en Vroonmeer (L9) en in het zuiden
stopt de verbinding tegen de dijk aan het Noordzeekanaal. De natuurvriendelijke oevers
ten zuiden van de verbinding zijn op grotere afstand een verbinding voor soorten uit
Oosterbroek & Buitenhuizen (Z6).
De verbinding bestaat achtereenvolgend vanaf noord naar zuid uit Busch en dam, Groenedijk,
Zeedijk en eindigt bij de Noorder IJ- en Zeedijk. De watergangen aan de dijkvoet horen
voor een groot deel bij de verbindingszone. Ten noorden van de golfbaan worden een
aantal waterdelen en aangrenzende moerassen tot NNN-gebied Noorderham en Zuiderham
(L8) gerekend.
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet in de eerste plaats een ecologische verbinding vormen tussen
de waterrijke natuur ten zuiden van Alkmaar en het Noordzeekanaal. Zeker net zo belangrijk
is daarnaast de functie als raamwerk (nat) voor algemene natuurkwaliteit in de regio,
waar intensief agrarisch gebruik het dominante grondgebruik vormt. Behalve voor meer
algemene natuurwaarden is dit raamwerk in potentie ook van belang voor een soort als
de otter.
De verbinding bestaat geheel uit oude dijken met aangrenzende watergangen en oeverzones,
met zowel natte als droge natuur. De watergangen en oeverzones variëren sterk in breedte.
Ten zuiden van de Provinciale weg behoort onder andere watergang Het Kil tot de verbinding.
Over het algemeen zijn de watergangen smal en ondiep (circa 0,60 meter), alleen ter
hoogte van de golfbaan een stuk breder en dieper (circa 1,10 meter). De oevers zijn
onbeschoeid, alleen rond sommige huizen ligt een houten beschoeiing. Het maaiveld
is meestal laag, uitzondering is de Zeedijk. Ten noorden van de golfbaan is het peil
vast, maar ten zuiden van de watergang is er in een aantal watergang een speling van
10 centimeter met een hoger zomerpeil dan winterpeil. Aan de verbinding grenzen op
meerder plaatsen kleine, ondiepe plasjes of moeraszones. In het zuiden ligt buitendijks
aan het Noordzeekanaal een binnenmeer en natuurvriendelijke oever. Deze is niet direct
op de verbinding aangesloten, de drukke Kanaalweg scheidt het buitendijks gebied van
de verbinding.
Het deel van de verbinding ten noorden van de Communicatieweg is door de Provincie
aangewezen als weidevogelleefgebied. De gehele verbinding ligt in een open agrarisch
landschap met weinig opgaande vegetatie.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en de actuele en
potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding een functie
heeft, worden hierna belangrijke doelsoorten (gidssoorten) benoemd. Deze zijn bepalend
voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke
ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De gehele natuurverbinding is (potentieel) van belang voor de otter, Noordse woelmuis
en waterspitsmuis. De oeverzones met rietruigte zijn in potentie geschikt als leefgebied
en/of migratieroute voor deze soorten.
Algemene natuurkwaliteiten
De gehele natuurverbinding is ook van belang voor algemene natuurwaarden, waaronder
algemene moeras- en rietvogels (zoals rietzanger en kleine karekiet), amfibieën (waaronder
groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine watersalamander) en kleine zoogdieren
(zoals kleine marterachtigen, egel en muizen). De lijnvormige watergangen en grasdijken
vormen geschikte vliegroutes en foerageergebieden voor vleermuizen, zoals watervleermuis.
De wateren zijn verder van belang voor (algemene) zoetwatervissen.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de verbinding kan worden omschreven als een verbinding tussen
het Alkmaardermeer en Noordzeekanaal, bestaande uit een moerasverbinding met kleine
moerasjes en grasdijk, welke veilig leefgebied en een veilige migratieroute vormt
voor de doelsoorten/doelgemeenschappen. Onderstaand worden de vereiste condities geschetst.
Deze vormen een voorwaarde voor de ecologische functionaliteit van de verbinding en
het behalen van het streefbeeld.Structuur
Een hoge structuurdiversiteit, met schuilgelegenheden voor soorten als de Noordse
woelmuis, is vereist. Een natuurlijke, aaneengesloten oeverzone en/of voldoende faunauittreedplaatsen
maken het mogelijk dat dieren in en uit het water komen. De graslanden op de dijk
zijn in potentie kortbegraasd en bloemrijk. Beheeraspecten:
Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie
Gefaseerd maaien van de riet- en oevervegetatie en ondergedoken vegetatie
Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Bloemrijke dijken stimuleren door hooibeheer of extensieve begrazing
Milieu- en watercondities
De watergangen vormen het verbindende element van de verbinding. De watergangen worden
gekenmerkt door matig voedselrijk, vrij helder, weinig stromend water met natuurlijke,
maar steile oevers. Doordat het water overwegend smal en ondiep is kunnen oever- en
waterplanten weelderig groeien, al kan de oeverzone breder worden bij een (zo) natuurlijk
fluctuerend waterpeil in combinatie met flauwere oevers. Ook een goede waterkwaliteit
is essentieel voor een goede kwaliteit van water- en oevervegetaties.
Ruimtelijke condities
Riet- en moerasvegetaties zijn meestal smal, alleen op een aantal locaties grenzen
moeraslandjes aan de verbinding. Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke)
oevers, in de vorm van rietruigtes langs de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke
moerasvegetatie op overgang tussen extensief grasland en watergang, is vereist. Ook
een directe verbinding met nabijgelegen wateren en natuurgebieden is essentieel.Voldoende
connectiviteit, in de vorm van aaneengesloten rietvegetaties en open water, is vereist
voor soorten als Noordse woelmuis. Nachtelijke donkerte is vereist voor bijvoorbeeld
vleermuizen. Daarnaast geldt donkerte in het algemeen als een belangrijke kwaliteit
(en randvoorwaarde). Verstoring van onder meer vogels, in de vorm van geluid en beweging,
dient zo veel mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
Een continue verbinding met de natuurvriendelijke oever en buitendijkse binnenmeer
aan het Noordzeekanaal is (nog) niet aanwezig. Door de barrière van de Kanaalweg op
te lossen zou het gebied onder andere toegankelijk worden voor trekvissen, die dan
vanuit het Noordezeekanaal richting noordelijk gelegen grotere zoete wateren kunnen
trekken. Ook herbergt de natuurvriendelijke oever veel ongewervelden die zich richting
het noorden kunnen verspreiden. Soorten die zich al op de natuurvriendelijke oever
bevinden zijn bijvoorbeeld bruin zandoogje, icarusblauwtje en oranjetipje. Om te functioneren
als verbindingszone voor laatstgenoemde soorten is het essentieel om bloemrijkere
dijken te ontwikkelen. De verbinding ligt overwegend in (agrarisch) open grasland,
dus er is voldoende ruimte en rust aanwezig voor de doelsoorten. Afhankelijk van de
aanwezigheid van faunapassages en het type faunapassage kan bepaald worden of de huidige
faunapassages onder de provinciale wegen geschikt zijn voor alle doelsoorten (inclusief
de otter).
Nummer |
KNV3 |
Naam natuurverbinding |
Amstelmeerkanaal |
Lengte verbinding |
10 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- KRW-lichamen: NL12_130 (waterdelen Amstelmeerboezem +), NL92_IJSSELMEER |
Eigendom/beheer |
o.a. HHNK |
Deze natte natuurverbinding bestaat uit een 10 kilometer lange waterloop aan de zuidzijde van Wieringen. De verbinding wordt geheel ‘gedragen’ door Amstelmeerkanaal. De natuurverbinding vormt een ruimtelijke verbinding tussen het IJsselmeer en het Amstelmeer (K11) en is daarmee onderdeel van een uitgebreider netwerk aan natuurverbindingen tussen de kustzones van Noordzee en Waddenzee en het IJsselmeer. Buiten deze kustzones en het IJsselmeer ontbreken grotere natuurgebieden. Wel liggen langs de natuurverbinding het Robbenoordbos (K13) aan de oostzijde, en een aantal stapstenen in Wieringen (K12) in de vorm van extensieve graslanden en moeraszones. Bij Den Oever sluit de verbinding aan op natuurverbinding langs de dijk van de IJsselmeerkust (KNV2). De natuurverbinding ligt overwegend in landelijk en waterrijk gebied, met weinig bebouwing. Aan de oostzijde loopt de verbinding voor een deel parallel aan de rijksweg A7.
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet primair een ecologische verbinding vormen tussen natte natuurgebieden
langs de Waddenkust en het IJsselmeer. Als moerasverbinding sluit deze aan op de natuurverbinding
langs de IJsselmeerkust en Afsluitdijk (KNV2) en vormt daarmee onder meer een belangrijke
potentiële schakel voor de otter tussen populaties in Noord- en West-Nederland.
De natuurverbinding karakteriseert zich door een langgerekt kanaal met daarlangs een
grazige dijk. Het oostelijke deel bestaat deels uit een dubbele boezem, kent relatief
brede watergangen met aangrenzende rietlanden. In het westelijk deel zijn het kanaal
en de rietoevers smaller. Hier loopt de natuurverbinding langs de Wierdijk, een provinciaal
monument met een hoge cultuurhistorische waarde. Door de hoge ligging zijn delen van
Wieringen inzijgingsgebied. Door de aanwezigheid van een ondoorlatende keileemlaag
is er in de lagere delen van het voormalige eiland sprake van (brakke) kwel. De stuwwal
van Wieringen heeft een vrij besloten en kleinschalig karakter, maar de kogen zijn
daarentegen juist relatief open gebieden. Ook Polder Waard-Nieuwland en de Groetpolder
hebben zijn grotere open polders met intensief agrarisch gebruik. Plaatselijk is opgaande
beplanting aanwezig, met name langs de zuidzijde van het kanaal.
Het Amstelmeerkanaal heef naast afwatering van de omliggende polders ook een belangrijke
vaarfunctie als doorgaande regionale verbinding. Het kanaal heeft verder een ook belangrijke
functie voor waterrecreatie, zoals kanoën, roeien en hengelsport. De aangrenzende
stapstenen hebben deels, naast natuur, ook een functie als waterberging.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en op basis van
de actuele en potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding
een functie heeft, worden hierna de belangrijke doelsoorten, doelgemeenschappen algemene
natuurkwaliteiten benoemd. Deze zijn bepalend voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding
en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De rietlanden met name in het oostelijk deel van het kanaal zijn (in potentie) geschikt
als migratieroute voor waterspitmuis en otter. Het kanaal wordt verder door de meervleermuis
gebruikt als vliegroute en foerageergebied en sluit aan de uiteinden aan op de lange
afstand vliegroutes van de meervleermuis langs de Waddenzee- en IJsselmeerkust. Ook
voor vissen vervult de natuurverbinding een belangrijke verbindende functie. Via de
Stevinsluizen kunnen (anadrome en katodrome) vissen vanuit het IJsselmeer het Wieringerrandkanaal
en Amstelmeerkanaal inzwemmen. Als onderdeel van de inrichting van de ecologische
verbinding is een visverbinding aangelegd tussen de voorboezem Amstelkanaal en polder
Waard-Nieuwland.
Algemene natuurkwaliteiten
De vegetatie langs de verbinding bestaat uit waterriet, rietland en kruidenrijke rietruigte.
De natuurverbinding vormt een wezenlijk onderdeel van een ruimere groenblauwe dooradering
van het landelijk gebied in de Kop van Noord-Holland en is met name van belang voor
algemene moeras- en rietvogels (zoals rietzanger en kleine karekiet), amfibieën (waaronder
groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine watersalamander), kleine zoogdieren (zoals
kleine marterachtigen, egel en muizen) en vleermuizen zoals de watervleermuis. In
de Wieringermeer op de grens met het Robberoordbos is de uitvoering van een plan voor
een visopgroeigebied in voorbereiding. De cultuurhistorisch waardevolle oude Wierdijk
die in het westelijk deel aan de natuurverbinding grenst, is van belang voor insecten
zoals dagvlinders en wilde bijen.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de natuurverbinding kan worden omschreven als water- en moerasverbinding
met natuurlijke oevers met een brede zone van kruidenrijke moerasvegetatie en een
aanliggende grasdijk, welke veilig leefgebied en een veilige migratieroute vormt voor
de doelsoorten/doelgemeenschappen. Onderstaand worden de vereiste condities geschetst.
Deze vormen een voorwaarde voor de ecologische functionaliteit van de verbinding en
het behalen van het streefbeeld.
Structuur
In de oeverzones langs de brede wateren is een hoge structuurdiversiteit vereist,
met schuilgelegenheden voor soorten als waterspitsmuis. Een natuurlijke, flauwe oever
en/of voldoende faunauittreedplaatsen maken het mogelijk dat dieren in en uit het
water komen. Voor moeras- en rietvogels zijn oeverzones met overjarig riet en ondiep
water gewenst. Beheeraspecten:
Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie.
Gefaseerd maaien van de riet- en oeverplanten en grasvegetaties
Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Bloemrijke dijken stimuleren/versterken door passend beheer (hooibeheer of extensieve begrazing), met behoud van groeiplaatsen van bijzondere paddenstoelen
Milieu- en watercondities
De (water)bodems zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal. Het open water
wordt gekenmerkt niet te voedselrijk, tamelijk helder water, waarin langs de oevers
waterplanten groeien. Een (zo) natuurlijk fluctuerend waterpeil en een goede waterkwaliteit
zijn essentieel voor een goede kwaliteit van water- en oevervegetaties en wateren.
Voor bloemrijke dijken met een rijke insectengemeenschap dient de beschikbaarheid
van voedingsstoffen voor plantengroei beperkt te zijn.
Ruimtelijke condities
Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke) oevers, in de vorm van rietruigtes
langs de watergang is vereist. Ook voldoende aaneengeslotenheid binnen de verbinding
(land- en waterzone), en tussen de natuurverbinding en aangelegen stapstenen en grotere
natuurgebieden is een belangrijke voorwaarde. Connectiviteit in de vorm van aaneengesloten
dijkelementen, rietvegetaties en open water is vereist voor soorten als meervleermuis.
De vispasseerbaarheid van dijken, gemalen en stuwen zijn essentieel voor trekvissen
om te kunnen migreren open zee, IJsselmeer en inlandse wateren. Nachtelijke donkerte
is vereist voor vleermuizen, waaronder meervleermuis, maar ook bijvoorbeeld voor insecten.
Daarnaast geldt donkerte in het algemeen als een belangrijke kwaliteit (en randvoorwaarde).
Verstoring van onder meer vogels, in de vorm van geluid en beweging, dient zo veel
mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
De natuurverbinding is een relatief korte verbinding tussen twee grote waterrijke
natuurgebieden. Het oostelijke deel van het kanaal is circa 30 m breed, het westelijk
deel is circa 20 m breed. Van harde (onneembare) obstakels is geen sprake. In het
kanaal en tussen het kanaal en omliggend gebied liggen meerdere duikers. Kansen voor
versterking van de verbinding liggen in verbreding van de rietoevers in het westelijke
deel, (verdere) realisatie/verbetering van robuuste, directe waterverbindingen tussen
het kanaal en omliggende stapstenen en polderwateren, bijvoorbeeld in de vorm van
geschikte faunapassages en realisatie van meer visopgroeigebieden vergelijkbaar aan
die bij het Robbenoordbos.Het als NNN-begrensde oostelijke deel van de Wierdijk kent,
net als het westelijk deel, hoge natuurwaarden. Overwogen kan worden om ook het oostelijk
deel van de Wierdijk als onderdeel van de natuurverbinding te beschouwen, met name
voor ongewervelden.
Nummer |
ANV1* |
Naam natuurverbinding |
Amsterdamse Bos, Westeinderplassen en omgeving |
Lengte verbinding |
35 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Stiltegebied |
Eigendom / beheer |
O.a. Waternet, HH Rijnland en particulieren |
Deze natte natuurverbinding bestaat uit een 35 kilometer lang netwerk van waterlopen
en moeraszones rondom Amstelveen. Tussen de Westeinderplassen en de Nieuwe Meer betreft
dit een natte verbinding in de vorm van een brede watergang, de Ringvaart van de Haarlemmerpolder.
De aftakkingen hiervan betreffen moerasnatuur tussen wegen en kleinere watergangen.
De verbinding vormt een ruimtelijke verbinding tussen de waterrijke NNN-gebieden Westeinderplassen,
Molenpoel en Schinkelbos (A1), Kalslagerpolder (A2), Polder de Rondehoep en Holendrechter
en Bullewijker polder (A6) en Amsterdamse Bos, Nieuwe Meer en Amstelveense Poel (Z15).
Kleinere stapstenen zijn hier aanwezig in de vorm van oeverlanden direct langs het
water (A1, A4).
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet een ecologische verbinding vormen tussen de waterrijke gebieden
in Amstel, Gooi en Vechtstreek, waaronder de Westeinderplassen, Amsterdamse Bos, Nieuwe
Meer en Amstelveense Poel en Polder Ronde Hoep. Deze gebieden herbergen belangrijke
populaties van onder andere ringslang, waterspitsmuis en noordse woelmuis en karakteriseren
zich door aanwezigheid van open wateren, rietlanden en (moeras)bossen. Hoewel de huidige
functionaliteit van de verbindingen niet optimaal is, biedt de natuurverbinding potenties
voor uitwisseling van de genoemde soorten en andere watergebonden natuurwaarden tussen
de natuurgebieden in de regio. In het stedelijk gebied liggen verspreid langs de verbinding
diverse stapstenen in de vorm van rietlanden. In het landelijk gebied wordt vrijwel
de hele verbinding ondersteund door stapstenen in de Bovenkerkerpolder.
De huidige natuurverbinding wordt gekenmerkt door natte natuur in de vorm van rietlanden
en graslanden. Het vormt een keten van aaneengesloten NNN-gebieden. Op hoofdlijnen
bestaat de verbinding uit twee te onderscheiden delen. Tussen de Westeinderplassen
(onderdeel van A1) en de Nieuwe Meer (onderdeel van Z15) ligt de verbinding in waterrijk
veengebied met verlandingsvegetaties. Tussen het Amsterdamse Bos (onderdeel van Z15)
en Polder de Rondehoep (onderdeel van A6) en de Bovenkerkerpolder (A4) bestaat de
verbinding uit grasdijken.
In het waterrijk veengebied bestaat de verbinding uit twee takken. De ene tak bestaat
uit een breed kanaal (Ringvaart van de Haarlemmerpolder) met veel aangrenzende oeverlandjes,
die onderdeel zijn van de NNN. Rond deze tak is veel bebouwing aanwezig, maar richting
de NNN-gebieden in het noorden neemt de bebouwingsdichtheid af. De tweede tak ligt
in het westen op oude legakkers van de Westeinderplassen. In oostelijke richting volgt
deze de oevers van kleinere watergangen langs de bebouwde kom van Aalsmeer. Het water
is voedselrijk, maar door de aanwezigheid van zuiverende driehoeksmosselen toch vrij
helder.
De aftakking van het Amsterdamse Bos richting het oosten begint in de bosrijke omgeving
van het Amsterdamse Bos en gaat over in grasdijken langs (drukke) wegen. Veelal grenst
aan de grasdijken een watergang met oeverzone. Voor een deel liggen de grasdijken
in woonkernen van Amstelveen. Hier zijn oeverlandjes gerealiseerd met rietruigtes.
In de graslanden wordt vrijwel de hele verbinding begeleid door een strook NNN-gebied
(A4) van circa 200 meter breed. Op een groot deel van de bermen is een bomenrij aangeplant.
Het kanaal (Ringvaart van de Haarlemmerpolder) heeft een belangrijke vaarfunctie als
doorgaande regionale verbinding. Waterrijke NNN-gebieden aangrenzend aan de verbinding
hebben een belangrijkrijke functie voor recreatievaart en andere watersporten, zoals
kanoën, roeien en hengelsport. Ook functioneren deze als waterberging. Het Amsterdamse
Bos is een besloten stedelijk uitloopgebied en vervult naast de functie natuur ook
de functie recreatie. In de activiteitenzones van het gebied vinden onder meer grote
festivals plaats en zijn een wandel- en hondenuitlaatgebied. De grasdijken hebben
alleen de functie natuur. De begeleidende strook NNN-gebied van A4 heeft naast de
functie natuur ook een agrarische functie. Vanaf fietspaden zijn deze gebieden goed
te overzien.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en op basis van
de actuele en potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding
een functie heeft, worden hierna de belangrijke doelsoorten, doelgemeenschappen algemene
natuurkwaliteiten benoemd. Deze zijn bepalend voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding
en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De gehele natuurverbinding is (potentieel) van belang voor meervleermuis, ringslang,
Noordse woelmuis en waterspitsmuis. Het kanaal wordt door de meervleermuis gebruikt
als vliegroute en foerageergebied. De oeverzones met rietruigte zijn in potentie geschikt
als leefgebied en/of migratieroute voor waterspitmuis en noordse woelmuis, al is die
laatste nog niet zeker of deze in de omliggende NNN-gebieden voorkomt. Het deel van
het Amsterdamse Bos, ten zuiden van de A9, is van belang voor de ringslang. Er leeft
grote populatie, jaarlijks komen er zo’n 1000 eieren uit.
De wateren zijn van belang voor (algemene) zoetwatervissen als bittervoorn, kleine
modderkruiper en rivierdonderpad. Het kanaal (Ringvaart van de Haarlemmerpolder) kan
worden getypeerd als een brasem-snoekviswatertype. Het kanaal vormt bovendien een
belangrijke migratieroute voor trekvissen, die via het Noordzeekanaal de grotere zoete
wateren langs het kanaal kunnen bereiken. In het veengebied rond de Westeinderplassen
komt de laatste natuurlijke populatie van de Europese meerval in heel West-Europa
voor. Aangenomen wordt dat de meervallen paaien onder de drijvende rietlanden die
karakteristiek zijn voor deze veenafgraving.
Algemene natuurkwaliteiten
De vegetatie langs de verbinding bestaat uit waterriet, bloem- en varenrijk rietland,
veenmosrietland en grasdijken met deels grazige en deels bloemrijke vegetatie. De
hoge bloemrijkdom in de oevers en rietlanden trekt veel soorten ongewervelden van
droge milieus aan, waaronder het hooibeestje, geelsprietdikkopje, kleine vuurvlinder,
bruin zandoogje en icarusblauwtje. Onderwatervegetatie is in een groot deel van de
verbinding (in ieder geval rond de Westeinderplassen) afwezig, ondanks de redelijke
helderheid van het water. Mogelijk is vraat daarvan de oorzaak.
De gehele natuurverbinding is van belang voor algemene natuurwaarden, waaronder amfibieën
(zoals groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine watersalamander) en kleine zoogdieren
(zoals kleine marterachtigen, egel en muizen), als regionaal belangrijk onderdeel
van een ruimere groenblauwe dooradering van het landelijk gebied. De lijnvormige watergangen
en aanliggende dijklichamen vormen geschikte vliegroutes en foerageergebieden voor
vleermuizen, zoals watervleermuis. De lijnvormige landschapselementen in de vorm van
groene oevers en rietlanden vormen ook (in potentie) een migratieroute en jachtgebied
voor kleine marterachtigen en broed- en migratiegebied voor algemene moeras- en rietvogels
(zoals rietzanger en kleine karekiet).
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de natuurverbinding kan worden omschreven als een water- en moerasverbinding
in veengebied, bestaande uit bloemrijke (riet)ruigtes, boezemrietland en grasdijken,
welke veilig leefgebied en een veilige migratieroute vormt voor de doelsoorten/ doelgemeenschappen.
Onderstaand worden de vereiste condities geschetst. Deze vormen een voorwaarde voor
de ecologische functionaliteit van de verbinding en het behalen van het streefbeeld.
Structuur
Een hoge structuurdiversiteit, met schuilgelegenheden voor soorten als waterspitsmuis
en noordse woelmuis, is vereist. Natuurlijke begroeide oevers van voldoende omvang,
zonder oeverbeschoeiing en met voldoende dichte vegetatie zijn nodig om dekking te
kunnen bieden aan bijvoorbeeld kleine marterachtigen. Een natuurlijke oever en/of
voldoende faunauittreedplaatsen maken het mogelijk dat dieren in en uit het water
komen. Beheeraspecten:
Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie.
Gefaseerd maaien van de riet- en oevervegetaties en ondergedoken vegetatie
Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Milieu- en watercondities
De rietruigten vormen een karakteristiek element van het natte klei- en veenlandschap.
De (water)bodems zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal. Het open water
wordt gekenmerkt door voedselrijk, vrij helder, weinig stromend water, waarin langs
de oevers waterplanten groeien. Een zo natuurlijk mogelijk fluctuerend waterpeil en
een goede waterkwaliteit zijn essentieel voor een goede kwaliteit van water- en oevervegetaties
en wateren.
Ruimtelijke condities
Riet- en moerasvegetaties wisselen elkaar af. Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke)
oevers, in de vorm van rietruigtes langs de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke
moerasvegetatie op overgang tussen extensief grasland en watergang, is vereist. Ook
een directe verbinding met nabijgelegen wateren en natuurgebieden is essentieel.Voldoende
connectiviteit en continuïteit van geschikt habitat, in de vorm van aaneengesloten
rietvegetaties en open water, is vereist voor soorten als meervleermuis en noordse
woelmuis. Dit betekent beperkte aanwezigheid van obstakels en een beperkte barrièrewerking
door onder andere bebouwing en infrastructuur. Nachtelijke donkerte is vereist voor
vleermuizen, waaronder meervleermuis, maar ook bijvoorbeeld voor insecten. Daarnaast
geldt donkerte in het algemeen als een belangrijke kwaliteit (en randvoorwaarde).
Verstoring van onder meer vogels, in de vorm van geluid en beweging, dient zo veel
mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelpotenties
Ter hoogte van het Amsterdamse Bos is aan het kanaal meer ruimte rond de verbinding.
Een verbreding van de oeverzone biedt kansen om de onderlinge verbindingen tussen
de stapstenen te versterken. De gerealiseerde en geplande oeverlandjes in de bebouwde
kom vormen kansrijke stapstenen langs de verbinding. In combinatie met faunapassages
op de plaatsen waar drukke wegen de verbinding kruisen kan de functionaliteit van
de verbinding worden versterkt.
Nummer |
ANV3 |
Naam natuurverbinding |
De Vecht |
Lengte verbinding |
11 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi en Vecht |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #95 Oostelijke Vechtplassen (Vogel- en Habitatrichtlijngebied)
|
Eigendom / beheer |
o.a. Hoogheemraadschap AGV |
Deze natte natuurverbinding bestaat uit een 11 kilometer lang traject van de Vecht
tussen Kortenhoef en Hinderdam, om de Horstermeerpolder heen. Met het noordelijker
Vechttraject (A11) vormt het een verbinding tussen het noordelijke en zuidelijke deel
van de Oostelijke Vechtplassen (A13), Het Naardermeer (A12) en de natte natuuir in
en langs het IJmeer (A10). Langs de verbinding liggen oeverlandjes die deels behoren
tot NNN-gebied Oostelijke Vechtplassen (A13) en deels tot Vecht en oeverlanden (A11).
De samenhang tussen de grote veengebieden is en wordt al sterk verbeterd. De Vecht
is met name voor vissen en vleermuizen een essentiële (aanvullende) verbinding, maar
deze heeft vanzelfsprekend ook een meerwaarde voor andere watergebonden soorten. Drager
van deze verbinding is de Vecht, die meandert door waterrijk agrarisch gebied met
hier en daar aangrenzende bebouwing in de vorm van kleine dorpjes. Ook een kleine
plas (De Nes) grenst aan de verbinding. De verbinding kruist éénmaal met een provinciale
weg (N523).
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet een ecologische verbinding vormen tussen een aantal grote,
waterrijke natuurgebieden in het Vechtplassengebied en langs het IJmeer. Deze gebieden
herbergen veel verlandingsstadia van laagveen met bijbehorende water- en moerasgebonden
fauna zoals moerasvogels en libellen en daarnaast ook belangrijke kernpopulaties van
waterspitsmuis, ringslang en meervleermuis. De natuurverbinding moet daardoor een
essentiële migratieroute en uitwisselingsmogelijkheid vormen tussen populaties van
deze soorten en natte natuur in het algemeen.
De natuurverbinding bestaat uit een natte corridor in de vorm van een meanderende
rivier met luwe delen en oeverlandjes. De Vecht is een rivier die door zijn lage ligging
in het landschap een omgekeerde stroomrichting heeft, waarbij water uit het IJmeer
landinwaarts stroomt. De Vecht heeft een brede bedding en lage stroomsnelheid. De
Nes is een zandafgraving in een meander van de rivier, met kenmerkende overgebleven
stroken land. Een soortgelijke afgraving is ook aanwezig nabij Hinderdam. Deze afgraving
grenst direct aan de verbinding, maar hoort bij een ander NNN-gebied (A11).
In de laatste jaren hebben in en langs de Vecht herstelmaatregelen plaatsgevonden,
waarbij vervuild slib is verwijderd en natuurvriendelijke oevers zijn aangelegd. De
waterkwaliteit is sindsdien aanzienlijk verbeterd en de natuur ontwikkelt zich gestaag.
Het type natuurvriendelijke oever dat langs de Vecht veelvuldig is toegepast bestaat
uit een vooroever, waarbij een halfdoorlatende constructie van palen en takkenbossen
op circa 5 meter van de oever is geplaatst. In het rustige water daarachter is weer
spontane plantengroei en natuurlijke verlanding mogelijk en ook worden de waardevolle
oeverlandjes duurzaam tegen erosie door vaarverkeer beschermd. Langs de oevers zijn
ook een groot aantal aanlegplaatsen en steigers aanwezig, maar in de meeste gevallen
is dan de tegenoverliggende oever natuurvriendelijk gemaakt.
Op de Vecht vindt recreatievaart plaats en watersporten, waaronder kanoën. De vaarsnelheid
wordt echter sterk gecontroleerd om te voorkomen dat teveel golfslag en stroming ontstaat
die een nadelige invloed heeft op de natuur. Hengelsport vindt alleen plaats op De
Nes. De wegen aan de linker- en rechteroever worden veelvuldig gebruikt door fietsers,
auto’s en motoren. De oeverlandjes kennen geen recreatief medegebruik, maar zijn vaak
wel goed te overzien vanaf de weg en het water.
Aardkundige waarden
De Vecht en het omliggende voormalige getijde rivierengebied zijn bijzondere aardkundige
waarden die iets vertellen over de manier waarop het landschap is ontstaan.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en de actuele en
potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding een functie
heeft, worden hierna belangrijke doelsoorten (gidssoorten) benoemd. Deze zijn bepalend
voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke
ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De gehele natuurverbinding is (potentieel) van belang voor de otter, waterspitsmuis,
ringslang en meervleermuis. De oeverzones met rietruigte zijn in potentie geschikt
als leefgebied en/of migratieroute voor de otter, waterspitsmuis en ringslang. De
meervleermuis gebruikt de rivier (in potentie) om te migreren vanuit winterverblijfplaatsen
(bv. in de oude forten aan de rivier) richting het IJmeer en vervolgens via de kustlijn
naar noordelijk gelegen gebieden.
Algemene natuurkwaliteiten
De gehele natuurverbinding is ook van belang voor algemene natuurwaarden, waaronder
algemene moeras- en rietvogels (zoals rietzanger en kleine karekiet), amfibieën (waaronder
groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine watersalamander) en kleine zoogdieren
(zoals kleine marterachtigen, egel en muizen). De wateren zijn van belang voor (algemene)
zoetwatervissen.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de verbinding kan worden omschreven als een robuuste verbinding
tussen de Oostelijke Vechtplassen, het Naardermeer en het IJmeer, bestaande uit een
rivier met helder water en ondergedoken vegetatie en een goed ontwikkelde oeverzone,
die veilig leefgebied en een veilige migratieroute vormt voor de doelsoorten/doelgemeenschappen.
Onderstaand worden de vereiste condities geschetst. Deze vormen een voorwaarde voor
de ecologische functionaliteit van de verbinding en het behalen van het streefbeeld.
Structuur
Een hoge structuurdiversiteit, met schuilgelegenheden voor soorten als de waterspitsmuis,
is vereist. Een natuurlijke, aaneengesloten oeverzone en/of voldoende faunauittreedplaatsen
maken het mogelijk dat dieren in en uit het water komen. Beheeraspecten:
Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie
Gefaseerd maaien van de riet- en oevervegetatie en ondergedoken vegetatie-
Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Milieu- en watercondities
De rivier vormt het verbindende element van de verbinding. Deze wordt gekenmerkt door
matig voedselrijk, helder, licht stromend water met natuurvriendelijke oevers. Doordat
het water helder is zijn er zowel ondergedoken- als drijfbladplanten aanwezig. Het
grootste deel van de rivier heeft brede, natuurvriendelijke oevers. Een goede waterkwaliteit
is essentieel voor een goede kwaliteit van water- en oevervegetaties. Voor het behoud
van de oevers en ondergedoken planten moet stroming en golfslag door boten niet te
hoog zijn.
Ruimtelijke condities
Riet- en moerasvegetaties zijn breed, maar worden regelmatig onderbroken door aanlegplaatsen
en steigers. Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke) oevers, in de vorm
van rietruigtes langs de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke moerasvegetatie
op overgang tussen extensief grasland en watergang, is vereist. Ook een directe verbinding
met nabijgelegen wateren en natuurgebieden is essentieel.
Voldoende connectiviteit, in de vorm van aaneengesloten rietvegetaties en open water,
is vereist voor soorten als waterspitsmuis. Nachtelijke donkerte is vereist voor bijvoorbeeld
vleermuizen. Daarnaast geldt donkerte in het algemeen als een belangrijke kwaliteit
(en randvoorwaarde). Verstoring van onder meer vogels, in de vorm van geluid en beweging,
dient zo veel mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
De verbinding is geheel heringericht en de natuur is zich aan het ontwikkelen. Ondanks
de vele aanlegplaatsen langs de rivier is vrijwel over het hele traject aan één van
beide oevers een natuurvriendelijk oever aanwezig. Er zijn geen onoverkomelijke onderbrekingen
aanwezig in de Vecht. Dat is nabij het IJmeer en ten zuiden van de natuurverbinding
echter wel het geval, waardoor het water op dit moment nog niet toegankelijk is voor
trekvissen. In potentie kunnen deze de natuurverbinding gebruiken om richting de Oostelijke
Vechtplassen te trekken. Net voorbij de verbinding, richting het IJmeer, zijn meer
oeverlandjes gerealiseerd. Door dit deel van de Vecht ook te betrekken bij de natuurverbinding,
en de verbinding aan te sluiten op het IJmeer kan de functie voor trekvissen gewaarborgd
worden.
Nummer |
KNV2 |
Naam natuurverbinding |
Dijk IJsselmeerkust |
Lengte verbinding |
35 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #72 IJsselmeer (Vogelrichtlijngebied) - KRW-lichamen: NL92_IJSSELMEER
|
Eigendom / beheer |
o.a. HHNK |
Natuurverbinding KNV2 bestaat uit een circa 35 kilometer lang traject langs het IJsselmeer.
De verbinding wordt geheel ‘gedragen’ door de dijklichamen van de Afsluitdijk (in
het noorden) en de dijk tussen Den Oever en Medemblik (in het zuiden). De verbinding
is gesitueerd aan de binnendijkse dijkvoet. Vanaf gemaal Lely, net ten noorden van
Medemblik, volgt de natuurverbinding de watergangen van de Westfriesche Vaart en de
Oudelandertocht landinwaarts tot aan natuurgebied Twisk-Oostermare (W2).
De natuurverbinding moet een ruimtelijke verbinding vormen, zowel tussen de provincies
Friesland en Noord-Holland, als tussen de kruidenrijke graslanden en oude dijken in
Wieringen (K12) en water- en moerasrijke stapstenen in West-Friesland (W1, W2, W3).
Bij Den Oever sluit de verbinding aan op de natuurverbinding Amstelmeerkanaal (KNV3),
die richting het Amstelmeer loopt. In Twisk-Oostermare (W2) kruist de verbinding de
natuurverbinding West-Friesland (WNV1). De natuurverbinding ligt overwegend in waterrijk
landelijk gebied, met weinig bebouwing. Over de Afsluitdijk loopt de rijksweg A7 en
langs de dijk tussen Den Oever en Medemblik loopt over een regionale weg. Net ten
zuiden van Den Oever loopt de verbinding direct langs het Robbenoordbos (K13).
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet in de eerste plaats een ecologische verbinding vormen tussen
natte natuurgebieden langs de IJsselmeerkust in Noord-Holland. Daarnaast vormt de
Afsluitdijk ook een belangrijke ecologische schakel tussen Noord-Holland en Friesland,
met name voor oevergebonden diersoorten. Dragers van de verbinding zijn dus vooral
de natte oeverzones langs dijken en kenmerkend is verder het afwisselend zoete, brakke
of zoute karakter.
De natuurverbinding kenmerkt zich door een langgerekte en brede binnendijkse dijkvoet,
welke grotendeels kortbegraasd is door beweiding met schapen. Tussen de dijkvoet en
de Noorder- en Zuiderdijkweg liggen langgerekte agrarische percelen, een smalle watergang
en af en toe een bomenrij. In de natuurverbinding is sprake van zoute kwel. Vanaf
Medemblik volgt de natuurverbinding de Westfriesche Vaart, dit is een brede watergang
met een (soortenarme) rietzone. De verbinding gaat vervolgens over in de smalle Oudelandertocht,
met een laag dijkje erlangs. Opgaande beplanting is plaatselijk aanwezig, waaronder
in het Robberoordbos, bij gemaal Lely en langs delen van de Westfriesche Vaart en
de Oudelandertocht.
Gemaal Lely wordt in de periode 2016-2021 visvriendelijk gemaakt, in combinatie met
een grootschalige renovatie. Het gemaal wordt de komende jaren in drie fasen voorzien
van nieuwe pompaandrijvingen en visveilige waaiers, waardoor een visveilige passage
ontstaat. In een volgende fase van de renovatie van het gemaal wordt het uitstroomhoofd
aan de kant van het IJsselmeer aangepakt. Op dat moment wordt ook een vissluis aangelegd
zodat anadrome en katadrome trekvissen (o.a. aal, driedoornige stekelbaars en mogelijk
spiering) vanaf het IJsselmeer de Wieringermeer kunnen bereiken.
De Afsluitdijk en de dijk tussen Den Oever en Medemblik hebben een belangrijke waterkerende
functie. De Afsluitdijk vormt een belangrijke infrastructurele verbinding tussen Noord-Holland
en Friesland. Er ligt een jachthaven bij Den Oever en ter hoogte van Kreileroord.
De Westfriesche Vaart vervult een functie voor waterrecreatie.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en op basis van
de actuele en potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding
een functie heeft, worden hierna de belangrijke doelsoorten, doelgemeenschappen algemene
natuurkwaliteiten benoemd. Deze zijn bepalend voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding
en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De Westfriesche Vaart is in potentie van belang als migratieroute voor de otter en
waterspitsmuis. De Afsluitdijk kan in potentie ook een migratieroute gaan vormen voor
de otter, waarmee genetische uitwisseling mogelijk wordt tussen populaties in Noord-
en West-Nederland.De natuurverbinding is verder een essentieel onderdeel van de lange
afstand vliegroutes van de meervleermuis in Noord-Holland. Den Oever vormt een belangrijk
knooppunt tussen de migratieroute langs de Waddenzee- en IJsselmeerkust en de lange
afstand vliegroutes richting inlands gelegen kraamverblijfplaatsen. Ook via de Westfriesche
Vaart loopt een dergelijk inlandse vliegroute.
Algemene natuurkwaliteit
De gehele natuurverbinding is van belang voor algemene natuurwaarden, waaronder algemene
moeras- en rietvogels (zoals rietzanger en kleine karekiet), amfibieën (waaronder
groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine watersalamander) en kleine zoogdieren
(zoals kleine marterachtigen, egel en muizen). De lijnvormige watergangen en grasdijken
vormen geschikte vliegroutes en foerageergebieden voor vleermuizen, zoals de watervleermuis.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de natuurverbinding kan worden omschreven als een lijnvormige
verbinding in waterrijk polderlandschap, bestaande uit kruidenrijke dijken en wateren
met structuurrijke oevers, die veilig leefgebied en een veilige migratieroute vormt
voor de doelsoorten/doelgemeenschappen. De Afsluitdijk vormt daarnaast ook een regionale
schakel tussen Noord- en West-Nederland voor met name de otter. Onderstaand worden
de vereiste condities geschetst. Deze vormen een voorwaarde voor de ecologische functionaliteit
van de verbinding en het behalen van het streefbeeld.
Structuur
In de oeverzones langs de brede wateren is een hoge structuurdiversiteit vereist,
met schuilgelegenheden en rustplekken voor soorten als waterspitsmuis en otter. Een
natuurlijke, flauwe oever en/of voldoende faunauittreedplaatsen maken het mogelijk
dat dieren in en uit het water komen. Voor moeras- en rietvogels zijn oeverzones met
overjarig riet en ondiep water gewenst.
Beheeraspecten:
Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie.
Gefaseerd maaien van de riet-, oever- en grasvegetaties
Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Bloemrijke dijken stimuleren door hooibeheer of extensieve begrazing
Geen afzet van bagger op de dijkvoet
Milieu- en watercondities
De (water)bodems zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal. Het open water
wordt gekenmerkt door voedselrijk, vrij helder, weinig stromend water, waarin langs
de oevers waterplanten groeien. Een (zo) natuurlijk fluctuerend waterpeil en een goede
waterkwaliteit zijn essentieel voor een goede kwaliteit van water- en oevervegetaties
en wateren. Voor dijken met een rijke insectengemeenschap dient de beschikbaarheid
van voedingsstoffen voor plantengroei beperkt te zijn. Dit is gunstig voor de bloemrijkdom
en erosiebestendigheid.
Ruimtelijke condities
Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke) oevers, in de vorm van rietruigtes
langs de watergang is vereist. Ook voldoende aaneengeslotenheid binnen de verbinding
(land- en waterzone), en tussen de natuurverbinding en aangelegen stapstenen en grotere
natuurgebieden is een belangrijke voorwaarde. Connectiviteit in de vorm van aaneengesloten
dijkelementen, rietvegetaties en open water is vereist voor soorten als otter en meervleermuis.
De vispasseerbaarheid van dijken, gemalen en stuwen zijn essentieel voor trekvissen
om te kunnen migreren open zee, IJsselmeer en inlandse wateren. Nachtelijke donkerte
is vereist voor vleermuizen, waaronder meervleermuis, maar ook bijvoorbeeld voor insecten.
Daarnaast geldt donkerte in het algemeen als een belangrijke kwaliteit (en randvoorwaarde).
Verstoring van onder meer vogels, in de vorm van geluid en beweging, dient zo veel
mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
De verbinding bestaat uit een relatief lang traject zonder aanliggende stapstenen.
Op het Robbenoordbos en het IJsselmeer na is ook de aanwezigheid van grote natuurgebieden
beperkt. De dijk langs het IJsselmeer heeft als ruimtelijk element een robuust karakter,
maar kan in ecologisch opzicht nog verder worden versterkt.. De natuurverbinding bestaat
deels uit grasdijken/dijkvoeten en deels uit watergangen. Daarmee is er voor puur
grond- of watergebonden soorten zoals vlinders of vissen nog niet altijd sprake aaneengesloten
verbinding en kan de continuiteit soms verbeterd worden. Het is wenselijk om kansen
voor versterking van zowel water- en moerasnatuur als bloemrijke dijknatuur te benutten,
bijvoorbeeld door aanleg van een doorlopende moeraszone en/of kruiden- en moerasrijke
stapstenen vergelijkbaar met Waterberging Twisk-Oostermare (W2) en de Weelpolder,
Braakpolder en Kolk van Dussen (W1). Het uit productie nemen van (delen van) landbouwpercelen
direct langs de dijk kan een positieve bijdrage leveren aan de waterkwaliteit en aan
de functie van de verbinding als leefgebied en migratieroute voor natuurwaarden. Voor
het zuidelijke deel geldt dat verdere ontwikkeling van (brede) oeverzones met rietruigte
de Westfriesche Vaart kansen biedt voor soorten als moeras- en rietvogels en waterspitsmuis.
Nummer |
LNV2 |
Naam verbinding |
Eilandspolder - Wormer- en Jisperveld |
Lengte verbinding |
6 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied: #90 Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder (Vogelrichtlijngebied)
|
Eigendom / beheer |
O.a. gemeente Alkmaar, HHNK, particulieren |
Deze natte natuurverbinding heeft een lengte van 6 kilometer en ligt in het centrale deel van Laag Holland. De verbinding bestaat uit grote waterlopen, smalle watergangen en dijklichamen. De verbinding kan worden onderverdeeld in twee trajecten, die elk verschillende NNN-gebieden (deels ook Natura 2000-gebieden) met elkaar verbinden:
Het westelijke traject (circa 0,9 km) bestaat uit de overgang tussen de Markervaart, Nauernasche Vaart, Zaan en Beemsterringvaart en vormt een ruimtelijke verbinding tussen de Krommenieër Woudpolder (L5) en het Wormer- en Jisperveld (L17). Langs de verbinding liggen een aantal stapstenen (L6 Omgeving Markervaart).
Het oostelijke traject (ruim 5 km) bestaat uit smalle watergangen (o.a. Koksloot) en de Westdijk rondom de Beemster, en verbindt de Eilandspolder (L11) in het noorden met het Wormer- en Jisperveld (L17) in het zuiden. Langs het traject ligt de stapsteen Koksloot en oeverland (L33).
De omgeving van natuurverbinding LNV2 bestaat uit een groot aantal grote en kleine
natuurgebieden in het grotendeels open, waterrijke veenweidegebied van Laag-Holland.
Het veenweidegebied wordt afgewisseld met stedelijke gedeelten met bebouwing en infrastructuur.
De natuurverbindingen zijn van groot belang als waterrijke schakel in de natuur van
Laag-Hollland en vormen migratieroute en leefgebied voor verschillende soorten zoogdieren,
insecten, moeras- en rietvogels, amfibieën en vissen.
De natuurverbinding LNV2 ligt in open, landelijk gebied, deels met intensief agrarisch
gebruik (veenweide). De verbinding loopt niet door verstedelijkte gebieden. Wel kruist
de verbinding tweemaal een provinciale weg (N244, N246).
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet een ecologische verbinding vormen tussen een aantal grote,
waterrijke natuurgebieden in Laag-Holland, waaronder Eilandspolder, het Wormer- en
Jisperveld en de Krommenieër Woudpolder. Deze gebieden herbergen belangrijke water-
en moerasgebonden natuurwaarden, waaronder belangrijke kernpopulaties van de Noordse
woelmuis, waterspitsmuis en meervleermuis. Karakteristiek zijn ook de verlandingsvegetaties
in oorspronkelijk brak milieu en de riet- en moeraszones welke leefgebied vormen voor
soorten als roerdomp en ringslang. De natuurverbinding moet een essentiële migratieroute
en uitwisselingsmogelijkheid vormen tussen populaties van de verschillende bijzondere
soorten en natte natuur in het algemeen. Direct langs de verbinding liggen enkele
water- en moerasrijke stapstenen, die een belangrijke rol vervullen als stapsteen
in de waterrijke natuurverbinding.
De natuurverbinding karakteriseert zich door een netwerk van meestal doorlopende watergangen
met afwisselend brede en smalle, grotendeels aaneengesloten rietkragen, en dijklichamen.
Het open water en de rietkragen in het westelijke traject zijn breed (minimaal 30
meter). De watergangen in het oostelijke traject variëren sterk in breedte (tussen
circa 3 en 25 meter, gemiddeld circa 7 meter). Langs de smallere watergangen is de
aanwezigheid van kruidenrijke vegetatie beperkt, hier gaat de watergang direct over
in aangrenzende weilanden. In het gebied is sprake van ontgonnen veenbodems die zich
op de oorspronkelijke wadbodem (klei) hebben ontwikkeld. Door veenontginningen en
eeuwenlang extensief agrarisch gebruik, hebben zich veenweiden ontwikkeld. Door het
gebied stroomden diverse veenrivieren, waaronder de Zaan, die bij het ontginnen van
het veen als ontginningsas zijn gebruikt. Dit is nog zichtbaar in het huidige verkavelingspatroon.
Het resultaat is een landschap van extensieve graslanden, poldersloten, ringvaarten
en oude veenriviertjes, afgewisseld met moerasvegetaties langs de oevers. Grotere
meren, ontstaan door windwerking en golfslag, zijn ingepolderd, wat heeft geleid tot
de huidige droogmakerijen zoals de Beemster.
De watergangen hebben een afwaterende functie in het agrarisch gebied. De grotere
vaarten zijn ook belangrijk als doorgaande regionale vaarverbinding. Langs delen van
de verbinding bevinden zich direct woningen langs het water. De regio kent een belangrijke
functie voor waterrecreatie (kanovaart, roeien, hengelsport). Ook lopen er wandel-
en fietsroutes langs de trajecten.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en op basis van
de actuele en potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding
een functie heeft, worden hierna de belangrijke doelsoorten, doelgemeenschappen algemene
natuurkwaliteiten benoemd. Deze zijn bepalend voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding
en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De wateren in het veenweidegebieden van Laag Holland hebben van oudsher de kenmerken
van het ruisvoorn-snoekviswatertype. Echter, door eutrofiëring, inlaat van gebiedsvreemd
water, een toename van de recreatievaart en verminderd slootonderhoud zijn veel wateren
in de loop der tijd veranderd in troebele, plantenarme wateren, met kenmerken van
het blankvoorn-brasemviswatertype.De meervleermuis foerageert op insecten boven de
open wateren en langs de oeverzones. De Beemsterringvaart maakt deel uit van één van
de belangrijkste inlandse lange afstand vliegroutes van de meervleermuis naar kraamverblijven.
De overige wateren bieden geschikte korte afstand vliegroutes en foerageergebied.De
natuurverbinding is van groot belang in het verbinden van de grootste en meest vitale
kernpopulaties van Noordse woelmuis in Noord-Holland. Deze populaties zijn aanwezig
in de grotere NNN-gebieden in Laag Holland, waaronder Oostzanerveld, Ilperveld en
Varkensland en Waterland Oost, en maakt gebruik van brede rietoevers als leefgebied
en om zich te verplaatsen. De bredere rietoevers vormen ook (potentieel) leef- en
migratiegebied voor waterspitsmuis. Ook voor de uitbreidingsmogelijkheden van het
leefgebied van de otter zijn de verbindingen essentieel. De otter verplaatst zich
hoofdzakelijk via land en langs oeverzones en kan tientallen kilometers afleggen bij
het migreren tussen verschillende leefgebieden.
Algemene natuurkwaliteiten
De vegetatie langs de verbinding bestaat uit waterriet, kruidenrijke rietruigte en
grazige vegetatie. Voor de oeverlanden langs de Koksloot wordt gemaaid rietland beoogd.
Het grootste deel van de natuurverbinding is van belang als leefgebied en migratieroute
voor algemene natuurwaarden, waaronder algemene moeras- en rietvogels (zoals rietzanger
en kleine karekiet), amfibieën (waaronder groene kikkercomplex, bruine kikker en kleine
watersalamander) en kleine zoogdieren (zoals kleine marterachtigen, egel en muizen).
De lijnvormige watergangen en grasdijken vormen geschikte vliegroutes en foerageergebieden
voor vleermuizen, waaronder watervleermuis. De meer structuurrijke oevers bieden (potentieel)
leefgebied aan amfibieën en zoogdieren (kleine marterachtigen). Kleine marterachtigen
als bunzing en hermelijn hebben een voorkeur voor een waterrijke omgeving, waarin
ze jagen op onder andere woelratten en amfibieën.
De dijklichamen en de kruidenrijke oeverzones zijn van (potentieel) belang voor ongewervelden
van droge en natte milieus, waaronder vlinders zoals geelsprietdikkopje, citroenvlinder
en icarusblauwtje, en laagveenlibellen als glassnijder en smaragdlibel.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de natuurverbinding kan worden omschreven als een netwerk van
watergangen met natuurlijke oevers met een kruidenrijke moerasvegetatie, welke een
veilig leefgebied en een veilige migratieroute vormt voor de doelsoorten / doelgemeenschappen..
Onderstaand worden de vereiste condities geschetst. Deze vormen een voorwaarde voor
de ecologische functionaliteit van de verbinding en het behalen van het streefbeeld.
Structuur
In de oeverzones langs de brede wateren is een hoge structuurdiversiteit vereist,
met schuilgelegenheden voor soorten als waterspitsmuis. Een natuurlijke oever en/of
voldoende faunauittreedplaatsen maken het mogelijk dat dieren in en uit het water
komen. Een geleidelijke gradiënt van oevervegetatie naar schralere graslanden is van
belang voor ongewervelden.Beheeraspecten:
Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie.
Gefaseerd maaien van de riet- en oevervegetaties
Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Beheer gericht op verbetering van de waterkwaliteit, natuurlijk peilbeheer en het stimuleren van verlanding in de oeverzone
Bloemrijke dijken stimuleren door hooibeheer of extensieve begrazing
Milieu en watercondities
De brede rietkragen langs de ringvaarten en andere waterlopen vormen een element van
het natte veenweidelandschap. De (water)bodems zijn zeer nat, matig voedselrijk en
matig zuur tot neutraal. Het open water wordt gekenmerkt door niet te voedselrijk,
vrij helder, weinig stromend water, met een rijke waterplanten- en oevervegetatie.
Een (zo) natuurlijk fluctuerend waterpeil en een goede waterkwaliteit zijn essentieel
voor een goede kwaliteit van water- en oevervegetaties en wateren. Voor dijken met
een rijke insectengemeenschap dient de beschikbaarheid van voedingsstoffen voor plantengroei
beperkt te zijn. Dit is gunstig voor de bloemrijkdom en erosiebestendigheid.
Ruimtelijke condities
Riet- en moerasvegetaties wisselen elkaar af. Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke)
oevers, in de vorm van rietruigtes langs de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke
moerasvegetatie op overgang tussen extensief grasland en watergang, is vereist. Stapstenen
langs de verbinding in de vorm van vlakvormige moerasje zijn van belang als rustgebied
voor de otter en voortplantingsmogelijkheid voor laagveenlibellen. Ook een directe
verbinding met nabijgelegen wateren en natuurgebieden is essentieel. Voldoende connectiviteit
en continuïteit van geschikt habitat, in de vorm van aaneengesloten rietvegetaties,
dijklichamen en open water, is vereist voor de doelsoorten (zoals meervleermuis) en
doelgemeenschapen. Dit betekent beperkte aanwezigheid van obstakels en een beperkte
barrièrewerking door onder andere bebouwing en infrastructuur. Nachtelijke donkerte
is vereist voor vleermuizen, waaronder meervleermuis, maar ook bijvoorbeeld voor insecten.
Daarnaast geldt donkerte in het algemeen als een belangrijke kwaliteit (en randvoorwaarde).
Verstoring van onder meer vogels, in de vorm van geluid en beweging, dient zo veel
mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
Er zijn enkele stapstenen aanwezig (L33), maar het is wenselijk om kansen voor uitbreiding
van stapstenen te benutten, bijvoorbeeld door het betrekken van het terrein van fort
Spijkerboor. In het algemeen geldt voor de natuurverbinding dat de ontwikkeling van
een meer geleidelijke gradiënt nat naar droog potentie biedt voor een meer soortenrijke
vegetatie (zowel waterplanten als kruidenrijke oevervegetatie), waar vissen en insecten
van profiteren. Met uitbreiding van natuurvriendelijke oevers, realisatie van doorgaande
waterverbindingen en verbetering van de waterkwaliteit en visstand kan de regio ook
(meer) geschikt worden als migratieroute en leefgebied voor soorten als de otter,
noordse woelmuis en waterspitsmuis.
Nummer |
ZNV2 |
Naam natuurverbinding |
Groene AS (Amsterdam-Spaarnwoude) |
Lengte verbinding |
51 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuid-West Rijnland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- KRW-lichamen: NL13_42 (Noordelijk deel Ringvaart Haarlemmermeer), NL11_3_1 (Sloterplas),
NL13_25 (Vaart Haarlemmermeerpolder), NL13_41 (Oostelijk deel Ringvaart Haarlemmermeer) |
Eigendom / beheer |
Vooral gemeente Amsterdam, maar ook hoogheemraadschap en particulieren |
Natuurverbinding ZNV2 bestaat uit een 51 kilometer lang netwerk van bermen, waterlopen en aangrenzende oevers in het zuidwestelijk deel van Amsterdam. De natuurverbinding vormt een belangrijke drager voor natuur in de stad. De centrale drager van de verbinding is de Ringvaart van de Haarlemmermeer. Deze vormt een ruimtelijke verbinding tussen de natuurgebieden in Spaarnwoude (Z8 Houtrakpolder, Z10 Dijkland) en de natuurgebieden in het Amstelland, waaronder het Amsterdamse Bos (Z15), vandaar de naam Groene AS. Overige delen bestaan uit smallere wijkwatergangen in Slotermeer, Slotervaart, Osdorp en Nieuw-Sloten. Langs of direct nabij de verbinding liggen een aantal stapstenen in de Brettenzone, de Luktemeerpolder en de Osdorper Binnenpolder Zuid (Z14). In het netwerk van waterrijke en parkachtige zones in Amsterdam west liggen een aantal grote wateren, waaronder de Nieuwe Meer (onderdeel van Z15), de Sloterplas en de Grote Braak (onderdeel van Z14). De verbinding ligt grotendeels in een stedelijke omgeving met veel bebouwing. De verbinding kruist diverse rijkswegen (A7, A9, A4) en andere infrastructuur.
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding is bedoeld als een regionaal belangrijk onderdeel van een ruimere
groenblauwe dooradering van het stedelijk gebied en als verbinding tussen de Westeinderplassen,
Schinkelbos, het Amsterdamse bos, de Sloterplas, de Lange Bretten en de natuurgebieden
in Spaarnwoude. Karakteristiek is de aanwezigheid kruidenrijke graslanden, schraallanden
en moeraszones welke leefgebied vormen voor kleine zoogdieren, ongewervelden en amfibieën.
De natuurgebieden in Spaarnwoude herbergen belangrijke kernpopulaties van de Noordse
woelmuis en waterspitsmuis. De ringslang komt veelvuldig voor in het Amsterdamse Bos
en omgeving. De Westeinderplassen herbergt de laatste natuurlijke populatie van de
Europese meerval in heel West-Europa. De natuurverbinding moet een essentiële migratieroute
en uitwisselingsmogelijkheid vormen tussen populaties van de verschillende bijzondere
soorten zoals de boommarter, en natte natuur in het algemeen. Direct langs de verbinding
liggen enkele water- en moerasrijke stapstenen, die een belangrijke rol vervullen
als stapsteen in de waterrijke natuurverbinding.
De natuurverbinding karakteriseert zich door de aanwezigheid van zowel brede als smalle
watergangen en bermen en andere groenstroken in stedelijk gebied. De breedte van de
waterlopen in de natuurverbinding varieert tussen circa 6 meter (smallere wijkwatergangen
en bermsloten) en 40 meter (Ringvaart van de Haarlemmermeer). Langs een deel van de
watergangen groeit oevervegetatie in de vorm van rietkragen en bloemrijke ruigte.
De oevers bestaan deels ook uit beschoeiing. In de Ringvaart van de Haarlemmermeer
liggen woonboten langs de kade en zijn er diverse aanlegsteigers. Een klein deel van
de verbinding grenst nog aan open gebied van de Osdorper Binnenpolder en Lutkemeerpolder.
Het zuidelijke deel van de verbinding loopt door/langs een grote golfbaan.
De watergangen in het gebied kennen een waterbergings- en/of afwateringsfunctie, en
worden ook voor recreatieve doeleinden gebruikt, met name vissen, watersporten en
recreatievaart. Een deel van de Ringvaart is onderdeel van de Staande Mastroute door
West-Nederland. De Ringvaart van de Haarlemmermeer wordt daarnaast voor goederenvaart
gebruikt. Onder andere langs de Nieuwe Meer en de Ringvaart van de Haarlemmermeer
lopen fiets- en wandelroutes.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en op basis van
de actuele en potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding
een functie heeft, worden hierna de belangrijke doelsoorten, doelgemeenschappen algemene
natuurkwaliteiten benoemd. Deze zijn bepalend voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding
en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De watergangen en oeverzones bieden potentie als jachtgebied en voortplantings- en
overwinteringsbiotoop voor de ringslang. Deze soort is al veelvuldig waargenomen in
het Amsterdamse Bos. Met name in het gebied ten zuiden van de A9 leeft een grote populatie.
Ook de waterspitsmuis profiteert van de structuurrijke water- en oevervegetatie. De
ondiepe wateren bieden voortplantingsbiotoop voor de rugstreeppad. Voor de boommarter,
die al in vrijwel alle Amsterdamse natuurgebieden voorkomt, kan de verbinding fungeren
als migratieroute richting het Amsterdamse bos.
De Ringvaart van de Haarlemmermeer is provinciaal bereikbaar voor trekvissen vanuit
het Noordzeekanaal en de Zijkanalen. In de wateren van de natuurverbindingen komen
ook diverse zoetwatervissen voor, waaronder baars, snoekbaars, snoek en karper.
De meer kruidenrijke oeverzones en bermen zijn van belang voor ongewervelden van droge
milieus, waaronder vlinders zoals koevinkje en oranjetipje.
Algemene natuurkwaliteiten
Het natuurverbinding is van belang voor algemene (stads)natuurwaarden, waaronder amfibieën
(waaronder groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine watersalamander), algemene
moeras- en rietvogels (zoals rietzanger en kleine karekiet) en kleine zoogdieren (zoals
kleine marterachtigen, egel en muizen). De lijnvormige watergangen en groenelementen
vormen geschikte vliegroutes en foerageergebieden voor vleermuizen, waaronder watervleermuis.
De delen met structuurrijke oevers bieden (potentieel) leefgebied aan amfibieën en
zoogdieren (kleine marterachtigen).
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de natuurverbinding kan worden omschreven als een netwerk van
natte verbindingen met natuurlijke oevers, brede moerassen en een goede waterkwaliteit,
en aangrenzende natuurlijke groenstroken, welke veilig leefgebied en een veilige migratieroute
vormt voor de doelsoorten / doelgemeenschappen. Onderstaand worden de vereiste condities
geschetst. Deze vormen een voorwaarde voor de ecologische functionaliteit van de verbinding
en het behalen van het streefbeeld.
Structuur
De waterpartijen moeten voorzien zijn van een natuurlijk begroeide, structuurrijke
oever zonder oeverbescherming, met voldoende dekking voor kleine marterachtigen en
schuilgelegenheid voor soorten als waterspitsmuis. Een natuurlijke oever en/of voldoende
faunauittreedplaatsen maken het mogelijk dat dieren in en uit het water komen. Een
hoge bloemrijkdom en voldoende variatie en structuur in de bermen en andere droge
elementen zijn van belang voor ongewervelden van droge milieus.
Beheeraspecten:
Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie
Gefaseerd maaien van de berm- en oevervegetaties en ondergedoken waterplanten
Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Hoge bloemrijkdom stimuleren door extensief maaibeheer
Eventueel aanleggen van broeihopen voor ringslang
Milieu en watercondities
De waterlopen, rietoevers en groenstroken vormen een belangrijke elementen voor natuur
in de stad. De (water)bodems zijn zeer nat, matig voedselrijk en matig zuur tot neutraal.
Het open water wordt gekenmerkt door niet te voedselrijk, vrij helder, weinig stromend
water, met een rijke waterplanten- en oevervegetatie. Een (zo) natuurlijk fluctuerend
waterpeil en een goede waterkwaliteit zijn essentieel voor een goede kwaliteit van
water- en oevervegetaties en wateren. In de bermen en overige groenstroken dient de
voedselrijkdom beperkt te zijn. Dit is gunstig voor de bloemrijkdom.
Ruimtelijke condities
Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke) oevers, in de vorm van rietruigtes
langs de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke moerasvegetatie op overgang
tussen watergang en groenstrook, is vereist. Een directe verbinding met nabijgelegen
wateren en natuurgebieden is essentieel. Voldoende connectiviteit en continuïteit
van geschikt habitat, in de vorm van aaneengesloten rietvegetaties en open water,
is vereist voor de doelsoorten en doelgemeenschappen. Dit betekent beperkte aanwezigheid
van obstakels en een beperkte barrièrewerking door onder andere bebouwing en infrastructuur.
Nachtelijke donkerte is vereist voor vleermuizen, waaronder meervleermuis, maar ook
bijvoorbeeld voor insecten. Daarnaast geldt donkerte in het algemeen als een belangrijke
kwaliteit (en randvoorwaarde). Verstoring van onder meer vogels, in de vorm van geluid
en beweging, dient zo veel mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
Verbetering van de waterkwaliteit, het behoud/terugkeren van voldoende rust en realisatie
van meer samenhang in de verbinding en met omliggende gebieden (denk aan aaneengesloten
rietoevers, groenstructuren en faunapassages) biedt kansen voor versterking van de
natuurfunctie. Dit komt ten goede aan de verdere ontwikkeling van water- en oevervegetaties,
en versterking van het leefgebied van moeras- en rietvogels, vissen en ongewervelden.
Ook biedt dat kansen voor soorten om hun leefgebied uit te breiden, waaronder de waterspitsmuis,
ringslang en kleine marterachtigen.
Nummer |
ZNV1 |
Naam natuurverbinding |
Haarlemmermeer en omgeving |
Lengte verbinding |
74 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Zuid/West Rijnland, Amstel, Gooi & Vecht |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- KRW-lichamen: NL13_25 (Vaart Haarlemmermeerpolder), NL13_40 (Westelijk deel Ringvaart
Haarlemmermeer), NL13_42 (Noordelijk deel Ringvaart Haarlemmermeer), NL13_47 (Trekvaart
systeem), NL13_41 (Oostelijk deel Ringvaart Haarlemmermeer), NL13_16 (Spaarne, Mooie
Nel en Liede) |
Eigendom / beheer |
Diversen |
Deze overwegend natte natuurverbinding bestaat uit 74 kilometer lang netwerk van watergangen
tussen de Kagerplassen, Westeinderplassen en de Haarlemmerliede. Watergangen behorende
tot dit netwerk zijn onder andere de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder, Nieuwkerkertocht,
IJtocht, Bennerbroekertocht en Voorkanaal.
De noord-zuid georiënteerde watergangen verbinden grofweg de natte natuur uit de Kagerplassen
met de grotere NNN-gebieden Schoteroog, Waarder- en Veerpolder, Mooie Nel en De Liede
(Z9). West-oost georiënteerde zijtakken van de verbinding verbinden droge natuur met
Westeinderplassen, Molenpoel en Schinkelbos (A1) en Landgoederen bij Heemstede en
Bennebroek (Z5). Tussengelegen aangrenzende gebieden zijn Haarlemmermeer (Z13), Haarlemmermeersebos
en Groene Weelde (Z12) en Eendenkooi Vijfhuizen (Z11). Bij de Westeinderplassen sluit
de verbinding aan op een andere natuurverbinding (ANV1) richting de polders ten zuiden
van Amsterdam.
De verbinding kruist een aantal provinciale wegen en snelwegen en ligt voor een groot
deel parallel aan een provinciale weg. De verbinding ligt deels in steden en ligt
voor een groot deel ingekneld tussen verschillende steden.
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet een ecologische verbinding vormen tussen een aantal grote,
waterrijke natuurgebieden in Zuid-West Rijnland en de Amstel, Gooi en Vechtstreek,
waaronder de Westeinderplassen, Kagerplassen, Schoteroog, Waarder- en Veerpolder,
Mooie Nel en De Liede. De natuurgebieden rondom de Liede herbergen populaties van
Noordse woelmuis en waterspitmuis, een grote kolonie lepelaars en bijzondere veenmosrietlandvegetaties.
De natuurverbinding moet daarnaast een schakel vormen tussen de natte gebieden en
de meer droge natuur op de landgoederen bij in de binnenduinrand, en vormt op die
manier een uitwisselingsmogelijkheid voor soorten als de boommarter. De Westeinderplassen
herbergt de laatste natuurlijke populatie van de Europese meerval in heel West-Europa.
De natuurverbinding biedt potentie voor verspreiding van de soort naar andere waterrijke
gebieden.
De huidige natuurverbinding bestaat hoofdzakelijk uit natte verbindingen. De natte
verbindingen bestaan uit bredere wateren zoals ringvaarten en brede sloten met op
de oever grasland en aangekoppeld op (ondiepe) plasjes en moeraszones. De oever is
vaak steil en smal door aangrenzende woningen en wegen. De droge verbindingen richting
het oosten bestaan uit bomenrijen afgewisseld met grasland, voor een groot deel langs
een provinciale weg en dwars door stedelijk gebied.
De ringvaart is een provinciale vaarweg en ook in de bredere watergangen zal veel
recreatievaart zijn. Een deel van de water wordt ook gebruikt voor hengelsport.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en op basis van
de actuele en potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding
een functie heeft, worden hierna de belangrijke doelsoorten, doelgemeenschappen algemene
natuurkwaliteiten benoemd. Deze zijn bepalend voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding
en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
Op basis van watersysteemkenmerken wordt het water getypeerd als brasem-snoekbaars
viswater. De brede watergangen zijn van belang voor migrerende soorten, waaronder
de otter, die kunnen rusten in de aangesloten moeraszones en kleinere wateren. Deze
vormen ook leefomgeving voor de ringslang, al is deze actueel nog niet aanwezig. De
ringvaart staat in verbinding met het verder noordelijk gelegen Noordzeekanaal, waardoor
de vaart toegankelijk is voor trekvissen.
Algemene natuurkwaliteiten
De natuur in aangrenzende NNN-gebieden bestaat hoofdzakelijk uit graslanden, parkbossen
en plassen. Over het algemeen bestaat de verbinding heel beperkt uit structuurrijke
vegetatie, behalve ter hoogte van aangrenzende gebieden. De droge verbindingen liggen
deels langs wegen die zijn opgehoogd met kalkrijk duinzand. Dit resulteert in een
bijzondere vegetatie met onder andere tijm, marjolein en bijenorchis.
Voor de verspreiding van amfibieën (waaronder groene kikkercomplex, bruine kikker
en kleine watersalamander) en zoetwatervissen vormt het water een verbindend element.
De oeverzone is leefgebied voor kleine marterachtigen en andere algemene kleine zoogdieren
(waaronder egel en muizen). De (bredere) riet- en moeraszones zijn van belang als
broedgebied en migratieroute voor algemene moeras- en rietvogels (zoals rietzanger
en kleine karekiet). Voor vleermuizen, zoals watervleermuis, zijn de wateren en oeverstructuren
van belang als foerageergebied en vliegroute.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de verbinding kan worden omschreven als een netwerk van brede
watergangen en oeverstroken met aanliggende moerassen en open water, welke veilig
leefgebied en een veilige migratieroute vormt voor de doelsoorten/ doelgemeenschappen.
Onderstaand worden de vereiste condities geschetst. Deze vormen een voorwaarde voor
de ecologische functionaliteit van de verbinding en het behalen van het streefbeeld.
Structuur
Een hoge structuurdiversiteit, met schuilgelegenheden voor bijvoorbeeld moeras- en
rietvogels of kleine zoogdieren, is vereist. Een natuurlijke, aaneengesloten oeverzone
en/of voldoende faunauittreedplaatsen maken het mogelijk dat dieren in en uit het
water komen.
Beheeraspecten:
Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie.
Gefaseerd maaien van de riet- en oeverplanten
Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Milieu- en watercondities
De rietruigte vormt een element van het natte klei- en veenlandschap. De (water)bodems
zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal. De watergangen worden gekenmerkt
door matig-voedselrijk, licht troebel water met redelijk veel golfslag en stroming
door vaarbeweging. Hierdoor kan alleen de oevervegetatie tot ontwikkeling komen en
blijft ondergedoken vegetatie achterwege. Een (zo) natuurlijk fluctuerend waterpeil
in combinatie met afgevlakte oevers en een goede waterkwaliteit zijn essentieel voor
een goede kwaliteit oevervegetaties en wateren.
Ruimtelijke condities
Op de oever groeit meestal een smalle strook oevervegetatie in de vorm van riet. Aanwezigheid
van voldoende brede (natuurvriendelijke) oevers, in de vorm van rietruigtes langs
de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke moerasvegetatie op overgang tussen
extensief grasland en watergang, is vereist. Ook een directe verbinding met nabijgelegen
wateren en natuurgebieden is essentieel. Voldoende connectiviteit en continuïteit
van geschikt habitat, in de vorm van aaneengesloten rietvegetaties en open water,
is vereist voor de doelsoorten en doelgemeenschappen, waaronder meervleermuis en Noordse
woelmuis. Onderbrekingen in de vorm van wegen, aanlegsteigers en andere obstakels
vormen hierin mogelijk een belemmering. Nachtelijke donkerte is vereist voor vleermuizen,
maar ook bijvoorbeeld voor insecten. Daarnaast geldt donkerte in het algemeen als
een belangrijke kwaliteit (en randvoorwaarde). Verstoring van onder meer vogels, in
de vorm van geluid en beweging, dient zo veel mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
Verbetering van de continuïteit, bijvoorbeeld door aanleg van meer stapsteengebieden
langs de verbinding, biedt kansen voor versterking van de natuurfunctie.
Nummer |
NNV1* |
Naam verbinding |
Kolhorn - Omval - Schermerhorn |
Lengte verbinding |
39 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland, Kop van Noord-Holland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #89 Eilandspolder (VR+HR) |
Eigendom / beheer |
o.a. provinice Noord-Holland |
Deze natte natuurverbinding bestaat uit een 39 kilometer lang netwerk van waterlopen
rondom Heerhugowaard. De verbinding wordt geheel ‘gedragen’ door grotere waterlopen.
Van noord naar zuid zijn dat hoofdzakelijk het Kanaal Alkmaar (Omval) – Kolhorn, de
Huigevaart / Ringvaart van de Heerhugowaard en de Schermerringvaart, alsmede enkele
aansluitende waterlopen zoals de Niedorpervaart en de Ursemmervaart. De verbinding
bestaat uit een noordelijk deel (Omval tot Broek op Langedijk) en een zuidelijk deel
(Broek op Langedijk tot Schermerhorn). Het zuidelijk deel valt uiteen in twee deeltrajecten,
namelijk Broek op Langendijk-Rustenburg en Rustenburg-Schermerhorn.
Het zuidelijk deel rond Alkmaar vormt een ruimtelijke verbinding tussen grotere waterrijke
NNN-graslandgebieden, zoals Kleimeer en Geestmerambacht (N6), Oosterdel (N9), Polder
Mijzen (L12) en de Eilandspolder (L11). Kleinere stapstenen zijn hier aanwezig in
de vorm van oeverlanden direct langs het water (N24). Het noordelijk deel is onderdeel
van een uitgebreider netwerk aan natuurverbindingen tussen de kustzones van Noordzee
en Waddenzee en het IJsselmeer. Buiten deze kustzones en het IJsselmeer ontbreken
grotere natuurgebieden. Wel zijn vrij veel stapstenen aanwezig, waaronder enkele grotere
gebieden zoals Schagerwad en Boomerwaal (K17 en K20).
Zowel het noordelijk als zuidelijk deel liggen overwegend in landelijk gebied, maar
het middendeel vanaf Oudkarspel tot Alkmaar ligt in een sterk verstedelijkte omgeving
met veel bebouwing en infrastructuur.
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet allereerst een ecologische verbinding vormen tussen een aantal
water- en moerasrijke natuurgebieden rond Alkmaar en Heerhugowaard. Deze gebieden
herbergen nate graslanden en verlanfingsvegetaties met bijbehorende water- en moerasgebonden
natuurwaarden zoals moerasvogels en belangrijke kernpopulaties van meervleermuis,
waterspitsmuis en Noordse woelmuis. De natuurverbinding moet daardoor een essentiële
migratieroute en uitwisselingsmogelijkheid vormen tussen populaties van deze soorten
en natte natuur in het algemeen. Het noordelijk deel van de natuurverbinding heeft
primair de functie als raamwerk (nat) voor algemene natuurkwaliteit in dit deel van
de regio, waar intensief agrarisch gebruik het dominante grondgebruik vormt. In dit
raamwerk liggen ook diverse stapsteengebieden. Behalve voor meer algemene natuurwaarden
is dit raamwerk in potentie ook van belang voor een soort als de otter.
De natuurverbinding karakteriseert zich door een meestal ononderbroken natte corridor
met water- en moerasrijke stapstenen. Hoewel lokaal weidevogels voorkomen is vooral
de aanwezigheid van open water, oeverzones en moeras kenmerkend. Als gevolg van de
boezemfunctie van het kanaal (aan- en afvoer van water richting polders) is er sprake
van wisselende stroomrichtingen. Langs het kanaal liggen enkele boezemrietlanden,
o.a. bij West-Beverkoog en langs de Ringvaart van Heerhugowaard. Omdat de rietlanden
grotendeels uit waterriet bestaan dringt het boezemwater vanuit het Kanaal Omval‐Kolhorn
op de meest plaatsen diep de rietlanden binnen. Tussen het rietland en het kanaal
ligt weliswaar een laag veendijkje, maar deze is op veel plaatsen doorbroken. Opgaande
beplanting ontbreekt nagenoeg geheel waar de natuurverbinding in open polderlandschappen
ligt. Met name waar deze grenst aan woonbebouwing, bedrijventerrein of glastuinbouwgebied
zijn vaak wel (afschermde) beplantingen aanwezig. Ook is in aanliggende rietlanden
plaatselijk opslag van bomen en struweel aanwezig. In veel gevallen worden de waterloop
en aangrenzende stapstenen ruimtelijk begrensd door wegen.
Het kanaal Alkmaar Omval-Kolhorn heef naast afwatering van de omliggende polders ook
een belangrijke vaarfunctie als doorgaande regionale verbinding. Het kanaal heeft
verder een ook belangrijke functie voor waterrecreatie, zoals kanoën, roeien en hengelsport.
De aangrenzende stapstenen hebben deels, naast natuur, ook een functie als waterberging.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en op basis van
de actuele en potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding
een functie heeft, worden hierna de belangrijke doelsoorten, doelgemeenschappen algemene
natuurkwaliteiten benoemd. Deze zijn bepalend voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding
en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
Het kanaal kan worden getypeerd als een brasem-snoekviswatertype. Met name het zuidelijk
deel van de natuurverbinding is van belang binnen het netwerk van gebieden met kwalificerende
watervogels en moeras- en rietvogels (waaronder bruine kiekendief, snor en blauwborst)
zoals het Kleimeer en Geestmerambacht (N6), Oosterdel (N9), Polder Mijzen (L12) en
de Eilandspolder (L11). De gehele natuurverbinding is (potentieel) van belang voor
meervleermuis, otter, Noordse woelmuis en waterspitsmuis. Het kanaal wordt door de
meervleermuis gebruikt als vliegroute en foerageergebied. De oeverzones met rietruigte
langs het kanaal zijn in potentie geschikt als leefgebied en/of migratieroute voor
waterspitmuis, noordse woelmuis (reeds aanwezig in Oosterdel; en langs de verbinding
zijn al migrerende jonge mannetje waargenomen) en otter. Tot de jaren zeventig kwam
de otter nog voor in de rietlanden van West-Beverkoog.
Algemene natuurkwaliteiten
De gehele natuurverbinding is van belang voor algemene natuurwaarden, waaronder algemene
moeras- en rietvogels (zoals rietzanger en kleine karekiet), amfibieën (waaronder
groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine watersalamander) en kleine zoogdieren
(zoals kleine marterachtigen, egel en muizen). De lijnvormige watergangen en aanliggende
dijklichamen vormen geschikte vliegroutes en foerageergebieden voor vleermuizen, zoals
de watervleermuis. De wateren zijn verder van belang voor (algemene) zoetwatervissen
als bittervoorn, kleine modderkruiper en rivierdonderpad. De vegetatie langs de verbinding
bestaat uit waterriet, bloem- en varenrijk rietland, veenmosrietland en dijken met
deels grazige en deels bloemrijke vegetatie. De hoge bloemrijkdom trekt veel soorten
insecten aan, waaronder dagvlinders en wilde bijen.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de natuurverbinding kan worden omschreven als een water- en moerasverbinding,
bestaande uit een bloemrijke (riet)ruigtes, boezemrietland en nat (schraal)grasland,
welke veilig leefgebied en een veilige migratieroute vormt voor de doelsoorten/doelgemeenschappen.
Onderstaand worden de vereiste condities geschetst. Deze vormen een voorwaarde voor
de ecologische functionaliteit van de verbinding en het behalen van het streefbeeld.
Structuur
Een hoge structuurdiversiteit, met schuilgelegenheden voor soorten als waterspitsmuis,
is vereist. Natuurlijke begroeide oevers van voldoende omvang, zonder oeverbeschoeiing
en met voldoende dichte vegetatie zijn nodig om dekking te kunnen bieden aan bijvoorbeeld
kleine marterachtigen. Een natuurlijke oever en/of voldoende faunauittreedplaatsen
maken het mogelijk dat dieren in en uit het water komen. Beheeraspecten:
Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie.
Gefaseerd maaien van de riet- en oevervegetaties
Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Milieu en watercondities
De rietruigte vormt een element van het natte klei- en veenlandschap. De (water)bodems
zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal. Het open water wordt gekenmerkt
door voedselrijk, vrij helder, weinig stromend water, waarin langs de oevers waterplanten
groeien. Een (zo) natuurlijk fluctuerend waterpeil en een goede waterkwaliteit zijn
essentieel voor een goede kwaliteit van water- en oevervegetaties en wateren.
Ruimtelijke condities
Riet- en moerasvegetaties wisselen elkaar af. Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke)
oevers, in de vorm van rietruigtes langs de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke
moerasvegetatie op overgang tussen extensief grasland en watergang, is vereist. Ook
een directe verbinding met nabijgelegen wateren en natuurgebieden is essentieel.Voldoende
connectiviteit, in de vorm van aaneengesloten rietvegetaties en open water, is vereist
voor soorten als meervleermuis. Nachtelijke donkerte is vereist voor vleermuizen,
waaronder meervleermuis, maar ook bijvoorbeeld voor insecten. Daarnaast geldt donkerte
in het algemeen als een belangrijke kwaliteit (en randvoorwaarde). Verstoring van
onder meer vogels, in de vorm van geluid en beweging, dient zo veel mogelijk voorkomen
te worden.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
In het noordelijk deel van de natuurverbinding is water met aangrenzende oevers gemiddeld
(ruim) 25 meter breed. Van harde (onneembare) obstakels is op dit traject geen sprake,
maar intensiever gebruik (met name aanlegplaatsen) kan een aandachtspunt zijn. Er
zijn meerdere stapstenen aanwezig, maar het is wenselijk om kansen voor uitbreiding
te benutten. Met name ten oosten van Oudkarspel lijken kansen aanwezig voor een moeraszone
/ stapsteen.
Het zuidelijk deel van de natuurverbinding kent de verbinding grotendeels een samenhangend
karakter, omdat langs een groot deel van de verbinding de stapstenen als brede, goed
ontwikkelde rietlanden direct aansluiten op het water en de oevers. Op veel plaatsen
ligt er tussen het rietland en de boezem een laag veendijkje, dat echter op verschillende
plaatsen doorbroken is. Voldoende verbinding tussen rietland en boezem is wenselijk
om uitwisseling te laten plaatsvinden. Versterking van de rietlanden als paai‐ en
leefgebied voor verschillende vissoorten is wenselijk, bijvoorbeeld door ontwikkeling
van natuurvriendelijke oevers boven en onder water en door verbetering van de waterkwaliteit.
Van harde (onneembare) obstakels is op dit traject geen sprake, maar intensiever gebruik
(met name aanlegplaatsen / stedelijke bebouwing) beperkt de natuurfunctie wel tot
op zekere hoogte. Verdere intensivering van het gebruik dient hier voorkomen te worden.
De oppervlakte van de stapstenen is beperkt, wat wel enigszins genuanceerd wordt doordat
enkele NNN-gebieden langs de verbinding ook gedeeltelijk als stapsteen kunnen worden
beschouwd (met name N6, N9 en L12). Een belangrijke kans voor versterking van de natuurverbinding
lijkt de groenzone langs de nieuwbouwwijk Rietland Broekhorn, waar een doorlopende
water- en moeraszone (als stapsteen) ontwikkeld zou kunnen worden. Daarnaast is de
verbinding met Geestmerambacht een kans, maar hier dient nader onderzocht te worden
of een watercorridor mogelijk is of dat ‘slechts’ sprake is van mogelijke stapstenen.
Tussen Ursem en Schermerhorn lijken potenties aanwezig voor een doorlopende moeraszone
en of stapstenen aan de westzijde van de Schermerringvaart / Schermerdijk.
Nummer |
KNV1 |
Naam natuurverbinding |
Kop van Noord-Holland (tussen Amstelmeer, Zwanenwater en Oosterdel) |
Lengte verbinding |
84 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Kop van Noord-Holland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebieden: #84 Duinen Den Helder-Callantsoog (HR) en #85 Zwanenwater
& Pettemerduinen (VR+HR) |
Eigendom / beheer |
o.a. HHNK |
Natuurverbinding KNV1 bestaat uit een 84 kilometer lang netwerk van waterlopen, oeverzones
en dijkelementen in het overwegend intensief agrarisch gebruikte westelijke deel van
de Kop van Noord-Holland. Delen van de verbinding worden ‘gedragen’ door grotere wateren
met (brede) oeverzones, waaronder Lage Oude Veer, Hoge Oude Veer, Waardkanaal, Groetkanaal
en kanaal Schagen-Kolhorn.
De natuurverbinding bestaat globaal uit zeven trajecten:
1. Het traject tussen het Amstelmeer (K11) en de graslanden bij Oudesluis (K15), gevormd
door het water van de Lage Oude Veer en Hoge Veer, met aanliggende oeverzones. Langs
de verbinding ligt NNN-gebied K14 (Lage Oude Veer, Kruiszwin en Boermanszwin).
2. Het traject tussen het Amstelmeer (K11) en de Weel- en Braakpolder (W1), gevormd
door het water van het Waardkanaal en het Groetkanaal. Het traject van bestaat naast
de waterloop ook uit een dijklichaam met bomen. Langs het traject ligt NNN-gebied
K16 (Stapstenen Waardkanaal).
3. Het traject tussen het Waardkanaal en de graslanden bij Oudesluis (K15). Het eerste
deel wordt gevorm door een korte brede vaart. De rest van het traject bestaat uit
een oude ringdijk.
4. Het traject tussen de graslanden bij Oudesluis (K15) en het Zwanenwater (K7), bestaande
uit grasdijken met aangrenzende smalle watergangen. Langs het traject liggen Eendenkooi
’t Zand (K15) en delen van de Uitlandse Polder en Zandpolder (K5)
5. Het traject tussen de graslanden bij Oudesluis (K15) en het Schagerwad (K17), bestaande
uit deels smalle watergangen en deels een grasdijk.
6. Het traject vanaf het Zwanenwater (K7) tot aan het Waardkanaal. Dit traject in
west-oostelijke richting wordt gevormd door respectievelijk smalle watergangen en
grasdijken, kanaal Schagen-Kolhorn, Kromme Gouw, Kolhornerdiep en een klein deel van
kanaal Omval-Kolhorn. Langs het traject liggen Wildrijk en Ananas (K8) en Schagerwad
en reservaten rond Kolhorn (K17)
7. Het traject tussen Schagen en Kleimeer en Geestmerambacht (N6). Het eerste deel
bestaat uit smalle watergangen. Vanaf het Koetengat (K19) volgt de verbinding de ringvaart
Dirkshorn-Oudkarspel en de Molentogt.
De natuurverbinding moet in totaliteit een ruimtelijke verbinding vormen tussen het
Amstelmeer (K11), Zwanenwater (K7) en Kleimeer en Geestmerambacht (N6) en is onderdeel
van een uitgebreider netwerk aan natuurverbindingen tussen de kustzones van Noordzee
en Waddenzee en het IJsselmeer. Buiten deze kustzones en het IJsselmeer ontbreken
grotere natuurgebieden. Wel liggen er diverse stapstenen langs de verbinding, waaronder
enkele grotere gebieden zoals Uitlandse Polder en Zandpolder (K5), Eendenkooien ’t
Zand en de Hoop en graslanden Oudesluis (K15) en Schagerwad (K17), en kleine stapstenen
in de vorm van waterrijke (oever)zones (K14, K16, K19). Iets ten zuiden van Kolhorn
gaat de natuurverbinding over in NNV1 (Omval-Kolhorn). De natuurverbinding loopt nabij
Aartswoud door in de natuurverbinding in West-Friesland (WNV1) met aanliggende stapstenen
in de Weel- en Braakpolder (W1).
De natuurverbinding ligt geheel in open, landelijk gebied, deels met intensief agrarisch
gebruik (bollenvelden, weiland). De verbinding loopt niet door verstedelijkte gebieden.
Wel kruist de natuurverbinding meerdere malen een aantal provinciale wegen, waaronder
de N9, N241, N245, N248, en de spoorlijn tussen Alkmaar en Den Helder.
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet in de eerste plaats een ecologische verbinding vormen tussen
natuurgebieden langs de Waddenzeekust en de vastelandsduinen. Zeker net zo belangrijk
is daarnaast de functie als raamwerk (droog en nat) voor algemene natuurkwaliteit
in de regio, waar intensief agrarisch gebruik het dominante grondgebruik vormt. In
dit raamwerk liggen ook diverse stapsteengebieden. Behalve voor meer algemene natuurwaarden
is dit raamwerk in potentie ook van belang voor een soort als de otter.
De verbinding karakteriseert zich door een gevarieerd netwerk van verschillende trajecten,
deels bestaande uit grasdijken en smalle watergangen, en deels bestaande uit bredere
wateren (ringvaarten, oude kreken en kanalen), soms met aanliggende dijklichamen.
De bredere watergangen en oeverzones vormen een samenhangend netwerk van lintvormige
elementen. De smallere trajecten in het oostelijk deel zijn uitlopers van de duinen
en kenmerken zich door stuifdijken en duinrelachtige waterlopen. De grasdijken zijn
in cultuurhistorisch opzicht waardevol.
Opgaand beplanting ontbreekt nagenoeg geheel waar de natuurverbinding in open polderlandschappen
ligt. Alleen langs het Waardkanaal zijn bomenrijen aanwezig.
Enkele van de grasdijken zijn voormalige zeedijken, die hun waterkerende functie verloren
hebben. Wel lopen er nu fiets- en wandelroutes. De poldersloten hebben een afwaterende
functie in het agrarisch gebied. De aanwezige kanalen hebben naast afwatering van
de omliggende polders ook een belangrijke functie als doorgaande regionale vaarverbinding
en voor waterrecreatie, zoals kanoën, roeien en hengelsport. De aangrenzende stapstenen
hebben deels, naast natuur, ook een functie als waterberging of eendenkooi.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en op basis van
de actuele en potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding
een functie heeft, worden hierna de belangrijke doelsoorten, doelgemeenschappen algemene
natuurkwaliteiten benoemd. Deze zijn bepalend voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding
en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De trajecten met brede watergangen en aaneengesloten, begroeide oeverzones en rietlanden
(delen van Lage Oude Veer, Hoge Oude Veer en Waardkanaal) zijn actueel of in potentie
van belang als migratieroute voor otter, waterspitsmuis en minder algemene moeras-
en rietvogels.Lage Oude Veer en het Waardkanaal vormen bovendien een belangrijke schakel
in routes voor trekvissen die tussen de Waddenzee en het inlandse zoet water migreren
zoals aal (katadroom), spiering en zeeforel (beiden anadroom).
De natuurverbinding is een essentieel onderdeel van de lange afstand vliegroutes van
de meervleermuis in Noord-Holland. Het Amstelmeer vormt een belangrijk knooppunt tussen
de migratieroute langs de Waddenzeekust en de inlandse lange afstand vliegroutes richting
zuidelijker gelegen kraamverblijfplaatsen. Deze inlandse vliegroutes lopen via het
Lage Oude Veer, Hoge Oude Veer, Waardkanaal, Groetkanaal, het kanaal Schagen-Kolhorn.
Algemene natuurkwaliteiten
Het grootste deel van de natuurverbinding is van belang als leefgebied en migratieroute
voor algemene natuurwaarden, waaronder algemene moeras- en rietvogels (zoals rietzanger
en kleine karekiet), amfibieën (waaronder groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine
watersalamander) en kleine zoogdieren (zoals kleine marterachtigen, egel en muizen).
De lijnvormige watergangen en grasdijken vormen geschikte vliegroutes en foerageergebieden
voor vleermuizen, zoals watervleermuis.Onder meer in het Lage Oude Veer en kanaal
Schagen-Kolhorn zijn vispaai- en opgroeiplaatsen aanwezig. Ook delen van de trajecten
rondom Schagen bestaan uit watergangen met een smalle, ononderbroken rietruigtestrook,
waar een aantal vispaaiplaatsen aanwezig zijn. Algemenere zoetwatervissoorten als
tiendoornige stekelbaars en rivierdonderpad komen voor in de wateren.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de natuurverbinding kan worden omschreven als een netwerk van
brede watergangen, (riet)ruigtes en grasdijken in agrarisch gebied, welke veilig leefgebied
en een veilige migratieroute vormt voor de doelsoorten/doelgemeenschappen. Onderstaand
worden de vereiste condities geschetst. Deze vormen een voorwaarde voor de ecologische
functionaliteit van de verbinding en het behalen van het streefbeeld.
Structuur
Paaivoorzieningen voor vissen vragen om voldoende luwte en structuur onder water,
bijvoorbeeld in de vorm van wilgentakken. In de oeverzones langs de brede wateren
is een hoge structuurdiversiteit vereist, met schuilgelegenheden voor soorten als
waterspitsmuis. Een natuurlijke, flauwe oever en/of voldoende faunauittreedplaatsen
maken het mogelijk dat dieren in en uit het water komen.
Beheeraspecten:
Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie.
Gefaseerd maaien van de riet-, oever- en grasvegetaties
Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Bloemrijke dijken stimuleren door hooibeheer of extensieve begrazing
Milieu en watercondities
De (water)bodems zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal. Het open water
wordt gekenmerkt door voedselrijk, vrij helder, weinig stromend water, waarin langs
de oevers waterplanten groeien. Een (zo) natuurlijk fluctuerend waterpeil en een goede
waterkwaliteit zijn essentieel voor een goede kwaliteit van water- en oevervegetaties
en wateren. De vaarwegdynamiek (golfwerking) vormt een belangrijke factor om te beheersen.
Voor dijken met een rijke insectengemeenschap dient de beschikbaarheid van voedingsstoffen
voor plantengroei beperkt te zijn. Dit is gunstig voor de bloemrijkdom en erosiebestendigheid.
Ruimtelijke condities
Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke) oevers, in de vorm van rietruigtes
langs de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke moerasvegetatie op overgang
tussen extensief grasland en watergang, is vereist. Ook een directe verbinding tussen
de natuurverbindingen en aangelegen stapstenen en grotere natuurgebieden is een belangrijke
voorwaarde. Voldoende connectiviteit, in de vorm van aaneengesloten dijkelementen,
rietvegetaties en open water, is vereist voor soorten als meervleermuis. Aaneengeslotenheid
van watergangen of vispasseerbare stuwen en gemalen zijn essentieel voor trekvissen
om te kunnen migreren. Nachtelijke donkerte is vereist voor vleermuizen, waaronder
meervleermuis, maar ook bijvoorbeeld voor insecten. Daarnaast geldt donkerte in het
algemeen als een belangrijke kwaliteit (en randvoorwaarde). Verstoring van onder meer
vogels, in de vorm van geluid en beweging, dient zo veel mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
In totaliteit is de natuurverbinding opgesplitst in ‘droge’ delen (grasdijken) en
‘natte’ delen (kanalen, watergangen e.d.). Daarmee is er voor sec grond- of watergebonden
soorten zoals vlinders of vissen niet altijd sprake van een aaneengesloten netwerk
en kan de continuïteit soms verbeterd worden. Daarnaast vormen provinciale wegen en
infrastructurele kunstwerken plaatselijk een harde (mogelijk onneembare) barrière.
Langs de wateren liggen potenties voor versterking van moerasnatuur middels doorlopende
moeraszone en/of stapstenen en ontwikkeling naar een meer structuur- en bloemrijke
vegetatie. Zo ligt er voor de oevers van het Lage Oude Veer een ambitie om het aandeel
Moeras (N05.01) uit te breiden. Dit biedt potentie voor soorten als waterspitsmuis
en otter. Het uitgestrekte en landelijke karakter van de regio biedt in algemene zin
kansen voor het uitbreiden van stapstenen en/of versterking van de groenblauwe dooradering
van het aangrenzende agrarische gebied.
Het uit productie nemen van (delen van) landbouwpercelen direct langs de verbinding,
zoals plaatsvindt/plaatsvond langs Het Lage Oude Veer en het Waardkanaal, levert een
positieve bijdrage aan de waterkwaliteit van de wateren.
Nummer |
NNV3 |
Naam natuurverbinding |
Marquette - Driehoek van Assem |
Lengte verbinding |
5 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Noord-Kennemerland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- KRW-lichaam: NL12_710 (waterdelen Uitgeester- en Heemskerkerbroekpolder) |
Eigendom / beheer |
o.a. HHNK |
Deze natte natuurverbinding bestaat uit een circa 5 kilometer lang netwerk van waterlopen
tussen de weidevogelgraslanden in Marquette en het Krengenbos (N17) en de graslanden
en waterrijke natuur in Polder Uitgeester- en Heemskerkerbroek. De verbinding bestaat
hoofdzakelijk uit de watergangen van de Weidewatering, De Kampen, de Tolvaart en de
Wijde Laan. Ter hoogte van Assum en net voorbij De Kampen ligt de verbinding een stukje
over land. In het oosten grenst de verbinding aan de Driehoek van Assum (L10).
De verbinding ligt in een tamelijk smalle corridor landelijk gebied tussen de bebouwde
kommen van Uitgeest en Heemskerk en is in dat opzicht een essentiële verbinding. De
snelweg (A9) kruist de verbinding en vormt een barrière, al zijn hier al wel faunatunnels
gerealiseerd.
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet een ecologische verbinding vormen tussen de duinstrook en
achterliggende waterrijke poldergebieden. De ecologische relaties tussen de kwelgebieden
in de (binnen)duinen en het achterliggende polderland zijn door intensief agrarisch
gebruik en verstedelijking op veel plaatsen niet meer aanwezig. Deze natuurverbinding
is in dat opzicht dus essentieel voor met name moeras- en watergebonden soorten.
De verbinding karakteriseert zich door een natte verbinding te midden van weidevogelgrasland.
De Kampen is een waterbergingsgebied dat rijk is aan weidevogels en watervogels. Hier
is het water helder en van een redelijk goede kwaliteit, mede door de aanwezigheid
van kalkrijke duinkwel in het gebied. Richting het agrarische gebied tussen Uitgeest
en Beverwijk is het water voedselrijk en van minder goede kwaliteit. De oevers tussen
De Kampen en de A9 zijn grotendeels steil en beschoeid. Ten zuiden van de A9 zijn
deze meer natuurlijk. Opgaande begroeiing is langs vrijwel de hele verbinding afwezig,
de verbinding ligt in het open polderlandschap. Ook de Driehoek van Assum is ingericht
als waterbergingsgebied.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en op basis van
de actuele en potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding
een functie heeft, worden hierna de belangrijke doelsoorten, doelgemeenschappen algemene
natuurkwaliteiten benoemd. Deze zijn bepalend voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding
en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De gehele natuurverbinding is (potentieel) van belang voor de otter, Noordse woelmuis
en waterspitsmuis. De oeverzones met rietruigte zijn in potentie geschikt als leefgebied
en/of migratieroute voor deze soorten.
Algemene natuurkwaliteiten
Tussen Beverwijk en Uitgeest bestaat de verbinding uit watergangen temidden van intensief
agrarische graslanden en akkers. Ter hoogte van Driehoek van Assum (L10) ligt langs
de verbinding moeras en gemaaid rietland. Lokaal bloemrijke oevers worden gekenmerkt
door een groot aantal soorten van ongewervelden, waaronder kleine vuurvlinder, bruin
zandoogje en zilveren maan. Daarnaast is de natuurverbinding van belang voor algemene
natuurwaarden waaronder algemene moeras- en rietvogels (zoals rietzanger en kleine
karekiet), amfibieën (waaronder groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine watersalamander)
en kleine zoogdieren (zoals kleine marterachtigen, egel en muizen). De wateren zijn
verder van belang voor (algemene) zoetwatervissen. Op basis van de watersysteemkenmerken
kan het water getypeerd worden als zeelt-kroeskarper viswater met stekelbaarzen. De
Driehoek van Assum (L10) is een belangrijk paaigebied.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de verbinding kan worden omschreven als een verbinding tussen
weidevogelgraslanden en waterbergingsgebieden, bestaande uit bloemrijke (riet)ruigtes
en moerassen, welke veilig leefgebied en een veilige migratieroute vormt voor de doelsoorten/doelgemeenschappen.
Onderstaand worden de vereiste condities geschetst. Deze vormen een voorwaarde voor
de ecologische functionaliteit van de verbinding en het behalen van het streefbeeld.
Structuur
Een hoge structuurdiversiteit, met schuilgelegenheden voor soorten als waterspitsmuis
en Noordse woelmuis, is vereist. Een natuurlijke, aaneengesloten oeverzone en/of voldoende
faunauittreedplaatsen maken het mogelijk dat dieren in en uit het water komen.
Beheeraspecten:
Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie
Gefaseerd maaien van de riet- en oevervegetatie en ondergedoken vegetatie
Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Milieu- en watercondities
De watergangen vormen het verbindende element van de verbinding. De meer natuurlijke
watergangen in het westen en oosten worden verbonden via watergangen die worden gekenmerkt
door matig voedselrijk, vrij helder, weinig stromend water met steile oevers. Daardoor
water- en oeverplanten beperkt groeien. Een (zo) natuurlijk fluctuerend waterpeil
in combinatie met flauwe oevers en een goede waterkwaliteit zijn essentieel voor een
goede kwaliteit van water- en oevervegetaties.
Ruimtelijke condities
Riet- en moerasvegetaties zijn alleen aanwezig in het westen en oosten. Aanwezigheid
van voldoende brede (natuurvriendelijke) oevers, in de vorm van rietruigtes langs
de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke moerasvegetatie op overgang tussen
extensief grasland en watergang, is vereist. Ook een directe verbinding met nabijgelegen
wateren en natuurgebieden is essentieel.Voldoende connectiviteit, in de vorm van aaneengesloten
rietvegetaties en open water, is vereist voor soorten als Noordse woelmuis. Nachtelijke
donkerte is vereist voor bijvoorbeeld insecten. Daarnaast geldt donkerte in het algemeen
als een belangrijke kwaliteit (en randvoorwaarde). Verstoring van onder meer vogels,
in de vorm van geluid en beweging, dient zo veel mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
Er voor watergebonden soorten nog niet altijd sprake van een aaneengesloten netwerk
en dus kan de continuïteit soms verbeterd worden. Dit kan onder meer door natuurvriendelijke
oevers aan te leggen in combinatie met een minder straks peilbeheer. De verbinding
ligt meestal in (agrarisch) open grasland en ondanks dat de verbinding tussen twee
steden doorloopt is er voldoende ruimte aanwezig. Op twee plekken loopt de verbinding
deels over land. Voor soorten die voor hun verspreiding gebonden zijn aan water is
het van belang dat de verbinding uit aaneengesloten watergangen bestaat. De barrière
van kruisende wegen is voor een deel opgelost met de faunapassage die onder de A9
doorloopt, maar onderzoeken of deze verbinding geschikt is voor alle doelsoorten (inclusief
de otter) is noodzakelijk.
Naam natuurverbinding |
Natuurboog Amsterdam zuidoost |
Lengte verbinding |
42 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Amstel, Gooi & Vecht, |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #94 Naardermeer (Vogel- en H) en #73 Markermeer & IJmeer (Vogel)
\ |
Eigendom / beheer |
Divers |
Deze natte natuurverbinding bestaat uit een 42 kilometer lang netwerk van waterlopen tussen Amsterdam zuidoost, Naardermeer, IJmeer en Amsterdam-Noord. De verbinding bestaat uit (een deel van) de Waver, de Holendrecht, de Gaasp, de Diem en het Amsterdam-Rijnkanaal. Het is een ruimtelijke verbinding tussen NNN-gebieden Polder de Rondehoep en Holendrechter en Bullewijker polder (A6), Gaasperplas, Gaasperzoom en De Hoge Dijk (A8), Diemerpolder en Diemerbos (A9), Diemervijfhoek, De Drost, Warenar, Hooft en De Schelp (A10), Naardermeer en Zuidpolder beoosten (A12), Bossen Muiderberg (A20) en Waterland oost (L31). Parallel aan een deel van de verbinding ligt Oeverlanden Holendrecht en Bullewijk (A22). De verbinding ligt voor een groot deel in landelijk/parkachtig en waterrijk gebied langs Amsterdam. Een aantal provinciale wegen en snelwegen kruisen met de verbinding (A1, A2, A9, A10, N236). De verbinding kruist twee keer de A1. Bij de noordelijke kruising is een groot aquaduct gerealiseerd en bij de zuidelijke (richting het Naardermeer) een grote verbinding onder de weg door om de connectiviteit te bevorderen.
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet een ecologische verbinding vormen tussen de waterrijke natuurgebieden in Laag-Holland, de Diemerpolder, de Diemervijfhoek langs het Markermeer, de veenweidenatuur rondom de Holendrecht en Bullewijk en het Naardermeer. Deze gebieden herbergen belangrijke moeras- en watergebonden natuurwaarden, waaronder waterspitsmuis en noordse woelmuis. Karakteristiek is ook het voorkomen van ringslang, welke als gidssoort is aangewezen voor de Natuurboog en kernpopulaties heeft in onder meer het Diemerbos en de Diemerpolder. In het Naardermeer komen belangrijke populaties voor van otter en heikikker. De natuurverbinding moet daardoor een essentiële schakel vormen als migratieroute en uitwisselingsmogelijkheid tussen populaties van de genoemde soorten en natte natuur in het algemeen. De Hollandse Brug vormt tenslotte nog een belangrijke ecologische schakel tussen Noord-Holland en Flevoland, met name voor oevergebonden soorten.
De huidige natuurverbinding bestaat uit een natte corridor voor moerasnatuur die landelijke,
waterrijke en parkachtige gebieden verbindt. Een groot deel van de verbinding (globaal
van Amsterdam zuidoost richting het noorden) ligt in intensief beheerd stedelijk uitloopgebied
dat direct grenst aan de bebouwde woonkernen van Amsterdam. Het volgt een aantal grote
boezems en ligt in een aantal plassen en meren (Gaasperplas en Abcoudermeer). Het
water is hier over het algemeen voedselrijk en troebel, al is het water van de Gaasperplas
opvallend helder en aangewezen als schoonste water van Amsterdam. Ook richting het
Naardermeer is de waterkwaliteit beter. Het hele Naardermeer is aangewezen als kranswierwater.
Hier heeft recentelijk grootschalige herinrichting plaatsgevonden, waardoor de natuur
zich nog moet ontwikkelen. Momenteel wordt de oude A1 ingericht als natuurverbinding.
Door het intensieve beheer van aangrenzende recreatiegebieden zijn de oeverzones meestal
smal. Lokaal langs de grote meren en wateren zijn deze wat breder. Voor een groot
deel staat langs de natuurverbinding tevens opgaande vegetatie.
De natuurverbinding ligt voor een deel op golfbaan De Hoge Dijk en het stedelijk uitloopgebied
van de Gaasperplas en Gaasperzoom. Hier vindt intensieve recreatie plaats in de vorm
van recreatievaart en watersporten zoals kanoën, roeien en hengelsport.
Aardkundige waarden
De Waver is een kronkelend veenriviertje en is van oudsher de natuurlijke afwatering
van de omliggende veengebieden. De oeverwallen langs deze oude veenloop zijn goed
ontwikkeld, gaaf en nog goed zichtbaar. De loop van de Waver en de oeverwallen steken
als rug boven de omgeving uit door een proces van “inversie”. Hierbij komt de oorspronkelijke
loop hoger te liggen dan zijn omgeving, door inklinking van het veen in de Ronde Hoep
en de ontvening van het gebied wat nu Mijdrecht heet. De Waver maakt deel uit van
een groter systeem van veenstromen. Het gehele systeem van veenstromen in dit deel
van Noord-Holland, is internationaal gezien zeer zeldzaam. De Waver heeft een educatieve
en wetenschappelijke waarde. De aardkundige kernkwaliteit langs de Waver is van zeer
hoge waarde en onvervangbaar. Ontwikkelingen zijn mogelijk indien het bodemprofiel
en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant
worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte van 1 m. onder maaiveld
vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundig waarde.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en op basis van
de actuele en potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding
een functie heeft, worden hierna de belangrijke doelsoorten, doelgemeenschappen algemene
natuurkwaliteiten benoemd. Deze zijn bepalend voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding
en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De trajecten met brede watergangen en aaneengesloten, begroeide oeverzones en rietlanden
zijn actueel of in potentie van belang als migratieroute en/of leefgebied voor de
otter, ringslang, meervleermuis, Noordse woelmuis, waterspitsmuis en heikikker. Kernpopulaties
van de ringslang bevinden zich in het NNN-gebied Diemerpolder en Diemerbos (A9) ten
oosten van de Bijlmerweide en bij de Vinkeveense Plassen in het zuidwesten. De lijnvormige
wateren zijn foerageergebied van de meervleermuis. De heikikker bevindt zich momenteel
in het Naardermeer en kan zich in de toekomst verspreiden via het nieuw aangelegde
deel van de verbinding.
De wateren zijn van belang voor (algemene) zoetwatervissen als bittervoorn, kleine
modderkruiper en rivierdonderpad. De grotere wateren kunnen op basis van watersysteemkenmerken
worden getypeerd als een brasem-snoek-viswatertype.
Algemene natuurkwaliteiten
De gehele natuurverbinding is van belang voor algemene natuurwaarden, waaronder amfibieën
(waaronder groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine watersalamander) en kleine
zoogdieren (zoals kleine marterachtigen, egel en muizen), als regionaal belangrijk
onderdeel van een ruimere groenblauwe dooradering van het landelijk gebied. De lijnvormige
watergangen en aanliggende dijklichamen vormen geschikte vliegroutes en foerageergebieden
voor vleermuizen, waaronder watervleermuis. De lijnvormige landschapselementen in
de vorm van groene oevers en rietlanden vormen ook (in potentie) een migratieroute
en jachtgebied voor kleine marterachtigen en broedgebied voor algemene moeras- en
rietvogels (zoals rietzanger en kleine karekiet). De verbinding bestaat grotendeels
uit smalle rietkragen. Nabij de grotere wateren zijn deze breder en bloemrijker. De
verbinding grenst aan open water, moeras, vochtig hooiland en grasland. De bloemrijke
oevers en rietlanden zijn leefgebied en een migratieroute voor ongewervelden van droge
milieus, zoals hooibeestje, geelsprietdikkopje, kleine vuurvlinder, bruin zandoogje
en icarusblauwtje.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de verbinding kan worden omschreven als een natte verbinding
tussen waterrijke besloten veengebieden, bestaande uit bloemrijke (riet)ruigtes, moerassen
en open water, dat veilig leefgebied en een veilige migratieroute vormt voor de doelsoorten/
doelgemeenschappen. Onderstaand worden de vereiste condities geschetst. Deze vormen
een voorwaarde voor de ecologische functionaliteit van de verbinding en het behalen
van het streefbeeld.
Structuur
Een hoge structuurdiversiteit, met schuilgelegenheden voor soorten als waterspitsmuis
en Noordse woelmuis, is vereist. Een natuurlijke, aaneengesloten oeverzone en/of voldoende
faunauittreedplaatsen maken het mogelijk dat dieren in en uit het water komen.
Beheeraspecten:
- Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie
- Gefaseerd maaien van de riet- en oevervegetaties en ondergedoken vegetatie
- Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Milieu- en watercondities
De rietruigte vormt een element van het natte klei- en veenlandschap. De (water)bodems
zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal. Het water wordt gekenmerkt
door voedselrijk, vrij helder, weinig stromend water, waarin oever- en waterplanten
groeien. Een zo natuurlijk mogelijk fluctuerend waterpeil en een goede waterkwaliteit
zijn essentieel voor een goede kwaliteit van water- en oevervegetaties en wateren.
Ruimtelijke condities
Riet- en moerasvegetaties wisselen elkaar af. Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke)
oevers, in de vorm van rietruigtes langs de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke
moerasvegetatie op overgang tussen extensief grasland en watergang, is vereist. Ook
een directe verbinding met nabijgelegen wateren en natuurgebieden is essentieel. Voldoende
connectiviteit en continuïteit van geschikt habitat, in de vorm van aaneengesloten
rietvegetaties en open water, is vereist voor soorten als noordse woelmuis. De onderbrekingen
in de vorm van bebouwing, wegen en andere infrastructuur vormen hierin mogelijk een
belemmering. Nachtelijke donkerte is vereist voor vleermuizen, waaronder meervleermuis,
maar ook bijvoorbeeld voor insecten. Daarnaast geldt donkerte in het algemeen als
een belangrijke kwaliteit (en randvoorwaarde). Verstoring van onder meer vogels, in
de vorm van geluid en beweging, dient zo veel mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelpotenties
Een duidelijke zonering in intensiteit van recreatie in de aangrenzende recreatiegebieden,
waarbij ook rustige delen met meer ruimte voor natuur worden aangewezen rond de verbinding,
biedt potentie voor versterking van de functionaliteit van de verbinding voor meer
verstoringsgevoelige soroten. Aangezien het grootste deel van der verbinding wordt
geflankeerd door natuurgebieden wordt daarmee al een belangrijke stap gezet. De tak
richting het Naardermeer wordt momenteel heringericht, waardoor deze nog niet volledig
functioneert als verbinding. Langs deze tak zijn wel een aantal moeraszones van aanzienlijk
oppervlak aanwezig, waardoor de potentie als verbinding groot is. Om het Naardermeer
nog beter aan te sluiten op de moerasnatuur rond Amsterdam kan overwogen worden om
de verbinding uit te breiden met een oost-west verbinding tussen Naardermeer en de
Gaasperplas. Niet alle oeverlandjes van NNN-gebied Oeverlanden Holendrecht en Bullewijk
(A22) liggen langs de natuurverbinding. De verbinding zou kunnen worden uitgebreid
via de Amstel richting de moerassen en vochtige graslanden in NNN-gebied Groot-Duivendrechtse
polder en Middelpolder (A5). Daardoor kan tevens Ouderkerkerplas en Nieuwe Bullewijk
(A7) worden aangesloten op het netwerk.
Naam natuurverbinding |
Noordhollands duinreservaat - Eilandspolder |
Lengte verbinding |
13 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland, Noord-Kennemerland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- KRW-lichamen: NL12_110 (waterdelen Schermerboezem-Noord), NL12_120 (waterdelen Schermerboezem-Zuid),
NL12_730 (waterdelen GrootLimmerpolder), NL12_201 (Alkmaardermeer) |
Eigendom / beheer |
o.a. gemeente Alkmaar en particulieren |
Deze natte natuurverbinding bestaat uit een 13 kilometer lang netwerk van waterlopen
tussen Bakkum en West-Grafdijk. De verbinding bestaat uit (een deel van) de Schulpervaart,
het Die, de Limmerpolder (N14) en de boezem ten noorden van het Alkmaardermeer. Het
vormt een ruimtelijke verbinding tussen het Noordhollands Duinreservaat (N4) en vochtige
graslanden en waterbergingsgebieden in Duinrand Bakkum (N15) en Limmerpolder (N14)
en met de waterrijke gebieden Alkmaarder- en Uitgeestermeer, Zwaansmeer en Dorregeesterpolder
(L2).
De natuurverbinding ligt in de overgang van de jonge duinen en de binnenduinrand naar
de achterliggende waterrijke poldergebieden, maar wordt regelmatig onderbroken door
infrastructuur zoals een spoorlijn, een snelweg (A9) en een provinciale weg (N203).
Ecologische relaties tussen deze landschappen zijn nog maar beperkt aanwezig en daarom
essentieel.
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding vormt een ecologische verbinding tussen de duinstrook en achterliggende
poldergebieden. De ecologische relaties tussen de kwelgebieden in de (binnen)duinen
en het achterliggende polderland zijn door intensief agrarisch gebruik op veel plaatsen
niet meer aanwezig. Deze natuurverbinding is in dat opzicht dus essentieel voor met
name moeras- en watergebonden soorten.
De verbinding karakteriseert zich door een ononderbroken natte corridor, die in het
westelijk deel een verbinding vormt tussen de duinstrook en de aangrenzende poldergebieden.
De vrijwel intacte natuurlijke overgang van de binnenduinrand naar veenweidegebied
in deze omgeving is een zeldzaamheid in Nederland. Kenmerkend daarbij is de hydrologische
samenhang die bestaat uit schoon kalkrijk duinwater dat afstroomt richting de vochtige
weidevogelgraslanden. Dit schone water wordt opgeslagen in aangrenzende waterbergingsgebieden
en gebruikt in droge periodes, zodat inlaat van voedselrijk boezemwater (bijna) niet
noodzakelijk is. Daarnaast vormt de waterberging een natuurlijke klimaatbuffer die
bij hevige buien water opvangt en gedurende droge periodes water afgeeft.
Doordat de verbinding onder meer bedoeld is om de overgang van de duinen naar veenweidegebied
te behouden bestaat het westelijk deel uit een geleidelijke gradiëntsituatie die wordt
gekenmerkt door een grote variëteit aan soorten en gemeenschappen. Verder oostelijk
is de natuurverbinding vooral een corridor tussen een reeks natte natuurgebieden.
De gehele natuurverbinding bestaat uit een geleidelijk gradiënt van kalkrijke duinen
met bos in het westen, (vochtige) kwelzones in de binnenduinrand (duinrellen), een
veenriviertje met open hooilanden en veenmosrietlanden, open zand- en veenpolders
en ten slotte groot boezemwater in het oosten. De waterbergingsgebieden kenmerken
zich door pleksgewijze ruigte in de vorm van riet. Rond het Die zijn deze moeras/rietzones
zeer uitgebreid. De boezem bestaat uit een dijk met stortstenen met beperkte ruimte
voor een oeverzone. Opgaand beplanting ontbreekt nagenoeg geheel waar de natuurverbinding
in open polderlandschappen ligt.
De natuurverbinding Noordhollands Duinreservaat - Eilandspolder heeft, naast afwatering
en waterberging, ook een belangrijke functie voor waterrecreatie, zoals kanoën en
roeien. Vanaf de Schulpvaart tot het oosten hebben de meeste grotere waterlopen tevens
een functie voor de hengelsport. De aangrenzende NNN-gebieden (N14, N15) hebben deels,
naast natuur, ook een functie als waterberging.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en op basis van
de actuele en potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding
een functie heeft, worden hierna de belangrijke doelsoorten, doelgemeenschappen algemene
natuurkwaliteiten benoemd. Deze zijn bepalend voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding
en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De trajecten met brede watergangen en aaneengesloten, begroeide oeverzones en rietlanden
(delen van de Schulpvaart, het Die) zijn actueel of in potentie van belang als migratieroute
en leefgebied voor de otter, ringslang en waterspitsmuis. De lijnvormige wateren zijn
foerageergebied van de meervleermuis. Brede, aaneengesloten oeverzones zijn van belang
voor de verspreiding van de Noordse woelmuis, die zich momenteel alleen bij het Alkmaardermeer
bevindt. Het Noordhollandsch Kanaal vormt een belangrijke schakel in routes voor trekvissen
die tussen de Waddenzee en het inlandse zoet water migreren zoals aal (katadroom),
spiering en zeeforel (beiden anadroom). Dit kanaal kan op basis van watersysteemkenmerken
worden getypeerd als een brasem-snoekviswatertype.
Algemene natuurkwaliteiten
De gehele natuurverbinding is van belang voor algemene natuurwaarden, waaronder amfibieën
(waaronder groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine watersalamander) en kleine
zoogdieren (zoals kleine marterachtigen, egel en muizen). De lijnvormige watergangen
en aanliggende dijklichamen vormen geschikte vliegroutes en foerageergebieden voor
vleermuizen, zoals de watervleermuis. De lijnvormige landschapselementen in de vorm
van groene oevers en rietlanden vormen ook (in potentie) een broedgebied voor algemene
moeras- en rietvogels, zoals rietzanger en kleine karekiet. De bloemrijke vegetaties
zijn rijk aan ongewervelden, met soorten als hooibeestje, geelsprietdikkopje, kleine
vuurvlinder, bruin zandoogje en icarusblauwtje. De wateren zijn verder van belang
voor (algemene) zoetwatervissen als bittervoorn, kleine modderkruiper en rivierdonderpad.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de verbinding kan worden omschreven als een natte verbinding,
bestaande uit een gradiënt met duinrellen en kwelzones in het westen en bloemrijke
(riet)ruigtes, moerassen en open water in het oosten, welke veilig leefgebied en een
veilige migratieroute vormt voor de doelsoorten/doelgemeenschappen. Onderstaand worden
de vereiste condities geschetst. Deze vormen een voorwaarde voor de ecologische functionaliteit
van de verbinding en het behalen van het streefbeeld.
Structuur
Een hoge structuurdiversiteit, met schuilgelegenheden voor soorten als waterspitsmuis
en Noordse woelmuis, is vereist. Een natuurlijke, aaneengesloten oeverzone en/of voldoende
faunauittreedplaatsen maken het mogelijk dat dieren in en uit het water komen.
Beheeraspecten:
- Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie
- Gefaseerd maaien van de riet- en oevervegetaties en ondergedoken vegetatie
- Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Milieu- en watercondities
De rietruigte vormt een element van het natte klei- en veenlandschap. De (water)bodems
zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal. De duinrellen en kwelzones
in het westen worden gekenmerkt door voedselarm, helder, licht stromend water met
een goed ontwikkelde ondergedoken- en oevervegetatie en overstromingsgebieden. Het
brede water in het oosten wordt gekenmerkt door voedselrijk, vrij helder, weinig stromend
water, waarin alleen langs de oevers waterplanten groeien. Een (zo) natuurlijk fluctuerend
waterpeil en een goede waterkwaliteit zijn essentieel voor een goede kwaliteit van
water- en oevervegetaties en wateren.
Ruimtelijke condities
Riet- en moerasvegetaties wisselen elkaar af. Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke)
oevers, in de vorm van rietruigtes langs de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke
moerasvegetatie op overgang tussen extensief grasland en watergang, is vereist. Ook
een directe verbinding met nabijgelegen wateren en natuurgebieden is essentieel. Voldoende
connectiviteit, in de vorm van aaneengesloten rietvegetaties en open water, is vereist
voor soorten als meervleermuis. De onderbrekingen in de vorm van wegen vormen hierin
mogelijk een belemmering. Nachtelijke donkerte is vereist voor vleermuizen, waaronder
meervleermuis, maar ook bijvoorbeeld voor insecten. Daarnaast geldt donkerte in het
algemeen als een belangrijke kwaliteit (en randvoorwaarde). Verstoring van onder meer
vogels, in de vorm van geluid en beweging, dient zo veel mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
De verbinding is op de meeste plaatsen breed en ligt in een onbebouwd landschap. Onder
andere langs het Die zijn er potenties voor uitbreiding van jonge verlanding. Hier
wordt door de beheerders ook naar gestreefd. Dit zorgt niet alleen voor bijzondere
verlandingsvegetaties maar tevens voor uitbreiding van het leefgebied van moerassoorten
vanuit het Alkmaardermeer. Dat is gunstig voor bijvoorbeeld de Noordse woelmuis, waarvan
zich al een grote populatie in het Alkmaardermeer bevindt. Ook de ecologische samenhang
van leefgebieden van de waterspitsmuis kan versterkt worden. Dit mag niet ten koste
gaan van de openheid, dus hierbij kan gedacht worden aan natuurvriendelijke oevers
langs wateren, zonder opgaande begroeiing.
De kruisende infrastructuur vormt een mogelijke belemmering voor soorten die afhankelijk
zijn van ononderbroken watergangen (meervleermuis) of oeverzones (Noordse woelmuis).
Afhankelijk van de aanwezigheid van faunapassages en het type faunapassage kan bepaald
worden of de huidige faunapassages geschikt zijn voor alle doelsoorten.
Naam natuurverbinding |
West-Friesland (tussen Medemblik, Enkhuizen, Hoorn en Ursem) |
Lengte verbinding |
94 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
West-Friesland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebied #72 IJsselmeer (Vogelrichtlijngebied) |
Eigendom / beheer |
O.a. HHNK |
Natuurverbinding KNV1 bestaat uit een 94 kilometer lang netwerk van waterlopen en aanliggende oevers in de regio West-Friesland. De natuurverbinding vormt een ruimtelijke verbinding tussen het IJsselmeer bij de Ven (K7), het Markermeer bij de kogen bij Schardam (L14) en inlandse waterrijke gebieden zoals Polder Mijzen (L12) en is onderdeel van een uitgebreider netwerk aan natte natuurverbindingen in het noordelijke deel van Noord-Holland. Buiten de grote meren en Polder Mijzen, ontbreken grotere natuurgebieden in de nabijheid van deze natuurverbinding. Wel liggen er een groot aantal stapstenen in en langs de verbinding, waaronder enkele grotere gebieden zoals Weel- en Braakpolder, Kolk van Dussen en omgeving (W1), Twisk-Oostermare en omgeving (W2), Grote en Kleine Vliet en polder het Lichtewater (W3), De Weelen en Streekbos (W6), De Weel, de Weijdemeer en graslandreservaten de Gouw (W8), en kleine stapstenen in de vorm van waterrijke (oever)zones of graslanden (W4, W7, W9, W10, L16). De natuurverbinding loopt nabij Aartswoud door in de natuurverbinding de Kop van Noord-Holland (KNV1) met aanliggende stapstenen in de Weel- en Braakpolder (W1). In Twisk-Oostermare (W2) kruist de verbinding de natuurverbinding langs de IJsselmeerkust (KNV2). Bij Rustenburg (W9) gaat de natuurverbinding over in NNV1 (Omval-Kolhorn). De natuurverbinding is van groot belang voor migratie van en als leefgebied voor water- en moerasgebonden soorten, waaronder verschillende soorten zoogdieren, insecten, amfibieën, vogels en vissen. De natuurverbinding ligt grotendeels in open, landelijk gebied, deels met intensief agrarisch gebruik (akkerbouw, weiland). Op vier locaties kruist de natuurverbinding de Rijksweg A7. Ook zijn er meerdere kruisingen met spoorlijnen en met provinciale wegen, waaronder N239, N240, N241, N243 en N507.
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet in West-Friesland een ecologische verbinding vormen tussen
het IJsselmeer en Markermeer en waterrijke poldergebieden zoals Polder Mijzen. Onderdeel
van de natuurverbinding zijn ook diverse tussengelegen stapstenen. Deze natuurgebieden
zijn van (potentieel) belang voor belangrijke water- en moerasgebonden natuurwaarden,
waaronder waterspitsmuis en otter. De wateren vormen belangrijk paaigebied voor vissen.
Karakteristiek is ook het voorkomen van soorten als rugstreeppad, roerdomp en libellen
als vroege glazenmaker in de structuurrijke moerasvegetaties. De natuurverbinding
moet een essentiële migratieroute en uitwisselingsmogelijkheid vormen tussen populaties
van deze soorten en natte natuur in het algemeen.
De verbinding karakteriseert zich door een uitgestrekt netwerk van watergangen, variërend
van smalle poldersloten tot bredere gouwen en tochten, aanliggende oevers met afwisselend
brede en smallere rietkragen en enkele poelen. De waterbreedte varieert tussen circa
3 en 26 meter, maar de meeste wateren zijn circa 7 meter breed. Opgaande beplanting
ontbreekt nagenoeg geheel waar de natuurverbinding in open polderlandschappen ligt.
Alleen in de Weelen en het Streekbos zijn grotere bospercelen aanwezig. De regio kenmerkt
zich door enerzijds kleinschalige landschappen met houtsingels, historische lintbebouwing,
boomgaarden en fijnmazige verkaveling, en anderzijds uitgestrekt, agrarisch landschap
met grootschalige verkaveling.
De poldersloten hebben een afwaterende functie in het agrarisch gebied. De grotere wateren hebben naast afwatering van de omliggende polders ook een belangrijke functie voor waterrecreatie. De aangrenzende stapstenen hebben deels, naast natuur, ook een functie als waterberging, bijvoorbeeld de waterberging Hensbroek (W9).
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en op basis van
de actuele en potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding
een functie heeft, worden hierna de belangrijke doelsoorten, doelgemeenschappen algemene
natuurkwaliteiten benoemd. Deze zijn bepalend voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding
en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
Bredere oeverzones met begroeiing van rietkragen zijn in potentie van belang als leefgebied
en/of migratieroute voor waterspitmuis en otter. De her en der aanwezige brede rietkragen,
poelen en waterbergingsgebieden vormen ook foerageer- en migratiemogelijkheden voor
minder algemene moeras- en rietvogels zoals bruine kiekendief en roerdomp. De meervleermuis
jaagt in rechtlijnige vlucht vlak boven open water en langs oevers van kanalen en
vaarten. In WestFriesland, waaronder in Andijk, liggen diverse grote kraamverblijfplaatsen
van de meervleermuis. De wateren in West-Friesland hebben de kenmerken van het snoek-blankvoorn-viswatertype.
Onder andere bij de Ven zijn plannen aanwezig voor realisatie van een vismigratievoorziening.
Dat biedt mogelijkheden voor trekvissen voor uitwisseling tussen het IJsselmeer en
de inlandse wateren.
Algemene natuurkwaliteiten
De natuurverbinding is van belang als leefgebied en migratieroute voor algemene natuurwaarden,
waaronder algemene moeras- en rietvogels (zoals rietzanger en kleine karekiet), amfibieën
(waaronder groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine watersalamander) en kleine
zoogdieren (zoals kleine marterachtigen, egel en muizen). De lijnvormige watergangen
vormen geschikte vliegroutes en foerageergebieden voor vleermuizen, waaronder de watervleermuis.
De oeverzones bieden (potentieel) foerageergebied voor kleine marterachtigen. Deze
soortgroep geeft de voorkeur aan structuurrijk, kleinschalig landschap, met voldoende
dekkingsmogelijkheden.
De slootkanten met aanliggende kruidenrijke (schraal)graslanden en ruigten bieden
leefgebied aan ongewervelden van droge milieus (waaronder kleine vuurvlinder, bruin
zandoogje en icarusblauwtje in een aantal trajecten).
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de natuurverbinding kan worden omschreven als een netwerk van
watergangen met natuurlijke oevers met bloemrijke rietruigte in overwegend agrarisch
gebied, welke veilig leefgebied en een veilige migratieroute vormt voor de doelsoorten
/ doelgemeenschappen. Onderstaand worden de vereiste condities geschetst. Deze vormen
een voorwaarde voor de ecologische functionaliteit van de verbinding en het behalen
van het streefbeeld.
Structuur
In de oeverzones langs de brede wateren is een hoge structuurdiversiteit vereist,
met schuilgelegenheden voor soorten als waterspitsmuis. Een natuurlijke, flauwe oever
en/of voldoende faunauittreedplaatsen maken het mogelijk dat dieren in en uit het
water komen.
Beheeraspecten:
Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie.
Gefaseerd maaien van de riet-, oever- en grasvegetaties. Door enkele stroken te laten staan krijgen bijvoorbeeld vlinders en andere insecten de gelegenheid te overwinteren
Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
Extensief graslandbeheer (hooibeheer of extensieve beweiding) om insectenrijkdom te stimuleren
Milieu en watercondities
De (water)bodems zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal. Het open water
wordt gekenmerkt door niet te voedselrijk, tamelijk helder water, weinig stromend
water, waarin langs de oevers waterplanten groeien. Een zo natuurlijk mogelijk fluctuerend
waterpeil en een goede waterkwaliteit zijn essentieel voor een goede kwaliteit van
water- en oevervegetaties en wateren.
Ruimtelijke condities
Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke) oevers, in de vorm van rietruigtes
langs de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke moerasvegetatie op overgang
tussen extensief grasland en watergang, is vereist. Ook een directe verbinding tussen
de natuurverbindingen en aangelegen stapstenen en grotere natuurgebieden is een belangrijke
voorwaarde. Voldoende connectiviteit en continuïteit van geschikt habitat, in de vorm
van aaneengesloten open water en oeverzones met rietvegetaties, is vereist voor de
doelsoorten en doelgemeenschapen. Dit betekent beperkte aanwezigheid van obstakels
en barrièrewerking door onder andere bebouwing en infrastuur. Aaneengeslotenheid van
watergangen of vispasseerbare stuwen en gemalen zijn essentieel voor trekvissen om
te kunnen migreren. Nachtelijke donkerte is vereist voor vleermuizen, waaronder meervleermuis,
maar ook bijvoorbeeld voor insecten. Daarnaast geldt donkerte in het algemeen als
een belangrijke kwaliteit (en randvoorwaarde). Verstoring van onder meer vogels, in
de vorm van geluid en beweging, dient zo veel mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
De ontwikkeling van een meer geleidelijke gradiënt nat naar droog biedt potentie voor
een meer soortenrijke vegetatie (zowel ondergedoken waterplanten als kruidenrijke
oevervegetatie), waar onder meer vissen en insecten van kunnen profiteren. Met uitbreiding
van natuurvriendelijke oevers en verbetering van de waterkwaliteit en visstand kan
de regio ook geschikt worden als migratieroute en leefgebied voor soorten als de otter.
Een verbinding met Uiterdijk (W10) en met de Putten van Oosterleek en Kleiput De Nek
(W11) vormt een kans voor uitbreiding van het netwerk aan waterrijke natuur in de
regio.
Naam natuurverbinding |
Wormer- en Jisperveld, Purmerland en Purmerringvaart |
Lengte verbinding |
31 km |
Regio Natuurbeheerplan 2020 |
Laag Holland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
- Natura 2000-gebieden: #90 Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder, #93 Polder Zeevang
(Vogelrichtlijngebieden), #92 Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske (Vogel-
en Habitatrichtlijngebied) |
Eigendom / beheer |
O.a. HHNK |
Deze natte natuurverbinding bestaat uit een 31 kilometer lang netwerk van waterlopen in het zuidoostelijke deel van Laag Holland. De verbinding bestaat voornamelijk uit grote waterlopen. De verbinding kan worden onderverdeeld in drie trajecten, die elk verschillende NNN-gebieden (deels ook Natura 2000-gebieden) met elkaar verbinden:
1) Het meest westelijke traject (ruim 1,5 km) volgt de watergang Braak en vormt een
ruimtelijke verbinding tussen de NNN-gebieden graslandgebieden Engewormer en Wijde
Wormer (L19) en de waterrijke Kalverpolder (L20) enerzijds, en het waterrijke Jagersveld
(L21) en Oostzanerveld (L22) anderzijds.
2) Het centrale traject bestaat uit de watergangen Kromme Ganssloot, Ringvaart van
de Wijde Wormer, Twiske en Burgt en verbindt het Wormer- en Jisperveld (L17) met het
Oostzanerveld (L22), Twiske (L23) en Ilperveld en Varkensland (L24). Langs de verbinding
liggen een aantal stapsteengebieden (L27 en L28).
3) Het oostelijke traject wordt grotendeels gedragen door de Purmerringvaart en vormt
een smalle en onderbroken verbinding tussen Zeevang en Kwadijkervlot (L15) in het
noorden, en Ilperveld en Varkensland (L24) en Waterland Oost (L31) in het zuiden.
Langs het traject ligt de stapsteen Polder Katwoude (L29).
Het gebied bestaat uit een groot aantal grote en kleine natuurgebieden in het grotendeels
open, waterrijke veenweidegebied van Laag-Holland, afgewisseld met stedelijke gedeelten
met bebouwing en infrastructuur. De A7 vormt een belangrijke barrière tussen de oostelijke
en westelijke gebieden. De (interne) versnippering van de natuurgebieden is groot
en de natuurverbindingen vormen een cruciaal onderdeel als leefgebied en/of migratieroute
voor verschillende soorten zoogdieren, insecten, amfibieën en vissen. Alle drie onderscheiden
deelverbindingen liggen overwegend in landelijk gebied, maar delen liggen direct langs
de verstedelijkte omgeving van Zaanstad, Purmerend en Edam met bebouwing en infrastructuur.
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding moet een ecologische verbinding vormen tussen een aantal grote,
waterrijke natuurgebieden in Laag Holland, waaronder het Wormer- en Jisperveld, Oostzanerveld
en Ilperveld en Varkensland. Deze gebieden herbergen belangrijke water- en moerasgebonden
natuurwaarden, waaronder belangrijke kernpopulaties van de Noordse woelmuis, waterspitsmuis
en meervleermuis. Karakteristiek zijn ook de aanwezige veenmosrietlanden en soortenrijke
moerasruigten, welke leefgebied bieden aan vlinders, libellen, amfibieën en reptielen
en broedgebied vormen voor moerasvogels als roerdomp. De natuurverbinding moet een
essentiële migratieroute en uitwisselingsmogelijkheid vormen tussen populaties van
de verschillende bijzondere soorten en natte natuur in het algemeen. Naast de grote
natuurgebieden, liggen direct langs de verbinding ook meerdere water- en moerasrijke
stapstenen, die een belangrijke rol vervullen als stapsteen in de waterrijke natuurverbinding.
De natuurverbinding karakteriseert zich door een netwerk van meestal doorlopende watergangen
met afwisselend brede en smalle rietkragen, die grotendeels aaneensloten zijn. De
breedte varieert, van circa 30 m breed tot smallere poldersloten. De smalle poldersloten
hebben steile oevertaluds, de grotere wateren hebben meer flauwe oevers. In het gehele
gebied is sprake van ontgonnen veenbodems die zich op de oorspronkelijke wadbodem
(klei) hebben ontwikkeld. De bodem bestaat nu voornamelijk uit veen, deels met een
kleiige toplaag. Dit veen is ontstaan onder invloed van voedselrijk water. Door veenontginningen
en eeuwenlang extensief agrarisch gebruik, hebben zich veenweiden ontwikkeld. Door
het gebied stroomden diverse veenrivieren die bij het ontginnen van het veen als ontginningsas
zijn gebruikt. Dit is nog zichtbaar in het verkavelingspatroon dat vaak loodrecht
of schuin op de oude veenrivieren ligt. Het resultaat is een landschap van extensieve
graslanden, poldersloten, ringvaarten en oude veenriviertjes, afgewisseld met moerasvegetaties
langs de oevers.
De vaarten en kleinere watergangen hebben een afwaterende functie in het agrarisch
gebied. De grotere vaarten zijn ook belangrijk als doorgaande regionale vaarverbinding.
De regio kent een belangrijke functie voor waterrecreatie (kanovaart, roeien, hengelsport).
Ook lopen er meerdere wandel, fiets-, en schaatsroutes door en langs de trajecten.
Het deel ten noorden van het Twiske kent een minder intensief gebruik.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en op basis van
de actuele en potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding
een functie heeft, worden hierna de belangrijke doelsoorten, doelgemeenschappen algemene
natuurkwaliteiten benoemd. Deze zijn bepalend voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding
en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De wateren in het veenweidegebieden van Laag Holland hebben van oudsher de kenmerken
van het ruisvoorn-snoek-viswatertype. Echter, door eutrofiëring, inlaat van gebiedsvreemd
water, een toename van de recreatievaart en verminderd slootonderhoud zijn veel wateren
in de loop der tijd veranderd in troebele, plantenarme wateren, met kenmerken van
het blankvoorn-brasemviswatertype.
De meervleermuis foerageert op insecten boven de open wateren en langs de oeverzones.
De Ringvaart van de Wijdewormer maakt deel uit van één van de belangrijkste inlandse
lange afstand vliegroutes van de meervleermuis naar kraamverblijven. De overige wateren
bieden geschikte korte afstand vliegroutes en foerageergebied. De ontwikkelde rietoevers
en moeraszones bieden ook foerageer- en migratiemogelijkheden voor minder algemene
moeras- en rietvogels. Daarnaast vormen de brede rietoevers (potentieel) leef- en
migratiegebied voor de Noordse woelmuis, waterspitsmuis en ringslang. De natuurverbinding
is van essentieel belang in het verbinden van de grootste en meest vitale kernpopulaties
van noordse woelmuis in NoordHolland. Deze populaties zijn aanwezig in de grotere
NNN-gebieden in Laag Holland, waaronder Oostzanerveld, Ilperveld en Varkensland, Waterland
Oost en Wormer- en Jisperveld. Ook voor de uitbreidingsmogelijkheden van het leefgebied
van de otter zijn de verbindingen onmisbaar. De ringslang komt al voor in de meer
zuidelijk gelegen natuurgebieden in Laag Holland, waaronder Twiske en Waterland Oost.
Via structuurrijke oevers langs de verbinding kan de soort zijn leefgebied uitbreiden.
Algemene natuurkwaliteiten
De vegetatie langs de verbinding bestaat uit waterriet, rietland en kruidenrijke rietruigte.
Het grootste deel van de natuurverbinding is van belang als leefgebied en migratieroute
voor algemene natuurwaarden, waaronder algemene moeras- en rietvogels (zoals rietzanger
en kleine karekiet), amfibieën (waaronder groene kikkercomplex, bruine kikker, kleine
watersalamander) en kleine zoogdieren (zoals kleine marterachtigen, egel en muizen).
De lijnvormige watergangen en grasdijken vormen geschikte vliegroutes en foerageergebieden
voor diverse soorten vleermuizen, zoals watervleermuis. De structuurrijke oevers bieden
(potentieel) leefgebied aan amfibieën en zoogdieren (kleine marterachtigen). Kleine
marterachtigen als bunzing en hermelijn hebben een voorkeur voor een waterrijke omgeving,
waarin ze jagen op onder andere woelratten en amfibieën.
De kruidenrijke oeverzones en de overgang naar structuurrijke kleine zeggen-vegetaties
en schralere graslanden zijn van belang voor ongewervelden van droge en natte milieus,
waaronder vlinders zoals kleine vuurvlinder, bruin zandoogje, citroenvlinder en icarusblauwtje
en laagveenlibellen zoals glassnijder en smaragdlibel.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de natuurverbinding kan worden omschreven als een netwerk van
natuurlijke oevers met een kruidenrijke moerasvegetatie langs watergangen met een
rijke waterplantenvegetatieveilig leefgebied, welke veilig leefgebied en een veilige
migratieroute vormt voor de doelsoorten / doelgemeenschappen.,. Onderstaand worden
de vereiste condities geschetst. Deze vormen een voorwaarde voor de ecologische functionaliteit
van de verbinding en het behalen van het streefbeeld.
Structuur
Waterpartijen moeten voorzien zijn van een natuurlijk begroeide, structuurrijke oever
zonder oeverbescherming, met voldoende dekking voor kleine marterachtigen en schuilgelegenheid
voor soorten als waterspitsmuis. Een natuurlijke oever en/of voldoende faunauittreedplaatsen
maken het mogelijk dat dieren in en uit het water komen. Voldoende variatie in vegetatie,
structuur en vochtigheidsgraad is van belang voor insecten van nat milieu (onder andere
vlinders en libellen)
Beheeraspecten:
- Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie.
- Gefaseerd maaien van de riet- en oevervegetaties en ondergedoken waterplanten
- Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
- Beheer gericht op verbetering van de waterkwaliteit, natuurlijk peilbeheer en het
stimuleren van verlanding in de oeverzone
- Eventueel verwijderen van veraarde en vermeste toplaag van de veenbodem om ontwikkelingsmogelijkheden
voor moeras- en schrale graslandvegetatie te stimuleren
- Eventueel aanleggen van broeihopen voor ringslang
Milieu en watercondities
De brede rietkragen langs de ringvaarten en andere waterlopen vormen een element van
het natte veenweidelandschap. De (water)bodems zijn zeer nat, matig voedselrijk en
matig zuur tot neutraal. Het open water wordt gekenmerkt door niet te voedselrijk,
vrij helder, weinig stromend water, met een rijke waterplanten- en oevervegetatie.
Een (zo) natuurlijk fluctuerend waterpeil en een goede waterkwaliteit zijn essentieel
voor een goede kwaliteit van water- en oevervegetaties en wateren.
Ruimtelijke condities
Riet- en moerasvegetaties wisselen elkaar af. Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke)
oevers, in de vorm van rietruigtes langs de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke
moerasvegetatie op overgang tussen extensief grasland en watergang, is vereist. Stapstenen
langs de verbinding in de vorm van vlakvormige moerasje zijn van belang als rustgebied
voor de otter en voortplantingsmogelijkheid voor laagveenlibellen. Ook een directe
verbinding met nabijgelegen wateren en natuurgebieden is essentieel. Voldoende connectiviteit
en continuïteit van geschikt habitat, in de vorm van aaneengesloten rietvegetaties
en open water, is vereist voor de doelsoorten en doelgemeenschapen. Dit betekent beperkte
aanwezigheid van obstakels en een beperkte barrièrewerking door onder andere bebouwing
en infrastructuur. Nachtelijke donkerte is vereist voor vleermuizen, waaronder meervleermuis,
maar ook bijvoorbeeld voor insecten. Daarnaast geldt donkerte in het algemeen als
een belangrijke kwaliteit (en randvoorwaarde). Verstoring van onder meer vogels, in
de vorm van geluid en beweging, dient zo veel mogelijk voorkomen te worden.
Indicatie actuele situatie Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid
van harde obstakels, welke een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de
natuurverbinding als een continue migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelingspotenties
De ontwikkeling van een meer geleidelijke gradiënt nat naar droog biedt potentie voor
een meer soortenrijke vegetatie (zowel ondergedoken waterplanten als kruidenrijke
oevervegetatie), waar onder meer vissen en insecten van kunnen profiteren.
Laag Holland vormt de meest kansrijke regio voor het behoud van kernpopulaties van
de noordse woelmuis en uitbreiding van het leefgebied van de otter. Het is wenselijk
om de mogelijkheden te verkennen voor het beter functioneren van de natuurverbinding
als verbindingselement tussen populaties van noordse woelmuis en als leefgebied voor
de otter. Dit geldt met name voor de noordelijke delen van de verbinding. Uitbreiding
van aaneengesloten natuurvriendelijke oevers en vlakvormige moerasgebieden, verbetering
van de waterkwaliteit en visstand, en aanwezigheid van veilige faunapassages zijn
belangrijke ingrediënten voor een geschikt leefgebied van de otter.
Het doortrekken van het meest oostelijke traject van de verbinding tot aan Zeevang
en Kwadijkervlot (L15) vormt een kans voor uitbreiding van het netwerk aan waterrijke
natuur in de regio. Realisatie van een visvriendelijke passage bij bijvoorbeeld de
Oosterpoel en de Uitdammer Die in Waterland Oost (L31) biedt potentie voor trekvissen
om via de natuurverbinding te migreren tussen het Markermeer en de inlandse waterrijke
natuurgebieden.
Naam natuurverbinding |
Zuid-Kennemerland - Spaarnwoude |
Lengte verbinding |
6 km |
Regio Natuurbeheerplan 2018 |
Zuid/West Rijnland |
Overige wettelijke en beleidsmatige gebiedsbeschermingsregimes relevant voor natuur |
Natura 2000-gebied #88 Kennemerland-Zuid (Habitatrichtlijngebied) |
Eigendom/beheer |
Diverse beheerders |
Deze natte verbinding bestaat uit een 6 kilometer lang netwerk van waterlopen tussen de duingebieden, landgoederen en recreatiegebieden (Spaarnwoude) bij Driehuis en Santpoort-Noord en tussen Santpoort-Noord en Santpoort-Zuid. Het bestaat uit een noordelijke tak die de duingebieden verbindt met de Landgoederen bij Driehuis en Santpoort (Z3) en het groene recreatiegebied Oosterbroek & Buitenhuizen (Z6) en een zuidelijke tak die Nationaal Park ZuidKennemerland (Z1) verbindt met Heksloot, Westbroekplas en omgeving (Z7). De watergangen liggen in (kleinschalig) landelijk gebied en (park)bossen tussen de bebouwde kom van de gemeente Velsen. Het noordelijke deel ligt geheel langs een spoorlijn en kruist met de snelweg A22 en een groot aantal op- en afritten van deze snelweg en het zuidelijk deel kruist met de N208.
Zie voor de actuele en exacte begrenzing de viewer van de Omgevingsverordening Noord-Holland.
Karakteristiek en gebruik
De natuurverbinding is een regionaal belangrijk onderdeel van een ruimere groenblauwe
dooradering in de binnenduinrand en vormt een ecologische verbinding tussen ZuidKennemerland,
de landgoederen bij Driehuis en Santpoort en de natuurgebieden in Spaarnwoude. De
binnenduinrand vormt belangrijk leefgebied voor boommarter. In de natuurgebieden van
Spaarnwoude komen populaties voor van noordse woelmuis. Karakteristiek is ook de aanwezigheid
van diverse ongewervelden van droge en natte milieus, amfibieën en vleermuizen waaronder
meervleermuis. De verbinding vormt daardoor een belangrijke migratieroute en uitwisselings-
en dispersiemogelijkheid voor de verschillende bijzondere soorten en natte en droge
natuur in het algemeen. De natuurverbinding bestaat actueel uit een natte, boomrijke
corridor waarover soorten uit de binnenduinrand zich richting de bossen en natte natuur
in aangrenzend NNN-gebied kunnen verspreiden en andersom. Voor zowel de noordelijke
als zuidelijke tak geldt dat deze nabij de binnenduinrand in het westen in duinrellen
ligt of in sloten die onder invloed staan van kalkrijke kwel, waardoor de waterkwaliteit
goed is. Richting het oosten ligt de verbinding in smalle sloten omringd door agrarisch
land, met een minder goede waterkwaliteit door een toenemende voedselrijkdom. De noordelijke
tak van de verbinding begint in de graslanden nabij de binnenduinrand, behorende tot
NNN-gebied Z3. De verbinding is smal en heeft veelal geen echte oeverzone, doordat
bebouwing en sportvelden dicht langs de verbinding liggen. Wel is langs vrijwel het
hele traject opgaande vegetatie aanwezig. Ter plaatse van NNN-gebied is meer ruimte
voor de verbinding. De zuidelijke tak van de verbinding ligt in een duinrel die ontspringt
in de binnenduinrand, die tevens NNN-gebied is, en ligt daarna voor een groot deel
in een parkbos dat géén NNN-gebied is, maar wel gelijkenissen toont met de begroeiing
van de binnenduinrand. Ten oosten van de N208 ligt de verbinding in een watergang
langs een grasdijk (de Verdolven Landen) en bestaat geheel uit NNN-gebied. Hier is
de verbinding breed (circa 150 meter). De verbinding eindigt in de Westbroekplas,
een oude zandafgraving waar de waterkwaliteit wat te wensen laat door grote aantallen
pleisterende watervogels. De watergangen zijn te smal voor recreatief medegebruik.
Aangrenzend NNN-gebied heeft een recreatieve medefunctie in de vorm van wandelen en
honden uitlaten (Z3) of is een recreatiegebied met een zonering in recreatie, waarbij
de delen die NNN zijn (Verdolven Landen) een minder intensief gebruik hebben (Z6 en
Z7). Graslanden langs de verbinding zijn in kleinschalig agrarisch gebruik.
Doelsoorten, doelgemeenschappen en algemene natuurkwaliteiten
Op basis van de karakteristiek en ambitie van de natuurverbinding en de actuele en
potentiële natuurwaarden in de NNN-gebieden waarvoor de natuurverbinding een functie
heeft, worden hierna belangrijke doelsoorten (gidssoorten) benoemd. Deze zijn bepalend
voor de gewenste inrichting van de natuurverbinding en de kwetsbaarheid voor ruimtelijke
ingrepen.
Doelsoorten en doelgemeenschappen
De wateren zijn van belang voor (algemene) zoetwatervissen, zoals kleine modderkruiper.
Op basis van watersysteemkenmerken wordt het water getypeerd als zeelt-kroeskarper
viswater met veel stekelbaars. 96 De rietoevers vormen (potentieel) leef- en migratiegebied
voor de waterspitsmuis. Met name de noordelijke tak vormt een belangrijke migratieroute
voor de boommarter tussen de bosgebieden in de duinen en landgoederen en de bosrijke
delen van Spaarnwoude.
Algemene natuurkwaliteiten
De gehele natuurverbinding is van belang voor algemene natuurwaarden, waaronder amfibieën
(waaronder groene kikkercomplex, bruine kikker en kleine watersalamander) en kleine
zoogdieren (zoals kleine marterachtigen, egel en muizen). De groene oevers en smalle
rietkragen vormen (in potentie) een migratieroute en broedgebied voor algemene moeras-
en rietvogels (zoals rietzanger en kleine karekiet). Met name via de noordelijke tak
verspreiden algemene bos- en/of struweelvogels (zoals nachtegaal, boomklever en kleine
bonte specht) zich tussen de bosgebieden in de duinen en landgoederen en de bosrijke
delen van Spaarnwoude (waaronder Oosterbroek). De watergangen zijn ondiep en hebben
een goede waterkwaliteit en zijn van belang voor ongewervelden van natte milieus,
waaronder libellensoorten als glassnijder. Op plekken waar de beschaduwing door bomen
beperkt is komen daarom (ondergedoken) waterplanten en oeverplanten voor. Nabij de
binnenduinrand is de watervegetatie divers door de goede waterkwaliteit. Op de oevers
groeit een moerassige vegetatie. Richting het oosten wordt de waterbegroeiing monotoner
en bestaan de oevers deels uit smalle rietstroken. De graslanden rond de verbinding
bestaan uit bloemrijke hooilanden, die veel ongewervelden van droge milieus aantrekken,
waaronder hooibeestje, oranjetipje, bruin zandoogje, citroenvlinder, icarusblauwtje
en kleine vuurvlinder. De bossen bestaan uit eiken-, dennen- en beukenbossen in de
binnenduinrand en uitlopers van de binnenduinrand en in het lager gelegen Spaarnwoude
uit een vochtigere variant.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de verbinding kan worden omschreven als een ecologische verbinding
tussen de binnenduinrand en verder landinwaarts gelegen parkbossen en recreatiegebieden,
bestaande uit opgaande beplantingen, duinrellen en watergangen met helder water en
ondergedoken vegetatie en soortenrijke hooilandjes, welke een veilig leefgebied en
veilige migratieroute vormt voor de doelsoorten / doelgemeenschappen. Onderstaand
worden de vereiste condities geschetst. Deze vormen een voorwaarde voor de ecologische
functionaliteit van de verbinding en het behalen van het streefbeeld.
Structuur
Een hoge structuurdiversiteit, met schuilgelegenheden voor soorten als de waterspitsmuis,
is vereist. Een natuurlijke, aaneengesloten oeverzone en/of voldoende faunauittreedplaatsen
maken het mogelijk dat dieren in en uit het water komen.
Beheeraspecten:
- Bij ongewenste struweel- en ruigtevorming maaien van de vegetatie
- Gefaseerd maaien van de riet- en oevervegetatie en ondergedoken vegetatie
- Maai- en baggertijdstip afstemmen op de doelsoorten
- Bloemrijkdom stimuleren door hooibeheer of extensieve begrazing
Milieu- en watercondities
De duinrellen en watergangen vormen het verbindende element van de verbinding. Deze
wordt gekenmerkt door helder, licht stromend water met brede oeverzones. Door het
heldere water is een soortenrijke water- en oevervegetatie aanwezig. Het grootste
deel van de watergangen heeft smalle oevers. Doordat het water overwegend smal en
ondiep is kunnen oever- en waterplanten weelderig groeien, al kan de oeverzone breder
worden bij een (zo) natuurlijk fluctuerend waterpeil in combinatie met flauwere oevers.
Een goede waterkwaliteit is essentieel voor een goede kwaliteit van water- en oevervegetaties.
Ruimtelijke condities
Riet- en moerasvegetaties zijn smal, maar vormen een aaneengesloten lint in het landschap.
Aanwezigheid van voldoende brede (natuurvriendelijke) oevers, in de vorm van rietruigtes
langs de watergang of een verlandingszone met kruidenrijke moerasvegetatie op overgang
tussen extensief grasland en watergang, is vereist. Voldoende connectiviteit en continuïteit
van geschikt habitat, in de vorm van aaneengesloten rietvegetaties en groenstructuren,
is vereist voor de doelsoorten en doelgemeenschappen. Dit betekent beperkte aanwezigheid
van obstakels en een beperkte barrièrewerking door onder andere bebouwing en infrastructuur.
Ook een directe verbinding met nabijgelegen wateren en natuurgebieden is essentieel.
Indicatie actuele situatie
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de aanwezigheid van harde obstakels, welke
een mogelijk knelpunt vormen in het functioneren van de natuurverbinding als een continue
migratieroute en leefgebied.
Ontwikkelpotenties
Er zijn meerdere stapstenen aanwezig in de vorm van bosrijke NNN-gebieden en linten
van bomen langs de verbinding. Verdere verbetering van de continuïteit, bijvoorbeeld
door ontsnipperingsmaatregelen bij infrastructuur, kan de functionaliteit van de verbinding
versteken voor soorten als boommarter.
Verbreding van oeverzones biedt kansen voor natte natuur. De waterkwaliteit vormt
geen belemmering voor deze natuur. De afwezigheid van (ondergedoken) vegetatie in
bosrijk gebied kan dat echter wél zijn. Het lokaal verwijderen van bomen, zodat genoeg
licht het water bereikt voor deze vegetatie, kan daarvoor mogelijk een oplossing zijn.
Toch is het in de eerste instantie van belang om de knelpunten rond grote wegen op
te lossen, met name rond de op- en afritten van de A22. Wellicht zou de natuurverbinding
hier omheen geleid kunnen worden om het aantal faunapassages te verminderen.
Het Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL) is het regime voor bescherming en waar mogelijk versterking en ontwikkeling van gebieden in Noord-Holland die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn. Het BPL is beschreven in kernkwaliteiten per deelgebied. De voormalige beschermingsregimes Bufferzones, Aardkundig Monument en Weidevogelleefgebied zijn geborgd in de kernkwaliteiten. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN, gericht op de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur en landschap) en Provinciale Monumenten hebben een eigen regime en vallen daarom buiten het BPL-regime.
In het BPL zijn ruimtelijke ontwikkelingen, met uitzondering van nieuwe stedelijke ontwikkelingen, toegestaan wanneer de beschreven kernkwaliteiten niet worden aangetast. Per locatie kan aan de hand van de kernkwaliteiten een zorgvuldige afweging worden gemaakt welke ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk en welke niet wenselijk zijn. Hierdoor is er ruimte voor maatwerk en gebiedsgerichte differentiatie. In de ruimtelijke onderbouwing van een bestemmingsplan dat een ontwikkeling in het BPL mogelijk maakt, moet worden gemotiveerd dat de ter plaatse geldende kernkwaliteiten niet worden aangetast.
In lijn met de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zijn de kernkwaliteiten beschreven aan de hand van drie provinciale kernwaarden:
Landschappelijke karakteristiek: de landschapstypen en de belangrijkste kenmerken van deze landschappen.
Openheid en ruimtebeleving: de beleving van de ruimte, de horizon en de oriëntatiepunten.
Ruimtelijke dragers: de driedimensionale structuren en lijnen die in het (vlakke) landschap het beeld bepalen en begrenzen.
Het BPL Abbekerk en omgeving is een oud zeekleilandschap met een op eerdere veenontginningen gebaseerde verkaveling. Een bijzondere kwaliteit zijn de inversiekreekruggen en getijdewelvingen en de typische lange bebouwingslinten op de oorspronkelijke kreekruggen.
Het BPL Abbekerk en omgeving is het Westfriese poldergebied rond de kernen Abbekerk
en Opperdoes. Het gebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Westfriese Omringdijk
en de N239. Aan de zuidzijde wordt de grens gevormd door de oude bebouwingslinten
van Gouwe, Sijbekarspel, Benningbroek, Midwoud, Oostwoud en Veldhuis. Aan de oostzijde
ligt de grens op de provinciale weg N240. De snelweg A7 doorsnijdt het gebied in noord-zuid
richting. Het BPL Abbekerk en omgeving omvat het beschermd dorpsgezicht van lintdorp
Twisk met zijn vele monumenten en het traject van de historische spoorlijn Hoorn –
Medemblik (waarover recreanten een rit met een historische stoomtrein kunnen maken).
Het BPL vormt een landschappelijke buffer tussen de grootschalige glastuinbouwclusters
ten noorden en ten zuiden van dit gebied. Het landschap van West-Friesland en zo ook
het BPL Abbekerk en omgeving vertoont lokaal verschillen door de invloed die de zee
ooit op dit gebied had, door ruilverkavelingen en door het huidige agrarisch landgebruik.
De mate waarin de verkaveling van het oude veenlandschap nog zichtbaar is en oorspronkelijke
waterlopen aanwezig zijn varieert. Hierdoor varieert ook de landschappelijke en cultuurhistorische
waarde. Het overgrote deel van het BPL Abbekerk en omgeving is een geschikt habitat
voor weidevogels. Meerdere vochtige graslanden en waterlichamen in de omgeving van
Abbekerk zijn opgenomen in het NNN. De waterlopen, oevers en aangrenzende natuurgebieden
maken deel uit van een uitgebreid netwerk van natte natuurverbindingen in West-Friesland.
(Het BPL Abbekerk en omgeving maakt deel uit van het ensemble West-Friesland Midden
en Oost in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Het gebied rond Abbekerk is ontstaan uit grote hoeveelheden sediment die zijn afgezet door het zeewater dat door het Zeegat van Bergen stroomde. Door het getij ontstond in het binnenland opslibbing van zand en klei. Vanaf de Ijzertijd vernatte het gebied en ontstond een veenpakket. Al in de 8e of 9e eeuw werden de veengebieden ontgonnen om ze geschikt te maken voor landbouw. Vanuit de veenrivieren werden parallelle sloten gegraven als basis voor de veenontginningen. Nadat het gebied was ontgonnnen, gingen de boeren in lange bebouwingslinten in het gebied wonen. Door de ontginningen startte een proces van veenoxidatie en inklinking waardoor het maaiveld daalde. Oorspronkelijke laaggelegen gebieden, zoals kreekbeddingenen, kwamen daardoor hoger te liggen dan het ingeklonken veen. Dit heet een ‘inversielandschap’. Om droge voeten te houden werden de nerzettingen verplaatst naar de hoogste plaatsen in het landscha[; de kreekruggen (voormalige kreekbeddingen, restanten van getijdegeulen). Door voortgaande bodemdaling ontstonden verschillende binnenmeren, waaronder het Bennemeer.
Overstromingen in het gebied dwongen de bewoners om vanaf de 11e eeuw dijken aan te leggen. Vanaf de tweede helft van de 13e eeuw vormden deze dijken één geheel: de Westfriese Omringdijk. De dijk is regelmatig doorbroken. Dat is nog steeds zichtbaar in het grillige verloop van de dijk en de ‘braken’ die langs de dijk liggen. Ontwatering van het veen leidde tot vergaande veenoxidatie waardoor de onderliggende zeekleibodem uiteindelijk aan het maaiveld kwam. Het gebied heeft de ruimtelijke karakteristieken van de veenontginningen behouden. In de 17e eeuw werden de kleine binnenmeren drooggemalen.
Een stoomtram, aangelegd in 1887, verbond Hoorn met Medemblik. Het agrarische gebruik is meee blijven verandereren met de tijd. Door de ruilverkavelingen in de tweede helft van de 20e eeuw is het landschap dan ook opnieuw ingrijpend veranderd. Veel sloten zijn gedempt en er werk een wegennetwerk aangelegd. Ook is veel van het aanwezig reliëf geëgaliseerd. In dit BPL is het historische landschap echter in grote delen intact gebleven. Ook is de kleinschalige droogmakerij De Bennemeeris volledig behouden gebleven.
Abbekerk en omgeving is een oud zeekleilandschap met de karakteristiek van een veenontginningsgebied. De onregelmatige strokenverkaveling staat van oudsher haaks of schuin op de oude lange veenlinten. De basis van de ontginning is bepaald door de licht kronkelende kreekruggen met daarop de bebouwingslinten en kernen. Het reliëf van deze kreekruggen en wel vingen is soms nog zichtbaar in het landschap. De kleinschalige droogmakerij De Bennemeer is eveneens goed herkenbaar in het landschap.
Kreekruggen
Beschrijving
In dit BPL zijn oude kreekruggen, die ontstaan zijn door reliëfinversie, nog deels
herkenbaar in het landschap door hoogteverschillen en de aanwezigheid van bebouwingslinten
en kernen. Bij een reliëfinversie komt een kreekbedding, waarvan de bodem eerst lager
lag dan het omringende land, uiteindelijk hoger dan zijn omgeving te liggen. De noordelijke
hoofdtak van de kreekrug loopt vanaf Hoogwoud via Abbekerk, Twisk en Opperdoes naar
Medemblik. De zuidelijke hoofdtak loopt via Bennebroek richting Hoorn en Enkhuizen.
Interpretatie en toetsing
De kreekruggen zijn landschappelijk, cultuurhistorisch en aardkundig gezien van waarde.
Daar waar de kreekruggen zichtbaar of herkenbaar zijn in het landschap moeten de fysieke
kenmerken moeten in essentie aanwezig blijven, zodat het verhaal van de ontstaansgeschiedenis
herkenbaar blijft. Ruimtelijke ontwikkelingen die afbreuk doen aan de zichtbaarheid
of herkenbaarheid van het reliëf zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Strookvorminge verkaveling zeekleipolders en rationele verkaveling droogmakerij
Beschrijving
De zeekleipolders in dit BPL hebben, ondanks de ruilverkavelingen, meestal een herkenbaar
en soms zelfs nog gaaf verkavelingspatroon, dat de ontstaansgeschiedenis goed laat
zien. De strookvormige verkaveling heeft een afwisselende richting haaks of schuin
op de ontginningslinten. Het kavelpatroon is ontstaan in de tijd van de ontginning
van het veen. Dit veen is nu vrijwel geheel verdwenen. De kleine droogmakerij Bennemeer
heeft grotendeels een rationele opbouw, met de middenas in de lengterichting van de
polder. Vanaf deze as zijn de ontginningsblokken zo regelmatig mogelijk uitgezet.
Enkele bredere sloten maken deel uit van een NNN-natuurverbinding, de natte ecologische
verbinding tussen het IJsselmeer, Markermeer en waterrijke natuurgebieden in West-Friesland.
De natuurverbinding bestaat uit een netwerk van kleine en grote watergangen inclusief
stapstenen. Het ecologisch streefbeeld vanuit NNN bestaat uit natuurlijke oevers met
bloemrijke rietruigte. De ecologische functie en bijbehorend streefbeeld passen naadloos
bij het kenmerkende landschapsbeeld van de open, waterrijke polder met oude kreekruggen.
Interpretatie en toetsing
Het landschap van het BPL Abbekerk en omgeving is ontstaan op basis van de middeleeuwse
veenontginning. Dit patroon is nog steeds herkenbaar. Het maakt de geschiedenis van
het landschap zichtbaar. Het herkenbare en soms nog gave kavelpatroon is van cultuurhistorisch
en landschappelijke waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die het verkavelingspatroon
wijzigen of leiden tot het dempen of wijzigen van sloten zijn in ieder geval een aantasting
van deze kernkwaliteit.
Aardkundige waarde: Inversie-kreekruggen
Beschrijving
Direct ten noordwesten van Benningbroek (tussen de Westerstraat, de Tuinstraat en
de A7) ligt een vrijwel intacte reliëfinversie van een fossiele getijde kreek. De
inversiekreekruggen zijn nog enigszins zichtbaar in het veld. Ze steken nog geen 1,5
meter boven het maaiveld uit. De kreek maakte deel uit van het kreekruggensysteem
van Spanbroek–Schellinkhout. De ruggen bestaan uit voormalige wadzanden en liggen
te midden van zavels en kleien met venige bovengrond. Ze moeten beschouwd worden als
relicten van de gefaseerde kustontwikkeling (en afbraak) in West-Friesland. Enkele
percelen zijn geëgaliseerd, waardoor de aardkundige waarde enigszins is afgenomen.
Interpretatie en toetsing
Deze kreekruggen zijn aardkundig gezien van hoge waarde en onvervangbaar. Ze zijn
het meest gave deel van een groter systeem van getijdekreken en veenontginningen en
herinneren aan de ontstaansgeschiedenis van het gebied. Ruimtelijke ontwikkelingen
zijn mogelijk indien de leesbaarheid van de aardkundige kernkwaliteit in stand blijft.
Dit betekent dat het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven
en egaliseren) niet significant mogen worden aangetast. Bij ruimtelijke ontwikkelingen
die beroering tot een diepte van 1 m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake
van aantasting van de aardkundige kernkwaliteit. Dit doet echter wel de zichtbaarheid
van het verschijnsel teniet.
Het BPL Abbekerk en omgeving kenmerkt zich door openheid van het agrarische landschap tussen de linten. De combinatie van deze openheid met de concentratie van de bebouwing in lange linten, beperkte ontwikkeling van (glas)tuinbouw en beperkte verstedelijking maakt dit BPL bijzonder. O.a. de combinatie van openheid en stilte in het gebied vormt een goed habitat voor weidevogels.
Openheid en vergezichten
Beschrijving
De bebouwingslinten en beplanting in het gebied zorgen voor opdeling van de openheid
in meerdere open ruimtes. Vanaf de lange linten bestaan lange zichtlijnen over het
polderlandschap. De openheid tussen de linten is vanaf de wegen, wandelpaden en vanuit
de stroomtrein goed te ervaren. De Westfriese Omringdijk vormt de begrenzing van de
openheid aan de noordzijde. Vanaf de hoger gelegen Westfriese Omringdijk is er vaak
zicht op het aanliggende open landschap.
Interpretatie en toetsing
De omvang van het open landschap in dit deel van West-Friesland is aanzienlijk maar
ook kwetsbaar. De openheid is van landschappelijke en recreatieve waarde. Ruimtelijke
ontwikkelingen in het open landschap die leiden tot (verdere) verdichting of verrommeling
zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering vormen bijvoorbeeld fietspaden,
omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden
tot een te hoge mate van verdichting in de linten zijn eveneens een aantasting van
deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Het merendeel van het BPL Abbekerk en omgeving is een geschikt habitat voor weidevogels.
Naast de openheid heeft dit gebied relatief veel hoogteverschillen, en daarmee verschillende
gradiënten in de graslanden. De aanwezigheid hiervan in combinatie met de stilte en
afstand tot stedelijke bebouwing maakt het aantrekkelijk voor weidevogels. De aanwezigheid
van dit weidevogelhabitat buiten de hier aanwezige NNN-gebieden is essentieel voor
het functioneren van de weidevogelgebieden binnen deze NNN-gebieden. De kwaliteit
van het habitat voor weidevogels wordt mede bepaald door het open landschap van dit
gebied als geheel.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De
aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De belangrijkste ruimtelijke dragers in het BPL Abbekerk en omgeving zijn de lange bebouwingslinten met stolpenstructuren en de Westfriese Omringdijk. Bijzonder in dit landschap is ook de ringdijk en ringsloot van De Bennemeer.
Lange bebouwingslinten op kreekruggen
Beschrijving
In de veenontginningen concentreerde de bewoning zich in langgerekte linten. De bebouwingslinten
in Abbekerk en omgeving zijn ontstaan op de kreekruggen en hebben daardoor een gebogen
en soms grillig verloop. De linten staan als ontginningsbasis haaks op de sloten en
de verkaveling. De bebouwing bestaat uit één rij van individuele erven in een onregelmatig
ritme aan beide kanten langs de weg. De onderlinge afstand tussen de bebouwing varieert
sterk. Vanuit de linten kan de openheid vaak ervaren worden aan één zijde van de weg
of tussen de bebouwing door.
Interpretatie en toetsing
De ligging van de bebouwingslinten hangt samen met de ligging van de kreekruggen.
Deze lange bebouwingslinten dragen bij aan de identiteit van het gebied en zijn van
cultuurhistorische waarde en recreatief belang. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk
mits er voldoende doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden
ingepast in de karakteristiek van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande
doorzichten volledig blokkeren zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing
in de linten is ook een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns
bebouwing als een nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw
in het lint, als de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of
wanneer bebouwing langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Westfriese Omringdijk
Beschrijving
Aan de noordzijde wordt dit BPL begrensd door de Westfriese Omringdijk. De Westfriese
Omringdijk is een continu landschappelijk element in Noord-Holland, maar heeft een
samengesteld karakter. Hierdoor zijn er grote verschillen tussen delen van de dijk,
zowel in het dwarsprofiel als in het lengteprofiel en de manier waarop het naastgelegen
landschap aansluit op de dijk. De Westfriese Omringdijk is in de omgeving van Abbekerk
met haar hoogte en steile profiel een beeldbepalende en continue lijn in het landschap
op de (vroegere) grens van water en land.
Interpretatie en toetsing
De Westfriese Omringdijk is een beeldbepalende structuur in het landschap en is onlosmakelijk
verbonden met de ontstaansgeschiedenis van het gebied. De dijk is Provinciaal Monument
en heeft eigen beschermingsregels in de verordening (afd. 4.6 Cultureel erfgoed).
Ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen binnen deze regels zijn een aantasting
van de kernkwaliteit.
Ringdijk en –sloot rond de Bennemeer
Beschrijving
De Bennemeer wordt begrensd door de ringdijk en -sloot rond de droogmakerij. Met name
de sloot is een heldere grens met het omliggende landschap en maakt de afwijkende
ovale vorm van de Bennemeer zichtbaar.
Interpretatie en toetsing
De ringsloot is van cultuurhistorische waarde. Het benadrukt de grens tussen droogmakerij
en omgeving en is onlosmakelijk verbonden met de ontginningsgeschiedenis. Ruimtelijke
ontwikkelingen waarbij de loop van de ringsloot wordt verlegd of het water wordt gedempt
zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Stolpenstructuur
Beschrijving
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen
zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen
bij elkaar in de buurt staan, vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde
‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen
onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen. In de bebouwingslinten
van Aartswoud, Gouwe, De Weere, Abbekerk en Twisk en langs de gehele zuidgrens van
dit BPL (vanaf Gouwe tot Veldhuis) zijn veel stolpboerderijen aanwezig. Deze stolpboerderijen
zijn vanwege hun samenhang een structuur.
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
Het BPL Assendelft en omgeving is een voornamelijk open tot zeer open veen- en deels kleipolderlandschap ten noorden van het Noordzeekanaal. Het gebied heeft een eeuwenlange geschiedenis van eb en vloedwerking, kleiafzetting, inpoldering en dijkdoorbraken (Oer-IJ en IJ) en veenvorming, veenontginning en -ontwatering. De ontginningsgeschiedenis is nog goed afleesbaar in het landschap, bijvoorbeeld aan het verkavelings- en slotenpatroon van de veenweidepolders en de kronkelige dijken langs de voormalige geul van het Oer-IJ. Aan de westzijde van het gebied is de Stelling van Amsterdam met zijn forten, liniedijk en accessen prominent aanwezig in het landschap. De grote openheid van het BPL Assendelft en omgeving is een bijzondere waarde voor bewoners en recreanten. Deze openheid wordt extra benadrukt door het contrast met het nabijgelegen stedelijke gebied van Zaanstad, Beverwijk en Heemskerk. Delen van het gebied rond de Stelling van Amsterdam en aan de oostzijde zijn ruimtelijk meer verdicht door opgaande beplanting. Assendelft is een beeldbepalend bebouwingslint.
Het BPL Assendelft en omgeving wordt aan de westzijde begrensd door de A9, aan de noordzijde door de Communicatieweg, de Hoogedijk/Busch en Dam (tevens liniedijk Stelling van Amsterdam) en de bebouwing van Saendelft, aan de oostzijde door de Nauernasche Vaart en aan de zuid- en zuidwestzijde door het Noordzeekanaal en de Assendelver Zeedijk. Landschappelijk en historisch gezien is het oostelijk deel van BPL Assendelft en omgeving (ten oosten van de Groenedijk/Assendelver Zeedijk) één samenhangend geheel met BPL Westzaan en omgeving en de andere veenweidepolders ten oosten van Zaanstad. Het westelijk deel bestaat uit kleirijke polders (onder andere de Wijkermeerpolder) en behoort tot het landschap van het Oer-IJ. Hier bevinden zich ook de liniedijk, forten met schootsvelden en accessen en inundatievelden van de Stelling van Amsterdam. Een beperkt deel van het poldergebied is NNN: natuurgebied Noorderveen aan de noordoostzijde, een paar gebieden aan de zuidoostzijde en een strook tussen de liniedijk en de A9. Grotere doorgaande wegen liggen alleen langs de randen: de A9 aan de westzijde, de N203 aan de noordzijde en de N246 (deels N8) aan de oost- en zuidzijde.
(Het BPL Assendelft en omgeving maakt deel uit van het ensemble Assendelft-Krommenie in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Het veen in het BPL Assendelft en omgeving is ontstaan als deel van een groter veenkussen
achter de westelijk gelegen strandwallen. Het gebied stond vanaf ongeveer 1200 v.
Chr. tot aan het begin van onze jaartelling onder invloed van het Oer-IJ. Dit is een
brede getijdenkreek die boven Castricum in verbinding stond met de Noordzee. Langs
het Oer-IJ vond al vroeg bewoning plaats. Vanaf 200 v. Chr. verzandde de monding van
het Oer-IJ waardoor de afwatering in westelijke richting stagneerde en het veengebied
steeds meer vernatte. Vanaf dat moment waterde het gebied in zuidelijke en oostelijke
richting af via het IJ richting Zuiderzee. Om goede landbouwgrond te verkrijgen werd
tussen 800 en 1000 door bewoners van de duinstreek begonnen met de ontginning van
het veen. Vanaf de randen van het gebied werden sloten gegraven voor de ontwatering
van het veen. De vervening vond gefaseerd plaats, waarbij steeds verder in het veen
werd doorgedrongen. Door de verschillende richtingen van waaruit werd ontgonnen ontstonden
verschillende kavelrichtingen. De eerste bewoning vond plaats langs de Kaaik. Ook
op de plek waar later het lintdorp Assendelft ontstond (langs de secondaire ontginningsbasis)
was al vroeg in de ontginningsgeschiedenis bewoond. Door de veenontginningen ontstond
de kenmerkende strookverkaveling, met lange smalle onregelmatige kavels en sloten.
Door de minder dikke veenlaag en klei in de ondergrond zijn de veenweidepolders in
BPL Assendelft en omgeving over het algemeen minder waterrijk dan bijvoorbeeld in
BPL Westzaan en omgeving.
Door de ontwatering startte het proces van veenoxidatie en inklinking. Hierdoor daalde
het maaiveld tot uiteindelijk zo’n 1 tot 1,5 meter onder zeeniveau. Vanaf de 11e eeuw werden dijken aangelegd om het land te beschermen tegen het water dat vanuit
het IJ steeds vaker in het gebied doordrong. Langs de resterende geul van het Oer-IJ,
in de Middeleeuwen het Wijkermeer en Cromme IJe, kwamen aan de westzijde de Aagtendijk
en Hooge Dijk en aan de oostzijde de Groenedijk. Langs het IJ werd de Assendelver
Zeedijk aangelegd. Buitendijks bleven onbedijkte gronden (buitenlanden) over. Bij
dijkdoorbraken, die regelmatig voorkwamen, ontstonden diepe kolkgaten achter de dijk
en kreeg de dijk door het voortdurende herstel een kronkelig verloop. De baak en de
Buitenhuizerbraak aan de zuidzijde van het gebied zijn restanten van deze dijkdoorbraken.
Aanvankelijk waren de veenkavels nog in gebruik als akkerland, maar door het lager
en natter worden van het gebied en de invloed zout zeewater bij overstromingen was
het gebied later alleen maar geschikt als grasland.
Bewoning in het gebied vindt vanaf de middeleeuwen vooral plaats in het lintdorp Assendelft,
dat in het noorden doorloopt in het lint van Krommenie. Verder ontstonden langs de
randen en later ook verspreid in het gebied zelf boerenerven. In 1632 werd het Twiske,
de grenssloot tussen Assendelft en Westzaan, verbreed tot de Nauernasche Vaart om
het boezemwater uit de Schermer na zijn drooglegging beter weg te krijgen. Door de
aanleg van deze vaart, op de achtergrens van Polder Westzaan en Polder Assendelft,
werd de fysieke scheiding tussen deze polders versterkt. De (Assendelver) Veenpolder,
tussen de Nauernasche Vaart en Assendelft is de enige droogmakerij in Noord-Holland
boven het IJ die tot stand kwam uit een door vervening ontstane waterplas. Vanaf begin
19e eeuw werd gestart met de turfwinning in deze polder. Halverwege de 19e eeuw was de turfwinning zo ver gevorderd dat besloten werd om de polder droog te
malen. Langs de rand kwamen boerderijen. De Vlietpolder ten westen van Assendelft
is een kleine droogmakerij die al eerder werd drooggemalen.
In de middeleeuwen ontstonden in de overgebleven geul van het Oer-IJ het IJ en het
Wijkermeer en via de Crommenije kwam een verbinding met het Alkmaardermeer. In de
14e eeuw werd de Crommenije bij Busch en Dam afgedamd en slibde de bedding langzaamaan
dicht. De Crommenije ten zuiden van deze dam krijgt de naam De Kil. In 1718, na de
grote kerstvloed van 1717, werd zuidelijker de ‘Nieuwe Overdijking’ aangelegd en werd
de dichtslibbende Kil polder De Noorder Buitendijken. Het Wijkermeer en het IJ werden
hierdoor gescheiden van het Almaardermeer en later, tegelijkertijd met de aanleg van
het Noordzeekanaal (1865 – 1876), zelf ook drooggelegd. Hierdoor ontstonden onder
meer de Wijkermeerpolder en de Nauernasche polder. In deze laatste polder is nu een
stortlocatie/gronddepot van Afvalzorg, die deels een recreatie functie heeft. De laatste
decennia zijn in Assendelft verschillende uitbreidingswijken gebouwd, waaronder Saendelft
aan de noordzijde. Het oorspronkelijke dorpslint is echter nog steeds herkenbaar.
Binnen de bedijking van de Crommenije werd begin jaren ’90 een golfbaan en een gasproductie-installatie
aangelegd en is recreatiegebied Buitenlanden in ontwikkeling. Een deel van de Groenedijk,
aan de zuidkant bij Busch en Dam werd in de vorige afgegraven. Door de aanleg van
de A9 en de Wijkertunnel en uitbreidingen van Heemskerk en Beverwijk tot de A9 raakten
eind vorige eeuw grote delen van de inundatievelden en schootsvelden van de forten
van de Stelling van Amsterdam bebouwd.
In BPL Assendelft en omgeving in hoofdlijnen twee landschapstypen te onderscheiden: het veenpolderlandschap in het oostelijk deel en de zeekleipolders van het laatst overgebleven deel van het voormalig IJ en Wijkermeer in het westelijk en zuidwestelijke deel. De veenpolders bestaan uit onvergraven en deels vergraven veen, met in meer naar het westen klei op veen. Het onregelmatige strookverkavelingspatroon is sinds de middeleeuwen grotendeels onveranderd. Het veenpolderlandschap is voornamelijk in gebruik als grasland (veenweide). De polders die ontstonden door inpoldering van de voormalige geul van het Oer-IJ en van het IJ hebben een kleiondergrond en een onregelmatige blokverkaveling. Ze zijn in gebruik als akkerland en grasland.
Brede veensloten en restanten van kreken en geulen
Beschrijving
In het veenpolderlandschap ligt ten westen van Assendelft een brede veensloot: de
Delft met in het verlengde daarvan de Binnendelft. Kenmerkend zijn de grillige oevers
en brede rietkragen. Ten oosten van Assendelft ligt de smallere veensloot Kaaik. Ter
hoogte van de kleine droogmakerij Vlietpolder vormt de Kaaik een restant van een kreek,
waardoor de waterloop een grilliger verloop heeft. De Kaaik doet hier ook dienst als
‘ringsloot’ van deze droogmakerij. Ook aan de zuidoostzijde, bij Nauerna, zijn kreekrestanten
herkenbaar in het slotenpatroon. In de kleipolders tussen de Aagtendijk/ Hooge dijk
en de Groene Dijk ligt waterloop De Kil. Dit is een laatste restant van de geul die
nog lange tijd onder invloed stond van het water vanuit het IJ en de verbinding was
richting het Alkmaardermeer.
Interpretatie en toetsing
De brede en smallere veensloten het BPL Assendelft omgeving tonen de historische hoofdafwatering
van de veenontginning en volgen de oorspronkelijke loop. De kreekrestanten in de veenpolders
en in de kleipolders tonen de invloed die de zee (via het Oer-IJ en IJ) nog lange
tijd had op het gebied. Deze waterlopen zijn onvervangbaar. De (grillige) structuur
moet zichtbaar blijven. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het dempen of wijzigen
van de waterloop zijn in ieder geval een aantasting van deze kernkwaliteit. Kleine
oeveraanpassingen (zoals beschoeiing en steigers), mits niet over grote lengte, worden
niet als een aantasting van deze kernkwaliteit beschouwd.
Onregelmatige en regelmatige strookverkaveling veenweidepolders en onregelmatige en
regelmatige blokverkaveling IJ-polders
Beschrijving
Het verkavelingspatroon en hieraan gekoppeld slotenpatroon in de veenweidepolders
in het BPL Assendelft en omgeving dateert uit de middeleeuwen en is veelal nog intact.
Het strookvormige en soms meer grillige verkavelingspatroon is voornamelijk zuidoost-noordwest
georiënteerd, al zijn er ook afwijkende delen zoals rond de Vlietpolder. Aan de westzijde,
in de Zuiderpolder/Assendelverveld heeft de polder een meer uitwaaierend verkavelingspatroon
en zijn de kavels in de loop van de tijd deels samengevoegd en daardoor breder en
rechthoekiger.
In het veenpolderlandschap liggen twee droogmakerijen: de grotere (Assendelver) Veenpolder
en de kleine Vlietpolder. De eerste is drooggemalen na de uitgebreide turfwinning
die hier in de eerste helft van de 19e eeuw plaatsvond. De polder is rationeel ingedeeld
en heeft een regelmatig strookverkavelingspatroon. De Vlietpolder is al eerder drooggemaakt
en kent een onregelmatige blokverkaveling. De polders liggen 1 tot 1,5 meter dieper
dan de aangrenzende veenpolders. De polders die ontstonden door bedijking van de Buitenlanden
in Wijkermeer en Kil hebben een onregelmatige blokverkaveling. De in de 19e eeuw ingepolderde
Wijkermeerpolder heeft van oorsprong een meer rationele indeling met een rechthoekig
verkavelingspatroon haaks op het Noordzeekanaal. De Nauernasche Polder had dat ook,
maar hier is de verkavelingspatroon verdwenen door het gronddepot.
Interpretatie en toetsing
Het verkavelingspatroon van de veenweidepolders is eeuwenlang grotendeels onveranderd
gebleven en maakt het landschap met haar geschiedenis zichtbaar. Het gebied is cultuurhistorisch
van hoge waarde. Deze kernkwaliteit is onvervangbaar. Hetzelfde geldt voor de verkaveling
in de uitgeveende en drooggemaakte Veenpolder en de Vlietpolder. Ontwikkelingen die
het verkavelingspatroon in de veenweidepolders en droogmakerijen wijzigen, of ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot het dempen en wijzigen van sloten en andere waterlopen,
zijn in ieder geval een aantasting van deze kernkwaliteit. In de kleipolders worden
ruimtelijke ontwikkelingen die uitgaan van het rechthoekig karakter van de verkaveling
niet als aantasting beschouwd.
De polders in BPL Assendelft en omgeving hebben een grote tot zeer grote openheid. Door de ligging nabij het stedelijk gebied van Zaanstad, Beverwijk en Heemskerk vormt deze openheid een groot contrast met de stad, waardoor deze extra wordt benadrukt en gewaardeerd. Mede door de openheid en waterlopen is het gebied aantrekkelijk om te varen, fietsen en wandelen. In de winter zijn de natte graslanden en brede waterlopen een belangrijk overwinteringsgebied voor watervogels.
Open ruimte en vergezichten
Beschrijving
Het veenpolderlandschap heeft grotendeels een open tot zeer open karakter. Vooral
ten westen van Assendelft het landschap zeer open en strekt het zich ook verder in
noordelijke richting uitstrekt richting het Alkmaardermeer en de strandvlakten achter
de duinen. In delen van het gebied is het landschap meer verdicht, onder meer door
opgaande beplanting in natuurgebieden (Noorderveen) en het golfterrein in de Stellingzone.
In de veenweidepolders en kleipolders zelf is slechts incidenteel sprake van opgaande
weg- of andere beplanting. Op enkele boerderijen midden in het gebied na, liggen de
meeste boerenerven langs de dijken en randen van het gebied. De waarde van de openheid
wordt bepaald door de doorlopende open ruimte en de vergezichten die deze mogelijk
maakt. Vanuit de linten zijn in beperkte mate zichtlijnen naar de openheid van de
veenweidepolders.
Interpretatie en toetsing
Het open polderlandschap het BPL Assendelft en omgeving is van grote waarde. De openheid
is zeer kwetsbaar omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke ingreep zichtbaar
is. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering
vormen bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot een hoge mate van verdichting in de linten vormen eveneens
een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke verdichting die het gevolg is van
natuurontwikkeling, in aansluiting op reeds bestaande beplante percelen met natuurwaarden
(Noorderveen), wordt niet als aantasting gezien.
Het bebouwingslint van Assendelft, dat het gebied globaal van noord naar zuid west doorsnijdt, is de belangrijkste ruimtelijke drager in het gebied. In het zuidelijk deel van Assendelft (Zuidereinde) is een stolpenstructuur. Daarnaast zijn de dijken langs het voormalige IJ in de geul van het Oer-IJ belangrijke ruimtelijke dragers. Andere ruimtelijke dragers zijn de Nauernasche Vaart en de Ringdijk- en Vaart van de (Assendelver) Veenpolder.
Zeedijken en liniedijken
Beschrijving
In het gebied ligt een aantal middeleeuwse dijken, die het land beschermden tegen
het opstuwende Zuiderzee water dat via IJ en Wijkermeer, gelegen in de voormalige
bedding van het Oer-IJ, binnen stroomden. De Crommenije vormde in de 12e eeuw een
verbinding tussen de toen ontstane Wijkermeer en Langemeer (Uitgeestermeer/Alkmaardermeer).
Toen in de 14e eeuw de Crommenije werd afgedamd (bij Busch en Dam) werd het zuidelijke
deel van de Crommenije ‘Kil’ genoemd. De Assendelver Zeedijk is een onderdeel van
de Noorder IJ- en Zeedijken, die doorlopen tot aan de Westfriese Omringdijk bij Schardam.
De Groenedijk ligt in het verlengde van de Assendelver Zeedijk. Aan de andere kant
van de geul ligt de Hooge Dijk, die meer naar het zuiden overgaat in de Sint Aagtendijk.
Dwars op de voormalige geul, die hier dus de Kil heet, ligt de in 1718 aangelegde
dam, de ‘Nieuwendijk’, voorheen ‘Nieuwe Overdijking’. Evenwijdig aan De Hoogedijk
en Sint Aagtendijk liggen tussen de forten de liniedijken van de Stelling van Amsterdam
die rond 1900 zijn aangelegd. Tussen Fort Sint Aagtendijk en Fort Zuidwijkermeer
ligt ook een liniedijk (Vuurlinie), die extra opvalt door de bomenrijen aan de voet
van de dijk. Door de hoogte van de dijken zijn ze beeldbepalende en continue lijnen
in het landschap. De dijken hebben, mede door een aantal dijkdoorbraken en dijkherstel
dat daarop volgde, een grillig tracé. De Braak en Buitenhuizerbraak bij de Assendelver
Zeedijk zijn nog goed zichtbare restanten van dijkdoorbraken en zijn onlosmakelijk
verbonden met deze kernkwaliteit. Het westelijk deel van de Assendelverzeedijk en
de Groene Dijk is onderdeel van een NNN-verbinding die de natuur- en recreatiegebieden
van Spaarnwoude aan de zuidzijde van het Noordzeekanaal met het Alkmaardermeer verbindt.
De verbinding bestaat zowel uit de dijk zelf als aanliggende waterlopen en heeft
als ecologisch streefbeeld vanuit NNN een combinatie van een moerasverbinding en een
bloemdijk.
Interpretatie en toetsing
De ontstaansgeschiedenis en de historisch ontstane vorm van de dijken zijn uniek en
onvervangbaar. De Sint Aagtendijk, een deel van de Hooge Dijk, de Groene Dijk, Nieuwendijk
en de Assendelverzeedijk zijn Provinciaal Monument, met eigen beschermingsregels
in de verordening (afd. 4.6 Cultureel erfgoed). Ruimtelijke ontwikkelingen die niet
passen binnen deze regels zijn een aantasting van de kernkwaliteit. De Stelling van
Amsterdam is UNESCO Werelderfgoed en heeft een eigen beschermingsregime waaronder
de liniedijk, de forten en ook de accessen en schootsvelden van de forten vallen.
Ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen binnen de regels van dit regime zijn een
aantasting van de kernkwaliteit.
Nauernasche vaart
Beschrijving
De Nauernasche Vaart is de oostgrens van het gebied en ligt op de voormalige ontginningsgrens
tussen de veenweidepolders rond Assendelft en polder Westzaan. De vaart heeft een
functie voor de scheepvaart en voor de afwatering van aangrenzende polders, ook de
meer noordelijk gelegen veenpolders en de Schermer. De loop van de vaart wordt geaccentueerd
door hoger gelegen dijk aan weerszijden en de wegbeplanting langs de N246 (N8) die
afwisselend aan de oost- en westzijde van de vaart ligt.
Interpretatie en toetsing
De Nauernasche Vaart is een ruimtelijke dragers die de grens tussen de polders rond
Assendelft en Polder Westzaan benadrukt. De vaart is onlosmakelijk verbonden met de
ontginningsgeschiedenis van het BPL Assendelft en omgeving en de meer naar het noorden
gelegen polders. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt
vergraven of het water wordt gedempt zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Dijkverbeteringen
zijn mogelijk, mits de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aangetast
worden.
Ringdijk en -vaart (Assendelver) Veenpolder en ringdijk Vlietpolder
Beschrijving
Droogmakerij de Veenpolder heeft rondom water. Dit bestaat deels uit water dat al
voor de droogmaking aanwezig was: aan de westzijde veenwaterloop de Delft, aan de
oostzijde de Nauernasche Vaart. Aan de zuidwest- en noordzijde werden de Bloksloot
en Sluissloot voor de afwatering richting Nauernasche Vaart gebruikt. De ringdijk
bestaat uit de Veenpolderdijk aan de westzijde, de dijk met de Zuiddammerweg aan de
zuidwestzijde, de dijk aan de zuidzijde waarop de N246 ligt, de Vaartdijk langs de
Nauernasche Vaart en de dijk langs de Communicatieweg. De dijk is een contrasterende
lijn die de grens tussen de dieper gelegen droogmakerij en het aangrenzende hoger
gelegen veenweidegebied markeert. Deze is vooral vanuit de polder, maar ook vanaf
de randen zichtbaar. Rond (een deel van) de kleinere droogmakerij Vlietpolder is waterloop
de Kaaik doorgetrokken en heeft deze de functie van ringsloot. De opgaande beplanting
op de ringdijk accentueert hier de grens van de polder nog eens extra.
Interpretatie en toetsing
De ringdijken en –vaarten (en –sloten) zijn ruimtelijke dragers die de grens tussen
droogmakerij en veenweidepolder benadrukken. Ze zijn onlosmakelijk verbonden met
de ontginningsgeschiedenis van het BPL Assendelft en omgeving. Ruimtelijke ontwikkelingen
waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt vergraven of het water wordt gedempt zijn
een aantasting van deze kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk, mits de continue
lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aangetast worden.
Bebouwingslinten
Beschrijving
Het bebouwingslint van Assendelft, met de delen Noordeinde, het centrale Kerkbuurt
en Zuideinde, bestaat uit één rij van individuele erven in een onregelmatig ritme
aan één of beide kanten langs de weg. De langgerekte, dichte lintbebouwing is karakteristiek
voor het gebied en is geënt op de secondaire ontginningsas uit de vroege middeleeuwen.
De boerderijen liggen veelal naast elkaar op een eigen kavel op de plek waar een nederzetting
zich bevond wanneer de ontginning voltooid was. In Zuideinde is aan de zuidoostkant
van het lint sprake van een sloot tussen de weg en de erven. Het centrale deel van
Assendelft (Delftbuurt) en het Noordeinde (Saendelft) zijn door nieuwbouwwijken uitgebreid
tot grotere woongebieden. Ook elders zijn kleine buurtjes of woonstraten aan de achterzijde
van het lint gekomen. Op delen is langs de linten een mix aan functies terecht gekomen
die zich aan de achterzijde soms verder in het veenweidegebied uitstrekken: naast
melkveehouderijen gaat het ook om bedrijventerreinen, kassen en volkstuincomplexen.
Langs de Nauernasche Vaart ligt aan de noordoost van het gebied een korter bebouwingslint.
Ook bij Nauerna, aan de zuidoostzijde van het gebied is sprake van lintbebouwing.
Interpretatie en toetsing
De ontginningsgeschiedenis van het gebied heeft geresulteerd in een karakteristiek
langgerekt bebouwingslint en enkele kortere bebouwingslinten. De linten zijn cultuurhistorisch
van hoge waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits er voldoende doorzichten
in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden ingepast in de karakteristiek
van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande doorzichten volledig blokkeren
zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook
een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns bebouwing als een
nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw in het lint, als
de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of wanneer bebouwing
langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Stolpenstructuren
Beschrijving
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen
zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen
bij elkaar in de buurt staan, vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde
‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen
onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen. In het BPL Assendelft
en omgeving ligt in het zuidelijk deel van de lintbebouwing van Assendelft (Zuideinde)
een stolpenstructuur (veenlint).
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
Het BPL Alkmaardermeer en omgeving, ten noorden van Krommenie en ten oosten van Uitgeest, bestaat uit het Alkmaardermeer en Uitgeestermeer met aangrenzende polders, en droogmakerij Starnmeer. Het is een voornamelijk open, waterrijk landschap met een hoge cultuurhistorische waarde. Het gebied heeft een eeuwenlange geschiedenis van eb en vloedwerking, kleiafzetting en inpoldering (Oer-IJ) en veenontginning en -ontwatering. De ontginningsgeschiedenis is nog goed afleesbaar in het landschap, bijvoorbeeld aan het grillige verkavelings- en slotenpatroon van de polders en restanten van kreken en bredere geulen zoals de Crommenije. Aan de (zuid)oostzijde van het gebied is de Stelling van Amsterdam met zijn forten en liniedijk prominent aanwezig in het landschap. De grote openheid van het BPL Alkmaardermeer en omgeving is een bijzondere waarde, voor zowel bewoners en recreanten, als voor weidevogels. In het westelijk deel zijn veel recreatieve voorzieningen; het oostelijk deel is aanzienlijk rustiger. Delen van het gebied zijn ruimtelijk meer verdicht door opgaande beplanting en bebouwing.
Het BPL Alkmaardermeer omgeving wordt aan de westzijde begrensd de bebouwing van Uitgeest
en Akersloot en de grens van BPL Noord-Kennemerland, aan de noordzijde door de het
Noordhollandsch Kanaal op de grens met droogmakerij de Schermer, aan de oost- en zuidoostzijde
door de Knollendammervaart en de bebouwing van Krommenie en aan de zuidzijde door
de Hoogedijk en Communicatieweg. Landschappelijk en historisch gezien heeft het gebied
veel samenhang met de veenweidepolders in de omgeving. Het (zuid)westelijke deel bestaat
uit waterrijke kleipolders en behoort tot het landschap van het Oer-IJ. Bij Groot
en Klein Dorregeest, tussen Akersloot en Uitgeest, gaat het gebied over in het strandwallenlandschap.
Het Alkmaardermeer en Uitgeerstermeer maakten aanvankelijk deel uit van het Schermeer,
dat later grotendeels werd drooggemalen (de Schermer). Ook het Starnmeer maakte deel
uit van het stelsel van veenmeren en werd afzonderlijk drooggemalen. In het gebied
bevinden zich ook de liniedijk, forten met schootsvelden en inundatievelden van de
Stelling van Amsterdam. De Hooge Dijk en Lagendijk zijn Provinciaal Monument. Een
groot deel van het poldergebied is NNN. Grotere doorgaande wegen zijn de A9 aan de
westzijde, de N203 (parallel aan de spoorlijn) in het zuidelijk deel en de N246, die
deels midden in het gebied en deels op de grens met de Schermer ligt.
(Het BPL Alkmaardermeer en omgeving maakt deel uit van het ensemble Assendelft-Krommenie
in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Het veen in het BPL Alkmaardermeer en omgeving is ontstaan als deel van een groter
veenkussen achter de westelijk gelegen strandwallen. Aan de westzijde gaat het gebied
ook over in het strandwallenlandschap. Het gebied stond vanaf ongeveer 1200 v. Chr.
tot aan het begin van onze jaartelling, onder invloed van het Oer-IJ, een brede getijdenkreek
die boven Castricum in verbinding stond met de Noordzee. Op de oeverwallen langs het
Oer-IJ vond al vroeg bewoning plaats. Vanaf 200 v. Chr. verzandde de monding van het
Oer-IJ. Hierdoor stagneerde de afwatering in westelijke richting en vernatte het veengebied.
Vanaf dat moment waterde het gebied voornamelijk af in zuidelijke richting via de
Crommenije en de Zaan naar het IJ. Uiteindelijk was bewoning niet meer mogelijk en
veranderde het gebied in een moeras. Om goede landbouwgrond te verkrijgen werd tussen
800 en 1000 door bewoners van de duinstreek begonnen met de ontginning van het veen.
De ontginningen aan de (zuid)westzijde van het gebied behoren tot de oudste veenontginningen
van Noord-Holland. Vanaf de randen van het gebied werden sloten gegraven om het veen
te ontwateren. De vervening vond gefaseerd plaats waarbij steeds verder in het veen
werd doorgedrongen. Door de verschillende ontginningsrichtingen van waaruit werd ontgonnen
ontstonden verschillende kavelrichtingen. De oudste ontginningen kennen een onregelmatige,
meer blokvormige verkaveling. Hier zijn ook nog veel kreekrestanten zichtbaar. Aan
de oostzijde hebben de polders een onregelmatige strookverkaveling en brede sloten.
Door de ontwatering startte het proces van veenoxidatie en inklinking waardoor het
maaiveld daalde, tot uiteindelijk zo’n 1 tot 1,5 meter onder zeeniveau. Om het land
te beschermen tegen het water dat vanuit het IJ steeds vaker in het gebied doordrong
werden de bewoners vanaf de 11e eeuw gedwongen om dijken aan te leggen. Langs de resterende geul van het Oer-IJ,
met onder andere het nog steeds zichtbare brede water van de Crommenije en Noorder-
en Zuiderham, werden de Hooge Dijk en Lagendijk aangelegd. Eerst waren de veenkavels
nog in gebruik als akkerland, maar door het lager en natter worden van het gebied
waren ze later alleen maar geschikt als grasland. Bewoning in de omgeving vindt van
oudsher plaats op de hoger gelegen strandwallen aan de westzijde en in de lintbebouwing
langs dijken, zoals Krommeniedijk en op hoger gelegen delen in de veengebieden, zoals
West-Knollendam, Markerbinnen en De Woude. Op de hogere delen langs en in dorpskernen
en dijken kwamen boerderijen, later ook verspreid in het gebied.
Om het boezemwater uit de Schermer na zijn drooglegging beter weg te krijgen werd
in de eerste helft van de 17e eeuw de Markervaart en ten zuiden hiervan de Nauernasche Vaart aangelegd. De ringvaart
van de Schermer ging later deel uitmaken van het Noordhollandsch Kanaal. De vaart
en het kanaal staan in open verbinding met het Alkmaardermeer en Uitgeestermeer. Kort
na het ontstaan van droogmakerij de Schermer werd ook de Stermeer drooggemalen waardoor
de Starnmeerpolder ontstond. De overgebleven geul van het Oer-IJ werd bij Busch en
Dam afgedamd en (deels) drooggelegd. Hierdoor werd de Crommenije en de Noorder- en
Zuiderham gescheiden van het Wijkermeer en het IJ.
De laatste decennia zijn rond Krommenie verschillende uitbreidingswijken en bedrijventerreinen
ontstaan. Deze zijn nu beeldbepalend aan de zuidoostzijde van het gebied. Ook in Markenbinnen
en De Woude zijn nieuwe woningen gebouwd, maar de dorpslinten zijn nog wel goed herkenbaar.
Met name aan de westzijde van het Alkmaardermeer en Uitgeestermeer zijn voorzieningen
voor water- en oevergebonden recreatie gekomen, zoals strandjes, aanlegplaatsen voor
boten, kampeerterreinen en restaurants. In het zuidelijk deel van het gebied en in
de Starnmeerpolder zijn veel boerenerven door schaalvergroting flink in omvang toegenomen;
de grote koeienstallen en bijkomende voorzieningen vallen op in het open landschap.
Ook zorgt maisteelt voor meer verdichting in het open landschap. In de veenpolders
is maisteelt een zorgelijke ontwikkeling, omdat hiermee de grondwaterstand wordt verlaagd.
In BPL Alkmaardermeer en omgeving zijn verschillende landschapstypen te onderscheiden: het zuidwestelijke deel met restanten van het Oer-IJ heeft een klei-ondergrond met restanten van kreken, het deel aan de westzijde tussen Akersloot en Uitgeest is een strandwallenlandschap, het deel rond het Almaarder- en Uitgeestermeer is een veenpolder- en veenplassenlandschap en het noordoostelijke deel bestaat uit het droogmakerijenlandschap van de Starnmeerpolder. De veenpolders bestaan uit veen en klei op veen met een sinds de middeleeuwen grotendeels onveranderd onregelmatig stroken- en blokverkavelingspatroon. De Starnmeerpolder heeft een rechthoekige verkaveling en rationele indeling. Het hele gebied is grotendeels in gebruik als grasland of voor oever- en watergebonden recreatie.
Aardkundige waarde: veenmeer en veenplasen
Beschrijving
Het Alkmaardermeer en de directe aangrenzende terreinen zijn aardkundig van zeer hoge
waarde. Het Alkmaardermeer is een natuurlijk meer dat is ontstaan als gevolg van de
toenemende overstromingen en de daarmee gepaard gaande erosie van veengebieden in
de 13e en 14e eeuw. Via de Crommenije (de Krommenie) stond het IJ in verbinding met
het Alkmaardermeer tot in 1357 de Nieuwendam werd gelegd, waardoor verlanding plaatsvond.
Het meer heeft moerassige oeverlanden (vlietland) die geleidelijk overgaan naar een
veen-weidelandschap. Het meer is niet ontzand of ingepolderd zoals bij de meeste voormalige
veenvlakte erom heen wel het geval is. De natuurlijke contouren zijn behouden gebleven.
De Crommenije was dus vroeger de verbinding tussen de IJe en het Alkmaardermeer. Deze
stroom stond onder brakke invloed en is vergroot door afslag van de oevers. In het
gebied van het Weijenbus-Vroonmeer bevinden zich enkele kreekrestanten die zijn ontstaan
in de middeleeuwen. De bodems in de deelgebieden zijn te classificeren als veen met
dun kleidek: waardveengronden en drechtvaaggronden. De hydrologie wordt gedomineerd
door verzoeting. Actieve processen zijn veenvorming en verlanding.
Interpretatie en toetsing
Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk indien de leesbaarheid van de aardkundige
kernkwaliteit in stand blijft. Dit betekent dat het bodemprofiel en reliëf (bijv.
door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant mogen worden aangetast.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen die beroering tot een diepte van 0,5 m onder maaiveld
vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundige kernkwaliteit.
Brede veensloten en restanten van kreken en geulen
Beschrijving
In het veenpolderlandschap liggen meerdere brede veensloten zoals de Kijksloot en
de Indijk. Kenmerkend zijn de grillige oevers en soms brede rietkragen. De Crommenije,
Noorderham en Zuiderham zijn restanten van een bredere geul die vroeger het Alkmaardermeer-
en Uitgeestermeer verbond met de Wijkermeer en het IJ. Daarnaast komen er meer kreekrestanten
voor in het gebied, zoals de Wijde Laan en Slikheining ten zuiden van de N203.
Interpretatie en toetsing
De veensloten in het BPL Alkmaardermeer tonen oorspronkelijke hoofdafwatering van
de veenontginning en volgen de oorspronkelijke loop. De restanten van geulen en kreken
tonen de invloed die de zee (via het Oer-IJ en IJ) nog lange tijd had op het gebied.
Deze waterlopen zijn onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het
dempen of wijzigen van de waterloop zijn in ieder geval een aantasting van deze kernkwaliteit.
Kleine oeveraanpassingen (zoals beschoeiing en steigers), mits niet over grote lengte,
worden niet als een aantasting van deze kernkwaliteit beschouwd.
Onregelmatige en regelmatige strook- en blokverkaveling in de veen- en kleipolders
en regelmatige blokverkaveling in de droogmakerij
Beschrijving
Het verkavelingspatroon en hieraan gekoppeld slotenpatroon in de polders in het BPL
Alkmaardermeer en omgeving dateert uit de middeleeuwen en is veelal nog intact. Het
betreft een onregelmatige strookvormige en soms meer grillige, blokvormige verkavelingspatroon.
Door de aaneenschakeling van verschillende kleinere polders en de verschillende ontginningsassen
heeft de verkaveling verschillende richtingen. Slingerende kreekrestanten bepalen
mede de grens van de kavels. Aan de oostzijde van het gebied ligt droogmakerij Starnmeer.
Deze polder heeft een rationele opzet met een middenas (de Middelweg) en een zij-as
(Graftdijkerweg). Haaks daarop zijn de relatief smalle, rechthoekige kavels aangelegd.
De verkaveling staat in contrast met de verkaveling van de aangrenzende veenpolders
zoals de Markerpolder en Oostwouderpolder.
Interpretatie en toetsing
Het verkavelingspatroon van de polders is eeuwenlang grotendeels onveranderd gebleven
en maakt het landschap met haar geschiedenis zichtbaar. Deze kernkwaliteit is onvervangbaar.
Ruimtelijke ontwikkelingen die het verkavelingspatroon in de veenweidepolders wijzigen
of ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het dempen en wijzigen van sloten zijn
in ieder geval een aantasting van deze kernkwaliteit.
In de droogmakerij Starnmeer worden ruimtelijke ontwikkelingen die uitgaan van het
rechthoekig karakter van de verkaveling niet als aantasting van deze kernkwaliteit
beschouwd.
Het water en de polders in BPL Alkmaardermeer en omgeving kenmerken zich door een grote tot zeer grote openheid. Door de ligging nabij het stedelijk gebied van Zaanstad, Beverwijk en Heemskerk vormt deze openheid een groot contrast met de stad. Hierdoor wordt de openheid extra wordt benadrukt en gewaardeerd. Door de meren en waterlopen, in combinatie met de openheid is het gebied aantrekkelijk voor recreatief medegebruik: vooral varen, maar ook fietsen en wandelen. Het gebied biedt goede omstandigheden voor weidevogels. In de winter zijn de meren, brede waterlopen en natte graslanden een belangrijk overwinteringsgebied voor watervogels.
Openheid en vergezichten
Beschrijving
Het (veen)polderlandschap en droogmakerijenlandschap in het BPL Alkmaardermeer en
omgeving heeft grotendeels een open tot zeer open karakter. De grote openheid rond
het Alkmaardermeer strekt zich ook verder naar het zuiden uit richting de polders
bij Assendelft en in noordelijke richting naar de Schermer. Tussen Uitgeest en Akersloot
is het gebied (nog net) verbonden met de open strandvlaktes die zich in noordwestelijke
richting achter de duinen uitstrekken. In delen van het gebied is sprake van een meer
verdicht landschap, onder meer door opgaande beplanting en de forten van de Stelling
van Amsterdam. Op enkele boerderijen midden in het gebied na liggen de meeste boerenerven
langs de dijken en randen van het gebied. In de Starnmeerpolder liggen ze langs de
ontsluitingswegen en langs de rand. De waarde van de openheid wordt bepaald door
de doorlopende open ruimte en de vergezichten die deze mogelijk maakt. Vanuit de linten
is sprake van zichtlijnen naar de openheid van de veenweidepolders.
Interpretatie en toetsing
Het open polderlandschap in het BPL Alkmaardermeer en omgeving is van grote waarde.
De openheid is zeer kwetsbaar omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke ingreep
zichtbaar is. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot (verdere) verdichting of verrommeling
in het open landschap zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering
vormen bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot een hoge mate van verdichting in de linten zijn eveneens
een aantasting van deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Een groot deel van het BPL Alkmaardermeer en omgeving, ten noorden van de N203, is
geschikt habitat voor weidevogels. Ook een groot deel van de Starnmeerpolder is geschikt
habitat. Dit gebied met (kruidenrijk) grasland heeft een relatief hoog grondwaterpeil,
een hoge diversiteit in bodemleven en de aanwezigheid van microreliëf. Het microreliëf
zorgt voor afwisseling in vochtigheidsgraad en daarmee variatie in vegetatie. Samen
met het extensieve agrarisch gebruik, voldoende openheid rond de kerngebieden en
de stilte (beperkte verstoring) biedt dit een ideale broedgelegenheid voor weidevogels.
De kwaliteit voor weidevogels hangt nauw samen met het habitat voor weidevogels in
de aangrenzende droogmakerijen en veenweidepolders.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro-reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De aanwezigheid
van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare weidevogelsoorten
keren bij verstoring doorgaans niet terug.
Ruimtelijke ontwikkelingen die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in
beginsel een aantasting. Verstoring of het toevoegen van opgaande elementen die leiden
tot een verkleining van het habitat, of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering
van sleutelfactoren tot gevolg hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit.
Ruimtelijke ontwikkelingen die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en
waarbij de verstoring valt binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals
bijvoorbeeld gebouwen en wegen, verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet
als aantasting van de kernkwaliteit beschouwd.
In het gebied komen verschillende en vooral korte bebouwingslinten voor. Het zijn opvallende lijnen met bebouwing en beplanting in de openheid van het gebied. In De Woude ligt een stolpenstructuur. Ook dijken langs het voormalige IJ en de geul van het Oer-IJ zijn belangrijke ruimtelijke dragers.
Zeedijken en liniedijken
Beschrijving
In het gebied ligt een aantal middeleeuwse dijken, die het land beschermden tegen
het opstuwende Zuiderzee water dat via IJ en Wijkermeer, gelegen in de voormalige
bedding van het Oer-IJ, binnen stroomden. De Crommenije vormde in de 12e eeuw een
verbinding tussen de toen ontstane Wijkermeer en Langemeer (Uitgeestermeer/Alkmaardermeer).
In de 14e eeuw werd de Crommenije bij Busch en Dam afgedamd. De Hooge Dijk en Lagendijk
zijn beeldbepalende en continue lijnen in het landschap. De dijken hebben een grillig
tracé. Ze zijn aangelegd bij de bedijking van de voormalige geul van het Oer-IJ. De
Hooge Dijk hoort bij de Noorder IJ- en Zeedijken, die doorlopen tot aan de Westfriese
Omringdijk bij Schardam. Een deel van de Hooge Dijk is onderdeel van de liniedijk
van de Stelling van Amsterdam.
Naast deze wat hogere dijken liggen rond de polders bij het Alkmaardermeer lagere
dijken en kades. Bij de Oostwouderpolder en Markerpolder is het hoogteverschil met
de droogmakerij zichtbaar.
De Hooge Dijk en Lagendijk zijn onderdeel van een NNN-verbinding die het Alkmaardermeer
verbindt met de natuur- en recreatiegebieden van Spaarnwoude aan de zuidzijde van
het Noordzeekanaal. De verbinding bestaat zowel uit de dijk zelf als aanliggende waterlopen
en heeft als ecologisch streefbeeld een combinatie van een moerasverbinding en een
bloemdijk.
Interpretatie en toetsing
De voormalige zeedijken vormen, inclusief restanten van dijkdoorbraken, een beeldbepalende
structuur in het landschap en zijn onlosmakelijk verbonden met de ontstaansgeschiedenis
van het gebied. Ze zijn uniek en onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij
bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt vergraven zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Dijkverbeteringen zijn mogelijk, mits de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel
niet aangetast worden.
De Hooge Dijk is, net als een dijkje met de Krommenieweg tussen de Lagendijk en Krommeniedijk,
Provinciaal Monument en heeft een eigen beschermingsregels in de verordening (afd.
4.6 Cultureel erfgoed). Ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen binnen deze regels
zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
De Stelling van Amsterdam is UNESCO Werelderfgoed en heeft een eigen beschermingsregime
waaronder de liniedijk, de forten en ook de schootsvelden van de forten vallen. Ruimtelijke
ontwikkelingen die niet passen binnen de regels van dit regime zijn een aantasting
van de kernkwaliteit.
Noordhollandsch Kanaal, Knollendammervaart en Markervaart
Beschrijving
Het Noordhollandsch Kanaal is de noordgrens van het gebied en valt hier samen met
de ringvaart van de Schermer. Het heeft ook voor de Starnmeerpolder de functie van
ringvaart. Het kanaal komt als ruimtelijke drager ter hoogte van de Schermer vooral
tot uiting door erfbeplanting en wegbeplanting langs de N246. Ter hoogte van de Eilandspolder
en Starnmeerpolder komt het tot uiting door de erven aan de zuidzijde en bebouwing
en erfbeplanting aan de noordzijde.
De Markervaart is een belangrijke waterverbinding die via de Nauernasche Vaart een
verbinding vormt met het Noordzeekanaal. De vaart doorsnijdt de veenweidepolders en
ligt deels op de grens van de Starnmeerpolder. De vaart is mede herkenbaar door de
brede rietoevers en de boom- en struweelbeplanting tussen de vaart en de N246.
De Knollendammervaart is de oostgrens van het gebied en vervult ook de rol van ringvaart
voor de Starnmeerpolder. De Oostwouderpolder en Markerpolder zijn niet met een ringvaart
maar met een ringsloot gescheiden van de droogmakerij. De vaart komt vooral tot uiting
door de brede rietkragen en de beplante erven. Aan de westzijde bij Oostknollendam
is de vaart een NNN verbinding tussen het Wormerveld en de Krommenieër-Woudpolder.
Interpretatie en toetsing
De vaarten en kanalen zijn ruimtelijke dragers die (deels) de grens tussen de droogmakerijen
en de veenpolders aangeven. De vaarten en kanalen zijn onlosmakelijk verbonden met
de ontginningsgeschiedenis van het BPL Alkmaardermeer en omgeving en de polders daaromheen.
Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt vergraven of
het water wordt gedempt zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Bebouwingslinten
Beschrijving
In het gebied komt een aantal bebouwingslinten voor. De oost-west lopende lintbebouwing
van Krommeniedijk is het langst lint. Dit lint is op een dijk ontstaan. Ten zuiden
hiervan ligt een uitloper van het lange lint van Krommenie (Uitweg). Kortere lintbebouwing
is te vinden in de (oudste delen) van De Woude, Markenbinnen en Stierop (veenlinten).
De bebouwingslinten bestaan uit een rij van individuele erven in een onregelmatig
ritme aan één of beide kanten langs de weg. De lintbebouwing is karakteristiek voor
het gebied en is deels geënt op de ontginningsassen uit de vroege middeleeuwen. De
boerderijen liggen veelal naast elkaar op een eigen kavel op de plek waar een nederzetting
zich bevond wanneer de ontginning voltooid was. Bij De Woude en Markenbinnen zijn
de laatste decennia kleinere wijken gekomen. De Woude is uitgebreid met een jachthaven
met huisjes. Langs de linten is een mix aan functies terecht gekomen.
Interpretatie en toetsing
De ontginningsgeschiedenis van het gebied heeft geresulteerd in karakteristieke bebouwingslinten.
De linten zijn cultuurhistorisch van hoge waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn
mogelijk mits er voldoende doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig
worden ingepast in de karakteristiek van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die
bestaande doorzichten volledig blokkeren zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook een aantasting van de kernkwaliteit. Er
is sprake van tweedelijns bebouwing als een nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan
het bestaande hoofdgebouw in het lint, als de ontsluiting van bebouwing parallel
aan het lint gelegd wordt of wanneer bebouwing langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld
en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Stolpenstructuur
Beschrijving
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen
zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen
bij elkaar in de buurt staan, vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde
‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen
onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen. In het BPL Alkmaardermeer
en omgeving ligt in het dorp De Woude een stolpenstructuur (veenlint).
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
De Amstelscheg is een van de groene scheggen van Amsterdam. De scheg bestaat uit het polderlandschap rond de veenrivieren Amstel, Waver, Holendracht en Bullewijk en ligt ingeklemd tussen het stedelijke gebied van Amstelveen en Amsterdam Zuidoost. Het gebied bestaat uit hoger gelegen veenrivierenlandschap - inclusief polder de Ronde Hoep met zijn bijzondere sterverkaveling – en lager gelegen droogmakerijen. De Amstel loopt door in de stad en vormt een zeer gewaardeerde recreatieve uitvalsroute.
Het BPL Amstelscheg wordt aan de noordzijde begrensd door de bebouwing van Amsterdam en de A10 Zuid, aan de oostkant door de A2, aan de zuidkant door het riviertje De Oude Waver, Amstel en de Hollandse Kade ten noorden van Uithoorn en aan de westkant door de Bovenkerkerweg en de bebouwing van Amstelveen. De Amstelscheg is onderdeel van het Groene Hart. Het is een van de groene scheggen van Amsterdam. De Stelling van Amsterdam (UNESCO Werelderfgoed) loopt aan de zuidzijde langs de Oude Waver en de Amstel. De polder de Ronde Hoep heeft een functie als noodoverloop bij ernstige wateroverlast. De kern van polder is NNN. Delen van de Holendrecht, Waver en Molenwetering maken deel uit van een NNN-natuurverbinding. Deze natuurverbinding bestaat uit een netwerk van waterlopen tussen Amstelscheg, Vechtstreek en IJmeer en is een ecologische verbinding met waterrijke natuurgebieden in het Groene Hart. Het Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg (Bestuurlijk Overleg Amstelland 2011) is een ruimtelijk kader voor ontwikkelingen in de Amstelscheg opgesteld in samenwerking tussen provincie en gemeenten. De kernkwaliteiten van het BPL sluiten aan op de beschrijvingen van het Gebiedsperspectief. Het Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteitsplan wordt komende jaren herzien.
(Het BPL Amstelscheg maakt deel uit van het ensemble Amstelscheg in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Het landschap van de Amstelscheg maakt deel uit van een groot veenkussen dat zich
uitstrekte tussen de duinen en de Utrechtse Heuvelrug. In dit deel van het veenlandschap
waterden kleine veenriviertjes af op de Amstel. Het veengebied werd tussen de 11e
en 13e eeuw ontgonnen doordat; vanaf de Amstel en de kleinere veenriviertjes werden
parallelle sloten in het veen gegraven ter ontwatering. Hierdoor ontstond de kenmerkende
opstrekkende verkaveling. In de Ronde hoep kreeg de verkaveling door de ontginning
vanuit verschillende richtingen een stervorm. De ontginningen schoven steeds verder
het veen in. Uiteindelijk bleef men in het laatste ontginningslint wonen, zoals in
Amstelveen, of men verplaatste de bewoning naar een betere locatie, bijvoorbeeld langs
de rivierdijken.
Het 'Bovenkerkermeer’ ten westen van de Amstel ontstond door vervening (turfwinning)
en werd in de 18e eeuw met molens drooggemalen tot de Bovenkerkerpolder. Restanten
van de molengang zijn nog zichtbaar. De Middelpolder bij Amstelveen en de Holendrechter-
en Bullewijkerpolder ten oosten van Oudekerk aan de Amstel werden in de tweede helft
van de 19e eeuw verveend en drooggemalen. Bij de vervening werden door de turfstekers
op last van de kerk loopvelden uitgespaard als weg tussen de dorpen. Voorbeelden zijn
de Oudekerkerlaan en de Kalfjeslaan. Door de goede bereikbaarheid en nabijheid van
de stad ontstonden in de 17e en 18e eeuw vele buitenplaatsen langs de Amstel. Drie
buitenplaatsen resteren, de andere verdwenen in economisch slechtere tijden vanwege
de hoge onderhoudskosten veroorzaakt door de slappe ondergrond.
Het Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam uit 1934 heeft de basis gelegd voor
de huidige vorm van de scheg. In dit plan werden uitbreidingen van Amsterdam in westelijke
en zuidelijke richting (Buitenveldert) voorzien. In de zestiger jaren werden in de
droogmakerijen van Legmeer en Bijlmermeer de lobben Amstelveen en Amsterdam Zuidoost
gebouwd. Bij de stadsuitbreidingen werd de Amstel met aanliggende landerijen gerespecteerd.
Wel kwamen er in de Amstelscheg begraafplaatsen, volkstuinen en sportvelden. Het resterende
veenweidelandschap heeft nog steeds voornamelijk een agrarische functie. De scheg
krijgt ook steeds meer betekenis als recreatielandschap, met name voor fietsers, hardlopers
en wandelaars. De kern Oudekerk aan de Amstel met van oudsher veel uitspanningen is
een belangrijke bestemming voor recreatie vanuit de stad. In de tweede helft van de
20e eeuw werd ook het snewegennet uitgebreid. Dat leidde in 1954 tot het aanleggen
van Rijksweg A2 in het verlengde van de Utrechtseweg. De A9 werd als zuidelijke bypass
van ringweg A10 in de richting van Alkmaar gerealiseerd. Het uitgraven van de Oudekerkerplas
leverde het zand op voor de aanleg van de verhoogd gelegen A9.
De Amstelscheg is een samenstel van veenontginningen (veenrivierenlandschap) en enkele uitgeveende, lager gelegen (en deels bebouwde) droogmakerijen. Het veenrivierenlandschap is niet afgegraven. Het ligt daardoor hoger en wordt ook wel ‘bovenland’ genoemd. De rivier de Amstel loopt centraal door het veenrivierenlandschap. Aan de zuidzijde van de snelweg A9 liggen de kleinere veenriviertjes Bullewijk, Oude Waver, de Holendrecht en de Winkel.
Strookverkaveling in veenpolders, rechthoekige verkaveling in de droogmakerijen
Beschrijving
Het veenrivierenlandschap wordt voornamelijk gebruikt als weide. De verkaveling staat
haaks op de rivieren. Door de slingerende rivieren zijn er uitwaaierende en toelopende
verkavelingspatronen ontstaan. Deze verkavelingspatronen dateren van de vroege Middeleeuwen.
Polder de Ronde Hoep is een heldere landschappelijke eenheid en heeft een kenmerkende
sterverkaveling. De droogmakerijen hebben een rechthoekige verkaveling en dateren
vanaf de 18e eeuw.
Interpretatie en toetsing
Het karakteristieke strokenverkavelingspatroon in polder de Ronde Hoep en het veenlandschap
boven Ouderkerk aan de Amstel hangt samen met de loop van de rivieren in het gebied.
Het is van zeer hoge landschappelijke en cultuurhistorische waarde. Polder de Ronde
Hoep is van internationale betekenis.
Ontwikkelingen die het verkavelingspatroon wijzigen of leiden tot het dempen en wijzigingen
van sloten en andere waterlopen zijn in ieder geval een aantasting van deze kernkwaliteit.
In de droogmakerijen worden ontwikkelingen die uitgaan van het rechthoekig karakter
van de verkaveling en passen binnen de kavelmaten niet als aantasting van deze kernkwaliteit
beschouwd.
Aardkundige waarde: Oeverwallen van De (Oude) Waver
Beschrijving
De Waver is een kronkelend veenriviertje en is van oudsher de natuurlijke afwatering
van de omliggende veengebieden. De oeverwallen langs deze oude veenloop zijn goed
ontwikkeld, gaaf en nog goed zichtbaar. De loop van de Waver en de oeverwallen steken
als rug boven de omgeving uit door een proces van “inversie”. Hierbij komt de oorspronkelijke
loop hoger te liggen dan zijn omgeving, door inklinking van het veen in de Ronde Hoep
en de ontvening van het gebied wat nu Mijdrecht heet.
Interpretatie en toetsing
De Waver maakt deel uit van een groter systeem van veenstromen. Het gehele systeem
van veenstromen in dit deel van Noord-Holland, is internationaal gezien zeer zeldzaam.
De Waver heeft een educatieve en wetenschappelijke waarde. De aardkundige kernkwaliteit
langs de Waver is van zeer hoge waarde en onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen
zijn mogelijk indien de leesbaarheid van de aardkundige kernkwaliteit in stand blijft.
Dit betekent dat het bodemprofiel en reliëf (bijv. Door activiteiten als heien, graven
en egaliseren) niet significant mogen worden aangetast. Bij ruimtelijke ontwikkelingen
die beroering tot een diepte van 0,5 m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake
van aantasting van de aardkundige kernkwaliteit.
Aardkundige waarde: Kreekruggen en –beddingen in het landschap
Beschrijving
In de Bovenkerkerpolder (benedenland) en in de Duivendrechtse Polder bij de bocht
in de Amstel, zijn relicten van de vlechtende rivierbeddingen zichtbaar.
Interpretatie en toetsing
De aardkundige kernkwaliteit van de kreekruggen en beddingen zijn van hoge waarde
en onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk indien de leesbaarheid
van de aardkundige kernkwaliteit in stand blijft. Dit betekent dat het bodemprofiel
en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant
mogen worden aangetast. Bij ruimtelijke ontwikkelingen die beroering tot een diepte
van 0,5 m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundige
kernkwaliteit.
De Amstelscheg heeft ondanks de ligging tussen twee stadslobben een grote mate van openheid, stilte en uitgestrektheid in de polders. Het gebied is in trek bij recreanten om te fietsen, wandelen en varen. In de randen zijn stedelijke voorzieningen zoals sportvelden en volkstuinen ingepast.
Openheid
Beschrijving
Aan de noordzijde vormen de verdichte stedelijke randen een groot contrast met het
relatief open landschap. Er is sprake van afwisseling van open weidegebieden en groene
randen. Van noord naar zuid wordt de scheg breder en komt de stad op steeds grotere
afstand van de Amstel te liggen. De maten van de open ruimten worden groter en het
gevoel in het landelijke buitengebied te zijn neemt toe. In de openheid is de lintbebouwing
langs de veenrivieren goed zichtbaar.
De Amstel is de belangrijkste lijn van waaraf de openheid wordt beleefd en ligt los
van de wanden van de Amstelscheg. De polder de Ronde Hoep heeft een grote openheid.
Deze openheid is alleen vanaf de randen te beleven. De Bovenkerkerpolder is een open
droogmakerij met graslanden en verspreid liggende boerderijen langs de Bovenkerkerweg.
De randen van deze ruimte worden bepaald door de bebouwing van Amstelveen en Uithoorn
en de verdichte rand bovenland langs de Amstel. In de randen van de scheg zijn terreinen
met stedelijk recreatieve voorzieningen zoals sportvelden, volkstuinen en een golfbaan
opgenomen in het BPL. Ze vormen een onderdeel van het groene karakter van de scheg.
Ouderkerk aan de Amstel ligt als losse bebouwingskern in de scheg en is een ruimtelijke
verdichting in het gebied. Aan de zuidkant van de kern loopt de A9 dwars door de scheg
en deelt deze door zijn verhoogde ligging en beplanting.
Interpretatie en toetsing
De openheid is van bijzondere betekenis. De waarde van authentiek en voor stedelingen
goed toegankelijk polderlandschap in de Metropoolregio Amsterdam is groot en neemt
toe. De openheid in de Bovenkerkerpolder en de polder Ronde Hoep is het meest kwetsbaar
voor aantasting. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn hier al snel een aantasting van de
kernkwaliteit. Alleen in de zuid- en westrand van de Bovenkerpolder zijn ruimtelijke
ontwikkelingen voorstelbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen die erin resulteren dat de
Amstel niet meer los van de wanden van de Amstelscheg ligt zijn in ieder geval een
aantasting van de kernkwaliteit. Nieuwe ontwikkelingen moeten bestaande zichtlijnen
vanaf de Amstel te respecteren. Om deze reden zijn nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen
langs de Amsteldijk een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
op terreinen met stedelijk recreatieve functie ten behoeve van deze voorziening zijn
mogelijk mits de ontwikkeling landschappelijk is ingepast.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Bijna de gehele Amstelscheg heeft een functie voor weidevogels. De Bovenkerkerpolder
aan de zuidwestzijde, Polder de Ronde Hoep en Holendrechter- en Bullewijkerpolder
in het centraal-zuidelijke deel, en de Middelpolder en Duivendrechtse polder in het
noorden vormen met name een geschikt habitat voor weidevogels. Het centrum van de
polder Ronde Hoep is onderdeel van het NNN.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro-reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De aanwezigheid
van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare weidevogelsoorten
keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen die het habitat
voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring of het
toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat, of
ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg hebben
zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen die
niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt binnen
de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen, verkleinen
het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit beschouwd.
De dijken langs de rivieren liggen verhoogd in het landschap. De rivier de Amstel verbindt de stad met het buitengebied en is met zijn dijken de belangrijkste (recreatieve) drager. Langs de Amstel ligt de meeste bebouwing. Buitenplaatsen zijn vooral aan de westzijde van de rivier gesitueerd, agrarische bebouwing meer aan de oostzijde. Rondom de Waver, de Bullewijk en de Holendrecht is minder bebouwing.
Veenrivieren en dijken
Beschrijving
De bochtige veenrivieren zijn historische structuren die van oudsher zorgen voor afwatering
van het veengebied. Ze vormen belangrijke ruimtelijke dragers voor de bebouwing (o.a.
boerderijen en buitenplaatsen) in het gebied en zijn samen met de dijken duidelijk
zichtbare en continue lijnen in het landschap. Soms zijn ze voorzien van beplanting
(geriefhout). Daarnaast zijn het lijnen waar vanaf het landschap beleefd wordt en
hebben zij een recreatieve functie. De Amstel met zijn begeleidende dijken is de belangrijkste
ruimtelijke drager, de karakteristiek verschilt ten noorden en ten zuiden van Ouderkerk
aan de Amstel. Delen van de Holendrecht en de Waver maken deel uit van een NNN-natuurverbinding.
Deze natuurverbinding bestaat uit een netwerk van waterlopen tussen Amstelscheg, Vechtstreek
en IJmeer en vormt ecologische verbinding met waterrijke natuurgebieden in het Groene
Hart. Het ecologisch streefbeeld vanuit NNN bestaat uit een natte verbinding tussen
waterrijke besloten veengebieden, bestaande uit bloemrijke (riet)ruigtes, moerassen
en open water.
Interpretatie en toetsing
De veenrivieren en dijken zijn beeldbepalend zijn voor de Amstelscheg en van zeer
hoge landschappelijke en cultuurhistorische waarde. De ruimtelijke kwaliteit van deze
dragers is kwetsbaar door de grote stedelijke en recreatieve druk. Ruimtelijke ontwikkelingen
die de kwaliteit van het groene en kleinschalige karakter van de dragers verminderen
of de loop wijzigen zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt vergraven of het water wordt gedempt zijn
een aantasting van de kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk mits zij de continue
lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aantasten.
Randen bovenland Bovenkerkerpolder, Holendrecht en Middelpolder
Beschrijving
Aan de oostkant van de Bovenkerkerpolder ligt een verdichte rand bovenland langs de
Amstel. Deze rand is intact gebleven tijdens verveningen. Men was bang voor overstroming
en de turf langs de rivieren was van mindere kwaliteit. Dit soort randen komt ook
voor in de Middelpolder en langs de Holendrecht. Het hoogteverschil tussen bovenland
en de droogmakerij ontstond door vervening en later inpolderen van de polder en is
goed zichtbaar.
Interpretatie en toetsing
Het hoogteverschil toont de ontstaansgeschiedenis van het landschap en heeft een historisch
en educatieve waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die het hoogteverschil nivelleren
of de zichtbaarheid van dit hoogteverschil verminderen zijn een aantasting van deze
kernkwaliteit.
Kalfjeslaan
Beschrijving
De Kalfsjeslaan is ontstaan als loopveld tussen turfwinningen. De Kalfjeslaan is tegenwoordig
een groenstructuur tussen de bebouwing van Buitenveldert en Amstelveen. Een deel ervan
is opgenomen in het BPL. Het heeft een recreatieve en ecologische betekenis.
Interpretatie en toetsing
De Kalfjeslaan heeft een hoge cultuurhistorisch waarde en is ecologisch als verbindingszone
van betekenis. Ontwikkelingen die het kenmerkende profiel van de Kalfjeslaan zelf
en de beleving van de laan wijzigen zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Legmeerdijk met Bovenkerkerweg
Beschrijving
De Bovenkerkerweg ligt tussen Uithoorn en de Zijdelweg op een dijk die de Noorder
Legmeer en de Bovenkerkerpolder scheidt. In de Legmeer vindt op grote schaal bedrijfsmatige
ontwikkeling plaats. De dijk heeft haar landelijk en kleinschalig karakter nog behouden.
Ze heeft een kenmerkend profiel en toont de hoogteverschillen tussen beide droogmakerijen.
Interpretatie en toetsing
Ruimtelijke ontwikkelingen die binnen de bermsloten van de dijk plaatsvinden zijn
een aantasting. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt
vergraven of het water wordt gedempt zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Dijkverbeteringen
zijn mogelijk mits zij de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aantasten.
De beleving van de hoogteverschillen aan beide zijden van de dijk moet mogelijk blijven.
Hollandse Dijk
Beschrijving
De Hollandse Dijk is een landscheiding tussen de gewesten Holland en Utrecht. Uit
de 17e eeuw. Ze vormt een scherpe begrenzing van het stedelijk gebied van Uithoorn.
Interpretatie en toetsing
Ruimtelijke ontwikkelingen die afbreuk doen aan het rechte lengteprofiel van de dijk
worden beschouwd als een aantasting.
Het BPL Callantsoog ligt in de Kop van Noord-Holland tegen de duinen aan en omvat het voormalig eiland Callantsoog en het aandijkingenlandschap eromheen. De zee is dichtbij omdat de duinreep hier zeer smal is. De grens tussen de hoge duinen en de polders is scherp. De polders hebben een overwegend open en relatief kleinschalig karakter. Het landschap bevat nog veel sporen van het oude eiland Callantsoog en informatie over het ontstaan van de polders eromheen. Er zijn enkele nollen aanwezig. Het meest zuidelijke deel van polder Het Koegras hoort ook bij dit BPL en kent een grotere maatvoering en openheid. Deze polder vormt samen met delen van de kleinere aandijkingspolders een goed habitat voor weidevogels. Het gebied heeft tegenwoordig naast een agrarische en natuurfunctie ook een recreatieve functie. Recreatieve bebouwing en -voorzieningen en beplanting zorgen lokaal voor verdichting van het landschap.
Het BPL Callantsoog ligt ten noordwesten van het kustdorp Callantsoog. Het gebied omvat het voormalig eiland Callantsoog met de bijbehorende kleinschalige polders (Zandpolder, Jewelpolder en Uitlandsche polder) en een deel van de aandijkingspolder Het Koegras. Het gebied wordt aan de westzijde begrensd door de duinen. Aan de noord- en oostzijde liggen de open polderlandschappen van de Zijpe- en Hazepolder en polder het Koegras. Aan de oostzijde ligt de grens op de Zijperzeedijk en voor een klein deel op het Noordhollandsch Kanaal. De Scheidingsvliet is de noordgrens. De agrarische gronden in dit BPL maken grotendeels onderdeel uit van een bollenconcentratiegebied. Delen van de polders behoren tot het NNN. De Nollen van Abbestede en Kooibosch-Luttickduin zijn N2000.
(Het BPL Callantsoog maakt deel uit van het ensemble Zijpe- en Hazepolder in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
De strandwallen die in Noord-Holland een groot deel van de Noordzeekustlijn vormen,
ontstonden zo'n 500 jaar geleden. Tussen Camperduin en Texel was deze strandwal gesloten,
maar erg smal. Erachter lag een veengebied dat al in de vroeg middeleeuwen in ontginning
werd genomen. Mede door die ontginningen, die zorgden voor daling van het maaiveld,
brak de zee tussen 1000 en 1300 op drie plaatsen door de smalle strandwal en sloeg
grote delen van het achterliggende veen weg. Er ontstond een waddengebied met van
noord naar zuid verschillende zeegaten: het Marsdiep, het Heersdiep en de Zijpe. Daartussen
lagen resterende stukken strandwal als eilanden in het waddengebied. Eén ervan was
het bewoonde eiland 't Oghe (later Callantsoog).
Het oude eiland 't Oghe is meerder malen door de zee overspoeld en de bewoning is
daarom enkele keren verplaatst. Vanaf het einde van de middeleeuwen begonnen de inwoners
het eiland te vergroten. Er worden kleine polders aangedijkt, zoals de Zandpolder
en de Jewelpolder. Deze werden agrarisch in gebruik genomen. In het polderlandschap
lagen verspreid nollen: oude aaneenstuivingen van lage zandduinen die geleidelijk
begroeiden. Vanaf het midden van de 16e eeuw werden verschillende mislukte pogingen
ondernomen om de Zijpepolder droog te leggen. In 1957 werd de polder definitief bedijkt
met een zanddijk. Het gebied tussen het eiland Callantsoog en de Zijpepolder is vervolgens
verder ingepolderd. Aan de noordzijde had Callantsoog een verbinding met de voormalige
eilanden Huisduinen en Den Helder via de Zanddijk of Oldebarneveltdijk. Het gebied
tussen Den Helder, de Zanddijk en Callantsoog werd in 1818 aangedijkt en polder Het
Koegras genoemd.
Callantsoog en omgeving heeft zich vanwege de nabijheid van zee en strand, die hier
door de smalle duinreep vrijwel direct bereikbaar zijn, ontwikkeld tot een gebied
met een grote toeristische en recreatieve aantrekkingskracht. Het aantal recreatieve
voorzieningen is de afgelopen decennia sterk toegenomen. De agrarische functie heeft
zich in grote delen van het gebied toegespitst op de bollenteelt.
Het BPL Callantsoog ligt tegen het jonge duinlandschap aan en omvat het oorspronkelijke eiland Callantsoog en het aandijkingenlandschap eromheen. In het polderlandschap zijn nog steeds enkele nollen aanwezig. De polders hebben een overwegend open en kleinschalig karakter met een blokverkaveling. Polder het Koegras heeft een grotere maatvoering en openheid. Enige beslotenheid concentreert zich in het centrum van het BPL Callantsoog, door de aanwezigheid van de nollen met hun begroeiing in combinatie met woon- en recreatiebebouwing en beplanting.
Contouren voormalig eiland Callantsoog en nollen
Beschrijving
Ten oosten van de huidige kern Callantsoog ligt een kleinschalig aandijkingen landschap.
In de hoogteverschillen en natuurlijke begroeiing zijn de contouren van het voormalige
eiland Callantsoog en de nollen (oude aaneenstuivingen van lage zandduinen die geleidelijk
begroeiden) nog herkenbaar.
Interpretatie en toetsing
Het voormalig eiland Callantsoog en de nollen zijn onder invloed van zee en wind gedurende
een lange periode ontstaan en cultuurhistorisch van hoge waarde. Dit authentieke glooiende
landschap is kwetsbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen die zorgen voor ophogingen of afvlakkingen
van het reliëf of de zichtbaarheid van het reliëf verminderen zijn een aantasting
van deze kernkwaliteit.
Contrast tussen oude polders en jonge polder
Beschrijving
De Helmweg/Noordschinkeldijk ligt op de grens tussen de oude polders rondom Callantsoog
en de jongere polder Het Koegras. Het verschil tussen de oude polders en de jonge
polder Het Koegras is vanaf de Helmweg/ Noordschinkeldijk goed zichtbaar in de verkaveling
en het reliëf. De Koegraspolder heeft een grofmazige, rechthoekige structuur (ook
wel orthogonale structuur genoemd). De oude polders rondom het voormalige eiland Callantsoog
hebben een meer kleinschalig karakter met een fijnmazige structuur
Interpretatie en toetsing
De ontstaansgeschiedenis is terug te zien in het verschil in maat en kavelvorm tussen
de oude polders en jonge polder. Ruimtelijke ontwikkelingen die het verschil in kavelstructuur
tussen de oude polders en de jonge polder in hoge mate nivelleren zijn een aantasting
van deze kernkwaliteit.
De polders in dit BPL zijn overwegend open. De duinen en dijken rondom Callantsoog zijn belangrijk in de beleving van het gebied en begrenzen de openheid aan de randen van de polders. Het zicht op de hoge duinenrij zorgt voor een heldere oriëntatie binnen (en buiten) het gebied.
Zicht vanaf duinen en dijken
Beschrijving
Vanaf de duintoppen en dijken is er zicht over de polders en de Noordzee. Deels zijn
de duinen openbaar toegankelijk. Vanaf de Helmweg/Noordschinkeldijk, de dijk tussen
de kleinschalige polders en de polder Koegras is open zicht naar beide richtingen
op het polderlandschap. Hetzelfde geldt voor de ZIjperdijk/Zuidschinkeldijk.
Interpretatie en toetsing
Ruimtelijke ontwikkelingen die het zicht vanaf de duinen of dijken op het open polderlandschap
verstoren of belemmeren zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Grote delen van het BPL Callantsoog zijn habitat voor weidevogels. Dit habitat bestaat
uit een combinatie van open grasland, bouwland (bollenteelt), open water en vochtige
duinvalleien. In het gebied broeden en foerageren verschillende weidevogelsoorten.
Het weidevogelhabitat heeft een open en uitgestrekt karakter en is essentieel voor
het functioneren van de weidevogelgebieden binnen het NNN.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken),
de aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil.
De aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De randen van de polders hebben ruimtelijk een uitgesproken karakter. Ze zijn door hun hoogte belangrijke ruimtelijke dragers in dit BPL.
Duinen en dijken als hoge randen van de polders
Beschrijving
De hoge duinenrij vormt een duidelijke ruimtelijke structuur aan de westzijde met
een scherpe grens naar de polders. Ook de dijk tussen de Koegraspolder en de oudere,
kleinschalige polders (Helmweg/ Noordschinkeldijk) is zichtbaar hoger gelegen dan
beide polders. Hetzelfde geldt voor de Zijperdijk/ Zuidschinkeldijk.
Interpretatie en toetsing
De duinen en dijken vormen een duidelijke begrenzing van de polders en zijn belangrijk
voor de beleving van dit gebied. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn een aantasting van
deze kernkwaliteit wanneer zij de structuren zelf wijzigen of de zichtbaarheid van
de structuren verstoren. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel
wordt vergraven zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk
mits zij de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aantasten.
Oude ontginningsdijken en wegen in de polder
Beschrijving
In het BPL Callantsoog liggen diverse oude dijken en wegen. Deze structuren laten
de ontginningsgeschiedenis vanaf het einde van de middeleeuwen zien.
Interpretatie en toetsing
De oude ontginningsdijken in het BPL Callantsoog zijn van cultuurhistorische waarde.
Ruimtelijke ontwikkelingen zijn een aantasting van de kernkwaliteit als zij de structuren
zelf wijzigen of de zichtbaarheid van de structuren verstoren. Ruimtelijke ontwikkelingen
waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt vergraven zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Dijkverbeteringen zijn mogelijk mits zij de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel
niet aantasten.
Het BPL De Kampen ligt ten noordoosten van Blaricum, aan de oostkant van rijksweg A6 en kenmerkt zich door een zeer grote openheid. De openheid in het BPL wordt alleen onderbroken door een boerenerf en een kleine kwekerij aan de zuidwestzijde en wat opgaande beplanting aan de noordzijde. Langs de A27 ligt een talud dat het verkeer deels aan het oog onttrekt. Daarachter liggen de beplanting en bebouwing van Blaricum en de Blaricummermeent.
Het BPL De Kampen wordt aan de noordwestzijde begrensd door rijksweg A27, aan de noordoostzijde door het Gooimeer en aan de zuidzijde door de Gooyergracht. Deze Gooyergracht is de grens tussen Noord-Holland en Utrecht. Ten zuiden van de Gooyergracht ligt (buiten het BPL) de Meentdijk met een aantal restanten van dijkdoorbraken. Aan de westkant van het gebied is het geluidscherm en de beplanting langs de A27 en de bebouwing van de Blaricummermeent zichtbaar. Het gebied maakt ruimtelijk onderdeel uit van Eemland, dat door het vrijwel ontbreken van opgaande beplanting een van de grootste open graslandgebieden van Nederland is. Rivier de Eem mondt iets ten oosten van het gebied uit in het Eemmeer. Aan de zuidkant begrenzen de beplanting en bebouwing bij Eemnes de openheid. Verder naar het zuiden is de beboste stuwwal van het Gooi goed zichtbaar. Aan de noordzijde gaat de openheid vrijwel naadloos over in de openheid van het Eemmeer. In het gebied zelf ligt slechts één boerderij/manege en is sprake van een aantal kavelontsluitingswegen. De oostelijk helft van het gebied is onderdeel van het NNN.
(Het BPL De Kampen maakt deel uit van het ensemble Het Gooi uit de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Het BPL De Kampen is eeuwenlang onderdeel geweest van een moerasgebied op de overgang
van het hoger gelegen Gooi naar het voormalige binnenmeer Almere. Het Almere breidde
zich verder uit en na een aantal stormvloeden in de 12e en 13e eeuw kwam het binnenmeer
in verbinding te staan met de Noordzee. Zo ontstond de Zuiderzee. Hierdoor kwam het
gebied De Kampen en het aangrenzende Eemland onder invloed te staan van het getij
en werd er op de laagste delen geleidelijk een laag zeeklei afgezet op het oorspronkelijke
veen.
Ten zuiden van het gebied werd als onderdeel van de dijkring rond de Noordpolder te
Veld (provincie Utrecht) in de 13e eeuw de Meentdijk (ook wel Wakkerendijk genoemd)
aangelegd. Deze dijk is bij stormvloeden regelmatig doorbroken. De vele restanten
van dijkdoorbraken ('braken') getuigen hier nog van. Vanaf de 12e eeuw zijn de onbedijkte
graslanden van het BPL De Kampen samen met het Utrechtse Eemland ontgonnen. Het gebied
is lange tijd in gebruik geweest als buitendijks hooiland en strekte zich uit als
één open gebied uit van de kustlijn tot de hoge gronden bij Huizen en Blaricum. Het
gebied maakte deel uit van de Meent of Oostermeent, met op de laagste delen lands
de rand van de Zuiderzee een aantal kleinere deelgebieden zoals de Laarder Aangerechten,
De Kampen Den Hoeven. Ten noorden van de Meentdijk werd de Gooyergracht aangelegd.
De deelgebieden De Kampen De Hoeven werd als eerste verkaveld en voorzien van afwateringssloten.
Ze kregen een onregelmatige blok- en strokenverkaveling. Vanaf de 13e eeuw kregen
de vrije boeren uit het Gooi, de Erfgooiers, gemeenschappelijk gebruiksrecht over
de bossen, heide en ook over de lager geleden weidegronden. Langs de Zuiderzee werd
een zomerkade aangelegd om de weidegronden te beschermen tegen het water. Tot in de
20e eeuw overstroomden de weidegronden nog regelmatig. Een groot deel van het gebied
bleef lange tijd onverkaveld. Pas in de jaren '30 van de vorige eeuw zijn er meer
sloten en ook wegen aangelegd.
De bebouwing in het gebied beperkt zich tot één boerderij/manege in het zuidwesten
van de polder. Deze dateert uit de jaren '70 van de vorige eeuw. Na de realisatie
van de Afsluitdijk in 1932 werden achtereenvolgens de Wieringermeerpolder, Noordoostpolder,
Oostelijk Flevoland en Zuidelijk Flevoland drooggelegd en ontgonnen. Tussen Zuidelijk
Flevoland en de kust van het Gooi en Eemland ontstond het Eemmeer. De hoge dijk, beplanting,
bebouwing en windmolens aan de overzijde van het Eemmeer bepalen nu de horizon. In
1977 werd gestart met de aanleg van de A27 langs het gebied. Deze snelweg is in fases
aangelegd en werd in 1983 door de Stichtse Brug verbonden met Flevoland. Eerst lag
aan beide zijden van de A27 nog open gebied. Met de uitbreiding van Huizen en Blaricum
tot aan de A27 en het Gooimeer werd het gebied aan de westzijde van de snelweg bebouwd.
Het BPL De Kampen hoort bij het voormalig Zuiderzeelandschap. In de ondergrond zijn
restanten van kreekgeulen aanwezig. Wat betreft aardkundige en landschappelijke karakteristiek
zijn geen kernwaarden benoemd. De verkaveling is van relatief recente datum en wordt
daarom niet als kernkwaliteit gezien.
Het BPL De Kampen heeft een zeer open karakter. De recreatieve gebruiksmogelijkheden van het gebied zijn mede door de doodlopende wegen beperkt, maar het gebied is via een aantal verharde wegen toegankelijk. Het gebied biedt ideale omstandigheden voor weidevogels.
Open ruimte en vergezichten
Beschrijving
Het BPL De Kampen heeft een zeer open karakter. De openheid zet zich voort in de aangrenzende
polders van Eemland. Deze openheid vormt een groot contrast met het de beboste stuwwal
van het Gooi en de beplante en bebouwde omgeving van Blaricum/Blaricummermeent en
Eemnes (provincie Utrecht). Daardoor wordt de openheid extra benadrukt en gewaardeerd.
De openheid in het gebied zelf wordt alleen onderbroken door een boerenerf en een
kleine kwekerij aan de zuidwestzijde van het gebied en wat opgaande beplanting aan
de noordzijde.
Interpretatie en toetsing
Het open polderlandschap het BPL De Kampen is van grote waarde. De waarde van de openheid
wordt bepaald door de doorlopende open ruimte en de vergezichten die deze mogelijk
maakt. De openheid is zeer kwetsbaar omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke
ingreep zichtbaar is. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Een uitzondering vormen bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op
de openheid.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Het hele BPL De Kampen is geschikt als habitat voor weidevogels. Dit gebied met (kruidenrijk)
grasland wordt gekenmerkt door een relatief hoog grondwaterpeil, een hoge diversiteit
in bodemleven en de aanwezigheid van microreliëf. Het microreliëf zorgt voor afwisseling
in vochtigheidsgraad en daarmee variatie in vegetatie. Samen met het extensieve agrarisch
gebruik, voldoende openheid rond de kerngebieden en de stilte (beperkte verstoring)
biedt dit een ideale broedgelegenheid voor weidevogels. De kwaliteit voor weide vogels
hangt nauw samen met het habitat voor weidevogels in de omgeving.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken),
de aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil.
De aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
In BPL De Kampen is de Gooyergracht een ruimtelijke drager. De Meentdijk met zijn restanten van dijkdoorbraken aan de zuidzijde is ook een ruimtelijke drager, maar deze valt net buiten het BPL. De kade langs het Eemmeer is te laag om als ruimtelijke drager te gelden.
Gooyergracht
Beschrijving
De Gooyergracht is de brede afwateringssloot aan de zuidkant van het BPL De Kampen
en ligt op de grens met de provincie Utrecht. De waterloop ligt ter plekke van een
voormalige kreek, wat nog te zien is aan het enigszins grillige verloop van deze waterloop.
Interpretatie en toetsing
De Gooyergracht is onlosmakelijk verbonden met de ontstaans- en ontginningsgeschiedenis
van het BPL De Kampen en toont door zijn grillige verloop deels nog de natuurlijke
afwatering van het gebied via een voormalige kreek. De waterloop is onvervangbaar.
Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het dempen of wijzigen van de waterloop
zijn in ieder geval een aantasting van deze kernkwaliteit.
Het BPL Eilandspolder is een open en waterrijk veenpolderlandschap tussen de droogmakerijken Schermer en Beemster in. Het gebied heeft een eeuwenlange geschiedenis van veenvorming, veenontginning en -ontwatering, dijkdoorbraken en inpolderingen. De ontginningsgeschiedenis en de kracht en beteugeling van het water zijn nog goed afleesbaar in het landschap aan de onregelmatige stroken- en blokverkaveling en brede sloten van de veenweidepolders en de soms grillige restanten van veenstromen. In het gebied liggen drie kleinere droogmakerijen: de Noordeindermeerpolder, Polder De Grafter meer en de Sapmeerpolder. De grote openheid van het BPL Eilandspolder is een bijzondere waarde, zowel bewoners en recreanten, als voor weidevogels. Kenmerkend zijn de lintdorpen langs ontginningsassen, wegen en dijken.
Het BPL Eilandspolder bestaat uit twee delen: de Eilandspolder en Polder Mijzen. Het gebied wordt aan de westzijde begrensd door de ringdijk en ringvaart van droogmakerij de Schermer, aan de noordzijde door de Ursemmervaart en daarachter de Westfriese Omringdijk, aan de oostzijde door de ringdijk en ringvaart van droogmakerij de Beemster en aan de zuidzijde door het Noordhollandsch Kanaal met daarachter de ringdijk van de Starnmeerpolder. Landschappelijk en historisch gezien is het BPL Eilandspolder één samenhangend geheel met de andere veenweidepolders in de omgeving. Het zuidoostelijke deel van het BPL, met de als inundatiegebied bedoelde delen van de polder en het schootsveld van fort Spijkerboor, is UNESCO Werelderfgoed de Stelling van Amsterdam. Een groot deel van het poldergebied valt onder NNN en Natura2000. Het grootste deel van het gebied is niet ontsloten voor autoverkeer; de kavels zijn hier alleen per boot bereikbaar. Grotere doorgaande wegen liggen ten zuiden van Schermerhorn (N243) en aan de zuidzijde van het BPL Eilandspolder (N244).
(Het BPL Eilandspolder maakt deel uit van het ensemble Schermer-Beemster in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Het veen in de BPL Eilandspolder is ontstaan als deel van een groter veenkussen achter
de westelijk gelegen strandwallen. De natuurlijke ontwatering vond plaats via veenstromen,
waar bredere waterlopen zoals de Leet en de Gouw in polder Mijzen en de Lei en de
Knie in de Eilandspolder restanten van zijn. Tussen 800 en 1000 startten de bewoners
van de duinstreek met de ontginning van het veen voor het winnen van goede landbouwgrond.
Vanuit de veenstromen werden sloten gegraven voor de ontwatering van het veen. De
ontginning van het gebied gebeurde vanuit verschillende richtingen, onder meer vanaf
de grillige veenstromen, waardoor een onregelmatige strook- en blokvormig verkavelingspatroon
ontstond. In het oostelijk deel van de Eilandspolder is sprake van een fijnmazig patroon
van smalle, onregelmatige smalle kavels en relatief brede sloten. Dit kwam mede door
de turfwinning die heeft plaatsgevonden en resulteerde in een systemen van sloten
en legakkers. In het westelijke deel van de Eilandspolder in de polder Mijzen is de
verkaveling minder fijnmazig en afwisselend meer blokvormig en strookvormig. Door
de ontwatering startte het proces van veenoxidatie en inklinking. Hierdoor daalde
het maaiveld, uiteindelijke tot 1 of 2 meter onder zeeniveau. Het water van de Zuiderzee
drong steeds vaker in het gebied door. Eerst werden boerderijen nog vaak op zelfgemaakte
verhogingen aangelegd. Uiteindelijk werden de bewoners vanaf de 11e eeuw gedwongen
om dijken aan te leggen om het land te beschermen. Aanvankelijk waren de kavels in
de veenpolders nog in gebruik als akkerland, maar door het lager en natter worden
van het gebied en de invloed van zout zeewater bij overstromingen waren ze later alleen
maar geschikt als grasland.
Door voortschrijdende erosie van het veen, die het gevolg was van getijdenwerking,
stormvloeden en wind, ontstonden buiten het BPL Eilandspolder uit de eerdere veenrivieren
grote meren zoals de Purmer, Schermer en de Beemster. Binnen het BPL Eilandspolder
lagen een paar kleinere meren: Noordeindermeer, De Graftermeer en de nog kleinere
Sapmeer. Vanwege de overheersende zuidwestenwind hadden de meren allemaal een zuidwest-noordoost
oriëntatie. De Eilandspolder en polder Mijzen bleven als veenpolderlandschap behouden,
mede dankzij de aanleg van extra dijken binnen het grotere gebied achter de zeedijk
langs de Zuiderzee. In de loop van de 17e eeuw werden de grotere en kleinere meren
drooggemalen, waardoor droogmakerijen ontstonden. De Graftermeer werd pas in de eerste
helft van de 19e eeuw drooggemalen.
Bewoning is van oudsher voornamelijk geconcentreerd in langere en kortere lintdorpen
langs de voormalige ontginningsassen. De Rijp was van de 17e tot en met de 19e eeuw
zeer welvarend door de haringvisserij, de walvisvaart en de verwerking van hennep
en groeide in die tijd ten zuiden van het oorspronkelijke lint uit tot groter dorp.
Ook Schermerhorn was een thuishaven voor vissers en walvisvaarders. De afgelopen decennia
is De Rijp, en in mindere mate Schermerhorn, Grootschermer, Graft en West-Graftdijk,
door nieuwe uitbreidingen sterk in omvang toegenomen. Bij Oost-Graftdijk is een groot
vakantiepark gekomen. De oorspronkelijke lintbebouwing is ondanks deze uitbreidingen
sterk in omvang toegenomen. De oorspronkelijke lintbebouwing is ondanks deze uitbreidingen
nog goed herkenbaar. De overige lintdorpen zijn grotendeels nog authentiek. In de
jaren '40 van de vorige eeuw werd ten zuiden van Schermerhorn een deel van de weg
van Alkmaar naar Hoorn aangelegd. Deze werd later opgewaardeerd tot provinciale weg
N243. Aan de zuidkant, ten noorden van West- en Oost-Graftdijk werd de provinciale
weg N244 als autonome verbinding door de veenweidepolders aangelegd.
Het landschap van het BPL Eilandspolder wordt grotendeels gevormd door een waterrijk veenpolderlandschap. Het bestaat uit grotendeels onvergraven veen met een onregelmatig, vaak sinds de middeleeuwen onveranderd verkavelingspatroon. Op een aantal plekken is het gebied dooraderd met brede, grillige, natuurlijke veenwaterlopen en plassen. In dit veenpolder landschap liggen drie kleinere droogmakerijen: Noordeindermeerpolder, Polder De Graftermeer en de Sapmeerpolder. Deze hebben een (relatief) regelmatige, rechthoekige verkaveling. Zowel het veenpolderlandschap als de droogmakerijen zijn in gebruik als grasland.
Natuurlijke veenwaterlopen
Beschrijving
De natuurlijke veenwaterlopen dooraderen het veenpolderlandschap. Voorbeelden zijn
de Lei, de Meermolensloot, de Knie en de Drift in de Eilandspolder en de Gouw en de
Leet in Polder Mijzen. Het Zwet, waar het lintdorp Schermhorn langs is ontstaan, is
de natuurlijke scheiding tussen de Eilandspolder en Polder Mijzen, Het was aanvankelijk
de verbinding tussen de Schermeer (later Schermer) en de Beemster. De veenwaterlopen
zijn karakteristiek vanwege hun natuurlijk gevormde, grillige, bredere en soms smallere
loop met rietkragen. Een deel van de waterlopen aan de zuidoostzijde, waaronder de
Koksloot, is onderdeel van een NNN-natuurverbinding die de verbinding is tussen de
Eilandspolder en het (BPL) Wormer en Jisperveld. De verbinding bestaat uit de waterloop
en oevers en dient als migratieroute tussen water- en moerasrijke natuurgebieden.
Het ecologisch streefbeeld vanuit NNN bestaat uit een netwerk van natuurlijke oevers
met kruidenrijke moerasvegetatie langs watergangen met een rijke waterplantenvegetatie.
Interpretatie en toetsing
De soms grillige veenwaterlopen in het BPL Eilandspolder tonen de natuurlijke afwatering
van het veen en volgen de oorspronkelijke loop. Ze zijn onvervangbaar. Ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot het dempen of wijzigen van de waterloop zijn in ieder
geval een aantasting van deze kernkwaliteit. Kleine oeveraanpassingen (zoals beschoeiing
en steigers), mits niet over grote lengte, worden niet als een aantasting beschouwd.
Onregelmatige strookverkaveling veenweidepolders en regelmatige en rechthoekige verkaveling
droogmakerijen
Beschrijving
Het verkavelingspatroon en het hieraan gekoppeld slotenpatroon in de veenweidepolders
dateert uit de middeleeuwen en is veelal nog intact. Het strookvormige en soms meer
grillige verkavelingspatroon heeft een veelheid aan kavelrichtingen door de verschillende
ontginningsassen, met vaak een natuurlijke basis. In het oostelijk deel van de Eilandspolder
ontstond als gevolg turfwinning een systeem van uitgeveende sloten en legakkers.
De drie kleinere droogmakerijen Noordeindermeerpolder, Sapmeerpolder en de Graftermeerpolder
vormen met hun rechthoekige verkaveling en diepere ligging een contrast met de veenweidepolders.
De Noordeindermeerpolder en Graftermeerpolder hebben een middenas met haaks daarop
één of meerdere dwarswegen en een (onregelmatige) blokverkaveling. De Sapmeerpolder
is door zijn geringe omvang vanaf de rand ontgonnen en heeft geen ontginningsas. De
droogmakerijen zijn door hun ringdijk en ringvaart duidelijk afgebakende ruimtelijke
eenheden. Het contrast in verkavelingspatroon tussen de veenweidepolders en droogmakerijen,
in combinatie met verschillen in hoogteligging van het maaiveld, draagt bij aan de
unieke landschappelijke kwaliteit van het BPL Eilandspolder.
Interpretatie en toetsing
Het verkavelingspatroon van de veenweidepolders is eeuwenlang grotendeels onveranderd
gebleven en maakt het landschap met haar geschiedenis zichtbaar. Het is van hoge cultuurhistorische
waarde. Deze kernkwaliteit is onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen die het verkavelingspatroon
van de veenweidepolders wijzigen of ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het
dempen en wijzigen van sloten en andere waterlopen, zijn in ieder geval een aantasting
van deze kernkwaliteit. In de droogmakerijen worden ruimtelijke ontwikkelingen die
uitgaan van het rechthoekig karakter van de verkaveling niet als aantasting van deze
kernkwaliteit beschouwd.
De veenweidepolders en droogmakerijen kenmerken zich door een grote openheid. Door de ligging relatief dichtbij het stedelijk gebied vormt deze openheid, samen met die van de aangrenzende grotere droogmakerijen, een groot contrast met de stad. Hierdoor wordt deze extra benadrukt en gewaardeerd. Daarnaast is stilte een kenmerk van het BPL Eilandspolder. Door de openheid, stilte, de fraaie lintdorpen en de veelheid aan water is het gebied aantrekkelijk voor recreatief medegebruik. Het gebied wordt gebruikt om te varen, fietsen en wandelen. Het gebied biedt ideale omstandigheden voor weidevogels. In de winter zijn de natte graslanden en brede waterlopen een belangrijk overwinteringsgebied voor watervogels.
Openheid en vergezichten
Beschrijving
Het veenpolderlandschap heeft een zeer open karakter. De bebouwing en beplanting
in de lintdorpen en op incidentele erven zijn een onderbreking van de openheid. In
de veenweidepolders zelf is nauwelijks opgaande weg- of andere beplanting. De waarde
van de openheid wordt bepaald door de doorlopende open ruimte en de vergezichten die
hierdoor mogelijk zijn. Vanuit de linten is regelmatig sprake van zichtlijnen naar
de daarachter gelegen openheid van de veenweidepolders.
Interpretatie en toetsing
Het open weidegebied in het BPL Eilandspolder is van grote waarde. De openheid is
zeer kwetsbaar omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke ingreep zichtbaar is.
Ruimtelijke ontwikkelingen in het open landschap die leiden tot (verdere) verdichting
of verrommeling zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering vormen
bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot een hoge mate van verdichting in de linten zijn eveneens
een aantasting van deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Bijna heel het BPL Eilandspolder is een geschikt habitat voor weidevogels. Het open
veenpolderlandschap met (kruidenrijk) grasland wordt gekenmerkt door een hoog grondwaterpeil,
een hoge diversiteit in bodemleven en de aanwezigheid van micro-reliëf. Het microreliëf
zorgt voor afwisseling in vochtigheidsgraad en daarmee variatie in vegetatie. Samen
met het extensieve agrarisch gebruik, voldoende openheid rond de kerngebieden en
de stilte (beperkte verstoring) biedt dit een ideale broedgelegenheid voor weide
vogels. De kwaliteit voor weidevogels hangt nauw samen met het habitat in de aangrenzende
droogmakerijen en veenweidepolders verderop.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken),
de aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil.
De aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De bebouwingslinten in het BPL Eilandspolder zijn belangrijke ruimtelijke dragers. Een aantal stolpen bij De Rijp, Schermerhorn en Oostmijzen hoort bij een stolpenstructuur. Andere ruimtelijke dragers zijn de ringdijken en vaarten rond de droogmakerijen in en aan de randen van het gebied, de Ursemmervaart aan de noordzijde, met aan de zuidzijde daarvan de Mijzerdijk en aan de noordzijde de Walingsdijk.
Ringdijken en -vaarten
Beschrijving
De ringdijken en -vaarten om de droogmakerijen aan de rand van het gebied zijn de
kenmerkende en contrasterende lijnen tussen de droogmakerijen en het hoger gelegen
veenweidegebied. Vooral vanuit de droogmakerijen zijn de dijken goed zichtbaar. Andersom
is vanaf de ringdijken goed zicht mogelijk over de dieper gelegen droogmakerijen.
De ringdijken van de drie kleinere droogmakerijen zijn, afgezien van het hoogteverschil,
wat minder opvallend. Hier is geen sprake van een ringvaart, maar van een ringsloot.
De ringdijk van de Beemster aan de westzijde wordt extra benadrukt door de begeleidende
bomenrij. De ringdijk van de Schermer aan de oostzijde heeft geen boombeplanting.
Beide ringvaarten hebben rietoevers. Het deel van de Schermerringvaart langs Polder
Mijzen is een NNN verbinding. Aan de noordkant van het gebied wordt de Ursemmervaart
begeleid door de Walingdijk (deel van de Westfriese Omringdijk) aan de noordzijde
en de Mijzerdijk aan de zuidzijde. Rietoevers zorgen voor een extra accent. De vaart
is aan de west- en oostzijde van het gebied een NNN-verbinding. Het Noordhollandsch
Kanaal is de zuidgrens van het gebied en valt hier samen met de ringvaart van de
Starnmeerpolder. Deze komt als ruimtelijke drager vooral tot uiting door de erven
aan de zuidzijde en de bebouwing en erfbeplanting aan de noordzijde. De noordzijde
kent meer bebouwing dan de zuidzijde.
Interpretatie en toetsing
De ringdijken en –vaarten zijn ruimtelijke dragers die de grens tussen droogmakerij
en veenweidepolder benadrukken. Ze zijn onlosmakelijk verbonden met de ontginningsgeschiedenis
van het BPL Eilandspolder. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel
wordt vergraven of het water wordt gedempt zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Dijkverbeteringen zijn mogelijk, mits de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel
niet aangetast worden. De Westfriese Omringdijk is Provinciaal Monument en heeft een
eigen beschermingsregels in de verordening (afd. 4.6 Cultureel erfgoed). Ruimtelijke
ontwikkelingen die niet passen binnen deze regels zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Bebouwingslinten
Beschrijving
De bebouwingslinten zijn kenmerkende opgaande structuren in het landschap. Ze bestaan
uit één rij van individuele erven in een onregelmatig ritme aan één of beide kanten
langs de weg. Er is sprake van langere bebouwingslinten in de polder (polderlinten
Schermerhorn, Grootschermer en het aan elkaar gegroeide Graft en De Rijp) en een
aantal kortere bebouwingslinten die voornamelijk langs de ringdijken liggen (dijklinten
Oostmijzen, Drie huizen en West- en Oost-Graftdijk). Noordeinde is een korter lint
in de openheid van het veenpolderlandschap. De linten verschillen onderling van karakter
wat betreft bebouwing en mate van dichtheid. Zo staan in De Rijp en Schermerhorn de
dorpswoningen op smalle kavels dicht op elkaar en is vanaf de weg nauwelijks zicht
op het achtergelegen open polderlandschap. West- en Oost-Graftdijk bestaan oorspronkelijk
uit een éénzijdig lint langs de kanaaldijk. Grootschermer bestaat deels uit een éénzijdig
en deels uit een tweezijdig lint. De bebouwingslinten zijn geënt op de ontginningsassen
uit de vroege middeleeuwen van waaruit het veengebied is ontgonnen. Delen van de linten
zijn uitgebreid tot kernen of hebben meerdere schuren of andere functies gekregen
aan de achterzijde. Hierdoor loopt de bebouwing soms tot ver in het open poldergebied
door. De Rijp is beschermd dorpsgezicht.
Interpretatie en toetsing
De ontginningsgeschiedenis van het gebied heeft geresulteerd in karakteristieke, langgerekte
en kortere bebouwingslinten. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits er voldoende
doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden ingepast in de karakteristiek
van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande doorzichten volledig blokkeren
zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook
een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns bebouwing als een
nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw in het lint, als
de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of wanneer bebouwing
langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Stolpenstructuur
Beschrijving
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen zijn rijksmonument of provinciaal
monument. Op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen bij elkaar in de buurt staan,
vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde ‘stolpenstructuur’. De samenhang
bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen onderling en tussen de stolp, het
erf en het landschap eromheen. In de Beemster ligt langs de westelijke ringvaart een
lange stolpenstructuur (dijklint). Een aantal stolpen in BPL Eilandspolder hoort hierbij.
Het gaat om stolpen aan de oostzijde van het gebied bij De Rijp, Schermerhorn en Oostmijzen.
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
Het BPL Haarlemmermeer-Noord is het noordwestelijke deel van de Haarlemmermeerpolder en vormt een belangrijke open ruimte tussen Haarlem, Hoofddorp en Amsterdam. Deze droogmakerij heeft een rechthoekige opbouw en verkaveling en wordt begrensd door de Ringvaart. Aan de noordwestzijde van het gebied liggen wat hoger gelegen restanten van venige bovenlanden, die herkenbaar zijn aan een onregelmatiger verkavelingspatroon. De Vijfde baan van Schiphol ligt middenin het gebied.
Het BPL Haarlemmermeer-Noord is onderdeel van de Haarlemmermeerpolder en wordt in het westen en noorden begrensd door de Ringvaart en de bebouwing van Zwanenburg, in het oosten door de Hoofdvaart en in het zuiden door de bebouwing van Hoofddorp. De Haarlemmermeer polder is een droogmakerijenlandschap. De polder is onderdeel van een groter woon- en werklandschap en biedt ruimte aan de luchthaven Schiphol met op de luchthaven georiënteerde bedrijvigheid. Snelwegen (A4/A44/A5/A9), spoorwegen en start- en landingsbanen zijn een relatief nieuwe beeldbepalende laag in de polder. De Ringvaart is de begrenzing van de droogmakerij. Het oostelijk deel van het BPL Haarlemmermeer-Noord valt onder het Luchthaven Indelingsbesluit (LIB, 2017). Het Haarlemmermeerse Bos en delen van de Groene Weelde zijn NNN. De Stelling van Amsterdam met de Geniedijk loopt schuin door de polder.
(Het BPL Haarlemmermeer-Noord maakt deel uit van het ensemble Haarlemmermeerpolder in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Net als elders in Noord-Holland werd in de middeleeuwen het tot dan toe ontoegankelijke
veengebied achter de duinen door het graven van sloten ontgonnen voor agrarische doeleinden.
Enkele natuurlijke meren in het gebied groeiden door bodemdaling en mogelijk ook turfwinning
steeds verder uit. Aan het eind van de 15e eeuw resulteerde dit in drie meren die door smalle landtongen van elkaar werden gescheiden:
het Leidse Meer, het Haarlemmermeer en het Spieringmeer. In de 16e eeuw werden de
landtongen weggeslagen en ontstond het Haarlemmermeer, ook wel 'de Waterwolf' genoemd.
De omliggende steden werden bedreigd door het nog steeds uitbreidende meer. Ondertussen
werd het stoomgemaal uitgevonden. In 1837 werd per Koninklijk decreet overgegaan tot
de droogmaking van de Haarlemmermeer. In 1852 viel het meer uiteindelijk droog. De
gemalen De Cruquius, De Leeghwater en De Lynden herinneren hier nog aan.
De inrichting van de polder was sober en volledig gericht op agrarische productie.
Aan de binnenzijde van de Ringvaart ontstonden dorpen aan de ringdijk, Hoofddorp ('Kruisdorp')
werd op het kruispunt van de Hoofdvaart en de Kruisvaart gesticht. Tussen 1888 en
1903 werd de Geniedijk aangelegd als onderdeel van de Stelling van Amsterdam. Deze
loopt schuin door de polder. De forten op de accessen (toegangen) van de Ringvaart
en de Hoofdvaart dienden ter verdediging van de Stelling.
De Randstedelijke ontwikkelingen zorgden na de Tweede Wereldoorlog voor een explosieve
groei van de dorpen in de Haarlemmermeer. Hoofddorp groeide van 5.000 inwoners in
1950 tot de huidige 73.000 inwoners. Naast veel kantoren en bedrijfsgebouwen is er
de laatste decennia ook een groot glastuinbouwgebied bij Rijssenhout aangelegd. Schiphol
ontwikkelde zich van een militair vliegveld tot nationaal vliegveld. In 1967 werd
een nieuws banenstelstel en luchthavengebied in gebruik genomen. Met de uitbreidingsplannen
van Schiphol groeide het verzet tegen de overlast. Zo werd in 1995 op het beoogde
tracé van de vijfde baan als groen tegenwicht het Bulderbos aangelegd. De baan, de
Polderbaan, is er in 2003 uiteindelijk toch gekomen. Met de baan 'sprong’ de luchthaven
over de Hoofdvaart.
De rijksoverheid kwam met een compensatieprogramma voor de leefomgeving. In 2000 werden
de investeringen voor een casco van groen- en recreatiegebieden gebundeld in het Raamplan
Haarlemmermeer Groen. Dit moest tegenwicht bieden aan de verstedelijkingsdynamiek.
Het Haarlemmermeerse Bos werd in 2002 uitgebreid met het Floriadeterrein, met onder
meer de Big Spotters Hill. Tussen 2011 en 2016 werden aan het gebied enkele groengebieden
toegevoegd. Samen met de vijfde landingsbaan werd de Driemerenweg (N206) en de A5
aangelegd tot knooppunt Raasdorp. Daarna volgde het tweede deel: in 2013 de Westrandweg
langs de haven van Amsterdam richting Coentunnel en in 2015 de omlegging van de A9
ten zuiden van Badhoevedorp. Recent (2017) werd een 380 kV hoogspanningslijn aangelegd
en het transformatorstation bij het bedrijventerrein De Liede verdubbeld.
De Haarlemmermeerpolder is een droogmakerij met een rechtlijnige ruimtelijke opbouw
en rechthoekige verkaveling. Enkele veenbovenlanden zijn opgenomen in de polder.
Onregelmatige verkaveling bovenlanden
Beschrijving
De Ringvaart werd bij aanleg door de grillige oever van het Haarlemmermeer gegraven.
Bij Vijfhuizen en Lijnden werden landtongen veenland ingesloten in de droogmakerij.
Deze ‘bovenlanden’, zijn in de polder te herkennen door onregelmatige verkaveling,
die afwijkt van de rechthoekige verkaveling elders in de polder. Bij Vijfhuizen is
het gebied goed bewaard gebleven door de aanwezigheid van een eendenkooi en een beschermingscirkel
van 800 meter. Dit gebied is opgenomen in het NNN. De Kromme Spieringweg werd bij
aanleg van de droogmakerij om deze eendenkooi heen gelegd. Bij Lijnden is de smalle
veenverkaveling nog herkenbaar. Op andere plekken is het bovenland minder goed herkenbaar
door de vele bebouwing.
Interpretatie en toetsing
De afwijkende verkaveling en bijbehorende waterhuishouding van de bovenlanden is cultuurhistorisch
waardevol omdat deze de ontstaansgeschiedenis van de polder zichtbaar maken. Ruimtelijke
ontwikkelingen die het verkavelingspatroon wijzigen of ruimtelijke ontwikkelingen
die leiden tot het dempen of wijzigen van sloten en andere waterlopen zijn in ieder
geval een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen die de aanwezige
hoogteverschillen significant wijzigen zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit.
Eendenkooien hebben een landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde. Bij eendenkooien
moet voldoende beplanting aanwezig blijven om de beslotenheid te behouden en de functie
leesbaar te houden. Ook de openheid rond de eendenkooi moet in stand blijven. Wanneer
aan deze condities niet wordt voldaan, is er sprake van aantasting van deze kernkwaliteit.
Het dempen van de kooiplas is eveneens een aantasting van de kernkwaliteit.
Rechthoekige opbouw en verkaveling droogmakerij
Beschrijving
De Haarlemmermeerpolder heeft een consequente rechthoekige opbouw. Het polderraster
wordt gevormd door zes tochten haaks op de Hoofdvaart en vijf tochten evenwijdig eraan.
De afstand tussen de polderlinten is twee kilometer. Deze maat wordt opgedeeld door
de tochten, zodat de kaveldiepte 1000 meter bedraagt. De oorspronkelijke kavelbreedte
was 200 meter met om de drie kilometer een dwarsweg. Ondanks aanpassingen is het verkavelingspatroon
nog steeds bepalend voor het landschap en de organisatie van het grondgebruik in de
polder.
Interpretatie en toetsing
De rechthoekige opbouw en verkaveling van de polder is nog steeds goed zichtbaar en
heeft een belangrijke cultuurhistorische en landschappelijke waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen
die de kenmerkende vaarten, tochten, linten en dwarswegen en het onderliggend verkavelingspatroon
respecteren worden niet beschouwd als een aantasting van deze kernkwaliteit.
Groengebieden binnen de polderstructuur
Beschrijving
In het BPL Haarlemmermeer-Noord is een aantal groengebieden aangelegd met recreatieve
en vrijetijdfuncties, waaronder Big Spotters Hill. De groengebieden zijn ontworpen
binnen de structuur van de polder en liggen om het open middengebied rondom de vijfde
baan volgens het concept van het ‘Groene Carré’. Het Haarlemmermeerse Bos en delen
van de Groene Weelde zijn NNN. Langs de Drie Meerenweg (N205) is in de IJtocht een
ecologische zone aangebracht.
Interpretatie en toetsing
De groengebieden zijn aangelegd om de leefomgeving in de snel verstedelijkende Haarlemmermeerpolder
te verbeteren en zijn deels aangelegd met compensatiegelden voor de vijfde baan van
Schiphol aangelegd. De gebieden zijn niet onvervangbaar maar de totale oppervlakte
en recreatieve kwaliteit mogen niet minder worden. Ook ruimtelijke ontwikkelingen
die recreatieve en ecologische aansluiting tussen de gebieden verminderen worden als
een aantasting van deze kernkwaliteit beschouwd.
De Haarlemmermeerpolder is voor een belangrijk deel verstedelijkt en daardoor ruimtelijk verdicht. Delen van de polder hebben echter nog steeds een open tot zeer open karakter.
Open ruimtes met grote maten
Beschrijving
Het BPL Haarlemmermeer-Noord is een grote open ruimte tussen Haarlem, Hoofddorp en
Amsterdam. Het gebied direct rond de landingsbanen van de luchthaven is nog grotendeels
open. Dit is deels het gevolg van de geluids- en veiligheidscontouren van de luchthaven.
Ten zuiden van Zwanenburg ligt een aaneengesloten open ruimte, die door de hoger gelegen
A9 van de rest van de polder wordt gescheiden.
Interpretatie en toetsing
De open ruimte in het BPL Haarlemmermeer-Noord vormt een groot contrast met de meer
verdichte verstedelijkte omgeving en is op regionale schaal van belang. De belevingswaarde
van de openheid en de grote maten van de droogmakerij is daarom groot. Ruimtelijke
ontwikkelingen buiten de bebouwingslinten leiden tot verdichting en verrommeling van
het open en vlakke landschap en zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Voor de
open gebieden geldt dat ruimtelijke ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld installaties
voor opwekking van zonne-energie of teelt van energiegewassen geen aantasting zijn
als zij onder de 1.5 m (ooghoogte) blijven en grootschalig en eenduidig van karakter
zijn.
In BPL Haarlemmermeer-Noord liggen meerdere kenmerkende structuren: de Ringvaart en -dijk, de vaarten en tochten, de Geniedijk en lange polderlinten met dwarswegen.
Ringvaart en ringdijk Haarlemmermeer
Beschrijving
De Ringvaart/ringdijk is een beeldbepalende structuur voor de gehele droogmakerij.
Deze verbindt een reeks dijkdorpen en buurtschappen en is een contrastrijke overgang
tussen verschillende landschapstypen. De ringdijk biedt een afwisselende beleving
van doorzichten naar de polder en heeft een visuele samenhang met de Ringvaart. De
Ringvaart heeft een recreatieve functie en is geliefd bij wielrenners. Aan de ringdijk
staan aan het eind van de poldervaarten de historische gemalen van de droogmakerij.
Interpretatie en toetsing
De ringvaarten en ringdijken zijn waterstaatkundig, ruimtelijk en cultuurhistorisch
waardevol voor Noord-Holland. Ze tonen de omtrek van de vroegere meren en zijn een
omlijsting van de geometrische indeling van de droogmakerijen. Het dwarsprofiel van
de Ringvaart/ringdijk is kenmerkend en specifiek voor de Haarlemmermeerpolder. Ruimtelijke
ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt vergraven of het water wordt
gedempt zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk
mits zij de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aantasten. Ruimtelijke
ontwikkelingen die de zichtbaarheid van de historische waardevolle gemalen en de relatie
tussen Ringvaart, gemaal en poldervaart verstoren vormen eveneens een aantasting van
deze kernkwaliteit.
Hoofdvaart, Kruisvaart en tochten
Beschrijving
De Hoofdvaart (in de lengterichting) en haaks daarop de Kruisvaart vormen het assenkruis
van de droogmakerij. Parallel aan deze lijnen liggen de tochten en polderwegen als
onderdeel van de rechthoekige structuur. De Hoofdvaart is door de eenduidige opgaande
beplanting de meest zichtbare drager.
Interpretatie en toetsing
De vaarten en tochten behoren tot de hoofdstructuur van de droogmakerij en zijn cultuurhistorisch
waardevol. Ruimtelijke ontwikkelingen die het continue lineaire karakter van de waterlopen
wijzigen vormen een aantasting van deze kernkwaliteit.
Lange polderlinten met onbebouwde dwarswegen
Beschrijving
Langs de Hoofdvaart en langs de parallel daaraan lopende polderwegen werden aan beide
zijden de boerderijen gebouwd. De afstand tussen deze polderlinten is twee kilometer
met dwarswegen om de drie kilometer. De dwarswegen zijn in principe onbebouwd. Langs
de Schipholweg (vroeger Spaarnwouder Dwarsweg) was echter ter hoogte van Boesingheliede
al kort na de ontginning sprake van bebouwing. Deze weg was voor de komst van de A9
een belangrijke verbindingsweg tussen Haarlem en Amstelveen.
Interpretatie en toetsing
De lange polderlinten en dwarswegen behoren net als de vaarten en tochten tot de cultuurhistorisch
waardevolle hoofdstructuur van de droogmakerij. Ruimtelijke ontwikkelingen die de
karakteristiek van het orthogonale raster van wegen en bebouwing verminderen vormen
een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen in de linten zijn
mogelijk mits er voldoende doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig
worden ingepast in de karakteristiek van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die
bestaande doorzichten volledig blokkeren zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook een aantasting van de kernkwaliteit. Er is
sprake van tweedelijns bebouwing als een nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het
bestaande hoofdgebouw in het lint, als de ontsluiting van bebouwing parallel aan het
lint gelegd wordt of wanneer bebouwing langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld
en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Geniedijk
Beschrijving
Schuin door de polder loopt de markante Geniedijk met ondersteunende forten bij ‘accessen’
ter hoogte van Vijfhuizen, Hoofddorp en Rijssenhout. De Geniedijk heeft een karakteristiek
dwarsprofiel met een voor- en achtersloot. De Geniedijk maakt onderdeel uit van de
Stelling van Amsterdam.
Interpretatie en toetsing
De Stelling van Amsterdam is UNESCO Werelderfgoed en heeft een eigen beschermingsregime
waaronder de liniedijk (Geniedijk), de forten en ook de schootsvelden van de forten
vallen. Ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen binnen de regels van dit regime
zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Het Gooi is een stuwwallenlandschap met bos- en heidegebieden, zanderijen en restanten van engen. Deze variatie in landschapstypen maakt het een aantrekkelijk gebied om te verblijven. De rustige bos- en heidegebieden zijn een contrast met de nabijgelegen stedelijke gebieden. De gaafheid van de zichtbare relicten uit de voorlaatste ijstijd en van de bewoningsgeschiedenis vanaf de prehistorie zijn een bijzondere kwaliteit van dit gebied.
Het BPL Het Gooi wordt aan de noordzijde begrensd door het Gooimeer en het stedelijk gebied van Huizen. De oostgrens wordt gevormd door de begrenzing van de stuwwal, de kernen Blaricum en Laren en de Erfgooiersgracht (provinciegrens). Aan de zuidzijde is ook de provinciegrens aangehouden. Aan de westzijde wordt de grens gevormd door de ’s-Gravelandsche vaart en de kernen Hilversum en Bussum. Tussen Loosdrecht en Hilversum is de gemeentegrens aangehouden. De stuwwal van het Gooi is een uitloper van de Utrechtse Heuvelrug en is het brongebied voor grondwaterstromen die in de Vechtstreek aan de oppervlakte komen. Het gebied heeft hoge archeologische en cultuurhistorische waarden als gevolg van de lange historie. Verschillende elementen hebben de status van rijksmonument. De Vesting Naarden maakt onderdeel uit van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en is beschermd stadsgezicht. De Nieuwe Hollandse Waterlinie staat op de nominatie om UNESCO Werelderfgoed te worden. De schootsvelden van de vesting Naarden vallen binnen dit BPL. Bijna het gehele niet stedelijke gebied in het Gooi is onderdeel van het NNN. De natuurgebieden in het Gooi sluiten aan op de andere natuurgebieden van de Utrechtse Heuvelrug. De zuidoever van het Gooimeer en de Naardermeent zijn N2000. Het gebied wordt doorsneden door de A1, meerdere provinciale wegen zoals de Crailoseweg N257, de Laarderweg N255 en de Vreelandseweg N201 en door de spoorlijn Amsterdam – Amersfoort. Het gebied is een geliefd woongebied en aantrekkelijk voor recreatie. Vanwege het bosrijke karakter van de villa- en buitenwijken in het Gooi, loopt het bosgebied geleidelijk over in de bebouwde kom.
(Het BPL Het Gooi is onderdeel van het ensemble Het Gooi van de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Het reliëf van het Gooi is in de voorlaatste ijstijd ontstaan. Tussen 200.000 en 130.000
jaar geleden bewogen gletsjers van noord naar zuid door het land en aan de voorkant
ervan werd de ondergrond opgestuwd, hierdoor ontstonden de stuwwallen. Het stuwwallencomplex
van Laren, Blaricum en Hilversum werd gevormd door een gletsjertong die ten oosten
van het gebied in de Eemvallei lag. Het vormt een geologische eenheid met de Utrechtse
Heuvelrug. Door smeltwater van de gletsjers ontstonden voor de stuwwallen smeltwaterwaaiers
(Bussumer heide, Westerheide en Spanderswoud). Later zijn dalen ontstaan door erosie
en in de laatste tijd is dekzand afgezet. Recenter is door afslag van de Zuiderzee
een vier tot vijf meter hoge klif ontstaan waar de stuwwal aan het huidige Gooimeer
grenst. De grote verscheidenheid en de gaafheid van relicten uit de ijstijd maken
het BPL Het Gooi in geologisch opzicht bijzonder.
Ook archeologisch is het gebied interessant. In Het Gooi zijn sporen van vroege bewoning
gevonden (grafheuvels en raatakkers uit de Bronstijd en IJzertijd). Tussen 1100 en
1300 ontstonden agrarische nederzettingen op de overgangen van hoog naar laag waar
drinkwater geput kon worden, zoals Huizen, Laren, Blaricum en Hilversum. Dit waren
brinkdorpen met een radiaal uitwaaierende structuur van schaapsdriften. De opbrengst
van de akkers en het vee werden onder één dak ondergebracht in langhuisboerderijen.
Op de flanken van de stuwwallen ontstonden bij de dorpen omvangrijke akkercomplexen
(engen) omgeven door geriefhout. De graslanden (meenten) lagen op grotere afstand
in de lage delen. De langbouwgronden waren opgedeeld bezit van de boeren in het gebied
(Erfgooiers). Op de heidevelden op de hogere delen werden schapen geweid, die s 'avonds
op stal werden gezet en mest leverden voor de akkers (potstalsysteem). Op de brink
werden de schapen verzameld en opgekweekte bomen dienden voor het gebinte van de boerderijen.
Vanaf de 13e eeuw was de strategisch gelegen stad Naarden een belangrijke schakel
tussen het oosten en de Hollandse steden. Eind 17e eeuw werd de bestaande vesting uitgebreid met de kenmerkende vestingstructuur en
vanaf dat moment werd deze vestiging onderdeel van de (Oude en later Nieuwe) Hollands
Waterlinie. Uit die tijd stamt ook de trekvaart van Amsterdam. Al in de 17e en 18e eeuw kwamen op de hogere gronden landgoederen tot ontwikkeling, bijvoorbeeld de Zwaluwenberg.
In de westelijke, lagere zoom van de stuwwal werden gronden afgegraven (zanderijen)
en het zand werd via vaarten afgevoerd voor uitbreiding van de Amsterdamse grachtengordel.
Dit leidde onder meer tot het ontstaan van de reeks buitenplaatsen in 's-Graveland:
een gaaf geheel van lanen, parken en landhuizen ontworpen volgens renaissancebeelden.
De 's-Gravelandsche Vaart, waaraan de meeste huizen staan, was vroeger een belangrijke
verbindingsroute tussen Amsterdam en Hilversum. Vervoer per schip werd vaak verkozen
boven vervoer per rijtuig, omdat de weg bijna nergens verhard was. In 1644 werd een
reguliere trekvaartverbinding tussen 's-Graveland en Amsterdam ingesteld. Naast het
vervoer van zand en mensen waren de vaartverbindingen van belang voor het transport
van organisch afval voor de bemesting van de arme zandgronden. Rond Naarden werd om
militair-strategische redenen (inundatie van schootsvelden) op grote schaal zand afgegraven.
Particulieren volgden en bouwden huizen met de opbrengst van het zand. Zo ontstond
een samenstel van diep gelegen zanderijen en waterlopen ten oosten van Naarden (Valkeveen
en omgeving). Vanaf de 17e eeuw ontwikkelde Huizen zich als een vissersdorp. In eerste instantie werd de vis
illegaal – zonder haven – aan land gebracht. In 1854 werd een haven gegraven.
De trein- en stroomtramverbindingen met Amsterdam waren van belang voor de ontwikkeling
van Het Gooi als forensengebied. Later volgde de aanleg van de Rijksstraatweg en de
A1. De wegen volgden in eerste instantie het tracé van de oude verbindingen over de
hogere gronden. In latere fasen kwamen de wegen buiten de kernen te liggen. Aan het
eind van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw werden veel van de enge en weidegronden met villa's en ook herstellingsoorden
en sanatoria bebouwd (bijvoorbeeld Zonnestraal). Hilversum verwierf faam als villadorp
en tuinstad voor de forensen. In de jaren zestig ontwikkelde Hilversum zich als mediastad.
Huizen werd in 1967 aangewezen als Gooise groeikern waarna de Oostermeent werd bebouwd.
In 1995 werd het laatste bouwproject gestart: het 'Vierde Kwadrant', tot aan de A27
in het oosten.
Het Gooi bestaat uit een stuwwallenlandschap met bos- en heidegebieden. De stuwwallen met grote hoogteverschillen en een scherpe rand naar het Gooimeer zijn duidelijk herkenbaar in het landschap. Met 36,4 meter is de Tafelberg het hoogste punt van Het Gooi. Door het landbouwsysteem van de potstal ontstonden heidevelden, engen, brinken, meenten en schaapsdriften. Door zandwinning en de ontwikkeling van landgoederen ontstonden trekvaarten, zanderijen, buitenplaatsen, lanen en bossen. Vanuit militair strategische overwegingen ontstond de vesting Naarden met schootsvelden en vooruitgeschoven verdedigingswerken.
Aardkundig waarde: stuwwallen
Beschrijving
Het Gooi is één van de meest reliëfrijke gebieden in Noord-Holland. Het heeft een
complex geheel van pleistocene afzettingen uit de ijstijden en de perioden erna. In
Het Gooi liggen een aantal hoge (12,5–30m) stuwwalresten. De stuwwallen en de eromheen
gelegen sandrs (spoelzand-/ smeltwaterwaaiers, hoogte 5-12,5m) zijn ongeveer 150.000
jaar geleden ontstaan. In een latere ijstijd is dekzand afgezet, ongeveer 15.000 tot
10.000 jaar geleden. In het holoceen ontstonden heidevelden en landduinen met stuifduinen.
Er liggen verspreid een aantal bijzondere verschijnselen: dekzandruggen met typische
verstuivingsverschijnselen, landduinen met actief stuifzand, wasmeren, groeves en
leemkuilen (Oostermeent en Leemkuil Bikbergerbos). Ook bijzonder in dit gebied is
een 4-5m hoge klif in de stuwwal aan het Gooimeer, die is ontstaan door afslag van
de Zuiderzee. De bodems in de verschillende deelgebieden hebben één ding gemeen: het
zijn allemaal kalkloze zandgronden die in verschillende stadia van bodemontwikkeling
verkeren. Het complex van de stuwwal, bestaande uit grove zanden en grind functioneert
als een infiltratiegebied. De begroeiing bestaat uit heidevegetatie, naald en loofbos.
Interpretatie en toetsing
De vorming van de ondergrond van Het Gooi is het resultaat van geologische processen
tijdens de voorlaatste ijstijd. Dit gebied herbergt een complex aan verschijnselen
die hieraan gerelateerd zijn en aan de klimaatsopwarming erna. Het geeft daarmee informatie
over de klimaats- en ontstaansgeschiedenis van het gebied. De grote verscheidenheid
en relatieve gaafheid van de verschijnselen maakt het gebied bijzonder. De aardkundige
waarde is zeer hoog, van nationaal belang en onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen
zijn mogelijk indien de leesbaarheid van de aardkundige kernkwaliteit in stand blijft.
Dit betekent dat het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven
en egaliseren) niet significant mogen worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering
tot een diepte van 1 m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting
van de aardkundige kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen die de klifkust wijzigen
of de herkenbaarheid van het hoogteverschil zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Stuwwallenlandschap
Beschrijving
Het landschap van BPL Het Gooi bestaat uit een aantal met elkaar verbonden stuwwallen
met omliggende gronden. Dit stuwwallenlandschap kent veel hoogteverschillen, overgangen
en daarmee diverse landschapstypen. Het werd al vroeg bewoond. Het overwegend hoger
gelegen bos- en heidegebied van Het Gooi is groot en aaneengesloten door natuurverbindingen.
Het landschap is afwisselend en bestaat uit droge en vochtige heide, dennen-, eiken-
en beukenbos met enkele zandverstuivingen en vennen. Het gebied is grotendeels aangewezen
als NNN-gebied. Veelal op de flank van de stuwwal zijn restanten van engen te vinden,
waaronder de Laarder Eng, de Naarder Eng, Huizer Eng en Blaricumer Eng (Warandepark).
Dit landschap is een kleinschalig landschap van bossages, hout singels, wallen en
akkers. De engen zijn restanten van een agrarische historisch landbouwsysteem dat
eeuwenlang gefunctioneerd heeft tot de invoering van de kunstmest. De engen staan
niet op zichzelf maar hebben historische samenhang met de heidevelden, brinken en
meenten. Aan de noordzijde van dit BPL is een 4 tot 5 meter hoge klifkust zichtbaar.
Deze is ontstaan door afslag langs de voormalige Zuiderzee. Aan de noordwestzijde
van de stuwwallen liggen restanten van (buitendijkse) hooilanden aan de voormalige
Zuiderzee (Naardermeent). Aan de oostzijde is een heldere overgang naar het lagergelegen
veenweidegebied van Eemland. In het westen is de overgang naar het veengebied meer
geleidelijk.
Interpretatie en toetsing
Het BPL Het Gooi is landschappelijk en cultuurhistorisch van waarde en gedeeltelijk
zelfs van hoge tot zeer hoge waarde. Door de vroege bewoning is het stuwwallandschap
ook van grote archeologische waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die de landschappelijke
karakteristiek van aaneen gesloten bossen en heidevelden negatief beïnvloeden zijn
een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen die de aard en oppervlakte
van de engen wijzigen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die de fysieke kenmerken van de klifkust van het Gooi in essentie wijzigen of de zichtbaarheid
van de klifkust verminderen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Zanderijen incl. ‘s-Gravenland
Beschrijving
In Het Gooi komen zanderijen voor in ’s Gravenland, bij Bussum en Naarden en in omgeving
van Valkeveen/De Limieten. Bij Hilversum en Huizen liggen een paar grotere (industriële)
afgravingen (Zanderij Crailoo, Groeve Oostermeent). De zanderijen zijn ontstaan door
menselijk ingrijpen in het reliëf: het zand werd weggegraven en de bodem werd vlak
met een specifieke waterhuishouding. De zanderijen zijn vaak open ruimten in een bosachtige
omgeving met een steilrand als begrenzing. De zanderijen boden kansen voor de ontwikkeling
van landgoederen, buitenplaatsen en natuur. De landgoederenzone van ’s-Graveland is
een doorontwikkeling van een zanderij en heeft een heldere rechthoekige en lineaire
opbouw. De landgoederenzone is een fraai voorbeeld van een ontginning volgens renaissancedenkbeelden
en vormt een gaaf cultuurhistorisch-landschappelijke geheel van lanen, bossen, parken,
landhuizen, zichtassen en zanderijvaarten.
Interpretatie en toetsing
De zanderijen zijn veelal onderdeel van het NNN. De zanderijen Oud-Valkeveen en de
Limieten zijn geen onderdeel van het NNN. Ze hebben een cultuurhistorisch zeer hoge
waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die de landschappelijke kenmerken wijzigen of de
kwaliteit van de zanderijen verminderen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
De landschappelijke en cultuurhistorische waarde van de landgoederenzone ’s-Graveland
is eveneens zeer hoog vanwege de gaafheid en samenhang van de onderdelen (beschermd
dorpsgezicht). Ruimtelijke ontwikkelingen die kwaliteit van de landgoederen verminderen
of de ruimtelijke opbouw ervan wijzigen worden gezien als een aantasting van deze
kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen die de samenhang tussen de landgoederen
onderling en de omgeving verminderen worden eveneens gezien als een aantasting van
deze kernkwaliteit.
Het Gooi kenmerkt zich door de beslotenheid in de bosgebieden met daarbinnen open ruimtes op de heidevelden, zandverstuivingen, zanderijen en de engen. Vanuit de open ruimtes is er nauwelijks zicht op de nabijgelegen stedelijke bebouwing. Het dichte bosgebied is een contrast met de open veenweidegebieden van de Vechtstreek en Eemland en met de openheid van het Gooimeer. De overgang naar het Gooimeer en het Eemland is abrupt. De overgang naar het veenweidegebied in de Vechtstreek is geleidelijker.
‘Illusielandschap’ bestaande uit heidevelden en besloten bossen
Beschrijving
De afwisseling tussen de open ruimtes en de besloten bosgebieden in Het Gooi is een
bijzondere kwaliteit. Samen vormen zij het ‘illusielandschap’: de bos en heidevelden
van het Gooi geven de indruk van een aaneengesloten, ongerept, doorlopend bos- en
heidegebied, ondanks de verstedelijking in Het Gooi. Tussen de kernen liggen groene
zones en het bosgebied loopt op veel plekken over in het groen van de kernen. Het
systematisch zorgvuldig inpassen van bebouwing in de bosgordel heeft geleid tot het
nagenoeg ontbreken van visuele aanwezigheid van bebouwing.
Interpretatie en toetsing
Ruimtelijke ontwikkelingen die het contrast tussen besloten bosgebied en open ruimtes
in hoge mate verminderen of het groene karakter van deze zones tussen de kernen verminderen
zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen die het ongerepte
en groene karakter van het ‘illusie’-landschap verminderen zijn ook een aantasting
van deze kernkwaliteit. Dit geldt bijvoorbeeld voor grootschalige bebouwing die boven
de boomgrens uitsteekt en zichtbaar is vanuit de open ruimten van de heidevelden of
voor bebouwing die niet goed is ingepast in de groene randen rond de kernen.
Halfopen engen
Beschrijving
De engen vormen een kleinschalig landschap van bossages, houtsingels, wallen en akkers.
Ze zijn vanouds op de kernen gericht; zichtbaarheid van bebouwing (kerktoren) is onderdeel
van het beeld. Omdat de open ruimten van de engen op de flanken van de stuwwal liggen
is het mogelijk het reliëf te beleven.
Interpretatie en toetsing
Veel van de engen zijn onderdeel van het NNN, de overige vallen binnen het BPL. Ruimtelijke
ontwikkelingen in de openheid van de engen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Ruimtelijke ontwikkelingen die het zicht op het reliëf van de stuwwal of het zicht
op de kerktoren verstoren, zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Schootsvelden vesting Naarden
Beschrijving
De vesting Naarden maakte deel uit van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In de open
schootsvelden rond de vesting werd zand afgegraven om inundatie mogelijk te maken.
Delen van de schootsvelden raakten vanaf de jaren ’50 bebouwd, in de jaren ’70 werd
de A1 om de vesting geleid. Vanaf de A1 is de vesting van Naarden over de resterende
open schootsvelden goed zichtbaar.
Interpretatie en toetsing
De vesting Naarden valt binnen de voorgenomen begrenzing van het UNESCO Werelderfgoed
Nieuwe Hollandse Waterlinie. De schootsvelden zijn onlosmakelijk deel van (het functioneren
en beleving van) de vesting. Ruimtelijke ontwikkelingen in de openheid van de schootsvelden
of die afbreuk doen aan de groene inkadering van de vesting zijn een aantasting van
deze kernkwaliteit.
De belangrijkste ruimtelijke dragers in Het Gooi zijn de historische wegen, de ’s-Gravelandsche
Vaart en de Zuiderzeedijk.
Radiale wegenstructuur en lanen
Beschrijving
Oude verbindingswegen, schaapsdriften en doodwegen vormen een radiaal stelsel, dat
veelal vanuit de dorpskern uitwaaiert. Dit is kenmerkend is voor hogere zandgronden.
De oude verbindingswegen zijn meestal beplant. Vanaf de wegen kan het hoogteverschil
in het Gooi (Huizerweg, Naarderweg) vaak goed beleefd worden. De Gooyersgracht is
de historische grens tussen de provincies Noord-Holland en Utrecht.
Interpretatie en toetsing
Veel wegen in het Gooi zijn zeer oud. Ze zijn van hoge tot zeer cultuurhistorische
waarde. Sommige schaapsdriften zijn onveranderd gebleven. Van andere wegen is de oorspronkelijke
staat en herkenbaarheid aangetast door stedelijke en infrastructurele ontwikkelingen.
Ruimtelijke ontwikkelingen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit als zij de cultuurhistorische
waarde (verder) verminderen. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn ook een aantasting van
deze kernkwaliteit wanneer zij belevingsaspecten zoals reliëf, continuïteit en profiel,
niet in acht nemen.
’s Gravenlandsche vaart
Beschrijving
De ’s-Gravelandsche vaart is een oude trekvaart en verbindt ’s Graveland met Amsterdam.
In dit BPL valt het ’s Gravelandse deel van de vaart. De vaart is de ontginningsbasis
van ’s Gravenland en is een herkenbare lijn in het landschap.
Interpretatie en toetsing
De ’s-Gravelandsche vaart heeft aan de basis gelegen van de ontwikkeling van ’s-Graveland
en is van cultuurhistorische waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die de continuïteit
en zichtbaarheid van de lijn verminderen zijn een aantasting van deze kwaliteit.
Zuiderzeedijk en klifkust
Beschrijving
De Zuiderzeedijk loopt in het BPL Het Gooi als Oostdijk van de vesting Naarden in
oostelijke richting. De dijk gaat vervolgens over in de hogere gronden van de stuwwal.
Door erosie van de Zuiderzee is hier een 4-5 m. hoge ‘klifkust’ ontstaan. Ten oosten
van de haven van Huizen manifesteert de dijk zich weer en is hier onderdeel van het
stedelijk gebied. Oorspronkelijk was de Huizer Meent slechts bedijkt met een lage
zomerkade. Bebouwing van de meent maakte een hogere dijk noodzakelijk. Met haar karakteristieke
steile profiel is dijk een herkenbare en continue lijn in het landschap.
Interpretatie en toetsing
De Zuiderzeedijk is een herkenbare cultuurhistorische structuur die nog steeds een
waterkerende functie heeft. Ruimtelijke ontwikkelingen die de dijk wijzigen of de
herkenbaarheid van de dijk verminderen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Dijkverbeteringen zijn mogelijk mits zij de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel
niet aantasten. Ruimtelijke ontwikkelingen die de klifkust wijzigen of de herkenbaarheid
van het hoogteverschil zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Gooyersgracht historische grenslijn
Beschrijving
De Gooyersgracht is een historische grenslijn. De grens van Holland en Utrecht rond
het Gooi was omstreden en in de middeleeuwen aanleiding voor diverse oorlogen.
Interpretatie en toetsing
Deze rechte ‘gracht’ (sloot) heeft historische waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen
die de gracht wijzigen of de herkenbaarheid ervan verminderen zijn een aantasting
van deze kernkwaliteit.
Marken is een voormalig eiland in het Markermeer, voor de kust van Waterland. Het heeft een hoge tot zeer hoge cultuurhistorische waarde. Sinds 1957 is het eiland via een dijk met wegverbinding (N518) verbonden met het vasteland. Kenmerkend voor Marken zijn de werven: buurtschapjes met dicht op elkaar staande houten woningen op hoger gelegen terpen. Buiten de werven heeft het eiland een open karakter en is het in vooral gebruik als weidegebied. Kenmerkend is de onregelmatige blokverkaveling, waarin nog restanten van de oorspronkelijke veenontginningen zichtbaar zijn. Een opvallend gebouw is de buitendijks gelegen vuurtoren aan de oostzijde van Marken, in de volksmond ‘het Paard van Marken’.
Het BPL Marken wordt als eiland begrensd door een dijk. De dijk wordt op dit moment
verder versterkt. Het eiland is weliswaar met een dijk verbonden met het vasteland,
maar wordt verder volledig omgeven door open water. Aan de noord, oost en zuidzijde
van Marken ligt de openheid van het Markermeer. Aan de westzijde grenst Marken aan
de Gouwzee, een ondiepe binnenzee tussen het eiland en de kust van Waterland. Een
klein deel aan de zuidkant van Marken is NNN.
(Het BPL Marken maakt deel uit van het ensemble Waterland in de Leidraad Landschap
en Cultuurhistorie.)
Marken is een restant van het oorspronkelijke veengebied dat zich uitstrekte van de
strandwallen tot de Zuiderzee. Marken was oorspronkelijk geen eiland maar een schiereiland
van Waterland. Tussen 800 en 1000 startten de bewoners van de duinstreek met de ontginning
van het veen voor het winnen van landbouwgrond. Onder invloed van de bodemdaling en
de zeespiegelstijging vonden bij hevige stormen steeds vaker grote overstromingen
plaats en werden grote stukken veen weggeslagen. Restanten van het veen zijn, afgedekt
door een laag klei, hier en daar nog terug te vinden op Marken. Bij de stormvloed
van 1164 sloeg de verbinding met Waterland weg en werd Marken een eiland. Kleiafzetting
van eerdere overstromingen zorgde voor het behoud van Marken. Bewoners wierpen met
veen- en kleiplaggen 'werven’(terpen) op om droge voeten te houden en bouwden hierop
dicht op elkaar staande huizen. Voorbeelden zijn de Grote Werf, Witte Werf en Moeniswerf.
Ondanks de voorgenomen beschermen raakten bij de stormvloeden van 1775 en 1825 de
woningen zwaar beschadigd of gingen werven in zijn geheel verloren (Kraaijewerf).
Van de oorspronkelijke 27 werven zijn er nog zeven over. Rond 1700 werd buitendijks
een vuurtoren gebouwd. Aanvankelijk was dit een vierkante stenen toren, die in 1839
werd vervangen door een ronde ijzeren vuurtoren. Later werd een woning en opslagplaats
tegen de vuurtoren aangebouwd. De vuurtoren is nu rijksmonument. Bij de stormvloed
in 1916 werd Marken opnieuw zwaar getroffen. De Waterlandse Zeedijk brak door en een
groot deel van Waterland liep onder. Deze watersnood was de directe aanleiding voor
de Zuiderzeewerken.
Als onderdeel van de plannen voor de bedijking van het Markerwaard is de Zeedijk in
1957 doorgetrokken en werd het eiland met het vasteland verbonden. De oorspronkelijke
lage kade rond het eiland werd opgehoogd tot een waterkerende, maar nog steeds relatief
lage dijk. Buitendijks is op een enkele plek grond aangeslibd tegen de dijk, zoals
bij de dijk aan de noordzijde en de dijk die vuurtoren Het Paard van Marken met het
eiland verbindt. Voor de verbetering van de bereikbaarheid van Amsterdam werd in 1826
een begin gemaakt met de aanleg van het Goudriaankanaal. Een deel van het traject
van het kanaal liep dwars over het eiland. De restanten van het kanaal zijn deels
verdwenen, maar op meerdere plekken zijn ze nog goed zichtbaar in de vorm van waterlopen
(Zuidervaart en Oostervaart) en kavelgrenzen. Een deel van de werven is later uitgegroeid
tot buurtschappen. De buurtschappen rond de haven, Kerkbuurt (voorheen Monnickenwerf)
en de Kets, raakten met elkaar vergroeid. De Minnebuurt aan de noordoostzijde van
het eiland is een geheel nieuwe buurt die vanaf de jaren '60 is aangelegd. Heel Marken
is rijksbeschermd dorpsgezicht en is een belangrijke toeristische trekpleister.
Marken is een restant van een veenpolderlandschap, waarvan de oorspronkelijke veenbodem is afgedekt met zeeklei. De kleiafzettingen waren het gevolg van de talrijke overstromingen en hebben er tegelijkertijd voor gezorgd dat het Marken behouden is gebleven. Het open poldergebied wordt gekenmerkt door een onregelmatige blokverkaveling, waarin nog restanten van de oorspronkelijke veenontginningen en grillige kreekrestanten zichtbaar zijn. Het eiland is cultuurhistorisch van hoge tot zeer hoge waarde.
Onregelmatige blokverkaveling en restanten van veenverkaveling in zeekleipolders
Beschrijving
De open polders op Marken hebben een gaaf en herkenbaar verkavelingspatroon, dat bestaat
uit een onregelmatige blokverkaveling, met brede sloten. De bodem bestaat uit kleiafzettingen
op veen. De oorspronkelijke strokenverkaveling van de veenontginningen is nog zichtbaar
in de ondiepe greppels die de kavels onderverdelen.
Interpretatie en toetsing
Het kenmerkende, eeuwenoude verkavelingspatroon is grotendeels onveranderd gebleven
en laat de geschiedenis van het landschap van Marken zien. Deze kernkwaliteit is onvervangbaar.
Ruimtelijke ontwikkelingen die het verkavelingspatroon wijzigen of ruimtelijke ontwikkelingen
die leiden tot het dempen of wijzigen van sloten en andere waterlopen, zijn in ieder
geval een aantasting van deze kernkwaliteit.
Het landschap op Marken heeft een open karakter. De openheid wordt versterkt door
de nog grotere openheid van het Markermeer en de Gouwzee. Het gebied biedt ideale
omstandigheden voor weidevogels. Deze kernkwaliteit hangt nauw samen met de goede
omstandigheden voor weidevogels in de nabijgelegen veenpolders. In de winter zijn
de natte graslanden een belangrijk overwinteringsgebied voor watervogels.
Open ruimte met vergezichten
Beschrijving
Marken heeft een zeer open karakter. De openheid wordt alleen onderbroken door de
bebouwing en beplanting van de werven en buurten en door beplante erven. De waarde
van de openheid ligt in de doorlopende open ruimten en de relatie met de openheid
van het Markermeer en de Gouwzee. Vanaf de dijk rond het eiland is de openheid van
het eiland en de weidsheid van het water extra goed te ervaren. Door woningbouwontwikkeling
(waaronder de Minnebuurt) is de laatste decennia een deel van de openheid verdwenen.
Interpretatie en toetsing
Het open weidegebied in het BPL Marken is van grote waarde. De openheid is zeer kwetsbaar
omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke ingreep zichtbaar is Ruimtelijke ontwikkelingen
in het open landschap zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering
vormen bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Bijna het hele eiland Marken is een geschikt habitat voor weidevogels. De combinatie
van openheid, de hoge grondwaterstand, de aanwezigheid van plas-draszones in de extensief
beheerde graslanden, het microreliëf en de rust maken het grootste deel van het eiland
tot een geschikt broed- en leefgebied voor weidevogels. Met name de zuidwesthoek en
het oostelijke deel van het eiland behoren tot de belangrijkste hotspots voor grutto’s
en tureluurs in Laag Holland. De kwaliteit van het weidevogelkerngebied hangt sterk
samen met de aanwezigheid van nabijgelegen weidevogelkerngebieden en NNN-gebieden
in Zeevang en Waterland.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken),
de aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil.
De aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De belangrijkste ruimtelijke dragers van Marken zijn de werven, de dijk rond het eiland
en de restanten van het Goudriaankanaal.
Werven
Beschrijving
De oorspronkelijke bebouwing op Marken is geconcentreerd in buurtschappen op historisch
aangelegde ‘werven’. Werven zijn verhogingen (terpen) in het landschap, opgebouwd
uit veen- en kleiplaggen. De werven werden aangelegd voor de bescherming van de bewoners
tegen hoog water. Daarnaast vormden de werven een stevige basis in het omringende
inklinkende veenlandschap. Van de oorspronkelijke tientallen werven zijn er nog maar
zeven bewoonde werven over. Alle werven, ook de restanten van verdwenen werven, zijn
van grote archeologische waarde. De werven zijn ook nu nog opvallende ophogingen
in het open landschap. De buurtschappen op Marken zijn veelal nog vernoemd naar de
‘werf’ waar ze op zijn gerealiseerd (Witte werf, Grotewerf, Rozewerf, Moeniswerf).
Interpretatie en toetsing
De werven zijn van grote historische en landschappelijke waarde. Ze zijn onlosmakelijk
verbonden met de roerige ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van Marken. Ze staan
symbool voor de strijd tegen het water. Ruimtelijke ontwikkelingen die de huidige
werven en de niet meer bebouwde restanten van de werven wijzigen tasten deze kernkwaliteit
aan.
Dijk rond het eiland
Beschrijving
De dijk die Marken omgeeft is geen opvallend hoge dijk, maar vormt wel een duidelijke
begrenzing van het eiland. Oorspronkelijk was er sprake van een lage kade, die jaarlijks
overstroomde. Later heeft de dijk een grotere waterkerende functie gekregen. Op dit
moment wordt gewerkt aan de dijkverzwaring.
Interpretatie en toetsing
De dijk van Marken maakt onderdeel uit van ontstaansgeschiedenis van Marken en benadrukt
de contour van het eiland. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel
wordt vergraven zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn
mogelijk, mits de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aangetast worden.
Goudriaankanaal
Beschrijving
Het Goudriaankanaal, of eigenlijk de nog zichtbare restanten van de poging om dit
kanaal te realiseren, is een belangrijk structurerend element op Marken. Het gebogen
tracé van het kanaal is zichtbaar in het bredere water van de Zuidervaart en Oostervaart
en in verschillende kavelgrenzen- en sloten. Het Goudriaankanaal zou, in aansluiting
op het tracé tussen Durgerdam en de Waterlandse Zeedijk ten noorden van Uitdam, dwars
over het eiland worden aangelegd. Dit kanaal was bedoeld als alternatieve vaarroute
voor het steeds verder dichtslibbende IJ. In 1826 werd begonnen met de aanleg, maar
in 1828 werden de werkzaamheden om financiële redenen alweer gestaakt.
Interpretatie en toetsing
De relicten van het Goudriaankanaal zijn in het huidige landschap nog zichtbaar en
geven uiting aan de geschiedenis van het landschap. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij
bijvoorbeeld het water wordt gedempt of de oevers worden vergraven zijn een aantasting
van deze kernkwaliteit.
Het BPL Noord-Kennemerland grenst aan de duinen van de Noordzeekust en bestaat uit een brede zone van langgerekte strandwallen en –vlakten. In de vlakten liggen zeer oude polders en enkele oude droogmakerijen. Het gebied heeft een bijzonder hoge cultuurhistorische en landschappelijke waarde. Het maakt onderdeel uit van de kustvorming van Nederland, iets dat nog steeds goed afleesbaar is in het landschap. Minder zichtbaar maar ook aanwezig, zijn de invloeden van het Oer-IJ. Een bijzondere kwaliteit van het gebied is de sterke afwisseling tussen de openheid van de strandvlakten en de beslotenheid van de strandwallen en de duinzoom. Vanwege de landschappelijke kwaliteit en nabijheid van zee en duinen is het gebied een zeer gewaardeerde woonomgeving en in trek bij recreanten.
Het BPL Noord-Kennemerland loopt vanaf Uitgeest en Heemskerk aan de zuidzijde tot
aan de Hondsbossche Zeewering aan de noordzijde. Het BPL wordt aan de westzijde begrensd
door de duinen. Aan de noordoostkant grenst het aan het Noordhollandsch Kanaal. Aan
de zuidoostkant grenst het aan het BPL Alkmaardermeer en omgeving. Meer dan de helft
van de oppervlakte van het BPL Noord-Kennemerland is habitat voor weidevogels. Een
aantal gebieden in de strandvlakten, strandwallen en duinzoom is onderdeel van het
NNN. Delen van de duinzoom vallen onder N2000, evenals een groot deel van de Harger-
en Pettemerpolder. Enkele oude dijken in de strandvlakten zijn Provinciaal Monument.
Een klein deel van het BPL ten westen van Uitgeest behoort tot de inundatievelden
van De Stelling van Amsterdam en is vanuit UNESCO beschermd. Delen rondom Egmond zijn
bollenconcentratiegebied. Door het gebied lopen een aantal provinciale wegen, zowel
in noord-zuid richting als in oostwest-richting. Aan de oostzijde wordt het gebied
doorsneden door de A9. Ook loopt de spoorlijn Uitgeest-Castricum-Heiloo-Alkmaar door
dit BPL.
(Het BPL Noord-Kennemerland maakt deel uit van het ensemble Noord-Kennemerland in
de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Onder invloed van de zee en kustvormende processen is een noord-zuid georiënteerd
landschap gevormd. Vanaf 2500 v. Chr. zijn zandige strandwallen parallel aan de kust
ontstaan. Strandwallen zijn langgerekte, zandige verhogingen in het landschap, ontstaan
uit zand dat is aangevoerd door de zee. Van oost naar west worden de strandwallen
steeds jonger en uiteindelijk zijn achter de jongste strandwal de jonge duinen ontstaan
langs de zee. Tussen de strandwallen ontstond veen op de lager gelegen, natte open
strandvlakten. Ook het Oer-IJ heeft grote invloed gehad in dit gebied. Deze brede
getijdenkreek mondde boven Castricum uit in de Noordzee en zorgde voor het ontstaan
van geulen, oeverwallen en de afzetting van onder andere noordzeeklei en –zand. De
voormalige binnendelta is van historische waarde en een van de rijkste archeologische
gebieden van Noord-Holland. Diverse meanderende waterlopen in de polders zijn nog
steeds zichtbare onderdelen het Oer-IJ krekenstelsel.
De strandwallen zijn door hun hogere ligging al sinds de prehistorie relatief dichtbevolkt.
In het oosten zijn op de oudste, smalle strandwallen Uitgeest en Akersloot gebouwd.
Op de middelste strandwal ontstonden Limmen, Heiloo en Alkmaar. Hier verbindt de Kennemerstraatweg
van oudsher de verschillende kernen. Schoorl, Camperduin, Bergen, Egmond, Castricum
en Beverwijk zijn gebouwd op de jongste strandwal. De huidige Herrenweg/Heereweg (verder
Herenweg), gelegen op de overgang van duinzoom naar strandvlakte is vanaf de 8e eeuw
de verbinding tussen de kernen. De stedelijke elite, vooral uit Amsterdam en Haarlem,
ontdekte vanaf de 17e en 18e eeuw het natuurschoon van Noord-Kennemerland en liet
in de duinzoom en op de oude strandwallen landgoederen en buitenplaatsen bouwen. Veel
van deze cultuurhistorisch waardevolle landgoederen en buitenplaatsen, zoals 't Oude
Hof en in Bergen en landgoed Nijenburg in Heiloo bepalen hier nog steeds het landschapsbeeld.
Het kasteel Marquette bij Heemskerk werd al eerder gebouwd (rond1250) op een oeverwal
van het voormalige Oer-IJ.
De strandvlakten tussen de strandwallen bleven lange tijd onbebouwd en open. Het contrast
tussen de verdichte strandwallen en de open strandvlakten bestaat nog steeds. De zee
bleef nog lang een bedreiging voor de achterliggende strandvlakten. Op kwetsbare plekken
in de duinreep vonden doorbraken plaats, waardoor veen wegsloeg en zand en klei werden
afgezet. Kwelwater liep bovendien vanuit de duinen en strandvlakten in en ook het
restant van het Oer-IJ, dat door verzanding vanaf 200 v. Chr. niet meer in de de
Noordzee kon uitwateren, zocht bij hoog water zijn weg langs de strandwallen. Daarom
werd in de 12e eeuw zowel bij de Egmonden, Bergen als Schoorl gestart het aanleggen
van dijken.
In de nog onbeschermde strandvlakten ontstonden meren en moerassen. Deze werden na
de uitvinding van de windmolen drooggelegd. Dit waren de eerste droogmakerijen van
Nederland. Na het Achtermeer bij Alkmaar in 1533, volgden de droogleggingen van het
Berger- en Egmondermeer. Een deel van de molens langs de Bergerringvaart, die met
zichtlijnen onderling verbonden zijn, herinnert aan dit verleden.
Het gevecht tegen de zee is tegenwoordig misschien nog het meest zichtbaar in de Vereenigde
Harger- en Pettemerpolder, direct gelegen achter de Hondsbossche Zeewering. Sinds
de middeleeuwen beveiligde men sommige kwetsbare duinrepen met een slaperdijk, die
bij een doorbraak van de duinen de hoogwaterstand met geringe golven moest kunnen
tegenhouden. In de Vereenigde Harger- en Pettemerpolder legde men in 1526 parallel
aan de dunne duinreep een slaperdijk aan die nu nog op dezelfde plek te vinden is.
De Hondsbossche en Pettemer Zeewering met basalt en golfbrekers werd pas in 1880 gerealiseerd.
In 1991 werd deze op Delta(plan)hoogte gebracht. In 2012 is gekozen voor een buitendijkse
zandige oplossing, in de vorm van de Hondsbossche Duinen, die ook op lange termijn
weerstand moet bieden aan zeespiegelstijging en stormvloeden. Een voorbeeld van modern
en dynamisch kustbeheer. In de achter de zeewering/duinen gelegen Harger- en Pettemerpolder
is het kavelpatroon dat dateert uit de middeleeuwen goed bewaard gebleven. Ook De
Putten hoort bij dit gebied. Dit is een plassengebied op de plek waar klei werd afgegraven
om de zeewering te versterken en tegenwoordig een pleisterplaats voor vogels.
Het BPL Noord-Kennemerland bestaat uit een brede zone van strandwallen en -vlakten en een aantal kleinere droogmakerijen. Het landschap heeft als gevolg van de kustvormende processen een noord-zuid gerichte opbouw. Het bestaat uit hoger gelegen, zandige strandwallen, afgewisseld met lage, nattere strandvlakten. Het landschap is afwisselend met herkenbare landschappelijke overgangen op korte afstand van elkaar. In de strandvlakten en droogmakerijen is het landschap open met grote stukken natuur. De strandwallen zijn meer besloten door bossen, beplanting en bebouwing.
Verdichte kleinschalige strandwallen
Beschrijving
De noord-zuid gerichte strandwallen zijn nog steeds herkenbaar in het landschap. Door
het kronkelige verloop van de wegen over de strandwallen en de bebouwing met vrij
veel beplanting is het landschap kleinschalig en meer besloten dan op de strandvlakten.
De strandwal langs de duinen heeft samen met de duinzoom een kleinschalig landschap
van afwisselend open en beboste ruimten, hagen, singels en bebouwing. Naast bewoning
vindt er bollenteelt en veeteelt plaats op de geestgronden (duinzand vermeng met aangevoerde
klei en/of veengrond). Op de strandwallen liggen enkele cultuurhistorisch waardevol
buitenplaatsen en landgoederen.
Interpretatie en toetsing
Het karakteristieke landschap van Noord-Kennemerland met afwisseling van strandvlakten
en strandwallen, is onder invloed van de zee en het Oer-IJ in duizenden jaren is ontstaan.
De strandwallen en de strandvlakten zijn van hoge tot zeer hoge cultuurhistorische
en landschappelijke waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die een inbreuk zijn op het
kleinschalige of bosrijke karakter van de strandwal en duinzoom, zijn een aantasting
van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen die doorzichten verkleinen of blokkeren
zijn ook een aantasting van de kernkwaliteit. Daarnaast moet de karakteristieke overgang
van duinzoom/strandwal naar de lager gelegen strandvlakten in stand worden gehouden
en herkenbaar blijven. Oude landgoederen en bosgroeiplaatsen zijn onvervangbaar.
Grillige verkaveling strandvlakten, duinrellen, kreken en dijken
Beschrijving
De strandvlakten hebben een grillige en onregelmatige verkaveling en een open karakter.
Het verkavelingspatroon heeft een directe relatie met de ontstaansgeschiedenis van
dit gebied en is grotendeels gaaf en herkenbaar. Het gebied ten westen van Alkmaar,
tussen de jonge duinen en de dichtbebouwde middelste strandwal, geldt als een van
de mooiste polderlandschappen van Noord-Holland. Het bestaat uit een afwisseling van
kleinere zandige afzettingen, laaggelegen graslanden, kleine droogmakerijen, zoals
het Egmondermeer en Bergermeer. Het gebied heeft een hoge tot zeer hoge cultuurhistorische
waarde door de duinrellen en kronkelende kreken, de kaden en dijken, de onregelmatige
en kleinschalige blokverkaveling en de vele molens. Het oorspronkelijke laatmiddeleeuwse
verkavelingspatroon is hier nog vrijwel geheel intact. De kleine droogmakerijen hebben
een strokenverkaveling loodrecht op de wegen. Ook in de Verenigde Harger en Pettemerpolder
zijn het middeleeuwse kavelpatroon, de waterlopen en de dijken goed bewaard gebleven.
In de strandvlakte tussen de twee oostelijke strandwallen, ten oosten van Heiloo en
tussen Castricum en Uitgeest, zijn de oorspronkelijke verkavelingsstructuur en de
kreken (of dieën) eveneens intact en herkenbaar. Ten noorden van Castricum is o.a.
de Schulpvaart een herkenbaar restant van de Oer-IJ binnendelta. In deze zuidelijke
polders maken de duinrellen, kwelzones, een aantal watergangen en de bloemrijke rietruigtes
en moerassen deel uit van verschillende ecologische verbindingszones.
Interpretatie en toetsing
Het karakteristieke landschap van Noord-Kennemerland met afwisseling van strandvlakten
en strandwallen is onder invloed van de zee en het Oer-IJ in duizenden jaren ontstaan.
In de strandvlakten is sinds de late middeleeuwen de aanwezigheid van duinrellen,
kreken (of dieën), dijken en het verkavelingspatroon veelal onveranderd gebleven.
Dat maakt deze polders van hoge tot zeer hoge cultuurhistorische en landschappelijke
waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die de waterlopen, dijken of het kavelpatroon significant
wijzigen, zijn in ieder geval een aantasting van de kernkwaliteit.
Aardkundige waarde: duinzoom Egmond-Binnen
Beschrijving
Ten westen van Egmond-Binnen, grenzend aan de duinen tussen Egmond en Castricum, is
een landschap ontstaan met een rijk occupatieverleden. In deze zone is de aardkundige
waarde plaatselijk zeer hoog. Zeer bijzonder is het duidelijk uit een vroegere duinvormingsperiode
stammende, ontkalkte nollen gebied bij Egmond-binnen; het Vennewater. Dit gebied valt
grotendeels maar niet volledig binnen NNN.
Interpretatie en toetsing
De aardkundige kernkwaliteit in de zone ten westen van Egmond-Binnen is van zeer hoge
waarde en onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk indien de leesbaarheid
van de aardkundige kernkwaliteit in stand blijft. Dit betekent dat het bodemprofiel
en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant
mogen worden aangetast. Bij ruimtelijke ontwikkelingen die beroering tot een diepte
van 1 m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundige
kernkwaliteit.
Het BPL Noord-Kennemerland kenmerkt zich door het contrast tussen de openheid in de
strandvlakten en beslotenheid op de strandwallen. In enkele gebieden is de stilte
een belangrijk kenmerk. Dit maakt grote delen tot een geschikt habitat voor weidevogels.
De openheid in combinatie met het nabijgelegen duingebied maken het gebied aantrekkelijk
voor wandel- en fietsrecreatie.
Open strandvlakten en contrast met meer besloten strandwallen
Beschrijving
De strandvlakten zijn langgerekte zones van afwisselende breedte met een open landschap
en vergezichten tussen de meer verdichte strandwallen. Er is over het algemeen slechts
zeer verspreid bebouwing langs de ontsluitingswegen. In sommige delen is zelfs helemaal
geen bebouwing aanwezig. De open strandvlaktes zorgen voor een mooi contrast met de
meer besloten strandwallen en bieden zicht op het jonge duinlandschap. Tussen Camperduin
en Petten loopt dit open landschap helemaal door tot aan de Hondsbossche Zeewering,
waardoor er vanaf de N9 lange vergezichten naar de kust zijn. Ook vanaf de A9 zijn
de strandvlakten goed zichtbaar. De openheid en de lange zichtlijnen in de strandvlakten
van Noord-Kennemerland zijn een unieke kwaliteit, zeker in vergelijking met de binnenduinrand
van Zuid-Kennemerland. In de duinzoom en op de strandwallen zijn naast de beslotenheid
juist de (soms historische) open ruimtes, doorzichten en zichtlijnen een kwaliteit.
De polders ten noorden van Camperduin en ten zuiden van Bergen worden gekenmerkt door
stilte. Samen met de stille duingebieden vormen deze gebieden een groot aangesloten
stiltegebied. Het stiltegebied is bijzonder door het contrast met de stedelijke gebieden
ten oosten van de duinen. De stilte is van belang voor weidevogels en van waarde voor
(extensieve vormen van) recreatie.
Interpretatie en toetsing
Het contrast tussen open strandvlakten en meer besloten strandwallen en duinzoom is
een bijzondere waarde in Noord-Kennemerland. De beslotenheid in met name de duinzoom
en de bospercelen op de strandwallen, evenals doorzichten en zichtlijnen naar de open
strandvlakten, moeten intact blijven. De openheid en vergezichten in de strandvlakten
en de vergezichten vanaf de strandwallen, A9, N9 en langs het Noordhollandsch Kanaal
zijn onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen in de strandvlakten of (verdere) verdichting
door nieuwe bebouwing in de strandvlakten of langs de N9 of ten westen van het Noordhollandsch
Kanaal zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering hierop zijn bijv.
fietspaden, omdat deze niet van invloed zijn op de openheid.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Verspreid over de strandvlakten liggen meerdere grote gebieden die een geschikt habitat
voor weidevogels zijn. In het noorden zijn dit de Harger- en Pettemerpolder, Groeterpolder
en Grootdammerpolder. In het centrale deel zijn dit de Bergermeerpolder, Monniken-
Raven- en Robonsbospolder, Bovenpolder, Egmondermeer, Geestmolenpolder, Zuidermeerpolder,
Sammerpolder en Polder het Maaiwater. In het zuiden zijn dit de Limmerpolder en de
Castricummerpolder en Heemskerkernoordbroekpolder. De polders bestaan grotendeels
uit grasland. Een groot deel daarvan wordt extensief beheerd. De polders zijn open,
weids en stil en daarmee geschikt voor weidevogels. In de polders komen zones voor
met zoete en brakke kwel vanuit de duinen. De oude graslanden hebben gradiënten van
zand naar klei en van droog naar nat, veel microreliëf en een rijk bodemleven. Hierdoor
zijn ze jaarrond broed- en foerageergebied voor grote aantallen vogels, waaronder
de grutto. De kwaliteit van het habitat voor weidevogels wordt mede bepaald door het
open landschap van de strandvlakten van Noord-Kennemerland als geheel.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken),
de aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil.
De aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De belangrijkste ruimtelijke dragers in het BPL Noord-Kennemerland zijn de stolpenstructuren,
de historische wegen op de strandwallen en in de strandvlakten, oude dijken en kades,
het Noordhollandsch Kanaal en de Hondsbossche Zeewering in samenhang met de Slaperdijk
en Hargervaart.
Doorgaande noord-zuid georiënteerde wegen op strandwallen en oost-west georiënteerde
wegen in strandvlakten
Beschrijving
Op de strandwallen liggen in noord-zuid richting wegen die sterk samenhangen met het
omringende landschap. De Herenweg en de Kennemerstraatweg zijn de belangrijkste noord-zuid
georiënteerde wegen. Langs deze wegen wisselen bebouwing, erven, landgoederen en opgaande
beplanting elkaar af. Ze zijn een belangrijke doorgaande regionale verbindingsroute.
Deze wegen liggen deels in de kernen, die buiten het BPL vallen. De Herenweg ligt
op de westelijke strandwal. Deze weg loopt voor het merendeel langs de bosrand van
de duinvoet. De bebouwing vormt samen met de opgaande beplanting een (besloten) ruimte.
De wisselende perspectieven vanuit de bosrand en duinrand naar de polder met doorzichten
en weidse uitzichten zijn kenmerkend voor de weg. Dit maakt de route aantrekkelijk
voor recreatie. De Kennemerstraatweg ligt op de flank van de middelste strandwal en
verbindt Alkmaar met Heiloo. De weg wordt grotendeels begeleid door beplanting. De
weg ligt afwisselend in open en besloten gebieden. In oost-west richting liggen door
de strandvlakten verbindingswegen tussen de kustplaatsen en de oostelijke kernen.
De wegen kronkelen door het landschap, de waterlopen en verkaveling veelal volgend.
Vanaf de wegen is de openheid van de strandvlakten goed beleefbaar.
Interpretatie en toetsing
De historische wegen met bebouwing op de strandwallen zijn belangrijke structurerende
elementen. Met name het doorgaande karakter van de wegen en de afwisselende beleving
van en uitzichten over het landschap zijn van waarde. De wegen in de strandvlakten
zijn veelal van hoge cultuurhistorische en, in combinatie met de openheid eromheen,
landschappelijke waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen bij het (historische)
karakter van de weg of de beleving van de openheid of beslotenheid vanaf de weg verminderen
zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Stelsel Hondsbossche Zeewering – Oude Hargervaart – Slaperdijk – Nieuwe Hargervaart
Beschrijving
Het stelsel van de parallel aan elkaar gelegen Hondsbosche Zeewering, Slaperdijk en
Hargervaart in de Harger- en Pettemerpolder laat een geschiedenis van zeewering en
inpoldering zien. De Slaperdijk en westelijk gelegen oude Hargervaart zijn in de middeleeuwen
aangelegd en nog steeds herkenbaar in het landschap. Ook de ‘oude’ Hondsbossche Zeewering
is vanuit de Hargerpolder goed zichtbaar. Ten oosten van de Slaperdijk ligt de huidige
Nieuwe Hargervaart en de passantenhaven, een van de oudste “vakantiehavens” in Nederland.
De haven heeft een weids uitzicht over de polders.
Interpretatie en toetsing
Het stelsel van parallel aan elkaar gelegen structuren (waterlopen en dijken) is van
zeer hoge cultuurhistorische waarde en onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn
een aantasting van deze kernkwaliteit wanneer zij de structuren zelf wijzigen of de
zichtbaarheid van de structuren verstoren. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld
het dijkprofiel wordt vergraven of het water wordt gedempt zijn een aantasting van
de kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk mits zij de continue lijn en het
herkenbare dijkprofiel niet aantasten.
Oude dijken en kades langs ringsloten, tochten en vaarten
Beschrijving
In de strandvlakten van dit BPL liggen verschillende oude dijken en kades langs ringsloten,
tochten en vaarten. Ze laten een geschiedenis van bedijking, ontginning en ontsluiting
van de strandvlakten en meren zien. Enkele dijken zijn Provinciaal Monument: de Klaassendijk-Evendijk,
de Oosterdijk-Baakmeerdijk, deKogendijk, het Wiertdijkje, De Voert en de Zanddijk.
Interpretatie en toetsing
De dijken en kades zijn van zeer hoge cultuurhistorische waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen
waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt vergraven of het water wordt gedempt zijn
een aantasting van de kernkwaliteit. Dijk- of kadeverbeteringen zijn mogelijk mits
zij de continue lijn en het herkenbare profiel niet aantasten. De dijken die Provinciaal
Monument zijn hebben eigen beschermingsregels in de verordening (afd. 4.6 Cultureel
erfgoed). Ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen binnen deze regels zijn een aantasting
van de kernkwaliteit.
Noordhollandsch Kanaal
Beschrijving
Het Noordhollandsch Kanaal begrenst de open strandvlakten aan de oostzijde en is een
continue lijn in het landschap. Aan de westzijde van het kanaal loopt de N9. Het ontbreken
van bebouwing en beplanting op grote delen aan de westzijde van kanaal en N9 (voor
het deel grenzend aan dit BPL) is een kwaliteit. Aan de oostzijde van het kanaal wordt
de ruimte op grote delen begrensd door beplanting en aaneengesloten bebouwingslinten
(met o.a. stolpboerderijen). Op enkele plekken is zicht op het oostelijk gelegen polderlandschap.
Interpretatie en toetsing
Het Noordhollandsch Kanaal benadrukt in het noordoosten de ruimtelijke grens van de
strandvlakten. Het contrast tussen beide oevers (open aan de westzijde, besloten aan
de oostzijde) draagt hieraan bij. Ruimtelijke ontwikkelingen aan de westzijde van
het kanaal en N9 (voor het deel grenzend aan dit BPL) nivelleren het verschil in karakter
aan weerszijden van het kanaal en zijn daarom een aantasting van de kernkwaliteit.
Een uitzondering hierop zijn bijv. fietspaden, omdat deze niet van invloed zijn op
de openheid.
Stolpenstructuren
Beschrijving
Op de strandwallen, langs de duinzoom en langs de oostkant van het Noordhollandsch
Kanaal staan meerdere stolpen. Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland
en geven uiting aan de Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke
bouwtype voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950.
Veel stolpen zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meer dan
zes stolpboerderijen bij elkaar in de buurt staan, vormen deze door hun ruimtelijke
samenhang een zogenaamde ‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie
tussen de stolpen onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen.
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
Het BPL Oosterdijk in West-Friesland is een zeekleilandschap met hoofdzakelijk agrarisch gebruik en is grootschalig van opzet. Het gebied valt op door het open landschap tussen de stedelijke bebouwing van Enkhuizen en Andijk en de glastuinbouw en agrarische bedrijfsbebouwing van Het Grootslag. De grote mate van openheid, stilte en de geschiktheid voor weidevogels zijn een bijzondere kwaliteit van het gebied.
Het BPL Oosterdijk bestaat uit het oostelijke deel van Polder Het Grootslag. Het gebied
ligt tussen de IJsselmeerkust en de bebouwing van Enkhuizen en Andijk. De Noordoostgrens
ligt op de Westfriese Omringdijk. Aan de zuidzijde loopt de grens over de weg Elsenburg.
Aan de west zijde begrenst de Veiling weg het gebied. Het BPL Oosterdijk is onderdeel
van polder Het Grootslag. In deze polder zorgt de agrarische sector (o.a. fruitteelt,
glastuinbouw, bollenbroei en zaadveredeling) voor veel dynamiek in het landschap.
Het historische (vaar)landschap is in polder Het Grootslag veelal niet meer zichtbaar
doordat landwegen veel van de vaarwegen hebben vervangen en door de aanwezigheid van
omvangrijke bouwkavels en grote gebouwen. Het BPL Oosterdijk valt hierbinnen op doordat
de bebouwing in dit gebied nog beperkt is en er een grote mate van rust en openheid
is. Het buitendijkse land is afwisselend in gebruik voor recreatie of natuur. Langs
de dijk liggen tussen de wegen Rikkert en Elsenburg enkele gebieden die opgenomen
zijn in het NNN. Deze gebieden zijn verbonden via een natte natuurverbinding met andere
natuurgebieden in West-Friesland. In de noordoosthoek van de Westfriese Omringdijk
ligt Vuurtoren De Ven (rijksmonument) als een opvallend historisch wit gebouw in
dit open landschap.
(Het BPL Oosterdijk en omgeving maakt deel uit van het ensemble West-Friesland Oost
in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
De invloed van de zee heeft een belangrijke rol gespeeld in de vorming van het landschap
van West-Friesland. Nadat vanuit het zeegat bij Bergen klei en zand waren afgezet,
ontstond een veenpakket. In de vroege middeleeuwen werd het veengebied ontwaterd door
sloten te graven vanuit de natuurlijke veenstromen. Het veen verdween door veenoxidatie
waardoor de onderliggende zeekleibodem aan het maaiveld kwam. Het gebied heeft de
ruimtelijke karakteristieken van de veenontginningen behouden. De voortdurende overstromingen
dwongen bewoners om vanaf de 12e en 13e eeuw dijken aan te leggen. Vanaf de 13e eeuw
vormden deze dijken samen de Westfriese Omringdijk. De dijk is regelmatig doorgebroken
wat nog zichtbaar is in het bochtige verloop en de 'braken’ die erlangs liggen.
Dit deel van West-Friesland kende lang vooral een agrarisch gebruik (akkerbouw en
fruitteelt). Polder Het Grootslag was een zogenaamde 'vaarpolder'. Het transport ging
voornamelijk over water en er was maar een zeer beperkt aantal wegen. Als gevolg van
grootschalige ruilverkaveling in de tweede helft van de 20e eeuw is het landschap
ingrijpend veranderd. Veel sloten werden gedempt en er werd een netwerk van wegen
aangelegd in de polder om het gebied te ontsluiten. In dit oostelijke deel van West-Friesland
is sprake van een forse toename van glastuinbouw en grootschalige agrarische bedrijfsbebouwing.
Het BPL Oostenrijk is echter nog grotendeels van deze ontwikkeling gevrijwaard gebleven.
Door de ruilverkaveling is de oorspronkelijke verkaveling in het gebied wel verloren
gegaan. Sloten zijn gedempt en wegen zijn aangelegd. De hoofdvaarsloten zijn echter
behouden. Zo is, geënt op de oorspronkelijke structuur, een nieuw grootschalig en
open landschap ontstaan.
Het BPL Oosterdijk is een oud zeekleilandschap met een nieuwe grootschalige opzet.
De oorspronkelijke karakteristiek is verloren gegaan als gevolg van de ruilverkavelingen
maar de hoofdstructuur met vaarsloten is behouden.
Hoofdstructuur van vaarsloten
Beschrijving
Het BPL Oosterdijk heeft een historische hoofdstructuur van parallel aan elkaar gelegen
hoofdvaarsloten in noord-zuid richting. Een enkele hoofdsloot loopt in oost-west richting.
De sloten herinneren aan de ontginningsgeschiedenis en het eens waterrijke karakter
van de polder.
Interpretatie en toetsing
Het BPL Oosterdijk heeft een historische hoofdstructuur van parallel aan elkaar gelegen
hoofdvaarsloten in noord-zuid richting. Een enkele hoofdsloot loopt in oost-west richting.
De sloten herinneren aan de ontginningsgeschiedenis en het eens waterrijke karakter
van de polder.
Het BPL Oosterdijk is een open landschap met verspreide bebouwing langs de ontsluitingswegen. Het open karakter wordt enigszins beperkt door deze agrarische bebouwing, maar vrijwel overal is het open landschap te ervaren. Vanwege de afwezigheid van grootschalige infrastructuur, de afstand tot het stedelijk gebied en de nabijheid van het IJsselmeer is stilte een kwaliteit. Dit zorgt in combinatie met de openheid voor goede omstandigheden voor weidevogels.
Openheid
Beschrijving
In het BPL Oosterdijk is in tegenstelling tot het overig deel van polder Het Grootslag
de openheid grotendeels bewaard gebleven. De Rikkert en Elzenburg zijn de ontsluitingswegen
waarlangs de erven liggen. De afstand tussen de bebouwing varieert en is meestal ruim.
Hierdoor is vanaf de ontsluitingswegen vrijwel overal zicht op het open landschap.
Vanaf de Westfriese Omringdijk is een weids zicht over het IJsselmeer aan de ene kant
en het open landschap van Oosterdijk aan de andere kant.
Interpretatie en toetsing
De openheid in combinatie met rust (stilte) en ligging nabij het IJsselmeer is van
landschappelijke en recreatieve waarde, maar ook kwetsbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen
in het open landschap zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering
vormen bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot een te hoge mate van verdichting langs de ontsluitingswegen
zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Het grootste deel van BPL Oosterdijk is geschikt habitat voor weidevogels. Het is
deels grasland en deels bouwland. Door de grote mate aan rust vormt het een belangrijk
broedgebied voor weidevogels. De kwaliteit van het habitat wordt mede bepaald door
de nabijheid van het IJsselmeer en de buitendijkse graslanden. Deze vormen rust- en
foerageergebied tijdens de trek en in de winterperiode. In het hele BPL Oosterdijk
is stilte een kwaliteit. Deze stilte is positief voor weidevogels.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken),
de aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil.
De aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De belangrijkste ruimtelijke drager in dit gebied is de Westfriese Omringdijk.
Westfriese Omringdijk
Beschrijving
Het BPL Oosterdijk wordt aan de noordoostzijde begrensd door de Westfriese Omringdijk.
De Westfriese Omringdijk is een continu landschappelijk element in Noord-Holland,
maar heeft een samengesteld karakter. Hierdoor zijn er grote verschillen tussen delen
van de dijk, zowel in het dwarsprofiel als in het lengteprofiel en de manier waarop
het naastgelegen landschap aansluit op de dijk. De Westfriese Omringdijk is in de
omgeving van Oosterdijk met haar hoogte en steile dijkprofiel een beeldbepalende en
continue lijn in het landschap op de (vroegere) grens van water en land. Vanaf de
dijk is er zicht naar zowel het open Westfriese landschap als naar het IJsselmeer.
De dijk is een belangrijke recreatieve verbinding. Het oostelijke deel van de dijk
vormt de aansluiting op een NNN-natuurverbinding, de natte ecologische verbinding
tussen het IJsselmeer, Markermeer en waterrijke natuurgebieden in West-Friesland.
De natuurverbinding bestaat uit een kleinschalig netwerk, met watergangen met natuurlijke
oevers met bloemrijke rietruigte als ecologisch streefbeeld vanuit NNN.
Interpretatie en toetsing
De Westfriese Omringdijk is een beeldbepalende structuur in het landschap en is onlosmakelijk
verbonden met de ontstaansgeschiedenis van het gebied. De dijk is Provinciaal Monument
en heeft eigen beschermingsregels in de verordening (afd. 4.6 Cultureel erfgoed).
Ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen binnen deze regels zijn een aantasting
van de kernkwaliteit.
Het BPL Oostzaner- en Ilperveld is een open en waterrijk veenpolderlandschap tussen
de stedelijke bebouwing van Amsterdam, Zaandam en Purmerend. Het heeft een zeer hoge
cultuurhistorische waarde. Het gebied kent een eeuwenlange geschiedenis van veenvorming,
veenontginning en -ontwatering, dijkdoorbraken en inpolderingen. De ontginningsgeschiedenis
en de kracht en beteugeling van het water zijn goed afleesbaar in het landschap, bijvoorbeeld
aan de stroken verkaveling van de veenweidepolders en de natuurlijke, grillige veenstromen.
In grote delen van het gebied is eerder sprake van water met eilanden dan van veenweidekavels.
De grote openheid is een bijzondere waarde, zowel voor bewoners en recreanten, als
voor weidevogels. Bewoning vindt van oudsher vooral plaats in lintdorpen langs ontginningsassen
en wegen. Aan de oostzijde liggen langs het Noordhollandsch Kanaal verspreide erven.
Het BPL Oostzaner-en Ilperveld wordt aan de noordwestzijde begrensd door de ringvaart van de Wijde Wormer en de bebouwing van Purmerend, aan de oostzijde door het Noordhollandsch Kanaal en de N235. Aan de zuidzijde wordt het gebied begrensd door de A10 (met daarachter het stede lijk gebied van Amsterdam) en de bebouwing van Landsmeer en Oostzaan en aan de zuidwestzijde door de A7 en de A8 (met daaraan grenzend het stedelijk gebied van Zaandam). Het in het midden van het gebied gelegen natuur- en recreatiegebied Het Twiske, dat oorspronkelijk ook een open veenweidepolder was, valt buiten het BPL. De opgaande beplanting van het Twiske is wel een belangrijke ruimte lijke begrenzing van de openheid. Landschappelijk en historisch gezien is het BPL Oostzaner- en Ilperveld één samenhangend geheel met de omliggende veenweidegebieden. Aan de noordwestzijde ligt droogmakerij de Wijde Wormer. Grote delen van het poldergebied, met name aan de west- en oostzijde, behoren tot NNN en Natura2000. De nattere delen, het Oostzanerveld en Ilperveld zijn niet ontsloten voor autoverkeer. De kavels zijn hier alleen per boot bereikbaar. Grotere doorgaande wegen begrenzen het gebied, maar ontbreken in het gebied zelf. Wel loopt de spoorlijn Zaandam-Hoorn aan de noordwestzijde door de veenweidepolders.(Het BPL Oostzaner- en Ilperveld maakt deel uit van het ensemble Wormerland-Oostzaan in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Het veen in het BPL Oostzaner- en llperveld is ontstaan als deel van een groter veenkussen
achter de westelijk gelegen strandwallen. De natuurlijke ontwatering vond plaats via
veenstromen (kreken), waar bredere waterlopen zoals de Dorre Ilp, Nieuwe Gouw en Reef
restanten van zijn. Tussen 800 en 1000 startten de bewoners van de duinstreek met
de ontginning van het veen voor het winnen van goede landbouwgrond. Vanuit de veenstromen
werden sloten gegraven om het veen te ontwateren. De ontginning van het gebied werd
vanuit verschillende richtingen ingezet, onder meer vanaf de grillige veenstromen,
waardoor een onregelmatig strookvormig verkavelingspatrooon is ontstaan. Daar waar
sprake is van bredere sloten, restanten van veenstromen en petgaten (waar turf gewonnen
is) zijn de kavels grillig gevormde eiland in het water (Oosterzanerveld, Ilperveld).
Tot de 18e eeuw werd in delen van het gebied turf gewonnen. Hierdoor ontstonden plassen,
vaak met de naam 'Wijd', 'Braak' of 'Breek'.
Door de ontwatering startte het proces van veenoxidatie en inklinking waardoor het
maaiveld daalde. Aanvankelijk werden boerderijen nog vaak op zelfgemaakte verhogingen
aangelegd. Om het land te beschermen tegen het water van de Zuiderzee, dat steeds
vaker in het gebied doordrong, werden bewoners vanaf de 11e eeuw gedwongen om dijken
aan te leggen. Door inklinking van het veen kwamen sommige gebieden tot 1 of 2 meter
onder zeeniveau te liggen. Aanvankelijk waren de kavels nog in gebruik als akkerland,
maar door het lager en natter worden van het gebied en de invloed van zout zeewater
bij overstromingen waren ze later alleen maar geschikt als grasland. Op sommige plekken
ontstonden grotere meren doordat golven in veenstromen of al aanwezige kleine meren
vat kregen op de veenlanden. Later werden deze meren drooggemalen. Zo ontstond onder
meer in 1626 droogmakerij de Wijde Wormer ten noordwesten van het gebied. Het water
van de Wijde Wormer stond aanvankelijk onder andere via veenstroom het Twiske in verbinding
met het IJ.
Bewoning is in het BPL Waterland voornamelijk geconcentreerd in lintdorpen langs voormalige
ontginningsassen, zoals Oostzaan, Landsmeer en Den Ilp. De linten breidden zich uit
zodat ze aan elkaar groeiden tot kilometerslange linten. De afgelopen decennia zijn
Oostzaan en Landsmeer, en in mindere mate Purmerland, door nieuwe uitbreidingen sterk
in omvang toegenomen. De oorspronkelijke linten zijn echter nog steeds aanwezig en
herkenbaar. In 1848 werd de spoorlijn van Amsterdam naar Hoorn aangelegd. In de 18e,
19e en 20e eeuw werd vanuit de grote steden vuil gestort in het gebied. Vanaf 1952
is het gebied grotendeels in beheer bij Landschap Noord-Holland, dat een veenweidebeheer
voert dat zich richt op de instandhouding van het oorspronkelijke cultuurlandschap
en weidevogels.
Het landschap van het BPL Oostzaner- en Ilperveld wordt grotendeels gevormd door een
waterrijk veenpolderlandschap. Op een aantal plekken is het gebied dooraderd met brede,
grillige, natuurlijke veenwaterlopen. Een aantal plassen is ontstaan als gevolg van
turfwinning. Grote delen van het gebied hebben een fijnmazig patroon met een afwisseling
van bredere sloten met eilandjes van trilveen. Het veenpolderlandschap is in gebruik
als grasland (veenweide).
Natuurlijke veenwaterlopen
Beschrijving
De natuurlijke veenwaterlopen dooraderen het veenpolderlandschap. Voorbeelden zijn
de Dorre Ilp en Nieuwe Gouw. Ze zijn karakteristiek door hun natuurlijk gevormde,
grillige en brede loop met rietkragen. Voor een deel zijn ze onderdeel van NNN-verbindingen:
waterloop Twiske ten noorden van het gelijknamige recreatiegebied en de waterloop
in het verlengde van waterloop de Burgt, ten noorden van de Dorre Ilp, richting Purmerend
en de ringvaart van de Wijde Wormer.
Interpretatie en toetsing
De grillige veenwaterlopen in het BPL Oostzaner- en Ilperveld tonen de natuurlijke
afwatering van het veen en volgen de oorspronkelijke loop. Ze zijn onvervangbaar.
De grillige natuurlijke structuur moet zichtbaar blijven. Ruimtelijke ontwikkelingen
die leiden tot het dempen of wijzigen van de water loop zijn in ieder geval een aantasting
van deze kernkwaliteit. Kleine oeveraanpassingen (zoals beschoeiing en steigers),
mits niet over grote lengte, worden niet als een aantasting van deze kernkwaliteit
beschouwd.
Onregelmatige strookverkaveling veenweidepolders
Beschrijving
Het verkavelingspatroon en slotenpatroon in de veenweidepolders dateert uit de middeleeuwen
en is veelal nog intact. Het strookvormige en soms meer grillige verkavelingspatroon
heeft door de verschillende ontginningsassen, die vaak een natuurlijke basis hadden
in de grillige veenstromen, een veelheid aan kavelrichtingen en -vormen.
Interpretatie en toetsing
Het verkavelingspatroon van de veenweidepolders is eeuwenlang grotendeels onveranderd
gebleven en maakt de geschiedenis van het landschap zichtbaar. Deze kernkwaliteit
is onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen die het verkavelingspatroon van de veenweidepolders
wijzigen of ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het dempen en wijzigen van sloten
en andere waterlopen, zijn in ieder geval een aantasting van deze kernkwaliteit.
De veenweidepolders kenmerken zich door een grote openheid. Door de ligging nabij
het stedelijk gebied is deze openheid een groot contrast met de stad, waardoor deze
extra wordt benadrukt en gewaardeerd. Stilte is ook een kenmerk en kwaliteit van
het BPL Oostzaner- en Ilperveld. Mede door de openheid, stilte en de veelheid aan
water is het gebied aantrekkelijk om te varen, fietsen en wandelen. Het gebied biedt
ideale omstandigheden voor weidevogels. In de winter zijn de natte graslanden en brede
waterlopen een belangrijk overwinteringsgebied voor watervogels.
Open ruimte en vergezichten
Beschrijving
Het veenpolderlandschap heeft een zeer open karakter. De bebouwing en beplanting
in de lintdorpen en op incidentele erven zorgen voor onder breking van de openheid.
In de veenweidepolders zelf is nauwelijks opgaande beplanting. De waarde van de openheid
wordt bepaald door de doorlopende open ruimte en de vergezichten die hierdoor mogelijk
zijn. Vanuit de linten zijn op veel plekken zichtlijnen naar de daarachter gelegen
openheid van de veenweidepolders.
Interpretatie en toetsing
Het open weidegebied in het BPL Oostzaner- en Ilperveld is van grote waarde. De openheid
is zeer kwetsbaar, omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke ingreep zichtbaar
is. Ruimtelijke ontwikkelingen in het open landschap die leiden tot (verdere) verdichting
of verrommeling zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering vormen
bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot een hoge mate van verdichting in de linten zijn eveneens
een aantasting van deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Het grootste deel van het BPL Oostzaner- en Ilperveld is een geschikt habitat voor
weidevogels en is weidevogelkerngebied met agrarisch natuurbeheer. Het open veenpolderlandschap
met (kruidenrijk) grasland wordt gekenmerkt door een hoog grondwaterpeil, een hoge
diversiteit in bodemleven en de aanwezigheid van micro-reliëf. Het microreliëf zorgt
voor afwisseling in vochtigheidsgraad en daarmee variatie in vegetatie. Samen met
het extensieve agrarisch gebruik, voldoende openheid rond de kerngebieden en de stilte
(beperkte verstoring) biedt dit een ideale broedgelegenheid voor weidevogels. De kwaliteit
voor weidevogels hangt nauw samen met de weidevogelkerngebieden in de aangrenzende
veenpolders en droogmakerij de Wijde Wormer.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken),
de aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil.
De aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De zeer langgerekte bebouwingslinten die de openheid van het gebied overwegend in
noord-zuidrichting doorsnijden zijn de belangrijkste ruimtelijke dragers. Bij Purmerland
is het bebouwingslint een stolpenstructuur. Er is niet of nauwelijks sprake van opgaande
beplanting. Het Noordhollandsch Kanaal is ook een ruimtelijke drager.
Noordhollandsch Kanaal
Beschrijving
Het Noordhollandsch Kanaal is de oostgrens van het BPL Oostzaner- en Ilperveld en
komt als ruimtelijke drager vooral tot uiting door de aanwezige laanbeplanting tussen
kanaal en provinciale weg aan de oostzijde en de beplante erven aan beide zijden van
het kanaal. Het kanaal vormt een begrenzing, maar door de relatief transparante beplanting
en het zicht tussen de erven door, is er hier en daar sprake van een doorzicht richting
het veenweidegebied aan de andere zijde van het kanaal (BPL Waterland).
Interpretatie en toetsing
Het Noordhollandsch Kanaal benadrukt aan de oostzijde de ruimtelijke grens van het
gebied. Ook het doorzicht richting het veenweidegebied aan de oostzijde is een kwaliteit.
Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits er nog voldoende doorzichten blijven
bestaan.
Langgerekte bebouwingslinten
Beschrijving
De zeer langgerekte bebouwingslinten in het BPL Oostzaner- en Ilperveld bestaan uit
één rij van individuele erven in een onregelmatig ritme één of beide zijden van de
weg. Deze langgerekte bebouwingslinten zijn karakteristiek voor het gebied en zijn
geënt op de ontginningsassen uit de vroege middeleeuwen van waaruit het veengebied
is ontgonnen. De boerderijen liggen veelal naast elkaar op een eigen kavel op de plek
waar de nederzetting zich bevond wanneer de ontginning voltooid was. De karakteristieke
houten woningen (Zaans groen, blauw en grijs) en de stolpen zijn onderdeel van de
ontstaansgeschiedenis van het landschap. Langs delen van de linten zijn uitbreidingswijken
ontstaan, met name in Landsmeer en Oostzaan. Op andere delen is langs de linten een
mix aan functies terecht gekomen die zich aan de achterzijde soms tot ver in het veen
weidegebied uitstrekken. Het lint van Oostzaan gaat over in dat van Noordeinde en
de Heul, waar het eindigt. Bij Noordeinde zit een afsplitsing richting de Haal, waar
de dichtheid van het lint verder afneemt. Het lint van Den Ilp wordt richting Purmerland
ook wat minder dicht. In het veenpolderlandschap is de relatie tussen de wegsloot
en het lint belangrijk. Deze sloot was de basis voor de verkaveling. Op diverse plekken,
met name in Den Ilp en Landsmeer is deze relatie nog goed zichtbaar.
Interpretatie en toetsing
De ontginningsgeschiedenis van het gebied heeft geresulteerd in karakteristieke zeer
langgerekte bebouwingslinten. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits er voldoende
doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden ingepast in de karakteristiek
van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande doorzichten volledig blokkeren
zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook
een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns bebouwing als een
nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw in het lint, als
de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of wanneer bebouwing
langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Stolpenstructuren
Beschrijving
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen
zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen
bij elkaar in de buurt staan, zijn deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde
‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen
onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen. In het BPL Oostzaner-
en Ilperveld is in de lintbebouwing van (een deel van) Den Ilp en Purmerland sprake
van een stolpenstructuur (veenlint).
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
Het BPL Opmeer-Wognum maakt onderdeel uit van een oud zeekleilandschap met wisselende verkavelingspatronen en lange bebouwingslinten. In dit BPL liggen ook twee kleine droogmakerijen, het Berkmeer en het Baarsdorpermeer. De openheid en de geschiktheid voor weidevogels zijn bijzondere kwaliteiten in dit gebied.
Het BPL Opmeer-Wognum ligt als een aaneengesloten gebied ten zuiden van de kernen
Opmeer en Wognum, midden in West-Friesland. Het bestaat volledig uit agrarisch landschap,
met daarin gelegen bebouwingslinten en ontsluitingswegen. Het landschap is ontstaan
vanuit de ontginning van een groot veenpakket in West-Friesland en het droogmalen
van enkele meren. Ten zuiden van het gebied loopt de spoorlijn Alkmaar - Hoorn. Verspreid
in dit deel van West-Friesland zijn enkele graslanden en waterstructuren opgenomen
in het NNN. De waterlopen, oevers en aangrenzende natuurgebieden maken deel uit van
een uitgebreid netwerk van natte natuurverbindingen in Noord-Holland Noord.
(Het BPL Opmeer-Wognum maakt deel uit van het ensemble West-Friesland Midden in de
Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
De invloed van de zee heeft een belangrijke rol gespeeld in de vorming van West-Friesland.
Nadat vanuit het zeegat bij Bergen klei en zand was afgezet, vernatte het gebied en
ontstond een veenpakket. In de vroege middeleeuwen werd het gebied ontwaterd om het
geschikt te maken voor landbouw. Vanuit de natuurlijke veenstromen werden parallelle
sloten gegraven als basis voor de veenontginningen. Door de ontginning startte een
proces van veenoxidatie en inklinking waardoor het maaiveld daalde. Onder druk van
bodemdaling, die intrad door ontwatering van het veen, trok men verder het veen in
en ging men wonen op de inmiddels hoger gelegen kreekruggen, waarvan er één ten noorden
van dit gebied lag tussen Hoogwoud en Wognum. Door verdergaande bodemdaling en oeverafslag
van waterpartijen ontstonden verschillende binnenmeren, waaronder het Berkmeer en
het Baasdorpermeer.
De voortdurende overstromingen dwongen bewoners om vanaf de 12e en 13e eeuw dijken aan te leggen. Vanaf de 13e eeuw vormden deze dijken samen de Westfriese Omringdijk. Het veen verdween uiteindelijke
helemaal door veenoxidatie. Hierdoor kwam de onderliggende zeekleibodem aan het maaiveld.
Het gebied heeft de ruimtelijke karakteristieken van de veenontginningen behouden.
In de 17e eeuw werden de kleine binnenmeren drooggemalen. Als gevolg van de ruilverkavelingen
in de tweede helft van de 20e eeuw is het Westfriese landschap ingrijpend veranderd. In het BPL Opmeer-Wognum is
het historische landschap echter nog goed herkenbaar. Verstedelijking heeft vooral
aan de randen van dit gebied plaatsgevonden: in Obdam, Opmeer, Wognum en de grote
groeikernen Heerhugowaard en Hoorn.
Het BPL Opmeer-Wognum is een oud zeekleilandschap met twee kleinere droogmakerijen.
Het zeekleigebied heeft de karakteristiek van een veenontginningsgebied. Het wordt
gekenmerkt door een wisselend kavelpatroon. De droogmakerijen hebben ieder een eigen
opvallende verkaveling.
Verkaveling zeekleipolders en regelmatige verkaveling in droogmakerijen
Beschrijving
Het gebied kent een lange geschiedenis van zee-invloeden, veenontginning en -oxidatie
en drooglegging. Strookvormige verkaveling en onregelmatige blokvormige verkaveling
wisselen elkaar af. De kavelrichting verschilt per deelgebied. De oorspronkelijke
karakteristieke verkavelingspatronen zijn vaak nog goed herkenbaar. De droogmakerij
Berkmeer valt hierbinnen op door een rechtlijnig verkavelingspatroon met een duidelijke
centrale as in de lengterichting van de polder; de Middeltocht. Bebouwing is geconcentreerd
aan de rand van deze droogmakerij, langs de ringdijk en ringsloot. Ook droogmakerij
Baarsdorpermeer heeft een ringdijk en een ringsloot als grens met het omliggende gebied.
Hier is de bebouwing geconcentreerd in een centraal lint in de droogmakerij. Van hieruit
is een meer strookvormige regelmatige verkaveling ontstaan.
Interpretatie en toetsing
De historische verkaveling is nog goed herkenbaar en soms nog gaaf in dit BPL. Het
maakt de geschiedenis van het landschap zichtbaar. De verkaveling is daarom van cultuurhistorische
en landschappelijke waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die het verkavelingspatroon
wijzigen of leiden tot het dempen of wijzigen van sloten zijn in ieder geval een aantasting
van deze kernkwaliteit.
Het BPL Opmeer-Wognum wordt gekenmerkt door de grote mate van openheid. De openheid en de afwisseling door de aanwezigheid van de verschillende linten, elk met een eigen karakter, maken het gebied aantrekkelijk voor recreatief gebruik. In combinatie met het hoge waterpeil en (extensief) agrarische beheer zorgt de openheid voor ideale omstandigheden voor weidevogels.
Open ruimtes
Beschrijving
Door de aanwezigheid van de bebouwingslinten en erf- of wegbeplanting wordt het landschap
opgedeeld in meerdere open ruimtes. Vanaf de lange linten zijn er soms lange zichtlijnen
over het polderlandschap. Vanaf de dijken en verbindingswegen tussen de linten is
de openheid vaak aan weers zijden goed te ervaren. De droogmakerijen kennen geen hoge
ringdijk en vormen daarom geen ruimtelijke begrenzing. De waarde van de openheid in
dit gebied ligt in het ontbreken van grootschalige aaneengesloten bebouwing en in
de variatie in de ruimtelijke opbouw met telkens andere vergezichten en horizon.
Interpretatie en toetsing
De openheid is van landschappelijke en recreatieve waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen
in het open landschap die leiden tot (verdere) verdichting of verrommeling zijn een
aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering vormen bijvoorbeeld fietspaden,
omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden
tot een te hoge mate van verdichting in de linten zijn eveneens een aantasting van
deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Verspreid in het BPL Opmeer-Wognum liggen drie grote gebieden die een geschikt habitat
voor weidevogels zijn. Hier liggen ook enkele graslandreservaten van het NNN, welke
van groot belang zijn voor weidevogels. De variatie in de bodemsamenstelling zorgt
voor structuurrijk grasland met een gevarieerd bodemleven en vegetatie. Dit maakt,
in combinatie met de openheid, het gebied aantrekkelijk voor weidevogels. De kwaliteit
van de gebieden voor weidevogels wordt mede bepaald door het open landschap van West-Friesland
als geheel.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken),
de aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil.
De aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De belangrijkste dragers in het BPL Opmeer-Wognum zijn de ringdijken van de droogmakerijen en de linten die het landschap opdelen, waarin vele oude stolpen te vinden zijn.
Ringdijken droogmakerijen
Beschrijving
De droogmakerijen Berkmeer en Baarsdorpermeer hebben beiden een ringdijk. In de Berkmeer
is de ontsluiting van oudsher hierop gelegen. Het kronkelige dijkje van de Baarsdorpermeerpolder
is een recreatieve route. De ringdijken markeren de randen van de droogmakerijen.
Hoewel ze niet heel hoog zijn, zijn de dijken wel goed herkenbaar. Het zijn heldere
lijnen in het landschap waar vanaf goed zicht is op het landschap binnen en buiten
de dijk.
Interpretatie en toetsing
De ringdijken zijn onlosmakelijk verbonden met de ontstaansgeschiedenis van de droogmakerijen.
Ze zijn van zeer hoge cultuurhistorische waarde en belangrijk voor de beleving van
het landschap. Ruimtelijke ontwikkelingen die het dijkprofiel wijzigen zijn een aantasting
van deze kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk mits zij de continue lijn
en het herkenbare dijkprofiel niet aantasten.
Bebouwingslinten
Beschrijving
De bebouwing concentreerde zich van oudsher op de kreekrug ten noorden van dit BPL,
tussen Opmeer en Wognum. Van hieruit liepen twee lange linten naar het zuiden, richting
Obdam en Avenhorn. Een enkel lint, zoals dat van Bobeldijk, ligt parallel aan de oude
kreekruggen. Het centrale lint van het Baarsdorpermeer heeft ook deze richting. De
linten hebben over het algemeen een open karakter, zodat de openheid van het omliggende
gebied goed te ervaren is vanuit de linten.
Interpretatie en toetsing
De linten zijn het resultaat van de ontginningsgeschiedenis. Zij zijn van (hoge) cultuurhistorische
waarde en dragen bij aan de identiteit van het gebied. Het zicht op het open polderlandschap
vanaf de linten is eveneens waardevol. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits
er voldoende doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden ingepast
in de karakteristiek van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande doorzichten
volledig blokkeren zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing
in de linten is ook een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns
bebouwing als een nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw
in het lint, als de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of
wanneer bebouwing langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Stolpenstructuren
Beschrijving
In vrijwel alle bebouwingslinten in het BPL Opmeer-Wognum zijn stolpboerderijen aanwezig.
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen
zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen
bij elkaar in de buurt staan, vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde
‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen
onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen.
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
Het BPL Oude Veer bevat een oude getijdengeul met enkele vertakkingen van kreken, omgeven door open landerijen van de Anna Paulownapolder. Het Oude Veer is aardkundig van zeer hoge waarde. Het water, de rietoevers en het plaatselijk aanwezige groen langs het Oude Veer maken de oude getijdengeul tot een zichtbare en waardevolle landschappelijke structuur in het verder overwegend open polderlandschap.
Het BPL Oude Veer ligt in de kop van Noord-Holland. Het wordt aan de noordzijde begrensd
door het Balgzandkanaal (Van Ewijcksluis) en het Amstelmeer. Aan de westzijde begrenst
de N249 langs de Van Ewijcksvaart grotendeels het BPL en aan de oostkant zijn de Veerweg
en de Zwinweg de grens. De zuidgrens wordt gevormd door de dijk van de Anna-Paulownapolder.
Ten zuiden van het dorp Anna Paulowna gaat het Lage Oude Veer over in het Hoge Oude
Veer of Boezem van de Zijpe. Dit water loopt door tot het dorpje Oudesluis waar de
voormalige kreek overgaat in de Grote Sloot. Tot het BPL behoren naast het Lage en
Hoge Oude Veer nog twee voormalige getijdenkreken met omliggend landerijen: het Boersmanzwin
is een aftakking van het Hoge Oude Veer in zuidwestelijke richting en het Razend Zwin
is een aftakking van het Lage Oude Veer in oostelijke richting (tot de Veersloot).
Het Kruiszwin is een westelijke aftakking van het Lage Oude Veer, maar valt net als
landgoed Hoenderdaell, door de vele aanpassingen die hier zowel in de ondergrond als
in het landschap zijn aangebracht, niet in dit BPL. Het Oude Veer is onderdeel van
de ’Waterspin’, een groter stelsel van waterlopen dat zich vanuit het Amstelmeer in
verschillende richtingen uitstrekt. De uitlopers van de waterspin zijn het Oude Veer,
het Waardkanaal, het Amstelmeerkanaal en het Balgzandkanaal. Het Klein Meer en het
Lotmeer, respectievelijk ten westen en ten oosten van het Lage Oude Veer, zijn vergelijkbare,
maar kleinere getijdengeulen die onderdeel uitmaakten van het krekensysteem van de
Oude Veer maar vallen buiten dit BPL. Het Lage Oude Veer, de noordwestelijke oeverlanden
en de gronden ten noorden van het Kruiszwin zijn onderdeel van het NNN. De Anna- Paulownapolder
ten westen van het Oude Veer is bollenconcentratiegebied. Ten noorden van dit BPL
ligt het Balgzand, dat onderdeel is van het N2000-gebied en UNESCO Werelderfgoed Waddenzee.
(Het BPL Oude Veer maakt deel uit van het ensemble Koegras-Anna Paulownapolder in
de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie).
Ter hoogte van het Oude Veer lag al in de middeleeuwen een getijdengeul als uitloper
van een diepe geul ten westen van het eiland Wieringen (het Amsteldiep). Binnen de
huidige strakke bedijking zijn de oude, grillig gevormde kreken en kreekruggen van
de getijdegeul nog altijd zichtbaar, met het Lage Oude Veer als meest herkenbare voorbeeld.
Het Boermanszwin, Kruiszwin en het Razend Zwin waren zijgeulen in het grote getijdensysteem.
Via het Oude Veer stond het water in verbinding met de Waddenzee. Tussen de 7e eeuw
en de 12e eeuw was het gebied al in gebruik als landbouwgebied, daarna werd het vanwege
overstromingen verlaten. In de 16e eeuw bestond het gebied uit kwelders, slikken en
schorren waar klei en zand werd afgezet vanuit de geulsystemen. Vanaf die tijd werden
de eerste aandijkingen gerealiseerd: de Zijpepolder (1597), de Wieringerwaard (1610)
en later de Polder Het Koegras (1825) en de Waardpolder (1834). Deze aandijkingen
waren hoog opgeslibde gronden langs de oorspronkelijke kustlijn, die vanaf het aangrenzende
land werden ingedijkt en toegevoegd aan het land. In 1846 werd de Anna Paulownapolder
ingepolderd. Met de inpolderingen werd het gebied rondom de kreken in gebruik genomen
als landbouwgebied. Dat ging echter niet zonder slag of stoot. Door het hoge zoutgehalte
van de grond was deze nauwelijks zichtbaar voor akker- of tuinbouw. In de eerste jaren
richtten de boeren zich vooral op schapenteelt. Sinds het begin van de 20e eeuw is
de bollenteelt in het gebied gekomen.
De opeenvolgende aandijkingen zijn duidelijk herkenbaar in het landschap. Ze werden
als eenheid ontworpen, waren geometrisch van opzet en kregen ieder hun eigen maatvoering
en structuur. De Anna Paulownapolder werd ingedeeld volgens een min of meer noord-zuidgeoriënteerde
rationele verkaveling. Omdat de hoofdwegen deels op de kreekruggen werden aangelegd,
ontstonden soms schuine doorsnijdingen met het rechthoekige verkavelingspatroon, zoals
op de Middenweg. Op andere plekken volgden de wegen juist de rechtlijnige polderverkaveling.
Op de kruispunten van kanalen en wegen en langs vaarten in de aandijkingen ontstonden
kruisdorpen zoals Anna Paulowna.
De aanleg van de Amsteldiepdijk in 1924 (tussen Van Ewijcksluis en Wieringen), de
Balgzanddijk (1928) voor de kust van de Anna Paulownapolder en de drooglegging van
de Wieringermeerpolder enkele jaren later, behoorden tot de eerste grote stappen ter
realisatie van de Zuiderzeewerken. Het Amstelmeer dat hierdoor ontstond, werd in de
loop van de jaren zoeter. Het werd deels ingericht als natuurgebied en is populair
bij watersporters. Vanaf 2000 werd het landgoed Hoenderdaell met het bijbehorende
dierenpark aan de westzijde van het Lage Oude Veer ontwikkeld. Ten noorden van het
Kruiszin werd een natuurgebied (onderdeel van het NNN) gerealiseerd.
Het Oude Veer is de kern van een voormalig getijdengebied. De centrale getijdengeul
met uitlopers en verschillende kreken zijn nog grotendeels intact en herinneren aan
de tijd voor de aandijking, toen het gebied nog onder invloed van het getij stond.
Aardkundige waarde: krekensysteem Oude Veer
Beschrijving
Het Oude Veer is een voormalig getijdensysteem met ingepolderde kwelders en slikken.
De centrale erosiegeul, uitlopers ervan en een paar voormalige getijdekreken zijn
nog intact De kreken bestaan uit afzettingen van zand. Plaatselijk hebben de kreken,
door tijdelijke veenvorming, ook veenlagen. Naast de geul van het Oude Veer zijn de
hoger gelegen zavelig oeverwallen gevormd. Daarachter lagen de kleiige gronden. Het
Kruiszwin is omgeven door natuurontwikkeling (noordzijde) en bebouwing (zuidzijde)
waardoor de aardkundige waarde van deze kreek is afgenomen. De ondergrond onder de
overige bestaande bebouwing in het gebied wordt ook als minder waardevol beschouwd.
Interpretatie en toetsing
Het Oude Veer is een representatief voorbeeld van een voormalig getijdensysteem met
een centrale getijdengeul met oeverwallen en kreekvertakkingen. Het is kenmerkend
en typerend voor de ontstaansgeschiedenis van dit deel van Noord-Holland. De historische
en natuurlijke vorm is nog gaaf. De kreken met zeer oude afzettingen van zeeklei zijn
zeer zeldzaam in Noord-Holland en onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk
indien de leesbaarheid van de aardkundige kernkwaliteit in stand blijft. Dit betekent
dat het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren)
niet significant mogen worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een
diepte van 1 m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van
de aardkundige kernkwaliteit.
Landschap krekensysteem Oude Veer
Beschrijving
Het grillige krekensysteem van het Oude Veer is een bijzonder en afwijkend landschap
in het grootschalige aandijkingenlandschap van de kop van Noord-Holland. Het Oude
Veer wordt door een dam gedeeld in het Hoge Oude Veer en het Lage Oude Veer. Het Lage
Oude Veer is aan de zuidzijde dichtgegroeid met riet. Beplantingen langs het Oude
Veer maken de kreek al van verre zichtbaar. Het slingerend verloop en de rietoevers
versterken het beeld. Het Lage Oude Veer is onderdeel van een NNN-natuurverbinding
tussen de natuurgebieden langs de Waddenzeekust en de vastelandsduinen. De natuurverbinding
is een raamwerk (droog en nat) en migratieroute voor algemene natuurkwaliteit in de
regio. Het streefbeeld vanuit NNN bestaat uit brede watergangen met (riet)ruigtes
en bloemrijke grasdijken in agrarisch gebied. De ecologische functie en het bijbehorend
streefbeeld passen naadloos bij het kenmerkende landschapsbeeld van de kreken van
het Lage Oude Veer.
Interpretatie en toetsing
Het krekensysteem van het Oude Veer is van landschappelijke waarde. De herkenbaarheid
van het Oude Veer is gebaat bij het kunnen zien van beide delen als een geheel. Ruimtelijke
ontwikkelingen die de natuurlijke vorm van de kreken wijzigen of de continuïteit van
de Oude Veer onderbreken zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die verdere verdichting langs de dam veroorzaken, zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Ruimtelijke ontwikkelingen die de zichtbaarheid van de kreken in het open landschap
verminderen zijn eveneens een aantasting van deze kwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die de kreken benadrukken, bijvoorbeeld het aanbrengen van beplanting en ecologische
oevers, worden niet beschouwd als een aantasting van deze kernkwaliteit.
Contrast tussen rechthoekige polderverkaveling en grillig krekensysteem
Beschrijving
De aandijking Anna Paulownapolder werd ingedeeld volgens een min of meer noord-zuidgeoriënteerde
rechthoekige verkaveling. De rechte lijnen van de verkaveling contrasteert met grillige
krekensysteem.
Interpretatie en toetsing
Het contrast tussen de kronkelige lijnen van de voormalige wadkreken en de rechthoekige
verkaveling in de Anna Paulownapolder is een kwaliteit. Het maakt het landschap van
vóór de bedijking van de Anna Paulowna polder afleesbaar in het huidige polderlandschap.
Ruimtelijke ontwikkelingen die het onderscheid tussen beiden verminderen zijn een
aantasting van deze kernkwaliteit.
In het aandijkingenlandschap waar het Oude Veer deel van uitmaakt, is een zeer grote
mate van openheid een belangrijk kenmerk. De kreek van het Oude Veer valt op door
zijn bossages en rietoevers in het open landschap.
Openheid aandijkingenlandschap
Beschrijving
De zeer grote mate van openheid van het aandijkingenlandschap waar het Oude Veer deel
van uitmaakt, wordt begrensd door dijken en bomenrijen in de verte. Tussen de linten
is de ruimte open en zijn er lange zichtlijnen.
Interpretatie en toetsing
De grote openheid en de lange zichtlijnen tussen de linten van de Anna Paulownapolder
is een kwaliteit van dit gebied. De openheid is zeer kwetsbaar omdat in het vlakke
land bijna elke ruimtelijke ingreep zichtbaar is. Ruimtelijke ontwikkelingen in het
open landschap die leiden tot (verdere) verdichting of verrommeling zijn een aantasting
van deze kernkwaliteit. Een uitzondering vormen bijvoorbeeld fietspaden, omdat die
niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot een
te hoge mate van verdichting in de linten vormen eveneens een aantasting van deze
kernkwaliteit.
Het BPL Schagen ligt centraal in de Kop van Noord-Holland, binnen de Westfriese Omringdijk en is hier één van de oudste cultuurlandschappen. Het is een zeekleilandschap met een kleinschalige onregelmatige blokverkaveling die ondanks de ruilverkavelingen behouden is gebleven. Op sommige plekken is de regelmatige strokenverkaveling van vroegere veen ontginningen zelfs nog herkenbaar. De terpen, linten, stolpen, het kanaal Stolpen-Schagen-Kolhorn, de Westfriese Omringdijk en het open grasland vormen samen een landschap van bijzondere cultuurhistorische en recreatieve waarde, met tevens een groot areaal geschikt habitat voor weidevogels.
Het BPL Schagen ligt in het noordwesten van West-Friesland. Het ligt rond de kern
Schagen en loopt uit naar het oosten tot aan Kolhorn en Lutjewinkel. Aan de noord-
en westzijde wordt het gebied begrensd door de West-Friese omringdijk. De westgrens
wordt gevormd door de Oudedijk en de Tolkerdijk. De zuidzijde van het gebied vormt
de overgang van het oude zeekleilandschap naar het meer groot schalige, ruilverkavelde
landschap in de polder De Schagerwaard en Moerbekerpolder. De zuidgrens volgt grotendeels
de Hoogsloot. De oostgrens volgt het Kanaal Alkmaar- Kolhorn. Door het gebied lopen
de provinciale wegen N245, N248 en N241, de spoorlijn van Alkmaar naar Den-Helder
en het Kanaal Stolpen-Schagen-Kolhorn. Verschillende vochtige graslanden in dit deel
van West-Friesland zijn onderdeel van het NNN. In het gebied ligt het (provinciaal)
beschermde dorpsgezicht Barsingerhorn. De Westfriese Omringdijk, de Oudedijk, het
Schagerwiel en de Heerenweg van Barsingerhorn naar Kolhorn zijn provinciale monumenten.
Kolhorn is een (rijks)beschermd dorpsgezicht.
(Het BPL Schagen maakt deel uit van het ensemble West-Friesland West in de Leidraad
Landschap en Cultuurhistorie.)
De invloed van de zee heeft een belangrijke rol gespeeld in de vorming van het BPL
Schagen. Het was oorspronkelijk een kweldergebied achter de duinen waarop een veenpakket
was ontstaan. Om de gronden geschikt te maken voor landbouw werd al in de 8e of 9e
eeuw het veen ontgonnen. De eerste bewoners vestigden zich langs de oevers van kreken
en veenrivieren. Van hieruit werden parallelle sloten gegraven en werd het veen planmatig
ontgonnen. Nadat het gebied was ontgonnen, gingen de boeren in lange bebouwingslinten
in het gebied wonen.
In de periode van 1000 tot 1250 kreeg het gebied met een toenemende wateroverlast
te maken. Door de ontginning startte een proces van veenoxidatie en inklinking waardoor
het maaiveld daalde. Oorspronkelijk laaggelegen gebieden, zoals kreekbeddingen, kwamen
daardoor hoger te liggen dan het ingeklonken veen. Dit heet een 'inversielandschap'.
Onder druk van de voortgaande bodemdaling trokken de mensen verder veen het in en
ging men wonen in linten op de hogere kreekruggen (voormalige kreekbeddingen, restanten
van getijdegeulen). Ook wierp men kades en kleine huisterpjes op die soms onderling
verbonden werden. Het veen verdween uiteindelijk helemaal, zodat de onderliggende
zeekleibodem aan het maaiveld kwam. Door het proces van inklinking en overstroming
kreeg de oorspronkelijk regelmatige verkaveling een meer grillig verloop. Door demping
van sloten ontstonden bredere kavels. Het resultaat is een landschap met hier en daar
nog de ruimtelijke karakteristieken van de veenontginningen, met oude regelmatig verkavelde
zeekleipolders en reliëf van kreekruggen en terpen.
De voortdurende overstromingen dwongen de Westfriezen om vanaf de 11e eeuw dijken
aan te leggen. Vanaf de 13 eeuw vormden deze dijken samen de Westfriese Omringdijk.
De dijk is regelmatig doorbroken, wat zichtbaar is in de 'braken' die langs de dijk
liggen en het grillige verloop van de dijk.
Als gevolg van de ruilverkavelingen in de tweede helft van de 20e eeuw is het Westfriese
landschap ingrijpend veranderd. Veel sloten zijn gedempt en er werd een wegennetwerk
aangelegd. In grote delen van het BPL Schagen is het kleinschalige veenontginnings-
en zeekleilandschap echter nog goed behouden gebleven. Vanaf de jaren '70 is het dorp
Schagen sterk gegroeid. Het vervult tegenwoordig een kernfunctie binnen de Kop van
Noord-Holland. In het agrarische buitengebied is het recreatief gebruik toegenomen
en zijn verschillende fiets- en wandelroutes aanwezig.
Het BPL Schagen is een oud zeekleilandschap met deels een historische, kleinschalige
en onregelmatige blokverkaveling. Het landschap heeft daarbij ook de karakteristiek
behouden van de oorspronkelijke veenontginning. Voormalige getijdegeulen zijn in het
landschap herkenbaar als relatief hooggelegen kreekruggen. Historische bewoningsconcentraties
zijn als lange linten of hoger gelegen terpen zichtbaar in het landschap.
Blokvormige onregelmatige verkaveling en slotenpatroon
Beschrijving
Door ruilverkavelingen is het oorspronkelijke onregelmatige blokvormige kavelpatroon
in delen van dit BPL geleidelijk minder zichtbaar geworden. Maar in enkele delen is
het oorspronkelijke verkavelingspatroon juist nog heel duidelijk aanwezig. Soms zijn
zelfs de nog oudere opstrekkende veenontginningskavels te herkennen. De sloten en
waterlopen verschillen sterk in onderlinge breedte. Het wegenpatroon is, net als het
slotenpatroon, tamelijk bochtig. De bebouwingslinten liggen vaak op de kreekruggen.
Interpretatie en toetsing
Het BPL Schagen heeft deels nog steeds een gaaf en herkenbaar verkavelings- en slotenpatroon
dat de ontginningsgeschiedenis vanaf de vroege middeleeuwen goed laat zien. Het is
daarmee van zeer hoge cultuurhistorische en landschappelijke waarde. Dit geldt met
name in het polderlandschap direct rond de kern Schagen. Deze kernkwaliteit is onvervangbaar.
Ruimtelijke ontwikkelingen die het verkavelingspatroon wijzigen of ruimtelijke ontwikkelingen
die leiden tot het dempen of wijzigen van sloten en andere waterlopen zijn in ieder
geval een aantasting van deze kernkwaliteit.
Terpen
Beschrijving
In het BPL Schagen is nog een aantal terpen aanwezig. Terpen zijn verhogingen in
het landschap, opgebouwd uit veen- en kleiplaggen. De terpen werden aangelegd als
een stevige basis voor bebouwing in het inklinkende veenlandschap en als bescherming
tegen hoog water. Er is een tiental terpen overgebleven. Ze zijn nog steeds zichtbaar
als ophogingen in het open landschap. Op een deel van de terpen is nog bebouwing aanwezig.
Interpretatie en toetsing
De terpen zijn cultuurhistorisch van zeer hoge waarde. Ze hebben een relatie met de
ontginningsgeschiedenis van het gebied en zijn niet vervangbaar. De fysieke kenmerken
moeten in essentie aanwezig blijven, zodat het verhaal van de ontstaansgeschiedenis
herkenbaar blijft. Ontwikkelingen die zorgen voor ophogingen of afvlakkingen van het
reliëf of de zichtbaarheid van het reliëf verminderen zijn in ieder geval een aantasting
van deze kernkwaliteit.
Het BPL Schagen kenmerkt zich door de openheid van de polders. De openheid is echter
opgedeeld door bebouwing en infrastructuur. De open ruimtes, in combinatie met een
hoog waterpeil en extensief agrarische beheer, zorgen voor ideale omstandigheden voor
weidevogels. De Westfriese Omringdijk biedt op veel plekken goed zicht over het landschap.
Open ruimtes
Beschrijving
De bebouwing van Schagen, de bebouwingslinten en beplanting, de spoorlijn, het kanaal
Stolpen-Schagen-Kolhorn en de provinciale wegen knippen de openheid op in meerdere
open ruimtes. De openheid is vrijwel overal goed beleefbaar. De Westfriese Omringdijk
begrenst de openheid aan de noordzijde. Vanaf de hoger gelegen Westfriese Omringdijk
is er vaak zicht op het aanliggende landschap (zie ook ruimtelijke dragers).
Interpretatie en toetsing
De openheid is in combinatie met het cultuurhistorische landschap van grote waarde.
Ruimtelijke ontwikkelingen in het open landschap zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Een uitzondering vormen bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op
de openheid. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot een te hoge mate van verdichting
in de linten of aan de randen van de open ruimtes zijn eveneens een aantasting van
deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
In het BPL Schagen liggen twee grote gebieden die een geschikt habitat voor weidevogels
zijn. Dit is het grootste gedeelte van polder Neskaag ten noorden van het Kanaal Schagen-Kolhorn
en de Weerepolder in het zuidoosten. De open graslanden op kleibodems variëren in
mate van vochtigheid. Delen van de polders maken onderdeel uit van het NNN en worden
beheerd als vochtig weidevogelgrasland en kruidenrijk- en faunarijk grasland. Vooral
het Schagerwad is van groot belang als broedgebied voor weidevogels. Ten oosten van
het Schagerwad is een groot plas-drasgebied aangelegd. Dit trekt grote aantallen weidevogels
aan zoals grutto en tureluur. De kwaliteit van het habitat voor weidevogels wordt
mede bepaald door het open landschap van het BPL Schagen als geheel.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken),
de aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil.
De aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De belangrijkste ruimtelijke dragers in het BPL Schagen zijn de bebouwingsstructuren
en de vaarten en dijken.
Westfriese Omringdijk
Beschrijving
Aan de noord- en westzijde wordt BPL Schagen begrensd door de West friese Omringdijk.
De Westfriese Omringdijk is een continu landschappelijk element in Noord-Holland,
maar heeft een samengesteld karakter. Hierdoor zijn er grote verschillen tussen delen
van de dijk, zowel in het dwarsprofiel als in het lengteprofiel en de manier waarop
het naastgelegen landschap aansluit op de dijk. De Westfriese Omringdijk heeft in
de omgeving van Schagen een sprekende vorm met veel ruime bochten, steile hellingen
en scherpe grenzen naar het aangrenzende land. De dijk vormt in dit BPL met haar hoogte
en steile profiel een beeldbepalende en continue lijn in het landschap op de (vroegere)
grens van water en land. De dijk is tevens een doorgaande (recreatieve) route die
goed zicht biedt op het open landschap. Vanaf de Westfriese Omring dijk is het verschil
tussen het oude zeekleilandschap binnen de dijk en de nieuwere aandijkingen buiten
de dijk goed te zien. Langs het oostelijke deel van de dijk loopt een NNN-natuurverbinding,
zie ook kernkwaliteit Kanaal Stolpen-Schagen-Kolhorn.
Interpretatie en toetsing
De Westfriese Omringdijk is een beeldbepalende structuur in het landschap en is onlosmakelijk
verbonden met de ontstaansgeschiedenis van het gebied. De dijk is Provinciaal Monument
en heeft eigen beschermingsregels in de verordening (afd. 4.6 Cultureel erfgoed).
Ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen binnen deze regels zijn een aantasting
van de kernkwaliteit.
Kanaal Stolpen-Schagen-Kolhorn
Beschrijving
Het kanaal Stolpen-Schagen-Kolhorn ligt aan de noordzijde van het gebied. Het kanaal
en de hieraan gelegen N248 zijn door hun rechte karakter en hogere ligging een duidelijke
doorgaande lijn in het landschap. Langs het kanaal ligt een NNN-natuurverbinding.
Dit is een ecologische verbinding tussen natuurgebieden langs de Waddenzeekust en
de vastelands duinen. Langs het kanaal liggen oeverlanden en enkele grotere natuurgebieden.
Het ecologisch streefbeeld vanuit het NNN bestaat uit brede water gangen, natuurlijke
oevers met (riet)ruigtes en bloemrijke grasdijken in agrarisch gebied. De ecologische
functie en bijbehorend streefbeeld passen naadloos bij het kenmerkende landschapsbeeld
van het brede kanaal, nabijgelegen dijken en open gebied.
Interpretatie en toetsing
Het Kanaal Stolpen-Schagen-Kolhorn is een drager met een structurerend karakter, vanaf
waar de openheid van het landschap goed te zien is. Ruimtelijke ontwikkelingen die
de continuïteit van de lijnvoering verminderen of de zichtbaarheid van de drager verminderen
zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Bebouwingslinten
Beschrijving
In het BPL Schagen liggen enkele oude linten (o.a. De Weere, Nes en Barsingerhorn)
waarlangs de bebouwing is geconcentreerd. Met de ruilverkavelingen zijn enkele boerderijen
verplaatst vanuit het lint naar achterliggende percelen. Met name het bebouwingslint
Barsingerhorn, gelegen aan de Heerenweg van Barsingerhorn naar Kolhorn, is een kenmerkende
drager in het landschap. Barsingerhorn is een beschermd provinciaal dorpsgezicht en
de Heeren weg een provinciaal monument. Het lint vormde de ontginningsbasis en staat
haaks op de sloten en de achterliggende verkaveling. Vanuit dit lint kan op enkele
plekken tussen de bebouwing door de openheid van het gebied ervaren worden. Met name
aan de noordzijde van het lint zijn er ruime doorzichten naar het achterliggende landschap.
Interpretatie en toetsing
De ontginningsgeschiedenis van het gebied heeft geresulteerd in karakteristieke bebouwingslinten.
De bebouwingslinten dragen bij aan de identiteit van het gebied en zijn van zeer hoge
cultuurhistorisch waarde en recreatief belang. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk
mits er voldoende doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden
ingepast in de karakteristiek van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande
doorzichten volledig blokkeren zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing
in de linten is ook een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns
bebouwing als een nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw
in het lint, als de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of
wanneer bebouwing langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Stolpenstructuren
Beschrijving
O.a. in de bebouwingslinten van De Weere, Nes en Barsingerhorn staan veel stolpboerderijen.
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen
zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen
bij elkaar in de buurt staan, vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde
‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen
onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen.
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
Het BPL Schellinkhout en omgeving is een oud zeekleilandschap waarin de fijnmazige, strookvormige verkaveling van de vroegere veenontginning met lange bebouwingslinten nog zichtbaar is. De openheid in combinatie met de stilte is een bijzondere kwaliteit in dit gebied en is van belang voor weidevogels.
Het BPL Schellinkhout en omgeving ligt ten oosten van Hoorn. Het bestaat uit de agrarische
gebieden rond Schellinkhout, Wijdenes en Oosterblokker. De Westfriese Omringdijk begrenst
dit BPL aan de zuidzijde. Het gebied is ontstaan door de ontginning van het grote
veenpakket van West-Friesland, binnen de Westfriese Omringdijk. De landschappelijke
opbouw vertoont overeenkomsten met de rest van West-Friesland, maar de openheid en
kleinschalige verkaveling is hier meer dan in vele andere delen in het oosten van
West-Friesland in stand gebleven. Het gebied wordt doorsneden door de spoorlijn Hoorn
– Enkhuizen en de N506. Langs de Westfriese Omringdijk (Zuiderdijk) liggen enkele
gebieden die zijn opgenomen in het NNN.
(Het BPL Schellinkhout en omgeving maakt deel uit van het ensemble West-Friesland
Oost in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
De invloed van de zee heeft een belangrijke rol gespeeld bij de vorming van Schellinkhout
en omgeving. Nadat vanuit het zeegat bij Bergen klei en zand was afgezet, vernatte
het gebied en ontstond een veenpakket. In de vroege middeleeuwen werd het gebied ontwaterd
om het geschikt te maken voor landbouw. Vanuit de natuurlijke veenstromen werden parallelle
sloten gegraven als basis voor de veenontginningen. Door de ontginning startte een
proces van veenoxidatie en inklinking waardoor het maaiveld daalde. Oorspronkelijk
laaggelegen gebieden, zoals kreekbeddingen, kwamen daardoor hoger te liggen dan het
ingeklonken veen. Dit heet een 'inversielandschap'. Om droge voeten te houden werden
de nederzettingen verplaatst naar de hoogste plaatsen in het landschap; de kreekruggen
(voormalige kreekbeddingen, restanten van getijdegeulen). Het veen verdween door voortgaande
veenoxidatie waardoor de onderliggende zeekleibodem uiteindelijk aan het maaiveld
kwam. Het gebied heeft de ruimtelijke karakteristieken van de veenontginningen behouden.
De voortdurende overstromingen dwongen de Westfriezen om vanaf de 12e en 13e eeuw dijken aan te leggen. Vanaf de 13e eeuw vormden deze dijken samen de Westfriese Omringdijk. De dijk is regelmatig doorbroken,
wat zichtbaar is in de 'braken' die langs de dijk liggen en het grillige verloop van
de dijk.
Als gevolg van de ruilverkavelingen in de tweede helft van de 20e eeuw is het Westfriese landschap ingrijpend veranderd. Veel sloten werden gedempt
en om het gebied beter de ontsluiten werd een wegennetwerk aangelegd. In het BPL Schellinkhout
en omgeving is het historische landschap echter nog goed zichtbaar. Na de beëindiging
van de ruilverkaveling rond de jaren '70 van de afgelopen eeuw, is de kern Hoorn flink
uitgebreid. Het buitendijkse recreatiegebied ten zuiden van Schellinkhout is erg populair
bij watersporters (surfers en kiters) die hier het Markermeer op gaan.
Het BPL Schellinkhout en omgeving is een oud zeekleilandschap met de karakteristiek
van een veenontginningsgebied. De basis van de ontginning is bepaald door de licht
kronkelende kreekruggen (hoger gelegen voormalige kreekbeddingen, restanten van getijdegeulen)
met daarop de bebouwingslinten en kernen.
Fijnmazige, strookvormige verkaveling
Beschrijving
Het BPL Schellinkhout en omgeving heeft een herkenbaar verkavelingspatroon gebaseerd
op de oorspronkelijke veenontginningen. De strookvormige verkavelingsstructuur heeft
afwisselende richtingen waarin de opstrekkende veenontginningskavels nog doorschijnen.
Van oudsher staat de onregelmatige strokenverkaveling haaks of schuin op de oude lange
veenlinten.
Interpretatie en toetsing
Het landschap in dit BPL is ontstaan op basis van de middeleeuwse veenontginningen.
Dit patroon is nog steeds herkenbaar. Het verkavelingspatroon van de polders is eeuwenlang
grotendeels onveranderd gebleven en maakt de geschiedenis van het landschap zichtbaar.
Dat maakt de verkaveling van zeer hoge landschappelijke en cultuurhistorische waarde.
Ruimtelijke ontwikkelingen die het verkavelingspatroon van de polders wijzigen of
leiden tot het dempen of wijzigen van sloten zijn in ieder geval een aantasting van
deze kernkwaliteit.
Het BPL Schellinkhout en omgeving kenmerkt zich door openheid van het landschap. De openheid en stilte maakt het gebied aantrekkelijk voor recreatief gebruik. In combinatie met het hoge waterpeil, de stilte en het extensieve agrarische beheer zorgt de openheid voor ideale omstandigheden voor weidevogels.
Openheid
Beschrijving
De aanwezigheid van bebouwingslinten en erf- of wegbeplanting deelt de open ruimte
op in meerdere delen. De bebouwing in de linten Schellinkhout, Wijdenes en Oosterleek
is tweezijdig en redelijk gesloten. Tussen de bebouwing zijn wel doorzichten. Langs
overige wegen ligt de bebouwing sterk verspreid. De open ruimtes zijn daardoor goed
beleefbaar; vanaf de linten, in het gebied zelf en vanaf de Westfriese Omringdijk.
De waarde van de openheid zit ook in het ontbreken van grootschalige bebouwing in
contrast met de verstedelijkte omgeving.
Interpretatie en toetsing
De combinatie van openheid en stilte is van landschappelijke en recreatieve waarde.
Ruimtelijke ontwikkelingen in het open landschap die leiden tot (verdere) verdichting
of verrommeling zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering vormen
bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot een te hoge mate van verdichting in de linten zijn eveneens
een aantasting van deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Een groot deel van dit BPL, het gebied ten zuiden van de Blokdijk, is een geschikt
habitat voor weidevogels. Het bestaat uit graslanden en een klein deel bouwland. Grenzend
hieraan ligt een NNN-gebied: De Uiterdijk in het zuidwesten is een restant van een
groter buitendijks gebied en een rust-, broed- en foerageergelegenheid voor weidevogels.
De Nek, gelegen in de zuidelijke binnendijkse punt, is eveneens NNN. Het totaal aan
het binnendijks en buitendijks habitat zorgt voor een robuust weidevogelgebied. De
kwaliteit hiervan wordt mede bepaald door het Markermeer en de stilte die in dit BPL
als een bijzondere kwaliteit geldt.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De
aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De belangrijkste ruimtelijke dragers in het BPL Schellinkhout en omgeving zijn de bebouwingslinten met stolpenstructuren en de Westfriese Omringdijk.
Bebouwingslinten op kreekruggen
Beschrijving
Ten tijde van de veenontginningen concentreerde de bewoning zich in lange linten,
met op iedere kavel een boerderij. De linten van Schellinkhout, Wijdenes en Oosterblokker
volgen de oude hoger gelegen kreekruggen en hebben daardoor een grillig verloop. Dwars
op de linten liggen de verkavelingssloten. Vanuit de linten kan de openheid op verschillende
plekken ervaren worden aan één zijde van de weg of tussen de bebouwing door.
Interpretatie en toetsing
De linten zijn het resultaat van de ontginningsgeschiedenis. Zij zijn van cultuurhistorische
waarde en dragen bij aan de identiteit van het gebied. Het zicht op het open polderlandschap
vanaf de (niet geheel dichtbebouwde) linten is eveneens waardevol. Ruimtelijke ontwikkelingen
zijn mogelijk mits er voldoende doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig
worden ingepast in de karakteristiek van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die
bestaande doorzichten volledig blokkeren zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook een aantasting van de kernkwaliteit. Er is
sprake van tweedelijns bebouwing als een nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het
bestaande hoofdgebouw in het lint, als de ontsluiting van bebouwing parallel aan het
lint gelegd wordt of wanneer bebouwing langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld
en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Westfriese Omringdijk
Beschrijving
Het BPL Schellinkhout en omgeving wordt aan de zuidzijde begrensd door de Westfriese
Omringdijk. De Westfriese Omringdijk is een continu landschappelijk element in Noord-Holland,
maar heeft een samengesteld karakter. Hierdoor zijn er grote verschillen tussen delen
van de dijk, zowel in het dwarsprofiel als in het lengteprofiel en de manier waarop
het naastgelegen landschap aansluit op de dijk. De Westfriese Omringdijk is in de
omgeving van Schellinkhout met haar hoogte en steile dijkprofiel een beeldbepalende
en continue lijn in het landschap op de (vroegere) grens van water en land. Het grillige
tracé en de kleine meertjes langs de dijk zijn tastbare restanten van doorbraken van
de dijk in het verleden. Aan de zuidoostzijde van het gebied ligt de weg (Zuiderdijk)
boven op de dijk, waardoor deze route recreatief aantrekkelijk is met uitzicht naar
twee zijden.
Interpretatie en toetsing
De Westfriese Omringdijk is een beeldbepalende structuur in het landschap en is onlosmakelijk
verbonden met de ontstaansgeschiedenis van het gebied. De dijk is Provinciaal Monument
en heeft eigen beschermingsregels in de verordening (afd. 4.6 Cultureel erfgoed).
Ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen binnen deze regels zijn een aantasting
van de kernkwaliteit.
Stolpenstructuren
Beschrijving
O.a. in de bebouwingslinten van Schellinkhout, Wijdenes, Oosterblokker staan veel
stolpboerderijen. Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven
uiting aan de Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke
bouwtype voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen zijn rijksmonument of provinciaal
monument. Op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen bij elkaar in de buurt staan,
vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde ‘stolpenstructuur’. De samenhang
bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen onderling en tussen de stolp, het
erf en het landschap eromheen.
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
De Schermer is van oorsprong een binnenmeer dat in de 17e eeuw door bemaling is omgevormd tot een droogmakerij. Het landschap is grootschalig, zeer open en heeft een karakteristieke geometrische opzet. De kenmerkende binnenboezemvaarten, de Noorder- en Zuidervaart, zijn de hoofdassen van waaruit de droogmakerij verder is ingedeeld. De rechthoekige langgerekte verkaveling is zeer regelmatig en strekt zich uit zover het oog reikt.
Het BPL Schermer ligt centraal in Noord-Holland. De droogmakerij wordt in het noorden
begrensd door de Schermerringvaart en de Westfriese Omringdijk, in het oosten door
de Schermerringvaart en daarachter de Eilandspolder, in het zuiden door het Noordhollandsch
Kanaal en Alkmaardermeer en in het westen door het Noordhollandsch Kanaal dat overgaat
in het Kanaal Alkmaar-Kolhorn. Rondom de droogmakerij ligt een gesloten stelsel van
ringdijken langs de ringvaart en het kanaal. De dijken scheiden het dieper gelegen
land in de droogmakerij van het water en het land erbuiten. De Westfriese Omringdijk,
die langs de noordzijde van de ringvaart loopt, is een provinciaal monument. De Schermer
maakte onderdeel uit van het voormalig Nationaal landschap Laag Holland. De Schermer
is vrijwel volledig in agrarisch gebruik. Langs het Noordhollandsch kanaal loopt de
N244. Deze gaat ongeveer ter hoogte van het Kanaal Alkmaar-Kolhorn over in de N242.
Dwars door de Schermer loopt langs de Noordervaart de N243.
(Het BPL Schermer deel uit van het ensemble Schermer-Beemster in de Leidraad Landschap
en Cultuurhistorie.)
De Schermer ontstond in de 17e eeuw uit het veenmeer de Schermer. Het meer begon als een opengewaaid veenriviertje.
In de middeleeuwen leidde ontginning en ontwatering van het veen tot bodemdaling.
Door de bodemdaling en de getijdenwerking en stormvloeden kon het water van de Zuiderzee
doordringen in het gebied. Hierdoor verbreedde het veenmeer steeds verder en werd
het een groot binnenmeer. De haakvorm in de Schermer (het meer en later de droogmakerij)
is ontstaan door de beschutting van de oude strandwal bij Akersloot tegen de zuidwestenwind.
Hierdoor werd het zuidelijke gedeelte minder breed dan het door wind geteisterde noordelijk
deel.
Tussen 1631 en 1635 is met 54 windmolens het grootste deel van het meer drooggemalen.
Het zuidelijke gedeelte, nu het Alkmaardermeer, werd ongemoeid gelaten. Bijzonder
voor de Schermer zijn de Noorder- en Zuidervaart, die als hoofdassen voor de ontginning
zijn aangelegd. Deze lange rechte vaarten vormden de binnenboezem van waaruit het
water uit de verschillende 'afdelingen' trapsgewijs werd uitgeslagen op de buitenboezem,
de Schermervaart. De molens werden gegroepeerd zodat een aantal molens samen de bemaling
verzorgde tussen de verschillende boezems. De waterhuishouding met windmolens functioneerde
zo goed dat de laatste molens pas in 1929 buiten gebruik werden gesteld. 11 molens
zijn bewaard gebleven. Langs de vaarten ontstonden de eerste nederzettingen, met in
het midden van de Noordervaart het dorp Stompetoren (afgeleid van de vorm van de kerktoren)
en aan de Zuidervaart het dorpje Zuidschermer. De Noordervaart had een verbinding
naar de markt van Alkmaar. Aan deze hoofdvaarten werd een regelmatig stelsel van wegen
en waterlopen gekoppeld. Daarbinnen werd het land verkaveld in rechthoekige stroken.
Afwijkend hierin was polder De Matten, een voormalig eiland in het Schermeer met een
onregelmatige blokverkaveling, dat met onderbemaling werd opgenomen in de droogmakerij.
De Schermer is nog steeds vrijwel volledig agrarisch in gebruik.
Met de aanleg van de N242 zijn twee stukjes van de polder aan de westzijde geïsoleerd
komen te liggen. De meest noordelijke van de twee sluit in landschappelijk en visueel
opzicht nog steeds aan bij de Schermer. De ander is het gebied de Omval. De Omval
is verdicht en gedeeltelijk bebouwd. Er is geen visuele relatie meer met de rest van
de Schermer. De Omval maakt daarom geen onderdeel uit van het BPL Schermer.
De Schermer kenmerkt zich door de geometrische opzet met rechte vaarten, tochten en
wegen. De Noorder- en Zuidervaart zijn de hoofdassen waaraan ontwatering, ontsluitingswegen
en de verkaveling zijn opgehangen. De verkaveling is opvallend regelmatig.
Geometrische opzet en verkavelingspatroon
Beschrijving
De geometrische opzet en het rechthoekige verkavelingspatroon is 400 jaar na realisatie
van het oorspronkelijke plan nog altijd onveranderd. De verkaveling is langgerekt
en de kavels staan haaks op de vaarten en tochten. In het noorden zijn de kavels overwegend
noordoost-zuidwest georiënteerd, in het zuiden is de richting overwegend zuidoost-noordwest.
De Schermer is zo ontgonnen dat het merendeel van de kavels even groot is (10,5 hectare).
Deze kavels hebben overwegend een lengte van 850 meter en een breedte van 120 meter.
De grootschalige opzet zorgt voor de hoge landbouwkundige kwaliteit van de Schermer.
De Matten en de Blokkers waren twee eilanden in het voormalige Schermeer en wijken
qua vorm af van de rest van de droogmakerij. Op deze eilandjes is de verkaveling onregelmatig
en blokvormig. Met name de verkaveling van de Matten is nog authentiek.
Interpretatie en toetsing
De geometrische opzet en de indeling van de droogmakerij met lange assen en het rechthoekige
verkavelingspatroon laat de ontginningsgeschiedenis van de Schermer in de Gouden Eeuw
zien. Dit patroon is 400 jaar nagenoeg onveranderd gebleven. Dat maakt de indeling
van de Schermer uniek en van zeer hoge cultuurhistorische waarde. De blokverkaveling
van de Matten is eveneens van hoge waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die de geometrische
indeling van vaarten, tochten en ontsluitingswegen of het verkavelingspatroon (van
de Schermer inclusief de Matten) wijzigen zijn in ieder geval een aantasting van deze
kernkwaliteit.
Het BPL Schermer heeft een grootschalig en zeer open landschap. De openheid is vrijwel
overal goed te beleven.
Openheid en vergezichten
Beschrijving
De Schermer is zeer open en weids. Beplanting en bebouwing staan langs de hoofdassen
(Noorder- en Zuidervaart) van de droogmakerij. Alleen deze hoofdassen delen de enorme
ruimte op. De dwarswegen door de droogmakerij zijn vrij van beplanting. De bebouwingslinten
aan weerszijde van de Noorder- en Zuidervaart en de overige bebouwingslinten in de
Schermer zijn niet dicht; de erven met bebouwing en beplanting liggen grotendeels
als losse groene eenheden langs het lint. Hierdoor is de openheid vrijwel overal goed
zichtbaar en beleefbaar. Er zijn brede vergezichten over de tochten.
Interpretatie en toetsing
De openheid van de Schermer is van bijzondere waarde. De openheid is zeer kwetsbaar
omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke ingreep zichtbaar is. Ruimtelijke
ontwikkelingen in het open landschap zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een
uitzondering vormen bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de
openheid. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot een te hoge mate van verdichting
in de linten zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
De openheid maakt het gebied aantrekkelijk voor weidevogels. Met name de zuidwestelijke
hoek van de Schermer is een habitat voor weidevogels. Dit deel van de droogmakerij
heeft een hoog grondwaterpeil, een hoge mate van openheid, extensief agrarisch gebruik
en een beperkte mate van verstoring. Het open landschap van de Schermer als geheel
en de aanwezigheid van weidevogelhabitat en NNN-gebieden in de omgeving (o.a. Eilandspolder,
Hempolder, Klaas Hoorn- en Kijfpolder en Limmerpolder) bepalen mede de kwaliteit van
het habitat voor weidevogels in dit BPL.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De
aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De Schermer heeft een heldere hiërarchische opbouw. De belangrijkste ruimtelijke dragers zijn de ringvaarten en kanalen, de ringdijk rond de droogmakerij en de Noorder- en Zuidervaart met bijbehorende bebouwingslinten in de droogmakerij. Samen vormen zij een helder raamwerk. Hierbinnen is de droogmakerij verder opgedeeld door middel van ontsluitingswegen, waterlopen en lintbebouwing. In de linten is een groot aantal stolpen aanwezig, vaak met zorgvuldig ontworpen erven.
Noorder- en Zuidervaart
Beschrijving
De lange en rechte Noorder- en Zuidervaart zijn beeldbepalend in de Schermer. De Schermer
heeft als enige van de 17e eeuwse droogmakerijen deze zogenaamde ‘binnenboezem’. De
waterlopen met de karakteristieke beplanting (langs grote delen staan hoge populieren)
en vele stolpen aan weerszijden zijn bijzondere en herkenbare assen.
Interpretatie en toetsing
De dragers Noorder- en Zuidervaart, met de karakteristieke beplanting en stolpen aan
weerzijden, zijn van zeer hoge cultuurhistorische waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen
die de continue lijn of het profiel van de vaarten wijzigen zijn een aantasting van
de kernkwaliteit.
Ringdijk en -vaart
Beschrijving
De ringdijk- en vaart markeren samen de randen van de droogmakerij. De ringvaart had
en heeft nog steeds een dubbele functie: afwatering en scheepvaart. De noordelijke
ringvaart was onderdeel van de 17e eeuwse trekvaart tussen Alkmaar en Hoorn, die op
zijn beurt deel uitmaakte van een uitgebreid trekvaartenstelsel waar steden als Haarlem
en Edam ook mee verbonden waren. Aan de zuid- en westzijde ontstond het Noordhollandsch
Kanaal/ Kanaal Alkmaar-Kolhorn. De slingerende ringdijk rond de Schermer, gelegen
tussen de ringvaart/ het kanaal en het lagergelegen land, is onbeplant en is een heldere,
autonome en beeldbepalende lijn in het landschap. De Schermerringvaart maakt aan de
noordzijde, noordoostzijde en zuidzijde van de Schermer onderdeel uit van een NNN-natuurverbinding.
Deze verbinding bestaat uit de ringvaart zelf en uit de aangrenzende oeverlanden.
De verbinding is een migratieroute tussen water- en moerasrijke natuur gebieden rond
Alkmaar en Heerhugowaard. Het ecologisch streefbeeld bestaat uit water- en moerasverbindingen
met bloemrijke (riet)ruigtes, boezemrietland en nat (schraal)grasland en geen of beperkt
opgaande beplanting. De ecologische functie en bijbehorend streefbeeld passen naadloos
bij het kenmerkende landschapsbeeld van de ringvaart met oeverlanden.
Interpretatie en toetsing
De dijk is met name aan de noord- en oostzijde een beeldbepalende lijn in het landschap
en is onlosmakelijk verbonden met de ontstaansgeschiedenis van de droogmakerij. Het
element is van zeer hoge cultuurhistorische waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij
bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt vergraven zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Dijkverbeteringen zijn mogelijk mits zij de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel
niet aantasten.
Bebouwingslinten
Beschrijving
Bebouwingslinten komen in de Schermer slechts voor langs de hoofdassen, de lengtewegen
(Lange Molenweg en Laanweg) en aan de voet van de ringdijk. De wegen dwars op de hoofdassen
zijn vrij van bebouwing. De linten bestaan uit één rechte rij van losse groene erven
in een onregelmatig ritme aan beide kanten langs de weg en vaart. Tussen deze erven
zijn open ruimtes met doorzichten de droogmakerij in. Kenmerkend voor de Schermer
zijn de ‘watercarrés’ rond de erven. Dit is een sloot rondom het erf waarbinnen een
(dubbele) bomenrij staat met een (stolp)boerderij.
Interpretatie en toetsing
De linten en de architectuur van de bebouwing en erfopbouw zijn kenmerkend voor de
17e eeuw. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits er voldoende doorzichten in
het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden ingepast in de karakteristiek van
het lint. Ruimtelijke ontwikke lingen die bestaande doorzichten volledig blokkeren
zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook
een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns bebouwing als een
nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw in het lint, als
de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of wanneer bebouwing
langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd. De waarde
van de watercarrés ligt in het samenspel van de sloot, de bomen, het erf en de boerderij.
Deze watercarrés zijn vervangbaar mits ze in dezelfde vorm worden hersteld.
Stolpenstructuren
Beschrijving
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen
zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen
bij elkaar in de buurt staan, vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde
‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen
onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen. In de bebouwingslinten
(o.a. langs de Noordervaart, Zuidervaart en Lange Molenweg) en langs de randen van
de Schermer liggen stolpenstructuren.
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
Het BPL Spaarnwoude en omgeving is een voornamelijk open (veen)polderlandschap tussen Haarlem en Amsterdam. De ontstaans- en ontginningsgeschiedenis is goed afleesbaar in het landschap, bijvoorbeeld aan de bochtige veen rivieren (Binnen- en Buiten) Liede en Spaarne, het verkavelings- en slotenpatroon van de veenweidepolders en de Spaarndammerdijk die door het gebied loopt. De Stelling van Amsterdam is met zijn forten en liniedijk ter hoogte van Spaarndam, Penningsveer en Haarlemmerliede prominent aanwezig in het landschap. De openheid van het gebied is een bijzondere waarde, zowel voor bewoners en recreanten, als voor weidevogels. Delen van het gebied rond de A9, rond de forten van de Stelling van Amsterdam en in de polders tussen Haarlem en de Ringvaart van de Haarlemmermeer zijn meer verdicht door opgaande beplanting. De recreatiegebieden Oosterbroek, Buitenhuizen en Houtrak (recreatiegebied Spaarnwoude), kennen een afwisseling van besloten bosgebieden, golfterreinen en open ruimtes.
Aan de zuid- en zuidoostzijde wordt het BPL Spaarnwoude en omgeving begrensd door
de Ringvaart van de Haarlemmermeer en de spoorlijn Haarlem-Amsterdam. Aan de noordoost-
en noordzijde wordt het gebied begrensd door het Noordzeekanaal en het Westelijk Havengebied
van Amsterdam. De bebouwing van Velserbroek, Haarlem en Heemstede vormt de westelijke
begrenzing. Het dorp Spaarnwoude ligt op een oostelijk gelegen strandwal. Het IJ,
de veenrivieren het Spaarne en de Liede en het Haarlemmermeer zijn van grote invloed
geweest op het ontstaan en de begrenzing van dit gebied. Een groot deel van het poldergebied
is NNN. De A9 en een hoogspanningstracé lopen van noord naar zuid door het oostelijk
deel van het gebied.
(Het BPL Spaarnwoude en omgeving maakt in het oosten deel uit van de ensemble Spaarnwoude
en in het westen en zuiden van het ensemble Zuid-Kennemerland uit de Leidraad Landschap
en Cultuurhistorie.)
Het gebied heeft een lange geschiedenis van onder meer eb en vloedwerking, veenvorming,
veenontginning, inpoldering, dijkdoorbraken en bewoning. Door deze invloeden heeft
het gebied een complexe ondergrond met een afwisseling van veen, klei op veen, veen
op klei en zand. Onder invloed van de zee en kustvormende processen ontstonden vanaf
ca. 5000 v. Chr. zandige strandwallen parallel aan de kust. Van oost naar west worden
de strandwallen steeds jonger. De strandwal waar later Spaarnwoude op ontstond is
één van de oudere, meest westelijk gelegen strandwallen. Door hun hoge ligging werden
de strandwallen al vanaf de prehistorie bewoond. Tussen de strandwallen ontstond veen
op de lager gelegen, natte open strandvlakten. De Hekslootpolder, Oude Spaarndammerpolder
en restanten van polder de Velserbroek, Oostbroek en ook de polders bij Heemstede
liggen in een voormalige strandvlakte.
Het gebied stond vanaf ongeveer 1200 v. Chr. tot aan het begin van onze jaartelling,
onder invloed van het Oer-IJ, een brede getijdenkreek die boven Castricum in verbinding
stond met de Noordzee. De bochtige loop van een geul van het Oer-IJ, een brede getijdenkreek
die boven Castricum in verbinding stond met de Noordzee. De bochtige loop van een
geul van het Oer-IJ is nog steeds herkenbaar, onder andere door de noordelijke begrenzing
van de Inlaagpolder. Vanaf 200 vChr. Verzandde de monding van het Oer-IJ waardoor
de afwatering in westelijke richting stagneerde en het veengebied steeds meer vernatte.
Hierdoor ontstond een vrijwel ontoegankelijk veenmoeras, doorsneden door veenrivieren.
Vanaf dat moment waterde het gebied af in zuidelijk en oostelijke richting via het
IJ richting de Zuiderzee. Om goede landbouwgrond te verkrijgen werd tussen 800 en
1000 door bewoners van de duinstreek begonnen met de ontginning van het veen. Vanaf
de randen van het gebied werden op korte afstand van elkaar sloten gegraven voor de
ontwatering van het veen. In het westelijk deel gebeurde dit vanaf de strandwallen,
in het noordoostelijk deel vanaf het IJ en de veenrivieren Spaarne en Lide en in het
zuidelijk deel het Spaarne. Doordat loodrecht op de bochtige waterlopen werd ontgonnen
ontstond in de Inlaagpolder en Vereenigde Binnenpolder het kenmerkende verkavelingspatroon
met verschillende kavelrichtingen en hier en daar smal toelopende kavels.
Door de ontwatering startte het proces van veenoxidatie en inklinking. Hierdoor daalde
het maaiveld tot uiteindelijk zo'n 0,5 tot 1,5 meter onder zeeniveau. Waar mensen
niet op een strandwal woonden werden veenterpen aangelegd om droog te kunnen wonen.
Tal van deze veenterpen en andere sporen liggen nog als archeologische overblijfselen
in het gebied. Om het land te beschermen tegen het water dat vanuit het IJ en via
de veenrivieren steeds vaker in het gebied doordrong werden bewoners vanaf de 11e
eeuw gedwongen om dijken aan te leggen. De (oude) Spaarndammerdijk (nu Inlaagse dijk)
langs de Inlaagpolder en de polder De Uiterdijken, en de meer naar het westen gelegen
Velser Dijk beschermden het gebied tegen het water van het IJ.
Bij de monding van het Spaarne werd eind 13e eeuw een dam en een sluis aangelegd. Hier ontstond het dorp Spaarndam. De dijken
langs het IJ bleken bij de St. Elisabethsvloed van 1421 niet sterk genoeg, waardoor
een groot deel van Holland tot aan Leiden onder water kwam te staan. Door de grote
schade aan de dijk werd besloten om het dijktracé rechtdoor te trekken richting Spaarndam.
Dit werd de Hoge Spaarndammerdijk, die dienst ging doen als de hoofwaterkering en
nu onderdeel is van de zuidelijke IJ-dijken. De nieuwe Slaperdijk tussen Haarlem en
Velserbroek, die begin 17e eeuw werd aangelegd, kreeg een vergelijkbare functie. De
klei voor deze dijk werd gewonnen in de Verdolven Landen ten noorden van deze dijk.
De oude dijk langs het IJ bleef een lagere dijk. Bij dijkdoorbraken, die ook later
nog regelmatig voorkwamen, ontstonden soms diepen plassen ('braken') achter de Spaarndammerdijk.
De dijk kreeg door het herstel plaatselijk een kronkelig verloop. Aanvankelijk waren
de veenkavels nog in gebruik als akkerland, maar door het lager en natter worden van
het gebied en de invloed van zout zeewater bij overstromingen was het gebied later
alleen nog maar geschikt als grasland. In de strook tussen Velserbroek en de A9 in
het uiterste noordelijke deel van het BPL Spaarnwoude en omgeving zijn nog de grachten,
aarden wallen en hekpijlers van het voormalige 17e eeuwse Huis te Spijk zichtbaar.
In de 19e eeuw transformeerde de omgeving van het gebied ingrijpend. Aan de zuidzijde werd de
Haarlemmermeer drooggelegd en kwam de eerste spoorlijn van Nederland: Amsterdam-Haarlem.
Deze werd parallel aan de al eerder aangelegde trekvaart gelegd. Ten noorden van het
gebied werd in 1852 het Noordzeekanaal aangelegd en werd tegelijkertijd het IJ drooggelegd.
Zo ontstonden onder meer de Houtrakpolder, Zuid Spaarndammerpolder en Noord Spaarndammerpolder.
Het Spaarne kwam via Zijkanaal B en C in verbinding met het Noordzeekanaal te staan.
In het gebied werden de liniedijk en meerdere forten aangelegd als onderdeel van de
Stelling van Amsterdam.
Aanvankelijk werd vooral gebouwd op de strandwallen. Vanaf de jaren '60 van de vorige
eeuw werden ook de strandvlaktes aan de oostzijde van het gebied verder bebouwd. Zo
breidde Haarlem sterk uit in noordelijke en oostelijke richting. In 1958 werd een
groot deel van het gebied onderdeel van de Rijksbufferzone Haarlem-Amsterdam, waardoor
er geen bebouwing kwam. Eind jaren '70 werd in delen van de Noord Spaarndammerpolder,
Zuid Spaarndammerpolder en de Houtrakpolder (IJ-polders) het recreatiegebied Spaarnwoude
ontwikkeld. In die tijd werd ook de A9 aangelegd. In de Waarderpolder en Veerpolder
kwamen bedrijventerreinen en langs de Liede en Mooie Nel recreatievoorzieningen. De
oorspronkelijke Amsterdamse Straatweg werd verbreed tot de A200, waarmee de trekvaart
verdween. Het Westelijk Havengebied breidde zich de laatste decennia ook verder uit
in de Houtrakpolder. Havenfaciliteiten en windmolens bepalen nu aan de noordzijde
de horizon. De hoogspanningsmasten in het gebied zijn recent vervangen door een moderne
variant.
In BPL Spaarnwoude en omgeving zijn in hoofdlijnen drie landschapstypen: het (veen)polderlandschap in het noordoostelijk en zuidelijk deel, het strandvlaktenlandschap in het noordwestelijk deel en het droogmakerijenlandschap aan de noordzijde. In het de Vereenigde Binnenpolder ligt de strandwal met het dorp Spaarnwoude als hoger deel in het landschap. Door een vergelijkbare manier van ontginnen zijn het verkavelingspatroon en grondgebruik (grasland) in beide landschapstypen nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Het onregelmatige en soms meer regelmatige strookverkavelingspatroon is sinds de middeleeuwen grotendeels onveranderd. Plaatselijk komt opgaande beplanting voor, onder andere ter hoogte van het Rottepolderplein. Het gebied is cultuurhistorisch van hoge tot zeer hoge waarde. De polders langs het IJ zijn ter plekke van recreatiegebied Spaarnwoude grotendeels getransformeerd. Op een aantal plekken, zoals in de het noordelijk deel van de Houtrakpolder, is het rechthoekige verkavelingspatroon van de oorspronkelijke open polders nog goed herkenbaar.
Aardkundige waarde: strandwal Spaarnwoude en aangrenzend poldergebied
Beschrijving
De strandwal Spaarnwoude en de omgeving daarvan is een mooi voorbeeld van een combinatie
van aardkunde en cultuurhistorie: relicten van de meest landinwaarts gelegen Noordzeegrens
in de vorm van de oudste strandwalresten van onze Noord-Hollandse kust die aan het
oppervlak komen in een ontgonnen veenpolder (de Verenigde Binnenpolder). De veenpolder
is lokaal bedekt met klei of zand, met hier en daar nog voormalige veenputten als
overblijfsel van de veenontginning. De wallen zijn zwaar aangetast en op één plaats
op natuurlijke wijze doorbroken door het veenstroompje de Liede. In het omringende
polderland liggen verder enkele inversiekreekruggen. De strandwal is lokaal bedekt
met een laag klei, in de ondergrond bevindt zich veen. De vorming van strandwallen
en haakwallen aan de noordoostzijde, begon ca. 5000 jaar geleden. Daarna ontwikkelde
de kust zich naar buiten, westwaarts. Het gebied is reeds eeuwen bewoond en omgeven
door grote infrastructurele werken (A9, A200, spoor Haarlem-Amsterdam). De strandwal
is nog slechts deels intact. Enkele delen bevinden zich nog boven maaiveld, het gros
onder maaiveld en meer naar het zuidenwesten onder de stad Haarlem. De bodems zijn
onderdeel van een eeuwen oud cultuurlandschap waar men ‘moerdekken’ en ‘toemaakdekken’
opbracht ter verbetering van de grondkwaliteit (te vergelijken met de potstalmest
van de Veluwse boerderijen). Er bevinden zich twee veenmeertjes binnen het gebied.
Interpretatie en toetsing
Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk indien de leesbaarheid van de aardkundige
kernkwaliteit in stand blijft. Dit betekent dat het bodemprofiel en reliëf (bijv.
door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant mogen worden aangetast.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen die beroering tot een diepte van 1m onder maaiveld
vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundige kernkwaliteit.
Veenrivieren en -plassen
Beschrijving
Het Spaarne en de (Binnen- en Buiten) Liede zijn veenrivieren waarvan het oorspronkelijke,
bochtige verloop nog steeds goed zichtbaar is. Beide rivieren vormden aanvankelijk
een verbinding met het Haarlemmermeer en het IJ. De veenplas Mooie Nel maakt hier
onderdeel van uit. Kenmerkend zijn de grillige oevers en rietkragen.
Interpretatie en toetsing
De veenrivieren in het BPL Spaarnwoude en omgeving tonen de oorspronkelijke hoofdafwatering
van het veengebied en volgen voor een belangrijk deel de oorspronkelijke loop. Deze
waterlopen zijn onvervangbaar. De grillige structuur moet zichtbaar blijven. Ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot het dempen of wijzigen van de waterloop zijn een aantasting
van deze kernkwaliteit. Kleine oeveraanpassingen (zoals beschoeiing en steigers),
mits niet over grote lengte, worden niet als een aantasting van deze kernkwaliteit
beschouwd.
Onregelmatige en regelmatige strookverkaveling veenweidepolders en regelmatige en
rechthoekige verkaveling van de droogmakerijen
Beschrijving
Het verkavelingspatroon en hieraan gekoppeld slotenpatroon in de veenweidepolders
(inclusief de polders in de voormalige strandvlakte) in het BPL Spaarnwoude en omgeving
dateert uit de middeleeuwen en is veelal nog intact. In het westelijk en zuidelijk
deel heeft het strookverkavelingspatroon een regelmatig karakter. Omdat loodrecht
vanaf de bochtige oever van het IJ en de Binnen Liede is verkaveld hebben de Uitlaagpolder
en een deel van de Vereenigde Binnenpolder een kenmerkend uitwaaierend en meer grillig
verkavelingspatroon. Dat verkavelingspatroon vormt een groot contrast met het regelmatige,
rechthoekige verkavelingspatroon van de oorspronkelijke IJ-polders. Dit is in het
open noordelijke deel van de Houtrakpolder nog aanwezig is. Het verkavelingspatroon
is ook nog deels herkenbaar in de bospercelen, waarbij de kavelsloten zijn gehandhaafd.
Interpretatie en toetsing
Het verkavelingspatroon van de veenweidepolders is eeuwenlang grotendeels onveranderd
gebleven en maakt het landschap met haar geschiedenis zichtbaar. Deze kernkwaliteit
is onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen die het verkavelingspatroon in de veenweidepolders
wijzigen of ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het dempen en wijzigen van sloten
en andere waterlopen, zijn in ieder geval een aantasting van deze kernkwaliteit. In
de nog open delen van de Houtrakpolder worden ruimtelijke ontwikkelingen die uitgaan
van het rechthoekig karakter van de verkaveling niet als een aantasting beschouwd.
De (veen)polders in BPL Spaarnwoude en omgeving kenmerken zich door een grote openheid. Door de ligging nabij het meer verdichte stedelijk gebied van Haarlem, Velserbroek en Heemstede, recreatiegebied Spaarnwoude en het Westelijk havengebied vormt deze openheid een groot contrast met de omgeving. Hierdoor wordt de openheid extra benadrukt en gewaardeerd. Mede door de openheid is het gebied aantrekkelijk voor recreatief medegebruik: fietsen en wandelen. Het gebied biedt goede omstandigheden voor weidevogels. In de winter zijn de natte graslanden en waterlopen een belangrijk overwinteringsgebied voor watervogels. De voormalige, grotendeels getransformeerde IJ-polders kenmerken zich voor een afwisseling van beboste delen, nog open delen en water.
Open ruimte met vergezichten in veenpolders en delen van de droogmakerijen (IJ-polders)
Beschrijving
Het veenpolderlandschap heeft grotendeels een open karakter. In delen van het gebied
is sprake van een meer verdicht landschap, onder meer door opgaande beplanting op
percelen langs de A9. In de veenweidepolders zelf is slechts incidenteel sprake van
opgaande weg- of andere beplanting. Op enkele boerderijen midden in het gebied na,
liggend de meeste boerenerven op de strandwal van Spaarnwoude en langs de dijken en
randen van het gebied. De waarde van de openheid wordt bepaald door de doorlopende
open ruimte en de vergezichten die deze mogelijk maakt. Een deel van de open ruimtes
maakt onderdeel uit van de oorspronkelijke schootsvelden aan de westzijde van de forten
van de Stelling van Amsterdam. Vanaf de hoger gelegen dijken en vanaf polderwegen
en vanuit linten als Haarlemmerliede en Spaarnwoude is goed zicht mogelijk op de openheid.
De dijken worden dan ook veel gebruikt door fietsers en wandelaars. Ook vanaf de A9
kan de openheid goed worden beleefd. Delen van de Hourakpolder en polder Oostbroek
(nu Oosterbroek) hebben nog het oorspronkelijke open karakter. Voor het overige zijn
deze polders verdicht met beplanting.
Interpretatie en toetsing
Het open polderlandschap van het BPL Spaarnwoude en omgeving is van grote waarde.
De openheid is zeer kwetsbaar omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke ingreep
zichtbaar is. Ruimtelijke ontwikkelingen in het open landschap die leiden tot (verdere)
verdichting of verrommeling zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering
vormen bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot een hoge mate van verdichting in de linten vormen eveneens
een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen op terreinen met
een recreatieve functie zijn mogelijk ten behoeve van deze voorziening, mits deze
ontwikkelingen landschappelijk zijn ingepast.
Afwisselend besloten en meer open, groene karakter recreatiegebied Spaarnwoude
Beschrijving
De delen van de IJ-polders die behoren tot recreatiegebied Spaarnwoude hebben afwisselend
open en meer besloten, groen karakter. Op meerdere plekken zijn waterpartijen aanwezig.
In het noordelijk deel van het recreatiegebied liggen aan weerzijden van de ‘Kanobaan’
ingesloten open ruimten die overzien kunnen worden vanaf de kunstmatige heuvels aan
de zijde van het Noordzeekanaal. De westelijke open ruimte wordt gemarkeerd door een
kunstwerk en een klimobject.
Interpretatie en toetsing
Ruimtelijke ontwikkelingen op terreinen met een recreatieve functie zijn mogelijk
ten behoeve van deze voorziening, mits deze ontwikkelingen landschappelijk zijn ingepast.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Een deel van BPL Spaarnwoude en omgeving, ter hoogte van de Oud Spaarndammerpolder
en in het westelijk deel van de Vereenigde Binnenpolder, is een geschikt habitat voor
weidevogels. Dit gebied met (kruidenrijk) grasland wordt gekenmerkt door een relatief
hoog grondwaterpeil, een hoge diversiteit in bodemleven en de aanwezigheid van microreliëf.
Het microreliëf zorgt voor afwisseling in vochtigheidsgraad en daarmee variatie in
vegetatie. Samen met het extensieve agrarisch gebruik, voldoende openheid rond de
kerngebieden en de stilte (beperkte verstoring) biedt dit een ideale broedgelegenheid
voor weidevogels. De kwaliteit voor weidevogels hangt nauw samen het habitat voor
weidevogels in de omgeving.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De
aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De (voormalige) zeedijken in het gebied zijn belangrijke ruimtelijke dragers in het
gebied. Ook de kanalen ter hoogte van recreatiegebied Spaarnwoude zijn ruimtelijke
dragers. Datzelfde geldt voor de bebouwingslinten van Spaarnwoude, Haarlemmerliede,
Spaarndam en Zuid-Schalkwijk.
(Zee)dijken en liniedijken
Beschrijving
De Spaarndammerdijk midden in de openheid van het gebied is de meest opvallende dijk.
Daarnaast zijn de Inlaagse Dijk rond de Inlaagpolder, de Velser Dijk, de Lage Dijk
aan de oostzijde van Mooie Nel en Binnen Liede en de Slaperdijk tussen Haarlem-Noord
en Velserbroek ruimtelijke dragers. De Velser Dijk en Lage Dijk zijn tevens liniedijken
van de Stelling van Amsterdam. Door de hoogte van de dijken zijn ze beeldbepalende
en continue lijnen in het landschap. De dijken hebben een grillig tracé, mede door
een aantal dijk doorbraken en dijkherstel dat daarop volgde. Hier en daar komen plassen
voor die ontstonden doordat het zeewater met grote kracht door de dijk stroomde. Een
voorbeeld van een dergelijke ‘braak’ is de Morswaal of Kleine Braak ten oosten van
de A9. De braken zijn onlosmakelijk verbonden met deze kernkwaliteit. De Slaperdijk
maakt onderdeel uit van een NNN-verbinding tussen de duinen en de veenpolders.
Interpretatie en toetsing
De ontstaansgeschiedenis en de historisch ontstane vorm van de dijken zijn uniek en
onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt
vergraven zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk,
mits de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aangetast worden. De Stelling
van Amsterdam is UNESCO Werelderfgoed en heeft een eigen beschermingsregime waaronder
de liniedijk, de forten en ook de accessen en schootsvelden van de forten vallen.
Ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen binnen de regels van dit regime zijn een
aantasting van de kernkwaliteit.
Zijkanaal B en Zijkanaal C, Ringvaart Haarlemmermeer
Beschrijving
In recreatiegebied Spaarnwoude lopen twee kanalen: Zijkanaal B en Zijkanaal C. Zijkanaal
C. is een vaarverbinding tussen Noordzeekanaal en de Grote Sluis in Spaarndam en verder
richting het Spaarne. Het is tevens een belangrijke afwatering van het gemaal Spaarndam
naar het Noordzeekanaal. Aan de noordwestzijde wordt de oever gevormd door de oorspronkelijke
begrenzing van de veenlandtong van Polder Buitenhuizen. Ook zijkanaal B was een zijtak
van het Noordzeekanaal richting Spaarndam. De westoever wordt gevormd door de oorspronkelijke
begrenzing van polder Oostbroek en polder Westbroek, maar is door ontwikkelingen langs
de oever minder goed herkenbaar. Als gevolg van afdamming aan de noordzijde in de
jaren ‘60 is het kanaal niet meer met Noordzeekanaal verbonden. Bij de aanleg van
de A9 is het kanaal doorsneden en zijn twee delen ontstaan. Langs beide oevers van
het zuidelijk deel, dat nog wel in verbinding staat met Spaarndam, liggen veel woonarken.
Het deel dat nu binnen recreatiegebied Spaarnwoude (de ‘Kanobaan’) wordt recreatief
gebruikt. De kanalen zijn opvallende, langgerekte open ruimtes in het verder relatief
verdichte gebied. De Ringvaart/ringdijk van de Haarlemmermeer is een beeldbepalende
structuur die de contrastrijke overgang markeert tussen de Haarlemmermeerpolder en
de restanten van veenpolders in BPL Spaarnwoude en omgeving (zie voor een uitgebreidere
beschrijving BPL Haarlemmermeer-Noord).
Interpretatie en toetsing
De kanalen geven uiting aan de ontginningsgeschiedenis en het (historische) gebruik
van het landschap. Ringvaarten en ringdijken zijn waterstaatkundig, ruimtelijk en
cultuurhistorisch waardevol voor Noord-Holland. Ze tonen de omtrek van de vroegere
meren. De noordwestelijke oever van Zijkanaal C is historisch en ecologische waardevol.
Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt vergraven of
het water wordt gedempt zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Dijkverbeteringen
zijn mogelijk, mits de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aangetast
worden. Ruimtelijke ontwikkelingen langs Zijkanaal B die de samenhang en de herkenbaarheid
van het oorspronkelijke kanaal versterken worden niet gezien als een aantasting van
deze kernkwaliteit.
Bebouwingslinten
Beschrijving
De bebouwingslinten zijn kenmerkende structuren in het landschap. Het relatief open
bebouwingslint van het dorp Spaarnwoude ligt op een hogere strandwal en laat daarmee
de oudste nog zichtbare sporen van bewoning zien in het veenpolderlandschap. Het lint
bestaat uit één rij van individuele erven in een onregelmatig ritme aan beide kanten
van de weg. Haarlemmerliede is een lintvormig dijkdorp langs de Binnen Liede met bebouwing
aan de polder- en waterzijde. Het lint is afwisselend breed en smal en heeft een karakteristiek
bochtig verloop. Spaarndam is als lintdorp ontstaan op en langs de dam die aansloot
op de Spaarndammerdijk. Deze dam werd aangelegd om het Spaarne af te dammen en het
achterland beter te beschermen tegen het water van het IJ. Spaarndam is de laatste
decennia aan de oostzijde in de Houtrakpolder flink uitgebreid. Het oorspronkelijk
lint is echter nog goed zichtbaar. Spaarndam is beschermd dorpsgezicht. Langs het
Spaarne tussen Heemstede en Haarlem ligt het bebouwingslint van het buurtschap Zuid
Schalkwijk. Het afwisselend open en meer dichte lint heeft vooral bebouwing aan de
waterzijde en in beperkte mate aan de polderzijde. Langs het jaagpad liggen woonboten.
Interpretatie en toetsing
De ontginningsgeschiedenis van het gebied heeft geresulteerd in een karakteristieke,
relatief korte bebouwingslinten. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits er
voldoende doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden ingepast
in de karakteristiek van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande doorzichten
volledig blokkeren zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing
in de linten is ook een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns
bebouwing als een nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw
in het lint, als de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of
wanneer bebouwing langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Het BPL Texel - Oude Land en aandijkingen is het zuidoostelijk deel van het Waddeneiland Texel. Het omvat zowel het Oude Land als delen van de aandijkingspolders eromheen. Het Oude Land van Texel ligt op een opgestuwde verhoogde keileemondergrond. Naast het reliëf zijn de bebouwings- en landschappelijke structuren, zoals stolpen, schapenboeten, tuunwallen en kolken karakteristiek. In de oude open aandijkingspolders rond het Oude Land ligt een aantal gebieden dat een geschikt habitat voor weidevogels is.
Texel is het grootste en meest westelijk gelegen Waddeneiland. Het eiland is omgeven
door de Noordzee en de Waddenzee en wordt door het Marsdiep gescheiden van Den Helder.
De keileemondergrond vormt de basis voor de begrenzing van het BPL Texel - Oude Land
en aandijkingen. Een aantal oude aandijkingspolders de aan het Oude Land grenzen,
valt vanwege hun waarde voor weidevogels ook gedeeltelijk binnen dit BPL. Dit zijn
o.a. de polders Waal en Burg, Het Noorden, Hoorndernieuwland, en de Prins Hendrik
Polder. De Waddenzeedijk met erachter de Waddenzee begrenst dit BPL aan de oostzijde.
De bewoning concentreert zich op het Oude Land in de kernen Den Burg, Oudeschild,
Den Hoorn, Oosterend en de Waal. De N501, de belangrijkste ontsluitingsweg op Texel,
doorkruist het BPL Texel - Oude Land en aandijkingen ten zuiden van Den Burg. Door
de lange bewonings- en ontginningsgeschiedenis kent het eiland veel cultuurhistorische
waarden. Nog altijd is het landschap van Texel volop in agrarisch gebruik. Zowel op
het Oude Land, in de aandijkingspolders als langs de Waddenzeedijk komen NNN-gebieden/
N2000-gebieden voor. De laatste decennia is Texel erg in trek geraakt bij toeristen
uit binnen- en buitenland, waardoor het aantal toeristische voorzieningen sterk is
toegenomen.
(Het BPL Texel - Oude Land en aandijkingen maakt deel uit van het ensemble Texel in
de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
In het pleistoceen is door de werking van het landijs de keileemopstuwing de Hoge
Berg ontstaan. Tussen Den Burg en de buurtschap Oost werd in de laatste ijstijd onder
invloed van de wind een dekzandrug afgezet. Daaromheen werden door de zee getijde-oeverwallen
en kreekbeddingen gevormd, wat leidde tot het keileemlandschap van het Oude Land.
In de laatste ijstijd ontwikkelde zich ten westen van het Oude Land en evenwijdig
aan de huidige kust een smalle zone met strandwallen en strandvlakten. Ten westen
daarvan ontstonden twee duinbogen. Eén ter hoogte van het Oude Land en één ter hoogte
van het meer noordelijk gelegen eiland Eijerland.
In de 14e eeuw startten bewoners in de luwte van de zuidelijke duinboog met het inpolderen
en aandijken van kwelders die alleen bij hoogwater onderliepen, zoals de polder Waalder
en Berg. In de 16e en 17e eeuw verbond men, door middel van een stuifdijk tussen de twee duinbogen, het Oude
Land met het kleinere, meer noordelijk gelegen eiland Eijerland. Vervolgens polderden
de bewoners de kwelders in die aan de wadzijde waren opgeslibd. Zo ontstonden de aandijkingen
zoals de Prins Hendrikpolder. De getijdegeulen (wadkreken) werden onderdeel van het
nieuwe landschap.
Het Oude Land, zowel het hogere pleistocene deel als de omliggende kwelders, is vanaf
de prehistorie ononderbroken bewoond geweest. Het gebied heeft niet alleen de oudste
bewoningssporen van West-Nederland, maar ook de beste vertegenwoordiging van de verschillende
bewoningsperioden. De vroegmiddeleeuwse ringvormige structuur van Den Burg is voortgekomen
uit het oudste verdedigingswerk van de regio, de ringwalburcht. Ook de typische kerkringen
van Oosterend, die gelijkenissen vertonen met dorpen op de Zeeuwse eilanden, komen
uit deze periode. Vanaf de 15e eeuw ontwikkelde het eiland zich tot logistiek knooppunt van de internationale vloothandel:
de Reede van Texel. Nabij de haven van Oudeschild lagen de schepen voor anker, wachtend
op het juiste moment om de Noordzee op te varen. Tijdens de Gouden Eeuw beleefde de
Reede hoogtijdagen. Na de Gouden Eeuw werd Texel geleidelijk weer afhankelijk van
visserij en landbouw.
Rond 1950 vond er in de polders een ruilverkaveling plaats waarbij het grondeigendom
opnieuw werd verdeeld, wegen werden rechtgetrokken, nieuwe boerderijen gebouwd en
de waterhuishouding verbeterd. Hierdoor raakten meer delen van het eiland geschikt
voor akkerbouw. Op verschillende plekken, waaronder langs de Waddendijk, zijn natuurgebieden
ontwikkeld. Afgelopen eeuw ontwikkelde het toerisme zich als de belangrijkste economische
drager voor het eiland.
Het BPL Texel – Oude Land en aandijkingen heeft twee landschapstypen: het stuwwallandschap
van het Oude Land en het aandijkingenlandschap eromheen. Het Oude Land van Texel is
een kleinschalig, reliëfrijk landschap. Het is ontstaan door glaciale processen, de
wind en de invloed van de zee. De aandijkingen in dit BPL hebben een eigen verschijningsvorm.
Ze hebben een meer rechthoekig verkaveling, afgewisseld met dijken en natuurlijke
waterlopen. In het aandijkingenlandschap en delen van het stuwwallandschap herinneren
wadkreken (getijdegeulen) aan het vroegere waddenlandschap.
Stuwwallandschap Oude Land
Beschrijving
In het BPL Texel – Oude Land en aandijkingen heeft een opeenvolging van verschillende
glaciale processen, wind en invloed van zee gezorgd voor een stuwwallandschap met
hogere delen (keileembulten) en lagere delen. Dit heeft tot verschillende landschapsvormen
geleid. In het reliëf en de kleinschaligheid van het landschap is de ontstaansgeschiedenis
van het gebied afleesbaar. De Hoge Berg op het Oude Land is duidelijk herkenbaar aan
het glooiende reliëf. Bij Den Hoorn ligt een zichtbare en intacte steilrand aan de
zuidzijde van de stuwwal. De rand laat de grens tussen de keileembult en het landschap
eromheen zien. Er zijn landschappelijke verschillen tussen de hogere en lagere gronden.
Op de lagere gronden van het Oude Land zijn sloten veelal de kavelgrenzen. Op hogere
gronden ontbreken sloten grotendeels en geven tuunwallen (wallen van grasplaggen)
de kavelgrenzen aan. De geomorfologie van het gebied is ook van invloed op de biodiversiteit.
Zo zorgt de hoger gelegen keileembult voor zoete kwel en hieraan gerelateerde flora
en fauna in de lagergelegen polders.
Interpretatie en toetsing
Het stuwwallandschap, met de hogere keileembulten en lagergelegen delen, is ontstaan
als gevolg van processen duizenden jaren geleden. Dit glooiende landschap is van zeer
hoge cultuurhistorische waarde en onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen die zorgen
voor zichtbare ophogingen of afvlakkingen van het reliëf of die de zichtbaarheid van
het reliëf aanzienlijk verminderen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke
ontwikkelingen mogen niet leiden tot aantasting van de steilrand of vermindering van
de zichtbaarheid van de steilrand. Ontwikkelingen die het landschappelijke verschil
tussen de hogere en lagere delen in hoge mate nivelleren zijn eveneens een aantasting
van de kernkwaliteit.
Contrast verkaveling Oude Land en aandijkingspolders
Beschrijving
Het Oude Land van Texel heeft een onregelmatig en veelvormig verkavelingspatroon,
samenhangend met het reliëf en de radiale wegenstructuur vanaf de kernen. Het onregelmatige
verkavelingspatroon is extra bijzonder omdat het contrasteert met de rechtlijnige
verkaveling van de aandijkingspolders Waal en Burg, Het Noorden, Hoorndernieuwland,
De Kuil, Buitendijk, De Grie en Prins Hendrik Polder.
Interpretatie en toetsing
Het verschil in maat en kavelvorm tussen het Oude Land en de aandijkingspolders reflecteert
de ontstaansgeschiedenis. Ruimtelijke ontwikkelingen die het verschil in kavelpatroon
in hoge mate nivelleren vormen een aantasting van de kernkwaliteit.
Wadkreken
Beschrijving
De Waddenzee heeft belangrijke invloed gehad op de vorming van het landschap van Texel.
Met name de wadkreken (of –geulen) herinneren aan het vroegere waddenlandschap waarbij
getijdewater diep insneed in het landschap. De geulen hebben vaak een grillige loop
die contrasteert met de rechtlijnige waterstructuur die door mensen is aangelegd.
Op het Oude Land ligt een wadkreek ten noordoosten van Den Burg en ook in de aandijkingspolders
van dit BPL zijn wadkreken aanwezig.
Interpretatie en toetsing
De wadkreken tonen de invloed van het getij op het landschap. Ruimte lijke ontwikkelingen
die de wadkreken wijzigen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Het herstellen
van wadkreken wordt niet beschouwd als een aantasting van de kernkwaliteit.
Aardkundige waarde Oude Land
Beschrijving
Het Oude Land heeft een zeer grote diversiteit aan aardkundige waarden. Het bestaat
uit een oude kern van een pleistocene keileembulten, met glaciale ruggen uit de voorlaatste
ijstijd en dekzanden uit de laatste ijstijd. Texel is het enige Waddeneiland met een
harde pleistocene kern. Dit heeft de vorm van de totale Noordzeekust sterk beïnvloed.
De gestuwde ondergrond bestaat uit keileem en oudere afzettingen. Deze komt bij de
Hoge Berg (15m) en bij Den Hoorn aan de oppervlakte. Er liggen dekzandwelvingen omheen,
bijv. ten zuidwesten van Den Burg en tussen de Waal en Oosterend. Bij Den Hoorn is
een steilrand (steile zuidwand) aanwezig, bestaande uit gestuwd keileem (ondergrond)
afgedekt met dekzand. Op de lagere delen heeft in het holoceen veenvorming plaats
gevonden. Vanaf de late middeleeuwen (vanaf 1100) zijn hier doorbraken van de zee
geweest. In het getijdenlandschap dat ontstond is een combinatie van aardkundige waarden
ontstaan: relicten van kreekbeddingen, jonge zeekleivlakten, zeegeulen en getijdeafzettingsvlaktes.
De bodems in het gebied variëren van laarpodzolen tot diverse eerd- en vaaggronden.
Dit is afhankelijk van het moedermateriaal (zand, klei, keileem), het gebruik, de
ligging in het landschap (laag-hoog/ nat-droog) en de ouderdom. Er zijn infiltratiegebieden
en met name in de lage delen zoete en brakke kwelgebieden waar kwelvegetatie wordt
aangetroffen.
Interpretatie en toetsing
De aardkundige waarde van het Oude Land is zeer hoog en van internationaal belang.
De voorkomende aardkundige verschijnselen zijn zeer zeldzaam en de meeste verschijnselen
zijn redelijk gaaf (wel egalisaties door landbouw). Er bevinden zich door de bijzondere
ondergrond belangrijke infiltratie- en kwelgebieden in dit BPL. Het gebied heeft een
grote educatieve en wetenschappelijke waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk
indien de leesbaarheid van de aardkundige kernkwaliteit in stand blijft. Dit betekent
dat het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren)
niet significant mogen worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een
diepte van 1m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van
de aardkundige kernkwaliteit.
Het BPL Texel - Oude Land en aandijkingen heeft door het reliëf een afwisselend landschap en daarmee ook veel verschillen in de openheid en beslotenheid. Delen van het open landschap zijn een geschikt habitat voor weidevogels.
Openheid
Beschrijving
Het Oude Land heeft een halfopen karakter. De Hoge Berg op het Oude Land heeft een
meer besloten karakter. Het reliëf en de kleinere bebouwings- en beplantingselementen
zijn van invloed op de beleving van de ruimte. De oudere aandijkingen zijn ook open,
maar bescheiden van maat. De dijken begrenzen de open ruimten.
Interpretatie en toetsing
Ruimtelijke ontwikkelingen in het open landschap die leiden tot (verdere) verdichting
of verrommeling zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering vormen
bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke
ontwikkelingen zijn mogelijk langs bestaande ontsluitingswegen waarlangs al bebouwing
voorkomt. Wanneer deze ontwikkelingen leiden tot een te hoge mate van verdichting
langs de wegen zijn zij eveneens een aantasting van de kernkwaliteit.
Zichtlijnen vanaf de keileembulten
Beschrijving
Vanaf de hoger gelegen keileembulten (met name de Hoge Berg) op Texel bestaan lange
zichtlijnen over het eiland. Deze zichtlijnen reiken soms bijzonder ver. De zichtlijnen
verhogen de beleefbaarheid van zowel het reliëf als de omgeving.
Interpretatie en toetsing
De zichtlijnen en vergezichten vanaf de keileembulten zijn van waarde voor de beleving
van het reliëf en de omgeving. Ruimtelijke ontwikkelingen die zichtlijnen blokkeren
of vergezichten verstoren zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Verspreid in dit BPL, zowel op het Oude Land als in de aandijkingspolders liggen enkele
gebieden die een geschikt habitat voor weidevogels zijn: polder Hoorndernieuwland,
Buitendijk en De Grie, een deel van de Prins Hendrik Polder, polders de Schans, polders
Dijkmanshuizen, een groot deel van polder het Noorden en Polder Waal en Burg. Delen
hiervan zijn NNN/ N2000. De openheid van de polders maakt samen met de bodemeigenschappen,
vochtige graslanden, de hoge grondwaterstand het gebied geschikt voor weidevogels
waaronder de grutto. Het open landschap van Texel als geheel bepaalt mede de kwaliteit
van het habitat voor weidevogels. Ook de aanwezigheid van stilte heeft in combinatie
met openheid een positieve werking op de vestiging van weidevogels.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De
aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
Eendenkooien
Beschrijving
In het BPL Texel – Oude Land en aandijkingen komt van oudsher een aantal eendenkooien
voor. Ze zijn als losse besloten bosschages in het landschap herkenbaar en daarmee
beeldbepalende elementen op het eiland. Een eendenkooi is van oorsprong een plek waar
in het wild levende eenden werden gevangen voor consumptie. Een eendenkooi is veelal
gelegen in open landschap en omgeven door beplanting. Erbinnen is een flinke plas
aanwezig waar enkele smalle sloten op uitkomen, de zogenaamde vangpijpen. De ligging
van de eendenkooien hangt samen met de natuurlijke omstandigheden van het gebied (o.a.
de aanwezigheid van water).
Interpretatie en toetsing
De eendenkooien hebben een landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde. Bij
eendenkooien moet voldoende bos aanwezig blijven om de beslotenheid te behouden en
de functie leesbaar te houden. Ook de openheid rond de eendenkooi moet in stand blijven.
Wanneer aan deze condities niet wordt voldaan, is er sprake van aantasting van deze
kernkwaliteit. Het dempen van de kooiplas is eveneens een aantasting van de kernkwaliteit.
De ruimtelijke dragers in het BPL Texel – Oude Land en aandijkingen zijn de Waddenzeedijk, oude dammen en dijken op en rond het Oude Land, de radiale wegenstructuren, tuunwallen, stolpenstructuren en schapenboeten. In het grotendeels open landschap zijn de tuunwallen, de stolpen met hun erven en de schapenboeten herkenbare en dominante elementen in het landschap. De tuunwallen vormen de kavelgrenzen. De Texelse stolpboerderijen liggen aan historische wegen, de schapenboeten liggen solitair in het landschap.
Waddenzeedijk en Prins Hendrikdijk
Beschrijving
De Waddenzeedijk is een continu lijnelement langs de oostzijde van het eiland. De
dijk sluit ter hoogte van de Prins Hendrik Polder aan op de Prins Hendrik dijk, die
de afbakening van deze aandijkingspolder vormt. De Waddenzeedijk ligt grotendeels
op het tracé van de historische zeedijk. Na de watersnoodramp van 1953 op Texel is
de Waddenzeedijk op Texel op deltahoogte gebracht. Hierbij is de dijk op verschillende
plaatsen aangepast. Op een aantal plekken werd de nieuwe dijk oostelijk of westelijk
van de kronkelende oude zeedijk aangelegd, zodat er ‘tussendijks’ meerdere brakwaternatuurgebieden
ontstonden. Inmiddels zijn zowel de Waddenzee- en de Prins Hendrikdijk opnieuw voor
de komende decennia veilig gemaakt. De Waddenzeedijk is opgehoogd en versterkt. Voor
de Prins Hendrikdijk is een nieuwe zanddijk aangelegd. De Waddenzeedijk is voor het
grootste deel toegankelijk voor wandelaars en fietsers. Het pad aan de Waddenkant
ligt meer dan 2 meter onder de kruinhoogte van de dijk. De oriëntatie is daarmee volledig
op het Wad gericht. Aan de binnendijkse zijde van de dijk(en) zijn de verschillende
landschapstypen in het stuwwallandschap en het aandijkingenlandschap, goed te onderscheiden.
Interpretatie en toetsing
De Waddenzeedijk en de Prins Hendrikdijk staan symbool voor de bescherming tegen het
zeewater en zijn bepalend geweest voor de ontwikkeling van het landschap. Ruimtelijke
ontwikkelingen die de continue lijn van de dijken wijzigen zijn een aantasting van
de kernkwaliteit.
Oude dammen/dijken ten noorden van het Oude Land
Beschrijving
In de middeleeuwen kampten de bewoners van het Oude Land met de gevaren van de zee.
Om droge voeten te houden, werden meerdere dammen gebouwd. Deze dammen beschermden
in eerste instantie alleen de gebieden op de hoger gelegen gronden. Alle gebieden
die in de lagere delen lagen, liepen met regelmaat onder water. In deze periode werden
daarom ook de eerste dijken rond deze kwelders aangelegd. De gronden werden op die
manier aan het bestaande cultuurland van het Oude Land toegevoegd. De dammen en dijken
(Bomendiek, Noorddijk, Zaandammerdijk, Burgerdijk) zijn vaak nog (grotendeels) herkenbare
lineaire structuren in het landschap.
Interpretatie en toetsing
De dammen en dijken zijn ruimtelijke dragers die onlosmakelijk verbonden zijn met
de geschiedenis van het Oude Land en de aandijkingen. Ze zijn van cultuurhistorische
waarde en belangrijk voor de beleving van het landschap. Ruimtelijke ontwikkelingen
die de loop van de dijk of het dijkprofiel wijzigen zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Dijkverbeteringen zijn mogelijk mits zij de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel
niet aantasten.
Radiale wegenstructuren
Beschrijving
De wegen hebben een radiaalstructuur, die reageert op het reliëf. De wegen komen vanuit
de verschillende dorpen samen bij Den Burg en vormen samen een netwerk van verbindingen
tussen de bebouwingskernen. De bebouwing staat langs deze wegen.
Interpretatie en toetsing
De kronkelige wegen over het Oude Land zijn een resultante van de oorspronkelijke
routes over het Oude Land. Deze patronen zijn van cultuurhistorische waarde omdat
het de historische relatie tussen de bebouwingskernen laat zien. Ruimtelijke ontwikkelingen
die de loop van de weg aanzienlijk wijzigen zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Kleine wijzigingen aan de wegen zijn toegestaan mits het radiale patroon herkenbaar
blijft.
Tuunwallen en kolken
Beschrijving
Tuunwallen komen vooral voor op de hogere gronden van het Oude Land. Ze vormen hier
de kavelgrenzen. Tuunwallen zijn meestal opgebouwd uit gestapelde grasplaggen (vaak
afkomstig van het naastliggende land). Ze zijn vaak ongeveer één à anderhalve meter
hoog en een meter breed. Boven op de tuunwallen werd soms, om de schapen tegen te
houden, stekelig struweel geplant. Halverwege de 20e eeuw werd een groot aantal tuunwallen
geruimd, omdat ze overbodig waren geworden. Inmiddels zijn de perceelafscheidingen
beschermd verklaard en worden zelfs nieuwe exemplaren aangelegd. Tuunwallen hebben
door hun specifieke waterhuishouding een karakteristieke plantengroei en een hoge
natuurwaarde. Ze herbergen een rijke variatie aan insecten, vlinders, kleine zoogdieren
en vogels. Bij de erven horen ook de kolken. Op het Oude Land is op een groot aantal
weilanden een kolk aanwezig. Kolken zijn gegraven ronde vergaarbekkens voor zowel
regenwater als zoete kwel. Het regenwater zakt niet weg door de aanwezigheid van keileem
in de ondergrond. Ze hebben een doorsnede van vijf tot tien meter. Het is van oudsher
een drinkwatervoorziening voor het vee (en vroeger ook door bewoners gebruikt). Door
ruilverkaveling en verandering van grondgebruik zijn in de tweede helft van de vorige
eeuw ook veel kolken gedempt. De nog aanwezige kolken hebben tegenwoordig naast hun
agrarische functie een ecologische waarde.
Interpretatie en toetsing
De tuunwallen en kolken op Texel hebben een cultuurhistorische-, toeristische- en
ecologische waarde. Tuunwallen zijn beschermd. De gemeente voert beleid voor behoud
en herstel van de tuunwallen. Ook de kolken worden door de gemeente beschermd en er
is gemeentelijk beleid om ze te onderhouden.
Stolpenstructuren en schapenboeten
Beschrijving
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen
zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meerdere stolpboerderijen
bij elkaar in de buurt staan, vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde
‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen
onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen. Op het Oude Land
is een groot aantal stolpen bij elkaar aanwezig. Ten noordwesten van Den Burg is sprake
van een lintstructuur, op het Oude Land liggen de stolpen als een zwerm over het land.
De erven zijn soms rijk begroeid. Op Texel liggen schapenboeten solitair in de open
weidevelden. Dit zijn schuren met een unieke vormgeving. Ze zijn noordoost-zuidwest
georiënteerd, met een afgeschuinde zuidwestkant en een platte kant naar het noordoosten.
Ze functioneerden als opslagruimte voor stro en hooi en zorgden voor beschutting aan
schapen bij sterke zuidwestenwind.
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd. De schapenboeten zijn typisch Texels.
De gemeente voert beleid voor behoud en herstel van schapenboeten.
Het BPL Tuinen van West bestaat uit een restant veenpolderlandschap en droogmakerijenlandschap ingeklemd tussen stedelijke uitbreidingen, havens en snelwegen. Delen van de ontginningsgeschiedenis zijn nog goed zichtbaar. Het groene karakter met recreatieve functies vormt een welkome afwisseling met het dichte stedelijke gebied van Amsterdam. Het gebied heeft grote en nog steeds groeiende recreatieve betekenis voor bewoners uit de stedelijke omgeving. Het accent in het gebied ligt op stadslandbouw, sportvelden en voorzieningen. Hiermee voegt Tuinen van West een waardevol onderdeel toe aan het pallet van recreatielandschappen rond de stad.
Het BPL Tuinen van West wordt aan de noordzijde begrensd door het Westelijk Havengebied
van Amsterdam, aan de oost- en zuidzijde door het stedelijk gebied van Amsterdam en
aan de westzijde door de Ringvaart van de Haarlemmermeer. De Tuinen van West is onderdeel
van een van de groene scheggen van Amsterdam en maakt deel uit van de hoofdgroenstructuur
van deze stad. De scheg steekt ter hoogte van de Brettenzone en bij de Sloterplas
het stedelijk gebied in. Het gebied maakt deel uit van de hoofdgroenstructuur van
Amsterdam. Wat betreft de oorspronkelijke landschappelijke opbouw sluit het gebied
aan op andere veenpolder- en droogmakerijenlandschappen in Noord- Holland. De A5/Westrandweg
loopt verhoogd door het gebied. Langs de Ringvaart van de Haarlemmermeer ligt een
ecologische verbindingszone: de Groene As. Een deel van de Lutkemeerpolder en de Osdorperbinnenpolder
behoort tot NNN. Sinds 2009 heeft het gebied De Tuinen van West een officiële status
als recreatiegebied.
(Het BPL Tuinen van West maakt onderdeel uit van het ensemble Spaarnwoude in de Leidraad
Landschap en Cultuurhistorie.)
Het veen in het BPL Tuinen van West is ontstaan als deel van een groter veenkussen
achter de westelijk gelegen strandwallen. Het gebied stond vanaf ongeveer 12000 v.Chr.
tot aan het begin van onze jaartelling, onder invloed van het Oer-IJ, een brede getijdenkreek
die boven Castricum in verbinding stond met de Noordzee. Vanaf 200 v.Chr. verzandde
de monding van het Oer-IJ waardoor de afwatering in westelijke richting stagneerde
en het veengebied steeds meer vernatte. Hierdoor ontstond een vrijwel ontoegankelijk
veenmoeras, doorsneden door veenrivieren. Vanaf dat moment waterde het gebied af in
zuidelijke en oostelijke richting via het IJ richting de Zuiderzee. Om goede landbouwgrond
te verkrijgen werd tussen 800 en 1000 door bewoners van de duinstreek begonnen met
de ontginning van het veen. Vanaf de randen van het gebied werden op korte afstand
van elkaar sloten gegraven voor de ontwatering van het veen. Door de ontginning startte
het proces van veenoxidatie waardoor het maaiveld daalde. De boeren trokken steeds
verder uit het gebied en vestigden zich daar. Hierdoor ontstond onder andere het ontginningslint
langs de Osdorperweg. Het Haarlemmermeer en de Lutkemeer waren natuurlijke meren.
Door inklinking van het veen en golfslag werd het Haarlemmermeer steeds groter.
Door verdere bodemdaling in de veenpolders werd in de late middeleeuwen bedijking
van het IJ noodzakelijk. Tussen Amsterdam en Haarlem werd een trekvaart aangelegd
voor de handel. Langs deze Haarlemmervaart werd in de 19e eeuw de eerste spoorlijn aangelegd. In de 19e eeuw werden de Haarlemmermeer en Lutkemeer drooggemaakt. Tegelijk met de aanleg van
het Noordzeekanaal werden de IJ-polders drooggelegd. Eind 19e eeuw werden deze polders in gebruik genomen als landbouwgrond. De Osdorperbovenpolder
werd tussen 1900 en 1920 verveend ten behoeve van turfwinning en daarna drooggemalen.
Het noordelijk deel van de Osdorperbinnenpolder werd eveneens verveend en werd na
droogmaking in 1941 opgeleverd onder de nieuwe naam Eendrachtspolder. De Osdorpervaart
tussen de Osdorperweg en de ringdijk van deze polder dateert ook uit die tijd.
Op basis van het Algemeen Uitbreidingsplan van 1934 vonden de naoorlogse uitbreidingen
plaats in de veenpolders aan de zuidzijde van de Haarlemmerweg en -vaart: de Westelijke
Tuinsteden. Ten noorden hiervan werden de havens uitgebreid en bedrijventerreinen
aangelegd. In navolging van het Algemeen Uitbreidingsplan werd een smalle groenstrook
vrijgehouden ten zuiden van de havens. Deze zogenaamde 'Brettenzone' loopt langs Sloterdijk
door tot in het Westerpark van Amsterdam.
Tuinen van West werd in de jaren '50 van de vorige eeuw bestemd als onderdeel van
een Rijksbufferzone om te voorkomen dat Amsterdam en Haarlem aan elkaar zouden groeien.
In het gebied zijn veel stadsrandfuncties tot ontwikkeling gekomen zoals volkstuinen
en sportvelden. Met de komst van station Sloterdijk in de jaren '80 van de vorige
eeuw werd de spoorlijn in de Brettenzone deels verlegd. Recent is de A5 aan de westzijde
van het gebied aangelegd. In de Lutkemeerpolder wordt momenteel een bedrijventerrein
gerealiseerd.
Het landschap van het BPL Tuinen van West is een combinatie van nieuwe landschappen
en een aantal relatief gave oude delen. Er is een restant van het veenpolderlandschap
en er zijn enkele droogmakerijen. De opbouw van de polders met hun kades, sloten en
verkaveling vormt de onderlegger van dit nieuwe recreatielandschap. De afleesbaarheid
van deze cultuurhistorische onderlegger is een belangrijke kwaliteit voor het gebied
als geheel.
Ruimtelijke samenhang deelgebieden
Beschrijving
Het BPL Tuinen van bestaat uit een aantal droogmakerijen en (een restant van) een
veenweidepolder. De kenmerken hiervan zijn op veel plekken nog steeds zichtbaar. De
afleesbaarheid van deze cultuurhistorische onderlegger en de samenhang tussen de delen
zijn belangrijke kwaliteiten voor het gebied.
Interpretatie en toetsing
Ruimtelijke ontwikkelingen die de ruimtelijke samenhang en de afleesbaarheid van de
cultuurhistorische onderlegger negatief beïnvloeden zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Te denken valt daarbij aan ontwikkelingen die barrières tussen delen vergroten en
die contrasten in de ruimtelijke karakteristiek verminderen.
Strookverkaveling restant veenpolders
Beschrijving
In het zuidelijk deel van de Osdorperbinnenpolder ter hoogte van Osdorp is een restant
van het oorspronkelijke veenpolderlandschap ten westen van Amsterdam. De strookvormige
verkaveling is intact en staat haaks op het ontginningsbasis van de Osdorperweg.
Interpretatie en toetsing
Het verkavelingspatroon in het resterende deel van de Osdorperbinnenpolder is eeuwenlang
grotendeels onveranderd gebleven en maakt de geschiedenis van het landschap zichtbaar.
Het landschap is in de context van de veranderende omgeving van cultuurhistorische
waarde en van educatief belang. Deze kernkwaliteit is onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het verkavelingspatroon van de Osdorperbovenpolder wijzigen of ruimtelijke ontwikkelingen
die leiden tot het dempen en wijzigen van sloten en andere waterlopen zijn in ieder
geval een aantasting van deze kernkwaliteit.
Rechthoekige opzet en verkaveling (verveende) droogmakerijen
Beschrijving
De Osdorperbovenpolder, het noordelijk deel van de Osdorperbinnenpolder en de Lutkemeerpolder
zijn polders met een rechthoekige verkaveling. De eerste twee zijn ontstaan door vervening,
de laatste door het droogmalen van een natuurlijk meer. In de Osdorperbovenpolder
en Lutkemeerpolder is de verkaveling strookvormig. De Lutkemeerpolder heeft een kenmerkende
centrale ontginningsas: de Lutkemeerweg. Binnen de rechthoekige indeling van de polders
zijn stedelijke voorzieningen zoals sportvelden, volkstuinen, stadslandbouw en natuurgebieden
(natuurcompensatie voor de A5) gerealiseerd. Een deel van de Osdorperbovenpolder en
Lutkemeerpolder is nog onbebouwd.
Interpretatie en toetsing
De droogmakerijen met hun rechthoekige opzet bieden mogelijkheden voor transformatie.
Ruimtelijke ontwikkelingen ten behoeve van de recreatieve functie die niet passen
in de rechthoekige opzet van de droogmakerijen of ruimtelijke ontwikkelingen die het
groene karakter verminderen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Lineaire Brettenzone
Beschrijving
De Brettenzone is een smalle lineaire zone ingeklemd tussen het Westelijk Havengebied
(dijk Daveren) en de Haarlemmertrekvaart/N200. De inrichting bestaat uit een afwisseling
van sportvelden en volkstuinen, meer natuurlijk ingerichte terreinen en minder toegankelijke
‘stadsjungle’. Oorspronkelijk maakte het gebied waar deze zone nu ligt deel uit van
een veenweidepolder: de Spieringhornerbinnenpolder. Later werd het gebied grotendeels
opge spoten om deel uit te gaan maken van het Westelijk Havengebied van Amsterdam.
Restanten van de Spaarnwouderdijk zijn lokaal nog aanwezig. De Groote Braak aan de
westzijde van het gebied is een goed herkenbaar restant van een dijkdoorbraak. Hier
is ook nog een deel van het oorspronkelijk veenpolderlandschap zichtbaar in de verkaveling.
De Brettenzone is in oost-westrichting goed ontsloten voor recreatief verkeer. Delen
van de Brettenzone behoren tot NNN: Groote Braak en middendeel.
Interpretatie en toetsing
De Brettenzone heeft een bufferende functie tussen het Westelijk Havengebied en het
stedelijk gebied van Amsterdam en verbindt het Westerpark met de groengebieden van
Spaarnwoude. Ruimtelijke ontwikkelingen die de breedte van de zone verkleinen of het
lineaire karakter van de randen verstoren vormen een aantasting van deze kernkwaliteit.
De afwisseling in (in omvang variërende) open ruimtes en meer besloten delen draagt bij aan een aantrekkelijk recreatielandschap. Door de aanwezigheid van bebouwing en opgaande beplanting in de randen is er in het BPL Tuinen van West geen sprake van echt open landschap. De waarde zit in ‘het gevoel van buiten zijn’: een groene omgeving in contrast met het stedelijk gebied. De recreatieve voorzieningen zijn onderdeel van de groene beleving.
Open ruimte en groen en meer besloten karakter
Beschrijving
In de veenweidepolder Osdorperbinnenpolder aan de noordoostzijde van de Osdorperweg
is nog sprake van een open ruimte. In de droogmakerijen is een afwisseling van openheid
en meer besloten delen. Door de open ruimtes en het groene karakter zijn deze gebieden
aantrekkelijk voor recreatief (mede) gebruik. De Brettenzone is een smalle zone met
een groen karakter en een recreatieve oost-westverbinding: fietspad Sloterdijk – Haarlem.
De vervlechting van de randen met de woonbuurten en industrie mist op dit moment.
De aan wezigheid van natuur op korte afstand van grootschalige logistieke bedrijventerreinen
en dicht stedelijk gebied draagt bij aan de kwaliteit en belevingswaarde van het gebied.
Het contrast tussen de Brettenzone en de stedelijk omgeving is aan de randen extra
goed te beleven.
Interpretatie en toetsing
De openheid in Osdorperbinnenpolder is een belangrijke landschappelijke kwaliteit.
De open ruimte is kwetsbaar voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Ruimtelijke ontwikkelingen
in het open landschap die leiden tot (verdere) verdichting of verrommeling zijn een
aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering vormen bijvoorbeeld fietspaden,
omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden
tot een hoge mate van verdichting in het bebouwingslint aan de Osdorperweg vormen
eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. De afwisseling van open en meer besloten
delen in de droogmakerijen is een belangrijke landschappelijke kwaliteit. De open
ruimtes zijn kwetsbaar voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Ruimtelijke ontwikkelingen
in de open delen van de droogmakerijen die leiden tot (verdere) verdichting of verrommeling,
of ruimtelijke ontwikkelingen die het groene karakter verminderen, zijn een aantasting
van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen in de meer besloten delen vormen
geen aantasting wanneer ze landschappelijke worden ingepast. De geringe breedte van
de Brettenzonezone maakt ook dit gebied kwetsbaar voor ruimtelijke ontwikkelingen.
Ruimtelijke ontwikkelingen die het groene karakter en de helderheid van de randen
veranderen vormen een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
vormen geen aantasting wanneer ze landschappelijk worden ingepast.
De belangrijkste ruimtelijke dragers in het BPL Tuinen van West zijn de historische Haarlemmervaart met parallel daaraan de Haarlemmerweg en de spoorlijn, de lintbebouwing langs de Osdorperweg en de Ringvaart van de Haarlemmermeer. De A5 (verlengde Westrandweg) ligt ‘los’ van het onderliggende landschap. Daar waar de A5 belangrijke wegen en waterlopen kruist zijn de onderdoorgangen breed gehouden om continuïteit in de beleving te waarborgen.
Haarlemmervaart
Beschrijving
De Haarlemmervaart is de historische verbinding tussen Amsterdam en Haarlem. Deze
trekvaart is weliswaar smaller dan vroeger, maar is nog goed zichtbaar. Parallel aan
de trekvaart liggen de huidige verbindingen tussen beide steden: de Haarlemmerweg
(N200) en de spoorlijn. De spoorlijn volgt voor een deel nog het historische tracé
van de eerste spoorverbinding in Nederland. De Haarlemmerweg is ontstaan op de plek
van het vroegere jaagpad langs de trekvaart en heeft er in de loop van de tijd voor
gezorgd dat de trekvaart smaller is geworden.
Interpretatie en toetsing
De Haarlemmervaart is een cultuurhistorische en landschappelijke waardevol element.
Samen met de Haarlemmerweg en de spoorlijn (waar deze parallel ligt aan de vaart)
is het een belangrijke ruimtelijke drager. Ruimtelijke ontwikkelingen die de continuïteit
van de trekvaart of de zichtbaarheid ervan verstoren zijn een aantasting van deze
kernkwaliteit.
Ringdijken en ringvaarten droogmakerijen
Beschrijving
Ten behoeve van de droogmaking van de Haarlemmermeer werden de ringvaart en ringdijk
aangelegd. Samen zijn ze een herkenbare ruimtelijke drager met en karakteristiek profiel.
In de Ringvaart zijn de restanten van een damsluis aanwezig van de Stelling van Stelling
en van een sluis die gebruikt werd bij de vervening van het noordelijk deel van de
Osdorperbinnenpolder. Deze laatste polder heeft een eigen ringdijk. Ter hoogte van
de Haarlemmerweg is het hoogteverschil tussen polder en omgeving goed zichtbaar. Bij
de inpoldering werd ook de Osdorpervaart aangelegd. Ook de ringdijk van de Lutkemeerpolder
(Wijsentkade) is een herkenbare ruimtelijke drager die deels in het nog open landschap
ligt. De Ringvaart van de Haarlemmermeer en enkele hoofdwatergangen in het gebied
maken deel uit van een NNN-verbinding tussen de natuurgebieden in Spaarnwoude en het
Amsterdamse Bos. De ecologische verbinding langs de Ringvaart wordt ook wel de Groene
As genoemd.
Interpretatie en toetsing
De ringvaarten en ringdijken zijn waterstaatkundig, ruimtelijk en cultuurhistorisch
waardevol voor Noord-Holland. Ze tonen de omtrek van de vroegere meren en zijn een
omlijsting van de geometrische indeling van de droogmakerijen. Het dwarsprofiel van
de ringvaart en ringdijk is kenmerkend en specifiek voor de Haarlemmermeerpolder.
Ook de ringdijken van de Lutkemeerpolder en het noordelijk deel van de Osdorperbinnenpolder
hebben een eigen profiel. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel
wordt vergraven of het water wordt gedempt zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Ruimtelijke ontwikkelingen die de zichtbaarheid van de historisch waardevolle gemalen
en de relatie tussen de Ringvaart van de Haarlemmermeer, gemaal en poldervaart verstoren
vormen eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk
mits zij de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aantasten.
Bebouwingslint Osdorperweg
Beschrijving
De Osdorperbovenpolder en Osdorperbinnenpolder werden vanaf de Osdorperweg ontgonnen.
Langs deze weg ontstond bebouwing. Het lint is inmiddels dichtbebouwd en functies
zoals kassen strekken zich vaak ver naar achteren in het landschap uit. Op enkele
plekken kan het achterliggende open polderlandschap ervaren worden aan één zijde van
de weg of tussen de bebouwing door.
Interpretatie en toetsing
De ontginningsgeschiedenis van het gebied heeft geresulteerd in een bebouwingslint
met karakteristiek profiel. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits er voldoende
doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden ingepast in de karakteristiek
van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande doorzichten volledig blokkeren
zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook
een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns bebouwing als een
nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw in het lint, als
de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of wanneer bebouwing
langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Het BPL Vechtstreek-Noord bestaat uit grotendeels uit veenrivierenlandschap. De Vecht is de belangrijkste rivier in het gebied en was van oorsprong een zijtak van de Rijn. De Gaasp en Diem zijn veenrivieren. Kenmerkend is het uitwaaierende verkavelingspatroon van de polders langs de rivieren. Aan de westzijde liggen bosrijke recreatiegebieden in de Diemerscheg. Aan de oostzijde van het gebied ligt het Naardermeer dat deel uitmaakt van het veenpolderlandschap. Hier zijn de ontginningslinten en de langgerekte verkavelingspatronen kenmerkend. Het Naardermeer is het oudste natuurgebied van Nederland. Het groene karakter van Vechtstreek-Noord vormt een groot contrast met de omliggende stedelijke gebieden van Amsterdam en het Gooi.
Het BPL Vechtstreek-Noord is het noordelijk deel van de Vechtstreek tussen Amsterdam
en Het Gooi. In het noorden is de Zuiderzeedijk de grens en aan de oostzijde de stedelijke
bebouwing van Naarden en Bussum. Aan de zuidzijde wordt de grens gevormd door de N236,
de Ankeveense plassen en in de Aetveldse polder door de provinciegrens met Utrecht.
Het Amsterdam-Rijnkanaal en het riviertje de Gaasp vormen samen de westelijke grens.
De Vechtstreek heeft een grote samenhang met Het Gooi, onder andere vanwege het kwelwater
dat vanuit de stuwwal van Het Gooi in het gebied naar boven komt. Het BPL Vechtstreek-Noord
wordt doorsneden met snelwegen en spoorlijnen die de verbinding vormen tussen Amsterdam,
Almere en Amersfoort. Het Amsterdam-Rijnkanaal doorkruist het gebied aan de westzijde.
Aan de westkant ligt een van de groene scheggen van Amsterdam: de Diemerscheg. Dit
is een recreatief bosgebied dat functioneert als stedelijk uitloopgebied. Het gebied
wordt doorsneden door snelwegen, de spoorlijn en het Amsterdam-Rijnkanaal. Ten oosten
van de A6 bij Muiderberg ligt het recreatiegebied Naarderbos. De Nieuwe Hollandse
Waterlinie en de Stelling van Amsterdam liggen ten oosten van de Vecht. De Stelling
van Amsterdam is UNESCO Werelderfgoed en de Nieuwe Hollandse Waterlinie staat op de
nominatie daaraan toegevoegd te worden. Het militair strategisch landschap is zichtbaar
door vestingsteden, forten, liniedijken, inundatiegebieden en schootsvelden. Grote
delen van het gebied bij de Diemerscheg en het Naardermeer behoren tot NNN. Natuurverbindingen
over het Amsterdam-Rijnkanaal, over en onder de A1 (Waterland- en Gooimeertak) en
onder de N236 verbinden de leefgebieden met de omgeving en zijn onderdeel van NNN.
Het Naardermeer met de daaromheen liggende natuurgebieden is onderdeel van een structuur
van laagveenmoerassen aan de voet van de stuwwal van het Gooi/Utrechtse Heuvelrug
en behoort tot Natura2000. Het heeft een Internationale Wetlandstatus.
(Het BPL Vechtstreek-Noord maakt deel uit van het ensemble Vechtstreek in de Leidraad
Landschap en Cultuurhistorie)
De Vechtstreek was deel van een groot veenkussen dat zich uitstrekte tussen de duinen
en de Utrechtse heuvelrug. De Vecht was in dit deel van het veengebied de centrale
afwatering waarin veenrivieren als Gaasp en Gein uitmondden. De berg van Muiderberg
bestaat uit een restant van een stuwwal uit de voorlaatste ijstijd in de ondergrond.
Langst het zuidelijk deel van de Vecht, tussen Utrecht en Nederhorst den Berg, werd
zandig materiaal uit de Oude Rijn afgezet en ontstonden oeverwallen. Rond 500 v.Chr.
vestigden zich hier de eerste bewoners. De Vechtstadjes Muiden en Weest in het noordelijk
deel van het gebied dateren uit het begin van de middeleeuwen. Rond 1300 werden er
op verschillende plaatsen kastelen en ridderhofsteden (Muiderslot, Gunterstein) gebouwd.
Het veengebied werd in de middeleeuwen vanuit (de nederzetting langs) de rivieren
in ontginning genomen. Met evenwijdige sloten loodrecht op de Vecht, de Gaasp en de
Diem werd het veen ontwaterd en geschikt gemaakt als landbouwgrond. Door de ontwatering
daalde het veen en werd het steeds natter. Akkerbouw werd onmogelijk in het gebied
en men ging over op veeteelt.
Door stijging van de zeespiegel en ontwatering van het veen ontstond in de middeleeuwen
een open verbinding tussen Almere en de Waddenzee. Hierdoor ontstond de Zuiderzee.
Het werd noodzakelijk om het land te beschermen tegen de zee en daarom werd in de
13e eeuw het gebied bedijkt en de Diem afgesloten. De zeedijk brak daarna nog regelmatig
door, wat nu nog steeds zichtbaar is in de restanten van dijkdoorbraken ('braken')
en het bochtige karakter van delen van de dijk. De Vecht bleef als belangrijke handelsroute
naar Utrecht in open verbinding staan met de Zuiderzee. Pas in 1437 werd bij Hinderdam
een waterkering met sluis gebouwd. In 1674 werd de Groote Zeesluis in Muiden gebouwd.
Voor de handel tussen de steden werden de Muidertrekvaart en Naardertrekvaart aangelegd.
Ook de 's-Gravenlandsche Vaart was een belangrijke verbinding. Via deze vaart werd
onder andere zand naar Amsterdam vervoerd voor de uitbreiding van deze stad. De Vechtstreek
ontwikkelde zich in de 80-jarige oorlog als een 'strategisch landschap' met vestingsteden
Weesp, Muiden en Naarden die deel uitmaakten van de oude- en Nieuwe Hollandse Waterlinie.
De forten en schootsvelden van Muiden en Weesp werden later toegevoegd aan de Stelling
van Amsterdam. In aanloop naar de Tweede Wereldoorlog is de Stelling versterkt met
bunkers. Begin 17e eeuw werd het Naardermeer drooggelegd, maar kort daarna weer onder
water gezet om Amsterdam te beschermen tegen oprukkende Spaanse troepen. Eind 19e eeuw werd een nieuwe poging gedaan om het meer droog te malen, maar het bleek te
duur om de grote hoeveelheden kwelwater uit Het Gooi weg te pompen. Daarna ontwikkelde
het Naardermeer zich tot natuurgebied. De sporen van de mislukte droogmakerij zijn
nog zichtbaar.
In de 17e en 18e eeuw komt het wonen langs de Vecht in trek bij rijke Amsterdamse kooplieden die er
buitenverblijven laten bouwen. Een indrukwekkende reeks van fraaie buitenplaatsen
was het gevolg. Eind 19e eeuw werd de spoorlijn van Amsterdam richting Hilversum aangelegd.
In die periode werd ook het Merwedekanaal als scheepvaartverbinding tussen Amsterdamse
en de grote rivieren gerealiseerd. Deze werd op basis van plannen uit de jaren '30
na de Tweede Wereldoorlog verbreed en omgedoopt tot Amsterdam-Rijnkanaal. Na de Tweede
Wereldoorlog ontstond door toename van het autobezit de behoefte om buiten te wonen.
Forensen vestigen zich in de uitbreidende vestingstadjes. Ter plekke van het jaagpad
op de kade langs de oude trekvaarten kwam eerst de Rijksstraatweg en later de A1.
Aan de westzijde van het gebied werd eind jaren '70 van de vorige eeuw de A9 verbonden
met de A1. Kort daarna volgde de A6 richting Almere en Lelystad en werd ook de spoorlijn
richting Zuidelijk Flevoland aangelegd. De snelwegen groeiden de laatste decennia
uit tot een autonoom stelsel van steeds breder wordende infrastructuur. Recent werd
de A1 verlegd en met een aquaduct onder de Vecht doorgelegd. Hierdoor kwamen de schootsvelden
van de Vesting Muiden weer vrij in het landschap te liggen. Tussen Muiderberg en Naarden
werd op de aanvankelijke open buitendijkse gronden (en deels in het Gooimeer) het
Naarderbos met onder meer een jachthaven ontwikkeld. In de Bloemendalerpolder, ten
noorden van Weest en ten westen van Muiden worden grote woningbouwlocaties gerealiseerd.
Het BPL Vechtstreek-Noord bestaat uit een veenlandschap met veenrivieren en -polders. Centraal in het gebied ligt de Vecht. In de Diemerscheg in het westen zijn de polders van het veenrivierenlandschap getransformeerd tot bosrijke recreatiegebieden met de landbouwkundige verkaveling als onderlegger. Het oostelijk deel van het gebied waarin het Naardermeer ligt, is waterrijk door de voortdurende aanvoer van kwel uit de stuwwal van Het Gooi. In het Naardermeer is de opzet van een mislukte droogmakerij nog te herkennen.
Aardkundige waarde: Vecht en Aetsveldsche polder en Naardermeer
Beschrijving
De voormalige getijderivier de Vecht met omliggend polderland, ontstond 3500 tot 3000
jaar geleden, toen de Vechtstreek nog één groot veenmoeras was als onderdeel van het
zich vertakkende Kromme Rijn/Oude Rijn systeem. De Vecht is de hoofdstroom van dit
systeem en mondde uit in het voormalige Almere en latere Zuiderzee. Het hele gebied
ondervond invloed van zee. De getijdenwerking was beperkt, alleen bij storm werd klei
afgezet en konden oeverwallen ontstaan. De ondergrond van de Aetveldsche polder bestaat
uit een vertakkend systeem van voormalige veenrivieren, veenstromen en kreekbeddingen
met oeverwallen die onder invloed van het getij stonden. Overstromingen van het Oer-IJ
en de erosie vanuit de Vecht hebben de voorlopers van het Naardermeer gevormd. Voor
de 12e twaalfde eeuw stroomde de Vecht via moerasgebieden en binnenmeren naar een
zoetwatermeer als voorloper van de Zuiderzee. Door overstromingen van de Vecht en
golferosie door harde wind sloegen grote stukken uit de venige oevers van het Naardermeer.
Midden 13e eeuw werden langs het Naardermeer een aantal dijken aangelegd. In 1383
werd de verbinding tussen de Vecht en het Naardermeer afgedamd. Na deze afdamming
begon, aanvankelijk vooral aan de westzijde, verlanding (veengroei) plaats te vinden.
Interpretatie en toetsing
Het gehele systeem van vertakkende riviertjes, zoals het in dit deel van Noord-Holland
(en Utrecht) voorkomt is uniek voor kustvlakten in Europa. Er is een provinciale tot
internationale waardering aan de gebieden toegekend. De deelgebieden hebben zowel
educatieve als wetenschappelijke waarde. Met name de Vechtloop en -delta draagt hieraan
bij. De ondergrond in de Aetveldse polder is onderdeel van bovenstaand systeem. Aan
de oppervlakte wordt de polder gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan tamelijk
gave, kenmerkende verkavelingsvormen. Ook deze kernkwaliteit is onvervangbaar. Ruimtelijke
ontwikkelingen zijn mogelijk indien de leesbaarheid van de aardkundige kernkwaliteit
in stand blijft. Dit betekent dat het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten
als heien, graven en egaliseren) niet significant mogen worden aangetast. Bij ontwikkelingen
die beroering tot een diepte van 1 m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake
van aantasting van de aardkundige kernkwaliteit.
Uitwaaierende strokenverkaveling
Beschrijving
Het verkavelingspatroon met langgerekte smalle kavels in het veenrivierenlandschap
heeft een uitwaaierend karakter. Het verkavelingspatroon ontstond doordat vanaf de
bochtige veenrivieren en vanaf de Zuiderzeedijk in verschillende richtingen werd ontgonnen.
De kavels raken elkaar aan de achter zijde van de polders. In het veenpolderlandschap
rond het Naardermeer is het kavelpatroon wat regelmatiger, maar deels ook verdwenen
door natuurontwikkeling.
Interpretatie en toetsing
Het verkavelingspatroon van de polders is eeuwenlang grotendeels onveranderd gebleven
en maakt de geschiedenis van het landschap zichtbaar. Het is cultuurhistorisch van
hoge waarde. Deze kernkwaliteit is onvervangbaar. Ontwikkelingen die het verkavelingspatroon
van de veenweidepolders wijzigen of ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het
dempen of wijzigen van sloten en andere waterlopen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Het BPL Vechtstreek-Noord is een open landschap dat doorsneden wordt door de rivier de Vecht en grote infrastructuurlijnen. De openheid wordt aan de westzijde van de Vecht verkleind door nieuwbouw in de Bloemendalerpolder. Het Diemerbos, Naarderbos en het Naardermeer vormen door opgaande beplanting verdichte gebieden.
Aaneengesloten open ruimte en vergezichten
Beschrijving
De openheid aan de oostzijde van de Vecht is grotendeels terug te voeren op de aanwezigheid
van de schoots- en inundatievelden van de Nieuwe Hollandse Waterline/Stelling van
Amsterdam. Deze openheid is nog goed te ervaren. Ondanks de fysieke barrières van
de infrastructuur maakt het gebied de indruk van een aaneengesloten open gebied. De
Noordpolder, de Keverdijkese polder en de Aetveldse polder hebben de grootste maten.
Het Naardermeer manifesteert zich als een moerasbos met daarbinnen open plassen. Vanaf
het uitkijkpunt Muggenbult en vanaf de spoorlijn is de openheid in de lengterichting
te ervaren.
Interpretatie en toetsing
De afwisseling tussen de open veenpolders en de meer besloten bos- en moerasgebieden
in combinatie met de cultuurhistorische waarden maken het gebied van bijzondere landschappelijke
en recreatieve waarde. De omvang van het open weidegebied in het BPL Vechtstreek-Noord
is van grote waarde. Ondanks de fysieke barrières maakt het de indruk van een aaneengesloten
open landschap. De combinatie met de historische schoots- en inundatievelden is van
bijzondere waarde. De openheid is kwetsbaar omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke
ingreep zichtbaar is. Met name de smalle zone tussen A1 en Naardertrekvaart is extra
gevoelig voor verdichting en verrommeling. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot
verdere verdichting of verrommeling in het open landschap zijn een aantasting van
deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
De graslanden in de Noordpolder beoosten Muiden en de Aetsveldsche Polder zijn een
belangrijke habitat voor weidevogels in het BPL Vechtstreek-Noord. De geschiktheid
als broedgebied voor weidevogels hangt onder andere samen met het hoge grondwaterpeil
en het aanwezige microreliëf. Daarnaast zijn het extensieve agrarisch gebruik, voldoende
openheid en beperkte verstoring van belang. De kwaliteit voor weidevogels wordt mede
bepaald door het open landschap van BPL Vechtstreek-Noord als geheel en habitat voor
weidevogels in de aangrenzende gebieden (onder andere Horn- en Kuier polder ten zuiden
van het gebied).
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De
aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
Schootsvelden Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie
Beschrijving
De Vechtstreek Noord is een ‘strategisch landschap’ met kastelen, vestingsteden en
forten. De Stelling van Amsterdam ligt in dit gebied over de oudere Nieuwe Hollandse
waterlinie. Alle onderdelen van de Stelling van Amsterdam w.o. schootsvelden en inundatiegebieden
hebben de beschermde status van het Werelderfgoed.
Interpretatie en toetsing
De Stelling van Amsterdam is UNESCO Werelderfgoed en heeft een eigen beschermingsregime
waaronder ook de accessen en schootsvelden van de forten vallen. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet passen binnen de regels van dit regime zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
De belangrijkste ruimtelijke structuren in het BPL Vechtstreek-Noord zijn de Vecht,
de Zuiderzeedijk, de Naarder- en Muidertrekvaart met jaagpaden en kaden, de ’s-Gravelandse
Vaart en het Amsterdam-Rijnkanaal.
De Vecht met bijbehorende oevers
Beschrijving
De Vecht was een belangrijke basis voor de bewoning en ontginning van het gebied.
In tegenstelling tot het meer zuidelijk gelegen deel van de Vecht, waar veel buitenplaatsen
liggen, zijn langs de Vecht in BPL Vechtstreek-Noord vooral boerderijen te vinden.
De Vecht maakte deel uit van de hoofdverdedigingslijn van de Nieuwe Hollandse waterlinie,
waarlangs verschillende vestingsteden en forten gebouwd werden. De Vecht wordt begeleid
door bebouwing, wegen en beplanting, maar heeft ook open stukken met uitzicht over
het achterliggende open veenpolderlandschap. Het zuidelijk deel van de Vecht behoort
tot een NNN-verbinding, een natte ecologische verbinding tussen de noordelijke en
zuidelijke Vechtplassen.
Interpretatie en toetsing
De Vecht heeft nog grotendeels zijn natuurlijke bochtige loop. De rivier en bijbehorende
oevers heeft bijzondere landschappelijke kwaliteit en heeft een hoge cultuurhistorische
waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld water wordt gedempt of oevers
worden vergraven, zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het groene en kleinschalige karakter van de Vecht oevers veranderen zijn eveneens
een aantasting van deze kernkwaliteit.
Veenrivieren Gein, Gaasp en Diem
Beschrijving
De veenrivieren vormen belangrijke historische structuren in het gebied en zijn soms
voor een groot deel in het stedelijk gebied opgenomen. Het Gein en delen van de Gaasp
hebben hun oorspronkelijk karakter behouden. De Diem is door infrastructuur doorsneden
maar heeft ecologische potentie.
Interpretatie en toetsing
De veenrivieren hebben een hoge cultuurhistorische waarde en zijn ondanks stedelijke
ontwikkelingen en aanwezigheid van grootschalige infrastructuur vaak nog goed herkenbaar.
Ruimtelijke ontwikkelingen die het oorspronkelijk verloop of de continuïteit van het
groene karakter veranderen of ruimtelijke ontwikkelingen die de zichtbaarheid van
de veenrivieren verminderen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Zuiderzeedijk
Beschrijving
De Zuiderzeedijk (aan de westzijde van het gebied de Diemerzeedijk en aan de oostzijde
de Westdijk) is met zijn hoogte en steile profiel een beeldbepalende en continue lijn
op de grens van water en land. De dijk loop ook buiten het gebied door. De dijk verbindt
de historische vestingsteden Muiden en Naarden. Vanaf de Diemerzeedijk is afwisselend
zicht mogelijk op het veenpolderlandschap, het verstedelijkte landschap en het IJmeer.
De Westdijk aan de oostkant van Muiderberg heeft door de vele dijkdoorbraken die in
het verleden hebben plaatsgevonden een bochtig karakter. Er zijn nog meerdere ‘braken’
(plassen) te vinden die ontstonden ten gevolge van het binnenstromende water. Ten
noorden van de Westdijk zijn op de voormalige buitendijkse gronden recreatieve voorzieningen
gekomen (Naarderbos), waardoor hier vanaf de dijk niet of nauwelijks zicht is op het
Gooimeer. De polder aan de zuidzijde is wel goed te ervaren.
Interpretatie en toetsing
De Zuiderzeedijk is een herkenbare cultuurhistorische ruimtelijke drager die nog steeds
een waterkerende functie heeft. Ruimtelijke ontwikkelingen die de herkenbaarheid,
tracé of profiel aantasten doen afbreuk aan deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt vergraven of het water wordt gedempt zijn
een aantasting van de kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk mits zij de continue
lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aantasten.
Muidertrekvaart en Naarder trekvaart
Beschrijving
De Muidertrekvaart en de Naardertrekvaart verbonden Amsterdam met Muiden en Naarden.
De trekvaarten worden steeds voor een belangrijk deel begeleid door kades en zijn
een herkenbare rechte lijn in het landschap. De trekvaart wordt aan tenminste één
zijde begeleid door een weg en wordt geaccentueerd met boombeplanting. De Muidertrekvaart
direct ten westen van Muiden is nog intact, maar is meer in westelijke richting naar
het noorden opgeschoven door de verbreding van de A1. Hier volgt de trekvaart dus
niet meer het oorspronkelijke tracé. Aan de oostzijde vormde de Naardertrekvaart het
acces (toegang) tot de Stelling van Amsterdam (Muizenfort bij Muiden). Het jaagpad
langs de trekvaarten groeide uit tot Rijksstraatweg en later tot de A1.
Interpretatie en toetsing
De trekvaarten hebben een hoge cultuurhistorische waarde en zijn ondanks stedelijke
ontwikkelingen en aanwezigheid van grootschalige infrastructuur nog goed herkenbaar.
Ruimtelijke ontwikkelingen die het rechtlijnige karakter en het kenmerkende profiel
veranderen of ruimtelijke ontwikkelingen die de zichtbaarheid van de trekvaarten verminderen
zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. De Stelling van Amsterdam is UNESCO Werelderfgoed
en heeft een eigen beschermingsregime waaronder ook de accessen en schootsvelden van
de forten vallen. Ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen binnen de regels van
dit regime zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
’s-Gravelandsche Vaart
Beschrijving
De ‘s-Gravelandsche Vaart was de verbinding tussen de Vecht en ‘s-Graveland en was
belangrijk voor de ontwikkeling van de landgoederenzone bij deze plaats. Aan de oostzijde
van de Vecht valt de ’s-Gravelandsche Vaart samen met het acces (toegang) van fort
Uitermeer van de Stelling van Amsterdam. De ’s-Gravelandsche Vaart heeft in tegenstelling
tot de Muider- en Naardertrekvaart een geknikt verloop en een wisselende breedte.
Interpretatie en toetsing
De ’s-Gravelandsche Vaart is belangrijk geweest voor de ontwikkeling van ’s-Graveland
en is van cultuurhistorische waarde. De vaart volgt nog het oorspronkelijke tracé.
Ruimtelijke ontwikkelingen die het profiel veranderen of ruimtelijke ontwikkelingen
die de zichtbaarheid van de vaart verminderen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
De Stelling van Amsterdam is UNESCO Werelderfgoed en heeft een eigen beschermingsregime
waaronder ook de schootsvelden van de forten vallen. Ruimtelijke ontwikkelingen die
niet passen binnen de regels van dit regime zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Amsterdam-Rijnkanaal
Beschrijving
Het Amsterdam-Rijnkanaal doorsnijdt (en begrenst) aan de westzijde het BPL Vechtstreek-Noord.
Het brede kanaal heeft een belangrijke functie als scheepvaartverbinding van en naar
Amsterdam. Het kanaal verving het eerder aangelegde Merwedekanaal en werd uiteindelijk
zo’n 100 m breed. Het kanaal wordt aan weerszijden begeleid door een of meerdere bomenrijen.
Vooral de hoge populieren die ter hoogte van Weesp langs het kanaal staan benadrukken
de aanwezigheid van het kanaal. De bruggen over het kanaal zijn oriëntatiepunten.
Vooral de spoorbrug en de brug van de A1 zijn opvallende elementen.
Interpretatie en toetsing
Het Amsterdam-Rijnkanaal is door zijn breedte en begeleidende beplanting een belangrijke
ruimtelijke drager in het gebied. Ruimtelijke ontwikkelingen die de rechtlijnigheid
en de continuïteit van het profiel verminderen vormen een aantasting van deze kernkwaliteit.
Het BPL Vechtstreek-Zuid maakt onderdeel uit van de Vechtstreek en bestaat uit veenpolderlandschap
met een uitgebreid stelsel van plassen, petgaten en legakkers (de Vechtplassen). Het
kwelwater uit Het Gooi en de ontginning en de winning van het veen vormden het gebied
tot een van de mooiste en meest natuurlijke landschappen van de provincie. De aanwezigheid
van buitenplaatsen bij ’s-Graveland en langs de Vecht in de directe nabijheid maakt
het gebied extra bijzonder.
Het BPL Vechtstreek-Zuid is het zuidelijk deel van de Vechtstreek tussen Amsterdam
en Het Gooi. Het gebied wordt aan de west- en zuidzijde begrensd door de provinciegrens
met Utrecht, aan de noordzijde door de bebouwing van Weesp en aan de oostzijde door
de ’s-Gravelandsche Vaart en de gemeentegrens van Hilversum. Aan de westzijde van
Vechtplassen stroomt de Vecht. Ten oosten van het gebied ligt de stuwwal van Het Gooi
met de stedelijke bebouwing van Hilversum en Bussum. Vanwege het kwelwater dat vanuit
Het Gooi de Vechtstreek instroomt vormen de Vechtplassen samenhang met Het Gooi en
de Utrechtse Heuvelrug. Het landschap van de Vechtplassen loopt door in de veenverkavelingen
bij Tienhoven en Maarsseveen in de provincie Utrecht. Het BPL Vechtstreek-Zuid maakt
deel uit van de Nieuwe Hollandse Waterlinie die op de nominatie staat voor UNESCO
Werelderfgoed, als onderdeel van het reeds bestaande Werelderfgoed Stelling van Amsterdam.
De Stelling van Amsterdam ligt aan de noordwestzijde van het gebied. Grote delen van
het gebied behoren tot NNN en Natura2000. Het groene en waterrijke karakter van Vechtplassen
is van grote landschappelijke waarde. Door het gebied lopen de provinciale wegen N236,
N523 en N201, de ’s-Gravelandsche Vaart en het Hilversums Kanaal.
(Het BPL Vechtstreek-Noord maakt deel uit van het ensemble Vechtstreek in de Leidraad
Landschap en Cultuurhistorie.)
Het BPL Vechtstreek-Zuid maakte deel uit van een groot veenkussen dat zich uitstrekte
tussen de duinen en de Utrechtse Heuvelrug. De Vecht vormde in dit deel van het veengebied
de centrale afwatering. Langs het zuidelijke deel van de Vecht, tussen Utrecht en
Nederhorst den Berg, werd zandig materiaal uit de Oude Rijn afgezet en ontstonden
oeverwallen. Rond 500v.Chr. vestigden zich hier de eerste bewoners.
Het veengebied werd in de middeleeuwen vanuit (de nederzettingen langs) de rivieren
in ontginning genomen. Met evenwijdige sloten loodrecht op de Vecht werd het veen
ontwaterd en geschikt gemaakt als landbouwgrond. Op enige afstand van de rivier werden
kaden aangelegd. Zo ontstonden lintdorpen, zoals Kortenhoef en Ankeveen. Loosdrecht
werd niet ontgonnen vanuit de Vecht, maar vanuit het riviertje de Drecht, waar de
overgebleven verkaveling nog als een 'veer' omheen ligt. De lintbebouwing van Oud-
en Nieuw Loosdrecht ligt in een hoefijzervorm in de polder. Door de ontwatering daalde
de veenbodem en werd het gebied steeds natter. Akkerbouw werd onmogelijk in het gebied
en men ging over op veeteelt. Daarna werd turfwinning (het afgraven van de venige
bovengrond) het meest profijtelijke bedrijfsmodel. Hierdoor ontstond in het gebied
een patroon van petgaten en legakkers. De turfwinning voorzag de groeiende steden
van brandstof.
In de 17e en 18e eeuw komt het wonen langs de Vecht in trek bij rijke Amsterdamse kooplieden die er
buitenverblijven laten bouwen. Via de 's-Gravelandsche Vaart werd zand vervoerd naar
Amsterdam, dat gebruikt werd voor de uitbreiding van deze stad. De Stichtse Kade en
de Hollandse Rading was de historische grens tussen Holland en Utrecht. Door verdergaande
vervening en het wegslaan van legakkers door wind en golven ontstonden in de 18e en 19e eeuw de Loosdrechtse plassen. Deze werden in eerste instantie nog gescheiden van
elkaar door kades. De Bethunepolder aan de zijde van Utrecht en het natuurlijke meer
Horstermeer werden drooggemaakt maar hielden last van kwelwater. Na de vervening was
er grote armoede in het gebied. Alle landbouwgrond was vergraven en men leefde van
rietteelt en visserij. In het begin van de 20ste eeuw kwam de waterrecreatie in opkomst, die zijn grootste bloei in de jaren '60 doormaakte.
Loosdrecht was hét watersportgebied van Noord-Holland. Tegenwoordig wordt het gebied
steeds meer een woongebied waarin 'wonen in de natuur' het hogere segment aantrekt.
Veel van de voormalige recreatiewoningen en jachthavens maakten een transformatie
door. De provincie Noord-Holland investeert via het gebiedsprogramma Oostelijke Vechtplassen
in verbetering van de natuur en (duurzame) recreatie in het gebied.
Het BPL Vechtstreek-Zuid is een veenpolderlandschap met hierin uitgeveende plassen.
Door windafslag groeiden de plassen aan elkaar. De plassen gaan in de oostzijde over
in een uitgebreid stelsel met petgaten en legakkers omgeven door moerasbos en veenweidegronden.
Strokenverkaveling veenweidepolders
Beschrijving
De verkavelingsrichting is loodrecht op de afwateringsrivieren de Vecht en de Drecht.
De lintdorpen Ankeveen en Kortenhoef liggen evenwijdig aan de Vecht. De kenmerkende
waaiervormige verkaveling van de ‘Ster van Loosdrecht’ is ontstaan door een komvormig
reliëf, waarschijnlijk veroorzaakt door een paraboolduin in de ondergrond.
Interpretatie en toetsing
Het verkavelingspatroon van de veenweidepolders is eeuwenlang grotendeels onveranderd
gebleven en maakt het landschap met haar geschiedenis zichtbaar. Dit maakt het gebied
cultuurhistorisch van hoge waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die het verkavelingspatroon
van de veenweidepolders wijzigen of ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het
dempen of wijzigen van sloten en andere waterlopen zijn in ieder geval een aantasting
van deze kernkwaliteit.
Symmetrische opzet en regelmatig verkavelingspatroon Horstermeerpolder
Beschrijving
De Horstermeerpolder is een drooggemaakt natuurlijk meer. De naamgeving verwijst naar
‘horsten’: enkele hoogtes waarop boerderijen werden gevestigd. De droogmakerij heeft
een symmetrische opbouw met een middenas in de lengterichting van de polder. Vanaf
deze as zijn de ontginningsblokken zo regelmatig mogelijk uitgezet. De polder heeft
vanwege de specifieke waterhuishouding smalle kavels, een vierkante ringsloot om de
grootste kwel locatie en een brede hoofdtocht naar het gemaal. In de polder worden
al langere tijd initiatieven ontplooid om wateronttrekking uit de omliggende natuurgebieden
tegen te gaan.
Interpretatie en toetsing
De verkaveling en de waterhuishouding die hieraan ten grondslag ligt zijn karakteristiek
voor de Horstermeerpolder. Ruimtelijke ontwikkelingen die de genoemde kenmerken van
de polder respecteren worden niet beschouwd als een aantasting van de kernkwaliteit.
Het landschap van de Vechtplassen bestaat uit een aantal gescheiden open ruimten. De plassen zijn de grootste open ruimtes. De veenpolders met stroken moerasbos zorgen voor een afwisselend landschap met langgerekte ruimten en houtwallen en bomenrijen. Deze beplanting zorgt voor ‘coulissen’ in het landschap. Deze afwisseling in combinatie met stilte, duisternis en natuurbeleving maken het gebied zeer aantrekkelijk voor mens en dier. De Loosdrechtse plassen en De Wijde Blik zijn van betekenis voor de watersport in actieve (wedstrijdzeilen, waterskiën) en recreatieve (sloepvaren) vorm.
Open ruimte veenplassen
Beschrijving
De veenplassen bestaan uit meerdere open ruimtes, gescheiden door kades, soms met
lintbebouwing en opgaande begroeiing. Aan de oostzijde zijn de plassen afgebakend
door dichte moerasbossen op de legakkers, waardoor het gebied een afwisseling kent
tussen openheid en beslotenheid.
Interpretatie en toetsing
Door de openheid van de veenplassen en de afwisseling met de meer besloten bos- en
moerasgebieden, in combinatie met de cultuurhistorische waarden, is het gebied van
bijzondere landschappelijke en recreatieve waarde. De openheid maakt de plassen kwetsbaar
voor ruimtelijke ontwikkelingen en verrommeling. Ruimtelijke ontwikkelingen in en
langs de plassen die leiden tot (verdere) verdichting of verrommeling zijn een aantasting
van deze kernkwaliteit.
Open ruimte en vergezichten veenpolders en Horstermeer
Beschrijving
Het veenpolderlandschap heeft een open karakter en is in gebruik als grasland. Aan
de oostzijde van de Vecht heeft de openheid zijn oorsprong in de aanwezigheid van
de schoots- en inundatievelden van de Nieuwe Hollandse Waterline. Deze openheid is
nog goed te ervaren. De openheid is vooral ervaarbaar in de Horn- en Kuierpolder en
in de veenpolders aan de oostzijde. De open ruimtes zijn grillig gevormd door de strokenverkaveling
en de beplante boerenerven. Vanuit de buitenplaatsen van ’s-Graveland zijn zichtlijnen
naar het open landschap. De Horstermeerpolder heeft een overwegend open karakter,
maar is ter hoogte van het bedrijventerrein Nieuw Walden verdicht. Ook de natuurontwikkeling
aan de zuidzijde zorgt voor verdichting van het landschap. Aan de zuidwestzijde is
het landschap open vanwege schootsvelden van de Nieuwe Hollandse waterlinie (Fort
Kijkuit).
Interpretatie en toetsing
Het open veenweidegebied in het BPL Vechtstreek-Zuid is van grote waarde. De openheid
is zeer kwetsbaar omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke ingreep zichtbaar
is. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot verdere verrommeling of verdichting
van het open landschap van de veenpolders zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Ook de openheid in de Horstermeerpolder is van grote waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen
die leiden tot verdere verrommeling of verdichting van het open landschap zijn een
aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot verdichting
langs de Middenweg of Machineweg worden niet als een aantasting van deze kernkwaliteit
beschouwd, mits deze niet verder het landschap in reiken dan de huidige functies en
er nog voldoende zichtlijnen overblijven naar het achtergelegen open landschap. De
Stelling van Amsterdam is UNESCO Werelderfgoed en heeft een eigen beschermingsregime
waaronder ook de accessen en schootsvelden van de forten vallen. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet passen binnen de regels van dit regime zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
De graslanden in de Horn- en Kuierpolder zijn een belangrijke habitat voor weidevogels
in het BPL Vechtstreek-Zuid. De geschiktheid als broedgebied voor weidevogels hangt
onder andere samen met het hoge grondwaterpeil en het aanwezige microreliëf. Daarnaast
zijn het extensieve agrarisch gebruik, openheid en beperkte verstoring van belang.
De kwaliteit voor weidevogels wordt mede bepaald door het open landschap van BPL Vechtstreek-Zuid
als geheel en habitat voor weidevogels in de aangrenzende gebieden (waar onder de
Aetsveldsche Polder ten noorden van het gebied en de polders ten westen van het Amsterdam-Rijnkanaal).
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De
aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
Schootsvelden en inudatievelden van de forten Tienhoven, Spion en Kijkuit
Beschrijving
Aan de oostzijde van de Vecht heeft het landschap een sterke visuele relatie met de
schoots- en inundatievelden van de Nieuwe Hollandse Waterline.
Interpretatie en toetsing
Ruimtelijke ontwikkelingen die de visuele relatie tussen forten en hun schoots- en
inundatievelden verstoren zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
De belangrijkste ruimtelijke structuren in BPL Vechtstreek-Zuid zijn de langgerekte bebouwingslinten, de polderkaden en ringdijk van de Horstermeer, de accessen naar de forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, de ’s-Gravelandsche Vaart en het Hilversums kanaal.
Bebouwingslinten
Beschrijving
De langgerekte bebouwingslinten van Ankeveen, Kortenhoef, Horndijk, Oud- en Nieuw
Loosdrecht verschillen van elkaar in detaillering. Soms is een lint tweezijdig bebouwd
(Loosdrecht), soms eenzijdig (Horndijk). Vaak ligt er een watergang langs de dijk
(Kortenhoef, Moleneind). Soms staat de verkaveling scheef op het bebouwingslint. Belangrijk
is de visuele relatie tussen landschap en bebouwingslint. Waar bebouwing aan één of
beide zijden van de kades ontbreekt is er uitzicht op de veenplassen of veenweidegebieden.
De linten van Oud- en Nieuw Loosdrecht zijn plaatselijk verdicht met recreatieve voorzieningen
zoals jachthavens en recreatieparken.
Interpretatie en toetsing
De polderlinten hebben een relatie met de ontginningsgeschiedenis van het gebied en
hebben ieder een onderscheidend karakter. Objecten binnen deze structuren zijn vervangbaar
tenzij het gaat om beeldbepalende of monumentale panden, die beschermd zijn via andere
regels. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen zorgvuldig te worden ingepast in
de karakteristiek van het polderlint. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits
er voldoende doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden ingepast
in de karakteristiek van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande doorzichten
volledig blokkeren zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing
in de linten is ook een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns
bebouwing als een nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw
in het lint, als de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of
wanneer bebouwing langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Ringdijk Horstermeer en polderkaden
Beschrijving
De Dammerkade, de Stichtse kade, het Bergse pad, de Lambertszkade, de Kromme Rade,
de Rading en de Nieuweweg langs Tienhovensch Kanaal zijn voorbeelden van historische
polderkaden die vaak ook de grens zijn tussen de provincies Noord-Holland en Utrecht.
Het zijn lange lijnen van waaruit het landschap beleefd kan worden door recreanten.
De ringdijk van de Horstermeerpolder vormt een herkenbare grens tussen de diep gelegen
polder en de aangrenzende veenpolders en plassen.
Interpretatie en toetsing
Deze dragers hebben cultuurhistorische waarde en hebben vaak een grote belevings-
en gebruikswaarde voor recreanten. Ruimtelijke ontwikkelingen die de rechtlijnigheid
of de continuïteit van de lijn verminderen vormen een aantasting van deze kernkwaliteit.
Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het profiel van de dijk of kade wordt
vergraven zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk,
mits de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aangetast worden.
’s-Gravelandsche Vaart
Beschrijving
De ‘s-Gravelandsche Vaart vormde de verbinding tussen de Vecht en ‘s-Graveland en
vormde de ontginningsbasis voor de landgoederenzone.
Interpretatie en toetsing
De ’s-Gravelandsche Vaart is belangrijk geweest voor de ontwikkeling van ’s-Graveland
en is van cultuurhistorische waarde. De vaart volgt nog het oorspronkelijke tracé.
Ruimtelijke ontwikkelingen die het profiel veranderen of ruimtelijke ontwikkelingen
die de zichtbaarheid van de vaart verminderen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Hilversums Kanaal
Beschrijving
Het Hilversums Kanaal werd in 1937 opengesteld waarbij gebruik gemaakt werd van de
bestaande waterloop de Zuwe. De Vreelandse weg (N201) ligt op de kade van de Zuwe
en volgt voor een deel het Hilversums Kanaal. Het Hilversums Kanaal is acces van fort
Kijkuit. De N201 is van de mooiste wegen van de provincie met uitzicht op de Wijde
Blik en omliggende natuur gebieden.
Interpretatie en toetsing
Het Hilversums Kanaal vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde.
De bruggen zijn gemeentelijk monument. Ruimtelijke ontwikke lingen die het profiel
veranderen of ruimtelijke ontwikkelingen die de zichtbaarheid van de vaart verminderen
zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Accessen (toegangswegen) bij de forten Tienhoven, Spion en Kijkuit
Beschrijving
Het Tienhovensch Kanaal, de Bloklaan en het Hilversums kanaal met Vreelandse weg (N201)
vormen accessen (toegangswegen) van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en werden bewaakt
door genoemde forten.
Interpretatie en toetsing
Ruimtelijke ontwikkelingen die de directe visuele relatie tussen fort en acces verminderen
vormen een aantasting van de kernkwaliteit.
Polder Veenhuizen en Polder Oterleek zijn stukken oud land binnen de droogmakerij Heerhugowaard. De polders bestaan voornamelijk uit grasland en hebben een onregelmatig kavelpatroon waarin de oorspronkelijke ontginning nog herkenbaar is. Met name in Polder Oterleek is deze nog zeer gaaf. De polders hebben een open landschap met verspreide bebouwing in het centrale lint of aan de randen.
Polder Veenhuizen ligt ten noordoosten van Heerhugowaard en Polder Oterleek zuidelijk
van Heerhugowaard. De begrenzing van beide polders volgt de contour van het oude land.
De begrenzing van Polder Veenhuizen ligt aan de zuidzijde op de Veenhuizerkade en
aan de oostzijde op de Dijkweg. In het westen volgt de grens de Groenedijk tot aan
het noordelijk dijklichaam waar de N241 op ligt. De noordgrens van Polder Oterleek
volgt de Molendijk, de zuidgrens is de ringdijk van de Heerhugowaard.
(Het BPL Veenhuizen en Oterleek maakt deel uit van het ensemble West-Friesland West
in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
De invloed van de zee heeft een belangrijke rol gespeeld in de vorming van West-Friesland.
Nadat vanuit het zeegat bij Bergen klei en zand waren afgezet, ontstond een dik veenpakket.
In de vroege middeleeuwen werd het gebied ontwaterd door sloten te graven vanuit de
natuurlijke veenstromen. Door de ontwatering van het veen trad veenoxidatie en bodemdaling
op. De door bodemdaling en oeverafslag van sloten en waterpartijen ontstonden verschillende
binnenmeren. Omstreeks de 11e eeuw begon men met het aanleggen van dijken om de veenontginningen
tegen inbraken van de zee te beschermen. Vanaf de tweede helft van de 13e eeuw vormden
de verschillende dijken één geheel: de Westfriese Omringdijk. Het voormalige eiland
Oterleek, gelegen tussen de Schermer en de Heerhugowaard kwam door de aanleg van de
Westfriese Omringdijk binnendijks te liggen. Door de gesloten dijk nam de invloed
van de zee sterk af, maar de Omringdijk onderging ook in de periode daarna veranderingen
door de vele doorbraken.
In 1248 vond een stormvloed plaats, die in het noordwesten door de Westfriese Omringdijk
brak en van het gebied rond Heerhugowaard weer een merengebied maakte. Het ontstane
landschap week sterk af van de andere Noord-Hollandse meren; er ontstond een gebied
van moerassen, rietlanden en volop in gebruik zijnde eilandjes. De hoger gelegen veengronden
van Veenhuizen waren reeds bedijkt en daarom zochten veel boeren daar een veilig heenkomen.
De dijk die Veenhuizen tegen het water van de grote (Heerhugo)Waert moet beschermen
(De Groenedijk), ligt er nog. Bij de bedijking en het droogmalen van de Polder Heerhugowaard
in 1625, is Polder Veenhuizen, net als het eiland Oterleek, 'binnengedijkt'. Zo kwam
bestaand land binnen de ringdijk van de droogmakerij te liggen. Polder Veenhuizen
werd in 1632 alsnog weer 'buitengedijkt' terwijl de ringsloot er al omheen gegraven
was.
Dit deel van West-Friesland kende lang vooral een agrarisch gebruik. Door verdergaande
verstedelijking rond Heerhugowaard, Alkmaar-Noord en Langedijk (HAL-gebied) heeft
het landschap in deze omgeving een ware transformatie doorgemaakt. De oude polders
Veenhuizen en Oterleek hebben hun oorspronkelijke karakter behouden en staan in groot
contrast met het nabij gelegen stedelijk gebied.
Het BPL Veenhuizen en Oterleek is een oud zeekleilandschap met de karakteristiek van een veenontginningsgebied.
Onregelmatige verkaveling
Beschrijving
De verkaveling in beide polders is onregelmatig en veelal blokvormig. De kavel patronen
zijn nog authentiek. In het oostelijk deel van Polder Veenhuizen is nog een stuk strokenverkaveling
herkenbaar. Met name in Polder Oterleek heeft de verkaveling weinig invloed van schaalvergroting
ondervonden.
Interpretatie en toetsing
De historische verkaveling is nog goed herkenbaar in dit BPL en soms nog gaaf. Het
maakt de geschiedenis van het landschap zichtbaar. De verkaveling is daarom van hoge
cultuurhistorisch en landschappelijke waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die het verkavelingspatroon
wijzigen of leiden tot het dempen of wijzigen van sloten zijn in ieder geval een aantasting
van deze kernkwaliteit.
Het BPL Veenhuizen en Oterleek wordt gekenmerkt door de grote mate van openheid in de nabijheid van sterk verstedelijkt gebied. Dit maakt het gebied aantrekkelijk voor recreatief gebruik. In combinatie met het hoge waterpeil en (extensief) agrarische beheer zorgt de openheid voor ideale omstandigheden voor weidevogels.
Open ruimtes
Beschrijving
Door de aanwezigheid van de centrale bebouwingslinten en erf- of wegbeplanting wordt
het landschap opgedeeld in meerdere open ruimtes. Vanaf de open linten is er zicht
over het polderlandschap. Vanaf de dijken en wegen of fietspaden rond de polders is
de openheid vaak aan weerszijden goed te ervaren.
Interpretatie en toetsing
De openheid is van landschappelijke en recreatieve waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen
in het open landschap die leiden tot (verdere) verdichting of verrommeling zijn een
aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering vormen bijvoorbeeld fietspaden,
omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden
tot een te hoge mate van verdichting langs de ontsluitingswegen of in de linten zijn
eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Het grootste deel van het BPL Veenhuizen en Oterleek is een geschikt habitat voor
weidevogels. De variatie in bodemsamenstelling zorgt voor structuurrijk grasland met
een gevarieerd bodemleven en vegetatie. Dit maakt in combi natie met de openheid het
gebied aantrekkelijk voor weidevogels. De kwaliteit van het habitat voor weidevogels
wordt mede bepaald door het open landschap van West-Friesland als geheel.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken),
de aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil.
De aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De belangrijkste ruimtelijke dragers in Polder Veenhuizen en Polder Oterleek zijn de centrale linten en oude dijken langs de randen van de polders.
Oude dijken rond de polders
Beschrijving
Rond Polder Veenhuizen vormen de in de middeleeuwen aangelegde dijken een heldere
grens met de omgeving. Dit zijn de Veenhuizerkade (langs de ringvaart van de Berkmeer)
in het zuiden, de Groenedijk in het westen, de Dijkweg in het oosten en de dijk in
het noorden met de N241. Aan de zuidzijde van Polder Oterleek ligt de Huigendijk (ringdijk
Heerhugowaard) met een redelijk steil en herkenbaar profiel, De dijk vormt een duide
lijke begrenzing van de polder. Een kenmerkend lijnelement is ook de 13e-eeuwse Zomerdijk (Somerdijckie), een voormalige dijk en vanaf de 16e eeuw de scheiding tussen het noordelijke en zuidelijk gedeelte van de polder Oterleek.
Interpretatie en toetsing
De oude dijken zijn onlosmakelijk verbonden met de ontstaansgeschiedenis van de polders.
Ze zijn van zeer hoge cultuurhistorische waarde en belangrijk voor de beleving van
het landschap. Ruimtelijke ontwikkelingen die het dijkprofiel wijzigen zijn een aantasting
van deze kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk mits zij de continue lijn
en het herkenbare dijkprofiel niet aantasten.
Bebouwingslinten
Beschrijving
In Polder Veenhuizen is de bebouwing van oudsher geconcentreerd in het centrale lint
in de polder en aan de randen van de polder. De bebouwing ligt meestal verspreid met
grote tussenruimtes aan beide zijden van de weg. Het lintdorp Oterleek ligt aan beide
zijden van de weg en is meer compact en gesloten van opzet. Hier vindt al vanaf de
11e eeuw bewoning plaats. In Polder Oterleek ligt eveneens centraal in de polder een
lint. Hier ligt de bebouwing verspreid met tussenruimtes aan de weg. Dit is bijna
volledig enkelzijdig, aan de noordkant. De zuidkant is vrijwel onbebouwd.
Interpretatie en toetsing
De linten zijn een resultante van de ontginningsgeschiedenis. Zij zijn van hoge cultuurhistorische
waarde en dragen bij aan de identiteit van het gebied. Het zicht op het open polderlandschap
vanaf de linten is eveneens waardevol. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits
er voldoende doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden ingepast
in de karakteristiek van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande doorzichten
volledig blokkeren zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing
in de linten is ook een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns
bebouwing als een nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw
in het lint, als de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of
wanneer bebouwing langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Het BPL Waterland strekt zich uit tussen Amsterdam en Edam/Volendam. Het is een veenpolderlandschap met natuur lijke, grillige waterlopen (dieën). Verspreid in het gebied liggen kleinere droogmakerijen. Het gebied kent een eeuwenlange geschiedenis van veenvorming, veenontginning en -ontwatering, dijkdoorbraken en inpolderingen. De ontginningsgeschiedenis en de kracht en beteugeling van het water zijn goed afleesbaar in het landschap, bijvoorbeeld aan de strokenverkaveling van de veenweidepolders, de dieën en de restanten van dijkdoorbraken. De grote openheid is een bijzondere waarde, zowel voor bewoners en recreanten, als voor weidevogels. Bewoning vindt van oudsher vooral plaats in lintdorpen langs dijken, ontginningsassen en langs wegen of vaarten in polders.
Het BPL Waterland wordt aan de oostzijde begrensd door het Markermeer, aan de zuidzijde
door de A10, aan de westzijde door het Noord hollandsch Kanaal en N235 en aan de noordzijde
door de stedelijke bebouwing van Purmerend en Edam-Volendam. De Waterlandse Zeedijk,
onderdeel van de Noorder IJ- en Zeedijken, markeert de grens met het Markermeer en
IJmeer. Landschappelijk en historisch gezien is het BPL Waterland, één samenhangend
geheel met de omliggende veenweidepolders. De zone met forten en inundatiegebieden
van UNESCO Werelderfgoed de Stelling van Amsterdam ligt ten noorden van het gebied;
het Vuurtoreneiland en buitendijkse gronden ten zuidwesten van het gebied horen ook
bij de Stelling van Amsterdam. Een deel van het poldergebied, met name in de oostelijke
helft en in het Varkensland aan de westzijde, behoort tot NNN. Het Varkensland behoort
tevens tot Natura2000. Belangrijke wegverbindingen in het gebied zijn de N247 en de
N235.
(Het BPL Waterland maakt deel uit van het ensemble Waterland in de Leidraad Landschap
en Cultuurhistorie.)
Het veen in het BPL Waterland is ontstaan als deel van een groter veenkussen achter
de westelijk gelegen strandwallen. De natuurlijke ontwatering vond plaats via veenstromen/kreken
(dieën), die nu nog steeds zichtbaar zijn. Voorbeelden zijn de brede Uitdammer Die,
Kerk Ae en Ooster Ee. Sommige veenstromen zoals de Alewijksloot en Zwaksloot zijn
smaller, maar hebben wel een grillig verloop. Voor het winnen van landbouwgrond werd
tussen 800 en 1000 door bewoners van de duinstreek gestart met de ontginning van het
veen. Om het veen te ontwateren werden vanuit de veenstromen op relatief korte afstand
van elkaar sloten gegraven. Doordat de sloten vaak loodrecht op kronkelige dieën werd
gegraven ontstond een wisselende verkavelingsrichting. Elders werd vanaf rechtere
waterlopen en wegen ontgonnen en hebben de kavels een regelmatiger verloop. Door de
ontwatering startte het proces van veenoxidatie en inklinking met dalend maaiveld
als resultaat. Uiteindelijk kwam het maaiveld 1 tot 1,5 meter onder zeeniveau te liggen.
Vanaf de 11e eeuw vonden daardoor steeds vaker overstromingen plaats vanuit de Zuiderzee. Aanvankelijk
werden boerderijen nog wel eens op zelfgemaakte verhogingen aangelegd, maar uiteindelijk
werden bewoners om het land te beschermen gedwongen om dijken aan te leggen. Nadat
het dijkbeheer vanaf eind 13e eeuw meer centraal werd georganiseerd ontstond een gesloten
dijkring rond Waterland. De zeedijk, die daar onderdeel van is, is daarna regelmatig
doorgebroken. Dit is zichtbaar in de vele ‘braken’ die erlangs liggen: kleine, min
of meer ronde meertjes die restanten zijn van de kolkgaten die bij een doorbraak ontstonden
door de stroming. Voorbeelden zijn de Binnenbraak, de Oosterpoel, het Kinselmeer en
het Barnegat. Bij overstromingen werd klei aan de oppervlakte afgezet, waardoor de
veenkavels relatief vruchtbaar zijn. Na de (nieuwe) bedijking bleven buitendijks soms
restanten over van het oude land, zoals polder De Nes ten noorden van Uitdam. Aanvankelijk
waren de veenkavels nog in gebruik als akkerland, maar door het lager en natter worden
van het gebied en de invloed van zout zeewater bij overstromingen waren ze later alleen
maar geschikt als grasland.
Doordat golven in veenstromen of kleine meertjes vat kregen op de veenlanden ontstonden
op sommige plekken in Waterland meren. Vanaf begin 17e eeuw werden de wat grotere meren als eerste drooggemalen. Hierdoor ontstonden droogmakerijen
zoals de Broekermeerpolder en de Belmermeer. Kleinere polders als de Blijkmeerpolder,
Burkmeer, Noordmeer en Monnikenmeer werden pas in de loop van de 19e eeuw drooggemalen. In de Volgermeerpolder (toen Veenderij Zunderdorp) werd tussen
1920 en 1955 turf gewonnen. Dit gebeurde door de oude veenbodem af te graven en te
drogen op de legakkers. In de vorige eeuw is deze polder in gebruik genomen als gifbelt.
Deze is later gesaneerd en opnieuw ingericht voor natuur en recreatie.
Bewoning is in het BPL Waterland van oudsher voornamelijk geconcentreerd in lintdorpen,
langs de dijk (dijklinten, zoals Uitdam en Durgerdam), in voormalige ontginningsassen
(ontginningslinten, zoals Overleek) en langs vaarten of wegen in de polders (polderlinten
zoals Holysloot, Ransdorp en Zuiderwoude). Durgerdam, Holysloot, Zuiderwoude en Broek
in Waterland zijn beschermd dorpsgezicht. Edam en Monnickendam groeiden uit tot succesvolle
handelsplaatsen door hun ligging aan het water van de Zuiderzee of aan verbindingen
naar het achterland. De oude kernen van beide steden zijn beschermd stadsgezicht.
De afgelopen decennia zijn deze steden, maar ook Volendam en in mindere mate Broek
in Waterland en Ilpendam door nieuwe uitbreidingen in omvang toegenomen.
Na het droogleggen van de Purmer in 1622 werd een stelsel van trekvaarten aangelegd
als verbinding tussen Amsterdam, Monnickendam, Edam, Purmerend, Hoorn en Alkmaar (Zesstedenvaart).
De trekvaart richting Purmerend werd later onderdeel van het Noordhollandsch Kanaal.
Voor de verbetering van de bereikbaarheid van Amsterdam werd in 1826 een begin gemaakt
met de aanleg van het Goudriaankanaal. De aanleg van dit kanaal, dat bedoeld was als
alternatieve vaarroute voor het steeds verder dichtslibbende IJ, werd gestart in 1826,
maar in 1828 vanwege de te hoge kosten weer gestaakt. De relicten van het kanaal zijn
nog goed zichtbaar in de vorm van waterlopen en kavelgrenzen. In 1888 werd vanaf Amsterdam
naar Monnickendam en Edam een stoomtramlijn aangelegd, die in 1894 werd uitgebreid
met een verbinding vanaf Het Schouw naar Purmerend en verder richting Alkmaar. Na
elektrificatie in de jaren ’30 deden de tramlijnen tot in de jaren ’60 dienst. De
Stelling van Amsterdam ligt aan de noord- en zuidoostzijde net buiten het BPL Waterland,
maar raakt hier wel aan. In het gebied zelf, bij Het Schouw, staan nog wel gebouwtjes
die een functie hadden binnen de Stelling van Amsterdam.
Als gevolg van de schaalvergroting in de landbouw verschenen de afgelopen jaren diverse
grote stallen in het gebied. De recreatieve druk op dit rustige landschap wordt steeds
groter door recreanten uit met name Amsterdam. Eind vorige eeuw zijn, mede in het
kader van de landinrichting in Waterland, verschillende fiets- en wandelpaden aangelegd.
In het gebied zijn meerdere terreinen met vakantiewoningen. Marken en Volendam zijn
belangrijke toeristische trekpleisters. Momenteel wordt gewerkt aan de uitvoering
van de plannen voor de versterking van de Markermeerdijk, die een impuls zullen geven
aan het recreatieve gebruik van de dijk en de natuur rondom de dijk.
Het landschap van het BPL Waterland wordt grotendeels gevormd door een waterrijk veenpolderlandschap. Het gebied is dooraderd met grillige natuurlijke veenwaterlopen (dieën, ook Ae of Ee genoemd). De breedte van deze waterlopen is karakteristiek voor het BPL Waterland. De dorpen liggen van oudsher aan een waterloop of op een dam in een afgedamde veenstroom. In dit veenpolderlandschap liggen overwegend kleinere droogmakerijen, zoals de Belmermeer, Monnikenmeer en Broekermeer. Deze hebben een regelmatige, rechthoekige verkaveling. Door hun diepere ligging, het regelmatiger verkavelingspatroon en grotere drooglegging contrasteren ze met de veenweidepolders. Aan de zijde van het IJmeer en Markermeer liggen buitendijkse gronden, die grotendeels onderdeel zijn van het BPL.
Natuurlijke veenwaterlopen
Beschrijving
De natuurlijke veenwaterlopen (dieën) dooraderen Waterland. Voorbeelden zijn de Uitdammer
Die, De Leek en de Kerk Aa. Ze zijn karakteristiek vanwege hun natuurlijk gevormde,
grillige en brede loop met rietkragen. Ze vormen belangrijke natuurverbindingen binnen
en buiten NNN.
Interpretatie en toetsing
De grillige veenwaterlopen tonen de natuurlijke afwatering van het veen en volgen
de oorspronkelijke loop. Ze zijn onvervangbaar. De grillige natuurlijke structuur
moet zichtbaar blijven. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het dempen of wijzigen
van de waterloop zijn in ieder geval een aantasting van deze kernkwaliteit. Kleine
oeveraanpassingen (zoals beschoeiing en steigers), mits niet over grote lengte, worden
niet als een aantasting van deze kernkwaliteit beschouwd.
Onregelmatige strookverkaveling veenweidepolders en regelmatige verkaveling symmetrische
droogmakerijen
Beschrijving
Het verkavelingspatroon en slotenpatroon in de veenweidepolders dateert uit de middeleeuwen
en is veelal nog intact. Het verkavelingspatroon staat in het westelijk deel van het
BPL Waterland meestal loodrecht op de veenstromen. Door de kronkelige loop van de
veenstromen is hierdoor sprake van een afwisselende kavelrichting- en breedte. Elders
vormen andere, meer rechte ontginningslijnen (waterlopen en wegen) de basis van waaruit
is verkaveld en hebben de kavels een rechter en regelmatiger karakter. In het gebied
liggen enkele relatief kleine droogmakerijen. Met hun rechthoekige verkaveling en
diepere ligging vormen deze een contrast met de veenweidepolders. De droogmakerijen,
die vanaf de 17e eeuw tot eind 19e eeuw zijn ontstaan door het droogmalen van meertjes,
hebben een symmetrische opbouw, met een middenas en haaks daarop de verkaveling. Door
hun ringdijk en ringvaart zijn de droogmakerijen duidelijk afgebakende ruimtelijke
eenheden. Het contrast in verkavelingspatroon tussen de veenpolders en droogmakerijen,
in combinatie met verschillen in hoogteligging van het maaiveld, draagt bij aan de
unieke landschappelijke kwaliteit van het BPL Waterland.
Interpretatie en toetsing
Het verkavelingspatroon van de veenweidepolders is eeuwenlang grotendeels onveranderd
gebleven en maakt de geschiedenis van het landschap zichtbaar. Het is cultuurhistorisch
van hoge tot zeer hoge waarde. Deze kernkwaliteit is onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het verkavelingspatroon van de veenweidepolders wijzigen of ruimtelijke ontwikkelingen
die leiden tot het dempen en wijzigen van sloten en andere waterlopen zijn in ieder
geval een aantasting van deze kernkwaliteit. In de droogmakerijen worden ruimtelijke
ontwikkelingen die uitgaan van het rechthoekig karakter van de verkaveling niet als
een aantasting beschouwd.
Zowel de veenweidepolders als de droogmakerijen kenmerken zich door een grote openheid. Door de ligging nabij Amsterdam vormt deze openheid een groot contrast met de stad, waardoor deze extra wordt benadrukt en gewaardeerd. Stilte is ook een kenmerk van BPL Waterland. Mede door de openheid en stilte is het gebied aantrekkelijk voor recreatief (mede) gebruik. Het is via een wandel- en fietsnetwerk toegankelijk. Het gebied biedt ideale omstandigheden voor weidevogels. In de winter zijn de natte graslanden en dieën een belangrijk overwinteringsgebied voor watervogels.
Open ruimte en vergezichten
Beschrijving
Het veenpolderlandschap met kleine droogmakerijen heeft een zeer open karakter. De
verspreid in het gebied liggende dorpen, lintbebouwingen, wegbeplanting en erven zorgen
voor een incidentele onderbreking van de openheid. De waarde van de openheid wordt
bepaald door de doorlopende open ruimte en de vergezichten die deze mogelijk maakt.
De openheid is extra goed beleefbaar vanaf de hoger gelegen dijken. De Waterlandse
Zeedijk (ruimtelijke drager) biedt niet alleen vergezichten over het Markermeer, maar
ook over Waterland. Vanuit de linten is op veel plekken sprake van zichtlijnen naar
de daarachter gelegen openheid van de veenweidepolders.
Interpretatie en toetsing
De omvang van het open weidegebied in het BPL Waterland is van bijzondere waarde.
De openheid is kwetsbaar omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke ingreep zichtbaar
is. Door de verschillende verkavelingsrichtingen in het gebied is de openheid extra
gevoelig voor verrommeling. Ruimtelijke ontwikkelingen in het open landschap die leiden
tot (verdere) verdichting of verrommeling zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Een uitzondering vormen bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op
de openheid. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot een hoge mate van verdichting
in de linten zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Het grootste deel van BPL Waterland is geschikt als habitat voor weidevogels. Het
open veenpolderlandschap met (kruidenrijk) grasland wordt gekenmerkt door een (zeer)
hoog grondwaterpeil, een hoge diversiteit in bodemleven en de aanwezigheid van microreliëf.
Het microreliëf zorgt voor afwisseling in vochtigheidsgraad en daarmee variatie in
vegetatie. Samen met het extensieve agrarisch gebruik, voldoende openheid rond de
kern gebieden en de stilte (beperkte verstoring) biedt dit een ideale broedgelegenheid
voor weidevogels.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De
aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
Groene randzone met stedelijke voorzieningen
Beschrijving
De groene randzone tussen de A10 en het open veenweidegebied is onderdeel van het
BPL Waterland. Deze zone biedt ruimte aan stedelijke voorzieningen als volkstuincomplexen,
sportvelden, een golfterrein en een waterzuivering. Door de opgaande, afschermende
beplanting vormt deze zone een groene scheiding tussen Waterland en het stedelijk
gebied van Amsterdam.
Interpretatie en toetsing
Ruimtelijke ontwikkelingen op terreinen met een stedelijke recreatieve functie zijn
mogelijk ten behoeve van deze voorziening, mits deze ontwikkelingen landschappelijk
zijn ingepast.
De meest prominente ruimtelijke dragers zijn de randen van het gebied: de lange structuur van de Waterlandse Zeedijk (Uitdammerdijk en de Zeedijk langs de Gouwzee) en het Noordhollandsch Kanaal en de ringdijk en -vaart van de Purmer. Daarnaast zijn de (korte) lintbebouwingen (al dan niet met stolpenstructuren), ringvaarten- en dijken rond kleinere droogmakerijen en (restanten) van trekvaarten en kanalen ruimtelijke dragers in het gebied.
Waterlandse Zeedijk
Beschrijving
De Waterlandse Zeedijk is onderdeel van de Noorder IJ- en Zeedijken, een stelsel van
dijken tussen Beverwijk en Hoorn. Door de hoogte van de dijk is het een beeldbepalende
en continue lijn in het landschap. De dijk heeft door de vele dijkdoorbraken en dijkherstel
dat daarop volgde een grillig tracé.
Interpretatie en toetsing
De ontstaansgeschiedenis en de historisch ontstane vorm van de Waterlandse Zeedijk
zijn uniek en onvervangbaar. De Zeedijk is, samen met de buitendijkse gronden en binnendijkse
restanten van dijkdoorbraken, Provinciaal Monument en heeft een eigen beschermingsregels
in de verordening (afd. 4.6 Cultureel erfgoed). Ruimtelijke ontwikkelingen die niet
passen binnen deze regels zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Ringdijken en -vaarten
Beschrijving
De ringdijken en -vaarten om de droogmakerijen zijn de kenmerkende en contrasterende
lijnen tussen de dieper gelegen droogmakerijen en het hoger gelegen veenweidegebied.
Vanuit de droogmakerijen zijn de dijken goed zichtbaar. Vanaf de ringdijken, daar
waar deze toegankelijk zijn, is goed zicht mogelijk over de lagergelegen droogmakerijen.
De Purmerringvaart en veenwaterloop De Leek maken deel uit van een NNN-natuurverbinding.
Deze verbinding bestaat uit de waterlopen en oevers en is een migratieroute tussen
water- en moerasrijke natuurgebieden. Het kenmerkende landschapsbeeld bestaat uit
een netwerk van natuurlijke oevers. Er is niet of nauwelijks sprake van opgaande beplanting.
Ook de ringvaart aan de zuidzijde van polder Monnikenmeer is onderdeel van een NNN-natuurverbinding.
Interpretatie en toetsing
De ringdijken en -vaarten zijn de ruimtelijke dragers die de grens tussen droogmakerij
en veenweidepolder benadrukken. Ze zijn onlosmakelijk verbonden met de ontginningsgeschiedenis
van het BPL Waterland. Ruimtelijke ontwikkelingen, waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel
wordt vergraven of het water wordt gedempt, zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Dijkverbeteringen zijn mogelijk, mits de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel
niet aangetast worden.
Trekvaart en Goudriaankanaal
Beschrijving
De voormalige trekvaart langs de N247 was onderdeel van een stelsel van trekvaarten
vanaf Amsterdam richting Hoorn en Alkmaar (Zesstedenvaart). Tussen Broek in Waterland
en Monnickendam is de trekvaart nog zichtbaar aanwezig. De noordelijke ringvaart van
de Broekermeerpolder was ook onderdeel van het trekvaarttracé. In het oostelijk deel
van het gebied, tussen Durgerdam en de Waterlandse Zeedijk ten noorden van Uitdam,
zijn in de vorm van een bredere waterloop en kavelgrenzen de resten herkenbaar van
het niet voltooide Goudriaankanaal. De weg van Ransdorp naar Holysloot volgt het licht
gebogen tracé van het kanaal. Ook op Marken is het tracé zichtbaar (zie het BPL Marken).
Interpretatie en toetsing
De relicten van het Goudriaankanaal en de Zesstedenvaart zijn in het huidige landschap
nog zichtbaar en geven uiting aan de unieke ontginningsgeschiedenis en het historische
gebruik van het landschap. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het water
wordt gedempt of de oevers worden vergraven, zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Noordhollandsch Kanaal
Beschrijving
Het Noordhollandsch Kanaal is de westgrens van het BPL Waterland en komt als ruimtelijke
drager vooral tot uiting door de aanwezige laanbeplanting tussen kanaal en provinciale
weg aan de oostzijde en de beplante erven aan beide zijden van het kanaal. Het kanaal
is een begrenzing, maar door de relatief transparante beplanting en het zicht tussen
de erven door, is er hier en daar sprake van een doorzicht richting het veenweidegebied
aan de andere zijde van het kanaal (BPL Oostzaner- en Ilperveld).
Interpretatie en toetsing
Het Noordhollandsch Kanaal benadrukt aan de westzijde de ruimtelijke grens van het
gebied. Ook het doorzicht richting het veenweidegebied aan de westzijde is een kwaliteit.
Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits er nog voldoende doorzichten blijven
bestaan.
Korte bebouwingslinten
Beschrijving
De veelal korte bebouwingslinten zijn kenmerkende opgaande structuren in het landschap.
De linten bestaan uit één rij van individuele erven in een onregelmatig ritme aan
één of beide kanten langs de weg. Vanuit de linten is steeds de openheid van Waterland
te ervaren, aan één zijde van de weg of tussen de bebouwing door. De oorsprong van
de lintdorpen loopt uiteen. Zo is Uitdam, een karakteristieke lintdorp langs de Waterlandse
Zeedijk, ontstaan op de plek waar de Uitdammerdie werd afgedamd. Holysloot en Zuiderwoude
zijn bijvoorbeeld langs een veenwaterloop ontstaan.
Interpretatie en toetsing
De ontginningsgeschiedenis van het gebied heeft geresulteerd in karakteristieke korte
bebouwingslinten. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits er voldoende doorzichten
in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden ingepast in de karakteristiek
van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande doorzichten volledig blokkeren
zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook
een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns bebouwing als een
nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw in het lint, als
de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of wanneer bebouwing
langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Stolpenstructuren
Beschrijving
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen
zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen
bij elkaar in de buurt staan, vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde
‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen
onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen. In het BPL Waterland
is langs de Waterlandse Zeedijk tussen Volendam en Monnickendam sprake van een stolpenstructuur
(dijklint). Ook langs waterloop de Zwet in Zuiderwoude, ten zuiden van Monnickendam
en in de lintbebouwing van Holysloot langs de Holysloter Die is sprake van een stolpenstructuur.
In beide laatste gevallen gaat het om veenlinten.
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
Het BPL Westzaan en omgeving is een open, en op een aantal plekken meer verdicht, waterrijk veenpolderlandschap ten westen van de stedelijke bebouwing van Zaanstad. Het gebied heeft een zeer hoge cultuurhistorische waarde. Het gebied heeft een eeuwenlange geschiedenis van veenvorming, veenontginning en –ontwatering en dijkdoorbraken. De ontginningsgeschiedenis is nog goed afleesbaar in het landschap, bijvoorbeeld aan de strokenverkaveling en brede sloten van de veenweidepolders en enkele restanten van dijkdoorbraken. De openheid van het BPL Westzaan en omgeving is een bijzondere waarde, zowel voor bewoner en recreanten, als voor weidevogels. De openheid wordt extra benadrukt door het contrast met het nabijgelegen stedelijke gebied van Zaanstad. Delen van het gebied ter hoogte van Westzaan en Zaandijk zijn ruimtelijk meer verdicht door opgaande beplanting. Bewoning vindt van oudsher vooral plaats in lintdorpen langs ontginningsassen en wegen.
Het BPL Westzaan en omgeving wordt aan de oostzijde begrensd door de stedelijk bebouwing
van Zaandam (wijk Westerwetering), Koog a/d Zaan (Westerwijk), Zaandijk (Rooswijk),
aan de noordoost- en noordzijde door de spoorlijn Amsterdam-Den Helder met daarachter
de bebouwing van Wormerveer, aan de westzijde door de Nauernasche Vaart en aan de
zuidzijde door de Overtoom/ Westzaner Zeedijk (onderdeel van de Noorder IJ- en zeedijken)
op de grens met de IJ-polders met industrie- en bedrijventerreinen van het Westelijk
Havengebied. Landschappelijk en historisch gezien is BPL Westzaan en omgeving één
samenhangend geheel met de veenweidegebieden in de omgeving. Het grootste deel van
het poldergebied behoort tot NNN en Natura2000. Een groot deel van het gebied is niet
ontsloten voor autoverkeer. Grotere doorgaande wegen zijn Rijksweg A8 die het gebied
ten noorden van Westzaan op een verhoogd talud doorsnijdt en de provinciale weg N515
net iets ten zuiden hiervan. Andere provinciale wegen, de N246/N8 en N203 lopen respectievelijk
langs de west- en noordrand van het gebied.
(Het BPL Westzaan en omgeving maakt deel uit van het ensemble Assendelft-Krommenie
in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Het veen in het BPL Westzaan en omgeving is ontstaan als deel van een groter veenkussen
achter de westelijk gelegen strandwallen. De natuurlijke ontwatering vond plaats via
veenstromen. Tussen 800 en 1000 werd door bewoners van de duinstreek begonnen met
de ontginning van het veen om goede landbouwgrond te krijgen. Om het veen te ontwateren
werden in eerste instantie loodrecht op veenrivier de Zaan bredere en smallere sloten
gegraven. Door het kronkelige verloop van de Zaan ontstonden langs de rivier verschillende
kavelrichtingen. Verder naar achter in de polder werden de sloten weer meer parallel
aan elkaar gegraven en werden ook in de lengterichting van de polder (noord-zuid)
bredere hoofdwatergangen gegraven, zoals de Gouw, Reef en Watering. De vervening vond
gefaseerd plaats waarbij steeds verder in het veen werd doorgedrongen. Zo ontstond
de kenmerkende strookverkaveling, met onregelmatig, lange, smalle kavels en een afwisseling
van bredere en smallere kavelsloten.
Door de ontwatering startte het proces van veenoxidatie en inklinking, waardoor het
maaiveld daalde. Aanvankelijk werden boerderijen nog vaak op zelfgemaakte verhogingen
aangelegd. Vanaf de 11e eeuw werden bewoners gedwongen om dijken aan te leggen om het land te beschermen tegen
het water dat vanuit het IJ en de Zaan steeds vaker in het gebied doordrong. Door
inklinking van het veen kwamen sommige delen van het gebied 1 tot 1,5 meter onder
zeeniveau te liggen. Na de bedijking brak de dijk bij storm en hoogwater soms door,
waardoor achter de dijk diepe kolkgaten ontstonden. De Groote Braak aan de zuidwestkant
van het gebied is hiervan een restant. De kavels waren eerst nog in gebruik als akkerland.
Door het lager en natter worden van het gebied en de invloed van zout zeewater bij
overstromingen was het gebied later alleen maar geschikt als grasland.
Vanaf 1600 ontwikkelde de Zaanstreek zich onder meer door de uitvinding van de houtzaagmolen,
de beschikbaarheid van vaarwater en arbeid en de nabijheid van Amsterdam tot het eerste
‘industriegebied’ van Europa. Hout-, olie-, papier-, en cacaomolens bepaalde de horizon.
Later ontstonden op de plekken waar molens stonden grotere bedrijven en fabrieken.
Bewoning vond van oudsher vooral plaats langs de Zaan. In polder Westzaan ontstonden
al vroeg in de geschiedenis lintdorpen langs de voormalige ontginningsassen. Westzaan,
Weiver, Kerkbuurt, Zuideinde en Middel werden uiteindelijk één samenhangend dorpslint.
In 1632 werd het Twiske, de grenssloot tussen Assendelft en Westzaan, verbreed tot
de Nauernasche Vaart om het boezemwater uit de Schermer na zijn drooglegging weg te
krijgen. Door de aanleg van deze vaart, op de achtergrens van Polder Westzaan en Polder
Assendelft, werd de fysieke scheiding tussen deze polders versterkt.
Eind 19e eeuw werden tegelijkertijd met de aanleg van het Noordzeekanaal de buitendijkse IJ-polders,
waaronder de Westzaner polder en de Zaandammer Polder drooggelegd. Hier ontstonden,
na de aanleg van de nieuwe Zeehaven bij Zaandam begin 20e eeuw, haven-gebonden industrie en bedrijvigheid. Deze domineren nu aan de zuidkant
van het BPL Westzaan en omgeving de horizon. De aanleg van de spoorlijn Amsterdam-Den
Helder (1865-1878) gaf een impuls aan de ontwikkeling van Zaandam als woongebied.
Eerst werden tussen de Zaan en de spoorlijn woonwijken ontwikkeld. Daarna volgden
nieuwe woonwijken en in de veenpolder aan de westzijde van de spoorlijn. Westzaan
(Kerkbuurt) en Westzaan-Zuid (Zuideinde) kregen een aantal kleinere uitbreidingswijken.
De oorspronkelijke dorpslinten zijn echter nog steeds herkenbaar. Westzaan (Kerkbuurt)
is beschermd dorpsgezicht. Rijksweg A8 werd tussen Westzaan en Zaandijk schuin door
de verkaveling heen gelegd en vormt door zijn hoge ligging een fysieke scheiding in
de polder. Natuurontwikkeling met opgaande beplanting ten noorden en zuiden van de
A8 zorgde voor een extra ruimtelijke verdichting van een verder nog open polder.
Het landschap van het BPL Westzaan en omgeving is een waterrijk veenpolderlandschap, bestaande uit grotendeels onvergraven veen met een sinds de middeleeuwen grotendeels onveranderd patroon van strokenverkaveling. Het veenpolderlandschap is vooral in gebruik als grasland (veenweide). Een deel van het gebied is ontwikkeld als natuurgebied met rietruigte en opgaande beplanting.
Brede veensloten
Beschrijving
In het veenpolderlandschap ligt een aantal voornamelijk noord-zuid lopende brede veensloten.
Ze zijn karakteristiek vanwege hun breedte en grillige (riet) oevers die gevormd worden
door de achterkanten van de veenkavels. Dwars hierop liggen brede sloten, die van
oudsher dienstdoen als hoofdafwatering richting de Zaan, waar ze via een sluis op
de rivier uitkomen. De Reef en de Gouw in het zuidelijk deel van de polder zijn kilometerslange
veensloten. Haaks op de Gouw is de brede Mallegatsloot een belangrijke afwateringssloot
naar de Zaan. Aan de noordzijde is de Watering de belangrijkste veensloot. Haaks daarop
liggen onder meer de brede Zuidersluissloot en de Noorder Watermolensloot.
Interpretatie en toetsing
De brede veensloten in het BPL Westzaan en omgeving tonen de oorspronkelijke hoofdafwatering
van de veenontginning en volgen de oorspronke lijke loop. Ze zijn onvervangbaar. De
grillige structuur moet zichtbaar blijven. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot
het dempen of wijzigen van de wate rloop zijn in ieder geval een aantasting van deze
kernkwaliteit. Kleine oeveraanpassingen (zoals beschoeiing en steigers), mits niet
over grote lengte, worden niet als een aantasting van deze kernkwaliteit beschouwd.
Onregelmatige strookverkaveling veenweidepolders
Beschrijving
Het verkavelingspatroon en hieraan gekoppeld slotenpatroon in de BPL Westzaan en omgeving
dateert uit de middeleeuwen en is veelal nog intact. Het strookvormige en soms meer
grillige verkavelingspatroon is voornamelijk oost-west georiënteerd. Aan de noordzijde
bij Wormer is de kavelrichting meer op de Zaan gericht.
Interpretatie en toetsing
Het verkavelingspatroon van de veenweidepolders is eeuwenlang grotendeels onveranderd
gebleven en maakt het landschap met haar geschiedenis zichtbaar. Het is cultuurhistorisch
van hoge tot zeer hoge waarde. Deze kernkwaliteit is onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het verkavelingspatroon van de veenweidepolders wijzigen of ruimtelijke ontwikkelingen
die leiden tot het dempen en wijzigen van sloten en andere waterlopen, zijn in ieder
geval een aantasting van deze kernkwaliteit.
De veenweidepolders kenmerken zich door een grote openheid. Door de ligging nabij het stedelijk gebied vormt deze openheid een groot contrast met de stad. Hierdoor wordt deze extra wordt benadrukt en gewaardeerd. Mede door de openheid en de veelheid aan water is het gebied aantrekkelijk voor recreatief medegebruik: varen, fietsen en wandelen. Het gebied biedt ideale omstandigheden voor weidevogels. In de winter zijn de natte graslanden en brede waterlopen een belangrijk overwinteringsgebied voor watervogels.
Open ruimte en vergezichten
Beschrijving
Het veenpolderlandschap heeft grotendeels een open karakter. Rond Westzaan is een
meer verdicht landschap, onder meer door opgaande beplanting in natuurgebieden en
de hoger gelegen A8. Dit en de bebouwing en beplanting in de lintdorpen zorgt globaal
voor een driedeling in het polderlandschap: een open deel aan de noordzijde en twee
open delen aan weerszijden van de langgerekte lintbebouwing van Westzaan/Zuideinde.
In de veenweide polders zelf is incidenteel sprake van opgaande weg- of andere beplanting.
Aan de zuidzijde liggen enkele boerderijen aan de rand van de polder. De waarde van
de openheid wordt bepaald door de doorlopende open ruimte en de vergezichten die deze
mogelijk maakt. In de linten zijn regelmatig zichtlijnen naar de daarachter gelegen
openheid van de veenweidepolders.
Interpretatie en toetsing
Het open weidegebied in het BPL Westzaan en omgeving is van grote waarde. De openheid
is zeer kwetsbaar omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke ingreep zichtbaar
is. Ruimtelijke ontwikkelingen in het open landschap die leiden tot (verdere) verdichting
of verrommeling zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering vormen
bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot een hoge mate van verdichting in de linten vormen eveneens
een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke verdichting die het gevolg is van
natuurontwikkeling, in aansluiting op reeds bestaande beplante percelen met natuurwaarden,
wordt niet als aantasting gezien.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Bijna heel het BPL Westzaan en omgeving is een geschikt habitat voor weidevogels.
Het open veenpolderlandschap met (kruidenrijk) grasland wordt gekenmerkt door een
hoog grondwaterpeil, een hoge diversiteit in bodemleven en de aanwezigheid van micro-reliëf.
Het microreliëf zorgt voor afwisseling in vochtigheidsgraad en daarmee variatie in
vegetatie. Samen met het extensieve agrarisch gebruik, voldoende openheid rond de
kern gebieden en de stilte (beperkte verstoring) biedt dit een ideale broedgelegenheid
voor weidevogels. De kwaliteit voor weidevogels hangt nauw samen met de weide vogelkerngebieden
in de aangrenzende droogmakerijen en veenweidepolders verderop.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De
aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De bebouwingslinten die de openheid van het gebied hoofdzakelijk van noord naar zuid doorsnijden zijn de belangrijkste ruimtelijke dragers. Andere ruimtelijke dragers zijn de Overtoom en Westzanerdijk aan de zuidrand en de Nauernasche Vaart aan de westrand van het gebied.
Zeedijk
Beschrijving
De Overtoom/Westzaner Zeedijk is onderdeel van de Noorder IJ- en Zeedijken, een stelsel
van dijken tussen Beverwijk en Hoorn. Door de hoogte van de dijk is het een beeldbepalende
en continue lijn in het landschap. De dijk heeft, mede door een aantal dijkdoorbraken
en dijkherstel dat daarop volgde, een grillig tracé. De Groote Braak, ten noorden
van de dijk, aan de zuidwestzijde van Polder Westzaan is een nog goed zichtbaar restant
van een dijkdoorbraak. De ‘braken’ zijn onlosmakelijk verbonden met deze kernkwaliteit.
Interpretatie en toetsing
De ontstaansgeschiedenis en de historisch ontstane vorm van de zeedijk is uniek en
onvervangbaar. De dijk is samen met de bijbehorende ‘braken’ Provinciaal Monument
en heeft een eigen beschermingsregels in de verordening (afd. 4.6 Cultureel erfgoed).
Ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen binnen deze regels zijn een aantasting
van de kernkwaliteit.
Nauernasche Vaart
Beschrijving
De Nauernasche Vaart is de westgrens van het gebied en ligt op de voormalige ontginningsgrens
tussen Polder Westzaan en de veenweidepolders rond Assendelft. De vaart heeft een
functie voor de scheepvaart en voor de afwatering van aangrenzende polders, ook de
meer noordelijk gelegen veenpolders en de Schermer. De loop van de vaart wordt geaccentueerd
door de dijk aan weerszijden, die wat hoger ligt dan de veenpolders, en de wegbeplanting
langs de N246 (N8) die afwisselend aan de oost- en westzijde van de vaart ligt.
Interpretatie en toetsing
De Nauernasche Vaart is een ruimtelijke drager die de grens tussen polder Westzaan
en de polders rond Assendelft benadrukt. De vaart is onlos makelijk verbonden met
de ontginningsgeschiedenis van het BPL Westzaan en omgeving en de meer naar het noorden
gelegen polders. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt
vergraven of het water wordt gedempt zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Dijkverbeteringen
zijn mogelijk, mits de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aangetast
worden.
Langgerekte bebouwingslinten
Beschrijving
De aan elkaar gegroeide bebouwingslinten van Westzaan, Middel, Kerkbuurt en Zuidereinde
(Westzaan-Zuid) bestaan uit één rij van individuele erven in een onregelmatig ritme
aan één of beide kanten langs de weg. In het oost-west lopende, dichtbebouwde lint
van Weiver is aan de noordzijde deels sprake van een dubbele rij bebouwing. Het meer
open lint van Middel is door de aanleg van de A8 van de rest van de lintbebouwing
afgesneden. De langgerekte lintbebouwing is karakteristiek voor het gebied en is geënt
op de ontginningsassen uit de vroege middeleeuwen. De boerderijen liggen veelal naast
elkaar op een eigen kavel op de plek waar een nederzetting zich bevond wanneer de
ontginning voltooid was. Delen bij Westzaan (Kerkbuurt) en Zuider einde (Westzaan-Zuid)
zijn uitgebreid tot kernen of hebben kleine buurtjes of woonstraten aan de achterzijde.
Op andere delen heeft zich langs de linten een mix aan functies gevestigd. Deze strekken
zich aan de achterzijde soms verder in het veenweidegebied uit. In het gebied zijn
het voornamelijk melkveehouderijen.
Interpretatie en toetsing
De ontginningsgeschiedenis van het gebied heeft geresulteerd in karakteristieke langgerekte
bebouwingslinten. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits er voldoende doorzichten
in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden ingepast in de karakteristiek
van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande doorzichten volledig blokkeren
zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook
een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns bebouwing als een
nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw in het lint, als
de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of wanneer bebouwing
langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Wieringen is een voormalig (wadden)eiland met eraan vast de aandijking Polder Waard-Nieuwland. Het eiland is ontstaan door de opstuwing van de ondergrond en heeft een kern van keileem. Pas in 1930 was Wieringen, met de drooglegging van de Wieringermeerpolder, geen eiland meer. Wieringen kent een gevarieerd landschap. Het bestaat uit het glooiende hoger gelegen, besloten stuwwallandschap en meer vlakke, lagergelegen delen. Polder Waard-Nieuwland heeft een rationeel agrarisch landschap.
Het BPL Wieringen ligt in het noordoosten van Noord-Holland. Het gebied wordt aan
de noord- en oostzijde begrensd door de Waddenzee en aan de zuidzijde door het Amstelmeerkanaal
dat de grenst vormt tussen Wieringen en de ingedijkte polder Wieringermeer. Aan de
westzijde van Wieringen ligt het Amstelmeer. Aan de oostzijde grenst dit BPL aan een
stukje IJsselmeer (Zuiderhaven) en het Robbenoordbos. De Afsluitdijk, die de grens
vormt tussen de Waddenzee en het IJsselmeer, sluit ter hoogte van Den Oever aan op
Wieringen. Wieringen is een voormalig eiland dat als een keileembult in een uitgestrekt
veengebied lag. Na het wegslaan van dit veen, kwam Wieringen in de Waddenzee te liggen.
Polder Waard-Nieuwland is een aandijking aan het oude eiland en hoort eveneens bij
het BPL Wieringen. Aan de zuidzijde van het oude eiland (deels grenzend aan Polder
Waard-Nieuwland) ligt de Wierdijk. Dit is een provinciaal monument. Verspreid over
het eiland en langs de dijken liggen verschillende NNN-gebieden. Midden over het eiland
loopt de N99, overgaand in de A7/Afsluitdijk.
(Het BPL Wieringen maakt deel uit van het ensemble Wieringen-Wieringermeer in de Leidraad
Landschap en Cultuurhistorie.)
In de voorlaatste ijstijd zorgde een ijspakket voor opstuwing van de ondergrond en
het ontstaan van een laag keileem bij Wieringen. Hierdoor ontstond een hoogte in een
relatief laaggelegen gebied. In dit lage gebied kwam veen tot ontwikkeling. Tot in
de vroege middeleeuwen lag de keileembult van Wieringen in dit uitgestrekte veengebied
dat grote delen van de westelijke Waddenzee en de voormalige Zuiderzee besloeg. Vanaf
de 8e eeuw werd het veengebied ontgonnen. Door de ontwatering van het veen daalde het maaiveld
en werd het veen vatbaar voor overstromingen. Grote delen van het veengebied werden
weggeslagen. Hierdoor verdween het vasteland rondom Wieringen. Rond de 13e eeuw was de omgeving van het eiland volledig verzwolgen door de zee. Het eiland dat
toen overbleef, bestond uit keileemheuvels met daartussen langere gebieden: de kogen.
Dijken beschermden deze kogen tegen de opdringende zee. Bewoners van het eiland legden
aan de zuidzijde een dijk aan, opgebouwd uit gestapeld zeegras; de Wierdijk. Langs
de twee doorgaande wegen, de Gemeenelandseweg en de Koningsweg, zijn de grotere dorpen
Den Oever en Hippolytushof ontstaan.
In de 17de eeuw werd de polder Waard-Nieuwland voor het eerst bedijkt. In 1683 ging deze echter
weer verloren. In 1846 werd de polder opnieuw ingedijkt en verkaveld. Vanaf de middenas
in de polder zijn de ontginningsblokken zo regelmatig mogelijk uitgezet. Haaks op
de middenas liggen de Burgerweg en de Akkerweg. Loodrecht op deze assen zijn ook kavels
aangelegd. Wat nu de Wieringermeerpolder is, bleef nog lang onderdeel van de Zuiderzee.
Pas in 1930 werd de Wieringermeerpolder met behulp van het gemaal Lely bij Medemblik
en het gemaal Leemans bij Den Oever drooggelegd. Door deze drooglegging was Wieringen
niet langer een eiland. Sinds 1932 sluit de Afsluitdijk het IJsselmeer af van de Waddenzee.
Onderdelen van de dijk zijn rijksmonument.
Zowel het oude eiland Wieringen als Polder Waard-Nieuwland zijn nog steeds voornamelijk
in agrarisch gebruik. Langzaam komt het gebied recreatief meer in beeld bij o.a. wandelaars,
fietsers en vogelspotters, vanwege het bijzondere landschap op Wieringen en het natuurschoon
van de aangrenzende Waddenzee.
Het historische reliëfrijke en kleinschalige landschap is typerend voor Wieringen. Het stuwwallandschap op het voormalige eiland heeft afwisselend hogere keileembulten en lagere kogen (vlakke en open hooilanden) en polders. Door de aanwezigheid van het open Amstelmeer zijn de keileembulten met name vanuit het westen goed zichtbaar. Het open vlakke landschap van de aandijking Polder Waard-Nieuwland staat hiermee in contrast.
Glooiend stuwwallandschap
Beschrijving
Over de gehele lengterichting van Wieringen is het reliëf van de keileembulten te
zien. Met name bij Oosterland, Stroe en Westerland zijn ze goed te herkennen. Hiermee
is de natuurlijke vorming van het reliëf door landijs afleesbaar in het landschap.
Het laat ook nog steeds zien dat Wieringen een eiland was in een overwegend laaggelegen
gebied. Het contrast tussen dit glooiende landschap en de vlakke polders in de omgeving,
maakt deze kernkwaliteit extra bijzonder.
Interpretatie en toetsing
Het stuwwallandschap met keileembulten en lagere kogen is ontstaan door glaciale processen
duizenden jaren geleden. Dit glooiende landschap is van zeer hoge cultuurhistorische
waarde. Het is onvervangbaar en kwetsbaar voor ophogingen of afvlakkingen. Ontwikkelingen
die zorgen voor zicht bare ophogingen of afvlakkingen van het reliëf of die de zichtbaarheid
van het reliëf verminderen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Verkaveling eiland Wieringen en Polder Waard-Nieuwland
Beschrijving
Wieringen heeft een kleinschalig en onregelmatig blokvormig verkavelingspatroon. Het
eiland is vanaf de linten in verschillende richtingen verkaveld. De ruilverkaveling
in 1948 heeft voor een verandering van het landschap gezorgd, maar heeft wel voortgeborduurd
op de oude verkaveling. Polder Waard-Nieuwland heeft een geometrische opzet met een
middenas in de lengterichting van de polder. Daaraan is een rechthoekige verkaveling
opgehangen. Door de diepe ligging in combinatie met de rationele verkaveling is het
een herkenbare eenheid in het landschap. De polder vormt met de rationele rechthoekige
verkaveling een contrast met het kleinschalige verkavelingspatroon van stuwwallandschap
op het voormalige eiland.
Interpretatie en toetsing
Het verkavelingspatroon op Wieringen is karakteristiek vanwege de onregelmatigheid
die samenhangt met het reliëf. Deze verkaveling is samen met de kronkelige linten
één van de belangrijkste kenmerken van het eiland. De geometrische opzet en het rationele
verkavelingspatroon van Polder Waard-Nieuwland staat in contrast met die van het voormalige
eiland. De opzet en verkaveling heeft zijn eigen unieke waarde en geeft de ontginningsgeschiedenis
van de aandijkingspolder weer. Het verschil in maat en kavelvorm op het eiland en
in de nieuwe polder reflecteert de ontstaansgeschiedenis. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het verschil in kavelstructuur op het eiland en in de jonge polder in hoge mate
nivelleren zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Aardkundige waarden
Beschrijving
Op het voormalige eiland Wieringen komen hoge keileembulten voor; heuvels van gestuwde
grondmorenes uit de laatste terugtrekkingsfase van het landijs in het Saalien. Ze
zijn na vorming “overreden” door het landijs. Het zijn de oudste aardkundige landschapselementen
(relicten) van de provincie Noord-Holland. Er zijn drie bulten: aan de westkant bij
Westerland (+12-13 m), in het noordoosten nabij Den Oever bij Stroe-Oosterland (ca
+7m) en de derde hier tussenin bij Oosterklief (+8m). Andere verschijnselen uit deze
tijd zijn ongestuwde grondmorene, smeltwaterdalen of droge dalen. Later heeft de invloed
van de zee gezorgd voor kliffen (ten noordwesten van Stroe en ten westen van Westerland).
Deze kliffen zijn naast Wieringen alleen te vinden in Gaasterland, Urk en Vollenhove.
Op de overgang naar de getijdevlakte liggen abrasievlaktes. Dit zijn vlaktes waar
het keileem is afgeschaafd. In de voormalige getijdevlakte bevinden zich zee-erosiegeulen
met oeverwallen. Gedurende de laatste ijstijd werden dekzanden afgezet op de flanken
en lagere hellingen. Onder de toen heersende periglaciale omstandigheden werden smeltwaterdalen
gevormd. In het holoceen nam de invloed van de zee weer toe, met bijbehorende getijde-afzettingen
en erosiegeulen.
Interpretatie en toetsing
Het eiland Wieringen is een representatief voorbeeld van een glaciale opduiking. De
stuwwallen van keileem met de zeldzame kliffen, de abrasievlaktes en getijde-invloeden
maken het gebied aardkundig van zeer hoge waarde en onvervangbaar. De educatieve
en wetenschappelijke waarde is van belang voor de reconstructie van de ontstaansgeschiedenis
van Noord-Holland. Aan het gebied is een internationale waardering toegekend. Ruimtelijke
ontwikkelingen zijn mogelijk indien de leesbaarheid van de aardkundige kernkwaliteit
in stand blijft. Dit betekent dat het bodemprofiel en reliëf (bijv. door activiteiten
als heien, graven en egaliseren) niet significant mogen worden aangetast. Bij ontwikkelingen
die beroering tot een diepte van 1m onder maaiveld vergen is in beginsel geen sprake
van aantasting van de aardkundige kernkwaliteit.
Wieringen heeft een afwisseling tussen beslotenheid en openheid met lange zichtlijnen vanaf de hoger gelegen delen. De bodemeigenschappen en het agrarisch beheer vormen samen met de openheid en stilte in dit BPL een goed vestigingsklimaat voor weidevogels.
Afwisseling openheid en beslotenheid
Beschrijving
Wieringen kenmerkt zich door een afwisseling tussen openheid en beslotenheid. Het
grootste gedeelte van Wieringen heeft een besloten en kleinschalig karakter. Dit komt
hoofdzakelijk door het reliëf en de beplanting. In de kogen is openheid en ook Polder
Waard-Nieuwland is aan weerszijden van de middenas open. Deze afwisseling tussen openheid
en beslotenheid zorgt voor een hoge ruimtelijke kwaliteit in dit BPL.
Interpretatie en toetsing
De afwisseling tussen openheid en beslotenheid is een kwaliteit die het landschap
van Wieringen bijzonder maakt. Ruimtelijke ontwikkelingen in het open landschap van
de kogen en Polder Waard-Nieuwland zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een
uitzondering hierop zijn bijv. fietspaden, omdat deze niet van invloed zijn op de
openheid. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk in bestaande linten. Wanneer die
leiden tot een te hoge mate van verdichting in de linten zijn deze ontwikkelingen
eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit.
Zichtlijnen vanaf de keileembulten
Beschrijving
Vanaf de hoge keileembulten op Wieringen bestaan lange zichtlijnen over het eiland.
Deze zichtlijnen reiken bijzonder ver, tot over het wad en over de Wieringermeer.
Deze zichtlijnen verhogen de beleefbaarheid van zowel het reliëf als de omgeving.
Interpretatie en toetsing
De zichtlijnen en vergezichten vanaf de keileembulten zijn van waarde voor de beleving
van het reliëf en de omgeving. Ruimtelijke ontwikkelingen die de zichtlijnen blokkeren
of vergezichten verstoren zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Grote delen van het oude eiland Wieringen zijn een geschikt habitat voor weidevogels.
Het betreft vooral de open graslanden in de kogen en polders. Naast de aanwezige hoogteverschillen
als gevolg van de hooggelegen stuwwal en laaggelegen kogen, hebben de gebieden ook
(meer kleinschalige) verschillen in reliëf binnen de kavels. In combinatie met een
mozaïek van verschillende vormen van graslandbeheer biedt dit variatie in vegetatiegroei
en daarmee een hoge geschiktheid voor weidevogels. Ook de afwisseling tussen brakke
en zilte graslanden langs de zeedijk, deels binnen- en deels buiten dijks, en de meer
landinwaarts gelegen graslanden in de polders is van belang. Het meest westelijke
deel van Polder Waard-Nieuwland is eveneens geschikt habitat voor weidevogels. Het
noordelijke en zuidelijke deel van Wieringen heeft bovendien stilte als kwaliteit.
Deze stilte maakt het gebied ook aantrekkelijk voor weidevogels.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De
aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
Eendenkooien
Beschrijving
Op Wieringen komen van oudsher een aantal eendenkooien voor. Ze zijn als losse besloten
bosschages in het landschap herkenbaar en daarmee beeldbepalende elementen op het
eiland. Een eendenkooi is van oorsprong een plek waar in het wild levende eenden werden
gevangen voor consumptie. Een eendenkooi is veelal gelegen in open landschap en omgeven
door beplanting. Erbinnen is een flinke plas aanwezig waar enkele smalle sloten op
uitkomen, de zogenaamde vangpijpen. De ligging van de eendenkooien hangt samen met
de natuurlijke omstandigheden van het gebied (o.a. de aanwezigheid van water).
Interpretatie en toetsing
De eendenkooien hebben een landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde. Bij
eendenkooien moet voldoende bos aanwezig blijven om de beslotenheid te behouden en
de functie leesbaar te houden. Ook de openheid rond de eendenkooi moet in stand blijven.
Wanneer aan deze condities niet wordt voldaan, is er sprake van aantasting van deze
kernkwaliteit. Het dempen van de kooiplas is eveneens een aantasting van de kernkwaliteit.
Het BPL Wieringen kent verschillende ruimtelijke dragers, waaronder de historische wegen, dijken en linten. Er zijn een groot aantal stolpboerderijen, die samen een zogenaamde ‘stolpenzwerm’ vormen.
Kronkelige historische wegen
Beschrijving
Kenmerkend voor Wieringen zijn de kronkelige wegen over het glooiende landschap met
kleinschalige lintbebouwing of haagbeplanting. Historische wegen lopen onder andere
vanaf Den Oever naar Stroe en vanaf Den Oever door Hippolytushoef naar Westerland.
Deze wegen zijn vermoedelijk al in de vroege middeleeuwen aangelegd en hebben een
kronkelend karakter omdat de wegen de hoogtes in het land volgen.
Interpretatie en toetsing
De kronkelige wegen over het eiland volgen de oorspronkelijke routes over de hoge
delen van het eiland. Deze oude patronen zijn hiermee afleesbaar in het landschap
en daarmee van cultuurhistorische waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die de loop van
de weg aanzienlijk wijzigen zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Wierdijk
Beschrijving
De Wierdijk ligt als historische waterkering aan de zuidzijde van het voormalige eiland.
De dijk is gemaakt van aangestampt zeegras, beschermd met houten palen, zand/aarde
en stenen. Lange tijd vormden wierdijken de belangrijkste zeewering langs de Zuiderzee.
Samen met het Amstelmeerkanaal maakt het westelijke deel van de Wierdijk deel uit
van een NNN-natuurverbinding die de natte natuurgebieden langs de Waddenkust en het
IJsselmeer met elkaar verbindt. Het ecologisch streefbeeld vanuit NNN bestaat uit
een water- en moerasverbinding met natuurlijke oevers met een brede zone van kruidenrijke
moerasvegetatie en een aanliggende bloemrijke grasdijk. De ecologische functie en
bijbehorend streefbeeld passen naadloos bij het kenmerkende landschapsbeeld van de
Wierdijk en het Amstelmeerkanaal.
Interpretatie en toetsing
De Wierdijk is een beeldbepalende lijn in het landschap en een levend bewijs van de
strijd tegen het water door de eeuwen heen. De Wierdijk is Provin ciaal Monument en
heeft eigen beschermingsregels in de verordening (afd. 4.6 Cultureel erfgoed). Ruimtelijke
ontwikkelingen die niet passen binnen deze regels zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Dijk Polder Waard-Nieuwland
Beschrijving
De dijk van Polder Waard-Nieuwland markeert de grens tussen de polder en de Wieringermeer
(voorheen zee) aan de zuidkant. De dijk vormt een heldere, autonome en beeldbepalende
lijn in het landschap. Vanuit de polder is de dijk herkenbaar als rand. De dijk en
het Amstelmeerkanaal maken deel uit van een NNN-natuurverbinding (zie onder de kernkwaliteit
Wierdijk).
Interpretatie en toetsing
De dijk van Polder Waard-Nieuwland is net als de Wierdijk een beeldbepalende lijn
in het landschap. De dijk is zowel van landschappelijke als cultuurhistorische waarde.
Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt vergraven zijn
een aantasting van de kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk mits zij de continue
lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aantasten.
Bebouwingslinten in stuwwallandschap en het middenlint van Polder Waard-Nieuwland
Beschrijving
In het stuwwallandschap en polders van het oude eiland ligt een aantal bebouwingslinten.
De linten hangen samen met het reliëf. De bebouwing is kleinschalig en divers en staat
vaak aan weerszijden van de weg. Soms is het lint volledig gesloten, soms heeft het
enkele doorzichten en hier en daar ligt de bebouwing verder uit elkaar. Het middenlint
aan de Polderweg in Polder Waard-Nieuwland fungeert als hoofdas en is bepalend geweest
voor de verkaveling in de polder. Dit middenlint scheidt de polder in twee gelijke
delen met geometrische kavels die loodrecht op deze middenas staan. De bebouwing ligt
langs de Polderweg als verspreide enclaves in het open landschap.
Interpretatie en toetsing
De bebouwingslinten in het stuwwallandschap hangen samen met het reliëf. Het middenlint
van Polder Waard-Nieuwland is de historische basis voor indeling van de polder. De
linten zijn van landschappelijke en cultuurhistorische waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen
zijn mogelijk mits er voldoende doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig
worden ingepast in de karakteristiek van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die
bestaande doorzichten volledig blokkeren zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook een aantasting van de kernkwaliteit. Er is
sprake van tweedelijns bebouwing als een nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het
bestaande hoofdgebouw in het lint, als de ontsluiting van bebouwing parallel aan het
lint gelegd wordt of wanneer bebouwing langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld
en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Stolpenstructuur: stolpenzwerm
Beschrijving
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen
zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meerdere stolpboerderijen
bij elkaar in de buurt staan, vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde
‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen
onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen. De Wieringer stolpboerderijen
staan in zogenaamde ‘zwermen’ op de hoger gelegen delen van het eiland. Ze staan soms
scheef ten opzichte van de weg; soms met hun voorgevel of zijgevel aan de weg en soms
van de weg af. De Wieringer stolpboerderij onderscheidt zich van andere stolpen in
Noord-Holland doordat de stolp aan één zijde is afgekapt en het woongedeelte als haaks
uitspringend deel op de voorraadschuur staat. Karakteristiek voor de Wieringer stolp
is de hoge houten gepotdekselde en geteerde achtergevel van de schuur (het skuurskot).
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
De Wijde Wormer is een droogmakerij in het uitgestrekte veenweidelandschap van Laag Holland. Het voormalige binnenmeer werd in de 17e eeuw drooggelegd. Het gebied heeft een hoge cultuurhistorische waarde. De Wijde Wormer wordt begrensd door een ringdijk en ringvaart. Het maaiveld ligt aanzienlijk lager dan dat van de aangrenzende veenpolders. Kenmerkend zijn de grote openheid, de rationele, rechthoekige verkaveling, de twee bebouwingslinten langs de ontginningsassen en de middenas (Middentocht) van de polder. De verkaveling contrasteert met de grillige strookverkaveling van de aangrenzende veenpolders. De droogmakerij is vooral in gebruik als grasland. Het BPL Wijde Wormer wordt doorsneden door de snelweg A7 die langs de middenas van de droogmakerij is gelegd.
De ringvaart en –dijk begrenzen het BPL Wijde Wormer. Ten westen en noordwesten van
het gebied ligt het veenpolderlandschap van het BPL Wormer- en Jisperveld, met onder
ander polder de Enge Wormer en het Jagersveld, ten noordoosten ervan ligt de bebouwing
van Purmerend, ten zuidoosten van het BPL ligt het veenpolderlandschap van het BPL
Oostzander en Ilperveld en ten zuidwesten van het gebied de bebouwing van Zaanstad.
Het uiterst zuidwestelijke deel van de polder behoort tot NNN.
(Het BPL Wijde Wormer maakt deel uit van het ensemble Wormerland-Oostzaan in de Leidraad
Landschap en Cultuurhistorie.)
In het waterrijke veenpolderlandschap van voor de 17e eeuw was de huidige Wijde Wormer een binnenmeer. In de vroege middeleeuwen leidde
ontginning van het veen tot maaivelddaling. Hierdoor kwam het water relatief steeds
hoger te staan. Door wind en golven sloegen stukken veenlandschap weg en werd het
wateroppervlak van de Wijde Wormer steeds groter. Het water van de Wijde Wormer was
zoet, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Purmer, Schermer en Beemster die in verbinding
stonden met de zee. Wel was de Wijde Wormer via de Braaksloot en de Poel verbonden
met de Zaan. De bewoners van het gebied wilden verdere groei van het meer voorkomen
en kostbare landbouwgrond winnen. Tussen 1624 en 1626 werd de Wijde Wormer daarom
drooggemalen. De droogmakerij werd symmetrisch ingedeeld; de Middentocht is de lengteas.
Evenwijdig daaraan kwamen de Noorderweg en de Zuiderweg te liggen waarlangs na de
ontginning boerderijen werden aangelegd. Loodrecht op deze lijnen werden sloten gegraven.
Hierdoor ontstonden langgerekte smalle percelen. Een aantal bredere molentochten leidden
naar de 12 molens die de polder droogmaalden. De molens werden grotendeels afgebroken
nadat in 1878 aan de noordzijde van de polder een stoomgemaal in werking trad. In
het zuiden van de polder Wijde Wormer was in 1825 een dijkdoorbraak. Bij het dichten
van deze doorbraak is de nieuwe dijk iets meer in zuidelijke richting gelegd, om het
kolkgat heen dat bij de dijkdoorbraak door de stroming ontstond. Op dit deel ontbreekt
nu een stuk ringvaart.
Het dorp Neck, aan de noordoostzijde van de polder bestond al in de 12e eeuw en was
vroeger een vissersdorp aan het binnenmeer. Na het droogleggen van de polder werd
Neck verder uitgebreid in de droogmakerij. In 1950 werd langs de Middenvaart de Middenweg
aangelegd als verbinding tussen Zaandijk en Purmerend. Deze werd later opgewaardeerd
tot Rijksweg A7. Bij de Oosterdwarsweg is bij de aanleg van de A7 een viaduct en een
op- en afrit gekomen. De Westerdwarsweg is bij de aanleg van de A7 aan de noordzijde
een doodlopende weg geworden en is aan de zuidkant deels verwijderd.
De laatste decennia is het dorp Neck door nieuwbouw flink in omvang toegenomen. Bij
boerderijen langs de ontginningsassen heeft schaalvergroting plaatsgevonden. Aan de
zuidzijde is een golfterrein gekomen en in de restgebieden tussen de A7 en de voormalige
Middenweg en bij de afslag van de A7 ter hoogte van de Ooster Dwarsweg is nu sprake
van (sport)voorzieningen, bebouwing en/of opgaande beplanting. Deze ontwikkelingen
hebben lokaal gezorgd voor een ruimtelijke verdichting. Desondanks heeft het BPL Wijde
Wormer nog een zeer open karakter en is de ontginningsgeschiedenis nog goed afleesbaar.
De Wijde Wormer is een open landschap met een duidelijk waarneembare aaneengesloten ringdijk. De droogmakerij ligt 2 tot 2,5 meter lager dan de omliggende veenpolders. Kenmerkend is de rationele indeling: een middenas en twee parallel daaraan liggende ontginningsassen met bebouwingslinten en haaks daarop poldersloten en een rechthoekige verkaveling. De indeling uit de ontginningsfase is nog goed herkenbaar. De percelen zijn voornamelijk in gebruik als grasland.
Rationele ruimtelijke opzet en rechthoekig verkavelingspatroon droogmakerij
Beschrijving
De Wijde Wormer heeft een rationele, symmetrische opzet met drie lengteassen: een
middenas en twee daaraan evenwijdig lopende assen. De assen bestaan uit de belangrijkste
wegen en hoofdwaterlopen van de droogmakerij. Haaks daarop liggen rechthoekige smalle
kavels en een aantal bredere sloten (voormalige molentochten). De polder kent van
oorsprong twee dwarswegen de Oosterdwarsweg en de Westerdwarsweg.
Interpretatie en toetsing
De rationele opzet en het rechthoekige verkavelingspatroon van de Wijde Wormer zijn
sinds de ontginning van de droogmakerij grotendeels onveranderd gebleven en maken
de geschiedenis van het landschap afleesbaar. Deze kernkwaliteit is onvervangbaar.
Ruimtelijke ontwikkelingen die het verkavelingspatroon van de droogmakerij wijzigen
of ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het dempen of wijzigen van sloten en
andere waterlopen, zijn in ieder geval een aantasting van deze kernkwaliteit.
De Wijde Wormer heeft een grote mate van openheid. Deze is vanaf de linten en vanaf de A7 in de polder zelf, maar vooral ook vanaf de hoger gelegen ringdijk goed beleefbaar. Tussen de linten is in de lengterichting van de polder sprake van kilometerslange zichtlijnen. Mede door de openheid en de relatieve stilte is het gebied aantrekkelijk voor recreatief (mede)gebruik. Het gebied biedt ideale omstandigheden voor weidevogels. Deze kernkwaliteit hangt nauw samen met de goede omstandigheden voor weidevogels in de aangrenzende veenpolders. In de winter zijn de natte graslanden een belangrijk overwinteringsgebied voor watervogels.
Open ruimte en vergezichten
Beschrijving
De droogmakerij heeft een zeer open karakter. De bebouwing en beplanting langs de
Noorder- en Zuiderweg en meer recente beplanting en bebouwing aan de zuidwest- en
noordoostzijde langs de A7 en bij de Ooster Dwarsweg zorgen voor een onderbreking
van de openheid. Verder is er in de polder nauwelijks bebouwing of opgaande beplanting.
De waarde van de openheid wordt bepaald door de doorlopende open ruimtes aan weerszijden
van de linten en de vergezichten die deze mogelijk maken. De openheid is van extra
waarde door het contrast met het stedelijk gebied van Zaanstad en Purmerend. Vanuit
de linten zijn vaak brede doorzichten naar de daarachter gelegen openheid van de droogmakerij.
Interpretatie en toetsing
Het open weidegebied in het BPL Wijde Wormer is van bijzondere waarde en is vier eeuwen
na de drooglegging nog grotendeels aanwezig. De openheid is zeer kwetsbaar omdat in
het vlakke land bijna elke ruimtelijke ingreep zichtbaar is. Ruimtelijke ontwikkelingen
in het open landschap zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering
vormen bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot een hoge mate van verdichting in de linten zijn eveneens
een aantasting van deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Ongeveer de helft van de Wijde Wormer is een geschikt habitat voor weidevogels en
is aangemerkt als weidvogelkerngebied met agrarisch natuurbeheer. Het bestaat globaal
uit twee delen: aan de noordwestzijde en aan de zuidoostzijde. Het open polderlandschap
met (kruidenrijk) grasland wordt gekenmerkt door een relatief hoog grondwaterpeil,
een fijnmazig sloten patroon, een hoge diversiteit in bodemleven en de aanwezigheid
van micro-reliëf. Het microreliëf zorgt voor afwisseling in vochtigheidsgraad en daarmee
variatie in vegetatie. Samen met het extensieve agrarisch gebruik, voldoende openheid
rond de kerngebieden en de stilte (beperkte verstoring) biedt dit een ideale broedgelegenheid
voor weidevogels. De kwaliteit voor weidevogels hangt nauw samen met de weidevogelkerngebieden
in de aangrenzende veenpolders.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken),
de aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil.
De aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De belangrijkste ruimtelijke dragers van het BPL Wijde Wormer zijn de ringdijk- en ringvaart als begrenzing van de droogmakerij en de twee langgerekte bebouwingslinten (tevens stolpenstructuren) langs de Noorderweg en Zuiderweg.
Ringdijk en ringvaart
Beschrijving
De ringdijk en -vaart van het BPL Wijde Wormer markeren de rand van de dieperliggende
droogmakerij en zijn de grens met het omliggende veenlandschap. De ringdijk is een
beeldbepalende lijn in het landschap, vooral vanuit de droogmakerij zelf gezien, maar
ook vanuit de aangrenzende veenpolders. De ringdijk is onbeplant en vanaf de ringdijk
is goed zicht mogelijk over de lagergelegen droogmakerij. De ringvaart is waardevol
als doorgaande waterstructuur en heeft een belangrijke functie in de afwatering van
de droogmakerij. De ringvaart maakt aan de zuidwest- en noordoostzijde van de droogmakerij
onderdeel uit een NNN-natuurverbinding. Deze verbinding bestaat uit de ringvaart en
de aangrenzende oeverlanden. De natuurverbinding dient als migratieroute tussen water-
en moerasrijke natuurgebieden zoals het Wormer- en Jisperveld en Twiske.
Interpretatie en toetsing
De ringdijk en –vaart zijn ruimtelijke dragers die de grens tussen droogmakerij en
veenweidepolder benadrukken en zijn onlosmakelijk verbonden met de ontginningsgeschiedenis
van het BPL Wijde Wormer. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel
wordt vergraven of het water wordt gedempt zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Dijkverbeteringen zijn mogelijk, mits de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel
niet aangetast worden.
Langgerekte bebouwingslinten
Beschrijving
De zuidwest-noordoost lopende bebouwingslinten langs de Noorderweg en Zuiderweg zijn
de belangrijkste structuren met bebouwing en opgaande beplanting in de Wijde Wormer.
Ze dragen samen met de wegbeplanting in hoge mate bij aan de symmetrische opzet van
de droogmakerij. De bebouwingslinten bestaan uit één rij van individuele erven in
een onregelmatig ritme aan beide zijden van de weg. De erven liggen soms naast elkaar,
maar vaak zit ruimte tussen. Deze wisselt van plek tot plek van omvang. Aan beide
zijden van de weg ligt een (vaak brede) sloot. Elk erf is via een brug of dam over
deze sloot bereikbaar. Veel erven zijn de laatste jaren flink in omvang toegenomen,
maar het ritme van boerderijen is grotendeels onveranderd gebleven.
Interpretatie en toetsing
De ontginningsgeschiedenis van het gebied heeft geresulteerd in karakteristieke langgerekte
bebouwingslinten. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits er voldoende doorzichten
in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden ingepast in de karakteristiek
van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande doorzichten volledig blokkeren
zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook
een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns bebouwing als een
nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw in het lint, als
de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of wanneer bebouwing
langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Stolpenstructuren
Beschrijving
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen
zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen
bij elkaar in de buurt staan, vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde
‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen
onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen. In het BPL Wijde
Wormer is sprake van (langgerekte) stolpenstructuren in de bebouwingslinten langs
de Noorderweg en Zuiderweg (polderlinten).
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
Het BPL Wormer- en Jisperveld is een open en waterrijk veenpolderlandschap tussen de stedelijke bebouwing van Wormer en Zaandijk en de droogmakerijen de Beemster en Wijde Wormer in. Het gebied kent een eeuwenlange geschiedenis van veenvorming, veenontginning en -ontwatering, dijkdoorbraken en inpolderingen. De ontginningsgeschiedenis en de kracht en beteugeling van het water zijn nog goed afleesbaar in het landschap, bijvoorbeeld aan de onregelmatige strokenverkaveling en brede sloten van de veenweidepolders en de natuurlijke grillige veenstromen. In grote delen van het gebied is eerder sprake van water met eilanden, dan van veenweidekavels. In het gebied liggen twee kleinere droogmakerijen: de Enge Wormer en de Schaalsmeerpolder. De grote openheid van het BPL Wormer- en Jisperveld is een bijzondere waarde, zowel voor bewoners en recreanten, als voor weidevogels. Bewoning vindt van oudsher vooral in lintdorpen langs ontginningsassen en wegen plaats. Verspreid langs de rand van het gebied en in de droogmakerijen komen boerenerven voor.
Het BPL Wormer- en Jisperveld wordt aan de zuidwestzijde begrensd door de bebouwing
van Wormer en Zaandijk, aan de noordwestzijde door de Knollendammervaart (tevens ringvaart
Starnmeerpolder), aan de noordzijde door het Noordhollandsch kanaal (tevens ringvaart
van de Beemster) en aan de oost- en zuidoostzijde door de ringvaart van droogmakerij
Wijde Wormer. Landschappelijk en historisch gezien vormt BPL Wormer- en Jisperveld
één samenhangend geheel met de andere veenweidepolders in de omgeving. Aan de noordzijde
grens het gebied aan de zone met forten en inun datievelden van UNESCO Werelderfgoed
de Stelling van Amsterdam. Grote delen van het BPL Wormer- en Jisperveld (inclusief
de kleiner droogmakerijen) behoren tot NNN en Natura2000. Het grootste deel van het
gebied is niet ontsloten voor autoverkeer; de kavels zijn hier alleen per boot bereikbaar.
Grotere doorgaande wegen ontbreken in het gebied, met uitzondering van de N515 in
het uiterste zuiden.
(Het BPL Wormer- en Jisperveld maakt deel uit van het ensemble Wormerland-Oostzaan
in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Het veen in het BPL Wormer- en Jisperveld is ontstaan als deel van een groter veenkussen
achter de westelijk gelegen strandwallen. De natuurlijke ontwatering vond plaats via
veenstromen (kreken), waar bredere waterlopen zoals De Poel en de Noorderganssloot
restanten van zijn. Om goede landbouwgrond te krijgen werd tussen 800 en 1200 door
bewoners van de duinstreek begonnen met de ontginning van het veen. Vanuit de veenstromen
werden sloten gegraven om het veen te ontwateren. De ontginning van het gebied werd
vanuit verschillende richtingen ingezet, onder meer vanaf de grillige veenstromen,
waardoor een onregelmatig strookvormig verkavelingspatroon is ontstaan. Daar waar
sprake is van bredere sloten en restanten van veenstromen zijn de kavels grillig gevormde
eilanden in het water. Tot de 18e eeuw werd in delen van het gebied turf gewonnen, waardoor bredere sloten en plassen
(petgaten) ontstonden.
Door de ontwatering startte het proces van veenoxidatie en inklinking waardoor het
maaiveld daalde. Aanvankelijk werden boerderijen nog vaak op zelfgemaakte verhogingen
(terpen) aangelegd, vaak langs kreken. Uiteindelijk moesten bewoners vanaf de 11e eeuw dijken aanleggen om het land te beschermen tegen het water van de Zuiderzee
dat steeds vaker in het gebied doordrong. Door inklinking van het veen kwamen sommige
gebieden 1 tot 2 meter onder zeeniveau te liggen. Aanvankelijk waren de kavels nog
in gebruik als akkerland, maar door het lager en natter worden van het gebied en de
invloed van zout zeewater bij overstromingen waren ze later alleen maar geschikt als
grasland. Op sommige plekken ontstonden er meren doordat golven in veenstromen of
kleine meertjes vat kregen op de veenlanden. In de loop van de 17e eeuw werden deze meren drooggemalen waardoor droogmakerijen ontstonden. De Schaalsmeerpolder
en de Engewormer werden kort na de Wijde Wormer drooggemalen. Vanaf de 17e eeuw ontwikkelde het gebied zich als onderdeel van de Zaanstreek. Voor de bewerking
van hout, olie, papier en cacao kwamen langs en nabij de Zaan molens te staan. Bewoning
is van oudsher voornamelijk geconcentreerd langs de Zaan (met dorpen als Oostknollendam
en Haaldersbroek (voorheen het Kalf) en in lintdorpen langs voormalige ontginningsassen:
Wormer en Jisp. Wormer en Jisp vormen intussen één samenhangend lint. Haaldersbroek
is beschermd dorpsgezicht.
De afgelopen decennia is Wormer en in mindere mate Jisp door nieuwe uitbreidingen
sterk in omvang toegenomen. De oorspronkelijke linten zijn echter nog steeds aanwezig
en herkenbaar. De bedrijven met molens langs de Zaan groeiden in de loop van de tijd
uit tot grotere fabrieken en bedrijventerreinen. Bij Haaldersbroek werd langs de Zaan
het openluchtmuseum de Zaanse Schans aangelegd, dat in combinatie met de molens langs
de Zaan een internationale trekpleister is.
Het BPL Wormer- en Jisperveld is grotendeels een waterrijk veenpolderlandschap, bestaande uit grotendeels onvergraven veen met een onregelmatig verkavelingspatroon. In het gebied liggen enkele brede grillige veenwaterlopen en een aantal plassen die mede het gevolg zijn van turfwinning. Grote delen van het gebied hebben een fijnmazig patroon met een afwisseling van bredere sloten met eilandjes van trilveen. Het veenpolderlandschap is in gebruik als grasland (veenweide). In dit veenpolderlandschap liggen twee kleinere droogmakerijen: de Schaalsmeerpolder en de Enge Wormer. Deze zijn vooral in gebruik als grasland. Door de diepere ligging, het regelmatiger verkavelingspatroon en grotere drooglegging contrasteren ze met de veenweidepolders.
Natuurlijke veenwaterlopen
Beschrijving
De natuurlijke veenwaterlopen dooraderen het veenpolderlandschap. Naast veenrivier
de Zaan aan de westzijde van het gebied zijn De Poel en de Noorderganssloot voorbeelden.
Ze zijn karakteristiek door hun natuurlijk gevormde, grillige en brede loop met rietkragen.
De veenwaterloop Kromme Ganssloot is in het oostelijk deel van het gebied onderdeel
van een NNN-natuurverbinding die zich in zuidoostelijke richting voortzet langs de
ringvaart van de Wijde Wormer. De verbinding bestaat uit de waterloop en oevers en
dient als migratieroute tussen water- en moerasrijke natuurgebieden zoals het Wormer-
en Jisperveld en Twiske.
Interpretatie en toetsing
De grillige veenwaterlopen in het BPL Wormer- en Jisperveld laten de natuurlijke afwatering
van het veen zien en volgen de oorspronkelijke loop. Ze zijn onvervangbaar. De grillige
natuurlijke structuur moet zichtbaar blijven. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden
tot het dempen en wijzigingen van de waterloop zijn in ieder geval een aantasting
van deze kernkwaliteit. Kleine oeveraanpassingen (zoals beschoeiing en steigers),
mits niet over grote lengte, worden niet als een aantasting van deze kernkwaliteit
beschouwd.
Onregelmatige strookverkaveling veenweidepolders en regelmatige verkaveling symmetrische
droogmakerijen
Beschrijving
Het verkavelingspatroon en hieraan gekoppeld slotenpatroon in de veenweidepolders
dateert uit de middeleeuwen en is veelal nog intact. Het strookvormige en soms meer
grillige verkavelingspatroon heeft door de verschillende ontginningsassen, die vaak
een natuurlijke basis hadden, een veelheid aan kavelrichtingen en -vormen. De twee
kleinere droogmakerijen Engewormer en Schaalsmeerpolder vormen met hun rechthoekige
verkaveling en diepere ligging een contrast met de veenweidepolders. De droogmakerijen,
die vanaf in de eerste helft van de 17e eeuw zijn ontstaan door het droogmalen van meertjes, hebben een symmetrische opbouw,
met een middenas (sloot) en haaks daarop de verkaveling. Door hun ringdijk en ringvaart
zijn de droogmakerijen duidelijk afgebakende ruimtelijke eenheden. Het contrast in
verkavelingspatroon tussen de veenweidepolders en droogmakerijen, in combinatie met
verschillen in hoogteligging van het maaiveld, draagt bij aan de unieke landschappelijke
kwaliteit van het BPL Wormer- en Jisperveld.
Interpretatie en toetsing
Het verkavelingspatroon van de veenweidepolders is eeuwenlang grotendeels onveranderd
gebleven en maakt het landschap met haar geschiedenis zichtbaar. Het is van zeer hoge
cultuurhistorische waarde. Deze kernkwaliteit is onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het verkavelingspatroon van de veenweidepolders wijzigen of ruimtelijke ontwikkelingen
die leiden tot het dempen of wijzigen van sloten en andere waterlopen, zijn in ieder
geval een aantasting van deze kernkwaliteit. In de droogmakerijen worden ruimtelijke
ontwikkelingen die uitgaan van het rechthoekig karakter van de verkaveling niet als
aantasting beschouwd.
De veenweidepolders kenmerken zich door een grote openheid. Door de ligging nabij het stedelijk gebied vormt deze openheid een groot contrast met de stad, waardoor deze extra wordt benadrukt en gewaardeerd. Stilte is ook een kenmerk van het BPL Wormer- en Jisperveld. Mede door de openheid, stilte en de veelheid aan water is het gebied aantrekkelijk voor recreatief medegebruik: varen, fietsen en wandelen. Het gebied biedt ideale omstandigheden voor weidevogels. In de winter zijn de natte graslanden en brede waterlopen een belangrijk overwinteringsgebied voor watervogels.
Open ruimte en vergezichten
Beschrijving
Het veenpolderlandschap heeft een zeer open karakter. De bebouwing en beplanting in
de lintdorpen en op incidentele erven zorgen voor onderbreking van de openheid. In
de veenweidepolders zelf is nauwelijks opgaande weg- of andere beplanting. De waarde
van de openheid wordt bepaald door de doorlopende open ruimte en de vergezichten die
deze mogelijk maakt. Vanuit de linten is regelmatig sprake van zichtlijnen naar de
daarachter gelegen openheid van de veenweidepolders.
Interpretatie en toetsing
Het open weidegebied in het BPL Wormer- en Jisperveld is van grote waarde. De openheid
is zeer kwetsbaar omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke ingreep zichtbaar
is. Ruimtelijke ontwikkelingen in het open landschap die leiden tot (verdere) verdichting
of verrommeling zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering vormen
bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot een hoge mate van verdichting in de linten zijn eveneens
een aantasting van deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Bijna heel het BPL Wormer en Jisperveld is een geschikt habitat voor weidevogels.
Het open veenpolderlandschap met (kruidenrijk) grasland wordt gekenmerkt door een
hoog grondwaterpeil, een hoge diversiteit in bodemleven en de aanwezigheid van micro-reliëf.
Het microreliëf zorgt voor afwisseling in vochtigheidsgraad en daarmee variatie in
vegetatie. Samen met het extensieve agrarisch gebruik, voldoende openheid rond de
kerngebieden en de stilte (beperkte verstoring) biedt dit een ideale broedgelegenheid
voor weidevogels. De kwaliteit voor weidevogels hangt nauw samen met de weidevogelkerngebieden
in de aangrenzende droogmakerijen en veenweidepolders verderop.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De
aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De bebouwingslinten die de openheid van het gebied van oost naar west doorsnijden zijn de belangrijkste ruimtelijke dragers. Oostknollendam en Haaldersbroek zijn kleinere bebouwingslinten aan de rand van het gebied. In Jisp is het bebouwingslint tevens een stolpenstructuur. Andere ruimtelijke dragers zijn de ringdijken- en vaarten rond de droogmakerijen. De Knollendammervaart en het Noordhollandsch Kanaal zijn structuurdragers aan de rand van het gebied.
Ringdijken en -vaarten (en -sloten), inclusief Knollendammervaart en Noordhollandsch
Kanaal
Beschrijving
De ringdijken en -vaarten om de droogmakerijen zijn de kenmerkende en contrasterende
lijnen tussen de dieper geleden droogmakerijen en het veenweidegebied. Ze vormen tevens
de begrenzing van het gebied. De kleinere droogmakerijen Engewormer en Schaalsmeerpolder
hebben geen brede ringvaart, maar een ringsloot langs delen van de polders. Vanuit
de droogmakerijen zijn de dijken goed zichtbaar. Andersom is vanaf de ringdijken goed
zicht mogelijk over de lagergelegen droogmakerijen en over het veenweidegebied. De
Knollendammervaart is de westgrens van het gebied en is tevens de ringvaart voor de
Starnmeerpolder aan de oostzijde hiervan. De vaart valt op door de brede rietkragen
en de beplante erven. Aan de westzijde bij Oostknollendam is de vaart een NNN-verbinding
richting de Krommenieër-Woudpolder Het Noordhollandsch Kanaal is de noordgrens van
het gebied en valt hier samen met de ringvaart van de Beemster. Hij komt als ruimtelijke
drager vooral tot uiting door de erven aan de zuidzijde en de begeleidende bomenrij
aan de noordzijde (Beemster).
Interpretatie en toetsing
De ringdijken en –vaarten (en –sloten) zijn ruimtelijke dragers die de grens tussen
droogmakerij en veenweidepolder benadrukken. Ze zijn onlosmakelijk verbonden met de
ontginningsgeschiedenis van het BPL Wormer- en Jisperveld. Ruimtelijke ontwikkelingen
waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt vergraven of het water wordt gedempt zijn
een aantasting van deze kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk, mits de continue
lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aangetast worden.
Bebouwingslinten
Beschrijving
De aan elkaar gegroeide bebouwingslinten van Wormer en Jisp bestaan uit één rij van
individuele erven in een onregelmatig ritme aan één of beide kanten langs de weg.
Deze langgerekte bebouwingslinten zijn karakteristiek voor het gebied en zijn geënt
op de ontginningsassen uit de vroege middeleeuwen. De boerderijen liggen veelal naast
elkaar op een eigen kavel op de plek waar een nederzetting zich bevond wanneer de
ontginning voltooid was. De karakteristieke houten woningen en de stolpen zijn onderdeel
van de ontstaansgeschiedenis van het landschap. Haaldersbroek en Oostknollendam zijn
kortere linten aan de rand van het gebied. Delen van de linten zijn uitgebreid tot
kernen. Op andere delen is langs de linten een mix aan functies terecht gekomen die
zich aan de achterzijde soms tot ver in het veenweidegebied uitstrekken. In het veenpolderlandschap
is de relatie tussen de wegsloot en het lint belangrijk. Deze sloot was de basis voor
de verkaveling. Op diverse plekken, met name in Wormer en Jisp, is deze relatie nog
goed zichtbaar.
Interpretatie en toetsing
De ontginningsgeschiedenis van het gebied heeft geresulteerd in karakteristieke langgerekte
polderlinten en enkele kortere (dijk)linten. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk
mits er voldoende doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden
ingepast in de karakteristiek van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande
doorzichten volledig blokkeren zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing
in de linten is ook een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns
bebouwing als een nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw
in het lint, als de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of
wanneer bebouwing langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Stolpenstructuren
Beschrijving
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen
zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen
bij elkaar in de buurt staan, vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde
‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen
onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen. In het BPL Wormer-
en Jisperveld is in de lintbebouwing van Jisp sprake van een stolpenstructuur (veenlint).
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
Het BPL Zeevang is een veenpolderlandschap. Naast polder Zeevang vallen ook de polders Kleine Koog, Grote Koog en Beetskoog in dit BPL. De kogen zijn voormalige buitendijkse gebieden. Het gebied kent een eeuwenlange geschiedenis van veenvorming, veenontginning en -ontwatering, dijkdoorbraken en inpolderingen. De ontginningsgeschiedenis en de kracht en beteugeling van het water zijn nog goed afleesbaar in het landschap, bijvoorbeeld aan de voor polder De Zeevang kenmerkende veervormige strokenverkaveling, de natuurlijke, grillige waterlopen en de kronkelige Markermeerdijk met restanten van vroegere dijkdoorbraken. De meer kleirijke kogen ten noorden van polder De Zeevang onderscheiden zich qua verkaveling nauwelijks van de veenweidepolder. De grote openheid is een bijzondere waarde, zowel voor bewoners en recreanten, als voor weidevogels. Bewoning vindt van oudsher vooral plaats in lintdorpen langs dijken, ontginningsassen en langs wegen of vaarten in polders.
Het BPL Zeevang wordt aan de oostzijde begrensd door het Markermeer, aan de zuidzijde
door de bebouwing van Edam, droogmakerij de Purmer en de bebouwing van Purmerend,
aan de westzijde door droogmakerij de Beemster en aan de noordzijde door de Westfriese
Omringdijk met parallel daaraan de Beemsteruitwatering en de lintbebouwing van Oudendijk.
Het veervormige verkavelingspatroon is echter uniek voor polder De Zeevang. De Markermeerdijk,
onderdeel van de Noorder IJ- en Zeedijken, markeert de grens met het Markermeer. Het
zuidelijk deel van het BPL Zeevang, met onder meer fort Edam en zijn schootsveld,
de liniedijk en de als inundatiegebied bedoelde delen van de polder, hoort tot UNESCO
Werelderfgoed de Stelling van Amsterdam. Een (in tegenstelling tot de andere veenweidegebieden
in de omgeving) beperkt deel van het poldergebied behoort tot NNN. Een groot deel
het poldergebied behoort tot Natura 2000. De provinciale weg N247 langs de voormalige
trekvaart tussen Edam en Hoorn loopt over de hele lengte van zuid naar noord door
het gebied. Aan de noordzijde wordt het gebied doorsneden voor rijksweg A7, die als
autonome weg door de verkaveling van polder Kleine Koog en Beetskoog loopt. Ook de
spoorlijn van Purmerend naar Hoorn doorsnijdt het gebied over de hele lengte en trekt
zich weinig aan van het verkavelingspatroon.
(Het BPL Zeevang maakt deel uit van het ensemble Zeevang in de Leidraad Landschap
en Cultuurhistorie.)
Bewoning is in het BPL Zeevang voornamelijk geconcentreerd in lange lintdorpen langs
voormalige ontginningsassen en vaarten in de polders. Voorbeelden zijn Kwadijk, Warder
en Beets. Hobrede is een kleiner polderlint. Schardam is als korter dijklint ontstaan
langs de dam die hier werd aangelegd om de Schar (nu Korsloot) af te dammen. Edam
groeide door zijn ligging aan de Zuiderzee en waterverbinding naar het achterland
uit tot succesvolle handelsplaats. Na het droogleggen van de Purmer (1622), die aan
de noordwestzijde grenst aan Waterland, werd een stelsel van trekvaarten aangelegd
als verbinding tussen Amsterdam, Monnickendam, Edam, Purmerend, Hoorn en Alkmaar (Zesstedenvaart).
Tussen Edam en Enkhuizen groeide het jaagpad langs de trekvaart uit tot een wegbinding
en later de provinciale weg N247. Ten noorden van Oosthuizen ligt de parallelweg op
het voormalig jaagpad en is de N247 op de plaats van de trekvaart aangelegd.
De afgelopen decennia zijn Edam en in mindere mate ook Oosthuizen door nieuwe uitbreidingen
aanzienlijk in omvang toegenomen. Bij andere linten als Kwadijk, Beets en Scharwoude
bleven uitbreidingen beperkt tot een enkele woonwijk. Eind jaren ’50 en begin jaren
’60 heeft in polder De Zeevang een ruilverkaveling plaatsgevonden. Deze heeft niet
geleid tot een grote aantasting van het kavelpatroon, het ging vooral om het ruilen
van grond en uitplaatsen van boerenbedrijven uit de linten naar de polder. Langs nieuwe
(vaak doodlopende) landbouwontsluitingswegen werden nieuwe, grotere boerderijen gebouwd.
Zo vond een modernisering van oorspronkelijk vaarpolder plaats. Momenteel wordt gewerkt
aan de uitvoering van de plannen voor de versterking van de Markermeerdijk, die een
impuls zullen geven aan het recreatieve gebruik van de dijk en de natuur rondom de
dijk.
Het landschap van het BPL Zeevang is grotendeels gevormd een waterrijk veenpolderlandschap, bestaande uit onvergraven veen en klei op veen met een onregelmatig verkavelingspatroon. Het is dooraderd met grillige natuurlijke veenwaterlopen. Het veenpolderlandschap is in gebruik als grasland (veenweide). Voor de dorpen speelde het water een belangrijke structurerende rol: ze liggen allemaal aan een waterloop of op een dam in een afgedamde veenstroom. In het gebied ligt een aantal ingepolderde ‘braken’ met de kenmerken van droogmakerijen. Aan de zijde van het Markermeer liggen buitendijkse gronden, die voor het merendeel onderdeel zijn van het BPL Zeevang. Het gebied is cultuurhistorisch van hoge tot zeer hoge waarde.
Natuurlijke veenwaterlopen
Beschrijving
Het BPL Zeevang wordt dooraderd door relatief brede, natuurlijke veenwaterlopen. De
IJe en in het verlengde daarvan de Kromme IJe hebben de meest grillige, natuurlijke
vorm. Andere voorbeelden met een wat minder grillig verloop zijn de Wijzend en de
Korsloot. Ten zuiden van Middelie loopt een NNN-verbinding richting de ringvaart van
de Purmer.
Interpretatie en toetsing
De veenwaterlopen in het BPL Zeevang laten de natuurlijke afwatering van het veen
zien en volgen nog de oorspronkelijke loop. De grillige natuurlijke structuur moet
zichtbaar blijven. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het dempen of wijzigen
van de waterloop zijn in ieder geval een aantasting van deze kernkwaliteit. Kleine
oeveraanpassingen (zoals beschoeiing en steigers), mits niet over grote lengte, worden
niet als een aantasting van deze kernkwaliteit beschouwd.
Strookverkaveling veenweidepolders en regelmatige blokverkaveling ingepolderde braken
Beschrijving
Het verkavelingspatroon en hieraan gekoppeld slotenpatroon in de veenweidepolders
dateert uit de middeleeuwen en is veelal nog intact. Het meest opvallende is het veervormige
kavelpatroon in polder Zeevang. Hierbij is sprake van lange, smalle kavels van wisselden
breedte, en bredere en smallere sloten, die bij de veenstromen een hoekverdraaiing
hebben. De verkaveling in de kogen (polder Beetskoog, Kleine Koog en Groote Koog),
die na het inpolderen begin 14e eeuw vanaf de randen zijn ontgonnen, lijkt op die
van polder Zeevang maar is wat regelmatiger. In het gebied liggen enkele ingepolderde
braken (voormalige kolkgaten die ontstonden bij dijkdoorbraken). De ingepolderde Etersheimerbraak,
Heintjesbraak en Zandbraak liggen net iets lager in het landschap dan de veen weidepolders
en zijn herkenbaar aan een lage ringdijk, soms ook een ringsloot. Ze hebben een regelmatig,
blokvormig kavelpatroon. Door hun beperkte omvang en diepte, in combinatie met het
gebruik als grasland onderscheiden ze zich nauwelijks van het veenpolderlandschap.
Interpretatie en toetsing
Het verkavelingspatroon van de veenweidepolders is eeuwenlang grotendeels onveranderd
gebleven en maakt het landschap met haar geschiedenis zichtbaar. Het is van hoge cultuurhistorische
waarde. Hetzelfde geldt voor het wat meer blokvormige kavelpatroon in de ingepolderde
braken. Deze kernkwaliteit is onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen die het verkavelingspatroon
wijzigen, of ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het dempen of wijzigen van
sloten en andere waterlopen van het gebied, inclusief de ingepolderde braken, zijn
in ieder geval een aantasting van de kernkwaliteit.
De veenweidepolders kenmerken zich door een grote openheid. Daarbij is ook de stilte een kwaliteit. Mede door de openheid en stilte is het BPL Zeevang aantrekkelijk voor recreatief (mede)gebruik. Het is via een wandel- en fietsnetwerk toegankelijk. Het gebied biedt ideale omstandigheden voor weidevogels. In de winter zijn de natte graslanden een belangrijk overwinteringsgebied voor watervogels.
Openheid en vergezichten
Beschrijving
Het veenpolderlandschap heeft een zeer open karakter. Erven en lintbebouwing, soms
in combinatie met recente uitbreidingswijken, zorgen voor een incidentele onderbreking
van de openheid. Langs de N247 is sprake van soms meerdere rijen bomen, waardoor deze
weg ook een ruimtebegrenzende werking heeft. De waarde van de openheid wordt bepaald
door de doorlopende open ruimte en de vergezichten die deze mogelijk maakt. De openheid
is extra goed beleefbaar vanaf de hoger gelegen dijken. De Markermeerdijk (ruimtelijke
drager) biedt niet alleen vergezichten over het Markermeer, maar ook over polder De
Zeevang, de Kogen en de dorpen. Ook vanaf de ringdijken van de Purmer en Beemster,
de Westfriese Omringdijk en vanaf dijken langs bedijkte veenwaterlopen (Korsloot en
Beemsteruitwatering) is goed zicht mogelijk op het polderlandschap. Vanuit de linten
is op veel plekken sprake van zichtlijnen naar de openheid van de veenweidepolders.
Interpretatie en toetsing
Het open weidegebied in het BPL Zeevang is van grote waarde. De openheid is zeer kwetsbaar
omdat in het vlakke land bijna elke ruimtelijke ingreep zichtbaar is. Ruimtelijke
ontwikkelingen in het open landschap die leiden tot (verdere) verdichting of verrommeling
zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering vormen bijvoorbeeld fietspaden,
omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden
tot een hoge mate van verdichting in de linten vormen eveneens een aantasting van
deze kernkwaliteit.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
Een groot deel van het BPL Zeevang is een geschikt habitat voor weidevogels. Het open
veenpolderlandschap met (kruidenrijk) grasland wordt gekenmerkt door een (zeer) hoog
grondwaterpeil, een hoge diversiteit in bodemleven en de aanwezigheid van micro-reliëf.
Het microreliëf zorgt voor afwisseling in vochtigheidsgraad en daarmee variatie in
vegetatie. Samen met het extensieve agrarisch gebruik, voldoende openheid rond de
kerngebieden en de stilte (beperkte verstoring) biedt dit een ideale broedgelegenheid
voor weidevogels.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De
aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
De belangrijkste ruimtelijke dragers zijn de randen van het gebied: de lange structuur van de Markermeerdijk, de ringdijken- en vaarten van de Purmer en de Beemster en de Westfriese Omringdijk. In het gebied zelf zijn de langere en kortere lintbebouwing (soms in combinatie met stolpenstructuren of dijken) en de beplanting langs de N247 en (voormalige) trekvaart belangrijke ruimtelijke dragers.
Markermeerdijk
Beschrijving
De Markermeerdijk maakt onderdeel uit van de Noorder IJ- en Zeedijken, een stelsel
van dijken tussen Beverwijk en Hoorn. Door de hoogte van de dijk is het een beeldbepalende
en continue lijn in het landschap. De dijk heeft door de vele dijkdoorbraken en dijkherstel
dat daarop volgde een grillig tracé. De dijk is, samen met de buitendijkse gronden
en binnendijkse restanten van dijkdoorbraken, provinciaal monument.
Interpretatie en toetsing
De ontstaansgeschiedenis en de historisch ontstane vorm van de Markermeerdijk zijn
uniek en onvervangbaar. Deze dijk is, samen met de buitendijkse gronden en binnendijkse
restanten van dijkdoorbraken, Provinciaal Monument en heeft een eigen beschermingsregels
in de verordening (afd. 4.6 Cultureel erfgoed). Ruimtelijke ontwikkelingen die niet
passen binnen deze regels zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Ringdijken en -vaarten Beemster en Purmer, en Westfriese Omringdijk
Beschrijving
De ringdijken en -vaarten van de Beemster en Purmer, die grenzen aan het BPL Zeevang,
zijn kenmerkende en contrasterende lijnen tussen de dieper gelegen droogmakerijen
en het hoger gelegen veenweidegebied. Vooral vanuit de droogmakerijen zelf, maar ook
vanuit het veenweidegebied zijn de dijken goed zichtbaar. Andersom is vanaf de ringdijken
goed zicht mogelijk over de droogmakerijen en veenweidepolders. De ringdijk van de
Beemster valt door de begeleidende boombeplanting meer op dan de ringdijk van de Purmer.
De Purmerringvaart maakt aan de zijde van Edam deel uit van een NNN- natuurverbinding.
Deze verbinding bestaat uit de waterlopen en oevers en dient als migratieroute tussen
water- en moerasrijke natuurgebieden, zoals Zeevang, Ilperveld en Varkensland. Het
kenmerkende landschapsbeeld bestaat uit een netwerk van natuurlijke oevers. Er is
niet of nauwelijks sprake van opgaande beplanting. De Westfriese Omringdijk is samen
met de Beemsteruitwatering de noordgrens van het gebied. De noordgrens wordt ruimtelijk
extra benadrukt door de lintbebouwing van Oudendijk aan de noordzijde van de dijk.
Interpretatie en toetsing
De ringdijken en –vaarten van de grotere droogmakerijen Purmer en Beemster benadrukken
als ruimtelijke dragers de grens tussen droogmakerij en veenweidepolder. Ze zijn onlosmakelijk
verbonden met de ontginningsgeschiedenis van het BPL Zeevang. Ruimtelijke ontwikkelingen,
waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel wordt vergraven of het water wordt gedempt, zijn
een aantasting van deze kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk, mits de continue
lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aangetast worden. De Westfriese Omringdijk
is Provinciaal Monument en heeft een eigen beschermingsregels in de verordening (afd.
4.6 Cultureel erfgoed). Ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen binnen deze regels
zijn een aantasting van de kernkwaliteit.
Trekvaart
Beschrijving
De voormalige trekvaart langs de N247 was onderdeel van een stelsel van trekvaarten
vanaf Amsterdam richting Hoorn en Alkmaar (Zesstedenvaart). De trekvaart is een doorgaande
rechte lijn in het landschap en een belangrijke landschappelijke en cultuurhistorische
kernkwaliteit. Het jaagpad langs de trekvaart groeide uit tot de huidige provinciale
weg. De trekvaart is tussen Edam en Oosthuizen nog goed zichtbaar. Ten noorden van
Oosthuizen, waar het tracé een knik maakt, ligt de N247 op de plaats van de trekvaart
en is het voormalige jaagpad een parallelweg. De beplanting langs de weg bestaat op
veel plekken uit meerdere rijen bomen en accentueert het tracé van de (voormalige)
trekvaart.
Interpretatie en toetsing
Het tracé van de trekvaart is in het huidige landschap, mede door de aanwezige wegbeplanting,
nog goed zichtbaar en laat de unieke ontginningsgeschiedenis en het historische gebruik
van het landschap zien. Ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot het dempen van water
of het vergraven van oevers zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Bebouwingslinten
Beschrijving
De veelal langgerekte bebouwingslinten zijn kenmerkende opgaande structuren in het
landschap. Deze bebouwingslinten zijn karakteristiek voor het gebied en zijn geënt
op de ontginningsassen uit de vroege middeleeuwen. Voorbeelden zijn Kwadijk, Middelie
en Warder. Hobrede is een korter lint. De linten bestaan uit één rij van individuele
erven in een onregelmatig ritme aan één of beide kanten langs de weg. Vanuit de linten
kan men de openheid van Zeevang steeds ervaren, aan één zijde van de weg of tussen
de bebouwing door. Bij de Kogen liggen de linten van Beets en Oosthuizen/Etersheim
aan de rand van de polder. Schardam, een karakteristiek lintdorp langs de Markermeerdijk,
is ontstaan op de plek waar de Schar werd afgedamd.
Interpretatie en toetsing
De ontginningsgeschiedenis van het gebied heeft geresulteerd in karakteristieke langgerekte
en kortere bebouwingslinten. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits er voldoende
doorzichten in het lint blijven bestaan en zij zorgvuldig worden ingepast in de karakteristiek
van het lint. Ruimtelijke ontwikkelingen die bestaande doorzichten volledig blokkeren
zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook
een aantasting van de kernkwaliteit. Er is sprake van tweedelijns bebouwing als een
nieuw gebouw niet ondergeschikt is aan het bestaande hoofdgebouw in het lint, als
de ontsluiting van bebouwing parallel aan het lint gelegd wordt of wanneer bebouwing
langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Stolpenstructuren
Beschrijving
Stolpen zijn kenmerkend voor het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de
Noord-Hollandse agrarische geschiedenis. De stolp was het karakteristieke bouwtype
voor boerderijen vanaf halverwege de 16e eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen
zijn rijksmonument of provinciaal monument. Op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen
bij elkaar in de buurt staan, vormen deze door hun ruimtelijke samenhang een zogenaamde
‘stolpenstructuur’. De samenhang bestaat uit de visuele relatie tussen de stolpen
onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap eromheen. In het BPL Zeevang
is in de lange bebouwingslinten van Oosthuizen, Warder, Kwadijk en Beets sprake van
stolpenstructuren (veenlinten). Ook langs de Markermeerdijk ten zuiden van Warder
en in Hobrede zijn stolpenstructuren aanwezig (dijklinten).
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
De Zijpepolder is een aandijkingslandschap. Het is een van de eerste grote polders in Noord-Holland die bedijkt is en in agrarisch gebruik genomen is, met een rechthoekig patroon en een rationele verkaveling. Het was daarmee een voorbeeld voor andere polders zoals de Beemster, Purmer, Wormer en Schermer. De polder is open en wijds. De bebouwing ligt verspreid langs de ontsluitingswegen als diffuse linten, waardoor de enorme openheid vrijwel overal beleefbaar is en er lange zichtlijnen zijn. De dijken om de polder begrenzen de openheid. Het BPL Zijpepolder Noord en Zuid omvat drie delen van de Zijpepolder. Deze drie delen hebben de kwaliteiten die nodig zijn voor o.a. weidevogels.
Het BPL Zijpepolder Noord en Zuid omvat drie losse polderdelen van de Zijpepolder.
Twee ervan liggen aan de noordkant van de polder en één helemaal aan de zuidkant van
de polder. Het noordwestelijke polderdeel (deelgebied 1) ligt tussen de Zijperdijk,
de Korte Bosweg en de Koning Willem II-weg. Het noordoostelijke polderdeel (deelgebied
2) ligt tussen de spoorlijn, Grote Sloot, het Stolpen-Schagen Kanaal, de Korte Ruigeweg,
de Korte Belkmerweg en de Zijperdijk. Het zuidelijke polderdeel (deelgebied 3) wordt
omsloten door de Hazeweg en de Hazerdijk, De Burgerweg en de Belkmerweg en wordt ook
wel Polder Q genoemd. Een aantal kavels in deze drie delen van de Zijpepolder maken
onderdeel uit van het NNN. Het zuidelijke deelgebied is N2000. De twee noordelijke
polderdelen, deelgebied 1 en 2, maken onderdeel uit van een bollenconcentratiegebied.
(Het BPL Zijpepolder Noord en Zuid maakt deel uit van het ensemble Zijpe- en Hazepolder
in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Achter de strandwallen in het noordwesten van Noord-Holland lag een veengebied dat
al in de vroege middeleeuwen in ontginning werd genomen. Mede door de ontginningen
brak de zee diverse malen door de ter plaatse smalle strandwal. Het veen werd weggeslagen
en er ontstond een waddengebied. In dit waddenlandschap werden door de bewoners al
snel diverse kleine polders bedijkt en drooggelegd. Vanaf het midden van de 16e eeuw werden verschillende mislukte pogingen ondernomen om de grotere Zijpepolder
droog te leggen. In 1957 werd de Zijpepolder definitief bedijkt met een zanddijk ter
hoogte van de Hondsbossche en Pettemer Zeewering. De Zijpepolder had een voor die
tijd ongekende schaal en inrichting, met lange rechte kruisende wegen en een rationele
verkaveling. Dankzij het succes van de Zijpepolder werd het makkelijker om investeerders
te vinden voor vergelijkbare projecten. Zo werden achtereenvolgens de Beemster, de
Purmer, de Wormer, de Heerhugowaard en de Schermer drooggelegd.
De hoofdstructuur van de Zijpepolder werd geënt op de ondergrond en daaruit voortkomende
langgerekte vorm van de polder met een lichte knik aan de noordzijde. De polder werd
in de lengterichting doorsneden door drie assen (polderlinten), waarlangs de boerderijen
zijn gebouwd. Dit zijn van west naar oost de Belkmerweg, de Ruigeweg en de Grote Sloot.
De locatie van de Grote Sloot werd in belangrijke mate bepaald door de aanwezigheid
van de oude stroomgeul van het Sint Maartenszwin. De langgerekte blokken tussen de
linten werden verdeeld in regelmatige, langwerpige kavels. De polder werd op enkele
plaatsen doorkruist door een dwarsweg. Op de kruispunten van bebouwingslinten en dwarswegen
ontstonden kernen. De kernen aan een dwarsweg hoorden bij elkaar en vormden een reeks
vanaf de kust tot aan de meest landinwaarts gelegen kernen, zoals Sint Maartenszee,
Sint Maartensbrug en Sint Maarten. De plaatsnamen langs de lange polderassen kregen
ook eenzelfde uitgang, zoals 'brug' in het geval van Burgersbrug, Sint Maartensbrug
en Schagerbrug. Alles bij elkaar heeft een polder doen ontstaan waarbij de voor de
drooglegging aanwezige landschappelijke kenmerken zijn verwerkt in de geometrische
aanleg van de Zijpepolder en als zodanig herkenbaar zin gebleven.
De polder is met een zekere grandeur ingericht. Aan de Grote Sloot ontstonden herenboerderijen,
stolpboerderijen met een aangebouwd voorhuis, vergelijkbaar met enkele grote herenboerderijen
in de latere Beemster. Daarnaast werden door koopmannen uit Amsterdam, regenten uit
Alkmaar en welgestelden uit Medemblik, Hoorn en Enkhuizen plantages en buitenplaatsen
aangelegd. Het Noordhollandsch kanaal is omstreeks 1824 door de polder gegraven en
volgt deels de lijnen van de polder. De agrarische sector heeft een belangrijke rol
gehouden in de Zijpepolder. De bollenteelt heeft zich in het westelijk deel van de
Zijpepolder ontwikkeld binnen het bollenconcentratiegebied. Het oostelijk deel is
als grasland voor de veeteelt of als akkerbouw in gebruik. Het meest zuidelijke deel
van de polder bestaat bijna volledig uit grasland. Door de nabijheid van het strand
zijn met name aan de westkant van de polder recreatieve voorzieningen als campings
en bungalowparken tot ontwikkeling gebracht.
De Zijpepolder heeft een rechthoekige opbouw met een rationele verkaveling en contrasteert daarmee met de aangrenzende veen- en zeekleipolders en het duingebied. De Zijpepolder ‘verkleurt’ van west naar oost: dichtbij de kust is de bodem meer zandig en vindt bollenteelt plaats, afgewisseld met recreatieve voorzieningen. Aan de (noord)oostzijde en in het zuiden ligt de polder iets lager, met een overgang naar de zeekleigebieden. Deze delen zijn in gebruik als grasland en akkerland. Het meest noordwestelijke deel van de polder (waarin deelgebied 1 ligt) en het zuidwestelijke deel van de polder (waarin deelgebied 3 ligt), bestaan zelfs bijna volledig uit grasland.
Polderindeling en rationele verkaveling
Beschrijving
De Zijpepolder heeft een kenmerkende opbouw met een raster van langgerekte, noord-zuid
georiënteerde linten en vaarten met haaks daarop staande dwarswegen die de Westfriese
Omringdijk met de Noordzeekust verbinden. Op de kruising van lange linten en dwarswegen
liggen de kruis dorpen. De verkaveling heeft een sterk rationeel patroon. De verkaveling
staat haaks op de lange linten van de polder, vaak met een sloot achter op de kavels.
Deze worden ook wel egalementsloten genoemd. Veel elementen in de polder zijn zowel
landschappelijk als cultuurhistorisch waardevol: struc turen van stolpen en lintbebouwing,
molens, herenboerderijen, landgoederen. In de deelgebieden 1 en 2 liggen ook enkele
eendenkooien.
Interpretatie en toetsing
De Zijpepolder is het resultaat van de eerste bedijking en drooglegging van een polder
van formaat in Noord-Holland. De rationele verkaveling vormt samen met de lange, rechte
linten de basis van de polder en is het resultaat van technieken en mogelijkheden
uit de 16e eeuw. Dit patroon is sinds het ontstaan van de polder nagenoeg onveranderd gebleven.
Dat maakt de polderlinten en de verkaveling (op hoofdlijn) cultuurhistorisch en landschappelijk
van zeer hoge waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die de loop van de polderlinten wijzigen
of het verkavelingspatroon in hoge mate wijzigen of leiden tot het dempen of wijzigen
van grote sloten of waterlopen zijn in ieder geval een aantasting van deze kernkwaliteit.
Het aandijkingenlandschap van de Zijpepolder is een zeer open landschap met alleen beplanting rond de recreatievoorzieningen, rondom erven en langs een deel van de linten. Door de ligging dichtbij de kust en de invloed van de wind, is de erfbeplanting bovendien vaak bescheiden van omvang. Hoe verder van de kust hoe omvangrijker de erfbeplanting. De N248, N249, het Noordhollandsch Kanaal en Stolpen-Schagen Kanaal zijn grotendeels onbeplant, wat past in deze omgeving. De structuren van stolpen en lintbebouwing zijn daardoor goed zichtbaar in het open landschap. De dijken rond de polder begrenzen de openheid aan de randen en zijn belangrijk voor de beleving van het gebied. Het zicht vanaf de dijken zorgt voor een heldere oriëntatie binnen (en buiten) het gebied.
Lange zichtlijnen in een open landschap
Beschrijving
De Zijpepolder kenmerkt zich door openheid. Doordat vrijwel alle bebouwing buiten
de kust- en kruisdorpen aan de lange polderlinten is gesitueerd, biedt de polder lange
zichtlijnen in de lengterichting. De linten zijn veelal niet gesloten, de vrijstaande
bebouwing ligt verspreid aan weerszijden van de polderweg. Dit maakt de openheid goed
beleefbaar, zelfs daar waar beplanting langs de weg voorkomt. Ook de overgebleven
molens staan langs de polderlijnen, verspreid door de polder en zijn goed zichtbaar.
Interpretatie en toetsing
De openheid en de lange zichtlijnen in de drie deelgebieden van de polder zijn een
kernkwaliteit die samenhangt met de opbouw van de polder. Ruimtelijke ontwikkelingen
in het open landschap zijn een aantasting van deze kern kwaliteit. Een uitzondering
vormen bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke
ontwikkelingen die leiden tot een te hoge mate van verdichting in de linten vormen
eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Zichtlijnen vanaf de dijken moeten
behouden te blijven.
Habitat voor weidevogels
Beschrijving
De drie deelgebieden in de Zijpepolder die behoren tot het BPL vormen een geschikt
habitat voor weidevogels. De gebieden worden gekenmerkt door een groot aandeel grasland,
een grote mate van rust, stilte en openheid (met uitzondering van eendenkooibossen
en erfbeplanting). Ondanks de relatief beperkte oppervlakte zijn de graslanden van
groot belang voor weidevogels, De kwaliteit van het habitat voor weidevogels wordt
mede bepaald door het open landschap van de Zijpepolder als geheel.
Interpretatie en toetsing
Het ideale habitat voor weidevogels heeft een combinatie van de volgende ruimtelijke
sleutelfactoren: omvangrijke aaneengesloten gebieden gekenmerkt door openheid, het
ontbreken van verstoring (door opgaande elementen, zoals bebouwing, beplanting en
masten en door infrastructuur en activiteiten die geluid en onrust veroorzaken), de
aanwezigheid van micro- reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil. De
aanwezigheid van deze combinatie van factoren in dit BPL is onvervangbaar. Kwetsbare
weidevogelsoorten keren bij verstoring doorgaans niet terug. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het habitat voor de weidevogels verkleinen zijn in beginsel een aantasting. Verstoring
of het toevoegen van opgaande elementen die leiden tot een verkleining van het habitat,
of ruimtelijke ontwikkelingen die een verslechtering van sleutelfactoren tot gevolg
hebben zijn eveneens een aantasting van deze kernkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen
die niet leiden tot extra verstoring van het habitat en waarbij de verstoring valt
binnen de verstoringszone van bestaande elementen zoals bijvoorbeeld gebouwen en wegen,
verkleinen het habitat niet. Ze worden daarom niet als aantasting van de kernkwaliteit
beschouwd.
Eendenkooien
Beschrijving
In het BPL Zijpepolder Noord en Zuid komen van oudsher een aantal eendenkooien voor.
Ze zijn als losse besloten bosschages in het landschap herkenbaar en daarmee beeldbepalende
elementen in de open polder. Een eendenkooi is van oorsprong een plek waar in het
wild levende eenden werden gevangen voor consumptie. Een eendenkooi is veelal gelegen
in open landschap en omgeven door beplanting. Erbinnen is een flinke plas aanwezig
waar enkele smalle sloten op uitkomen, de zogenaamde vangpijpen. De ligging van de
eendenkooien hangt samen met de natuurlijke omstandigheden van het gebied (o.a. de
aanwezigheid van water).
Interpretatie en toetsing
De eendenkooien hebben een landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde. Bij
eendenkooien moet voldoende bos aanwezig blijven om de beslotenheid te behouden en
de functie leesbaar te houden. Ook de openheid rond de eendenkooi moet in stand blijven.
Wanneer aan deze condities niet wordt voldaan, is er sprake van aantasting van deze
kernkwaliteit. Het dempen van de kooiplas is eveneens een aantasting van de kernkwaliteit.
De ruimtelijke dragers binnen de Zijpepolder zijn de lange polderlinten die grofweg evenwijdig aan de kust lopen. Langs deze lange lijnen staat vrijstaande bebouwing aan beide zijden, waartussen doorzichten zijn naar het achterliggende landschap. In de linten zijn vele stolpen te vinden. Met name langs de Grote Sloot is er sprake van een stolpenstructuur. De dijken zijn eveneens belangrijke ruimtelijke dragers en vormen een duidelijke begrenzing van de polder.
Dijken rond de polder
Beschrijving
De dijken rond de polder hebben ruimtelijk een uitgesproken karakter en vormen door
hun hoogte een duidelijke begrenzing van de polder. De dijk aan de noordkant en een
aantal grotere watergangen in het gebied maken deel uit van een NNN-natuurverbinding.
Deze vormt een ecologische verbinding tussen natuurgebieden langs de Waddenzeekust
en de vastelandsduinen. De ecologische functie en bijbehorend streefbeeld rietruigtes
en bloemrijke grasdijken passen naadloos bij het kenmerkende landschapsbeeld van de
Zijpepolder.
Interpretatie en toetsing
De dijken zijn niet vervangbaar. Zij zijn het resultaat van de ontginningsgeschiedenis
en dragen bij aan de identiteit van het gebied. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn een
aantasting van de kernkwaliteit wanneer zij de dijken zelf wijzigen of de zichtbaarheid
van de dijk verstoren. Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld het dijkprofiel
wordt vergraven zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Dijkverbeteringen zijn mogelijk
mits zij de continue lijn en het herkenbare dijkprofiel niet aantasten.
Lange polderlinten
Beschrijving
De lange polderlinten zijn dé ruimtelijke dragers binnen de Zijpepolder. Ieder lang
polderlint heeft een eigen sfeer/ karakteristiek. Zo bepaalt bij de Grote Sloot de
brede vaart met aan beide zijden een weg in belangrijke mate het beeld. Langs de weg
liggen veel stolpen en beplante, groene erven met hier en daar een sloot rond het
erf (watercarré). Tussen de erven zijn er open ruimtes die doorzichten bieden op de
achterliggende polder. De Korte Ruigeweg wordt getypeerd door dichte begroeiing langs
beide zijden van de weg, met enkel openingen ter hoogte van erven. De Belkmerweg en
de Bosweg zijn juist heel open, met sloten aan beide zijden van de weg. De bebouwing,
waaronder stolpen en agrarische bedrijfsbebouwing, staat hier op afstand van elkaar
aan het lint. De dwarswegen buiten de kernen zijn meestal onbebouwd (zoals de Keinsmerweg).
De N249 doorkruist het gebied parallel aan de polderlinten en is ook onbebouwd.
Interpretatie en toetsing
De polderlinten hebben een relatie met de ontginningsgeschiedenis van het gebied en
hebben ieder een onderscheidend karakter. Het is een ruimtelijke structuur die van
zeer hoge cultuurhistorische waarde is. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk mits
er voldoende afstand tussen de bebouwing blijft bestaan en voldoende doorzichten blijven
bestaan. Ontwikkelingen moeten zorgvuldig worden ingepast in de karakteristiek van
het polderlint. Tweedelijnsbebouwing in de linten is ook een aantasting van de kernkwaliteit.
Er is sprake van tweedelijns bebouwing als een nieuw gebouw niet onder geschikt is
aan het bestaande hoofdgebouw in het lint, als de ontsluiting van bebouwing parallel
aan het lint gelegd wordt of wanneer bebouwing langs een nieuwe dwarsweg wordt ontwikkeld
en ‘hofjes’ worden gecreëerd.
Stolpenstructuren
Beschrijving
In de Zijpepolder is een groot aantal stolpen te vinden. Stolpen zijn kenmerkend voor
het Noord-Hollandse platteland en geven uiting aan de Noord-Hollandse agrarische geschiedenis.
De stolp was het karakteristieke bouwtype voor boerderijen vanaf halverwege de 16e
eeuw en is toegepast tot ca. 1950. Veel stolpen zijn rijksmonument of provinciaal
monument. Met name langs de Grote Sloot vormen de vele stolpen samen een stolpenstructuur.
Hiervan is sprake op plekken waar meer dan zes stolpboerderijen bij elkaar in de buurt
staan en een ruimtelijk samenhang met elkaar vertonen. De samenhang bestaat uit de
visuele relatie tussen de stolpen onderling en tussen de stolp, het erf en het landschap
eromheen.
Interpretatie en toetsing
Stolpenstructuren zijn kenmerkend en uniek voor Noord-Holland. Verstoringen van de
onderlinge visuele samenhang binnen de stolpenstructuur en de relatie met het erf
en het landschap zijn een aantasting van de kernkwaliteit. Vervanging van een stolp
door een nieuwe ‘stolp’ op dezelfde locatie, in dezelfde hoofdvorm en met hetzelfde
volume wordt niet als aantasting beschouwd.
Het BPL Zuid-Kennemerland bestaat uit restanten van het strandwallen- en strandvlaktenlandschap tussen de duinen en de bebouwde gebie den van Santpoort, Haarlem en Heemstede. Het bestaat uit een reeks van noord-zuid georiënteerde versnipperde open gebieden, voornamelijk bestaande uit graslanden en bollenvelden. Het gebied kent een groot aantal buitenplaatsen die, gebruikmakend van landschappelijke overgangen aan de voet van de duinen, het groene karakter van het landschap mede hebben bepaald.
Het BPL Zuid-Kennemerland ligt globaal tussen de duinen in het westen, het Noordzeekanaal
in het noorden, het bebouwd gebied van Haarlem en Heemstede in het oosten en de provinciegrens
met Zuid-Holland in het zuiden. Het BPL Zuid-Kennemerland beslaat delen van de binnenduinrand
en maakt deel uit van een brede zone van strandwallen en strandvlakten. Het BPL sluit
qua landschappelijke opbouw aan op het BPL Noord-Kennemerland. Soms zijn sportvelden
of andere recreatieve voorzieningen in het BPL opgenomen. Let op: Het BPL Zuid-Kennemerland
komt niet overeen met het Nationaal Park Zuid-Kennemerland in de Kennemerduinen. De
duinen zijn aangewezen als Natura2000 en zijn opgenomen in het NNN. Ook delen van
de binnenduinrand, de strandvlakten en strandwallen maken deel uit van NNN en/of N2000.
Door en langs de deelgebieden van dit BPL lopen provinciale wegen en spoorlijnen,
zowel in noord-zuidrichting als in oost-westrichting.
(Het BPL Zuid-Kennemerland maakt deel uit van het ensemble Zuid-Kennemerland in de
Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.)
Onder invloed van de zee en kustvormende processen ontstonden vanaf ca. 500 v.Chr.
zandige strandwallen parallel aan de kust. Al vanaf de steentijd vond bewoning op
de hoogste delen van deze strandwallen plaats. Op de meest oostelijke en oudste strandwal
ontstond Spaarnwoude, op de middelste Haarlem en Heemstede en op de westelijke Santpoort,
Bloemendaal en Overveen. De langgerekte strandwallen werden gebruikt als akkerland
en vaak liep er een doorgaande weg overheen. Tussen de strandwallen lagen de open,
natte en langgerekte strandvlakten. Deze venige gronden waren van oudsher in gebruik
als weiland en hooiland. Het (grond)water stroomde via kleine beken (duinrellen) uit
de duinen naar de strandvlakten. Het water werd onder meer gebruikt voor de garen-
en linnenproductie in Haarlem. Het bleken van de stoffen gebeurde op buiten de stad
gelegen bleekvelden. De duinrellen zijn veelal verdwenen of alleen nog als rechte
vaart terug te vinden. Door de verbetering van de afwatering van de strandvlakten
konden gronden gebruikt worden voor tuinbouw, bijvoorbeeld de strandvlakte van het
Westelijke Tuinbouwgebied. Daarnaast zijn delen van de strandwallen- en vlakten afgegraven
en geëgaliseerd om de gronden geschikt te maken voor de teelt van bloembollen (geestgronden).
Lokaal ontstonden steilranden. Het zand werd afgevoerd per boot via zanderijvaarten
zoals de Jan Gijssenkade.
In de 13e eeuw werd het kasteel van Brederode gebouwd op een uitloper van de westelijke strandwal.
Dit was destijds een strategische locatie op de overgang naar de lagere strandvlakte.
De naam Santpoort verwijst naar de toegang tot de hogere strandwal. Van het kasteel
rest nog een ruïne. In 1631 werd tussen de steden Amsterdam en Haarlem een trekvaart
aangelegd. In 1657 volgde een trekvaart naar Leiden. Met de introductie van de trekschuit
werd het gebied beter bereikbaar en werden in de 17e eeuw veel buitenplaatsen gesticht
op de strandwallen in de duinzoom en langs het Wijkermeer. Ook werd er met de trekschuit
zand uit het duingebied naar de grote steden vervoerd. Veel van de buitenplaatsen,
zoals Leyduin, Elswout en Beeckestijn bepalen nog steeds het landschapsbeeld. Andere
buitenplaatsen werden later verkaveld tot villawijken of het hoofdhuis werd getransformeerd
tot zorginstelling. Tussen 1839-1842 werd het spoor de belangrijkste verbinding tussen
Haarlem, Amsterdam en Leiden. Aan het eind van de 19e eeuw werd het forensen steeds meer gemeengoed. In de duinzoom van Aerdenhout en Bentveld
werden vanaf de jaren '30 van de vorige eeuw groot opgezette villawijken ontwikkeld.
In de jaren '60 zijn de strandvlakten ook benut voor woonwijken van met name Haarlem.
Daar werken 'stadsrandfuncties' als sportvelden, maneges en volkstuinen aan toegevoegd.
In de jaren '70 volgden grote uitbreidingen aan de oostzijde van Haarlem.
Het landschap van het BPL Zuid-Kennemerland heeft een noord-zuidgerichte opbouw evenwijdig aan de kust en kent in oost-westrichting een grote diversiteit. Achter de brede duin zone van het jonge duinlandschap bevindt zich het strandwallen en -vlaktenlandschap. Strandwallen zijn oude duinenrijen, strandvlakten zijn de van oorsprong vochtige laagten tussen de strandwallen. Aan de voet van het duinlandschap ligt een overgangszone op de westelijke strandwal, de ‘duinzoom’ met bossen, buitenplaatsen en villawijken. In de duinzoom zijn landschap en bebouwing sterk met elkaar verweven (het ‘landschappelijk kantwerk’). Op de westelijke strandwal liggen de kernen los van elkaar, met een afwisseling van bebouwde en on bebouwde gebieden. Door de jaren heen zijn de kernen op de middelste strandwal (Heemstede, Haarlem) naar elkaar toe gegroeid, waardoor een aaneengesloten bebouwd gebied is ontstaan.
Aardkundige waarde: duinzoom
Beschrijving
Delen van duinzoom zijn waardevol vanwege hun relatie met het aardkundig waardevolle
jonge duingebied. Veel delen van de duinzoom zijn echter ver graven voor zandwinning
(Elswout), waterwinning, bollenteelt (geestgronden), verdedigingswerken tijdens WOII
(tankgracht) en villaparken (Bloemendaal) of kelders onder villa’s. In de open gebieden
zijn op de onbebouwde percelen met landbouwkundig gebruik de aardkundige waarden nog
aanwezig. In de beboste gebieden zijn de aardkundige waarden niet aanwezig ter plekke
van bebouwing. In het zuiden liggen aardkundige kwaliteiten bij het Huis te Vogelenzang,
direct ten noorden ervan (duinbeek) en op de geestgronden ten zuiden van de camping.
Interpretatie en toetsing
De (jonge) duinen zijn aardkundig van internationaal belang. Ondanks vergravingen
is de aardkundige kernkwaliteit in de binnenduinzoom aan de duinzijde van zeer hoge
waarde en onvervangbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk indien de leesbaarheid
van de aardkundige kernkwaliteit in stand blijft. Dit betekent dat het bodemprofiel
en reliëf (bijv. door activiteiten als heien, graven en egaliseren) niet significant
mogen worden aangetast. Bij ontwikkelingen die beroering tot een diepte van 1 m onder
maaiveld vergen is in beginsel geen sprake van aantasting van de aardkundige kernkwaliteit.
Omgeving Santpoort
Beschrijving
Het gebied tussen Beverwijk en Santpoort heeft een andere opbouw dan het lineaire
strandwallen- en vlaktenlandschap van Kennemerland omdat hier jonge duinen direct
via duinbeken afwaterden op het Wijkermeer (bijvoorbeeld de beek van Beeckesteijn).
De blokvormige verkaveling in dit gebied staat haaks op de beken. Tussen Santpoort-Noord
en Driehuis is in de verkaveling de richting van de uitlopers van de jonge duinen
en tussenliggende laagten terug te zien. Ten oosten van de Hagelingsweg heeft het
gebied een opzet van vierkante kamers. Ten westen van deze weg is het gebied opener.
De gebiedjes ten westen van de spoorlijn zijn grillig gevormde open laagtes in de
omringende beboste duinen. Bospartijen delen de ruimten. Het Burgemeester Rijkenspark
(bos) ligt op een strandwal en heeft een fijnmazige wandelpadenstructuur. Een aantal
waterlopen en groenstructuren in de omgeving van Santpoort maakt deel uit van een
NNN-natuurverbinding. De natuurverbinding is de ecologische verbinding tussen Zuid-Kennemerland,
de landgoederen bij Driehuis en Santpoort en de natuurgebieden in Spaarnwoude en bestaat
uit een netwerk van waterlopen en (park)bossen in de binnenduinrand. Het ecologisch
streefbeeld bestaat uit opgaande beplantingen, duinrellen en watergangen met helder
water en ondergedoken vegetatie en soortenrijke hooilandjes. Het streefbeeld van de
ecologische verbinding past naadloos bij het kenmerkende landschapsbeeld van dit landschap.
Interpretatie en toetsing
Santpoort en omgeving heeft binnen het BPL Zuid-Kennemerland een eigen kenmerkende
landschappelijke opbouw en verkavelingspatroon. Deze zijn van grote landschappelijk
en cultuurhistorische waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen die de landschappelijke structuur,
het verkavelingspatroon en de waterlopen significant wijzigen zijn in ieder geval
aantasting van deze kernkwaliteit.
Buitenplaatsen en landgoederen
Beschrijving
In geheel Zuid-Kennemerland liggen buitenplaatsen en landgoederen verspreid op de
strandwallen. In Velsen zijn dit Velserbeek, Waterland en Beeckestijn. In Bloemendaal
zijn dit bijvoorbeeld. Caprea, Vaart en Duin, Koningshof, Elswout, Boekenrode, Vinkenduin,
Leijduin, Woestduin en Voge len zang. Ten zuiden Heemstede ligt een aantal buitenplaatsen
langs de Herenweg waaronder Berkenrode, Ilpenrode, Huis te Manpad, De Hartenkamp en
Groenendaal. We hanteren de term ‘landgoederen’ om huis, tuin én parkbos aan te duiden.
De landgoederen zijn op basis van hun landschappelijke setting in te delen in duinlandgoed,
meerlandgoed, strand wallandgoed en trekvaartlandgoed (Zie Leidraad landschap en Cultuurhistorie).
Het specifieke karakter van de landgoederen en de zichtlijnen vanuit de buitenplaats
vormen een belangrijke kernkwaliteit.
Interpretatie en toetsing
De landgoederen hebben een hoge cultuurhistorische en landschappelijke waarde. Ruimtelijke
ontwikkelingen op landgoederen die niet uitgaan van de oorspronkelijke ruimtelijke
opzet van het landgoed en de samenhang met de omgeving respecteren, zijn in ieder
geval een aantasting van deze kernkwaliteit.
Strandvlakten ten westen van Bloemendaal en Haarlem/Heemstede
Beschrijving
Ten westen van Bloemendaal liggen restanten van een strandvlakte (De Ruïne van Brederode
is gelegen op het eind van de westelijk strandwal). De reeks van afwisselende open
ruimten van deze strandvlakte zet zich in zuidelijke richting voort ten westen van
de Brederodelaan (Park Brederode, meertje van Caprea) (en buiten BPL langs de Lage
Duin en Daalseweg (Halve Maantje)). Bijzonder voor deze gebieden is het dagzomen van
het duinwater in meertjes en waterlopen. De oorspronkelijke kwelsituatie is hier nog
intact. In de strandvlakte liggen sportvelden. De strandvlakte ten westen van Haarlem
eindigt in het noorden bij de Slaperdijk in Santpoort. Voor de aanleg van deze dijk
stond de strandvlakte in open verbinding met het Oer-IJ en later het Wijkermeer. De
Delft was de centrale afwatering naar het noorden. Deze ligt nu tegen de N209 Delftlaan/Westelijke
Randweg. Het noordelijk deel van de strandvlakte heeft een smalle veenweideverkaveling.
In middendeel van de strandvlakte ligt het Westelijk Tuinbouwgebied. Hier werd de
waterhuishouding aangepast voor tuinbouw en snijbloementeelt. De Houtvaart zorgt hier
voor de afwatering. Het meest zuidelijk gelegen deel van de strandvlakte, bij Vogelenzang,
heeft een blokverkaveling en is omgeven door bossen op de duinen en strandwallen.
De afwatering vindt plaats door een centrale sloot.
Interpretatie en toetsing
De verschillende delen van de strandvlakte (inclusief het Westelijk Tuinbouwgebied)
hebben een eigen kenmerkende landschappelijke opbouw en verkavelingspatroon. Ze zijn
landschappelijk, hydrologisch en cultuurhistorisch van grote waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen
die de landschappelijke kenmerken, het verkavelingspatroon of de waterlopen significant
wijzigen zijn in ieder geval een aantasting van deze kernkwaliteit.
Geestgronden
Beschrijving
Tussen Woestduin en Vogelenzang werden delen van de duinzoom en strandwal vergraven
ten behoeve van de bollenteelt. Men creëerde ten opzichte van het grondwater vlakliggende
percelen met een blokvormige verkaveling. Op de randen waar de strandwal werd vergraven
ontstonden steilranden.
Interpretatie en toetsing
De geestgronden hebben een belangrijke landschappelijke waarde. Ruimtelijke ontwikkelingen
die het vlakke en open karakter van deze gebieden of de (zichtbaarheid van) de steilranden
verminderen zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
len van de strandvlakten in BPL Zuid Kennemerland hebben een relatief open karakter. Ze vormen een contrast met het aangrenzende, meer verdichte stedelijk gebied en maken hierdoor de afwisseling in (open) strandvlakten en (verdichte) strandwallen inzichtelijk. De open gebieden zijn vanuit de woonomgeving snel te bereiken en worden daarom extra gewaardeerd. De samenhang tussen de delen van de strandvlakten is extra goed zichtbaar als men zich in beweegt over de noord-zuid lopende N208 Delftlaan/Westelijke Randweg of de spoorlijnen.
Open gebieden Santpoort en omgeving
Beschrijving
Het deel van het BPL Zuid-Kennemerland dat tussen Driehuis en Santpoort ten oosten
van de Hagelingerweg ligt, is een kleinschalig en halfopen met kavelbeplantingen en
beplantingen rond voorzieningen. Het begraafplaatsje De Biezen ligt als een bebost
eilandje in de ruimte. De akkers ten westen van de Hagelingerweg zijn meer open, het
stedelijk gebied bepaalt de randen, de spoorlijn doorsnijdt het gebied. Ten westen
van de spoorlijn vinden we open ruimten (graslanden) omzoomd door bos. Vanaf de duinzoom
(Duin en Kruidbergerweg) is de afwisseling in meer open en meer besloten delen goed
te ervaren. Vanuit het landgoed Duin en Kruidberg is een zichtlijn naar de open ruimte.
De Ruïne van Brederode staat in de rand van een groene, door bos omgeven ruimte en
domineert deze ruimte De reeks van afwisselende open ruimten van de strandvlakte zet
zich in zuidelijke richting voort langs de Brederodelaan.
Interpretatie en toetsing
De open ruimten tussen de kernen Driehuis en Santpoort-Noord zorgen voor een ruimtelijk
scheiding tussen de kernen. Ze hebben een belangrijke landschappelijke waarde. Ruimtelijke
ontwikkelingen aan de oostzijde van de Hagelingerweg zullen de openheid minder snel
beïnvloeden dan aan de westzijde. Ruimtelijke ontwikkelingen aan de westzijde van
de Hagelingerweg in het open landschap zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Een uitzondering vormen bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op
de openheid. Ruimtelijke ontwikkelingen die beleving van openheid en beslotenheid
verstoren of de zichtlijn van de Duin en Kruidbergerweg belemmeren zijn een aantasting
van deze kernkwaliteit. De Ruïne van Brederode is een belangrijk middeleeuws monument.
Ruimtelijke ontwikkelingen die afbreuk doen aan de beleving van de ruïne en de verhouding
van de ruïne tot de groene ruimte waar deze in staat verstoren zijn een aantasting
van deze kernkwaliteit. De ruïne heeft deze neutrale groene ruimte om zich heen nodig
om tot zijn visuele expressie te komen. Ruimtelijke ontwikkelingen dienen zeer terughoudend
ingepast te worden in de groene setting.
Langgerekte open ruimten en strandvlakten
Beschrijving
Langs de N208 Delftlaan/Westelijke Randweg liggen langgerekte open ruimten. Dit zijn
de restanten van de strandvlakten bij Santpoort-Zuid, Overveen en het Westelijk Tuinbouwgebied.
Langs de spoorlijn Haarlem-Leiden ligt die van Boekenroode - Leyduin. De strandvlakte
van Vogelenzang is vooral beleefbaar vanaf de N206/Vogelenzangseweg (tussen de kern
Vogelenzang en de Boekenroodeweg). In de strandvlakte bij Santpoort-Zuid hebben veel
ontwikkelingen plaats gevonden en de ruimte wordt opgedeeld door kavels volkstuinen
en sportvelden. Er is een zichtrelatie met het (voormalige) landgoed Bosbeek. In het
Westelijk Tuinbouwgebied liggen enkele grote bollenschuren, waarvan een deel geen
agrarische bestemming meer heeft. Vanuit het landgoed Elswoud is er een belangrijke
zichtlijn op de St. Bavokerk in Haarlem. De strandvlakte van Leyduin wordt onderbroken
door de installaties van de Amsterdamse Waterleidingmaatschappij. Zichtlijnen zijn
er vanuit het (voormalig) landgoed Boekenrode en vanuit het landgoed Leyduin (richting
Belvedère Groenendaal). In de strandvlakte van Vogelenzang zijn voetbalvelden, een
golfbaan (Mariënweide) en een camping ontwikkeld. Er is een zichtlijn vanuit het Huis
te Vogelenzang.
Interpretatie en toetsing
De open ruimtes op de strandvlakten hebben een belangrijke landschappelijke waarde.
Ruimtelijke ontwikkelingen in het open landschap die leiden tot (verdere) verdichting
of verrommeling zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Een uitzondering vormen
bijvoorbeeld fietspaden, omdat die niet van invloed zijn op de openheid. Ruimtelijke
ontwikkelingen die de zichtlijnen vanuit de landhuizen of vanaf de noord-zuid lopen
wegen belemmeren zijn ook een aantasting van deze kernkwaliteit.
Kenmerkende dragers in het BPL Zuid-Kennemerland zijn de noord-zuid lopende wegen, de trekvaart en spoorlijnen. Deze dragers benadrukken deze landschappelijke opbouw en zijn belangrijke lange lijnen waarlangs de open ruimten beleefd kunnen worden.
Noord-zuid georiënteerde wegen en spoorlijnen
Beschrijving
De landschappelijke opbouw van het gebied was bepalend voor de ontwikkeling van de
noord-zuid lopende infrastructuur. Ruimtelijke dragers binnen het BPL Zuid-Kennemerland
zijn de Hagelingerweg (onderdeel voormalige Rijksstraatweg) tussen Santpoort-Noord
en Driehuis, de N208 Delftlaan/Westelijke Randweg, de Leidsevaartweg en de N206/Vogelenzangseweg
en Nachtegalenlaan. De spoorlijnen Haarlem – Velsen en Haarlem – Leiden tussen respectievelijk
de stations Bloemendaal en Santpoort-Noord en Heemstede/Aerdenhout en Hillegom zijn
eveneens ruimtelijke dragers.
Interpretatie en toetsing
Deze wegen en spoorlijnen kenmerken zich door hun lengte en rechtlijnigheid in noord-zuidrichting.
Ze zijn belangrijk voor de beleving van de open delen van de strandvlakten en de samenhang
daartussen. Ruimtelijke ontwikkelingen die het zicht wegnemen op de open delen van
de strandvlakten zijn een aantasting van deze kernkwaliteit.
Trekvaart Haarlem-Leiden
Beschrijving
De trekvaart Haarlem – Leiden is een historische verbinding tussen de beide steden
en ontsloot de landgoederen. De Leidsevaartweg is ontstaan uit het jaagpad langs de
trekvaart.
Interpretatie en toetsing
De trekvaart Haarlem – Leiden heeft een belangrijke cultuurhistorische waarde. Ruimtelijke
ontwikkelingen die de rechte continue lijn wijzigen of de beleving van deze lijn verminderen
zijn een aantasting van deze kernkwaliteit. Vanwege de samenhang tussen de trekvaart
en het jaagpad zijn ruimtelijke ontwikkelingen tussen vaart en weg eveneens een aantasting
van deze kernkwaliteit.
Hieronder zijn de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen opgesomd. De uitwerking van de kernkwaliteiten is opgenomen in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze tabel dient in samenhang te worden gelezen met de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, deze bijlage en bijlage 8b, waarin opgenomen het Afwegingskader Energietransitie Hollandse Waterlinies.
|
Kernkwaliteiten |
Nieuwe Hollandse Waterlinie |
1. Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse
hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit: |
Werelderfgoed De Beemster |
1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, vroeg zeventiende-eeuwse (landschaps)architectonische
geheel van de droogmakerij De Beemster, bestaande uit: |
Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam |
1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse
hydrologische en militair-landschappelijke geheel, bestaande uit: |
Nadere uitwerking kernkwaliteiten Nieuwe Hollandse Waterlinie
De kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie worden verder uitgewerkt in een gezamenlijk proces met de provincies Noord-Brabant, Gelderland en Utrecht. De Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie staan nu bij UNESCO ingeschreven als één werelderfgoed met de naam Hollandse Waterlinies en omvat nu ook de provincies Noord-Brabant, Gelderland en Utrecht.
Ter inspiratie kan dienen: ‘Inspiratieboek Linie-Vormgeving, Nieuwe Hollandse Waterlinie, Feddes/Olthof Landschapsarchitecten, juni 2007.
Nadere uitwerking Stelling van Amsterdam
In de Stelling van Amsterdam zijn verschillende zoneringen te onderscheiden:
Ad 1 Stellingzone
De gehele Stelling van Amsterdam (UNESCO-werelderfgoed) is Stellingzone. De Stellingzone
vormt het samenhangend geheel tussen de verdedigingswerken en het landschap. Ook voormalige
inundatiegebieden maken deel uit van de Stellingzone. Voor deze Stellingzone geldt:
Behoud van nog bestaande zichtlijnen tussen de forten en doorzichten op de forten;
Openhouden van schootscirkels rond de forten in de nog open landschappen;
Behoud van bestaande accessen. Dit zijn de plaatsen waar de hoofdverdedigingslijn werd doorsneden door dijken, kanalen, spoorlijnen en wegen.
Ad 2 Kernzone
De kernzone wordt gevormd door de hoofdverdedigingslijn en de schootscirkels rond
de forten. De hoofdverdedigingslijnen en de schootscirkels rond de forten zijn belangrijke
elementen in het Stellinglandschap. De hoofdverdedigingslijn markeert de grens aanval-verdediging
en tevens de grens van de inundaties. De schootscirkel is een cirkel van 1000 meter
rond een fort. De kernzone is als volgt begrensd:
Hoofdverdedigingslijn: 100 meter aan de aanvalszijde en 100 meter aan de verdedigingszijde.
Schootscirkels rond de forten: cirkels van 1000 meter rond een fort.
Voor de Kernzone geldt:
Geen bebouwing in gebieden die nu nog open zijn;
Kleinschalige incidentele ontwikkelingen binnen de kernzone zijn alleen mogelijk als deze als doel hebben de ruimtelijke kwaliteit van de Stelling van Amsterdam te versterken. De ontwikkeling dient ingepast te zijn in het landschap en met respect voor zichtlijnen en mag niet leiden tot een significant hoger geluidsniveau in de open ruimte en tot een significante aantasting van het groene en open landschap;
Op agrarische bouwblokken is aanpassing en vernieuwing van agrarische opstallen mogelijk, mits ingepast in het landschap en passend binnen het omgevingsbeleid.
Verdichting van bestaande bebouwingslinten is toegestaan, mits passend in het landschap en de bestaande bebouwingsintensiteit van het lint;
Voor bestaande bebouwing die afbreuk doet aan de open ruimte in de schootscirkel en de zone langs de hoofdverdedigingslijn geldt: kansen tot aanpassing benutten in het kader van een integrale herinrichting van het gebied, waarbij per saldo een verbetering van de ruimtelijke situatie ontstaat;
Handhaving van de eenheid en herkenbaarheid van de Stellingdijken die specifiek voor de Stelling van Amsterdam zijn aangelegd. Dit zijn de Liniewal Liebrug-Liede (gemeente Haarlemmermeer), de Geniedijk in de Haarlemmermeerpolder (gemeente Haarlemmermeer), de Liniewal in de Starnmeerpolder (gemeente Graft-De Rijp), de Vuurlijn (gemeenten Uithoorn en Aalsmeer), de Liniewal ten oosten van Fort bij Veldhuis (gemeenten Heemskerk en Uitgeest) en de Liniewal Aagtendijk-Zuidwijkermeer (gemeenten Zaanstad en Beverwijk). De zichtlijnen langs deze dijken moeten gehandhaafd blijven;
Een groene of blauwe zone rond de forten waarborgen op die plaatsen waar die nu nog aanwezig is;
Stimuleren en ontwikkelen van blauwe functies die het contrast met de hoofdverdedigingslijn versterken of die (voormalige) inundatiegebieden in het landschap zichtbaar maken.
Ad 3 Monumentenzone
De Monumentenzone vormt het hart van de Stelling van Amsterdam. Binnen de Monumentenzone
liggen objecten die door de Erfgoedwet of deze Omgevingsverordening zijn beschermd,
zoals dijken, forten, sluizen en andere objecten. Ruim 20 objecten zijn op dit moment
opgenomen als rijksmonument ingevolge de Erfgoedwet. Ongeveer 120 objecten zijn opgenomen
als provinciaal monument volgens de provinciale Omgevingsverordening. Voor deze Monumentenzone
gelden naast de regels in deze verordening over de erfgoederen van uitzonderlijke
universele waarde ook de regels uit de Erfgoedwetten en de regels over monumenten
(cultureel erfgoed) in deze verordening. Dit komt samengevat neer op geen ontwikkelingen
toestaan die het (UNESCO-) monument beschadigen, vernielen of ontsieren, en een verbod
om noodzakelijk onderhoud aan het monument te onthouden.
Specifiek voor De Beemster (eveneens UNESCO werelderfgoed) geldt dat de ruimtelijke
hoofdstructuur van dit gebied gerespecteerd moet worden. Ontwikkelingen in de kernzone
en stellingzone mogen niet strijdig zijn met het beleid voor het UNESCO werelderfgoed
van droogmakerij De Beemster.
Beleidskaders
Verder gelden de volgende kaders waarin de kernkwaliteiten verder zijn uitgewerkt
per deelgebied:
het Provinciaal Beeldkwaliteitsplan Stelling van Amsterdam (2008);
het Ruimtelijk Beleidskader Stelling van Amsterdam (2008);
Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018;
Afwegingskader Energietransitie Hollandse Waterlinies (2021).
Ontwikkelingen die de uitzonderlijke universele waarden (UUW’s) aantasten, dienen als gevolg van de Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention voorgelegd te worden aan het Werelderfgoedcomité.
Ons klimaat verandert en de aarde warmt op. Het versterkte broeikaseffect noodzaakt ons de CO2-uitstoot te verminderen en te zoeken naar alternatieven voor fossiele brandstoffen, zoals wind- en zonne-energie. De urgentie daarvoor is groot: ons land staat gesteld voor een stevige opgave. Omdat de ruimtevraag en de ruimtelijke impact eveneens groot zijn en de beschikbare ruimte beperkt is, zijn goede afwegingen en een helder kader nodig. Dit geldt zeker ook voor het UNESCO-werelderfgoed Hollandse Waterlinies, waar landschappelijke en cultuurhistorische waarden beschermd moeten worden. Voorliggend afwegingskader geeft aan waar ruimte is voor energiewinning zonder een negatief effect op de kernkwaliteiten van het werelderfgoed en waar de onderzochte vormen van energiewinning een hoog risico vormen voor de te beschermen werelderfgoedwaarden. Dit kader zorgt voor eenduidige regels voor het hele gebied en alle partners en biedt helderheid en duidelijkheid. Deze eenduidige regels passen binnen het reeds vastgestelde beleid en de regels van de vier provincies.
Aanleiding Hollandse Waterlinies en energietransitie
Omdat de ruimtelijke druk ook op de Hollandse Waterlinies hoog is en de vraag naar
plekken voor energiewinning groot, is voorliggend thematisch afwegingskader met voorrang
opgesteld. Er is een grote behoefte aan helderheid, duidelijke afspraken en harmonisatie
van het beleid van de vier siteholders (de provincies Noord-Holland, Utrecht, Gelderland
en Noord-Brabant). Zo is, voor zowel initiatiefnemers als plantoetsers, duidelijk
waar ruimte is voor energiewinning en waar initiatieven kunnen leiden tot een significant
negatief effect op de werelderfgoedwaarden. Het afwegingskader Energie in de Hollandse
Waterlinies is een vervolgstap op het rapport Energietransitie en Cultureel Erfgoed
uit december 2018 en is een praktisch hulpmiddel bij het beoordelen van ontwikkelingen
in het van de RES en andere energie-initiatieven. Met instandhouding van het werelderfgoed
als oogmerk en met de ambitie om ruimte te bieden aan de energietransitie.
Scope van het afwegingskader
De Hollandse Waterlinies hebben al jaren een stevige positie in het rijks en provinciale
beleid, waarbij de bescherming van de kernkwaliteiten centraal staat (zie bijlage
1). Dit kader onderzoekt de ruimte binnen de bestaande beleidsbescherming voor de
opwekking van duurzame energie. Het kader biedt geen nieuwe regels maar maakt bestaand
beleid meer concreet. Het biedt helderheid in de toepassing van bestaande beleidsregels.
Daarbij is het afwegingskader gericht op de grootste gemene deler - en niet op de
uitzondering. Het afwegingskader richt zich op grootschalige vormen van wind- en zonne-energie.
Hierbij zijn op dit moment en in de nabije toekomst te verwachten gangbare energievormen
meegenomen.| Voor de inpassing van duurzame energie op land worden regionale energiestrategieën
(RES) opgesteld. Hierbij geldt een voorkeursstrategie: grootschalige clustering van
de productie van duurzame energie met expliciete afweging tegenover andere waarden,
zonnepanelen in eerste instantie op daken en gevels en als laatste optie in het landelijk
gebied. Gedurende het opstellen van het afwegingskader heeft afstemming plaatsgevonden
met vertegenwoordigers van de RES-regio’s. Ook in het vervolgproces is nadere afstemming
met de RES-regio’s nodig om te zorgen voor samenhang tussen het afwegingskader en
de zoekgebieden, zoals opgenomen in de RES 1.0 en bij de nadere invulling van RES
2.0.
Methode en werking afwegingskader
Het afwegingskader is tot stand gekomen door de methodiek van de Leidraad voor Heritage
Impact Assessments te volgen. Dit is een methodiek ontwikkeld door ICOMOS, het adviesorgaan
van UNESCO. Deze methode beoordeelt het effect van ontwikkelingen op de kernkwaliteiten
van een werelderfgoed. De ruimte en de regels in het afwegingskader zijn bepaald op
basis van ontwerpend onderzoek. Onderzocht zijn verschillende opstellingen van zon
en wind op uiteenlopende plekken en op diverse afstanden van onderdelen van de Hollandse
Waterlinies. Aan de hand van visualisaties zijn de effecten op de verschillende kernkwaliteiten
onderzocht, zoals de hoofdweerstandslijn, de forten met de open verboden kringen,
waterstaatkundige objecten en het open inundatielandschap. Het gaat daarbij om het
effect op integriteit (gaafheid en compleetheid), authenticiteit (beleving, geloofwaardigheid
en voorstelbaarheid) en visuele integriteit (zichtlijnen, maat en schaal t.o.v. de
kernkwaliteiten). Dit is onderzocht voor alle verschillende landschappen en karakteristieken
binnen de Hollandse Waterlinie. De kern van het ontwerpende onderzoek is als bijlage
bij dit afwegingskader toegevoegd.
Vier stappen van het afwegingskader
Het afwegingskader bestaat uit vier stappen, waarbij eerst op hoofdlijnen wordt gekeken
naar de locatie van een ontwikkeling of initiatief en daarna steeds meer in detail
ingaat op de inpassing en vormgeving. Elk initiatief start met stap 1 en doorloopt
van boven naar beneden de opeenvolgende stappen. Bij elke stap kan het initiatief
doorgaan of afvallen. Wanneer het initiatief afvalt is er aanpassing aan het plan
nodig om wel aan de voorwaarden te voldoen. Hoe eerder het initiatief afvalt hoe ingrijpender
de aanpassing is. Naarmate het initiatief verder komt beperken de aanpassingen zich
op het aanscherpen van het plan in vormgeving en inrichting. De stappen zijn (1) zonering
t.b.v. borging kernkwaliteiten, (2) laadvermogen, (3) ontwerp en (4) waardecreatie.
Stap 1: Zonering
De zonering is de eerste stap van het afwegingskader en is bepaald aan de hand van
het ontwerpend onderzoek waarin is gekeken op welke afstand er wel of geen een aantasting
van de kernkwaliteiten plaats vindt. De zonering bestaat uit drie zones; de rode zone,
oranje zone en de gele zone. Voor de rode zone geldt dat de onderzochte ontwikkeling
een significant negatief effect heeft op de kernkwaliteiten. Het afwegingskader stelt
niet dat er in de rode zone niets kan, maar geeft aan dat het risico op aantasting
hoog is. In de oranje zone zijn ontwikkelingen van hernieuwbare energie onder voorwaarden
mogelijk, zonder de kernkwaliteiten significant aan te tasten. De gele zone heeft
een signaalfunctie. De zone geeft aan in welke gebieden buiten de property ontwikkelingen
een mogelijk negatieve visuele impact op de kernkwaliteiten van het wereldergoed hebben.
Het kader geeft dus inzicht in de kansrijkheid van een initiatief binnen het werelderfgoed
Hollandse Waterlinies. Per energietype verschilt de omvang van de zone. Voor het bepalen
van de zones is onderscheid gemaakt tussen windturbines van 5,6 MW, 3,0 MW en zonnevelden
onder ooghoogte (< 1,5 m). Zonnevelden hoger dan 1,5 meter zijn wel onderzocht, maar
binnen het landschap van de Linies hebben dit type ontwikkelingen vaak een negatieve
impact op de kernkwaliteiten. De keuze is gemaakt om in de deelgebieden aan te geven
wanneer zonnevelden hoger dan 1,5 meter wel mogelijk zijn. Zij vormen dus een uitzondering
op de generieke regels.
Hieronder worden de drie zones toegelicht.
De zoneringskaarten zijn gebaseerd op een GIS analyse van de gegevens behorende bij
de inschrijving in het werelderfgoedregister op 26 juli 2021. Wanneer nieuwe of aangescherpte
informatie beschikbaar komt, bijvoorbeeld n.a.v. de gebiedsanalyses, is het aan te
bevelen de zoneringskaarten te updaten.
Stap 2: Laadvermogen
De regels voor het laadvermogen van het Linielandschap geven meer specifiek per deelgebied
aan waar ruimte is voor energie in de Hollandse Waterlinies. Deze regels gelden alleen
voor de oranje zone. Dit is het gebied waar de plaatsing van energie mogelijk is onder
bepaalde voorwaarden. De regels voor het laadvermogen bestaan uit de omvang van het
initiatief en de onderlinge positie. Gezien de complexiteit van de opgave, de veelheid
aan ontwikkelingen en de diversiteit in aard en gaafheid van het Linielandschap is
het niet mogelijk voor de Hollandse Waterlinies een eenduidige regel voor cumulatie
op te nemen. Het advies is om de effecten van cumulatie voor de Linies als geheel
op te nemen in het proces van afweging.
Stap 3: Ontwerp
De ontwerpregels gaan over het initiatief zelf en op welke wijze het initiatief ingepast
kan worden in het Linielandschap. De ontwerpregels bestaan uit drie onderdelen: (1)
positionering en oriëntatie van het initiatief in de omgeving, (2) vorm, hoogte en
opstelling en (3) inpassing en inrichting. De ontwerpregels zijn bepaald op basis
van de gebiedskenmerken van de Linie. Voor elk deelgebied en landschapstype zijn specifieke
ontwerpregels van toepassing en geven aan hoe het initiatief in het gebied ingepast
kan worden.
Stap 4: Waardecreatie
Tegenover eventuele negatieve effecten van ontwikkelingen staan positieve effecten
door waardecreatie. Het onderdeel waardecreatie gaat over de mate waarin het initiatief
meerwaarde toevoegt aan de Linies. Deze waardecreatie kan op de locatie zelf, maar
ook door bij te dragen aan versterking van de Linie in de omgeving. Denk bijvoorbeeld
aan het bijdragen aan herstel en verbetering van een fort in de omgeving of het bijdragen
aan het routenetwerk om de Linie beter bereikbaar te maken.
Bovengenoemde stappen zijn doorlopen voor de Hollandse Waterlinies als geheel wat heeft geresulteerd in generieke regels. Vervolgens is dit voor de twaalf deelgebieden van de Linies aangescherpt met meer specifieke regels. Deze specifieke en eenduidige regels passen binnen het reeds vastgestelde beleid en de regels van de vier provincies.
Tot slot
Het afwegingskader is een inhoudelijk kader waar een beeld wordt gegeven wanneer bepaalde
energievormen een significante aantasting van de kernkwaliteiten betekenen. Het kader
geeft een zonering waarbinnen dit risico groot is (rode zone) en een zone waar dat
risico minder groot is (oranje), met in achtneming van een aantal richtlijnen en ontwerpregels.
Dit geeft meer inzicht in de betekenis van de huidige beleidsregels van Rijk en provincie.
Het afwegingskader zegt dus niet of iets wel of niet mag.
Urgentie voor een afwegingskader
Ons klimaat verandert en de aarde warmt op. Het versterkte broeikaseffect noodzaakt
ons de CO2-uitstoot te verminderen en te zoeken naar alternatieven voor fossiele brandstoffen,
zoals wind- en zonne-energie. De urgentie daarvoor is groot: ons land staat gesteld
voor een stevige opgave. Omdat de ruimtevraag en de ruimtelijke impact eveneens groot
zijn en de beschikbare ruimte beperkt is, zijn goede afwegingen en een helder kader
nodig. Dit geldt zeker ook voor de Hollandse Waterlinies, waar we de landschappelijke
en cultuurhistorische waarden willen behouden voor toekomstige generaties. Voorliggend
afwegingskader geeft aan waar ruimte is voor energiewinning zonder een negatief effect
op de kernkwaliteiten van de Hollandse Waterlinies en waar energiewinning niet verenigbaar
is met de werelderfgoedwaarden. Dit kader zorgt voor eenduidige regels voor het hele
gebied en biedt alle partners helderheid en duidelijkheid. Deze specifieke en eenduidige
regels passen binnen het reeds vastgestelde beleid en de regels van de vier provincies.
Aanleiding
De initiatieven voor opwekken van hernieuwbare energie binnen de Hollandse Waterlinies
nemen in hoog tempo toe. In het kader van de Regionale Energiestrategieën wordt regionaal
onderzocht waar het opwekken van hernieuwbare energie mogelijk is om de landelijke
doelstelling te kunnen realiseren. De politieke druk om hiervoor ruimte te bieden
in en rond het werelderfgoed Stelling van Amsterdam en het genomineerde gebied van
de Nieuwe Hollandse Waterlinie is groot. Kortom het is zaak om vanuit de Hollandse
Waterlinies aan te haken en duidelijke kaders mee te geven.
De Hollandse Waterlinies hebben al jaren een stevige positie in het rijks en provinciale
beleid, waarbij de bescherming van de kernkwaliteiten centraal staat. Dit kader onderzoekt
de ruimte die het bestaande beleid biedt voor het opwekken van hernieuwbare energie,
zonder de kernkwaliteiten geweld aan te doen. Momenteel ontbreekt aan het concrete
‘do’s en dont’s’ in het bestaande beleid. Hierdoor kunnen betrokkenen en in het bijzonder
de plantoetsers geen transparante afweging maken over de mogelijkheden voor hernieuwbare
energie. Dit leidt tussen provincies en gemeenten tot verschillende afwegingen, precedentwerking,
vertraging in het beoordelingsproces, bestuurlijke discussie en afname van het draagvlak
voor de Hollandse Waterlinies.
Om daar antwoord op te geven, is voorliggend afwegingskader Energie in de Hollandse
Waterlinies opgesteld. Het is een vervolgstap op het rapport Energietransitie en Cultureel
Erfgoed uit december 2018 en is een praktisch hulpmiddel bij het beoordelen van ontwikkelingen
in het van de RES en andere energie-initiatieven. Met instandhouding van het werelderfgoed
als oogmerk en met de ambitie om ruimte te bieden aan de energietransitie.
Naast dit thematische kader werken de vier linieprovincies ook aan de harmonisatie
van het ruimtelijk beleid om het (genomineerde) werelderfgoed-gebied te beschermen.
Het doel is een helder en transparant afwegingskader dat inzicht biedt waar welke
vorm van energie mogelijk is en onder welke voorwaarden. Met als uitgangspunt; ruimte
bieden aan de energietransitie zonder dat dit de kernkwaliteiten van het werelderfgoed
onevenredig aantast. De kernkwaliteiten van de Hollandse Waterlinies zijn in de bijlage
toegelicht.
Het afwegingskader is een praktisch hulpmiddel om richting te geven aan de mogelijkheden
voor hernieuwbare energie in de Hollandse Waterlinies. Het kader bestaat uit een zonering,
ontwerpregels voor laadvermogen en inpassing en aanbevelingen voor waardecreatie.
Het afwegingskader is in te zetten voor:
Op dit moment zijn de kernkwaliteiten van de Linies beschermd in het bestaande beleid
van het Rijk, de provincies met doorwerking in het gemeentelijk beleid. Dit kader
onderzoekt de ruimte binnen de bestaande beleidsbescherming voor de opwekking van
duurzame energie.
Het afwegingskader is een inhoudelijk kader wat inzicht biedt in de ruimte voor opwekking
van hernieuwbare energie binnen de Hollandse Waterlinies. Het faciliteert initiatiefnemers
in hun zoektocht naar deze ruimte. Het geeft aan waar er geen of weinig mogelijkheden
zijn (rode zone) vanwege het risico op aantasting van de kernkwaliteiten van de Hollandse
Waterlinies en waar dit risico minder groot is (oranje zone). Het geeft dus inzicht
in de kansrijkheid van een initiatief binnen het werelderfgoed Hollandse Waterlinies.
Het kader biedt geen nieuwe regels maar maakt bestaand beleid meer concreet. Het biedt
helderheid in de toepassing van bestaande beleidsregels. Daarbij is het afwegingskader
gericht op de grootste gemene deler - en niet op de uitzondering.
Hierbij moet worden aangetekend dat het afwegingskader geen integraal kader betreft.
Het gaat alleen in op werelderfgoedwaarden. Andere beschermingsregimes zijn hier niet
in betrokken.
Voor het afwegingskader geldt het volgende:
Dit afwegingskader is thematisch, gericht op de kernkwaliteiten van de Hollandse Waterlinies en de mogelijkheden van diverse vormen van energiewinning in de Hollandse Waterlinies. Het is één van de aspecten, waarmee uiteindelijk een integrale afweging (in het kader van de omgevingswet) kan plaatsvinden.
Het uitgangspunt voor dit afwegingskader zijn de afspraken die behoren bij het zijn van een werelderfgoed. Met toetreding tot de Werelderfgoed Conventie heeft Nederland zich verplicht de erfgoederen van uitzonderlijke waarde te behouden en bij te dragen aan het gezamenlijk erfgoed van de mensheid. Dit betekent dat de uitzonderlijke universele waarde van het erfgoed in stand moet worden gehouden door de kernkwaliteiten daarvan te beschermen, versterken en uitdragen. Dit geldt ook voor het genomineerde erfgoed.
Op 28 juni 2019 publiceerde het kabinet het Klimaatakkoord: de Nederlandse uitwerking van de internationale klimaatafspraken van Parijs (2015). Het doel is om de CO2-uitstoot sterk verminderen: in 2030 met de helft ten opzichte van 1990. Eén van de afspraken is dat 30 energieregio’s in Nederland onderzoeken waar en hoe het best duurzame elektriciteit op land (wind en zon) opgewekt kan worden. Dit afwegingskader geeft richting aan de mogelijkheid van grootschalige opwek van wind en zon in de Hollandse Waterlinies.
Het afwegingskader is een concretisering van de in 2018 uitgevoerde systematische confrontatie; een rapport dat inzicht geeft in de impact en inpasbaarheid van diverse vormen van duurzame energie in het linielandschap. Het kader gaat uit van de kernkwaliteiten van de Hollandse Waterlinies, zoals opgenomen in het nominatiedossier.
Het afwegingskader doet uitspraken over het werelderfgoed gebied (property) en over andere gebieden buiten het werelderfgoed waar vormen van duurzame energie van invloed kunnen zijn op de kernkwaliteiten (visuele integriteit).
Het afwegingskader richt zich op grootschalige vormen van wind en zonne-energie.
Voor kleine zonne- en wind initiatieven die in eigen behoefte van een fort/woning/agrarisch bedrijf voorzien is maatwerk nodig. Hiervoor dient een light versie HIA te worden uitgevoerd, waarbij specifieke deskundigheid van werelderfgoed noodzakelijk is.
Het afwegingskader is tot stand gekomen door de methodiek van de Leidraad voor Heritage
Impact Assessments te volgen. Dit is een methodiek ontwikkeld door ICOMOS, het adviesorgaan
van UNESCO. Deze methode beoordeelt het effect van ontwikkelingen op de kernkwaliteiten
van een werelderfgoed. Het Afwegingskader is een soort mega Heritage Impact Assessment
voor het hele gebied, waarbij specifiek is ingegaan op de verschillende deelgebieden.
In het ontwerpend onderzoek is bovendien gekeken naar ontwerpregels voor het laadvermogen
en inpassing van bepaalde opstellingen van wind- en zonne-energie. De bijlage bevat
een nadere toelichting op het ontwerpend onderzoek.
Om tot het voorliggende afwegingskader te komen is op veel plekken een ‘mini’ HIA
uitgevoerd. Hierdoor kan met grote zekerheid gezegd worden dat de onderzochte grootschalige
vormen van energie een significant negatief effect hebben op de kernkwaliteiten, wanneer
een initiatiefnemer een ‘echte HIA’ zou uitvoeren. In het kader is uitgegaan van een
bepaalde zekerheidsmarge, omdat je het risico voor eventueel verlies van de status
wil minimaliseren.
Het afwegingskader faciliteert initiatiefnemers bij hun zoektocht naar deze ruimte.
Het zorgt er daarnaast voor dat er geen extra stappen moeten worden ondernomen zoals
het uitvoeren van een Heritage Impact Assessment (HIA).
Voor het opstellen van het afwegingskader zijn drie fases doorlopen:
Fase 1 Vuistregels: In deze fase is toegewerkt naar een eerste set vuistregels en zoneringskaarten die het fundament vormen voor het verdere afwegingskader.
Fase 2 Verdiepen: In deze fase is het concept afwegingskader opgesteld met daarin: aangescherpte zoneringskaarten, regels voor het laadvermogen en een set aan inpassingsregels.
Fase 3 Verfijnen: Het concept afwegingskader is door een toets aan praktijkvoorbeelden verfijnt tot het definitief afwegingskader (gereed voor bestuurlijke behandeling).
Gedurende het opstellen van het afwegingskader hebben veel direct betrokkenen meegedacht
met het afwegingskader.
Het afwegingskader is gemaakt in opdracht van de Liniecommissie, ambtelijk vertegenwoordigd
door het Linieteam. Gedurende het proces zijn zij op enkele ijkmomenten geïnformeerd
over de tussenstand en zijn door de Liniecommissie aanbevelingen meegegeven. Voor
de afronding van het afwegingskader heeft een breed bestuurlijk overleg plaatsgevonden.
Hierbij waren zowel de verantwoordelijk bestuurders van het erfgoed als van energie
aanwezig. Zij hebben aandachtspunten voor de afronding van het kader en het vervolgproces
meegegeven.
Het proces is begeleid door een ambtelijke begeleidingsgroep met vertegenwoordiging
van de betrokken provincies, de projectleider bescherming, de secretaris van het kwaliteitsteam
en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Gedurende het project is ook afstemming
geweest met de werkgroep bescherming. Het kwaliteitsteam heeft meerdere malen meegedacht
en scherpte aangebracht in het afwegingskader.
In de casussen-dag hebben planbeoordelaars, plantoetsers en andere direct betrokkenen
het afwegingskader getoetst aan concrete initiatieven en plannen. Hier zijn ook diverse
direct betrokkenen bij de energietransitie aangeschoven.
Gedurende het opstellen van het afwegingskader is afgestemd met betrokkenen bij de
energietransitie en vertegenwoordigers van het RES-proces. Het proces van het afwegingskader
is gestart met interviews met RES-regio vertegenwoordigers, ambtelijke vertegenwoordigers
van Landschap en ruimtelijke kwaliteit. Dit is gedaan om de opgave en de problematiek
scherp te krijgen en de twee processen met elkaar af te stemmen.
Op 9 september 2021 is het voorliggend kader in de Liniecommissie vastgesteld. De
afzonderlijke provincies dragen zorg voor de verdere interne besluitvorming. Elke
provincie bepaalt zelf of het afwegingskader energietransitie in de provinciale verordening
dan wel in de bijlage van of toelichting op deze verordening wordt opgenomen
In het volgende hoofdstuk is de context Hollandse Waterlinies en energietransitie
beschreven. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de betekenis van de Hollandse Waterlinies
voor Nederland, de huidige bescherming en de ambitie van de Hollandse Waterlinies
gezamenlijk de status van werelderfgoed te verkrijgen. Vervolgens wordt ingegaan op
de noodzaak van energietransitie en hoe het afwegingskader zicht verhoudt tot de regionale
energiestrategie.
In hoofdstuk drie wordt de methode en werking afwegingskader toegelicht. De methode
is beknopt weergegeven en is uitvoerig opgenomen als bijlage. Bij de toelichting over
de werking van het afwegingskader zijn de vier stappen van het afwegingskader toegelicht;
(1) zonering t.b.v. borging kernkwaliteiten, (2) laadvermogen, (3) ontwerp en (4)
waardecreatie.
Het vierde hoofdstuk bevat een verdieping in deelgebieden. Per deelgebied zijn de
kernkwaliteiten nader uitgewerkt zijn specifieke regels opgenomen.
De bijlage bevat de kern van het ontwerpende onderzoek.
De waterlinies waren tot ver in de twintigste eeuw nog werkelijk onderdeel van de
verdediging van Nederland. Dat heeft ertoe geleid dat er midden in verstedelijkt gebied
een groot aaneengesloten groen landschap ligt dat naast de cultuurhistorische waarde
van het militair erfgoed ook recreatieve waarde heeft voor de inwoners in de omliggende
steden. Vanuit deze waarde kennen de Hollandse Waterlinies reeds een jarenlange waardering
en bescherming in het rijks en provinciale beleid. Tegelijkertijd is de openheid en
schaalgrootte van dit landschap aantrekkelijk voor het plaatsen van hernieuwbare energiebronnen,
zeker voor aanliggende gemeenten en regio’s die verder weinig keuzemogelijkheden hebben
om elders hun duurzame opwek te situeren. Er zullen moeilijke keuzes gemaakt moeten
worden, ook in het gekoesterde landschap van de Hollandse Waterlinies.
Betekenis van de Hollandse Waterlinies
Tussen de waterlinies en het onderliggende landschap bestaat een grote samenhang.
De linie markeert de overgang van hoog naar laag Nederland, doorkruist daarmee meerdere
provincies en ligt tussen oostelijk Nederland en het economische en bestuurlijke hart
van Nederland. Met de werelderfgoedstatus wordt de internationale betekenis van dit
unieke Nederlandse erfgoed onderstreept. Het onderschrijft bovendien dat Nederland
zich inzet voor het behoud van deze unieke gebiedskenmerken de rust, het groen en
de cultuurhistorie gelegen in een druk deel van Nederland, voor huidige en toekomstige
generaties. Al ruim 20 jaar is gewerkt aan het behoud en de versterking van de Linies.
Daarvoor zijn al diverse plannen en studies uitgevoerd. Dit kader maakt gebruik van
en bouwt voort op deze eerdere studies, waaronder de kaders vanuit UNESCO, het rijks
en provinciale beleid, specificaties van de kernkwaliteiten en studies en plannen
voor energie in het Linielandschap.
Nationaal beleid voor erfgoed in Nederland staat voor beschermen én ontwikkelen van
het erfgoed. De Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie worden al
20 jaar volgens dit concept behouden en ontwikkeld. In de linie zijn legio voorbeelden
hoe deze cultuurhistorische lijn in de hedendaagse tijd een nieuwe betekenis heeft
gekregen. Denk hierbij aan de herbestemming van forten, maar ook aan recreatieve verbindingen
en aantrekkelijke ontmoetingsplekken in het linielandschap.
De bescherming van de Hollandse Waterlinies is getrapt. De bescherming van de kernkwaliteiten
en begrenzing van het werelderfgoed is opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke
ordening (Barro). Dit heeft een doorwerking in provinciaal beleid en vervolgens in
gemeentelijk planologisch beleid. Daarnaast zijn de meeste ensembles met gebouwde
objecten als Rijksmonument aangewezen. Ook zijn op provinciaal niveau kwaliteitskaders
gemaakt, waarin staat hoe de kernkwaliteiten meegenomen kunnen worden in planvorming.
Dit vormt samen de basis van de ingediende nominatie. Het huidige beleidsregime maakt
onderdeel uit van het Nominatiedossier dat begin 2019 is ingediend bij het Werelderfgoedcomité.
Bij de (toekomstige) toekenning van de status van werelderfgoed is dit beschermingsregime
het uitgangspunt.
De provincies zijn gezamenlijk de verantwoordelijke siteholder van de Hollandse Waterlinies.
Zij hebben zich de afgelopen jaren ingespannen om het nominatiedossier te vervolmaken
voor indiening bij UNESCO. Daarbij hebben de provinciale besturen zich uitgesproken
over de hierboven geschetste wijze van bescherming en zijn van mening dat zij daarmee
in staat zijn de komende ruimtelijke dilemma’s te kunnen hanteren. In het nominatiedossier
hebben de vier linieprovincies afgesproken te gaan werken aan de harmonisatie van
het ruimtelijk beleid om het gehele (genomineerde) werelderfgoed-gebied eenduidig
te beschermen. Dit kader is een thematische bouwsteen voor de harmonisatie van het
beleid met betrekking tot hernieuwbare energie in de Hollandse Waterlinies.
Op 1 juli 2022 zal de planologische bescherming worden overgenomen door de Omgevingswet
en worden vertaald in provinciale omgevingsverordeningen en gemeentelijke omgevingsplannen.
Deze wet zorgt voor minder en overzichtelijkere regels, een samenhangende benadering
van de leefomgeving, ruimte voor lokaal maatwerk en betere en snellere besluitvorming.
De Omgevingswet bevat net als de Wro, Wabo, Bro en Barro de kaders voor het behoud
van cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving en voor het behoud van de uitzonderlijke
universele waarden van werelderfgoed. In het ‘Besluit kwaliteit leefomgeving’ (BKL)
is deze generieke erfgoedbepaling uitgewerkt. Dit betekent dat gemeenten in hun omgevingsplan
rekening moeten houden met de kernkwaliteiten. Daarnaast wordt de huidige instructieregel
uit het Barro ongewijzigd opgenomen in het BKL. De Erfgoedwet blijft naast de Omgevingswet
bestaan. De Erfgoedwet regelt (onder meer) de aanwijzing van rijksmonumenten.
Naast het beleid dat gericht is op bescherming van de Hollandse Waterlinies, gelden
in het gebied van de linies nog andere beleidsregimes, waaronder natuurbescherming,
bescherming van waardevolle open gebieden en bescherming van waardevolle cultuurhistorische
landschappen (cultuurhistorische hoofdstructuur, cultuurhistorische vlakken). Grote
delen van de linies kennen daardoor beperkingen voor grootschalige (stedelijke) ontwikkelingen
door andere regimes, náást de beperkingen van het erfgoedregime. Deze regimes beschermen
indirect de kernkwaliteiten van de Hollandse Waterlinies.
Nederland heeft in 1992 het Werelderfgoedverdrag geratificeerd. Landen die het verdrag
hebben geratificeerd, hebben met elkaar afgesproken dat zij zich voor cultureel en
natuurlijk erfgoed van uitzonderlijke universele waarde binnen hun landgrenzen zullen
inzetten voor bescherming en behoud, het toegankelijk maken en het overdragen aan
komende generaties.
De exacte begrenzing van de Hollandse Waterlinies zijn bij de inschrijving in het
werelderfgoedregister vastgelegd. In de stukken behorende bij deze inschrijving staat
de wijze van bescherming beschreven. Dit is de verantwoording dat het culturele erfgoed
afdoende bescherming kent (op basis van de operational guidelines). Het Werelderfgoedcomité
onderschrijft met de aanwijzing tot werelderfgoed dat de voorgestelde borging van
de kernkwaliteiten voldoet.
De Statement of Outstanding Universal Value (SoOUV) uit het nominatiedossier, bevat
de kern van de te beschermen waarden (kernkwaliteiten). In de richtlijnen van UNESCO
staat dat al het mogelijke moet worden gedaan om nadelige gevolgen voor de kernkwaliteiten
te vermijden, te elimineren of te minimaliseren. De effecten op de integriteit en
authenticiteit van de kernkwaliteiten staan daarbij centraal. Integriteit gaat over
de compleetheid en gaafheid van het werelderfgoed. Authenticiteit gaat over de waarheidsgetrouwe
en geloofwaardige verbeelding van de kernkwaliteiten en de historische en culturele
significantie van het werelderfgoed. Bij de bescherming van werelderfgoed gaat het
niet alleen om effecten van ontwikkelingen in het werelderfgoed gebied zelf, maar
ook om de effecten van ontwikkelingen in de directe omgeving op het werelderfgoed
(visuele integriteit).
Elk land dat het werelderfgoedverdrag heeft geratificeerd informeert UNESCO op afgesproken
momenten over de staat van het werelderfgoed. In de Operational Guidelines zijn diverse
mogelijkheden benoemd om UNESCO te informeren en te betrekken in een proces. In aansluiting
met de richtlijnen van het Werelderfgoedcomité, brengen lidstaten (via de sitemanagers)
elke zes jaar een monitoringsrapport uit over de staat van hun werelderfgoed (periodieke
rapportage). Daarnaast informeert de lidstaat via het focal point (RCE) het Werelderfgoedcomité
over (grote) ontwikkelingen met effect op de kernkwaliteiten van het werelderfgoed
(er zijn geen exacte kaders bij wat voor grote ontwikkelingen/effecten dit nodig is).
Dit kan via een State of Conservation Report (SOC). UNESCO kan dan vragen om een uitleg
over de ontwikkeling en de bescherming van de kernkwaliteiten. Deze toelichting kan
gegeven worden via een toelichtende brief of State of Conservation Report. ICOMOS
(het vaste adviesorgaan van UNESCO) bekijkt deze inbreng en adviseert indien nodig
het Werelderfgoedcomité van UNESCO.
In het geval dat het Werelderfgoedcomité de verantwoording van een ontwikkeling niet
onderschrijft, kan gevraagd worden om een nadere toelichting, bijvoorbeeld in de vorm
van een Heritage Impact Assessment. Hieruit kunnen aanvullende maatregelen volgen
die noodzakelijk zijn om de kernkwaliteiten te borgen. De verantwoordelijkheid voor
het leveren van informatie ligt bij de siteholder en de initiatiefnemer van een ontwikkeling.
In enkele gevallen gebruiken burgers en belangengroepen de status om bezwaar te maken
tegen bepaalde ontwikkelingen. Soms wordt melding gedaan in Parijs bij UNESCO. Zij
zullen dan toelichting vragen aan de lidstaat. Vrijwel altijd is dit af te doen met
de reeds gemaakte onderbouwing, omdat de bezwaarmakers al eerder in het proces in
beeld zijn.
De nadruk bij de onderbouwing ligt op het borgen van de authenticiteit en integriteit
van de kernkwaliteiten. Daarbij is de kijk van UNESCO meer gericht op behoud, terwijl
Nederland het adagium ‘behoud door ontwikkeling’ hanteert. Dit vraagt om een zorgvuldige
afweging, waarbij gezocht wordt naar goede ruimtelijke oplossingen die recht doen
aan de kernkwaliteiten. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de bescherming
blijft bij Nederland zelf, maar UNESCO dient wel betrokken te worden. De effecten
bepaalt het bevoegd gezag zelf aan de hand van het vigerende kader.
Het managen in plaats van het voorkomen van ontwikkelingen
De kijk van UNESCO op werelderfgoederen is in de loop der jaren langzaam aan het veranderen:
van ‘behoud door bescherming’ naar ‘behoud door ontwikkeling’. Dit gebeurt onder andere
door extra aandacht vanuit UNESCO voor het managen van werelderfgoederen in gebieden
die nog volop in ontwikkeling zijn. Dit geldt met name voor werelderfgoederen in de
categorie ‘cultural landscapes’. Het managen van deze ‘cultural landscapes’ vereist
flexibiliteit en aanpassingsvermogen, zodat goede integratie met nieuwe ontwikkelingen
in het gebied gewaarborgd wordt. Belangrijk is dat er zodanig wordt omgegaan met deze
integratie dat de culturele waarden van het landschap bijdragen aan een duurzame ontwikkeling
van de regio als geheel (UNESCO, 2009). Ook heeft UNESCO in 2011 de ‘Historic Urban
Landscape’ (HUL) aanpak ontwikkeld: een benadering die ingaat op het beheer van erfgoed
in dynamische en voortdurend veranderende omgevingen. De HUL-aanpak heeft als doelen:
het behouden van de kwaliteit van de leefomgeving, het verbeteren van het productieve
en duurzame gebruik van stedelijke ruimten met de herkenning en erkenning van hun
dynamische karakter en de bevordering van de sociale en functionele diversiteit. Managen
van erfgoed in stedelijk gebied wordt hiermee het managen van ontwikkeling in plaats
van het voorkomen van ontwikkeling (UNESCO, 2016). Vanuit deze invalshoek is in dit
kader onderzocht welke ruimte voor verschillende vormen van duurzame energie passend
is in het gebied van de Hollandse Waterlinies, met oog voor de kernkwaliteiten.
De wens en noodzaak voor Nederland om haar energievoorziening te verduurzamen, heeft
invloed op de inrichting van Nederland. Waar bij fossiele bronnen de opwek van elektriciteit
en warmte gebundeld is in enkele grote centrales, geldt bij de opwek van duurzame
energie, uit veel ijlere bronnen, dat hiervoor grotere oppervlaktes nodig zijn. Open
ruimte in Nederland is schaars en de druk op de ruimte wordt steeds groter. Vaak wordt
de ruimte al benut voor meerdere doelen of functies tegelijk, bijvoorbeeld de combinatie
van natuurbehoud en recreatie. Met de groei van het aantal inwoners en daarmee gepaard
gaande de economie en infrastructuur, en daarnaast nieuwe maatschappelijke opgaven
als de energietransitie, klimaatadaptatie en circulaire economie, wordt er met een
nieuwe blik naar het open landschap gekeken. De energietransitie levert een nieuw
soort productielandschap op, waar we als maatschappij passende oplossingen voor moeten
vinden en ontwerpen.
Het afwegingskader richt zich op grootschalige vormen van wind- en zonne-energie.
Hierbij zijn de op dit moment en in de nabije toekomst te verwachten gangbare energievormen
meegenomen. Voor de inpassing van duurzame energie op land worden regionale energiestrategieën
(RES) opgesteld. Hierbij geldt een voorkeursstrategie: grootschalige clustering van
de productie van duurzame energie met expliciete afweging tegenover andere waarden,
zonnepanelen in eerste instantie op daken en gevels en als laatste optie in het landelijk
gebied. Aandachtpunt is dat ook nu al zon op land nodig is als onderdeel van de energietransitie.
Opwekking windenergie
Windenergie is de energie die besloten ligt in een bewegende luchtstroom. Hoe harder
het waait, hoe meer energie de luchtstroom bevat. Waar vroeger de beweging van molenwieken
direct omgezet werd in de beweging van een molensteen of waterpomp, drijven moderne
molens een turbine aan die elektriciteit opwekt. Hoe hoger de windkracht, hoe groter
de capaciteit van een turbine moet zijn om de beschikbare windsnelheid zo goed mogelijk
te benutten. Net als zonne-energie is de hoeveelheid opgewekte windenergie afhankelijk
van het weer en kent dus pieken en dalen die gevolgen hebben voor de opslag en transport
van energie. Doordat windmolens energie halen uit de luchtstroom, hebben zij daarmee
invloed op de kracht van de door stromende lucht. Dit betekent dat bij achter elkaar
geplaatste turbines de opbrengst afneemt. Voor een maximale opbrengst moeten daarom
volgende regels in acht worden genomen:
Afstand tot andere windturbines 4 keer de rotordiameter haaks op de overheersende windrichting en 6 keer de rotordiameter in de overheersende windrichting
Turbines worden vaak in lijnopstelling geplaatst.
Maximaal 3 lijnen achter elkaar, daarna 1 tot 1,5 km buffer i.v.m. regeneratie van de luchtstroom.
Verder is er een breed scala aan regelgeving in het kader van veiligheid en milieu
rondom de plaatsing van windturbines, o.a. een minimale afstand tot wegen, vaarwegen
en spoorwegen, hoogspanning en gasleidingen, woonkernen, kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten (woningen, ziekenhuizen e.d.), waterkeringen, vliegveldzone en laagvliegroutes.
Het huidige beleid kent dan ook restricties voor windenergie. Deze zijn onder te verdelen
in harde en zachte restricties. Harde: behouden van een veilige afstand tot infrastructuur
en bebouwing en het voorkomen van geluidsoverlast. Zachte: voorkomen van schade aan
waardevolle natuur en cultuur. Energieontwikkeling op grote schaal kan conflicteren
met in het huidige beleid beschermde kernkwaliteiten. Voor de regionale energiestrategieën
(RES) zijn zogenaamde belemmeringenkaarten opgesteld. Deze kaarten geven aan waar
bepaalde vormen van energie beperkt worden door huidige wet- en regelgeving.
Bij het bepalen of een ontwikkeling wel of niet passend is, zal naast dit kader ook
altijd naar de andere wet- en regelgeving gekeken moeten worden. Binnen het huidige
beleid van de Hollandse Waterlinies is de inpassing van enkele windturbines in de
meeste provincies mogelijk, maar het aanleggen van windturbines op grotere schaal(windparken)
is lastig inpasbaar.
Opwekking zonne-energie
Zonne-energie kan worden opgewekt door zonlicht om te zetten in elektriciteit door
middel van PV-cellen. Voor het toepassen van zonnepanelen wordt onderscheid gemaakt
tussen het plaatsen van panelen op daken (zowel van woningen als handel, diensten
en overheid) en zonnevelden. Omdat binnen de waterlinies veel aanvragen liggen voor
zonnevelden en er door de grote hoeveelheid agrarisch landgebruik ook ruimte voor
deze velden is, ligt de focus van dit rapport op zonnevelden. De optimale hellingshoek
van een zonneveld in Nederland is 30-34° met een oriëntatie tussen zuidoost en zuidwest.
Bij plaatsing op velden worden er vaak meerdere panelen van ca. 1,6 m² boven- en naast
elkaar geplaatst op stellages waarbij de hoogte in totaal tussen de 1,5 tot ca. 1,8
m hoog wordt en de stellages ver genoeg uit elkaar moeten staan zodat ze elkaar niet
beschaduwen. Bij plaatsing in het open veld moet rekening gehouden worden met omringende
objecten die schaduw werpen zoals bebouwing of bomenrijen. Daarnaast is het verstandig
om enige afstand te bewaren tot infrastructuur of activiteiten die schade kunnen opleveren.
Het afwegingskader richt zich op grootschalige vormen van wind en zonne-energie.
De opbrengst van de panelen op zonne-akkers is hoger dan op daken van woningen en HDO (handel, diensten en overheid), onder andere door lagere obstructieverliezen en een optimale oriëntatie. Aangezien de grootste kosten voor zonnevelden liggen in de verbinding met het elektriciteitsnetwerk is een minimale afstand tot een onderstation essentieel. Hoewel er weinig tot geen restricties zijn voor zonnevelden, kan het ruimtelijk effect zeer groot zijn. Voor de opwekking van zonne-energie geldt een nationale zonneladder uit de NOVI als afwegingskader voor de RES. Hierin staat dat allereerst ingezet moet worden op (1) gebouw gebonden zon op dak, vervolgens (2) grondgebonden zon op maaiveld binnen de stedelijke omgeving en tot slot (3) grondgebonden zonne-initiatieven met maatschappelijke draagvlak buiten bestaand stedelijk gebied. Wanneer de energieladder wordt gehanteerd, zal zonneenergie bij het inzetten van stap 3 in Hollandse Waterlinies landen. Voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie geeft het rapport ‘Systematische confrontatie SvA & NHW en energieopwekking’ (Posad, Land-id en Generation Energy, 2018) aanbevelingen voor inpassing van windturbines en zonnevelden. Dit afwegingskader bevat een concretisering en nadere uitwerking van dit rapport uit 2018.
Op 28 juni 2019 publiceerde het kabinet het Klimaatakkoord: de Nederlandse uitwerking
van de internationale klimaatafspraken van Parijs (2015). Het doel is om de CO2-uitstoot
sterk verminderen: in 2030 met 49% ten opzichte van 1990. Eén van de afspraken is
dat 30 energieregio’s in Nederland onderzoeken waar en hoe het best 35 TWh duurzame
energie op land (wind en zon) opgewekt kan worden. De RES-regio’s werken aan een concreet
bod dat in juli 2021 aangeboden wordt aan het rijk. Het gebied van de Hollandse Waterlinies
loopt door vijf RES-regio’s; Noord-Holland Noord, Noord-Holland Zuid, RES U16, Rivierenland
en West-Brabant. In de afgelopen periode hebben deze RES-regio’s gewerkt aan een regionaal
bod en strategie waarin overheden met maatschappelijke partijen gezamenlijk aangeven
hoeveel, waar en wanneer ze hernieuwbare energie willen gaan realiseren. Het gaat
hierbij om duurzame elektriciteit en duurzame warmte; dit laatste in de vorm van een
regionale structuurvisie warmte. In de zogeheten RES1.0 zijn zoekgebieden voor zonne-
en windenergie opgenomen.
Deze zoekgebieden worden samen met stakeholders en omgeving in een participatieproces
geconcretiseerd. Het RES-traject kent een doorlooptijd tot 2030 en zal in een cyclus
van minimaal 2 jaar worden geüpdatet. Ontwikkelingen ten aanzien van warmtebronnen
en locatiekeuzes voor hernieuwbare opwek zullen moeten worden doorgevoerd in de RES
en hier zal ook besluitvorming over plaatsvinden.
Tijdlijn 35 TWh 2030
1 oktober 2020, concept RES: Concept bod per RES-regio, toets of de plannen samen de nationale klimaatdoelstellingen behalen.
1 februari 2021 verdeling (restopgave): Indien restopgave dan vier maanden tijd om verdeling per RES te maken. Ondertussen is duidelijk dat op dit moment geen restopgave is voorzien.
1 juli 2021, RES 1.0: Het aanbod ten aanzien van elektriciteit en een Regionale Structuur Warmte. In de loop van 2021/2022 zal het merendeel van deze RES’en verwerkt zijn in het omgevingsbeleid. In het najaar 2021 wordt een uitvoeringsplan opgesteld waarin plannen concreter gemaakt worden.
1 maart 2023, RES 2.0: De RES 2.0 is een nadere uitwerking en mogelijke herziening van de RES 1.0
De RES-regio’s bekijken het document elke twee jaar opnieuw. Gaat de uitvoering zoals gepland, moet er worden bijgestuurd of moeten er nieuwe projecten worden opgenomen? Elke 2 jaar wordt een nieuwe versie gemaakt. Zo ontstaan er telkens nieuwe versies die meebewegen met recente maatschappelijke of technologische ontwikkelingen.
Het afwegingskader levert input voor de RES-regio’s. Zoneringskaarten in het afwegingskader laten zien waar energieopwekking (zon en wind) mogelijk is en onder welke voorwaarden, zonder significante aantasting van de kernkwaliteiten. Maar ook waar het níet mogelijk is omdat een zonneveld of windturbines de kernkwaliteiten van het Werelderfgoed daar aantasten. Gedurende het proces is afstemming geweest met vertegenwoordiging van de RES-regio’s (diepte-interview bij de start, cassusendag en richting het concept). Hieronder is een korte schets gegeven van de huidige stand per RES-regio:
Noord-Holland (RES-regio Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid)
In de RES zijn in een zogenaamd bottom-up proces verschillende zoekgebieden voor wind,
zon en wind + zon aangewezen. In een aantal zoekgebieden, is een overlap met de Stelling
en/of andere beschermingsregimes waaronder NNN, BPL (Bijzonder provinciaal landschap).
De provincie zit ambtelijk en bestuurlijk aan tafel om samen met gemeenten en andere
partners te kijken waar wel en geen mogelijkheden zijn. Dit is maatwerk per gebied.
In de Stelling geldt momenteel een verbod voor zon en wind. Voor dit moment worden
de kernkwaliteiten van de Stelling daarmee veiliggesteld. In het afwegingskader is
verkend of er versoepeling mogelijk is, dit wordt opgenomen in de Omgevingsverordening
en in de RES 2.0 (2023).
Utrecht (RES-regio U16)
In de RES-regio U16 is afgesproken dat de gemeenten het voortouw nemen in het aanwijzen
van de zoekgebieden. Verschillende gemeenten hebben participatieprocessen gedaan om
te komen tot zoekgebieden voor zonne- en windenergie. Een aantal daarvan liggen in
of nabij het Hollandse waterliniegebied.
Gelderland (RES-regio Rivierenland)
RES-regio Rivierenland bepaalt in het RES proces wat kan worden opgewekt in wind op
land en grootschalige zon. Op dit moment staat in de omgevingsvisie van provincie
Gelderland dat grootschalige zonneparken in het Linie-gebied niet zijn toegestaan.
De regiogemeentes gaan met elkaar kijken naar een regionaal ruimtelijk perspectief
om te bepalen waar energie globaal wel en niet past.
Noord-Brabant (RES-regio West-Brabant)
De RES-regio West-Brabant speelt bij het RES proces de inbreng van gemeenten een belangrijke
rol. In Noord-Brabant gaat het om slechts één gemeente (Altena) waar de Linie in ligt.
De gemeente heeft besloten voorlopig geen windturbines toe te staan. De focus ligt
bij de opwek van zon. Op dit moment werkt de gemeente aan het beleid voor zonnevelden.
De komende maanden wordt toe gewekt naar een beleidskader (incl. ruimtelijke afweging).
Vervolgproces
In het vervolgproces is nadere afstemming met de RES-regio’s nodig om te zorgen voor
samenhang tussen het afwegingskader en de zoekgebieden, zoals opgenomen in de RES
1.0 en bij de nadere invulling van RES 2.0.
In het ontwerpend onderzoek wat ten grondslag ligt aan dit afwegingskader is gezocht
naar de balans tussen de ruimtelijke verschijningsvorm van de energietransitie en
de kernkwaliteiten van het Linielandschap. Het doel van het ontwerpend onderzoek is
om inzicht te krijgen wat de mogelijkheden zijn voor de inpassing van wind- en zonne-energie
in het linielandschap zonder de kernkwaliteiten van het linielandschap (significant)
te schaden. Het afwegingskader is een soort mega Heritage Impact Assessment voor het
hele gebied, waarbij specifiek is ingegaan op de verschillende deelgebieden. Dit voorkomt
dat in de toekomst voor elke ontwikkeling een afzonderlijk onderzoek nodig is.
Methode ontwerpend onderzoek (bijlage ontwerpend onderzoek) Het ontwerpend onderzoek
maakt gebruik van de beoordelingsmethodiek van de leidraad voor Heritage Impact Assessments.
Voor het beoordelen van de effecten van ontwikkelingen op het werelderfgoed hanteert
UNESCO deze leidraad. Daarnaast zijn de afspraken over bescherming (conservation)
uit de Operational Guidelines meegenomen. Vanuit die methodiek is naar het niveau
van de Linies als geheel en de verschillende deelgebieden gekeken.
In het ontwerpend onderzoek zijn de volgende stappen gezet:
1. Definitie kernkwaliteiten van het Linielandschap en de specifieke ensembles en
elementen (attributen) van het (wereld)erfgoed. Vertaling naar concrete te borgen
kwaliteiten op de onderdelen authenticiteit en integriteit. Zie bijlage ontwerpend
onderzoek.
2. Potentiele ruimtelijke impact van energie op de hierboven genoemde kernkwaliteiten
(voor de Hollandse Waterlinies als geheel, de verschillende deelgebieden - zowel binnen
als buiten de property). Testen en analyse van verschillende vormen van energie op
de Onderzoeksmethode kernkwaliteiten. Dit is gedaan door het bepalen van het effect
op authenticiteit, integriteit en visuele integriteit (mede impact van buiten de property).
Dit heeft geresulteerd in een zoneringskaart.
3. Onderzoek naar het laadvermogen van het Linielandschap als geheel (en op deelgebied
- kan per deelgebied verschillen). Het resultaat zijn regels over het laadvermogen
(cumulatie), waaronder het aantal en de oppervlakte van windturbines en zonnevelden.
4. Onderzoek naar de wijze van inpassing per landschap. Dit heeft geresulteerd in
concrete ontwerpregels passend bij het desbetreffende deelgebied.
5. Inzicht in de wijze waarop waarde gecreëerd kan worden in de Linies, door kansen
en knelpunten van de kernkwaliteiten in beeld te brengen. Het resultaat bestaat uit
voorbeelden voor het creëren van waardecreatie.
De in het onderzoek doorlopen stappen zijn in de bijlage toegelicht.
Focus op de grootste gemene deler en niet op de uitzondering
De resultaten van deze studie zijn vertaald naar generieke uitgangspunten voor het
geheel en de deelgebieden. Het doel is een werkbaar en helder afwegingskader, waarbij
de meeste initiatieven afgewogen kunnen worden. Voor deze studie is het uitgangspunt
dat de afwegingsprincipes gelden voor de grootste gemene deler, waarbij de bescherming
van de kernkwaliteiten centraal staan. Wanneer de inschatting is dat een toekomstige
ontwikkeling een significant negatief effect heeft op de kernkwaliteiten in het afwegingskader
wordt geadviseerd om te zoeken naar andere opties. In het afwegingskader is gekozen
voor een relatieve veiligheidsmarge in de zonering om zo de kernkwaliteiten te borgen.
Vier stappen
Het afwegingskader bestaat uit vier stappen, waarbij eerst op hoofdlijnen wordt gekeken
naar de locatie van een ontwikkeling of initiatief en daarna steeds meer in detail
ingaat op de inpassing en vormgeving. Elk initiatief start met stap 1 en doorloopt
van boven naar beneden de opeenvolgende stappen. Bij elke stap kan het initiatief
doorgaan of afvallen. Wanneer het initiatief afvalt is er aanpassing aan het plan
nodig om wel aan de voorwaarden te voldoen. Hoe eerder het initiatief afvalt hoe ingrijpender
de aanpassing is. Naarmate het initiatief verder komt beperken de aanpassingen zich
op het aanscherpen van het plan in vormgeving en inrichting. De afwegingsstappen zijn:
1. Zonering t.b.v. borging kernkwaliteiten
2. Laadvermogen
3. Ontwerp
4. Waardecreatie
Hieronder worden de te doorlopen stappen van het afwegingskader en de per stap geldende regels nader toegelicht.
Zonering t.b.v. borging kernkwaliteiten
De zonering is de eerste stap van het afwegingskader en is bepaald aan de hand van
het ontwerpend onderzoek waarin is gekeken op welke afstand er wel of geen een aantasting
van de kernkwaliteiten plaats vindt. De zonering bestaat uit drie zones; de rode zone,
oranje zone en de gele zone. Per energietype verschilt de zone. Er is onderscheid
gemaakt tussen windturbines van 5,6 MW, 3,0 MW en zonnevelden onder ooghoogte. Zonnevelden
hoger dan 1,5 meter zijn wel onderzocht, maar binnen het landschap van de Linies hebben
dit type onwikkelingen vaak een negatieve impact op de kernkwaliteiten. De keuze is
gemaakt om in de deelgebieden aan te geven wanneer zonnevelden hoger dan 2,5 meter
wel mogelijk zijn. Zij vormen dus een uitzondering op de generieke regels. Hieronder
worden de drie zones toegelicht. De zoneringskaarten zijn gebaseerd op een GIS analyse
van bestaande gegevens uit het nominatiedossier. Wanneer nieuwe of aangescherpte informatie
beschikbaar komt, bijvoorbeeld n.a.v. de gebiedsanalyses, is het aan te bevelen de
zoneringskaarten te updaten.
Rode zone
De rode zone geldt alleen voor het werelderfgoed gebied zelf, dus binnen de property.
Voor de rode zone geldt dat de desbetreffende ontwikkeling een significant negatief
effect heeft op de kernkwaliteiten. De afstandsregels van de rode zone zijn:
Langs de hoofdverdedigingslijn aan de onveilige zijde
In deze zone is het Linielandschap nog goed herkenbaar en beleefbaar, mede vanwege
de vele attributen en de onderlinge samenhang. Juist dit deel van de linie vraagt
om voldoende bescherming om de kernkwaliteiten te borgen.
Voor zonnevelden tot een max van 1,5 meter geldt ten opzichte van de hoofdverdedigingslijn een afstandszone van 300 meter aangehouden. In sommige landschappen gelden dat ook zonnevelden boven ooghoogte mogelijk zijn. Wanneer dit kan is dat opgenomen bij de spelregels.
Voor windturbines van 5,6 MW geldt ten opzichte van de hoofdverdedigingslijn een afstandszone van 3000 meter.
Voor windturbines van 3 MW geldt ten opzichte van de hoofdverdedigingslijn een afstandszone van 1500 meter. •
De locaties waar de property minder dan 1000 meter breed is vallen onder de rode zone, omdat dit de zwakke schakels zijn in de continue verdedigingslijn van de Hollandse Waterlinies. Juist om de continuïteit van de Hollandse Waterlinies te borgen en niet verder te laten verzwakken vallen deze locaties onder de rode zone
Bij het fort en de verboden kringen
De forten spelen een belangrijke rol bij het begrijpen van het systeem van de verdedigingslinie
en zijn tegenwoordig belangrijke plekken om het verhaal van de Hollandse Waterlinies
uit te dragen. Om deze kernkwaliteit ook voor de toekomst te borgen, vallen de forten
inclusief verboden kringen altijd onder de rode zone. Dit geldt voor alle onderzochte
energievormen. In enkele gevallen ligt het fort niet direct aan de hoofdverdedigingslijn.
In dat geval geldt voor windturbines van 5,6 MW altijd een minimale afstand van 2000
meter vanaf een fort.
Overige attributen op afstand van de hoofdverdedigingslijn
Veel van de attributen vallen onder de hierboven genoemde zones. Toch komt het voor
dat er soms nog attributen buiten deze zone liggen, omdat ze ver van de hoofdverdedigingslijn
liggen. Bijvoorbeeld een acces dat door het gehele inundatiegebied heen loopt of een
inundatiekanaal. Om de waarde van deze attributen te borgen zijn hier afstandsregels
voor opgenomen, deze gebieden vallen onder de rode zone.
Voor zonnevelden met een maximale hoogte van 1,5 meter wordt een zone van 200 meter aangehouden. In sommige landschappen gelden dat ook zonnevelden boven ooghoogte mogelijk zijn. Dit is vermeld onder de spelregels.
Voor windturbines van 5,6 MW geldt een afstand van 2000 meter.
Voor windturbines van 3 MW een afstand van 1000 meter.
Langs de hoofdverdedigingslijn aan de veilige zijde
De veilige zijde van de hoofdverdedigingslijn valt bijna nooit binnen het werelderfgoed
gebied zelf (de property). Hierop zijn enkele uitzonderingen. Deze uitzonderingen
vallen onder de rode zone. Het gaat om kleine gebieden nabij de hoofdverdedigingslijn.
De onderzochte vormen van energie hebben ook aan de veilige zijde effect op de schaal
en maat van de kernkwaliteiten.
Uitzonderingen
Voor de rode zone gelden enkele uitzonderingen. In deze gebieden zijn vormen van energie
mogelijk, indien wordt aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan de versterking
en een kwaliteitsimpuls van het Linielandschap. Het betreft:
Transformatie gebieden: Dit zijn gebieden waar op dit moment andere (stedelijke) functies aanwezig zijn. Dit zijn locaties waar een transformatie naar energie een kwaliteitsimpuls betekenen voor het Linielandschap. Bijvoorbeeld de vervanging van kassen door goed ingepaste zonnevelden.
Vervanging van oude energievormen: Het betreft locaties waar nu al zonnevelden of windturbines staan. Vervanging van deze oude zonnepanelen en windturbines is mogelijk, wanneer de ruimtelijke impact niet verandert. Vooral bij windturbines zullen nieuwe turbines een andere maat hebben en ook het aantal zal veelal wijzigen.
De impact op de Linie zal in deze uitzonderingsgevallen specifiek bepaald moeten worden. Dit kan bijvoorbeeld met een cultuurhistorische effectbeoordeling in het planproces of een Heritage Impact Assessment.
Oranje zone
De oranje zone geldt alleen voor het werelderfgoed gebied zelf, dus binnen de property.
Alle locaties binnen de property buiten de rode zone vallen onder de oranje zone.
Ontwikkelingen van hernieuwbare energie zijn in deze oranje zone onder voorwaarden
mogelijk. Wel is het van belang dat het karakter van dat landschap niet wezenlijk
anders wordt. Om dit te ondervangen zijn aan de oranje zone regels voor het laadvermogen
toegevoegd (stap 2). Plus ontwerpregels die gaan over de specifieke vormgeving en
inrichting in een specifiek landschap (stap 3) en principes voor waardecreatie (stap
4).
Gele zone
Dit betreft de gebieden buiten de property waar ontwikkelingen mogelijk een impact
hebben. Het gaat dan met name om de visuele integriteit. Deze zone heeft een signaalfunctie.
Ontwikkelingen zijn mogelijk wanneer wordt aangetoond dat het uitstralingseffect van
de ontwikkeling wordt voorkomen (negatieve effecten visuele integriteit worden voorkomen).
Dit kan door het toevoegen van een onderbouwing waar gebruik is gemaakt van het advies
Visuele Integriteit Waterlinies (advies Kwaliteitsteam Nieuwe Hollandse Waterline,
2018). Voor de gele zone gelden de volgende uitgangspunten:
Langs de hoofdverdedigingslijn aan de onveilige zijde
Op een aantal plekken is de property smal en valt de rode zone over de propertygrens
heen. Dit gebied buiten de property valt dan onder de gele zone. Dit geldt bijvoorbeeld
bij fort Vechten.
Bij het fort en de verboden kringen
Bij enkele forten is de property kleiner dan de verboden kringen, bijvoorbeeld bij
Pampus. Het resterende gebied van de verboden kringen valt dan onder de gele zone.
Overige attributen op afstand van de hoofdverdedigingslijn
Dit geldt ook voor overige attributen buiten de property. Bijvoorbeeld inundatiekanaal
Tiel. Het deel wat onder de rode zone zou vallen en buiten de property ligt valt onder
de gele zone.
Langs de hoofdverdedigingslijn aan de veilige zijde
Langs de hoofdverdedigingslijn aan de veilige zijde bestaat buiten de property binnen
de volgende afstanden een risico op een negatieve uitstraling op de waarden van het
Werelderfgoedgebied:
Voor zonnevelden (zowel onder als boven ooghoogte), wordt ten opzichte van de hoofdverdedigingslijn een zone van 50 meter aangehouden.
Voor windturbines van 5,6 MW, wordt een zone van 2000 meter aangehouden.
Voor windturbines van 3,0 MW, wordt een zone van 1000 meter aangehouden.
Op de pagina hiernaast zijn de zoneringskaarten weergegeven. Daarna zijn de zones ook op overzichtkaarten gezet. De kaarten geven afhankelijk van het type energie een overal even brede en continue zone aan. Met de regels voor het laadvermogen en de ontwerpregels voor inpassing wordt geborgd dat ontwikkelingen aansluiten bij logische landschappelijke lijnen. Zo wordt voorkomen dat er vreemde overhoeken ontstaan. In de deelgebieden is de zone nader gedetailleerd, aansluitend bij de landschappelijke logische lijnen.
Laadvermogen
De regels voor het laadvermogen van het Linielandschap geven meer specifiek per deelgebied
aan waar ruimte is voor energie in de Hollandse Waterlinies. Deze regels gelden alleen
voor de oranje zone. Dit is het gebied waar de plaatsing van energie mogelijk is onder
bepaalde voorwaarden. De regels voor het laadvermogen bestaan uit twee onderdelen:
Omvang van het initiatief (bijvoorbeeld aantal turbines of aantal hectares zonnevelden), aan de hand van maat, schaal en korrelgroote van het landschap.
Onderlinge positie in de vorm van de minimale onderlinge afstand tussen initiatieven.
De invulling van de regels voor het laadvermogen van het landschap is afhankelijk van locatiespecifieke kenmerken van de Linies, bijvoorbeeld landschapstype, gaafheid of omvang van de property. Aan de hand van de gebiedsspecifieke kenmerken van het gebied is allereerst bekeken wat de maat, schaal en korrelgroote van het gebied is. Ook is gekeken naar de mate waarin een initiatief het beeld van de horizon bepaalt. Dit is input geweest voor de bepaling van de acceptabele omvang van het energieinitiatief en of het Linielandschap en het systeem van de waterlinie als geheel voldoende herkenbaar en beleefbaar blijft. Er gelden algemene regels die altijd van toepassing zijn op zonne- of windenergieinitiatieven. Daarnaast zijn er specifiekere regels die van toepassing zijn binnen de karakteristieke landschappen in de deelgebieden. Deze regels zijn opgenomen bij de deelgebieden. De regels voor het laadvermogen zijn bepalend of een initiatief op een bepaalde locatie in een gebied kan, en of de maat en schaal passend is in het desbetreffende landschap.
Cumulatie voor het geheel en integraal
In dit onderzoek is gekeken naar het laadvermogen van het Linielandschap van een specifiek
gebied. Daarnaast zal altijd een afweging met betrekking tot cumulatie voor het Linielandschap
als geheel en integraal (ander type ontwikkelingen) nodig zijn. Het bepalen van de
gewenste mate van cumulatie is een inschatting tot op welk niveau de kernkwaliteiten
van het werelderfgoed niet (significant) worden aangetast. De integriteit en authenticiteit
van het geheel dient voldoende te zijn geborgd. UNESCO biedt geen concrete aanknopingspunten
hoe om te gaan met de cumulatie van een werelderfgoed. UNESCO onderschrijft wel de
complexiteit van afwegingen in een werelderfgoed van deze omvang en diversiteit (zie
HUL aanpak op pagina 18), maar het ontbreekt (nog) aan concrete handvatten.
Gezien de complexiteit van de opgave, de diversiteit aan ontwikkelingen en de verschillen
in aard en gaafheid van het Linielandschap is het binnen dit afwegingskader niet mogelijk
een eenduidige regel voor cumulatie op te nemen. Wel zijn er regels opgenomen zoals
onderlinge afstand en omvang van het initiatief. In de deelgebieden is een voorbeeld
verkenning van het laadvermogen gegeven. Dit biedt een indicatie wat in een bepaald
gebied mogelijk is. Wanneer zich meerdere initiatieven in een deelgebied zich voordoen,
moet het laadvermogen nader gebiedsgericht worden uitgewerkt. Hierbij dienen ook andere
ontwikkelingen meegewogen te worden.
Om grip te houden op de cumulatie van het geheel is het de aanbeveling om de effecten
van cumulatie voor de Linies als geheel op te nemen in het proces van afweging. Dit
kan door het inbouwen van regelmatige afwegingsmomenten waarbij de verschillende ontwikkelingen
in de Hollandse Waterlinie tegen elkaar worden afgewogen. De werkgroep bescherming
en het kwaliteitsteam kunnen hierbij een rol spelen.
De ontwerpregels gaan over het initiatief zelf en op welke wijze het initiatief ingepast kan worden in het Linielandschap. Voor de ontwerpregels wordt gekeken naar de volgende drie aspecten:
Positionering en oriëntatie van het initiatief in de omgeving
Vorm, hoogte en opstelling
Inpassing en inrichting
De ontwerpregels zijn bepaald op basis van de gebiedskenmerken van de Linie. Voor
elk deelgebied en landschapstype zijn gebiedsspecifieke spelregels van toepassing.
De spelregels geven richting aan hoe het initiatief in het gebied ingepast kan worden.
Op de volgende twee pagina’s is een overzicht gegeven van de generieke regels voor
het laadvermogen en de ontwerpregels voor de onderzochte vormen van windenergie en
zonne-energie.
Tegenover eventuele negatieve effecten van ontwikkelingen staan positieve effecten
door waardecreatie. Het onderdeel waardecreatie gaat over de mate waarin het initiatief
meerwaarde toevoegt aan de Linies. Hiervoor is meer inzicht in de wijze waarop waarde
gecreëerd kan worden in de Linies nodig, door kansen en knelpunten van de kernkwaliteiten
in beeld te brengen. Het gaat daarbij vooral om het versterken en beleefbaar maken
van het Linielandschap en de Linie-elementen.
Deze waardecreatie kan op de locatie zelf, maar ook door bij te dragen aan versterking
van de Linie in de omgeving.
Denk bijvoorbeeld aan het bijdragen aan herstel en verbetering van een fort in de
omgeving of het bijdragen aan het routenetwerk om de Linie beter bereikbaar te maken.
Zo kan het contrast tussen de veilige en onveilige zijde worden vergroot door bijvoorbeeld
nieuwe bosschages aan te leggen aan de veilige zijde en natte natuur te ontwikkelen
aan de onveilige zijde. Daarmee worden tegelijkertijd functiecombinaties gemaakt met
onder andere de waterbergingsopgave, het verhogen van de biodiversiteit en het versterken
van de recreatieve waarde door het verhaal van de linie te verduidelijken en door
onderdelen van de linie toegankelijker te maken.
Eventueel kan ook gedacht worden aan een zogenaamd Liniefonds, waar initiatiefnemers
een bijdrage kunnen leveren. Het afwegingskader biedt voorbeelden en inspiratie, maar
de invulling is vrij en kan per locatie en initiatief sterk verschillen.
Op pagina 36 is een overzicht gegeven van de generieke regels voor waardecreatie.
De Hollandse Waterlinies zijn opgedeeld in de volgende 12 deelgebieden:
1. Noordelijk veenweidelandschap I
2. Droogmakerij Beemster
3. Noordelijk veenweidelandschap II
4. Westelijke duinrand
5. Droogmakerij Haarlemmermeer
6. Aalsmeerregio
7. Veenweidelandschap van de Amstel
8. Vestingdriehoek schakel Hollandse Waterlinies
9. Vechtplassengebied
10. Kraag van Utrecht
11. Landschap van de grote rivieren
12. Zuidelijk zeekleigebied
Per deelgebied worden de thema’s kernkwaliteiten, zonering, regels voor laadvermogen,
regels voor inpassing en waardecreatie uitgewerkt.
Ieder deelgebied wordt ingeleid met een foto en de locatie van het deelgebied ten opzichte van de gehele Hollandse Waterlinies.
Vervolgens worden de landschappelijke kenmerken en de kernkwaliteiten van de Hollandse Waterlinies toegelicht aan de hand van een kaart en tekstuele onderbouwing.
Daarna volgen de zoneringskaarten, principekaarten en de regels voor het laadvermogen & inpassing in het betreffende deelgebied. De omvang van een ontwikkeling is bepaald op basis van de landschappelijke karakteristiek en kan per gebied verschillen.
Tot slot worden de belangrijkste aanknopingspunten geformuleerd waarmee meerwaarde gecreëerd kan worden voor het linielandschap.
Noordelijk veenweidelandschap I
Karakteristiek van het deellandschap Het gebied grenst aan de rand van de Purmer,
kent een rustig karakter en is een mooi gaaf landschap. Het gebied heeft een herkenbaar
Stelling landschap, met een duidelijk contrast tussen de veilige en onveilige zijde
Landschappelijke kenmerken
Het veenlandschap kenmerkt zich door een smalle opstrekkende strokenverkaveling. Er
is sprake van een nat karakter, gevormd door de vele sloten en plassen. Het grondgebruik
is grasland. De bebouwing staat veelal in lange linten langs rechte wegen. Het veenlandschap
kenmerkt zich door een open en weids landschap.
Veenlandschap
Open, weids karakter
Rand van droogmakerij de Purmer vormt de grens
Scherpe grens gevormd door Ringdijk en Ringvaart
Strokenverkaveling gevormd door fijnmazig slotenpatroon
Grasland, binnen de Purmer ook akkerbouw
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Strategisch landschap
Herkenbare hoofdverdedigingslijn door de rand van de droogmakerij
Duidelijke binnen- en buitenzijde van de Stelling, door nat karakter aan de buitenzijde en verstedelijking aan de binnenzijde
Verboden kringen zijn nog open
Duidelijke relatie met het acces (spoor-lijn) bij fort Kwadijk en de zeedijk bij Fort bij Edam
Watermanagement
Duidelijke grens zuidzijde inundatievlak
Diffuus aan de noordzijde (planologische grens), het oorspronkelijke inundatievlak is wel duidelijk begrensd
Militaire werken
Ruimte voor energie
Het noordelijke veenweidegebied is een open en gaaf linielandschap. Er is sprake van
weinig tot geen verstoring door bebouwing of andere opgaande elementen. De linie elementen
en het landschap zijn hier authentiek en integer. Er zijn enkele locaties waar windturbines
van 3.0 MW gerealiseerd kunnen worden. Echter, om de impact op zowel de authenticiteit
als de visuele integriteit van het linielandschap te minimalsieren dient men terughoudend
te zijn in het aantal te realiseren windenergie initiatieven. Zonnepanelen hoger dan
1.50 meter hebben een grote impact op zowel de authenticiteit als de visuele integriteit
van het linielandschap en heeft een significant negatief effect op de kernkwaliteiten.
Zonnevelden met een maximale hoogte van 1.50 meter hebben geen negatief effect op
de kernkwaliteiten binnen de op de kaart aangegeven oranje zone. Bij panelen tot 1.50
meter wordt de beleving van weidsheid en openheid beperkt tot niet aangetast. Voor
deze ontwikkeling gelden de aangeven uitgangspunten voor het laadvermogen, de ontwerpregels
voor de landschappelijke inpassing en de aanknopingspunten voor waardecreatie.
Wind
In het noordelijke veenweidegebied is beperkt ruimte voor energieopwekking door wind.
Allereerst dient te worden voorkomen dat windturbine opstellingen parallel staan aan
de hoofdverdedigingslijn. In de rest van het gebied zijn windturbines kunnen in lijn-
of vlakopstelling in het open veenweidelandschap onder voorwaarden mogelijk. Hiervoor
geldt dat het aantal windturbines tot één vlak van minimaal 4 turbines (2x2) of één
lijn van minimaal 2 turbines moet worden beperkt. Belangrijk is dat tussen de turbines
gelijke afstanden worden aangehouden. Bepaal het passende aantal aan de hand van de
schaal van het landschap door de ruimtelijke en visuele impact van de turbines op
het Linielandschap. Voor de inpassing geldt dat de windturbines zo worden ingepast
dat de structuur van de clustering aansluit op het smalle verkavelingspatroon. Beperk
daarbij zoveel mogelijk het aantal toegangswegen, bruggen, etc. Gebruik materialen
die passen bij het materiaalgebruik en inrichtingselementen in dit landschap.
Zon
Laadvermogen Zonnevelden (tot maximaal 1.50 meter) kunnen ontwikkeld worden vanaf
de ‘ontginningslijnen’ van het landschap: de wegen en dijken. Maar niet haaks of parallel
aan of op de hoofdverdedigingslijn en de Ringdijk. De zonnevelden volgen de richting
van de percelering en liggen op minimaal 50 meter van de weg of bebouwing. Deze zone
kan of mag landschappelijk worden ingericht als onderdeel van de totale ontwikkeling.
Langs de hoofdwatergangen blijft eveneens een zone van minimaal 50 meter breed vrij
van zonnepanelen. Dit zijn de belangrijkste landschappelijke dragers die duidelijk
herkenbaar en beleefbaar moeten blijven. Tussen verschillende initiatieven zijn minimaal
8 percelen vrij van zonnepanelen om het veenweidelandschap voldoende open te houden.
Deze percelen hebben een natuur- of agrarische functie al dan niet gecombineerd met
recreatie.
Inpassing
De breedte en lengte van de huidige kavels bepaalt de omvang van een zonneveld. De
smalle opstrekkende verkaveling moet altijd herkenbaar zijn. Een totale ontwikkeling
kan meerdere kavels van zonnepanelen bevatten. Binnen een ontwikkeling vanaf 15 hectare
dient er minimaal 1 perceel niet bedekt zijn met zonnepanelen. Hierdoor blijft op
enkele plekken het kenmerkende smalle opstrekkende slotenpatroon herkenbaar en beleefbaar
binnen een grotere ontwikkeling. Hekwerken worden om de totale ontwikkeling geplaatst
in plaats van om elk afzonderlijk perceel. Voor de landschappelijke inpassing is het
behoud van het huidige slotenpatroon met ruimte voor het ontwikkelen van voldoende
biodiversiteit in de randen van de sloten essentieel. De landschappelijke omzoming
van de totale ontwikkeling sluit aan op het water- moerasrijke karakter van het landschap
en heeft een minimale breedte van 20 meter.
Aanknopingspunten
Inzetten op maximaal behoud en herkenbaarheid van het systeem en het oorspronkelijke
open inundatieveld als complete en gave expressie van de Stelling van Amsterdam als
militair verdedigingssysteem in het landschap.
Stelling in het oorspronkelijk open landschap goed herkenbaar en beleefbaar houden
Contrast behouden/versterken tussen stad aan de binnenzijde van de hoofdweerstandslijn en het open landschap en inundatiegebied aan de buitenzijde
Contrast behouden/versterken tussen ‘droog’ binnenzijde van de hoofdweerstandslijn en ‘nat’ landschap aan de buitenzijde
Herkenbare noordelijke begrenzing van het oorspronkelijke inundatiegebied benutten
Verboden kringen openhouden en zichtlijnen vanaf de forten behouden
Ringdijk van de Purmer als duidelijk herkenbare hoofdweerstandslijn behouden
Relatie van fort bij Kwadijk met acces van de spoorlijn behouden
Karakteristiek van het deellandschap
Binnen dit deelgebied is het patroon van de Beemster ordenend. Er is een opvallend
samenspel tussen Beemster en Stelling van Amsterdam, waarbij de rand van de Beemster
de hoofdverdedigingslijn vormt. Er is sprake van verweving van Stelling en Beemster;
de forten liggen als groene eilanden binnen de rationele verkaveling van de Beemster.
Landschappelijke kenmerken
De droogmakerijen karakteriseren zich door een (rationele) blokverkaveling en lange,
rechte wegen en watergangen. Rondom de droogmakerij liggen een ringdijk en ringvaart.
In het centrum van de droogmakerij bevindt zich de hoofdbebouwingskern. De droogmakerij
van de Beemster is weids en open en kent een grondgebruik van grasland en in mindere
mate akkerland. Het rationele patroon is opvallend.
Droogmakerij
Open, weids landschap
Duidelijke ringdijk en ringvaart
Nat karakter met veel watergangen ten zuiden van de Beemster
Rationele verkaveling, vast en recht patroon van wegen en sloten
Zowel grasland als (in mindere mate) akkerland
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Strategisch landschap
Duidelijke herkenbare hoofdverdedigingslijn als rand van Beemster
Geen duidelijke binnen- en buitenzijde: zowel de binnen- als buitenzijde zijn enorm open. Verder heeft juist de binnenzijde een nat karakter.
Verboden kringen zijn nog grotendeels open
Beemster is ordenend t.o.v. de Stelling van Amsterdam
Watermanagement
Duidelijke grens zuidzijde inundatievlak
Planologische grens SVA is bepaald op patroon van Beemster, minder herkenbaar; oorspronkelijke inundatieveld omvatte gehele droogmakerij en had wél een duidelijke grens
Markante waterwerken aanwezig
Militaire werken
Duidelijke en herkenbare forten als eilanden in het landschap
Forten hebben een duidelijke relatie met de rand van de Beemster (ringvaart en ringdijk)
Onderlinge zichtrelaties zijn goed herkenbaar
Ruimte voor energie
De Beemster is werelderfgoed en de Stelling van Amsterdam is genomineerd. Er is sprake
van een open en gaaf linielandschap. Er is weinig tot geen verstoring door bebouwing
of andere opgaande elementen. De linie elementen en het landschap zijn hier authentiek
en integer.
Er zijn enkele locaties waar windturbines van 3.0 MW gerealiseerd kunnen worden. Echter,
om de impact op zowel het werelderfgoed van de Beemster als op de authenticiteit en
de visuele integriteit van het linielandschap te minimaliseren dient men terughoudend
te zijn in het aantal te realiseren windenergie initiatieven. Zonnepanelen hoger dan
1.50 meter hebben een grote impact op zowel de authenticiteit als de visuele integriteit
van het linielandschap en hebben dus een significant negatief effect op de kernkwaliteiten.
Zonnevelden met een maximale hoogte van 1.50 meter hebben geen negatief effect op
de kernkwaliteiten binnen de op de kaart aangegeven oranje zone. Bij panelen tot 1.50
meter wordt de beleving van weidsheid en openheid beperkt tot niet aangetast. In deze
studie is niet benaderd vanuit de kernkwaliteiten vanuit de werelderfgoedstatus van
de Beemster. Voor deze ontwikkeling gelden de aangeven uitgangspunten voor het laadvermogen,
de ontwerpregels voor de landschappelijke inpassing en de aanknopingspunten voor waardecreatie.
Wind
In de droogmakerij Beemster is beperkt ruimte voor energieopwekking door wind. Allereerst
dient te worden voorkomen dat windturbine opstellingen parallel staan aan de hoofdverdedigingslijn.
In de rest van het gebied zijn windturbines kunnen in lijn- of vlakopstelling in het
open landschap onder voorwaarden mogelijk. Hiervoor geldt dat het aantal windturbines
tot één vlak van minimaal 4 turbines (2x2) of één lijn van minimaal 2 turbines moet
worden beperkt. Belangrijk is dat tussen de turbines gelijke afstanden worden aangehouden.
Bepaal het passende aantal aan de hand van de schaal van het landschap door de ruimtelijke
en visuele impact van de turbines op het Linielandschap. Voor de inpassing geldt dat
de windturbines zo worden ingepast dat de structuur van de clustering aansluit op
het smalle verkavelingspatroon. Beperk daarbij zoveel mogelijk het aantal toegangswegen,
bruggen, etc. Gebruik materialen die passen bij het materiaalgebruik en inrichtingselementen
in dit landschap.
Zon
Laadvermogen Kenmerkend is de rechtlijnige en blokvormige opzet van de Beemster met
strakke maatvoeringen. Binnen de landschappelijke ‘kamers’ die zijn te onderscheiden,
begrensd door de bebouwingslinten en bomenlanen, is ruimte voor 1 zonneveld. Deze
worden gesitueerd binnen de maatvoering van de vierkante blokken van een kamer. Dit
betekent dat er ruimte is voor een heel of een half vierkant binnen 1 kamer. Het zonneveld
ligt op minimaal 50 meter afstand van de bebouwingslinten en belangrijke zichtlijnen
over hoofdwatergangen en wegen.
Inpassing
Binnen de totale ontwikkeling van het ‘blok’ moet de opstrekkende verkaveling altijd
herkenbaar zijn. Hekwerken worden om de totale ontwikkeling geplaatst en niet om elk
afzonderlijk perceel. Voor de landschappelijke inpassing is het behoud van het huidige
slotenpatroon met ruimte voor het ontwikkelen van voldoende biodiversiteit in de randen
van de sloten essentieel. De landschappelijke omzoming van de totale ontwikkeling
sluit aan op het water- moerasrijke karakter van het landschap en heeft een minimale
breedte van 20 meter.
Aanknopingspunten
Inzetten op maximaal behoud en herkenbaarheid van het systeem van de Stelling van
Amsterdam in relatie tot de Beemster: de ringvaart/dijk, het ordende principe van
de Beemster en de randen van de Beemster als begrenzing van het inundatiegebied.
Stelling in het oorspronkelijk open landschap goed herkenbaar en beleefbaar houden
Herkenbaarheid van ringdijk/vaart als hoofdweerstandslijn behouden
Relatie tussen forten en ringdijk/vaart behouden
Ordende principe van de Beemster voor de Stelling behouden
Herkenbare noordelijke begrenzing van het oorspronkelijke inundatiegebied benutten (rand van de Beemster)
Verboden kringen openhouden en zichtlijnen vanaf de forten behouden
Karakteristiek van het deellandschap
Het gebied is vergelijkbaar met het noordelijk veenweidelandschap I. Met name het
natte karakter van de buitenzijde van de Stelling is karakteristiek. Verder is er
sprake van een herkenbaar Stelling landschap, met een duidelijk contrast tussen de
veilige en onveilige zijde.
Landschappelijke kenmerken veenlandschap
Open weids karakter
Nat karakter, veel plassen en sloten
Geen tot weinig wegen
Onregelmatige blokvormige verkaveling
Weinig tot geen opgaande beplantingen
‘patchwork’ van grasland, waterplassen en een enkele akkers of opgaande bosjes
Landschappelijke kenmerken droogmakerij
Open weids karakter
Nat karakter, veel plassen en sloten
Heldere begrenzing door dijken
Rechtlijnig structuur van wegen en waterlopen
Opstrekkende rationele verkavelingen
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Strategisch landschap
Hoofdverdedigingslijn is niet goed herkenbaar, omdat deze wordt gevormd door een lage kade
Duidelijke binnen- en buitenzijde door stad (Krommenie) aan binnenzijde
In het westelijke deel zijn de binnen- en buitenzijde minder goed herkenbaar: hier ligt de stad (Heemskerk) ook aan de buitenzijde; Stelling ligt ingeklemd tussen stedelijk gebied
Verboden kringen zijn open
Watermanagement
Aan de noordzijde loopt het inundatiegebied over in het plassengebied
In het westelijk deel ligt het inundatiegebied ingeklemd tussen twee stedelijk enclaves, daardoor is deze wel duidelijk begrensd
Militaire werken
Forten hebben een losse en opvallende positie in het landschap
Onderlinge zichtrelaties zijn goed herkenbaar
Ruimte voor energie
Het noordelijke veenweidegebied II is een open en gaaf linielandschap, zowel de droogmakerij
als het veenweidelandschap. Er is sprake van weinig tot geen verstoring door bebouwing
of andere opgaande elementen. De linie elementen en het landschap zijn hier authentiek
en integer. Er zijn enkele locaties waar windturbines van 3.0 MW geen negatief effect
hebben op de kernkwaliteiten van het linielandschap. Om de impact op zowel de authenticiteit
en de visuele integriteit van het linielandschap te minimaliseren dient men terughoudend
te zijn in het aantal te realiseren windenergie initiatieven. Voor deze ontwikkeling
gelden de aangeven uitgangspunten voor het laadvermogen, de landschappelijke inpassing
en de aanknopingspunten voor waardecreatie zoals die in het noordelijk veenweidelandschap
I zijn geformuleerd (zie pagina 44 t/m 47).
Zonnepanelen hoger dan 1.50 meter hebben een significant negatief effect op de kernkwaliteiten
van de linie. Er is hier sprake van een negatieve impact op zowel de authenticiteit
als de visuele integriteit van het linielandschap. Zonnevelden met een maximale hoogte
van 1.50 hebben geen negatief effect op de kernkwaliteiten van het linielandschap
binnen de op de kaart aangegeven oranje zone. Bij panelen tot 1.50 meter wordt de
beleving van weidsheid en openheid beperkt tot niet aangetast. Ook hiervoor gelden
de aangeven uitgangspunten voor het laadvermogen, de ontwerpregels voor de landschappelijke
inpassing en de aanknopingspunten voor waardecreatie.
Zon in droogmakerij
Laadvermogen Zonnevelden mogen ontwikkeld worden vanaf het bebouwingslint in dit deelgebied.
De zonnevelden volgen de richting van de percelering en liggen op minimaal 25 meter
van de weg of bebouwing. Vanaf de dijk dient minimaal 50 meter worden aangehouden.
Deze zone kan of mag landschappelijk worden ingericht als onderdeel van de totale
ontwikkeling. Langs de hoofdwatergangen, blijft eveneens een zone van minimaal 25
meter breed vrij van zonnepanelen. Dit zijn de belangrijkste landschappelijke dragers
die duidelijk herkenbaar en beleefbaar moeten blijven. Bij meerdere ontwikkelingen
van zonnevelden wordt volgens één van de onderstaande leidende principes gehanteerd.
Een op te stellen gebiedsplan dient vervolgens als uitwerkingskader. Het kan ook als
één ontwikkeling ontwikkeld worden. Elk samenhangende zonneveld heeft een maximale
omvang van 20 hectare. Er kunnen drie principes worden toegepast (principekaarten)
1. Concentratie kruising bebouwingslint-weg
2. Koppelen aan bebouwingslint
3. Koppelen aan rationele infrastructuur
Inpassing
Binnen de totale ontwikkeling van een zonneveld dient de verkaveling en het slotenpatroon
altijd herkenbaar te zijn. Hekwerken worden om de totale ontwikkeling geplaatst in
plaats van om elk afzonderlijk perceel. Voor de landschappelijke inpassing is het
behoud van het huidige slotenpatroon met ruimte voor het ontwikkelen van voldoende
biodiversiteit in de randen van de sloten essentieel. De landschappelijke omzoming
van de totale ontwikkeling sluit aan op het water- moerasrijke karakter van het landschap
en heeft een minimale breedte van 20 meter.
Zon in veenweidelandschap
Laadvermogen
Het veenweidelandschap is fijnmazig en kleinschalig. Percelen zijn onregelmatig van
vorm. Zonnevelden hebben daarom een maximale omvang van 10 hectare en komen maar af
en toe in het landschap voor. Het gaat op in het ‘patchwork’ van graslandpercelen.
De zonnevelden nemen de maatvoering en korrelgrootte aan van de percelen van het veenweidelandschap.
Een zonneveld is altijd direct te ontsluiten vanaf een bestaande weg.
Inpassing
Het zonneveld wordt aangelegd binnen de contouren van een bestaand perceel. De ‘overhoeken’
die ontstaan tussen de grillige randen van het perceel en de rechtlijnige opzet van
een zonneveld krijgen een groene en landschappelijke invulling en sluiten aan bij
de groene landschappelijke omzoming van het zonneveld. Deze overhoeken kunnen incidenteel
wordt ingeplant met kleinschalige bosjes. Hekwerken worden om de totale ontwikkeling
geplaatst en niet om elk afzonderlijk perceel. Voor de landschappelijke inpassing
is het behoud van het huidige slotenpatroon met ruimte voor het ontwikkelen van voldoende
biodiversiteit in de randen van de sloten essentieel. De landschappelijke omzoming
van het zonneveld sluit aan op het water- moerasrijke karakter van het landschap en
heeft een minimale breedte van 10 meter.
Aanknopingspunten
Inzetten op maximaal behoud en herkenbaarheid van het systeem en het oorspronkelijke
open inundatieveld als complete en gave expressie van de Stelling van Amsterdam als
militair verdedigingssysteem in het landschap. Dit vooral ook als tegenhanger van
het ‘smalle’ en minder gave gedeelte rondom de Westelijke duinrand zodat de Stelling
als geheel herkenbaar blijft.
Stelling in het oorspronkelijk open landschap goed herkenbaar en beleefbaar houden
Contrast behouden / versterken tussen stad aan de binnenzijde van de hoofdweerstandslijn en het open landschap en inundatiegebied aan de buitenzijde (dit geldt met name voor het zuidelijke deel)
Contrast behouden /versterken tussen ‘droog’ binnenzijde van de hoofdweerstandslijn en ‘nat’ landschap aan de buitenzijde
Verboden kringen openhouden en zichtlijnen vanaf de forten behouden
Karakteristiek van het deellandschap
Hier is sprake van een inversielandschap: de stad ligt juist aan de onveilige zijde
en vormt zo, samen met de snelweg, een harde (maar niet oorspronkelijke) grens van
de Stelling van Amsterdam. Dat maakt het systeem van de Stelling minder goed te begrijpen.
De Stelling van Amsterdam ligt als relatief open, maar smal, landschap ingeklemd tussen
stedelijk gebied in het westen en oosten. Uniek is de dubbele liniewal. Dynamische
buitenzijde en meer rustig en groen karakter binnen de Stelling.
Landschappelijke kenmerken
Het westelijke deel van de Stelling van Amsterdam wordt bepaald door de ligging aan
de rand van het duinlandschap. Deze rand wordt vooral bepaald door veel stedelijke
bebouwing, landgoederen en polders met een rationale blokverkaveling en akkerland.
Veenlandschap
Westzijde begrensd door het hoger gelegen duin-landschap
Deels open karakter, maar aanwezigheid van de stad voelbaar
Zuidzijde een nat karakter (plassen en sloten)
Noordelijk deel (onregelmatige) blokverkaveling, zuidelijk deel strokenverkaveling
Het IJ doorsnijdt het gebied
Veelal weiland, maar ook akkerbouw en recreatie-gebieden
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Strategisch landschap
Hoofdverdedigingslijn is grotendeels herkenbaar
Unieke situatie van een dubbele hoofdverdedigingslijn in de Stelling. Deze volgt de oostelijke propertygrens ten noorden van het Noordzeekanaal
De binnen- en buitenzijden zijn hier omgekeerd: De stad ligt in het onveilige gebied en binnen de Stelling ligt het open landschap
Forten hebben een bijzondere relatie met de accessen (IJ, spoorlijn)
Verboden kringen deels open
Watermanagement
Het oorspronkelijke inundatiegebied is te noorden van het IJ aan de westzijde bebouwd geraakt
De stad en snelweg vormen aan de westzijde een harde grens
De noord-oostzijde van de inundatievlakte is duidelijk begrensd door tweede liniedijk
Ten zuiden van het IJ wordt het inundatiegebied deels gevormd door open water
Militaire werken
Veelheid aan militaire werken
Deels (zicht) relaties aanwezig
Onderlinge (zicht)relaties tussen fortendriehoek ten noorden van IJ aangetast en verboden kringen niet meer open
Fort aan de St. Aagtendijk en Fort bij Velsen zijn door verstedelijking geïsoleerd komen te liggen
Forteiland IJmuiden gelegen in de monding van het Noordzeekanaal
Ruimte voor energie
Opwekking van wind en zon in de westelijke duinrand heeft een grote impact op de authenticiteit
en de (visuele) integriteit van het linielandschap. Grootschalige ontwikkeling van
energie verkleint de schaarse beschikbare ruimte in de property als groen doorlopend
lint voor recreatie en landschap.
Windmolens en zonnepanelen hoger dan 1.50 meter hebben een significant negatief effect
op kernkwaliteiten van linielandschap. Zonnevelden met een maximale hoogte van 1.50
meter hebben geen negatief effect op kernkwaliteiten van linielandschap binnen de
op de kaart aangegeven oranje zone. Bij panelen tot 1.50 meter wordt de beleving van
weidsheid en openheid beperkt tot niet aangetast. Voor deze ontwikkeling gelden de
aangeven uitgangspunten voor het laadvermogen, de landschappelijke inpassing en de
aanknopingspunten voor waardecreatie.
Wind
In het landschap van de Westelijke duinrand is de ruimte voor energieopwekking door
wind zeer beperkt. Er is slechts één locatie waar windturbines van 3.0 MW, geen effect
heeft op de kernkwaliteiten van het linielandschap. Echter, gezien de impact op de
authenticiteit en de visuele integriteit van het linielandschap, de smalle property,
en de hoogdynamische zone wordt geadviseerd dit gebied uit te sluiten voor de realisatie
van windenergie initiatieven.
Zon
Laadvermogen
Zonnevelden mogen ontwikkeld worden vanaf de ‘ontginningslijnen’ van het landschap:
de wegen en bebouwingslinten. De zonnevelden volgen de richting van de percelering
en liggen op minimaal 50 meter van de weg of bebouwing. Deze zone kan of mag landschappelijk
worden ingericht als onderdeel van de totale ontwikkeling. Langs de hoofdwatergangen
blijft eveneens een zone van minimaal 25 meter breed vrij van zonnepanelen. Dit zijn
de belangrijkste landschappelijke dragers die duidelijk herkenbaar en beleefbaar moeten
blijven. Tussen verschillende ontwikkelingen zijn minimaal 8 percelen vrij van zonnepanelen.
Deze percelen hebben een natuur- of agrarische functie al dan niet gecombineerd met
recreatie.
Inpassing
De breedte en lengte van de huidige kavels bepaalt de omvang van een zonneveld. De
smalle opstrekkende verkaveling moet altijd herkenbaar zijn. Een totale ontwikkeling
kan meerdere kavels van zonnepanelen bevatten. Binnen een ontwikkeling vanaf 5 ha.
dient er minimaal 1 perceel niet bedekt te zijn met zonnepanelen. Hierdoor blijft
op enkele plekken het kenmerkende smalle opstrekkende slotenpatroon herkenbaar en
beleefbaar binnen een grotere ontwikkeling.
Hekwerken worden om de totale ontwikkeling geplaatst en niet om elk afzonderlijk perceel.
Voor de landschappelijke inpassing is het behoud van het huidige slotenpatroon met
ruimte voor het ontwikkelen van voldoende biodiversiteit in de randen van de sloten
essentieel. De landschappelijke omzoming van de totale ontwikkeling sluit aan op het
water- moerasrijke karakter van het landschap en heeft een minimale breedte van 10
meter. De voorgaande uitgangspunten gelden ook voor het noordelijke veenweidelandschap
dat een meer blokvormige verkaveling kent. De onderlinge afstand tussen initiatieven
is minimaal 600 meter.
Aanknopingspunten
Inzetten op maximaal behoud en herkenbaarheid van het systeem en de nog aanwezige
openheid tussen de stedelijke gebieden aan de westen oostzijde, om zo voldoende lucht
en ruimte te behouden voor de beleving van het ‘verborgen’ militaire systeem in het
landschap. Ook als tegenhanger van het ‘kralensnoer’ van de Haarlemmermeer en om zo
de Stelling van Amsterdam als continue systeem herkenbaar en beleefbaar te houden.
Stelling in het oorspronkelijk open landschap goed herkenbaar en beleefbaar houden
Sprake van een ‘inversiesituatie’: stad aan de buitenzijde, landschap aan de binnenzijde; de nog aanwezige openheid zoveel mogelijk behouden, ook al zou dit vanuit het systeem van binnen-buiten verdicht mogen worden
Onderlinge relatie en herkenbaarheid van de dubbele liniedijken behouden
Versterken van de liniedijk als continue lijn
Verboden kringen openhouden en zichtlijnen vanaf de forten behouden
Relatie van fort aan de Liede met acces van de spoorlijn behouden
Relatie Fort aan de St. Aagtendijk, Fort bij Veldhuis en Fort bij Velsen met de andere forten, elementen en hoofdverdedigingslijn versterken
Karakteristiek van het deellandschap
Binnen de Haarlemmermeer bestaat de Stelling van Amsterdam uit eenstevige ‘draad’
gevormd door de Geniedijk, met daarlangs de forten als‘kralen’. De Stelling van Amsterdam
wordt hier gedomineerd door de stad, maar is dankzij de Geniedijk wel herkenbaar en
beleefbaar. Binnen de gehele Stelling van Amsterdam vormt dit deel een onderbreking
in de continuïteit. De Stelling loopt als een expressief en monumentaal kralensnoer
door de hoog dynamische Schipholregio.
Landschappelijke kenmerken
De droogmakerij van de Haarlemmermeer heeft deels een open karakter, maar wordt ook
grotendeels bepaald door stad, bedrijvigheid en Schiphol. Het grondgebruik bestaat
grotendeels uit akkerland.
Droogmakerij
Rationele verkaveling, vast en recht patroon van wegen en sloten
Duidelijke ringdijk en ringvaart
Sterk verstedelijkt gebied in en rondom de Haarlemmermeer
Rondom Hoofddorp, Nieuw-Vennep en Schiphol open agrarisch landschap
Akkerbouw aan de randen
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Strategisch landschap
Doorlopende hoofdverdedigingslijn grotendeels omgeven door stedelijk gebied
Wel herkenbaar dankzij de duidelijke expressie van de lijn
Sterk verstedelijkt gebied, waardoor er geen herkenbare binnen- en buitenzijde is
Duidelijke relatie met de accessen
Verboden kringen nagenoeg vol gebouwd
Watermanagement
Inundatiegebied grotendeels bebouwd
Oorspronkelijke inundatiegebied wel duidelijk herkenbaar begrensd door ringdijk/vaart van de Haarlemmermeer
Militaire werken
Forten gekoppeld aan de hoofdverdedigingslijn (kralensnoer)
Zichtrelaties tussen de forten verdwenen, wel relatie via de Geniedijk (hoofdverdedigingslijn)
Ruimte voor energie
De opwekking van wind- en zonne-energie heeft een grote impact op de authenticiteit
en de (visuele) integriteit van het linielandschap op dit smalle en hoog dynamische
deel van de property. De Stelling vanAmsterdam bestaat hier namelijk uit een stevige
‘draad’ gevormd door de Geniedijk, met daarlangs de forten als ‘kralen’. De Stelling
van Amsterdam wordt gedomineerd door de stad en de hoog dynamische Schipholregio,maar
is dankzij de Geniedijk nog wel herkenbaar en beleefbaar.
Grootschalige energie-initiatieven van windmolens en zonnepanelenhebben een significant negatief effect op de kernkwaliteiten van het linielandschap. Daarbij verkleinen deze vormen van energieopwekkingde schaarse beschikbare ruimte in de property als groen doorlopend lint voor recreatie en landschap nog verder en de beleving van een groeneruimte. Binnen de gehele Stelling van Amsterdam vormt dit deelgebied een onderbreking in de continuïteit. Vandaar dat er wordt geadviseerd dit gebied uit te sluiten voor de realisatie van grootschalige energieinitiatieven.
Aanknopingspunten
Inzetten op maximaal behoud en versterking van de hoofdverdedigingslijn (Geniedijk)
als stevige ‘draad’ en de forten als ‘kralen’ als expressievan de Stelling van Amsterdam.
Juist omdat de Stelling hier niet meerherkenbaar is al militair systeem in het oorspronkelijk
open landschap,vraagt dit om extra inzet op behoud van de openheid in de andere (omliggende)
gebieden, om zo de Stelling als continue ring rond Amsterdam herkenbaar en beleefbaar
te houden.
Karakteristiek van het deellandschap
Ook in de Aalsmeerregio is de stad prominent aanwezig en staat het continue karakter
van de Stelling van Amsterdam als ring rondom Amsterdam onder druk. Daarbij is bovendien
de hoofdweerstandslijn niet zo duidelijk herkenbaar zoals in de Haarlemmermeer. De
forten liggen hierop enige afstand van de hoofdweerstandslijn. De losse onderdelen
van deStelling liggen verborgen in het stedelijk weefsel van Aalsmeer.
Landschappelijke kenmerken
Droogmakerij en veenlandschap
Vooral verstedelijkt gebied
Plasgebied aan de zuidzijde van de Stelling (Westeinderplassen)
Rivier de Amstel Oostzijde veenlandschap, hier meerstrokenverkaveling, opener en nat karakter, maar ook hier is de stad nog duidelijk aanwezig
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Strategisch landschap
Doorlopende hoofdverdedigingslijn bij Aalsmeer grotendeels omgeven door stedelijk gebied
Hoofdverdedigingslijn herkenbaar als dijk
Verboden kringen deels open (Fort bij de Kwakel is volledigbebouwd)
Watermanagement
Inundatiegebied grotendeels bebouwd, oostelijk deel (ten zuidenvan Fort aan de Drecht) is opener
Oorspronkelijke inundatiegebied grotendeels begrensd door Amstel en Westeinderplassen
Militaire werken
Vooruit geschoven forten, op enige afstand van de hoofdverdedigingslijn
Beperkte relatie met de hoofdverdedigingslijn en forten onderling
Ruimte voor energie
In het zuidelijke deel van het veenweidegebied van de Aalsmeerregio; aan de stedelijke
rand van Aalsmeer, is nog sprake van een open en gaaf linielandschap. Hier is sprake
van weinig tot geen verstoring door bebouwing of andere opgaande elementen. De linie
elementen en het landschap zijn hier authentiek en integer. Windmolens van 5,6 MW
en zonnepanelen hoger dan 1.50 meter hebben een significant negatief effect op de
kernkwaliteiten van het linielandschap. Er is sprake van een grote impact op zowel
de authenticiteit als de visuele integriteit van het linielandschap. Zonnevelden met
een maximale hoogte van 1.50 hebben geen negatief effect op de kernkwaliteiten van
het linielandschap binnen de op de kaart aangegeven oranje zone. Bij panelen tot 1.50
meter wordt de beleving van weidsheid en openheid beperkt tot niet aangetast.Voor
deze ontwikkeling gelden de aangeven uitgangspunten voor het laadvermogen, de landschappelijke
inpassing en de aanknopingspunten voor waardecreatie.
Wind
In de Aalsmeerregio is beperkt ruimte voor energieopwekking door wind. Allereerst
dient te worden voorkomen dat windturbine opstellingen parallel staan aan de hoofdverdedigingslijn.
In de rest van het gebied zijn windturbines kunnen in lijn- of vlakopstelling in dit
landschap onder voorwaarden mogelijk. Hiervoor geldt dat het aantal windturbines tot
één vlak van minimaal 4 turbines (2x2) of één lijn van minimaal 2 turbines moet worden
beperkt. Belangrijk is dat tussen de turbines gelijke afstanden worden aangehouden.
Bepaal het passende aantal aan de hand van de schaal van het landschap door de ruimtelijke
en visuele impact van de turbines op het Linielandschap. Voor de inpassing geldt dat
de windturbines zo worden ingepast dat de structuur van de clustering aansluit op
het verkavelingspatroon. Beperk daarbij zoveel mogelijk het aantal toegangswegen,
bruggen, etc. Gebruik materialen die passen bij het materiaalgebruik en inrichtingselementen
in dit landschap.
Zon
Laadvermogen
Zonnevelden dienen ontwikkeld te worden vanaf de ‘ontginningslijnen’ van het landschap:
de wegen en dijken. Maar niet haaks of parallel aan of op de hoofdverdedigingslijn.
De zonnevelden volgen de richting van de percelering en liggen op minimaal 50 meter
van de weg of bebouwing. Deze zone kan of mag landschappelijk worden ingericht als
onderdeel van de totale ontwikkeling. Langs de hoofdwatergangen blijft eveneens een
zone van minimaal 50 meter breed vrij van zonnepanelen. Dit zijn de belangrijkste
landschappelijke dragers die duidelijk herkenbaar en beleefbaar moeten blijven. Tussen
verschillende ontwikkelingen is minimaal 600 meter vrij van zonnepanelen.
Inpassing
De breedte en lengte van de huidige kavels bepaalt de omvang van een zonneveld. De
smalle opstrekkende verkaveling moet altijd herkenbaar zijn. Een totale ontwikkeling
kan meerdere kavels van zonnepanelen bevatten maar mogen bij elkaar nooit breder worden
dan 600 meter. Binnen een ontwikkeling vanaf 10 hectare moet er minimaal 1 perceel
niet bedekt zijn met zonnepanelen. Hierdoor blijft op enkele plekken het kenmerkende
smalle opstrekkende slotenpatroon herkenbaar en beleefbaar binnen een grotere ontwikkeling.
Hekwerken worden om de totale ontwikkeling geplaatst en niet om elk afzonderlijk perceel.
Voor de landschappelijke inpassing is het behoud van het huidige slotenpatroon met
ruimte voor het ontwikkelen van voldoende biodiversiteit in de randen van de sloten
essentieel. De landschappelijke omzoming van de totale ontwikkeling sluit aan op het
water- moerasrijke karakter van het landschap en heeft een minimale breedte van 20
meter.
Aanknopingspunten
Inzetten op maximaal behoud en versterking van de herkenbaarheid van het systeem en
behoud van de nog beperkt aanwezige openheid. Ook als tegenhanger van het ‘kralensnoer’
van de Haarlemmermeer en om zo de Stelling van Amsterdam als continue systeem herkenbaar
en beleefbaar te houden.
De forten liggen op enige afstand van de hoofdverdedigingslijn (geïsoleerd); verbeteren van de relatie tussen de forten en de hoofdverdedigingslijn
De nog open verboden kringen behouden
Groot deel van het oorspronkelijke inundatieveld is bebouwd; zoveel mogelijk behouden van de nog open inundatievelden
Karakteristiek van het deellandschap
Hier vormen de rivier Amstel en riviertjes Oude Waver en Winkel de duidelijk herkenbare
hoofdweerstandslijn van de Stelling van Amsterdam, met daarlangs de forten. Samen
met het open en natte landschap is er daardoor sprake van een gaaf en herkenbaar Stellinglandschap.
Het gebied is van grote waarde ten opzichte van het verstedelijkte deel ten westen
ervan. De structuur van de Stelling in het veenweidelandschap en het landschap van
de Mijdrechtse droogmakerij (spinnenwebstructuur) is herkenbaar en beleefbaar.
Landschappelijke kenmerken
Veenlandschap
Grenzend aan de Mijdrechtse droogmakerij en de Vinkenveense Plassen
Rivier Amstel - Waver
Open weids karakter
Nat karakter, veel sloten en plassen (met name buiten de Stelling)
Smalle strokenverkaveling
Grasland
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Strategisch landschap
Hoofdverdedigingslijn duidelijk herkenbaar, volgt de kades en liniedijk bij Nigtevecht en boezemkades langs de riviertjes Waver en Winkel
Verschil tussen veilige en onveilige zijde op veel plekken herkenbaardoor natte buitenzijde
Verboden kringen open
Watermanagement
Oorspronkelijke inundatiegebied omvatte de Mijdrechtse droogmakerij, welke duidelijk begrensd is door een ringdijk/vaart en de Vinkenveense Plassen
Het oostelijk deel kent een meer diffuse begrenzing van het inundatiegebied
Zowel binnen- als buitenzijde van de Stelling bestaat uit min of meer open landschap, waarbij vooral de buitenzijde een nat karakter heeft (nat grasland, plassen)
Militaire werken
Forten hebben een duidelijke positie aan de hoofdverdedigingslijn (langs de riviertjes Amstel/Smal Weesp)
Onderlinge relatie tussen de forten herkenbaar
Ruimte voor energie
Het veenweidegebied van de Amstel is een open en gaaf linielandschap. In dit deel
van de linie is zowel de veilige als onveilige zijde onderdeel van de property. Er
is sprake van weinig tot geen verstoring door bebouwing of andere opgaande elementen
in dit gedeelte van de property. De linieelementen en het landschap zijn hier authentiek
en integer. Windmolens van 5,6 MW en zonnepanelen hoger dan 1.50 meter hebben een
significant negatief effect op de kernkwaliteiten van het linielandschap. Zonnevelden
met een maximale hoogte van 1.50 meter hebben geen negatief effect op de kernkwaliteiten
van de linie binnen de op de kaart aangegeven oranje zone. Bij panelen tot 1.50 meter
wordt de beleving van weidsheid en openheid beperkt tot niet aangetast. Hierbij is
er wel een duidelijk onderscheid tussen de afstand van de zonnevelden aan de veilige
en onveilige zijde. Aan de veilige zijde zijn zonnevelden totmaximaal 1.50 meter mogelijk
vanaf de hoofdverdedigingslijn. Echter, er dient rekening gehouden te worden met het
beleid van de provincie Noord-Holland (zie Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018)
over de ontwikkelingen aan de velige zijde. Aan de onveilige zijde kunnen zonnevelden
gerealiseerd worden op grotere afstand in de oranje zone waar er geen sprake is van
een negatief effect op de kernkwaliteiten van het linielandschap. Voor deze ontwikkeling
gelden de aangeven uitgangspunten voor het laadvermogen, de ontwerpregels voor de
landschappelijke inpassing en de aanknopingspunten voor waardecreatie.
Wind
In het veenweidelandschap van de Amstel is beperkt ruimte voor energieopwekking door
wind (3 MW turbines). Allereerst dient te worden voorkomen dat windturbine opstellingen
parallel staan aan de hoofdverdedigingslijn. In de rest van het gebied zijn windturbines
kunnen in lijn- of vlakopstelling in dit landschap onder voorwaarden mogelijk. Hiervoor
geldt dat het aantal windturbines tot één vlak van minimaal 4 turbines (2x2) of één
lijn van minimaal 2 turbines moet worden beperkt. Belangrijk is dat tussen de turbines
gelijke afstanden worden aangehouden. Bepaal het passende aantal aan de hand van de
schaal van het landschap door de ruimtelijke en visuele impact van de turbines op
het Linielandschap. Voor de inpassing geldt dat de windturbines zo worden ingepast
dat de structuur van de clustering aansluit op het verkavelingspatroon. Beperk daarbij
zoveel mogelijk het aantal toegangswegen, bruggen, etc. Gebruik materialen die passen
bij het materiaalgebruik en inrichtingselementen in dit landschap.
Zon
Laadvermogen
Zonnevelden dienen ontwikkeld te worden vanaf de ‘ontginningslijnen’ van het landschap:
de wegen en dijken. Maar niet haaks of parallel aan of op de hoofdverdedigingslijn.
De zonnevelden volgen de richting van de percelering en liggen op minimaal 50 meter
van de weg of bebouwing. Deze zone kan of mag landschappelijk worden ingericht als
onderdeel van de totale ontwikkeling. Langs de hoofdwatergangen blijft eveneens een
zone van minimaal 50 meter breed vrij van zonnepanelen. Dit zijn de belangrijkste
landschappelijke dragers die duidelijk herkenbaar en beleefbaar moeten blijven. Tussen
verschillende ontwikkelingen is minimaal 600 meter vrij van zonnepanelen.
Inpassing
De breedte en lengte van de huidige kavels bepaalt de omvang van een zonneveld. De
smalle opstrekkende verkaveling moet altijd herkenbaar zijn. Een totale ontwikkeling
kan meerdere kavels van zonnepanelen bevatten maar mogen bij elkaar nooit breder worden
dan 600 meter. Binnen een ontwikkeling vanaf 10 hectare moet er minimaal 1 perceel
niet bedekt zijn met zonnepanelen. Hierdoor blijft op enkele plekken het kenmerkende
smalle opstrekkende slotenpatroon herkenbaar en beleefbaar binnen een grotere ontwikkeling.
Hekwerken worden om de totale ontwikkeling geplaatst en niet om elk afzonderlijk perceel.
Voor de landschappelijke inpassing is het behoud van het huidige slotenpatroon met
ruimte voor het ontwikkelen van voldoende biodiversiteit in de randen van de sloten
essentieel. De landschappelijke omzoming van de totale ontwikkeling sluit aan op het
water- moerasrijke karakter van het landschap en heeft een minimale breedte van 20
meter.
Aanknopingspunten
Inzetten op maximaal behoud en herkenbaarheid van het systeem en het oorspronkelijke
open inundatieveld als complete en gave expressie van de Stelling van Amsterdam als
militair verdedigingssysteem in het landschap, vooral ook als tegenhanger van het
stedelijke gebied van de Haarlemmermeer en Aalsmeer.
Stelling in het oorspronkelijk open landschap goed herkenbaar en beleefbaar houden
Contrast behouden/versterken tussen stad aan de binnenzijde van de hoofdweerstandslijn en het open landschap en inundatiegebied aan de buitenzijde (dit geldt met name voor zuidelijke deel)
Contrast behouden/versterken tussen ‘droog’ binnenzijde van de hoofdweerstandslijn en ‘nat’ landschap aan de buitenzijde
Verboden kringen openhouden en zichtlijnen vanaf de fortenbehouden
Karakteristiek van het deellandschap
Dit gebied wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van de drie vestingsteden Naarden,
Weesp en Muiden, maar is vooral ook uniek vanwege de schakel van Stelling van Amsterdam
en de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Hier zijn de beide tijdslagen zichtbaar en beleefbaar
(metselwerk en beton) en beide hoofdweerstandslijnen komen bij elkaar, waardoor in
een deel van het gebied inundatie aan beide zijden van de hoofdweerstandslijn mogelijk
was. Kenmerkend is Fort aan het Pampus in het IJmeer als onderdeel van de Stelling
van Amsterdam om de vaargeul Pampus te verdedigen tegen aanvallen vanuit de Zuiderzee.
Ten slotte wordt het gebied ook gekenmerkt door infrastructuur en (toenemende) recreatieve
druk vanuit de omliggende kernen.
Landschappelijke kenmerken
In het meest noordelijke deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie (en dus het meest
oostelijke deel van de Stelling van Amsterdam) wordt de bodem bepaald door zeeklei.
Het karakter van het landschap verschilt hier echter niet van het omliggende veenlandschap
en bestaat hier eveneens uit een strokenverkaveling met grasland als grondgebruik.
Overgang zeekleilandschap en veenlandschap
Historische vestingsteden Naarden, Muiden en Weesp
In het noorden grenzend aan het IJmeer en Gooimeer
Rivier de Vecht
Deels open karakter (groen besloten karakter rondom de plassen)
Nat karakter, veel sloten en plassen (Naardermeer en het Grotemeer)
Smalle strokenverkaveling
Muiderberg is gelegen op een hogere zandrug
Grasland
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Strategisch landschap
Schakel Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie
De twee hoofdverdedigingslijnen van de SVA en NHW komen hier samen
Hoofdverdedigingslijn langs Amstel/Smal Weesp sluit aan op de Vecht
Omkering van de inundatie, van de oostzijde NHW naar de buitenzijde van de SVA
De NHW kan op dit punt aan twee zijden geïnundeerd worde
Verboden kringen veelal open, met duidelijke relatie met de houten huizen
Watermanagement
Herkenbare inundatiegebieden, gelegen tussen de vestingsteden Naarden, Muiden en Weesp
Inlaatsluizen en kanalen
Militaire werken
Vestingsteden als schakel tussen NHW en SV
Overgang SVA en NHW herkenbaar in fortenbouw en materialisering (baksteen en beton)
Forten langs Amstel en Vecht
Ruimte voor energie
In de Vestingdriehoek komt veel bij elkaar. De huidige robuuste en forse infrastructuur
heeft een grote impact op de authenticiteit en integriteit van het authentieke linielandschap.
Daarnaast kent dit deelgebied ook gave delen van het linielandschap. Ruimte voor energie
is maatwerk in dit gebied. Zie pagina 98 voor de uitsnedes Pampus en Vuurtoreneiland.
Rondom het knooppunt A1-A6, het spoor en de kruising met het inundatiekanaal is de
onderlinge samenhang van linieelementen en het landschap verdwenen. Zowel de authenticiteit
als de integriteit zijn sterk aangetast. Het toevoegen van wind, juist in deze knoop
versterkt dit effect. Grootschalige opwekking van wind, zowel 3MW als 5,6 MW zorgt
voor ondermijning van de leesbaarheid van de linieelementen, zorgt voor meer doorsnijdingen
en verrommeling en tast daarmee de integriteit nog verder aan. Het realiseren van
grootschalige windinitiatieven heeft een significant negatief effcect op de kernkwaliteiten
van het linielandschap. In de gave delen van het linielandschap is sprake van weinig
tot geen verstoring door bebouwing of andere opgaande elementen. De linieelementen
en het landschap zijn hier authentiek en integer. Windmolens en zonnepanelen hoger
dan 1.50 meter hebben een grote impact op zowel de authenticiteit als de visuele integriteit
van het linielandschap. Zonnevelden met een maximale hoogte van 1.50 hebben geen significant
negatief effect op de kernkwaliteiten van het linielandschap binnen de op de kaart
aangegeven oranje zone. Bij panelen tot 1.50 meter wordt de beleving van weidsheid
en openheid beperkt tot niet aangetast. Voor deze ontwikkeling gelden de aangeven
uitgangspunten voor het laadvermogen, de landschappelijke inpassing en de aanknopingspunten
voor waardecreatie.
Laadvermogen
Zonnevelden mogen ontwikkeld worden vanaf de ‘ontginningslijnen’ van het landschap:
de wegen en dijken. De zonnevelden volgen de richtingvan de percelering en liggen
op minimaal 50 meter van de weg of bebouwing. Deze zone kan of mag landschappelijk
worden ingericht als onderdeel van de totale ontwikkeling. Langs de hoofdwatergangen
blijft eveneens een zone van minimale 50 meter breed vrij van zonnepanelen. Dit zijn
de belangrijkste landschappelijke dragers die duidelijk herkenbaar en beleefbaar moeten
blijven. Tussen verschillende ontwikkelingen is minimaal 600 meter van zonnepanelen.
Inpassing
De breedte en lengte van de huidige kavels bepaalt de omvang van een zonneveld. De
smalle opstrekkende verkaveling moet altijd herkenbaar zijn. Een totale ontwikkeling
kan meerdere kavels van zonnepanelen bevatten. Binnen een ontwikkeling vanaf 10 hectare
dient er minimaal 1 perceel niet bedekt te zijn met zonnepanelen. Hierdoor blijft
op enkele plekken het kenmerkende smalle opstrekkende slotenpatroon herkenbaar en
beleefbaar binnen een grotere ontwikkeling. Hekwerken worden om de totale ontwikkeling
geplaatst en niet om elk afzonderlijk perceel. Voor de landschappelijke inpassing
is het behoud van het huidige slotenpatroon met ruimte voor het ontwikkelen van voldoende
biodiversiteit in de randen van de sloten essentieel. De landschappelijke omzoming
van de totale ontwikkeling sluit aan op het water- moerasrijke karakter van het landschap
en heeft een minimale breedte van 20 meter.
Aanknopingspunten
Inzetten op maximaal behoud en versterking van de (fysieke, functionele, cultuurhistorische,
typologische) relatie tussen de drie vestingsteden Muiden, Weesp en Naarden, de relatie
van de vestingsteden in het omliggende (‘vijandige’) landschap, de nog aanwezige openheid
en als schakel tussen de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Onderlinge relatie tussen de drie vestingssteden behouden en versterken (fysiek, typologisch, functioneel, visueel)
Versterken van de zichtbaarheid en herkenbaarheid dat hier beide linies aanwezig zijn
Verboden kringen openhouden en zichtlijnen vanaf de forten en vestingsteden behouden
Relatie van de vestingssteden met het open landschap en het water behouden en versterken
Relatie met de accessen behouden en versterken
Opvallend voor het deelgebied Vestingdriehoek schakel Hollandse Waterlinies zijn de militaire werken ten noorden van dit deelgebied die werden gerealiseerd ter bescherming vanuit de Zuiderzee. Het gaat hierbij om Fort Pampus, Fort Diemerdam en Werk aan het IJ op het Vuurtoreneiland. Het linielandschap is hier gaaf en er is nauwelijks sprake van verstoring door bebouwing of andere opgaande elementen omdat deze elementen zich op en rondom het IJmeer bevinden. De linie-elementen binnen de property vallen in de rode zone. De verboden kringen buiten de property vallen in de gele zone. Windmolens en zonnepanelen hebben een mogelijke impact op de visuele integriteit van het linielandschap. Bij ontwikkelingen is het nodig aan te tonen dat de visuele integriteit van niet wordt aangetast.
Karakteristiek van het deellandschap
De Vecht vormt de duidelijk herkenbare hoofdweerstandslijn in dit gebied. Het gebied
wordt gekenmerkt door plassen, sloten en dijken/ kades in oostwestrichting met op
de uiteinden daarvan de forten. Het is een mooi en gaaf gebied waarin het systeem
van de Nieuwe Hollandse Waterlinie goed herkenbaar en beleefbaar is. In dit deel vormt
de Vecht de ruggengraat van de Linie, met aan de oostzijde het plassengebied waardoor
het contrast tussen veilig en onveilig tot op de dag van vandaag beleefbaar is.
Landschappelijke kenmerken
Een groot deel van het veenlandschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie wordt gekenmerkt
door een grote hoeveelheid plassen. Hier is het karakter meer besloten door de opgaande
beplanting rondom deze plassen.
Veenlandschap en twee kleine droogmakerijen
Rivier de Vecht
Open weids karakter
Groen besloten karakter rondom de plassen
Nat karakter, veel sloten en plassen
Smalle strokenverkaveling
Plasgebieden aan de oostzijde van de Linie
Grasland
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Strategisch landschap
Hoofdverdedigingslijn duidelijk herkenbaar, volgt de Vecht
Verschil tussen veilige en onveilige zijde op veel plekken herkenbaar door natte buitenzijde
Duidelijke relatie met accessen (vooral dijkjes en kades)
Verboden kringen open
Watermanagement
Vrijwel geen verstedelijking aan de buitenzijde van de Linie, waardoor inundatiegebied duidelijk herkenbaar is
Buitenzijde bestaat uit natte weiden, moerasgebied en plassen
Militaire werken
Sommige forten hebben een duidelijke positie aan de hoofdverdedigingslijn. Anderen staan juist op afstand van de hoofdverdedigingslijn aan het begin van het inundatieveld
Onderlinge relatie tussen de forten herkenbaar
Veelheid aan militaire objecten als kazematten en groepsschuilplaatsen markeren de hoofdverdedigingslijn
Ruimte voor energie
Het Vechtplassengebied is een open en gaaf linielandschap. Er is sprake van weinig
tot geen verstoring door bebouwing of andere opgaande elementen. De linieelementen
en het landschap zijn hier authentiek en integer.
Uit de zoneringskaarten voor wind blijkt dat er ruimte is voor de energieopwekking
door wind in het landschap van het Vechtplassengebied. Echter, gezien het enorme contrast
in schaal tussen windturbines en het lanschap, dient men terughoudend te zijn in het
aantal te realiseren windenergie initiatieven om tevens de impact op de authenticiteit
en de visuele integriteit van het linielandschap te minimaliseren. Zonnepanelen hoger
dan 1.50 meter hebben een significant negatief effect op de kernkwaliteiten van het
linielandschap. Zonnevelden met een maximale hoogte van 1.50 meter hebben geen effect
op de kernkwaliteiten van het linielandschap binnen de op de kaart aangegeven oranje
zone, aan de oostzijde van het deelgebied vanaf de aangegeven ‘ontginningslijnen’.
Daarnaast zijn zonnepanelen mogelijk op de plassen. Op het water worden de panelen
zo vlak mogelijk aangelegd. Ook in de droogmakerijen in dit deelgebied heeft het plaatsen
van zonnepanelen geen significant negatief effect op de kernkwaliteiten van het linielandschap.
Voor deze ontwikkeling gelden de aangeven uitgangspunten voor het laadvermogen, de
landschappelijke inpassing en de aanknopingspunten voor waardecreatie.
Wind
In het Vechtplassengebied is beperkt ruimte voor energieopwekking door wind. Allereerst
dient te worden voorkomen dat windturbine opstellingen parallel staan aan de hoofdverdedigingslijn.
In de rest van het gebied zijn windturbines kunnen in lijn- of vlakopstelling in dit
landschap onder voorwaarden mogelijk. Hiervoor geldt dat het aantal windturbines tot
één vlak van minimaal 4 turbines (2x2) of één lijn van minimaal 2 turbines moet worden
beperkt. Belangrijk is dat tussen de turbines gelijke afstanden worden aangehouden.
Bepaal het passende aantal aan de hand van de schaal van het landschap door de ruimtelijke
en visuele impact van de turbines op het Linielandschap. Voor de inpassing geldt dat
de windturbines zo worden ingepast dat de structuur van de clustering aansluit op
het verkavelingspatroon. Beperk daarbij zoveel mogelijk het aantal toegangswegen,
bruggen, etc. Gebruik materialen die passen bij het materiaalgebruik en inrichtingselementen
in dit landschap.
Zon op water
Laadvermogen en inpassing Zon op water is mogelijk. Per plas is 1 zonneveld van max.
20 hectare mogelijk. De panelen liggen ‘vlak’ op het water en worden omzoomd door
beplante groene drijvende eilanden. De drijvende zonnevelden worden op minimaal 100
meter van de oevers gerealiseerd.
Zonnepanelen tot maximaal 1.50 meter
Laadvermogen
Zonnevelden mogen ontwikkeld worden vanaf de op de kaart aangegeven ‘ontginningslijnen’
van het landschap: de wegen en lintbebouwingen. Deze concentreren zich aan de oostzijde
van het plassengebied. De zonnevelden volgen de richting van de percelering en liggen
op minimaal 50 meter van de weg of bebouwing. Deze zone kan of mag landschappelijk
worden ingericht als onderdeel van de totale ontwikkeling. Langs de hoofdwatergangen
blijft eveneens een zone van minimale 50 meter breed vrij van zonnepanelen. Dit zijn
de belangrijkste landschappelijke dragers die duidelijk herkenbaar en beleefbaar moeten
blijven. Tussen verschillende ontwikkelingen is minimaal 600 meter vrij tot de volgende
ontwikkeling.
Inpassing
De breedte en lengte van de huidige kavels bepaalt de omvang van een zonneveld. De
smalle opstrekkende verkaveling moet altijd herkenbaar zijn. Een totale ontwikkeling
kan meerdere kavels van zonnepanelen bevatten maar mogen bij elkaar nooit breder worden
dan 600 meter. Binnen een ontwikkeling vanaf 10 hectare moet er minimaal 1 perceel
niet bedekt zijn met zonnepanelen. Hierdoor blijft op enkele plekken het kenmerkende
smalle opstrekkende slotenpatroon herkenbaar en beleefbaar binnen een grotere ontwikkeling.
Hekwerken worden om de totale ontwikkeling geplaatst en niet om elk afzonderlijk perceel. Voor de landschappelijke inpassing is het behoud van het huidige slotenpatroon met ruimte voor het ontwikkelen van voldoende biodiversiteit in de randen van de sloten essentieel. De landschappelijke omzoming van de totale ontwikkeling sluit aan op het water- moerasrijke karakter van het landschap en heeft een minimale breedte van 20 meter.
Aanknopingspunten
Inzetten op maximaal behoud en herkenbaarheid van het systeem en het oorspronkelijke
open inundatieveld en de vaak open veilige zijde als complete en gave expressie van
de Nieuwe Hollandse Waterlinie als militair verdedigingssysteem in het landschap,
vooral ook als tegenhanger van het stedelijke gebied ten noorden (Vestingdriehoek)
en ten zuiden (Kraag van Utrecht).
Linie in het oorspronkelijk open landschap goed herkenbaar en beleefbaar houden
Contrast behouden tussen ‘stad’ aan de binnenzijde van de hoofdweerstandslijn (hoewel de veilige zijde hier ook vaak open is) en het open landschap en natte inundatiegebied aan de buitenzijde
Contrast behouden/versterken tussen ‘droog’ binnenzijde van de hoofdweerstandslijn en ‘nat’ landschap aan de buitenzijde
Verboden kringen openhouden en zichtlijnen vanaf de forten behouden
Relatie met de accessen behouden
Karakteristiek van het deellandschap
Uniek voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie is hier de aanwezigheid van de dubbele fortenring.
De eerste ring van forten ligt binnen het stedelijke gebied van Utrecht. De tweede
ring ligt grotendeels binnen het meer open, maar smalle, landschap van het oorspronkelijke
inundatiegebied. De stad is overal voelbaar en ook de knoop van infrastructuur is
van grote invloed.
Landschappelijke kenmerken
Het zandlandschap is geen landschapstype dat voorkomt binnen de verdedigingslinies.
Het is hier immers te hoog en te droog om te inunderen. Het zandlandschap wordt gekenmerkt
door bos en heidegebieden met een besloten karakter. De nabije aanwezigheid van het
zandlandschap van de Utrechtse Heuvelrug bepaalt de ligging en vorm van het inundatiegebied
aldaar. Dit betekent bij Utrecht dat het te inunderen gebied beperkt is en de inundatiestrook
erg smal is.
Rivierenlandschap
Grenzend aan het veenlandschap (Vechtplassengebied) en het zandlandschap (Utrechtse Heuvelrug)
De stad Utrecht gelegen ten westen
Hogere, droge heide- en bosgebieden ten oosten
Verstedelijkt gebied
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Strategisch landschap
Het gebied rondom de kraag van Utrecht kenmerkt zich door meerdere hoofdweerstandslijnen.
Oorspronkelijk tracé van de hoofdverdedigingslijn deels herkenbaar in stedenbouwkundige structuur (maar is weinig expressief)
Eerste ring opgenomen in stedelijk gebied, verboden kringen volledig volgebouwd
Tweede ring bestaat uit grote en karakteristieke forten in een groene setting, hier zijn de verboden kringen (deels) nog open
Watermanagement
Slechts een heel smal inundatiegebied, en om sommige plekken zelfs geen inundatiegebied, door de nabijheid van het hoger en droger gelegen zandlandschap van de Utrechtse Heuvelrug
Markante waterwerken, waaronder de Plofsluis
Inundatiegebieden aan de noord en zuidrand van Utrecht grotendeels volgebouwd
De Kromme Rijn vormt de kraan voor inundatie bij Utrecht, vandaar dat deze beschermd diende te worden
Militaire werken
Uniek is de dubbele fortenring die zo gepositioneerd is dat de verboden kringen elkaar overlappen en een aaneengesloten bescherming bieden. Deze dubbele fortenring is gerealiseerd omdat hier gebied lag wat niet te inunderen was
Veelheid aan militaire objecten als kazematten en groepsschuilplaatsen markeren de tweede ring van forten
Ruimte voor energie
Kraag van Utrecht
In de Kraag van Utrecht komt veel bij elkaar. De hoge dynamiek van de stad met zijn
veelheid aan infrastructuur heeft een grote impact op de authenticiteit en integriteit
van het authentieke linielandschap. De property is op veel plekken smal en vormt op
sommige plekken de enige groene ruimte tussen stedelijke gebieden zoals tussen Utrecht
en de Bilt, Utrecht en Houten. Grootschalige opwekking van energie middels zonnevelden
en windturbines, zowel 3MW als 5,6 MW, zorgt voor ondermijning van de leesbaarheid
van de linieelementen, zorgt voor meer doorsnijdingen en verrommeling en tast daarmee
de authenticiteit en integriteit nog verder aan. Vandaar dat deze grootschalige energieinitiatieven
een significant negatief effect hebben op de kernkwaliteiten van het linielandschap.
Slechts op enkele plekken (de aangeduide oranje zone op de kaart) hebben zonnevelden
met een maximale hoogte van 1.50 meter geen negatief effect op de kernkwaliteiten
van het linielandschap.
Eiland van Schalkwijk
Ten oosten van de A27 ter hoogte van Nieuwegein krijgt het linielandschhap meer ruimte
en is er sprake van een gaver linielandschap. Het landschap van deze open komgrond
wordt gevormd door graslanden met enkele opstrekkende ontginningen bestaande uit laagstam
boomgaarden. Er zijn enkele locaties waar windturbines van 3.0 MW geen negatief effect
hebben op de kernkwaliteiten van het linielandschap. Om de impact op zowel de authenticiteit
en de visuele integriteit van het linielandschap te minimaliseren dient men terughoudend
te zijn in het aantal te realiseren windenergie initiatieven. De ontwikkeling van
zonnevelden is mogelijk wanneer dit onderdeel wordt van de hiervoor beschreven geleding
en daarbij behorende maat en schaal. Zonnevelden met een maximale hoogte van 1.50
meter hebben geen negatief effect op de kernkwaliteiten van de linie binnen de aangeduide
oranje zone op de kaart. Hier wordt de beleving van weidsheid en openheid beperkt
tot niet aangetast. Zonnepanelen hoger dan 1.50 meter hebben een significant negatief
effect op de kernkwaliteiten van de linie. Voor de ontwikkeling van zonne-energie
initiatieven gelden de aangeven uitgangspunten voor het laadvermogen, de ontwerpregels
voor de landschappelijke inpassing en de aanknopingspunten voor waardecreatie.
Laadvermogen
Zonnevelden mogen ontwikkeld worden vanaf de ‘ontginningslijnen’ van het landschap:
de wegen en bebouwingslinten. De zonnevelden volgen de richting van de percelering
en liggen op minimaal 50 meter van de weg of bebouwing. Deze zone kan of mag landschappelijk
worden ingericht als onderdeel van de totale ontwikkeling. Langs de hoofdwatergangen
blijft eveneens een zone van minimaal 50 meter breed vrij van zonnepanelen. Dit zijn
de belangrijkste landschappelijke dragers die duidelijk herkenbaar en beleefbaar moeten
blijven. Tussen verschillende ontwikkelingen is minimaal 600 meter vrij van zonnepanelen.
Inpassing
De breedte en lengte van de huidige kavels bepaalt de omvang van een zonneveld. De
opstrekkende verkaveling en het bijbehorende slotenpatroon moet altijd herkenbaar
zijn. Een totale ontwikkeling kan meerdere kavels van zonnepanelen bevatten maar bij
een ontwikkeling groter dan 10 hectare moet minimaal 1 perceel vrij worden gelaten
voor natuur- en landschapsontwikkeling binnen de totale ontwikkeling ten behoeve van
landschappelijke geleding.
Hekwerken worden om de totale ontwikkeling geplaatst en niet om elk afzonderlijk perceel.
Voor de landschappelijke inpassing is het behoud van het huidige slotenpatroon met
ruimte voor het ontwikkelen van voldoende biodiversiteit in de randen van de sloten
en percelen essentieel. De landschappelijke omzoming van de totale ontwikkeling heeft
een minimale breedte van 20 meter en sluit aan op het waterrijke karakter van het
landschap.
Aanknopingspunten (Kraag van Utrecht)
Inzetten op maximaal behoud en versterken van de herkenbaarheid van de dubbele fortenring
en behoud van de nog beperkt aanwezige openheid om zo voldoende lucht en ruimte te
houden voor de expressie van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als militair verdedigingssysteem
in het landschap.
Zoveel mogelijk forten en elementen als één geheel en ensemble beschouwen en zoveel mogelijk in het oorspronkelijk open landschap herkenbaar en beleefbaar houden
De nog aanwezige openheid binnen het oorspronkelijke inundatieveld behouden danwel versterken
De nog open verboden kringen openhouden en de nog aanwezige zichtlijnen vanaf de forten behouden
Zichtbaarheid en herkenbaarheid van de dubbele fortenlinie versterken Aanknopingspunten voor het linielandschap rondom de Kraag van Utrecht
Aanknopingspunten (Eiland van Schalkwijk)
Inzetten op behoud en herkenbaarheid van de fortenensembles, de duidelijk herkenbare
hoofdweerstandslijn samen met het open inundatieveld, als complete en gave expressie
van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als militair verdedigingssysteem in het landschap.
Linie in het oorspronkelijk open landschap goed herkenbaar en beleefbaar houden
Fortensembles als geheel beschouwen
Contrast behouden/versterken tussen ‘droog’ binnenzijde van de hoofdweerstandslijn en ‘nat’ landschap aan de buitenzijde
Verboden kringen openhouden en zichtlijnen vanaf de forten behouden
Karakteristiek van het deellandschap
Als tegenhanger van het sterk verstedelijkte deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie
nabij Utrecht is de linie in het landschap van de grote rivieren van grote waarde.
De hoofdweerstandslijn is goed herkenbaar, met name langs de Diefdijk, ook door de
grote hoeveelheid elementen (zoals kazematten). De forten langs de rivieren vormen
opvallende en herkenbare ensembles. De vestingdriehoek Gorinchem, Woudrichem, Slot
Loevestein en fort Vuren is daarbij een opvallend ensemble. Maar ook Fort Everdingen
- Fort Honswijk is een opvallend cluster.
Landschappelijke kenmerken
Het landschap bestaat uit oeverwallen langs de rivieren met uiterwaarden en komgebieden
tussen de oeverwallen. De oeverwallen zijn hoger gelegen gronden met een kleinschalig
en besloten karakter, gevormd door de bebouwingskernen, beplanting en een afwisselend
grondgebruik van grasland, akkerland en fruit- en boomteelt. De verkaveling is onregelmatig.
De wegen volgden van oudsher de hogere ruggen en hebben daardoor een kronkelend karakter.
De komgebieden zijn lager gelegen en hebben een natter, open en grootschalig karakter.
Er is sprake van zowel regelmatige blokverkaveling als strokenverkaveling. Het grondgebruik
bestaat vooral uit grasland. De wegen zijn er lang en recht. Opvallende elementen
zijn de eendenkooien. Ook kent het komgebied ten oosten van de Diefdijk een zone met
veel opgaande beplanting, waardoor het karakter hier juist meer besloten is.
Rivierengebied
Rivieren Lek, Linge, Waal, Merwede
Open en weids karakter in de komgebieden
Meer besloten karakter op de stroomruggen en oeverwallen
Vooral strokenverkaveling in de komgebieden, (onregelmatige blokverkaveling op de stroomruggen en oeverwallen
Vooral grasland in de komgebieden, afwisselend grondgebruik op de stroomruggen
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Strategisch landschap
Hoofdverdedigingslijn duidelijk herkenbaar, gevormd door rivierdijken of duidelijk herkenbare Liniedijk, zoals de Diefdijk
Hoofdverdedigingslijn gelegen in veelal agrarisch gebied
Op een aantal locaties is sprake van verdichting aan de westzijde (veilige zijde), zoals bij Gorinchem
Verboden kringen grotendeels open
Watermanagement
Brede inundatiegebieden
Inundatiegebied grotendeels open en herkenbaar, maar met diffuse begrenzing (natuurlijke verhogingen in het landschap, gevormd door stroomruggen vormen de grens)
Op enkele locaties bebouwd, zoals bij Gorinchem
Karakteristieke inundatiesluizen
Militaire werken
Forten op strategische posities langs de rivier
Herkenbare ensembles
Vestingdriehoek van Gorinchem, Woudrichem, Slot Loevestein en Fort Vuren
Veelheid aan militaire objecten als kazematten en groepsschuilplaatsen markeren de hoofdverdedigingslijn
Ruimte voor energie
Het landschap van de grote rivieren is een relatief gaaf linielandschap dat bestaat
uit verschillende landschapstypen met een verschillende maat en schaal en mate van
openheid. De ruimte voor energie is dan ook maatwerk per landschapstype. De komgronden
zijn te verdelen in open weidse komgebieden en halfopen meer besloten komgebieden
met opgaande boselementen. In de weidse open komgebieden is sprake van weinig tot
geen verstoring door bebouwing of andere opgaande elementen. Zonnepanelen hoger dan
1.50 meter in deze delen van het komgebied hebben een significant negatief effect
op de kernkwaliteiten van het linielandschap. Bij panelen tot 1.50 meter wordt de
beleving van weidsheid en openheid beperkt tot niet aangetast. Er is nauwelijks sprake
van een negatief effect op zowel de authenticiteit als de visuele integriteit van
het open linielandschap.
In de meer besloten delen van het linielandschap, de oeverwallen en de meer besloten
komgebieden is het mogelijk zonnepanelen met een maximale hoogte van 2,50 te realiseren.
De impact op de authenticiteit en integriteit is in deze delen van het linielandschap
beperkter en aanvaardbaar. Er is geen sprake van een significant negatief effect op
de kernkwaliteiten van het linielandschap. De zonnevelden worden hier onderdeel van
de afwisseling tussen de bos- en graslandpercelen. Randvoorwaarde is dat het bos en
de graslanden dominant blijven ten opzichte van de zonnevelden. De ontwikkeling gaat
altijd gepaard met een goede landschappelijke inpassing op basis van de uitgangspunten
voor het laadvermogen en de inpassing.
Windturbines hebben een grote impact op de authenticiteit en integriteit van het linielandschap. Echter, gezien de omvangrijke property zijn er ook gebieden waar turbines geen significant effect hebben op de kernkwaliteiten van het linielandschap binnen de op de kaart aangegeven oranje zone. Voor deze ontwikkeling gelden de aangeven uitgangspunten voor het laadvermogen, inpassing en waardecreatie.
Wind
In het landschap van de grote rivieren is ruimte voor energieopwekking door wind.
Allereerst dient te worden voorkomen dat windturbine opstellingen parallel staan aan
de hoofdverdedigingslijn. Windturbines kunnen eventueel in lijn- of vlakopstelling
worden geplaatst in de open gebieden van de komgronden. Voor vlakopstellingen bestaat
het aantal windturbines in een vlak uit minimaal 4 turbines (2x2). Voor lijnopstellingen
worden minimaal twee turbines achter elkaar geplaatst. Dit aantal kan aan de hand
van de grootschaligheid van het landschap, de ruimtelijke en visuele impact van de
turbines worden vergroot. Er worden gelijke afstanden tussen de turbines aangehouden.
De windturbines worden zo ingepast dat de structuur van de clustering aansluit op
de percelering van het rivierenlandschap. Windopstellingen worden gekoppeld aan de
landschappelijke hoofddragers zoals de A15, hoofdwatergangen en wegen. Dit mogen geen
accessen zijn die onderdeel zijn van het militaire systeem van de linie. Een lineaire
opstelling heeft de voorkeur die de oost-west oriëntatie van de ontginning volgen.
Voor de inpassing geldt dat de windturbines zo worden ingepast dat de structuur van
de clustering aansluit op het verkavelingspatroon. Beperk daarbij zoveel mogelijk
het aantal toegangswegen, bruggen, etc. Gebruik materialen die passen bij het materiaalgebruik
en inrichtingselementen in dit landschap.
Zon
Laadvermogen
Zonnevelden mogen ontwikkeld worden vanaf de ‘ontginningslijnen’ van het landschap:
de wegen en bebouwingslinten. Maar niet haaks of parallel aan of op de hoofdverdedigingslijn.
Deze ontginningslijnen zijn in het rivierengebied hoofdzakelijk oost-west gericht.
De zonnevelden volgen de richting van de percelering en liggen op minimaal 50 meter
van de weg of bebouwing. Deze zone kan of mag landschappelijk worden ingericht als
onderdeel van de totale ontwikkeling. Langs de hoofdwatergangen blijft eveneens een
zone van minimaal 50 meter breed vrij van zonnepanelen. Dit zijn de belangrijkste
landschappelijke dragers die duidelijk herkenbaar en beleefbaar moeten blijven. Tussen
zonnevelden is een minimale afstand van 600 meter. Voor het bepalen van het totale
laadvermogen is een gebiedsplan noodzakelijk.
Inpassing
De breedte en lengte van de huidige kavels bepaalt de omvang van een zonneveld. De
opstrekkende verkaveling moet altijd herkenbaar zijn. Binnen een ontwikkeling vanaf
20 ha. moet er minimaal 1 perceelniet bedekt zijn met zonnepanelen. Het kenmerkende
opstrekkende slotenpatroon moet altijd herkenbaar en beleefbaar zijn binnen een grotere
ontwikkeling.
Hekwerken worden om de totale ontwikkeling geplaatst en niet om elk afzonderlijk perceel. Voor de landschappelijke inpassing is het behoud van het huidige slotenpatroon met ruimte voor het ontwikkelen van voldoende biodiversiteit in de randen van de sloten essentieel. De landschappelijke omzoming van de totale ontwikkeling sluit aan op het water- moerasrijke karakter van het landschap en heeft een minimale breedte van 20 meter in het open komgebied en langs de zonnevelden met een opstelling tot maximaal 1.50 meter. De omzoming van de zonnevelden op de oeverwallen en de geslotener komgebieden zijn aan minstens 1 lange zijde (haaks op de ontginningslijn) voorzien van een smal ‘bosperceel’ of houtsingel van minimaal 20 meter breed. Hier is het mogelijk zonneparken te plaatsen met een maximumhoogte van 2.50 meter.
Aanknopingspunten
Inzetten op behoud en herkenbaarheid van de fortenensembles, de Vestingdriehoek, de
Diefdijk en Nieuwe Zuiderlingedijk als duidelijk herkenbare hoofdweerstandslijn samen
met het open inundatieveld, als complete en gave expressie van de Nieuwe Hollandse
Waterlinie als militair verdedigingssysteem in het landschap.
Linie in het oorspronkelijk open landschap goed herkenbaar en beleefbaar houden
Fortensembles als geheel beschouwen
Contrast behouden/versterken tussen stad aan de binnenzijde van de hoofdweerstandslijn en het open landschap en inundatiegebied aan de buitenzijde
Contrast behouden/versterken tussen ‘droog’ binnenzijde van de hoofdweerstandslijn en ‘nat’ landschap aan de buitenzijde
Verboden kringen open houden en zichtlijnen vanaf de forten en vestingssteden behouden
Relatie met accessen behouden
Karakteristiek van het deellandschap
Dit deelgebied vormt de overgang van rivierengebied naar zeekleigebied.Het karakter
is hier grootschaliger en het grondgebruik is vooral akkerland. De nabijheid van de
havenactiviteiten is voelbaar. Het systeem van de Nieuwe Hollandse Waterlinie is hier
niet overal even goed herkenbaar. Dit geldt ook voor de verschillende hoofdweerstandslijnen
uit zowel WO I als WO II. Verder zijn er karakteristieke militaire werken en inundatiesluizen
aanwezig in een open agrarisch inundatielandschap (structuur minder herkenbaar).
Landschappelijke kenmerken
Het meest zuidelijke deel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie heeftjuist wel een ander
karakter dan de overige landschappen binnen deverdedigingslinies. Het landschap gaat
hier van rivierenlandschap overnaar zeekleigebied. De oeverwallen langs de rivieren
zijn nog maarsmal en de kreken en killen vanuit de Biesbosch bepalen mede hetlandschappelijk
beeld. Het landschap is er opvallend open en grootschaligen wordt vooral gekenmerkt
door akkerbouw. De verkaveling bestaat uitgrootschalige blokverkaveling.
Rivierengebied, overgang naar het zeekleilandschap
Open en weids karakter
Rationele blokverkaveling
Aan de rand van het dynamisch rivieren gebied (Biesbosch, krekenen killen)
Verstedelijking langs de Waal/Merwede
Veelal akkerland
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Strategisch landschap
Hoofdverdedigingslijn deels herkenbaar als dijk
Meerdere verdedigingslijnen aanwezig; WOI lijn en lijn ten noorden van de Waal/Boven Merwede; WOI-lijn niet duidelijk herkenbaar
Verboden kringen grotendeels open
Watermanagement
Inundatiegebied duidelijk herkenbaar als open agrarisch akkerland, geen duidelijke begrenzing (natuurlijke verhogingen in het landschap, gevormd door stroomruggen vormen de grens)
Enkele karakteristieke inlaatsluizen
Militaire werken
Vestingdriehoek van Gorinchem, Woudrichem, Slot Loevestein en Fort Vuren
Forten op strategische posities aan de rivier en bij de accessen (dijkjes, kreken en killen)
Dubbele rij vestingen en forten (Brakel, Poederoyen, Giessen)
Ruimte voor energie
Het zeekleigebied is een gaaf linielandschap met een grootschalig karakter met naast
zeer open delen ook meer besloten gebieden. De linieelementen en het landschap zijn
hier authentiek en integer. Windmolens van 5,6 MW hebben een significant negatief
effect op de kernkwaliteiten van het linielandschap. Voor windturbines van 3MW geldt
dat er geen sprake is van een negatief effect op de kernkwaliteiten van de linie in
de aangegeven oranje zone. Binnen deze zone is de impact op de authenticiteit en integriteit
beperkt. De grote maat en schaal van het landschap met wisselende teelten van akkerbouw
en grotere bospercelen zijn kenmerkend. Zonnevelden tot maximaal 2.50 meter zijn toegestaan
tot een oppervlakte van max. 50 ha. Voor deze ontwikkeling gelden de aangeven uitgangspunten
voor het laadvermogen, de ontwerpregels voor de landschappelijke inpassing en de aanknopingspunten
voor waardecreatie.
Wind
Windopstellingen sluiten aan bij de kenmerkende grote vlakvormige structuur van de
verkavelingen en worden dus bij voorkeur opgesteld als vlak in plaats van als lijn.
Een ontwikkeling bestaat daarom uit minimaal 4 windmolens waarbij een gelijke afstand
tussen de turbines wordt aangehouden. Er dient te worden voorkomen dat windturbine
opstellingen parallel staan aan de hoofdverdedigingslijn. Voor de inpassing geldt
dat de windturbines zo worden ingepast dat de structuur van de clustering aansluit
op het verkavelingspatroon. Beperk daarbij zoveel mogelijk het aantal toegangswegen,
bruggen, etc. Gebruik materialen die passen bij het materiaalgebruik en inrichtingselementen
in dit landschap.
Zonnepanelen tot maximaal 2.50 meter
Laadvermogen
Zonnevelden mogen ontwikkeld worden vanaf de ‘ontginningslijnen’ van het landschap:
de wegen en dijken. Maar niet haaks of parallel aan of op de hoofdverdedigingslijn
en de Ringdijk. De zonnevelden volgen de richting van de percelering en liggen op
minimaal 50 meter van de weg of bebouwing. Deze zone kan of mag landschappelijk worden
ingericht als onderdeel van de totale ontwikkeling. Langs de hoofdwatergangen blijft
eveneens een zone van minimale 50 meter breed vrij van zonnepanelen. Dit zijn de belangrijkste
landschappelijke dragers die duidelijk herkenbaar en beleefbaar moeten blijven.
Inpassing
De breedte en lengte van de huidige kavels bepaalt de omvang van een zonneveld. De
blokvormige verkaveling moet altijd herkenbaar zijn. Hekwerken worden om de totale
ontwikkeling geplaatst en niet om elk afzonderlijk perceel. Voor de landschappelijke
inpassing is het behoud van het huidige slotenpatroon met ruimte voor het ontwikkelen
van voldoende biodiversiteit in de randen van de sloten essentieel. De landschappelijke
omzoming van de totale ontwikkeling bestaat daarnaast uit opgaande beplantingen die
de zonnevelden aan het zicht onttrekken.
Aanknopingspunten
Inzetten op behoud en versterking van de samenhang en herkenbaarheid van het militaire
systeem van de hoofdverdedigingslijnen (WOI en WOII), de fortenensembles, de Vestingdriehoek
en het open inundatieveld.
Linie in het oorspronkelijk open landschap goed herkenbaar en beleefbaar houden en versterken
Herkenbaarheid en zichtbaarheid van de aanwezigheid van hoofdverdedigingslijnen WOI en WOII versterken
Fortensembles en Vestingdriehoek als geheel beschouwen
Contrast behouden/versterken tussen stad aan de binnenzijde van de hoofdweerstandslijn en het open landschap en inundatiegebied aan de buitenzijde
Contrast behouden/versterken tussen ‘droog’ binnenzijde van de hoofdweerstandslijn en ‘nat’ landschap aan de buitenzijde
Verboden kringen openhouden en zichtlijnen vanaf de forten en vestingssteden behouden
Relatie met accessen behouden
Het afwegingskader geeft aan waar ruimte is voor energiewinning zonder dat dit een negatief effect heeft op de kernkwaliteiten van het UNESCO-werelderfgoed Hollandse Waterlinies. Dit kader zorgt voor eenduidige regels voor het hele gebied en alle partners en biedt helderheid en duidelijkheid. De ruimte en de regels zijn bepaald op basis van voorliggend ontwerpend onderzoek. Dit vormt de bijlage van het afwegingskader.
Methode en resultaten ontwerpend onderzoek
Het ontwerpend onderzoek maakt gebruik van de beoordelingsmethodiek van de leidraad
voor Heritage Impact Assessments. Voor het beoordelen van de effecten van ontwikkelingen
op het werelderfgoed hanteert UNESCO deze leidraad. Daarnaast zijn de afspraken over
bescherming (conservation) uit de Operational Guidelines meegenomen. Vanuit die methodiek
is naar het niveau van de Linies als geheel en de verschillende deelgebieden gekeken.
In het ontwerpend onderzoek zijn de volgende stappen gezet:
1. Definitie kernkwaliteiten van het Linielandschap.
2. Potentiele ruimtelijke impact van energie op de kernkwaliteiten.
3. Onderzoek naar het laadvermogen van het Linielandschap.
4. Onderzoek naar de wijze van inpassing per landschap.
5. Inzicht in de wijze waarop waarde gecreëerd kan worden in de Linies.H
Hieronder zijn de in het onderzoek doorlopen stappen en de bevindingen toegelicht.
Definitie kernkwaliteiten
Het behoud van het werelderfgoed is gericht op drie pijlers het beschermen, versterken
en uitdragen van de kernkwaliteiten. Daarom van cruciaal belang om te weten wat de
kernkwaliteiten zijn en wat hier beschermingswaardig 1. Definitie kernkwaliteiten
van het Linielandschapaan is. Dit onderzoek richt zich op de waarden van de Hollandse
Waterlinies. De waarden staan in de Statement of Outstanding Universal Value (SoOUV),
zoals opgenomen in de Significant Boundary Modification (het nominatiedossier voor
de Nieuwe Hollandse Waterlinie als uitbreiding van de Stelling van Amsterdam). De
OUV is nader geconcretiseerd voor de Linies als geheel en in deelgebieden. Dit is
allereerst gedaan voor het Linielandschap en vervolgens voor de drie hoofdelementen
strategisch landschap, waarstestaatkundige werken en militaire versterkingen. Dit
is vertaald naar concrete ensembles en elementen, in het nominatiedossier attributen
genoemd. Belangrijke bronnen zijn het nominatiedossier, de landschappelijke analyse
SvA en NHW (Land-id, 2016) en diverse provinciale gebiedsuitwerkingen. Op dit moment
wordt tevens gewerkt aan de nadere uitwerking van de kernkwaliteiten in gebiedsanalyses.
In het ontwerpend onderzoek zijn allereerst de kernkwaliteiten van de Hollandse Waterlinies
geconcretiseerd. Hiervoor is gebruik gemaakt van het nominatiedossier, de beschrijving
in het BARRO en de vertaling hiervan in provinciaal beleid en de bijbehorende uitwerkingen
in bijvoorbeeld de kwaliteitsgidsen. De analyse start met landschappelijke setting
van de Hollandse Waterlinies, omdat de ligging van de Linies gekoppeld is aan de landschappelijke
structuur. Vervolgens wordt meer specifiek ingegaan op de specifieke kernmerken van
de Hollandse Waterlinies.
Landschappelijke setting van de Linie
Voor de Hollandse Waterlinies is de landschappelijke analyse gemaakt (Land-id, 2016).
In dit afwegingskader is de landschappelijke analyse uitgewerkt t.b.v. het formuleren
van het laadvermogen, de ontwerpregels en de waardecreatie. Voor het geheel is landschappelijke
setting van de Linie kort toegelicht. In de deelgebieden is dit gedaan voor de 12
deellandschappen van de Hollandse Waterlinies.
De waterlinies zijn aangelegd in al bestaande landschappen. Tussen de landschappen
en de waterlinies bestaat daarom een grote samenhang. Het landschap is zelfs uitgangspunt
voor de werking van de linies. Als de linies niet in stelling zijn gebracht zijn ze
moeilijk te herkennen in het landschap. Het benutten van het onderliggende landschap
heeft zo een dubbel effect: ze maken de linies technisch mogelijk én ze vergroten
de militaire effectiviteit door voor camouflage te zorgen. Elk type landschap heeft
haar eigen verschijningsvorm en zorgt daarmee voor steeds een wisselend karakter en
werking van de verdedigingslinies.
De Stelling van Amsterdam is als ring rondom de stad Amsterdam geprojecteerd en maakt
vooral gebruik van het aanwezige veenlandschap en van diverse droogmakerijen. Het
meest westelijke deel ligt tegen het (hogere en drogere) duinlandschap aangeklemd,
waardoor hier slechts een smal inundatievlak mogelijk was. Daar waar zich de schakel
bevindt van Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie bestaat de bodem
uit zeeklei.
Binnen de Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn er drie landschappen te onderscheiden:
een groot deel (het noordelijke deel) kenmerkt zich door het veenlandschap (met enkele
kleinere droogmakerijen), het andere grote deel omvat het landschap van de grote rivieren
en de uiterste punten (zowel noord als zuid) kennen een stukje zeekleigebied. De nabijheid
van het zandlandschap van de stuwwal (Utrechtse Heuvelrug, het Gooi) is, net als de
duinrand bij de Stelling van Amsterdam, van invloed geweest op de Nieuwe Hollandse
Waterlinie. Vanwege de hogere ligging bepaalde het zandlandschap hier de locatie,
vorm en beperkte breedte van de Nieuwe Hollandse Waterlinie; het aanwezige natuurlijke
reliëf bepaalde de begrenzingen van het te inunderen gebied.
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Het verdedigingssysteem van de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie
was in de eerste plaats gebaseerd op het gecontroleerd onder water zetten van (grote)
terreinoppervlakken, om zo de vijand tegen te houden. Middels een complex systeem
werd een gebied van circa vijf kilometer breed onder water gezet. Een laag water van
ongeveer een halve meter tot maximaal een meter zorgde ervoor dat een gebied noch
doorvaarbaar noch doorwaadbaar was. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de reeds in
het landschap aanwezige laagtes.
Voor de Stelling van Amsterdam werd gebruik gemaakt van het bestaande laaggelegen
en natte polderlandschap. Van het bestaande watersysteem, dat bestond uit polders
met sloten, sluizen en andere waterwerken, werd dankbaar gebruik gemaakt voor de inundatie.
De polders vormden met elkaar de inundatievlakten, die via een ingenieus systeem van
waterwerken onder water konden worden gezet. In grote delen van de Stelling was de
inundatie makkelijk te realiseren: in drie dagen kon voldoende water op het land gebracht
worden om de inundatie te voltooien. Op andere plekken waren extra waterwerken nodig
om het water met voldoende snelheid in de polders te laten stromen. Daarnaast werden
er extra sluizen aangelegd om de hoogteverschillen tussen de verschillende polders
op te lossen.
Het tracé van de hoofdverdedigingslijn van de Stelling van Amsterdam werd in 1894
definitief vastgesteld. Het was van belang dat de afstand van de hoofdverdedigingslijn
tot Amsterdam niet te klein werd (i.v.m. beschietingen), maar ook niet te groot, vanwege
transport en communicatie. Een straal van 15 km tot het stadscentrum vormde het gemiddelde.
Bovendien ontstond er zo binnen het veilige gebied van de verdedigingsring voldoende
ruimte om voedsel te produceren in tijden van bezetting.
De hoofdverdedigingslijn maakte op veel plaatsen gebruik van bestaande dijken en waterlopen.
Zo volgde de verdedigingslinie onder andere de ringvaarten van de Purmer en de Beemster,
de Liede en de veenriviertjes Waver en Winkel. Waar het reeds aanwezige landschap
geen geschikte aanknopingspunten bood, werden dwars door polders speciale liniewallen
aangelegd. Deze dienden in eerste plaats als keerkade, maar konden ook worden gebruikt
voor het aanleggen van een gedekte weg. In de Haarlemmermeer en de Zuidwijkermeer
zijn de langste liniewallen aangelegd.
Voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie is een samenhangend stelsel van negen inundatiekommen
aangelegd van Muiden tot de Biesbosch. De hoogteverschillen in de ondergrond vormden
de basis voor de inundatie. De lagere delen dienden zo snel mogelijk, maar gecontroleerd
geïnundeerd te worden. Omdat het niveau per inundatiekom nogal verschilde, stonden
deze niet met elkaar in verband. Keerkades moesten voorkomen dat het water van de
ene kom in de andere zou stromen. Zo was toch overal hetzelfde waterpeil te realiseren.
Ook voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie werd nauwkeurig gebruik gemaakt van het onderliggende
landschap en de reeds aanwezige structuren, hoogtes en laagtes. Zowel de natuurlijke
landschappelijke opbouw als het door de mens ontgonnen cultuurlandschap vormde de
basis voor de aanleg van het ingenieuze inundatiesysteem. De hoofdverdedigingslijn
wordt grotendeels gevormd door (grotendeels reeds bestaande) dijken en kaden en vormt
een continue lijn van noord naar zuid.
De liniedijk heeft een groene uitstraling en heeft een duidelijke voor- en achterkant.
Dit is ook te zien aan het omliggende landschap: aan de binnenzijde heeft in het verleden
verdichting plaatsgevonden, terwijl aan de buitenzijde het landschap nagenoeg openbleef
als gevolg van de Kringenwet.
Tot het watermanagementsysteem behoren, behalve de inundatievelden, ook alle onderdelen
die voor de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie bepalend zijn
geweest voor de werking van het systeem van onderwaterzetting. Een stelsel van waterwerken
zoals sluizen (die open of juist dicht gezet konden worden), dammen, duikers en coupures
maakten de inundatie mogelijk. Al deze objecten samen zorgden er binnen het inundatiegebied
voor het inundatiewater op het gewenste peil te brengen en te houden. Veel waterstaatkundige
werken en accessen hebben nog steeds een functie.Het systeem van de Hollandse Waterlinies
bestaat uit drie hoofdelementen; strategisch Landschap, waterstaatkundige werken en
Militaire versterkingen. Deze hoofdelementen worden hieronder toegelicht.
Strategisch Landschap
De Hollandse Waterlinies gaven het cultuurlandschap een militairstrategische functie.
De hoofdverdedigingslijn van de Nieuwe Hollandse Waterlinie laat de grens van hoog-
naar laaggelegen Nederland zien. Bij de Stelling van Amsterdam ligt de hoofdverdedigingslijn
in een cirkel van ongeveer 15 km rond de hoofdstad. De bodem, het reliëf en de dijken
van deze waterlinies maakten de polders geschikt als inundatiegebied. De inundatiewet
(1896) en de kringenwet (1853-1963) hebben een uniek landschap nagelaten. Ruimtelijke
ontwikkelingen als bebouwing en aanleg van infrastructuur werden streng gestuurd en
gecontroleerd. Zo ontstond een structuur van een dichter bebouwde (veilige) zijde
tegenover de open (onveilige) zijde. Dit is nog altijd zichtbaar in het landschap.
Het strategisch landschap wordt gekenmerkt door de hoofdverdedigingslijn, de veelal
open inundatievelden, komkeringen, accessen, verboden kringen en houten huizen.
Belangrijke te behouden waarden zijn:
Een goed herkenbare en beleefbare hoofdverdedigingslijn die als continue lijn door het landschap gaat.
Het landschap van de inundatiekommen aan de onveilige zijde waar de voorstelbaarheid van inundatie leesbaar is.
Een duidelijk contrast tussen stad/droog/veilig en landelijk/nat/onveilig.
Herkenbaar houden van de relatie tussen forten en accessen.
Voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied).
De forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken.
Waterstaatkundige werken
Bij een onderwaterzetting werden de functies ‘bescherming tegen watersnood’ en ‘bemaling voor landbouw’ omgedraaid; polderland werd, in plaats van drooggemalen, gecontroleerd onder water gezet voor het militaire doel waardoor een tijdelijke barrière ontstond. Bestaande waterwerken en speciaal aangelegde militaire inundatiewerken zorgden hiervoor. Dijken en kaden waren nodig om het water te keren en kanalen lieten sneller extra water in. Sluizen, dammen, duikers en gemalen waren nodig om de onderwaterzettingen nauwkeurig te kunnen regelen. De waterstaatkundige werken bestaan uit een ketting van inundatievelden langs de hoofdverdedigingslijn. Kenmerkende elementen zijn waterwegen en inundatiekanalen, dijken en kaden, inundatiesluizen (hoofdinlaatsluizen en verspreidingsluizen), en ondersteunende waterwerken (dammen, duikers, gemalen etc.).
Belangrijke te behouden waarden zijn:
De relatie tussen het watermanagementsysteem en de omgeving is goed herkenbaar en beleefbaar.
Waterstaatkundige werken met daarin sluizen, dijken en voor- en achter kanalen.
Inundatiegebieden (grotendeels open gebied, 19e eeuws landschap).
Militaire versterkingen
De militaire versterkingen zijn gebouwd op plaatsen waar de vijand het water kon ontwijken.
Dit was op hoger gelegen delen van het landschap en kruisende infrastructuur, zoals
wegen, spoorwegen en rivieren. De militaire werken bestaan uit forten, batterijen,
schuilplaatsen en geschutskoepels. De militaire versterkingen liggen langs de hoofdverdedigingslijn
en verdedigden het achterliggende gebied en de zwakke plekken in de inundatie (de
accessen). De militaire versterkingen bestaan uit vestingen, forten, werken, batterijen,
stellingen, kazematten, groepsschuilplaatsen, andere militaire objecten.
Belangrijke te behouden waarden zijn:
Zo open mogelijke verboden kringen met duidelijke zichtlijnen vanaf forten naar het omliggende landschap.
De militaire versterkingen die het linielandschap als geheel herkenbaar en beleefbaar maken.
De onderlinge relatie tussen forten, vestingsteden, militaire werken en de relatie met de omgeving tussen accessen en hoofdverdedigingslijn.
Potentiële ruimtelijke impact
Beoordelingsmethodiek van de leidraad voor Heritage Impact Assessments
De tweede stap van het ontwerpend onderzoek is het bepalen van de potentiele ruimtelijke
impact van de verschillende vormen van hernieuwbare energie. Inzicht in de ingreep
- effect relatie maakt duidelijk wanneer een ontwikkeling een negatief (of positief)
effect heeft op de kernkwaliteiten. Het toetsingskader is opgesteld vanuit het perspectief
van het werelderfgoed. Het is dus een sectorale beoordeling waarbij het behouden,
uitdragen en versterken van de Outstanding Universal Value middels onderliggende kernkwaliteiten
centraal staat. De totale afweging is een bredere, dus naast het doorlopen van dit
afwegingskader.
Het effect van een ruimtelijke ontwikkeling in een werelderfgoed is bepaald aan de
hand van:
Integrity (integriteit): De integriteit van een werelderfgoed geeft aan of de Outstanding Universal Value nog aanwezig is en niet is aangetast of wordt bedreigd. Integriteit refereert aan de compleetheid en gaafheid (intactheid) van het werelderfgoed.
Authenticity (authenticiteit): Het begrip authenticiteit refereert aan de waarheidsgetrouwe en geloofwaardige verbeelding van de historische en culturele significantie van het werelderfgoed. Dit houdt in een waarheidsgetrouwe en oorspronkelijke expressie van vorm en ontwerp, materiaal en substantie, gebruik en functie, locatie en positie en tot slot beleving van het erfgoed.
Visuele integriteit: ‘Visuele integriteit’ betekent dat dit erfgoed visueel niet wordt weggedrukt of gemarginaliseerd door latere toevoegingen, ongeacht of die binnen of buiten de begrenzing van het werelderfgoed gesitueerd zijn.
In principe moet al het mogelijke worden gedaan om nadelige gevolgen te voorkómen of te minimaliseren. Het belangrijkste uitgangspunt is dat de effecten worden beoordeeld op het behoud en veiligstellen van de OUV (kernkwaliteiten). Het effect wordt gemeten aan de hand van de schaalgrootte of de ernst van een bepaalde verandering of effect op de kernkwaliteiten. Bij het identificeren van effecten moet ook gekeken worden naar effecten die het werelderfgoed fysiek niet raken. Deze effecten kunnen even negatiefzijn voor een afzonderlijk cultuurhistorisch aspect. Hierbij gaat het om het effect op bijvoorbeeld de setting en de sfeer van de plek. De effecten van ontwikkelingen of andere veranderingen op de kernkwaliteiten van het werelderfgoed kunnen negatief of positief zijn. Een ingreep kan naast negatieve effecten dus ook positieve effecten genereren. Bijvoorbeeld door het versterken van de elementen of structuur van het erfgoed. De beoordeling van het effect vindt plaats op de specifieke kernkwaliteiten en de onderlinge samenhang van de vlakken, structuren en elementen.
Testen en analyse
Om de effecten van verschillende vormen van energie op de kernkwaliteiten te onderzoeken
zijn een veelheid aan opstellingen, posities en vormen bekeken. Voor het onderzoek
is gekeken naar grootschalige vormen van wind en zonne-energie. Hierbij zijn op dit
moment en in de nabije toekomst te verwachten gangbare energievormen meegenomen. Voor
wind zijn twee turbine varianten, drie type opstellingen en de inpassing onderzocht:
Turbines: tiphoogte 120m (3,0 MW) of 241m (5,6 MW)
Opstelling: solitaire, lijn- of vlakopstelling
Inpassing ten opzichte van de structuur van het landschap (onderdeel ontwerpregels).
Uitgangspunt is dat turbines niet onzichtbaar in te passen zijn, daarom is vooral
gezocht hoe deze nieuwe laag logisch voortborduurt op het bestaande Linielandschap
en de bestaande kernkwaliteiten in stand houdt.
Bij zon is gekeken naar twee verschillende hoogtes, oppervlaktes enopstelling en inpassingsvormen:
Hoogtes: 1,50 meter hoge panelen (lage opstelling) of 2,50 meter hogepanelen (hoge opstelling)
Oppervlaktes: Bij het testen in de ontwerpstudie is een zonneveldvan 10 hectare als minimum genomen. Gemiddeld genomen zit dezeoppervlakte aan de onderkant van een realistische businesscase. Voorkleinschalig zon is gekeken wat nog acceptabel is onder de 0,5 hectare.Het gaat dan om energieopwek voor het eigen gebruik. Velden tussende 0,5 en 10 hectare vallen onder het eerste punt.
Voor de opstellingsvormen is gekeken naar de zuidopstelling(momenteel meest voorkomende opstelling, vanwege de hogeopbrengst) en oost-west opstelling (ook wel dakopstelling, steedsgebruikelijker vanwege betere spreiding energieopbrengst door de dag,minder hoge pieken)
Mogelijkheden van inpassing (onderdeel ontwerpregels). Uitgangspunt isdat rondom een zonneveld altijd een hekwerk van circa 2,0 meter nodigis (i.v.m. verzekering, geen hekwerk wordt vrijwel niet geaccepteerd - endaarmee niet realistisch toepasbaar).
Vervolgens zijn ten opzichte van het de kernkwaliteiten diverse opstellingen van de verschillende energievormen gepositioneerd. Dit is gedaan in de verschillende deellandschappen, om te kijken of de karakteristiek van het landschap van invloed is op de mate van het effect. Deze modellen zijn in beeld gebracht op kaart en een aantal key views zijn gevisualiseerd in fotomontages op ooghoogte met behulp van de Windplanner-tool. Voor de verschillende opties is het effect van de ingreep op de kernkwaliteiten beoordeeld. Daarbij is gekeken naar de mate van het effect op de integriteit, authenticiteit en visuele integriteit. In de twee tabellen op de volgende pagina’s zijn de mogelijke effecten van energie op de kernkwaliteiten van het linielandschap verder uiteen gezet.
Uitgangspunten beoordeling
Voor het bepalen van de regels in het afwegingskader zijn de volgende uitgangspunten
genomen:
Ontwikkelingen met een negatief effect op meerdere kernkwaliteiten en ontwikkelingen met een groot negatief effect hebben een significant negatief effect op de kernkwaliteiten (rode zone).
Ontwikkelingen met een matig of gering negatief effect op slechts een enkele kernkwaliteit zijn onder voorwaarden mogelijk (oranje zone met regels voor laadvermogen en ontwerpregels).
Ontwikkelingen buiten de property kunnen een visueel effect hebben op de kernkwaliteiten van de Hollandse Waterlinies. Deze ontwikkelingen hebben een indirect effect en tasten de kernkwaliteiten niet fysiek aan. Ontwikkelingen met een negatief effect op de visuele integriteit buiten de property (gele zone).
De resultaten van deze studie zijn vertaald naar generieke regels voor het geheel en de deelgebieden. Voor deze studie is gezocht naar de regel voor de grootste gemene deler. Het doel is een werkbaar en helder afwegingskader. Dit kan alleen als de aanpak eenvoudig te begrijpen en uit te leggen is. Belangrijker nog is dat het afwegingskader de werelderfgoedwaarden (afdoende) moet borgen. Het totaal aan ingrepen die mogelijk worden gemaakt, mag geen (significant) risico vormen voor de status van werelderfgoed.
Tabel met daarin de mogelijke effecten van windenergie op de kernkwaliteiten van het linielandschap
Tabel met daarin de mogelijke effecten van zonne-energie op de kernkwaliteiten van het linielandschap
In dit ontwerpend onderzoek is een uitvoerige analyse verricht naar verschillende
energie opstellingen van wind en zon op uiteenlopende plekken binnen de Hollandse
Waterlinies en op verschillende afstanden van de onderdelen van de Hollandse Waterlinies.
Aan de hand van kaartbeelden en visualisaties zijn de effecten op de verschillende
kernkwaliteiten onderzocht, zoals de continue hoofdweerstandslijn, de forten met de
open verboden kringen, waterstaatkundige objecten en het open inundatielandschap.
Het gaat daarbij om het effect op integriteit (gaafheid en compleetheid), authenticiteit
(beleving, geloofwaardigheid en voorstelbaarheid) en visuele integriteit (zichtlijnen,
maat en schaal t.o.v. de kernkwaliteiten).
Op de volgende twee pagina’s is een overzicht gegeven van de mogelijke effecten op
de linie elementen. De effecten zijn onderzocht voor de verschillende landschappen
en karakteristieken binnen de Hollandse Waterlinie. Op basis hiervan zijn vervolgens
een zoneringskaart en generieke regels opgesteld die in het afwegingskader terug zijn
te vinden.
Vanaf de volgende pagina is een selectie van de onderzochte locaties opgenomen. Het
betreft de volgende locaties; Waverveen, Fort de Gagel, Fort Vechten, Diefdijk en
Beemster. Voor iedere locatie is een kaart opgenomen met daarop de kernkwaliteiten
van het linielandschap. Voor de effectbeoordeling zijn diverse visualisaties gemaakt.
De visualisaties zijn gemaakt met behulp van de tool Windplanner. Deze tool helpt
om de visuele impact te zien van windturbines en zonneparken in het landschap gebaseerd
op het menselijk zicht.
Voor windenergie is er in dit onderzoek gewerkt met 5,6MW turbines die een tiphoogte
hebben van circa 240 meter. Ook zijn tubines van 3,0 MW met een tiphoogte van 120
meter onderzocht. In algemene zin geldt dat de afstanden van de zonering kunnen worden
gehalveerd bij deze half zo hoge turbines. Alleen de 5,6 MW turbines zijn in deze
bijlage opgenomen.
Voor zonne-energie is er gewerkt met panelen van 1,50 meter hoog. In dit ontwerpend
onderzoek zijn de belangrijkste beelden opgenomen wat betreft bepaalde kernkwaliteiten
van de Hollandse Waterlinies op variërende locaties. Ook zijn zonnevelden van 2,50
meter onderzocht. Uit het onderzoek blijkt dat deze velden boven ooghoogte slechts
in bepaalde landschappen geen negatief effect hebben p de kernkwaliteiten. De regels
hiervoor zijn opgenomen in het afwegingskader.
In het onderzoek laat de eerste visual het viewpoint zien met daarop de kernkwaliteiten
in wit gemarkeerd. Hierna volgt een neutrale foto van de huidige situatie zonder enkele
aanpassingen, ook wel de nulsituatie. Daarna volgen een tweetal visuals waarin de
energie opstellingen op twee verschillende afstanden zijn opgenomen. Deze visuals
worden aangevuld met een toelichting waaruit blijkt wat het effect is van de energie
opstelling op de kernkwaliteiten van de Waterlinies. De eerste visual laat telkens
zien dat er sprake is van een groot effect op meerdere kernkwaliteiten van het linielandschap.
De tweede visual laat zien dat er geen significant negatief effect is op de kernkwaliteiten.
In de tussenliggende afstanden neemt het negatieve effect af naarmate de afstand vanaf
de hoofdverdedigingslijn en andere elementen van de Linie groter wordt. In deze tussen-zone
is altijd sprake van een bepaalde mate van negatief effect. Omdat dit onderzoek uitgaat
van de grote gemene deler is gekozen om de grens op de plek te leggen waar geen significant
negatieve effecten te verwachten zijn.
Waverveen
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Hoofdverdedigingslijn duidelijk herkenbaar; volgt de kade van rivier de Oude Waver
Verschil tussen veilige en onveilige zijde op veel plekken herkenbaar door natte buitenzijde
Het inundatielandschap is zeer open en het principe van inunderen is goed voorstelbaar
Verboden kringen open
Forten hebben een duidelijke positie aan de hoofdverdedigingslijn en de onderlinge relatie tussen de forten is herkenbaar
Fort de Gagel
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Hoofdverdedigingslijn duidelijk herkenbaar, volgt de Vecht en stedelijke rand van Utrecht
Verschil tussen veilige en onveilige zijde op veel plekken herkenbaar door natte buitenzijde
Vrijwel geen verstedelijking aan de onveilige zijde van de Linie, waardoor het inundatiegebied duidelijk herkenbaar en beleefbaar is
Duidelijke relatie met accessen (dijkjes en kades)
Verboden kringen zijn veelal open
Forten hebben een duidelijke positie aan de hoofdverdedigingslijn
Veelheid aan militaire objecten als kazematten markeren de hoofdverdedigingslijn
Fort Vechten
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Er zijn meerdere hoofdweerstandslijnen. Tweede ring van de hoofdverdedigingslijn bestaat uit grote en karakteristieke forten in een groene setting
Hier zijn de verboden kringen (deels) nog open
Open maar smal inundatielandschap door de nabijheid van het hoger en droger gelegen zandlandschap van de Utrechtse Heuvelrug
Verboden kringen overlappen elkaar en bieden een aaneengesloten bescherming omdat hier het gebied lag wat niet te inunderen was
Veelheid aan militaire objecten als kazematten en groepsschuilplaatsen markeren de tweede ring van forten
Diefdijk
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Hoofdverdedigingslijn duidelijk herkenbaar, gevormd door rivierdijken of duidelijk herkenbare
Liniedijk, zoals de Diefdijk
Hoofdverdedigingslijn gelegen in veelal agrarisch gebied
Brede inundatiegebieden die grotendeels open en herkenbaar zijn. Soms een diffuse begrenzing vanwege natuurlijke verhogingen in het landschap
Karakteristieke inundatiesluizen
Forten op strategische posities langs de rivier; herkenbare ensembles en open verboden kringen
Veelheid aan militaire objecten als kazematten markeren de hoofdverdedigingslijn
Beemster
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Duidelijke herkenbare hoofdverdedigingslijn als rand van Beemster
Geen duidelijke binnen- en buitenzijde: zowel de binnen- als buitenzijde zijn enorm open
Verboden kringen zijn nog grotendeels open
Beemster is ordenend t.o.v. de Stelling van Amsterdam
Markante waterwerken aanwezig• Duidelijke en herkenbare forten als eilanden in het landschap
Forten hebben een duidelijke relatie met de rand van de Beemster (ringvaart en ringdijk)
Onderlinge zichtrelaties zijn goed herkenbaar
Diefdijk (zon)
Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies
Hoofdverdedigingslijn duidelijk herkenbaar, gevormd door rivierdijken of duidelijk herkenbare Liniedijk, zoals de Diefdijk
Hoofdverdedigingslijn gelegen in veelal agrarisch gebied
Brede inundatiegebieden die grotendeels open en herkenbaar zijn. Soms een diffuse begrenzing vanwege natuurlijke verhogingen in het landschap
Bebouwing met name aan de veilige zijde en open nat inundatielandschap aan de onveilige zijde
Karakteristieke inundatiesluizen
Forten op strategische posities langs de rivier; herkenbare ensembles en open verboden kringen
Vertaling naar generieke regels
De uitkomsten van het ontwerpend onderzoek zijn vertaald naar generieke regels voor
het geheel en de deelgebieden. Zoals al eerder aangeven is gezocht naar een methode
waarmee het grootste deel van de ontwikkelingen en initiatieven is af te vangen. Voldoende
borging van de kernkwaliteiten staat bij de uitwerking van de regels centraal. Het
resultaat bestaat uit een zonering waar duidelijk wordt op welke locatie in de Linies
een bepaalde vorm van energie een significant negatieve impact heeft op de kernkwaliteiten
en op welke locaties dat niet het geval is. Vervolgens zijn er regels over het laadvermogen,
de inpassing en waardecreatie benoemd.
Zonering
De zonering bestaat uit drie zones; de rode zone, oranje zone en de gele zone. Per
energietype verschilt de zone. Er is onderscheid gemaakt tussen windturbines van 5,6
MW, 3,2 MW en zonnevelden onder ooghoogte. Zonnevelden hoger dan 1,5 meter zijn wel
onderzocht, maar binnen het landschap van de Linies hebben dit type onwikkelingen
vaak een negatieve impact op de kernkwaliteiten. De keuze is gemaakt om in de deelgebieden
aan te geven wanneer zonnevelden hoger dan 1,5 meter wel mogelijk zijn. Zij vormen
dus een uitzondering op de generieke regels. Hieronder worden de drie zones toegelicht.
De zoneringskaarten zijn gebaseerd op een GIS analyse van bestaande gegevens uit het
nominatiedossier. Wanneer nieuwe of aangescherpte informatie beschikbaar komt, bijvoorbeeld
n.a.v. de gebiedsanalyses, is het aan te bevelen de zoneringskaarten te updaten.
Rode zone
De rode zone geldt alleen voor het werelderfgoed gebied zelf, dus binnen de property.
De meeste samenhangende attributen (ensembles) liggen in een strook nabij de hoofdverdedigingslijn.
Wanneer energievormen dicht bij deze zone komen hebben ze vrijwel altijd effect op
meerdere attributen. Zowel op integriteit, authenticiteit en visuele integriteit.
Het effect op de strook met samenhangende attributen verschilt per van type energie
en daarmee dus ook de breedte van de zone. Zo hebben windturbines vanwege de hoogte
en bewegende rotors op grote afstand een effect op de kernkwaliteiten van de Linies.
Voor zonnevelden is die afstand een stuk minder groot. Om de bescherming van de kernkwaliteiten
van het werelderfgoed veilig te stellen is voor de verschillende energievormen (wind
en zon) een rode zone op de kaart aangewezen. Wanneer in deze zone de desbetreffende
energievorm wordt gerealiseerd is de inschatting dat de kernkwaliteiten significant
worden aangetast. Deze rode zone is ook rondom Linie elementen gelegd die verder van
de hoofdverdedigingslijn liggen, bijvoorbeeld sluizen, kazematten of een inundatiekanaal
en accessen. De rode zone om deze losliggende elementen is wat kleiner. Op sommige
plekken is de Linie erg smal en fragiel. Het zijn zwakke schakels in het kunnen begrijpen
van het totale Liniesysteem en zullen bij aantasting de integriteit en authenticiteit
van het werelderfgoed in grote mate onder druk zetten. In deze zwakke schakels is
de opwekking van energie d.m.v. zonnevelden of windturbines niet mogelijk zonder de
kernkwaliteiten aan te tasten. Deze delen vallen onder de rode zone.Voor de rode zone
geldt dat de desbetreffende ontwikkeling een significant negatief effect heeft op
de kernkwaliteiten. De afstandsregels van de rode zone zijn opgenomen in het afwegingskader.
Oranje zone
De oranje zone geldt alleen voor het werelderfgoed gebied zelf, dus binnen de property.
Alle locaties in de property buiten de rode zone vallen onder de oranje zone. In de
oranje zone liggen vooral delen van de inundatiegebieden op grotere afstand van de
hoofdverdedigingslijn en andere attributen. Dit zijn met name de gebieden die onder
water gezet konden worden om de vijand tegen te houden. Deze gebieden maakten gebruikt
van het onderliggende landschap. Voor het begrip van inundatie en de werking van het
systeem is het van belang dat het karakter van het landschap behouden blijft. In feite
is er geen verschil tussen het landschap wat wel en niet tot de Linie behoorde. Kortom
het verschil tussen het omliggende landschap en het landschap van de Linie vloeit
natuurlijk in elkaar over. Dit heeft als gevolg dat ontwikkelingen met betrekking
tot hernieuwbare energie in deze oranje zone onder voorwaarden mogelijk zijn. Wel
is het van belang dat het karakter van dat landschap niet wezenlijk anders wordt.
Deze landschappen kenmerken zich allen door een (grote) mate van openheid en een groen
karakter. Dit houdt in dat terughoudend omgegaan moet worden met het toevoegen van
massa niet passend in de schaal en maat van het landschap, elementen met een groot
horizonbeslag en het toevoegen van elementen met meer industrieel karakter. Ook de
vorm, het materiaal en de kleur moeten ingetogen zijn en zoveel mogelijk opgaan in
het landschap. Daarbij is ook belangrijk het verschil tussen de veilige en onveilige
zijde van de Hollandse Waterlinies inzichtelijk te houden. Verschil veilig (waard
om te beschermen) en onveilig (landschap met weinige economische waarde, geen groot
investeringsverlies, vijand zien aankomen). Borgen van dit verschil wordt deels al
ondervangen door de rode zone waardoor voldoende afstand tot de hoofdverdedigingslijn
wordt gehouden. Wel vraagt de dichtheid en de balans tussen agrarisch landschap en
meer ver-industrialiseert landschap aandacht. Om dit te ondervangen zijn aan de oranje
zone regels voor het laadvermogen toegevoegd. Plus ontwerpregels die gaan over de
specifieke vormgeving en inrichting in een specifiek landschap en principes voor waardecreatie.
Gele zone
Dit betreft de gebieden buiten de property. Dus de zogenaamde attentiezone, maar ook
gebieden buiten de property waar ontwikkelingen mogelijk een impact hebben. Het gaat
dan met name om de visuele integriteit. Ook ontwikkelingen buiten de property mogen
de kernkwaliteiten van het werelderfgoed niet wezenlijk schaden. De impact van ontwikkelingen
buiten het erfgoed is anders dan in het erfgoed zelf. Bij dat laatste gaat het om
een mogelijke aantasting van de daadwerkelijke integriteit en authenticiteit. Bij
ontwikkelingen buiten het erfgoed gaat het om eventuele negatieve beïnvloeding (uitstraling)
van de waarden. Alle gebieden buiten te property, met mogelijk impact op de visuele
integriteit vallen onder de gele zone. Deze zone laat het gebied zien waar de verschillende
energievormen een grote kans hebben om een effect te hebben op de visuele integriteit.
Deze zone heeft een signaalfunctie. Ontwikkelingen zijn mogelijk wanneer wordt aangetoond
dat het uitstralingseffect effect van de ontwikkeling wordt voorkomen (negatieve effecten
visuele integriteit worden voorkomen). Dit kan door het toevoegen van een onderbouwing
waar gebruik is gemaakt van het advies Visuele Integriteit Waterlinies (advies Kwaliteitsteam
Nieuwe Hollandse Waterline, 2018).De uitgangspunten voor de gele zone zijn opgenomen
in het afwegingskader.
Onderzoek naar het laadvermogen van het Linielandschap
Cumulatie In de systematiek van de Heritage Impact Assesment wordt ook gekeken naar
de cumulatieve effecten op werelderfgoed. Het gaat om het effect van de verschillende
ontwikkelingen die samen in het werelderfgoed plaatsvinden. Dit geldt voor een specifiek
gebied, maar vooral ook voor het werelderfgoed als geheel.
De cumulatie gaat niet alleen over effect van de energietransitie, maar ook over andere
ontwikkelingen zoals verstedelijking en infrastructuur. Dit reikt verder dan de scope
van dit onderzoek. Aandachtpunt voor uitwerking is de systematiek van cumulatie voor
het totaal en de specifieke gebieden uit te werken voor alle ontwikkelingen. Dit kan
aan de hand van de volgende stappen:
Nul-meting (baseline): De eerste stap om de cumulatie te kunnen meten is het vastleggen van het nul-punt. Dit is in principe het moment van inschrijving in het werelderfgoedregister (of het moment van nominatie). Het onderdeel integrity en authentcity uit het nominatiedossier biedt hiervoor een basis.
Acceptatie van cumulatie (gecalculeerd risico): De volgende stap is om inzichtelijk te maken welke de mate van cumulatie acceptabel is. Dus wat is het moment dat de effecten op de kernkwaliteiten van een dusdanig niveau zijn dat de integriteit en authenticiteit van het geheel niet meer geborgd zijn. Hoe dit te bepalen is niet concreet omschreven in de operational guidelines en de leidraad. Het is aannemelijk dat de mate waarin cumulatie acceptabel is per werelderfgoed kan verschillen, bijvoorbeeld vanwege de maat en schaal van het erfgoed of de aard van de kernkwaliteiten.
Monitoring: Vervolgens is het van belang de geaccepteerde mate van cumulatie te monitoren. De verantwoordelijkheid ligt bij de siteholder.
Het verdient de aanbeveling deze monitoringsystematiek verder uit te werken. Aandachtspunt: Op het moment dat de geaccepteerde mate van cumulatie is bereikt bestaat het risico van een ‘shifting baseline’. De uitwerking van het systeem voor de cumulatie is onderdeel van de monitoringsverplichting van de siteholder. Beoogd resultaat is een systeem waartoe gewerkt wordt naar een integrale afweging, waarbij de siteholders plannen beoordelen en ook inzicht bieden in de toegestane ontwikkelruimte.In dit onderzoek richten we ons specifiek op de cumulatieve effecten van de energietransitie. Hoe zich dit verhoudt tot andere ontwikkelingen vraagt nader onderzoek.
Linies als geheel
Het bepalen van de mate van cumulatie is een inschatting waarbij de kernkwaliteiten
van het werelderfgoed niet (significant) worden aangetast en de integriteit en authenticiteit
van het geheel voldoende is geborgd. UNESCO biedt geen concrete aanknopingspunten
hoe om te gaan met de cumulatie van een werelderfgoed. UNESCO onderschrijft wel de
complexiteit van afwegingen in een werelderfgoed van deze omvang en diversiteit (zie
HUL aanpak op pagina 18), maar het ontbreekt (nog) aan concrete handvatten.Gezien
de complexiteit van de opgave, de veelheid aan ontwikkelingen en de diversiteit in
aard en gaafheid van het Linielandschap is het niet mogelijk voor de Hollandse Waterlinies
een eenduidige regel voor cumulatie op te nemen. Het advies is om de effecten van
cumulatie voor de Linies als geheel op te nemen in het proces van afweging. Hierbij
kan gedacht worden aan het inbouwen van regelmatige afwegingsmomenten waarbij de verschillende
ontwikkelingen in de Hollandse Waterlinie tegen elkaar worden afgewogen. De werkgroep
bescherming en het kwaliteitsteam kunnen hierbij een rol spelen.
Deelgebieden
De volgende stap van het onderzoek is het laadvermogen van dat oranje gebied in de
verschillende deelgebieden. Om hier grip op te krijgen is een ontwerpstudie gedaan
naar de impact van meerdere energie-initiatieven in het Linielandschap. Daarbij is
gekeken naar locatie specifieke kenmerken van de Linies, bijvoorbeeld landschapstype,
gaafheid of omvang van de property. Om het effect van de cumulatie te bepalen is naar
de volgende onderdelen gekeken:
Omvang van het initiatief (bijvoorbeeld aantal turbines of aantal hectares zonnevelden), aan de hand van maat, schaal en korrelgrootte van het landschap.
Onderlinge positie in de vorm van de minimale onderlinge afstand tussen initiatieven.
Aan de hand van de gebiedsspecifieke kenmerken van het gebied is de maat, schaal en
korrelgrootte van het gebied bepaald. Vervolgens zijn verschillende opstellingen in
het landschapstype gepositioneerd. Er is getest wanneer het karakter van het landschap
dusdanig verandert dat de integriteit en authenticiteit onder druk komen te staan.
De regels voor het laadvermogen zijn bepalend of een initiatief op een bepaalde locatie
in een gebied kan, en of de maat en schaal passend is in het desbetreffende landschap.
Bij de initiatiefnemer ligt de verantwoordelijkheid om aan te tonen of het voorstel
uit te breiden is en hoe het zich verhoudt tot andere initiatieven. Per deelgebied
zijn hier concrete aanbevelingen voor gedaan. Het betekent niet dat de volledige mogelijkheden
gebruikt kunnen worden. Zoals hiervoor genoemd zal altijd een afweging voor het totaal
Linielandschap nodig zijn.
Wijze van inpassing
Vervolgens is de stap gezet naar de ontwerpregels voor het geheel en per deelgebied,
waarbij is gekeken naar de volgende drie aspecten:
Positionering en oriëntatie het initiatief in de omgeving
Vorm, hoogte en opstelling
Inpassing en inrichting
De ontwerpregels gaan over het initiatief zelf en op welke wijze het initiatief ingepast kan worden in het Linielandschap en zijn bepaald op basis van de gebiedskenmerken van de Linie. Voor elk deelgebied en landschapstype zijn gebiedsspecifieke ontwerpregels van toepassing. Ze geven richting aan hoe het initiatief in het gebied ingepast kan worden.
Waardecreatie
Tegenover eventuele negatieve effecten van ontwikkelingen staan mogelijke positieve
effecten door waardecreatie. Het onderdeel waardecreatie gaat over de mate waarin
het initiatief meerwaarde toevoegt aan de Linies. Hiervoor is onderzocht op welke
wijze waarde gecreëerd kan worden in de Linies. Dit is gedaan door kansen en knelpunten
van de kernkwaliteiten in beeld te brengen. Dit heeft geresulteerd in aanbevelingen
voor het versterken en beleefbaar maken van het Linielandschap en de verschillende
elementen van de Linies.
Het gaat daarbij vooral om het versterken en beleefbaar maken van het Linielandschap
en de Linie-elementen. Zodoende kunnen de Linie en Stelling aanjager zijn van het
verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. Deze waardecreatie kan op de locatie zelf,
maar ook door bij te dragen aan versterking van de Linie in de omgeving. Denk bijvoorbeeld
aan het bijdragen aan herstel en verbetering van een fort in de omgeving of het bijdragen
aan het routenetwerk om de Linie beter bereikbaar te maken. Eventueel kan ook gedacht
worden aan een zogenaamd Liniefonds, waar initiatiefnemers een bijdrage kunnen leveren.
Het afwegingskader biedt voorbeelden, maar de invulling is vrij en kan per locatie
en initiatief sterk verschillen.
De volgende gebieden zijn vastgesteld als stiltegebied:
1. De Slufter;
2. Texel-Oost;
3. Waddenzeegebied;
4. Texel-West
5. Hooge Berg;
6. Wieringen-Noord;
7. Wieringen-Zuid;
8. Robbenoordbosch;
9. Wieringermeer-Noord;
10. Amstelmeer;
11. Het Zwanenwater;
12. Petten;
13. Het Grootslag-Oost;
14. De Weere;
15. Schoorlse duinen;
16. Het Grootslag-West;
17. Weidegebied Venhuizen en polder De Drieban;
18. Bergermeer e.o.;
19. Duingebied Bergen-Egmond;
20. De Wogmeer;
21. Schermerhorn en Mijzen;
22. Duingebied Egmond-Binnen;
23. Eilandspolder;
24. IJsselmeerkust Zeevang;
25. Duingebied Castricum;
27. Starnmeerpolder;
29. Polder Wormer, Jisp en Neck;
30. Polder Ilperveld;
31. Varkensland en Broekpolders;
32. Kennemerduinen;
33. Ransdorp, Holysloot;
34. Amsterdamse Waterleidingduinen;
35. Eemmeer;
36. Vechtplassen en –polders;
37. Polder De Ronde Hoep;
38. Bovenkerkerpolder;
39. De Wijde Blik;
40. Loenderveensche Plas;
41. Breukeleveensche- of Stille Plas.
Kaartweergave: Kaart Stiltegebieden.pdf
A. Aanvullende algemene gegevens en bescheiden voor een aanvraag om een omgevingsvergunning
of een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.1 van de verordening
De gegevens en bescheiden die in aanvulling op de afdelingen 7.1 en 7.2 en paragraaf
7.5.2 van de Omgevingsregeling en artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht dienen
te worden verstrekt voor een aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift
als bedoeld in Artikel 4.1 van de verordening zijn:
B. Aanvullende specifieke gegevens en bescheiden voor een aanvraag om een omgevingsvergunning
of een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.1 van de verordening
B1 Activiteit in Stiltegebied
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in Afdeling 4.3 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
het oogmerk en noodzaak van de activiteit;
de plaats van de activiteit door middel van een plattegrondtekening of situatieschets;
de mate van geluidshinder van de activiteit;
de tijdsduur en periode waarbinnen de activiteit zich afspeelt;
een rapport verstoring en maatregelen, waarin wordt ingegaan op de aard en mate van de verstoring, de onderzochte alternatieve locatie of bron, de onderzochte geluidbeperkende maatregelen en de te treffen geluidbeperkende maatregelen; en
een akoestisch onderzoek.
B2: Hebben of oprichten van een boorput in grondwaterbeschermingsgebied
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in Artikel 4.45 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
de plaats van de activiteit door middel van een plattegrondtekening of situatieschets;
een motivatie van het groot openbaar belang;
een alternatievenstudie;
een rapportage omtrent het bodemrisico.
B3: Uitvoeren van grond- of funderingswerk op diepte van >3 meter onder maaiveld in
grondwaterbeschermingsgebied
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in Artikel 4.46 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
de plaats van de activiteit door middel van een plattegrondtekening of situatieschets;
een motivatie van het groot openbaar belang;
een alternatievenstudie;
een rapportage omtrent het bodemrisico.
B4: Leggen van buisleiding voor transport van gassen of vloeistoffen in grondwaterbeschermingsgebied
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in Artikel 4.47 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
de plaats van de activiteit door middel van een plattegrondtekening of situatieschets;
een motivatie van het groot openbaar belang;
een alternatievenstudie;
een rapportage omtrent het bodemrisico.
B5: Lozen van afstromend water op of in de bodem in grondwaterbeschermingsgebied
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel Artikel 4.48 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
de plaats van de activiteit door middel van een plattegrondtekening of situatieschets;
een motivatie van het groot openbaar belang;
een alternatievenstudie;
een rapportage omtrent het bodemrisico.
B6: Aanleggen uitstrooiveld of (dieren)begraafplaats
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in Artikel 4.49 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
de plaats van de activiteit door middel van een plattegrondtekening of situatieschets;
een motivatie van het groot openbaar belang.
B7: Toepassen van verontreinigde grond en baggerspecie
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in Artikel 4.51 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
de plaats van de activiteit door middel van een plattegrondtekening of situatieschets;
een motivatie van het groot openbaar belang;
een alternatievenstudie;
een rapportage omtrent het bodemrisico.
B8: Verrichten van milieubelastende activiteiten op gesloten stortplaats
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in Artikel 4.62 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
(gereserveerd)
B9: Verrichten van milieubelastende activiteiten in beschermingszone stortplaatsen
Wet milieubeheer
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in Artikel 4.63 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
(gereserveerd)
B10: In stand houden, bruikbaarheid en bescherming vaarwegen
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in Artikel 4.77 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
een situatietekening met daarop weergegeven de locatie van de activiteit in perceelhoogte of hectometrering op schaal 1:500 of 1:1000;
een bouwtekening van de activiteit met informatie over de constructie van het bouwwerk;
een boortekening met doorsnede en dwarsprofiel;
een foto of ander beeldmateriaal van de locatie van de activiteit.
B11: Activiteit langs een provinciale weg
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4.89 van deze verordening
worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
een situatietekening met daarop weergegeven de locatie van de activiteit in perceelhoogte of hectometrering op schaal 1:500 of 1:1000;
een foto of ander beeldmateriaal van de locatie van de activiteit.
C. Algemene gegevens voor het doen van een melding of het voldoen aan een informatieplicht
als bedoeld in artikel 4.1 van de verordening
De gegevens en bescheiden die in aanvulling op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht
dienen worden verstrekt voor het doen van een melding of het voldoen aan een informatieplicht
als bedoeld in Artikel 4.1 van de verordening zijn:
de aanduiding van de activiteit;
de geplande startdatum van de activiteit;
de verwachte duur van de activiteit;
het telefoonnummer van degene die de activiteit verricht;
de plaatsnaam, het adres, de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
als de activiteit waarvoor de gegevens worden verstrekt, wordt verricht door of namens een rechtspersoon of natuurlijke persoon in het kader van het voeren van een onderneming of het uitoefenen van een zelfstandig beroep: het e-mailadres van degene die de gegevens verstrekt respectievelijk de gemachtigde;
als de gegevens worden verstrekt door een gemachtigde: naam, adres, telefoonnummer en woonplaats van de gemachtigde;
als de aanvraag wordt gedaan door een gemachtigde: de ondertekende machtiging; en
de dagtekening.
D. Aanvullende specifieke gegevens voor het doen van een melding of het voldoen aan
een informatieplicht als bedoeld in artikel 4.1 van de verordening
D1: Vellen houtopstand
Voor zover het gaat om een het doen van een melding als bedoeld in artikel 4.14 van
deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de oppervlakte van het te kappen houtopstand in m2 en/of aantal te kappen bomen;
een specificatie van boomsoorten en struiksoorten en de leeftijd hiervan; en
een overzichtskaart van minimaal schaal 1: 25000 en een detailkaart van een schaal tussen 1:1000 en 1:5000, met daarop duidelijk aangegeven de locatie van de betreffende houtopstand.
D2: Lozen vanaf bouwwerken, wegen en parkeerplaatsen zonder risico verontreiniging
grondwater
Voor zover het gaat om het doen van een melding als bedoeld in artikel 4.48 van deze
verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
D3: Ongewoon voorval in of bij het werkingsgebied stortplaatsen Wet milieubeheer
Voor zover het gaat om het geven van informatie als bedoeld in artikel 4.66 van deze
verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
(gereserveerd)
D4: Ongewoon voorval vaarweg
Voor zover het gaat om het geven van informatie als bedoeld in artikel 4.83 van deze
verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:(gereserveerd)
D5: Plaatsen gedenkteken langs provinciale weg
Voor zover het gaat om het doen van een melding als bedoeld in artikel 4.92 van deze
verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
de plaats van de activiteit door middel van een plattegrondtekening of luchtfoto;
een foto of ander beeldmateriaal van de locatie van de activiteit.
D6: Ongewoon voorval provinciale weg
Voor zover het gaat om het geven van informatie als bedoeld in artikel 4.95 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:(gereserveerd)
D7: aanleggen en gebruiken van open bodemenergiesystemen
Voor zover het gaat om het geven van informatie als bedoeld in artikel 4.114 van deze
verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
een plattegrond waarop duidelijk te zien is waar de putten van het systeem zich bevinden, schaal 1:500;
een kaart die de locatie van het terrein ten opzichte van de omgeving weergeeft, schaal 1:25000.
D8: Sanering historische voorvallen van verontreiniging
Voor zover het gaat om het geven van informatie als bedoeld in artikel 4.116 van deze
verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
(gereserveerd)
Deze afdeling is gereserveerd voor het stellen van regels, zoals bedoeld in het delegatiebesluit.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in een nieuwe activiteit overeenkomstig Artikel 6.54 van de omgevingsverordening of een nieuwe ontwikkeling overeenkomstig Artikel 6.59, achtste lid van de verordening, maakt dat omgevingsplan mogelijk dat de initiatiefnemer daarvan fysieke maatregelen neemt ter compensatie van de schade aan het Natuurnetwerk Nederland, een natuurverbinding of aan een Bijzonder provinciaal landschap.
Voor zover de fysieke maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet in het omgevingsplan mogelijk kunnen worden gemaakt, blijkt uit de toelichting van het omgevingsplan hoe en wanneer de fysieke maatregelen dan wel in het omgevingsplan worden geregeld en dat het bevoegde gezag daaraan medewerking zal verlenen.
In het geval de fysieke maatregelen ter compensatie van schade aan het Natuurnetwerk Nederland als bedoeld in het eerste lid worden genomen binnen het Natuurnetwerk Nederland, dient daarnaast in het omgevingsplan op eenzelfde oppervlak als verloren gaat door de activiteit, dat nog niet is aangewezen als Natuurnetwerk Nederland, de ontwikkeling van natuur planologisch mogelijk te worden gemaakt. Voor zover dit niet mogelijk is in het omgevingsplan dat de activiteit mogelijk maakt, blijkt uit de toelichting van dat omgevingsplan hoe en wanneer deze ontwikkeling van natuur dan wel planologisch wordt geregeld en dat het bevoegd gezag daaraan medewerking zal verlenen.
Uit de toelichting van het omgevingsplan als bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de fysieke maatregelen ter compensatie van de aantasting van een natuurverbinding zodanig plaatsvinden dat de functie van de natuurverbinding, zoals omschreven in de wezenlijke kenmerken en waarden in een bijlage van de verordening, in stand blijft.
In afwijking van sub a en b, kan bij toepassing van Artikel 6.54, aanhef en onderdeel a, van de omgevingsverordening de schade aan het Natuurnetwerk Nederland of bij toepassing van Artikel 6.59, achtste lid, van de omgevingsverordening de schade aan een Bijzonder provinciaal landschap waar de kernkwaliteit habitat voor weidevogels van toepassing is, voorafgaand aan de ontwikkeling financieel worden gecompenseerd indien:
In aanvulling op sub e dient bij financiële compensatie in het kader van het Natuurnetwerk Nederland op eenzelfde oppervlak als verloren gaat door de activiteit, dat nog niet is aangewezen als Natuurnetwerk Nederland, de ontwikkeling van natuur planologisch mogelijk te worden gemaakt. Indien dat niet mogelijk is in het ruimtelijk plan dat de activiteit mogelijk maakt, blijkt uit de toelichting van dat ruimtelijk plan hoe en wanneer dat dan wel planologisch wordt geregeld en dat het bevoegd gezag daaraan medewerking zal verlenen.
Financiële compensatie als bedoeld in sub e vindt plaats in de vorm van een bijdrage zoals bepaald in Artikel 3.7 Financiële compensatie aan de provincie Noord-Holland die wordt gestort in de provinciale reserve Groen of de reserve Landschap.
Uit de toelichting op een omgevingsplan als bedoeld in Artikel 3.2 Compensatie algemeen, sub a, blijkt dat de fysieke maatregelen ter compensatie van de aantasting van het Natuurnetwerk Nederland:
plaatsvinden buiten het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland op een locatie die bijdraagt aan de versterking van de samenhang van het netwerk, of, indien aannemelijk is dat fysieke maatregelen buiten het Natuurnetwerk Nederland niet mogelijk zijn, in nog niet gerealiseerde delen van het Natuurnetwerk Nederland;
plaatsvinden in de nabijheid van het aangetaste gebied tenzij aantoonbaar is dat dit niet mogelijk is;
plaatsvinden in een gebied dat minimaal gelijk is aan de oppervlakte van het aangetaste gebied;
de aangetaste wezenlijke kenmerken en waarden compenseren; en
tenminste de inrichting van het gebied ten behoeve van de ontwikkeling van de gewenste natuur en ontwikkelingsbeheer van die natuur voor een duur van tenminste 5 jaar, en in geval van bos 10 jaar, omvatten.
Uit de toelichting op een omgevingsplan als bedoeld in Artikel 3.2 Compensatie algemeen, sub a, blijkt dat de fysieke maatregelen ter compensatie van de aantasting van de kernkwaliteit habitat voor weidevogels in Bijzonder provinciaal landschap:
plaatsvinden in een Bijzonder provinciaal landschap waar de kernkwaliteit habitat voor weidevogels van toepassing is;
plaatsvinden in de nabijheid van het aangetaste gebied tenzij wordt aangetoond dat dit niet mogelijk is;
inrichtingsmaatregelen of actief weidevogelbeheer omvatten voor een bedrag gelijk aan de kosten voor beheer in een gebied dat minimaal gelijk is aan de oppervlakte van de aangetaste habitat voor weidevogels rekening houdende met een jaarlijkse rustperiode in de nestfase waarin agrarische werkzaamheden niet zijn toegestaan van 1 april tot en met 15 juni, voor een periode van 30 jaar.
Uit de toelichting op een omgevingsplan als bedoeld in Artikel 3.2 Compensatie algemeen, sub a, blijkt dat fysieke maatregelen ter compensatie van de aantasting van de overige kernkwaliteiten in Bijzonder provinciaal landschap:
De toelichting op een omgevingsplan als bedoeld in Artikel 3.2 Compensatie algemeen, sub a tot en met d, waarin fysieke maatregelen worden bepaald omvat een compensatieplan dat voldoet aan de volgende eisen:
het plan bevat een kaart van een schaalniveau niet groter dan 1:10.000 waarop de locatie waar de fysieke maatregelen plaatsvinden staat aangegeven;
de fysieke maatregelen zijn concreet beschreven;
in het plan is aangegeven op welke momenten Gedeputeerde Staten de voortgang kunnen beoordelen;
het plan bevat een tijdschema voor realisatie van de compensatie waaruit blijkt dat initiatiefnemer de compensatie uiterlijk binnen twee jaar na de start van de uitvoering van de compensatieplichtige activiteit realiseert, tenzij in een compensatieovereenkomst als bedoeld in Artikel 3.6 Compensatieovereenkomst anders wordt bepaald; en
het plan beschrijft het jaarlijkse beheer van het gebied en de voorwaarden waaraan een beheerder moet voldoen.
Een omgevingsplan als bedoeld in Artikel 3.2 Compensatie algemeen, sub a tot en met f,bevat als bijlage een compensatieovereenkomst die is aangegaan tussen de initiatiefnemer en de provincie.
In een compensatieovereenkomst als bedoeld in het vorige lid is ten minste opgenomen:
welke rollen en verantwoordelijkheden de betrokken partijen hebben;
een financiële onderbouwing waaruit blijkt dat de uitvoering van de fysieke maatregelen is zeker gesteld en niet wordt gefinancierd uit middelen die beschikbaar zijn op grond van een subsidieregeling;
de termijn waarbinnen de uitvoering van compensatie moet zijn afgerond;
een boeteclausule die van toepassing is bij het niet, niet tijdig of onvolledig uitvoeren van de compensatie tenzij sprake is van een overeenkomst tussen overheden;
de verplichting om te melden wanneer de uitvoering van de compensatiemaatregelen starten;
de verplichting om Gedeputeerde Staten jaarlijks te informeren over de voortgang.
Voor het verschuldigd zijn van een boete als bedoeld in sub b is geen ingebrekestelling nodig.
Het boetebedrag wordt gestort in de provinciale reserve Groen of de reserve Landschap. Het boetebedrag is op het moment van vaststelling ten minste gelijk aan 150 procent van alle directe en indirecte kosten die samenhangen met de betrokken compensatie.
Financiële compensatie als bedoeld in Artikel 3.2 Compensatie algemeen, sub e, omvat voor het Natuurnetwerk Nederland de volgende kostenelementen:
kosten van de aanschaf van vervangende grond;
kosten van de basisinrichting;
kosten van ontwikkelingsbeheer gedurende de ontwikkelingstijd, afhankelijk van het type natuur dat wordt ontwikkeld;
kosten voor de planontwikkeling en planuitvoering, deze zijn bepaald op 20 procent van de kosten genoemd bij 1, 2 en 3.
Financiële compensatie als bedoeld in Artikel 3.2 Compensatie algemeen, sub e, omvat voor een Bijzonder provinciaal landschap, voor zover daar de kernkwaliteit habitat voor weidevogels van toepassing de volgende kostenelementen:
de kosten voor 30 jaar actief weidevogelbeheer voor een gebied dat minimaal gelijk is aan de oppervlakte van het aangetaste weidevogelleefgebied rekening houdende met een jaarlijkse rustperiode in de nestfase waarin agrarische werkzaamheden niet zijn toegestaan jaarlijks van 1 april tot en met 15 juni;
de kosten voor de planontwikkeling en planuitvoering, deze zijn bepaald op 20 procent van de kosten genoemd bij 1.
De afspraken als bedoeld in Artikel 6.14, eerste lid , en Artikel 6.20, eerste lid , van de verordening over de ontwikkeling, transformatie en herstructurering van woningbouwlocaties, bestaan uit regionale afspraken en woonakkoorden.
Regionale afspraken:
betreffen in ieder geval de te ontwikkelen, transformeren en herstructureren woningbouwlocaties in kwantiteit, kwaliteit en tijdsfasering per gemeente;
zijn gebaseerd op de door de provincie vastgestelde bevolkingsprognose;
zijn onderwerp van monitoring;
kunnen worden bijgesteld wanneer daar aanleiding voor is; en
worden overeengekomen door de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in de regio.
Woonakkoorden:
bevatten de uitgangspunten van het regionaal woonbeleid;
zijn in overeenstemming met het provinciale woonbeleid;
bevatten een afspraak vanaf welke omvang binnenstedelijke woningbouwontwikkelingen in de betreffende Woonakkoord-regio regionaal afgestemd dienen te worden;
gelden voor minimaal 5 jaar met de mogelijkheid om tussentijds bij te stellen; en
worden overeengekomen door de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in de regio en door Gedeputeerde Staten.
Regionale afspraken kunnen worden gemaakt over de ontwikkeling, transformatie en herstructurering van bedrijventerreinen en kantoorlocaties.
Regionale afspraken:
betreffen in ieder geval de te ontwikkelen, transformeren en herstructureren terreinen en locaties in kwantiteit, kwaliteit en tijdsfasering per gemeente;
maken op kaart duidelijk om welke terreinen en locaties het gaat;
worden overeengekomen door de colleges van burgemeester en wethouders de gemeenten in de regio;
zijn onderwerp van monitoring, en;
kunnen worden bijgesteld wanneer daar aanleiding voor is.
Regionale afspraken zijn gebaseerd op een visie van de regio die:
de uitgangspunten weergeeft van het regionaal bedrijventerreinen- en kantorenbeleid;
in overeenstemming is met het provinciale bedrijventerreinen- en kantorenbeleid;
is gebaseerd op de door de provincie vastgestelde behoefteraming;
in het geval dat er sprake is van transformatie van bedrijventerreinen een verantwoording geeft over de wijze waarop in het verlies aan bedrijventerrein wordt voorzien zowel wat betreft oppervlakte als beschikbaarheid van voldoende terrein voor specifieke milieubelastende bedrijvensoorten;
aan geeft op welke wijze de regio de herstructurering en/of transformatie mogelijk wil maken;
geldt voor minimaal 5 jaar met de mogelijkheid om tussentijds bij te stellen, en;
is vastgesteld door de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in de regio.
Regionale afspraken kunnen worden gemaakt over te ontwikkelen, transformeren en herstructureren detailhandelslocaties.
Regionale afspraken zijn:
Een regionale detailhandelsvisie:
geeft de uitgangspunten weer van het regionaal detailhandelsbeleid;
is in overeenstemming met het provinciale detailhandelsbeleid;
is gebaseerd op het in opdracht van de provincie uitgevoerde marktruimte- en koopstromenonderzoek;
wordt ter advisering voorgelegd aan de regionale adviescommissie;
geldt voor minimaal 5 jaar met de mogelijkheid om tussentijds bij te stellen, en;
is vastgesteld door de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in de regio.
Een regionale detailhandelsvisie beschrijft:
de bestaande detailhandelsstructuur in de regio;
de demografische ontwikkeling van de regio;
de marktruimte in de regio;
een analyse van de leegstand, waaronder ontwikkeling van leegstand en specifieke probleemlocaties;
het beleid ten aanzien van herstructurering en eventueel transformatie van bestaande winkelcentra;
de aanwezige planvoorraad;
de gewenste detailhandelsstructuur in de regio;
de uitbreidingen die de regio de komende vijf jaar binnen de bestaande marktruimte wil mogelijk maken;
hoe de regiogemeenten de planvoorraaden leegstand gaan monitoren, en;
het beleid ten aanzien van volumineuze detailhandel, grootschalige detailhandel en afhaalpunten voor internetaankopen.
Regionale afspraken tussen de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in een regio over overige stedelijke voorzieningen, niet zijnde woningbouw, bedrijventerreinen, kantorenlocaties of detailhandel, kunnen worden beperkt tot werkafspraken over de wijze van afstemming bij overige stedelijke voorzieningen.
De locatie voor de opstelling voor zonne-energie is aan minimaal één zijde aansluitend op bestaand stedelijk gebied of een dorpslint.
De omvang van de opstelling voor zonne-energie is:
op een locatie die aan één zijde aansluitend is op bestaand stedelijk gebied of een dorpslint: maximaal 5 hectare;
op een locatie die aan minimaal één zijde aansluitend is op bestaand stedelijk gebied of een dorpslint en daarnaast aan nog een andere zijde aansluitend op bestaand stedelijk gebied of een dorpslint, een rijksweg, provinciale weg of spoorweg: maximaal 10 hectare, of;
op een locatie die aan minimaal één zijde aansluitend is op bestaand stedelijk gebied of een dorpslint en daarnaast aan nog twee andere zijden aansluitend op bestaand stedelijk gebied of een dorpslint, een rijksweg, provinciale weg of spoorweg: maximaal 25 hectare; met dien verstande dat van de maximale oppervlakten genoemd onder 1 tot en met 3, kan worden afgeweken tot niet meer dan 10% van die oppervlakten indien dat noodzakelijk is uit overwegingen van ruimtelijke kwaliteit.
De locatie voor de opstelling voor zonne-energie is niet aansluitend op een reeds bestaande opstelling voor zonne-energie, tenzij sprake is van het aanvullen van een bestaande opstelling voor zonne-energie tot de maximale oppervlakte als bedoeld onder sub b.
Het bepaalde in sub a, b en c is niet van toepassing op het oprichten van een of meer opstellingen voor zonne-energie op locaties die in gebruik zijn als nutsvoorziening, voor de waterhuishouding, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of infrastructuur voor het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.
De hoogte van een opstelling voor zonne-energie bedraagt niet meer dan 1,50 meter gemeten vanaf het gemiddelde straatpeil van de omliggende openbare wegen.
Van het bepaalde in het eerste lid kan worden afgeweken indien deze afwijking aantoonbaar:
De bodem onder de opstelling wordt niet verhard of verdicht en wordt zoveel mogelijk ecologisch ingericht en beheerd.
De terreinafscherming en rand van de opstelling voor zonne-energie zijn passend in de omgeving en worden zoveel mogelijk ecologisch ingericht en beheerd.
De afstand tussen de opstelling voor zonne-energie en woonbebouwing bedraagt minimaal 50 meter.
Het bepaalde in sub a tot en met e is niet van toepassing op het oprichten van een of meer opstellingen voor zonne-energie op locaties die in gebruik zijn als nutsvoorziening, voor de waterhuishouding, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of infrastructuur voor het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.
Onverminderd Artikel 6.3 kunnen Gedeputeerde Staten op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente, of ambtshalve, stimuleringsgebieden zonne-energie aanwijzen waar kan worden afgeweken van het gestelde in Artikel 6.2.
Het verzoek kan door Gedeputeerde Staten worden voorgelegd aan de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO).
Bij de beoordeling van het verzoek kunnen Gedeputeerde Staten onder meer betrekken:
het Noord-Hollands Perspectief op de Regionale Energiestrategieën (PS, 3 februari 2020);
de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (GS, 10 april 2018);
de Kwaliteitsimpuls Zonneparken (2019);
de in het aan te wijzen gebied geldende provinciale beschermingsregimes;
de in het aan te wijzen gebied aanwezige ruimtelijk relevante belangen;
eventueel ARO advies.
De aanwijzing voor een stimuleringsgebied vervalt indien binnen drie jaar na aanwijzing van het stimuleringsgebied nog geen omgevingsplan is vastgesteld voor de realisatie van een opstelling voor zonne-energie.
Deze afdeling bevat de regels, zoals bedoeld in het delegatiebesluit.
Deze afdeling bevat:
de regels, zoals bedoeld in Artikel 5.3, tweede lid van de verordening; en
de technische leidraad, zoals bedoeld in Artikel 5.3, eerste lid van de verordening.
Als tijdstip waarop aan de omgevingswaarde veiligheid regionale waterkeringen als bedoeld inArtikel 5.2 van de verordening wordt voldaan, geldt het tijdstip dat volgt uit het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West-Nederland 2014.
Als tijdstip en frequentie van de verslagen ten aanzien van de regionale waterkeringen als bedoeld in Artikel 11.2, vierde lid, van de verordening, gelden de tijdstippen en de frequentie die volgen uit het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West-Nederland 2014.
Het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West-Nederland 2014 berust op Artikel 5.2, Artikel 11.2 van de verordening en artikel 5.1 lid 1 van het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022.
Voor de beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen gelden de volgende, door Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) uitgegeven publicaties als regels:
Addendum op de leidraad toetsen op veiligheid regionale waterkeringen betreffende
de boezemkaden |
STOWA 2010-22 ORK2 |
2010 |
Materiaalfactoren boezemkaden |
STOWA 2009-05 ORK |
2009 |
Leidraad toetsen op veiligheid regionale waterkeringen |
STOWA 2015-15 |
2015 |
Compendium Leidraad Toetsen op Veiligheid Regionale waterkeringen |
STOWA 2015-15a |
2015 |
Kwaliteitsindicatoren veiligheidstoetsing: Meetbare en controleerbare indicatoren
voor de kwaliteit van de veiligheidstoetsing regionale waterkeringen |
STOWA 2007-01 ORK |
2007 |
Promotor gebruikshandleiding versie 4.1 |
STOWA, voorjaar 2017 |
2017 |
Voor het ontwerpen en verbeteren van regionale waterkeringen gelden de volgende, door Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) uitgegeven publicaties, als technische leidraad:
Handreiking ontwerpen & verbeteren waterkeringen langs regionale rivieren |
STOWA 2009-07-ORK |
2009 |
Handreiking ontwerpen & verbeteren boezemkaden |
STOWA 2009-06-ORK |
2009 |
Leidraad waterkerende kunstwerken in regionale waterkeringen |
STOWA 2011-15 |
2011 |
Richtlijnen normering compartimenteringskeringen |
STOWA 2007-02 |
2007 |
Handreiking Risicogestuurd beheer en onderhoud van waterkeringen |
STOWA 2018-59 |
2018 |
Bij toepassing van Artikel 13.2 van de verordening kan worden afgeweken van:
Afdeling 4.3 van de verordening;
Afdeling 4.8 en Afdeling 4.9 van de verordening;
Afdeling 6.2 van de verordening, met uitzondering van Subparagraaf 6.2.5.1 en Subparagraaf 6.2.5.3 van de verordening; en
Afdeling 6.3 van de verordening;
Bij toepassing van Artikel 13.2 van de verordening ten behoeve van experimenten geldt een maximale tijdsduur van het experiment van 10 jaar, tenzij wordt gemotiveerd dat een langere tijdsduur noodzakelijk is voor de haalbaarheid van het experiment.
Bij toepassing van Artikel 13.2 wordt een evaluatieplan vastgesteld door Gedeputeerde Staten, waarbij in ieder geval sprake is van een evaluatiemoment binnen twee jaar en van een evaluatie binnen tien jaar na de start van het experiment of de activiteit.
De adviescommissie adviseert over nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot ruimtelijke kwaliteit, inclusief de locatieafweging en de ruimtelijke inpassing.
De adviescommissie brengt gevraagd advies uit aan colleges van burgemeester en wethouders, dagelijks besturen van waterschappen en Gedeputeerde Staten.
De adviescommissie bestaat uit een onafhankelijk voorzitter en uit leden.
De voorzitter heeft geen stemrecht.
De voorzitter en de leden zijn niet in dienst van de provincie Noord-Holland.
De leden zijn deskundig op ten minste één of meer van de volgende kennisvelden: landschapsarchitectuur, stedenbouw, cultuurhistorie, duurzaamheid, water, natuur, economie en landbouw.
Een lid is niet tevens: lid van een gemeenteraad, burgemeester, wethouder, lid van Provinciale Staten, gedeputeerde, commissaris van de Koning, lid van het algemeen bestuur of het dagelijks bestuur van een waterschap.
De voorzitter en de leden worden op persoonlijke titel door Gedeputeerde Staten benoemd voor een periode van twee jaar en kunnen maximaal twee maal worden herbenoemd.
De adviescommissie benoemt uit haar midden een plaatsvervangend voorzitter, die de voorzitter vervangt bij afwezigheid.
De adviescommissie wordt bijgestaan door een secretaris. De secretaris is een ambtenaar in dienst van de provincie en heeft geen stemrecht.
Het voorzitterschap en het lidmaatschap van de adviescommissie eindigt:
De voorzitter besluit, in overleg met de secretaris, over voorstellen tot het houden vanbijeenkomsten over een adviesaanvraag.
De secretaris draagt zorg voor het opstellen van een agenda voor een bijeenkomst van de adviescommissie.
De secretaris verstuurt de agenda en de stukken ten minste 7 dagen voor de bijeenkomst aan deleden.
De voorzitter kan besluiten dat ten aanzien van de toezending van bepaalde stukken de termijn voor de toezending korter is.
De secretaris bewaakt, in overleg met de voorzitter, dat bij een bijeenkomst de deskundigheid beschikbaar is over de kennisvelden die van belang zijn voor de betrokken adviesaanvraag.
De secretaris houdt van elke bijeenkomst van de adviescommissie een presentielijst bij.
De voorzitter of een lid dat een rechtstreeks belang heeft bij het onderwerp van advies,meldt dit aan de secretaris en onthoudt zich van deelname aan de bijeenkomst enhet advies.
Een bijeenkomst is in beginsel openbaar. De voorzitter kan besluiten dat een bijeenkomst besloten is.
De adviescommissie kan haar werkwijze nader uitwerken in een huishoudelijk reglement. Een afschrift van het huishoudelijk reglement wordt gezonden aan Gedeputeerde Staten en wordt gepubliceerd op de website van de provincie.
Na de behandeling van een adviesaanvraag in een bijeenkomst stelt de secretaris namens de adviescommissie een concept advies op.
Na vaststelling door de adviescommissie wordt dit concept advies definitief.
Bij de advisering betrekt de adviescommissie in ieder geval de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Een advies is schriftelijk en wordt verzonden aan de aanvrager.
Van het advies wordteen afschrift verzonden aan het college van burgermeester en wethouders van de gemeente waarop het advies betrekking heeft en aan Gedeputeerde Staten.
De voorzitter en de leden ontvangen een vergoeding conform het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers. Deze vergoeding geldt per bijeenkomst.
De secretaris draagt zorg voor een verslag van de bijeenkomst. Dit verslag wordt vastgesteld door de adviescommissie.
De adviescommissie brengt elk jaar een jaarverslag uit, waarin zij haar werkzaamheden beschrijft. Dit verslag wordt opgesteld door de secretaris en vastgesteld door de adviescommissie.
Het jaarverslag wordt verzonden aan de colleges van burgemeester en wethouders, de dagelijks besturen van de waterschappen, Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten.
Algemeen
Afdeling 3 van de regels van Gedeputeerde Staten geeft aan hoe gecompenseerd moet
worden als er aantasting is van het Natuurnetwerk Nederland (hierna; NNN) en de Natuurverbindingen.
Voorheen werden deze aangeduid als de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en ecologische
verbindingszones. Deze afdeling is ook van toepassing op de wijze van compensatie
in geval van een aantasting van het Bijzonder provinciaal landschap (hierna; BPL).
In de omgevingsverordening is aangegeven wanneer aantastingen toegestaan zijn en gecompenseerd
moeten worden. Deze nadere regels zijn dus een uitwerking van de omgevingsverordening.
Het compensatiebeginsel is vooral bedoeld om het NNN, de natuurverbindingen en het
BPL tegen aantasting te beschermen. Eén van de hoofddoelstellingen van het provinciaal
beleid is om de biodiversiteit in Noord-Holland niet verder achteruit te laten gaan
en bij voorkeur te verbeteren. De aanleg en het behoud van het NNN, natuurverbindingen
en habitat voor weidevogels binnen BPL dragen bij aan die doelstelling. Al deze gebieden
zijn belangrijk om de biodiversiteit in Noord-Holland te behouden. Een andere hoofddoelstelling
is het benoemen, behouden en waar mogelijk te versterken van de landschappen die aardkundig,
ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn. De bescherming van de
kernkwaliteiten in het BPL draagt bij aan deze doelstelling. Is een ingreep in deze
gebieden vanuit andere belangen toch noodzakelijk, dan is in de omgevingsverordening
opgenomen onder welke voorwaarden een ingreep toch kan plaatsvinden. Is de aantasting
toelaatbaar dan is het de bedoeling om de compensatie zo effectief mogelijk in te
zetten. Voor de verschillende categorieën natuur en landschap gelden verschillende
vormen van compensatie. De compensatie en de afspraken hierover worden vastgelegd
in het omgevingsplan dat gekoppeld is aan de ingreep in een compensatieplan en een
compensatieovereenkomst tussen de initiatiefnemer en de provincie. In alle gevallen
mag de compensatie uiteraard niet leiden tot aantasting van andere in de verordening
beschermde waarden. Deze afdeling heeft drie doelen:
1. Concrete uitvoeringsregels voor natuur- en landschapscompensatie in Noord-Holland;
2. Gemeenten en initiatiefnemers duidelijk maken in welke situaties, op welke wijze
zij het compensatiebeginsel moeten toepassen;
3. Aangeven op welke criteria Gedeputeerde Staten compensatieplichtige plannen en
onderliggende documenten beoordelen.
De koppeling tussen de uitvoeringsregels in afdeling 3 en de verordening
Een initiatiefnemer moet de natuur- of landschapswaarden die verloren gaan door een
ingreep in de fysieke leefomgeving op eigen kosten compenseren. Dit uitgangspunt noemen
Gedeputeerde Staten het ‘compensatiebeginsel’. De omgevingsverordening bepaalt of
en onder welke voorwaarden een ingreep mag plaatsvinden. Deze afdeling geeft aan op
welke manier de initiatiefnemer de compensatie vorm moet geven. Het beschermingsregime
voor het NNN heeft het Rijk vastgelegd in de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
In de Omgevingswet en het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) heeft het Rijk de verplichting
opgenomen voor de provincies om bij verordening regels te stellen die ervoor zorgen
dat de provincie het NNN beschermt. De ligging en begrenzing van het NNN, natuurverbindingen
en BPL geven Gedeputeerde Staten weer in de kaarten die horen bij de verordening.
Het NNN geldt volgens het Bkl niet voor de Noordzee, de Waddenzee en het IJsselmeergebied
(inclusief Markermeer en IJmeer) en de randmeren. Voor de Waddenzee en het IJsselmeergebied
stelt het Bkl eigen regels waarbij het Rijk bevoegd gezag is. Voor militaire terreinen
geldt het compensatiebeginsel niet omdat ze geen onderdeel zijn van het NNN.
Wanneer is deze afdeling van toepassing?
Deze afdeling is van toepassing als sprake is van compensatie zoals bedoeld in Artikel
6.53 en Artikel 6.58 van de omgevingsverordening. Voordat kan worden overgegaan tot
compensatie, moet eerst worden vastgesteld of de ingreep toelaatbaar is in het kader
van het omgevingsbeleid. Hiervoor geldt het afwegingskader van de omgevingsverordening
bij omgevingsplannen of daaraan verwante plannen. Op projectbesluiten Tracébesluiten
en Dijkverzwaringsplannen is de omgevingsverordening niet van toepassing. Wel geldt
dat het NNN [door het rijk] beschermd is en dat de genoemde plannen in compensatie
dienen te voorzien. Bij de opstelling en beoordeling van de in die plannen voorziene
compensatie betrekken Gedeputeerde Staten deze afdeling.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 3.2 Compensatie algemeen
Het uitgangspunt bij natuur- en landschapscompensatie is dat de schade die door ontwikkelingen
plaatsvindt fysiek en het liefst in de nabijheid van de ontwikkeling wordt gecompenseerd.
De gemeenteraad dient de compensatie in het omgevingsplan vast te leggen (verbeelding
en regels), in het geval van NNN met een passende (natuur)functie. Bij het omgevingsplan
hoort het compensatieplan en de overeenkomst. De toelichting (of het compensatieplan)
dient in te gaan op het groot openbaar belang dat de ontwikkeling rechtvaardigt en
op de effecten van de ingreep op het NNN of het BPL. Hiermee maakt het omgevingsplan
inzichtelijk wat verdwijnt en wat terugkomt. Bij aantastingen van NNN die kleiner
zijn dan 0.5 ha en aan habitat voor weidevogels binnen BPL die kleiner zijn dan 5
ha, bestaat de mogelijkheid van financiële compensatie in plaats van fysieke compensatie.
Fysieke compensatie over genoemde relatief kleine oppervlakten is niet kosteneffectief.
Bij compensatie voor NNN-gebieden groter dan 0.5 ha en bij habitat voor weidevogels
binnen BPL groter dan 5 ha is financiële compensatie alleen mogelijk als fysieke compensatie
aantoonbaar niet mogelijk is. Financiële compensatie voor andere kernkwaliteiten van
het BPL dan habitat voor weidevogels is niet mogelijk. Reden daarvoor is dat bij deze
kernkwaliteiten niet goed mogelijk is om een aantasting in financiële waarde uit te
drukken. Bij financiële compensatie voor NNN dient altijd, ongeachte de grootte van
de aantasting, op eenzelfde oppervlak als verloren gaat door de activiteit, dat nog
niet is aangewezen als NNN, de ontwikkeling van natuur planologisch mogelijk te worden
gemaakt in het bijbehorende ruimtelijk plan. Uitgangspunt bij de toepassing van financiële
compensatie blijft dat uiteindelijk fysieke compensatie plaatsvindt, zij het door
de provincie zelf. Door storting van de financiële compensatie in de Reserve Groen
(voor het NNN) of in de Reserve Landschap (voor Habitat voor weidevogels) wordt deze
door Gedeputeerde Staten benut voor de realisatie van het NNN en het nemen van inrichtingsmaatregelen
ten gunste van weidevogels. Via het Programma Natuurontwikkeling zullen Gedeputeerde
Staten rapporteren over de besteding van de compensatiemiddelen. Ook gedeeltelijke
financiële compensatie is een optie, als fysieke compensatie niet voor 100% mogelijk
blijkt, bijvoorbeeld als niet op tijd voldoende compensatiegrond gevonden kan worden.
Het zal niet altijd mogelijk blijken de compensatie te realiseren binnen hetzelfde
omgevingsplan dat de ingreep regelt of binnen dezelfde gemeente waarin de ingreep
plaatsvindt. Voor zover dit niet mogelijk is in het omgevingsplan dat de activiteit
mogelijk maakt, blijkt uit de toelichting van dat plan hoe en wanneer deze ontwikkeling
van natuur dan wel wordt geregeld en dat het bevoegd gezag daaraan medewerking zal
verlenen. Indien de compensatie in een andere gemeente plaatsvindt, dan moet er tenminste
een besluit door het college van Burgemeesters en Wethouders van de betreffende gemeente
zijn over wanneer en in welk omgevingsplan de compensatie dan wél wordt vastgelegd.
Gedeputeerde Staten kunnen bestuurlijke druk uitoefenen om te voorkomen dat de besluitvorming
in de gemeente waar de ingreep plaats vindt, vertraging oploopt.
Artikel 3.3 Compensatie Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen
Natuurwaarden die verloren gaan, moet de initiatiefnemer fysiek compenseren, door
realisatie van vervangend areaal bij NNN of door het nemen van inrichtingsmaatregelen
bij de natuurverbinding. Als vuistregel geldt dat het oppervlak van het compensatiegebied
minimaal gelijk is aan het vernietigde oppervlak. Als een ingreep het NNN-gebied niet
geheel vernietigt, maar – ondanks de afgesproken mitigerende maatregelen- verstoort
of versnippert, of de functionaliteit aantast, zal de compensatie moeten zorgen voor
het opheffen van de effecten daarvan. In de praktijk betekent dat meestal ook realisatie
van extra areaal NNN. De omvang van de compensatie verschilt, afhankelijk van de locatie
en de ingreep. Het bepalen van de omvang van de compensatie is maatwerk. Per ingreep
moet daarom de initiatiefnemer het specifieke effect onderzoeken. De wezenlijke kenmerken
en waarden zijn in elk gebied gedefinieerd als de in een gebied aanwezige natuurwaarden
en tevens de potentiële natuurwaarden, de daarvoor vereiste bodem- en watercondities
en de voor het gebied kenmerkende landschapsstructuur, aardkundige en belevingswaarden.
Concreet betekent dit dat wij bij een ingreep in het NNN en natuurverbindingen beoordelen
of sprake is van een significant effect op de wezenlijke kenmerken en waarden door:
de toename van verstoring en het effect daarvan op de in een gebied aanwezige soorten. De verstoring kan bestaan uit verstoring door mensen of verkeer, verstoring door meer licht of verstoring door een toename van geluid;
het effect dat de ingreep heeft op de bodem en watercondities, die belangrijk zijn voor het handhaven van de natuurkwaliteit. Hierbij kan gedacht worden aan invloed op het waterpeil, een toename van verzilting of verzoeting van het grondwater of oppervlaktewater, of een toename van de bemesting van de bodem;
het directe effect dat de ingreep door oppervlaktebeslag heeft op het verdwijnen van de in het gebied aanwezige natuurwaarden; of
het effect dat de ingreep heeft op de beleving van het landschap of op de aardkundige waarden.
De mate waarin een ingreep effect heeft op het NNN of natuurverbindingen hangt erg af van het gebied. Per gebied verschillen de wezenlijke kenmerken en waarden. Zo kan verstoring door verlichting of toename van recreatie in een bos een kleinere impact hebben dan in een open weidelandschap. Ook zijn bepaalde soorten gevoeliger voor verstoring dan andere. Daarom is maatwerk vereist. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het beschrijven van de actuele wezenlijke kenmerken en waarden op de locatie van de ingreep en het effect van de ingreep ligt bij de initiatiefnemer. Wij verwachten een eigen inschatting van de wezenlijke kenmerken en waarden op een locatie. De beschrijvingen van de wezenlijke kenmerken en waarden moeten in ieder geval gebruikt worden bij de beschrijving van de effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN en de natuurverbindingen. Daarnaast wordt beoordeeld of een effect optreedt op de samenhang van het NNN of de natuurverbinding. Bij natuurverbindingen is dit een negatief effect wanneer door een ingreep een barrière voor dieren wordt opgeworpen om langs de natuurverbinding te reizen of als de barrièrewerking toeneemt. In het NNN is het effect vooral afhankelijk van de locatie van de ingreep en de grootte en breedte van het NNN op die plek. Bij natuurverbindingen geldt dat de werking van de natuurverbinding gelijk moet blijven of moet verbeteren. Het verdwijnen van stapstenen, rustplaatsen voor dieren langs natuurverbindingen, vergt compensatie in oppervlakte. Maar voor het overige gaat het vooral om het nemen van inrichtingsmaatregelen die het negatieve effect van de ingreep weer opheffen. Ook hier geldt dat geen algemene leidraad voor de omvang en de vorm van de compensatie kan worden gegeven, maar dat het afhankelijk is van de locatie en de mogelijkheden.
Artikel 3.4 Compensatie Bijzonder provinciaal landschap
Dit artikel ziet op compensatie bij een aantasting van het BPL. Sub a heeft betrekking
op de specifieke kernkwaliteit habitat voor weidevogels. De kernkwaliteit habitat
voor weidevogels geldt voor omvangrijke aaneengesloten deelgebieden in het BPL die
zich kenmerken door openheid en het ontbreken van verstoring. Bij bescherming van
habitat voor weidevogels binnen BPL gaat het erom de sleutelfactoren die van belang
zijn voor weidevogels (rust, openheid, de aanwezigheid van micro-reliëf, graslandareaal
en een relatief hoog waterpeil) te handhaven. Het gaat daarbij niet alleen om de actuele
waarde die een gebied heeft voor weidevogels, maar ook om de potentiële waarde die
een gebied heeft. Dat kan betekenen dat op de locatie van de ingreep op dat moment
geen weidevogels broeden of foerageren, maar dat er toch compensatie moet plaatsvinden.
Bij het bepalen van de te compenseren oppervlakte, gaat het om de extra verstoring
die door de ingreep wordt veroorzaakt. Het gaat dus niet alleen om het verdwenen areaal
door de ingreep, maar ook om de verstoring die daarvan uitgaat door geluid, licht,
bebouwing etc. Zie hiervoor het rapport “onderbouwing verstoringsafstanden werkplan
weidevogels in Fryslân” (2011, A&W rapport 1624 / Alterrra rapport 2184). Compensatie
van de kernkwaliteit habitat voor weidevogels kan bestaan uit inrichtingsmaatregelen
of actief weidevogelbeheer omvatten voor een bedrag gelijk aan de kosten voor weidevogelbeheer
voor een periode van 30 jaar. Compensatie voor activiteiten ter plaatse van de kernkwaliteit
habitat voor weidevogels vindt plaats in een gebied waar ook de kernkwaliteit habitat
voor weidevogels aanwezig is. In deze gebieden zijn de compensatiemaatregelen het
meest effectief, omdat hier is aangetoond dat deze gebieden geschikt zijn voor weidevogels.
De besteding van de middelen moet zinvol zijn. Om te voorkomen dat op een gebied beheer
wordt vastgelegd voor een lange termijn, terwijl de omstandigheden kunnen veranderen
kan in de overeenkomst een clausule worden opgenomen om de maatregelen te evalueren
en tussentijds aan te passen. Sub b gaat over compensatie in het geval van een aantasting
van een andere kernkwaliteit dan de kernkwaliteit habitat voor weidevogels. Uit Artikel 3.4 Compensatie Bijzonder provinciaal landschap volgt dat het bij deze kernkwaliteiten altijd gaat om fysieke compensatiemaatregelen.
Financiële compensatie is niet toegestaan. Aan de fysieke compensatie voor kernkwaliteiten
niet zijnde habitat voor weidevogels worden de volgende eisen gesteld: 1. De fysieke
compensatie moet plaatsvinden binnen BPL en bij voorkeur binnen hetzelfde deelgebied
als waar de aantasting plaatsvindt. Hiervoor wordt gekozen omdat kernkwaliteiten binnen
een BPL-deelgebied veelal nauw met elkaar samenhangen en samen de waarde van het deelgebied
bepalen. Een aantasting van een kernkwaliteit is in principe dus een waardevermindering
voor het BPL-deelgebied en kan daarom het best hierbinnen gecompenseerd worden. Als
dat niet mogelijk is, kunnen de compenserende maatregelen elders in BPL (dus in een
ander deelgebied) worden getroffen, het liefst zo nabij mogelijk. 2. De fysieke compensatie
moet leiden tot een landschapsverbetering die in kwaliteit en omvang proportioneel
is ten opzichte van de aantasting van de kernkwaliteit. Er is gekozen voor een proportionele
compensatie omdat de kernkwaliteiten sterk in aard verschillen en ook niet altijd
een meetbaar oppervlak betreffen. Gekozen is voor een breed begrip als “landschapsverbetering”
om passende en creatieve of innovatieve oplossingen voor compensatie mogelijk te maken.
Op voorhand is immers niet goed te bedenken waaraan de compensatie exact moet voldoen
en waar het BPL-deelgebied het meest bij is gebaat. De wijze van compensatie betreft
dus maatwerk en is steeds afhankelijk van de specifieke activiteit en de situatie
ter plaatse. Het is dus mogelijk dat compensatie van een aangetaste kernkwaliteit
wordt gerealiseerd in de versterking van een andere kernkwaliteit.
Artikel 3.5 Compensatieplan
Het compensatieplan dient het gemeentebestuur bij het omgevingsplan te voegen. Het
maakt deel uit van de toelichting op het omgevingsplan dat de ingreep vastlegt. Het
opstellen van het compensatieplan is de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer.
Het compensatieplan bevat een beschrijving van de ruimtelijke afweging, het verlies
van waarden en de manier waarop de initiatiefnemer die compenseert. Uiteindelijk wordt
het plan als bijlage bij de compensatieovereenkomst gevoegd, zodat de uitvoering van
de compensatie geborgd is. De gemeenteraad mag het omgevingsplan inclusief het compensatieplan
en de compensatieovereenkomst alleen vaststellen als het voldoet aan deze afdeling.
Om beoordeling en handhaving van het plan mogelijk te maken is het belangrijk dat
de initiatiefnemer de te nemen maatregelen zo concreet mogelijk in het plan zet. Voor
NNN valt daarbij te denken aan de verschillende te realiseren natuurbeheertypen en
het oppervlak daarvan. Als natuurvriendelijke oevers een onderdeel zijn van de compensatie,
gaat het ook om de specifieke helling van het talud etc. Daarnaast zijn begrippen
met vage hoeveelheden, zoals “zoveel mogelijk” en het “merendeel”, ongewenst. Bij
financiële compensatie is het van belang om de verloren waarden te kwantificeren,
om de hoogte van de financiële compensatie te bepalen. De initiatiefnemer heeft de
taak te zorgen voor het (laten) opstellen en tijdig (laten) uitvoeren van het compensatieplan.
Hiertoe dient hij de benodigde informatie over de ingreep, de effecten, de voorgestelde
compensatie en de kosten daarvan, te leveren. Gedeputeerde staten zullen het compensatieplan
beoordelen aan de hand van deze afdeling. Als de provincie zelf initiatiefnemer is,
dan dienen Gedeputeerde Staten een besluit te nemen waarin de compensatie wordt vastgelegd
waarmee de uiterste datum van uitvoering en de kwaliteit kan worden geborgd. Ditzelfde
geldt voor de meerwaardebenadering in het NNN, maar dan zal in het compensatieplan
tevens de samenhang van de verschillende maatregelen worden beschreven en onderbouwd
moeten worden waarom deze activiteiten uiteindelijk een positief effect hebben op
het NNN.
Artikel 3.6 Compensatieovereenkomst
In de compensatieovereenkomst staan de rollen en verantwoordelijkheden van de betrokken
partijen, evenals een financiële onderbouwing waaruit blijkt dat de realisatie van
de compensatiemaatregelen, inclusief ontwikkelingsbeheer, is geborgd. Een format voor
een compensatieovereenkomst is op te vragen bij de provincie. De uiterste termijn
van realisatie wordt in de overeenkomst vastgelegd, met een boetebeding dat van toepassing
is bij het niet tijdig uitvoeren van de maatregelen. Mocht de initiatiefnemer zijn
compensatieverplichtingen niet nakomen, dan neemt de provincie de uitvoering hierna
over op kosten van de initiatiefnemer. Dit kan dan dezelfde vorm van compensatie zijn
of gelijkwaardige compensatie elders, afhankelijk van wat de mogelijkheden zijn. Omdat
de intensieve bestuurlijke relaties tussen overheden voldoende mogelijkheden bieden
om nakoming van gemaakte afspraken te toetsen, kan een boetebeding achterwege blijven
als het gaat om een overeenkomst tussen provincie en een andere overheid.
Artikel 3.7 Financiële compensatie
Bij compensatie van NNN dient de initiatiefnemer te (laten) berekenen wat het vervangend
aanleggen van het vernietigde natuurtype op dezelfde locatie zou kosten, uitgaande
van de volgende posten:
Maatregel |
Toelichting |
Verwerving |
Gemiddelde taxatieprijs op die locatie |
Basisinrichting |
Afhankelijk van het natuurtype en de benodigde maatregelen, te berekenen volgens de
standaardkosten die ook in het Programma Natuurontwikkeling zijn opgenomen. |
Ontwikkelingsbeheer |
Afhankelijk van het type dat wordt ontwikkeld. 5 jaar (bos: 10 jaar) reguliere beheerkosten
voor het betreffende natuurtype, te berekenen volgens de normkosten van SNL (Subsidiestelsel
Natuur en Landschapsbeheer). De subsidies die via het SNL beschikbaar zijn voor natuurbeheer
zijn een percentage van de normkosten. Dit percentage wisselt jaarlijks en wordt door
Gedeputeerde Staten vastgesteld. |
Uitvoeringskosten |
20% van het totaal (alleen bij financiële compensatie). |
Bij compensatie van de kernkwaliteit voor weidevogels dient de initiatiefnemer te (laten) berekenen wat het vervangend aanleggen van het vernietigde gebied waarop de kernkwaliteit voor weidevogels van toepassing is op dezelfde locatie zou kosten, uitgaande van de volgende posten:
Maatregel |
Toelichting |
30 jaar beheer |
De kosten voor een gemiddeld beheerregime bestaande uit een pakket weidevogelgrasland
met rustperiode 1 april t/m 15 juni (zie www.bij.nl/onderwerpen/natuur-en-landschap/index-natuur-enlandschap/agrarische-natuurtypen) |
Uitvoeringskosten |
20% van het totaal (alleen bij financiële compensatie). |
Algemeen
De regeling over de regionale afspraken nieuwe stedelijke ontwikkeling is bedoeld
als aanvulling op de Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder), zoals is opgenomen
in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De provinciale aanvulling op de Ladder
is gericht op het voeren van regionale afstemming over nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
De regionale afspraken betreffen nieuwe stedelijke ontwikkelingen van woningbouw,
bedrijventerreinen en kantoorlocaties, detailhandel en overige stedelijke voorzieningen.
Voor het borgen van het provinciale hoofdbelang van duurzaam ruimtegebruik worden
aan de regionale afspraken via nadere regels inhoudelijke en procedurele voorwaarden
gesteld. Deze regels zorgen er voor dat vooraf duidelijk is waaraan de regionale afspraken
moeten voldoen.
Doel van deze afdeling
Deze nadere regels van Gedeputeerde Staten stellen eisen aan de regionale afstemming
in de vorm van regionale afspraken. Het doel van het laten maken van regionale afspraken
is dat gemeenten gezamenlijk werken aan een sterke(re) regio en dat wordt voorkomen
dat gemeenten individueel een koers varen die de kracht van buurgemeenten en/of de
regio niet ten goede komt of aantast. De essentie van de regeling:
De te maken regionale afspraken voor woningbouw, bedrijventerreinen en kantoren en detailhandel moeten zijn gebaseerd op de regionale visies en waarbij deze visies moeten zijn gebaseerd op het provinciaal beleid en op de door de provincie vastgestelde prognoses en behoefteramingen.
De regionale afspraken moeten expliciet minimaal de instemming hebben van de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in de regio. 'Ladderproof' Er staan geen regels in de omgevingsverordening over het aantonen van nut en noodzaak en het benutten van binnenstedelijke mogelijkheden. De regionale afspraken moeten wel nut en noodzaak aantonen en inzicht geven in de binnenstedelijke (on)mogelijkheden voordat uitleglocaties aan de orde kunnen komen. De regionale afspraken en de daaruit voortvloeiende omgevingsplannen moeten namelijk voldoen aan de wet (in casu met name artikel 5.129g van het Bkl), dat wil zeggen 'Ladderproof' zijn. Evenals de Ladder gaat de provincie uit van een 'ja, mits' voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Verantwoordelijkheid en afwegingsruimte ligt bij de regio. De gemeenten in de regio moeten het gezamenlijk eens worden over de gemeentegrens overschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De verantwoordelijkheid en de afwegingsruimte liggen bij de regio. Dit is in lijn met de gedachte van de Omgevingswet, waarbij de verantwoordelijkheid zo decentraal mogelijk wordt belegd. De regionale afspraken worden bij voorkeur op visie- en programmaniveau gemaakt, zodat wordt voorkomen dat pas in een laat planstadium, bijvoorbeeld bij het voorontwerp van een omgevingsplan duidelijk wordt of wordt voldaan aan de wetgeving.
Geen instemming door Gedeputeerde Staten
Bij het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid en de afwegingsruimte binnen het
omgevingsplanspoor bij de regio ligt, past geen expliciete goedkeuring van, of instemming
met, de uitkomsten van het proces in een vorm van een afrondend besluit door Gedeputeerde
Staten. De samenwerkende gemeenten zijn er zelf verantwoordelijk voor dat de regionale
afspraken voldoen aan de inhoud en bedoelingen van het Bkl, de omgevingsverordening
en nadere regels. Gedeputeerde Staten gaan er vanuit dat gemeenten op een zorgvuldige
manier de afspraken tot stand laten komen, daarbij de provinciale regels in acht nemen
en rekening houden met het provinciale beleid. De betrokken gemeenten hebben hier
ook belang bij, omdat afspraken die niet voldoen aan de omgevingsverordening of andere
provinciale regelgeving leiden tot een afbreukrisico bij de projecten die worden gebaseerd
op die afspraken. Gedeputeerde Staten willen de verantwoordelijkheid voor de afspraken
ook bij de gemeenten laten en niet overnemen door het nemen van een instemmingsbesluit.
Een dergelijke manier van werken past goed in het stelsel van de Omgevingswet. Het
ontbreken van een juridisch besluit door Gedeputeerde Staten over de regionale afspraken
betekent uiteraard niet dat Gedeputeerde Staten niet betrokken wil zijn op bestuurlijk
en ambtelijk niveau bij de totstandkoming van de regionale afspraken. Gedeputeerde
Staten gaan er vanuit dat dergelijk overleg wordt gevoerd en door de betrokken medeoverheden
de waarde van deze beleidsafstemming en samenwerking wordt ingezien. Aandachtspunt
is de kenbaarheid van gemaakte afspraken, ook voor derden. Gedeputeerde Staten gaan
ervan uit dat de gemeenten gemaakte regionale afspraken beschikbaar zullen stellen
op hun websites. Bij omgevingsplannen waarbij gebruik wordt gemaakt van de regionale
afspraken, zal in de toelichting ook inzicht moeten worden geboden in de inhoud en
totstandkoming van deze afspraken. Ook de betrokkenheid van burgers (ondernemers,
omwonenden, belangengroepen) en de gemeenteraden is een belangrijk aspect bij het
maken van de regionale afspraken. Dit is de verantwoordelijkheid van de betrokken
colleges van burgemeester en wethouders, die hier door hun gemeenteraden zo nodig
op kunnen worden aangesproken. De manier waarop deze betrokkenheid wordt vormgegeven,
zal per situatie kunnen verschillen. Zonder deze betrokkenheid bestaat het risico
dat de afspraken onvoldoende draagvlak hebben, hetgeen bijvoorbeeld bij de besluitvorming
over concrete projecten tot discussies kan leiden.
Handreiking
Ter bevordering van een goede toepassing van de Ladder en regionale afspraken is een
Handreiking regionale afspraken beschikbaar op de provinciale website.
Begripsbepalingen Regio
Bij de Ladder wordt onder de regio verstaan het 'marktgebied' of 'verzorgingsgebied'
van de betreffende nieuwe stedelijke ontwikkeling. Voor het bepalen van de behoefte
waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet is de marktregio van belang. De
inhoudelijke onderbouwing van nieuwe stedelijke ontwikkelingen moet zich dus richten
op het markt- of verzorgingsgebied. De marktregio kan echter per stedelijke ontwikkeling
verschillen. Om te voorkomen dat voor elk individueel ruimtelijk plan dat gemeentegrensoverschrijdende
effecten heeft een overleg moet worden ingesteld tussen de betrokken gemeenten kunnen
gemeenten al bestaande regionale overlegverbanden hiervoor benutten. Bij de regio
indeling is het vooral een zoeken van een balans tussen een goede inhoudelijk gerichte
indeling van marktgebieden en het zoveel mogelijk aansluiten op efficiënte (bestaande)
bestuurlijke overlegverbanden. Zie de bijlage voor een overzicht van een al bestaande
regio indeling.
Regio- en provinciegrensoverschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen
Bij nieuwe stedelijk ontwikkelingen die de grens van een regio overschrijden heeft
de provincie de rol van intermediair tussen de regio's. Dat geldt ook voor provinciegrensoverschrijdende
nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Kaart bestuurlijke regio indeling
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 5.2
Artikel 6.14 van de verordening is geformuleerd als een 'kunnen' bepaling, om aan
te geven dat het maken van de regionale afspraken een verantwoordelijkheid is van
de gemeenten in de regio zelf. Het maken van regionale afspraken is geen verplichting,
maar dergelijke afspraken zijn wel nodig om nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk
te maken. Regionale afspraken over woningbouw kunnen in meerdere documenten worden
vastgelegd. In de praktijk ontwikkelen gemeenten in regioverband doorgaans de volgende
producten die op elkaar aansluiten: 1. een regionale woonvisie voor 10 jaar met een
doorkijk; 2. een regionaal woonakkoord als uitvoeringsagenda voor 5 jaar; en, 3. een
regionale woningbouwprogrammering voor 5 tot 10 jaar met een methodiek om nieuwbouw
en transformatieplannen af te wegen en een projectenlijst. De woningbouwprogrammering
kan al dan niet onderdeel uitmaken van het woonakkoord. De producten worden indien
gewenst tussentijds bijgesteld en zijn onderwerp van monitoring.
Regionale afspraken
De regionale afspraken hebben betrekking op woonakkoorden en de regionale woningbouwprogrammering.
Woonakkoorden
De regio's in Noord-Holland stellen als uitwerking van het provinciaal woonbeleid
regionale woonakkoorden op. De woonakkoorden dienen in overeenstemming te zijn met
de provinciale Omgevingsvisie en de uitgangspunten, speerpunten, richtinggevende principes
van de provinciale Woonagenda. In een woonakkoord tussen provincie en regio worden
tenminste afspraken over potentiële bouwlocaties in landelijk gebied opgenomen, zodat
gemeenten aan de voorkant duidelijkheid hebben of er provinciale ruimtelijke beschermingsregimes
op de locatie aan de orde zijn. De betreffende locaties in landelijk gebied worden
op een kaart aangegeven. Het opnemen van deze locaties in een woonakkoord gaat vooraf
aan de toets aan de Ladder voor duurzame verstedelijking, waarbij wordt getoetst of
realisatie binnen bestaand stedelijk gebied mogelijk is.
Programmering
De regionale woningbouwprogrammering blijft een regionaal-gemeentelijke verantwoordelijkheid
en zien we als bijlage bij de te sluiten woonakkoorden. Dit deel van de 'regionale
afspraken' wordt door de regio zelf vastgesteld en bevat afspraken over de kwantitatieve
en kwalitatieve woningbouwprogrammering voor de komende 5 jaar met een doorkijk naar
10 jaar. Hierbij kan tevens worden afgesproken vanaf welke omvang binnenstedelijke
woningbouwontwikkelingen in de betreffende Woonakkoord-regio regionaal afgestemd worden
of alleen opgenomen in de programmering, zonder deze eerst regionaal af te stemmen.
De programmering moet inzicht geven in de te ontwikkelen, transformeren en herstructureren
locaties in kwantiteit, kwaliteit en tijdsfasering per gemeente (oftewel een projectenlijst).
Prognoses
De regionale woningbouwprogrammering is gebaseerd op de regionale indicatieve woningbehoefte
uit de door de provincie vastgestelde bevolkingsprognose. Er kan gemotiveerd worden
afgeweken van de prognoses, als bijvoorbeeld de uitkomst van de monitoring daarvoor
aanleiding geeft.
Artikel 5.3
Het artikel is geformuleerd als een 'kunnen' bepaling, om aan te geven dat het maken
van de regionale afspraken een verantwoordelijkheid is van de gemeenten in de regio
zelf. Het maken van regionale afspraken is geen verplichting, maar dergelijke afspraken
zijn wel nodig om nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk te maken. De markt van
bedrijventerreinen en kantoorlocaties is een regionale markt. Daarom staat regionale
samenwerking en afstemming centraal in het provinciaal bedrijventerreinen- en kantorenbeleid.
Hoewel in Artikel 5.3 onderscheid wordt gemaakt in enerzijds regionale afspraken over ontwikkeling, transformatie
en herstructurering en anderzijds het opstellen van een regionale visie, kunnen beide
onderdelen samengevoegd zijn in één document. Basis voor zowel de visie als de afspraken
is de door provincie in samenwerking met gemeenten en bedrijfsleven opgestelde behoefteraming.
Daarin worden vraag en aanbod aan bedrijventerreinen en kantoorlocaties in kaart gebracht.
Daarbij gaat het niet alleen om omvang in hectaren, dan wel vloeroppervlakte, maar
ook om kwalitatief te onderscheiden locaties die invulling geven aan de vraag van
bepaalde marktsegmenten. Transformatie biedt mogelijkheden om overaanbod aan bedrijventerreinen
en kantorenlocaties te verminderen. Echter, voorkomen moet worden dat daardoor bedrijven
in problemen komen doordat zij gedwongen worden zich te verplaatsen terwijl er voor
deze bedrijven onvoldoende alternatieve vestigingsmogelijkheden zijn, dan wel dat
er onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden zijn. Regionale afstemming over transformatieplannen
is dan ook essentieel. De herstructurering van verouderde bedrijventerreinen en kantorenlocaties
is een middel om efficiënter gebruik van bestaande terreinen te maken en de toekomstvastheid
en kwaliteit van bedrijventerreinen te behouden. Daarom is het ook onderdeel van een
regionaal bedrijventerreinen- en kantorenbeleid.
Artikel 5.4
Het artikel is geformuleerd als een 'kunnen' bepaling, om aan te geven dat het maken
van de regionale afspraken een verantwoordelijkheid is van de gemeenten in de regio
zelf. Het maken van regionale afspraken is geen verplichting, maar dergelijke afspraken
zijn wel nodig om nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk te maken. Bij detailhandel
zijn de regionale afspraken gebaseerd op regionale detailhandelsvisies. Omgevingsplannen
die voorzien in detailhandel met een regionale impact (> 1500 m2), evenals de regionale
detailhandelsvisies, worden voorgelegd aan de regionale adviescommissie detailhandel
(RAC). Er zijn twee RAC's ingesteld, het RAC Noord-Holland Noord en de Adviescommissie
Detailhandel Zuid (ADZ). In de omgevingsplannen moet worden toegelicht of advies van
een RAC is ingewonnen en hoe dit advies luidde. De RAC brengt gevraagd en ongevraagd
advies uit aan gedeputeerde staten. De detailhandelsstructuur is één geheel en uitbreidingen
kunnen niet los van elkaar worden gezien. Alle plannen groter dan 1.500 m2 moeten
worden afgestemd (sub 2 i) met uitzondering van plannen voor ontwikkelingen in winkelgebieden
die reeds groter zijn dan 25.000 m2 wvo (sub b 2 ii). Voor deze grote winkelcentra
moeten detailhandelsplannen groter dan 3.000 m2 voor advisering aan de regionale adviescommissies
worden voorgelegd. Deze grote winkelcentra zijn alle hoofdwinkelcentra, te weten de
binnenstadcentra van Alkmaar, Amstelveen, Amsterdam, Beverwijk, Bussum, Den Helder,
Haarlem, Heerhugowaard, Hilversum, Hoofddorp, Hoorn, Purmerend, Schagen en Zaandam
en de grote ondersteunende centra welke ook groter zijn dan 25.000 m2 wvo, te weten
Amsterdam Buikslotermeerplein en Amsterdam Amsterdamse Poort. De genoemde grootte
van winkelplannen (1.500 m2 en 3.000 m2) geldt voor de totale ontwikkeling in een
winkelgebied (en dus niet per winkel) en voor een tijdsperiode van twee jaar. Deze
periode is gekozen om te voorkomen dat grote plannen in kleinere delen worden opgeknipt
om verplichte advisering te omzeilen.
Artikel 5.5
In het bestuurlijk overleg Noord-Holland Noord hebben Gedeputeerde Staten op 31 augustus
2016 toegezegd dat de regio's zelf in de gelegenheid worden gesteld om werkafspraken
te maken over de wijze van regionale afstemming bij 'overige stedelijke voorzieningen',
zoals bijvoorbeeld een crematorium, bioscoop of theater. Het gaat hierbij dus om stedelijke
voorzieningen, niet zijnde woningbouw, bedrijventerreinen, kantoorlocaties of detailhandel.
Het artikel is geformuleerd als een 'kunnen' bepaling, om aan te geven dat het maken
van de regionale afspraken een verantwoordelijkheid is van de gemeenten in de regio
zelf. Het maken van regionale afspraken is geen verplichting, maar dergelijke afspraken
zijn wel nodig om nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk te maken.
Algemeen
De Provincie Noord-Holland heeft opstellingen voor zonne-energie in het landelijk
gebied onder voorwaarden ruimtelijk mogelijk gemaakt in Artikel 6.41 van de omgevingsverordening.
Dit artikel bevat in het derde lid een delegatiebepaling aan Gedeputeerde Staten om
nadere regels te stellen over in ieder geval de locatie, omvang en inpassing van opstellingen
voor zonne-energie. Gedeputeerde Staten hebben hieraan uitvoering gegeven met Afdeling 6 Zonne-energie. Beide regelingen tezamen vormen de ruimtelijke spelregels voor zonneopstellingen
in Noord-Holland.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 6.1 Toepassingsbereik
In dit artikel wordt het toepassingsbereik van afdeling 6 geregeld. Deze is alleen
van toepassing op opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied als bedoeld
in Artikel 6.41, eerste lid van de omgevingsverordening. De regeling is niet van
toepassing op opstellingen voor zonne-energie in het kader van meervoudig ruimtegebruik
als bedoeld in Artikel 6.41, tweede lid van de omgevingsverordening, te weten opstellingen
voor zonne-energie op gronden met een bestemming voor nutsvoorzieningen, niet zijnde
leidingtracés voor gas, water of elektriciteit, of voor infrastructuur voor weg, spoor,
water en vliegverkeer.
Artikel 6.2 De locatie en omvang van de opstelling voor zonne-energie
In dit artikel worden regels gesteld over de locatie en omvang van een opstelling
voor zonne-energie. Doel is de karakteristieke openheid van het landschap te behouden,
zoveel mogelijk aan te sluiten op de bestaande netinfrastructuur en de economische
(agrarische) structuur van het landelijk gebied zo min mogelijk aan te tasten. Een
opstelling voor zonne-energie in het landelijk gebied is alleen toegestaan indien
deze aan minimaal één zijde aansluit op bestaand stedelijk gebied of een dorpslint
(a). Onder bestaand stedelijk gebied wordt verstaan het bestaand stedelijk gebied
zoals gedefinieerd in het Besluit kwaliteit leefomgeving (stedelijk gebied: op grond
van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit
toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing voor wonen, dienstverlening, bedrijvigheid,
detailhandel en horeca, en de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen
en infrastructuur, met uitzondering van stedelijk groen aan de rand van die bebouwing
en lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen) Sub b en c bepalen de maximaal
toegestane omvang van de opstelling. Enerzijds wordt die bepaald door het aantal zijden
van de opstelling dat aansluitend is op bestaand stedelijk gebied of bovenlokale infrastructuur
(een rijksweg, provinciale weg of spoorweg). Daarbij geldt dat hoe meer een locatie
aansluit op bestaand stedelijk gebied of de hiervoor genoemde infrastructuur, hoe
groter de omvang van de opstelling mag zijn. Van de genoemde maximaal toegestane omvang
kan met maximaal 10% worden afgeweken. Hierbij gaat het om afwijkingen die nodig zijn
uit overwegingen van ruimtelijke kwaliteit, zoals bijvoorbeeld veroorzaakt door afwijkende
verkavelingspatronen of om te komen tot een betere aansluiting op de omgeving. De
afwijkingsmogelijkheid dient dan om een betere landschappelijke inpassing te realiseren.
Anderzijds wordt de maximale omvang bepaald door de eisen van ruimtelijke kwaliteit
als bedoeld in Paragraaf 6.2.6 van de omgevingsverordening. Deze eisen kunnen de maximaal toegestane omvang beperken.
Met andere woorden, het is mogelijk dat de opstelling vanwege de ruimtelijke kwaliteit
minder hectare mag omvatten dan op grond van de aansluiting op bestaand stedelijk
gebied en infrastructuur geldt. Ruimtelijke kwaliteitseisen kunnen er dus toe leiden
dat de omvang van een opstelling voor zonne-energie met maximaal 10% wordt verruimd
dan wel dat de omvang wordt beperkt voor zover dat nodig is op grond van het bepaalde
in Paragraaf 6.2.6 van de omgevingsverordening. Het bepaalde in sub c voorkomt dat na realisatie van
een opstelling voor zonne-energie met de maximale oppervlakte een nieuwe opstelling
met de daarbij behorende maximale oppervlakte mogelijk kan worden gemaakt en op die
manier de wenselijke maximale oppervlakte op een locatie wordt overschreden. Aansluiting
op een reeds bestaande opstelling is wel toegestaan als met de bestaande opstelling
de maximale oppervlakte nog niet is bereikt en deze wordt aangevuld tot de maximale
oppervlakte als onder sub b. Een gefaseerde realisatie van een opstelling voor zonne-energie
tot de maximaal toegestane oppervlakte is dus mogelijk. Sub d bepaalt dat voornoemde
regels niet van toepassing zijn in het geval van meervoudig ruimtegebruik zoals bedoeld
in artikel 6.39 lid 2 uit de Omgevingsverordening NH2022.
Artikel 6.3 Eisen aan de inpassing van de opstelling voor zonne-energie
In dit artikel worden eisen gesteld aan de inrichting van een opstelling voor zonne-energie.
Het artikel heeft als doel de bestaande ruimtelijke en ecologische kwaliteiten van
het landelijk gebied op de locatie te behouden en zo mogelijk te versterken. De eisen
vormen een aanvulling op het gestelde in Paragraaf 6.2.6 van de omgevingsverordening en de Leidraad voor Landschap en Cultuurhistorie, specifiek
voor opstellingen voor zonne-energie. De hoogte-eis in sub a is gesteld om te borgen
dat een opstelling voor zonne-energie de openheid van het landschap ter plaatse niet
onevenredig aantast. De technische inrichting van de locatie dient er in te voorzien
dat de maximale hoogte van de opstellingen beperkt blijft tot maximaal 1 meter 50
gemeten vanaf het straatpeil van de omliggende openbare wegen. Sub b regelt voor twee
bijzondere situaties een afwijkmogelijkheid van deze hoogte-eis. Er kan worden afgeweken
van de maximale hoogte als geregeld in het eerste lid, indien (1) een hogere hoogte
ten goede komt aan de ruimtelijke kwaliteit of (2) een hogere hoogte een substantiële
meerwaarde voor de fysieke leefomgeving oplevert. Bij de eerste afwijkmogelijkheid
moet bijvoorbeeld worden gedacht aan ontwerpen waarbij hoogteverschillen bewust worden
ingezet ten behoeve van de beleving. Bij de tweede afwijkmogelijkheid kan worden gedacht
aan het koppelen van een opstelling voor zonne-energie aan andere opgaven in de fysieke
leefomgeving, zoals op het gebied van landbouw (bijvoorbeeld het combineren van zonnepanelen
met akkerbouw), biodiversiteit (bijvoorbeeld het combineren van zonnepanelen met natuurontwikkeling)
of klimaatadaptatie (bijvoorbeeld het combineren van zonnepanelen met waterberging).
Er dient in een omgevingsplan nadrukkelijk onderbouwd te worden waarom de hoogteafwijking
noodzakelijk is voor de beoogde functie en waarom deze een substantiële meerwaarde
oplevert voor de fysieke leefomgeving. De inzet van grazers ten behoeve van het beheer
van de opstelling bijvoorbeeld, vormt op zichzelf genomen onvoldoende `substantiële
meerwaarde voor de fysieke leefomgeving’. In sub c zijn eisen opgenomen ten aanzien
van het behoud van de bestaande bodemstructuur. Het is uit oogpunt van de bodemkwaliteit
en waterhuishouding onwenselijk dat de ondergrond waarop de opstellingen worden gerealiseerd
op enigerlei wijze wordt verhard of verdicht ten behoeve van bouw, ontsluiting, onderhoud
of fundering daarvan. Voorts wordt de bodem zoveel mogelijk ecologisch ingericht en
beheerd teneinde de bodemkwaliteit en biodiversiteit te bevorderen. Dat wil zeggen
het waar mogelijk bedekken van de bodem met extensieve vegetatie zoals kruidenrijk
grasland of braakvegetatie (afhankelijk van de lokale bodemomstandigheden en doelsoorten)
in combinatie met een extensief beheer. In sub d zijn eisen opgenomen ten aanzien
van de inrichting en het beheer van de terreinafscherming en rand van de opstelling
van zonne-energie. Om de schade voor landschap en natuur tot een minimum te beperken
en zo mogelijk positieve effecten te sorteren wordt als eis gesteld dat de terreinafscherming
en rand van de zonne-energieopstelling zoveel mogelijk ecologisch worden ingericht
en beheerd. Daarbij gaat het om het realiseren van een ecologische rand, aangepast
op de lokale doelsoorten en ruimtelijke situatie (bijvoorbeeld met kruidenrijk grasland,
braakvegetatie, struweel, hagen of sloten) en een passeerbaarheid van het hekwerk
voor kleine zoogdieren, reptielen en amfibieën, maar ondoordringbaarheid voor grote
predatoren. Sub e ten slotte bepaalt dat er een afstand van minimaal 50 meter moet
zijn tussen woonbebouwing en de rand van de opstelling voor zonne-energie, in het
geval een locatie aan één of meer zijden aansluitend is op woonbebouwing. Deze eis
dient om een acceptabele zichtafstand te garanderen ten behoeve van het woongenot.
Sub f bepaalt dat voornoemde regels niet van toepassing zijn in het geval van meervoudig
ruimtegebruik zoals bedoeld in Artikel 6.41, tweede lid uit de Omgevingsverordening
NH2022.
Artikel 6.4 Stimuleringsgebieden zonne-energie
Artikel 6.41 van de omgevingsverordening is onverkort van toepassing. Dit betekent
dat ook in een stimuleringsgebied zonne-opstellingen via een omgevingsplan voor een
periode van maximaal 25 jaar kunnen worden vergund. Zoals in de beleidsnota `Perspectief
voor Zon in Noord-Holland’ is aangekondigd, kunnen er op bepaalde locaties redenen
zijn om van de locatie- en omvangregels uit Artikel 6.2 De locatie en omvang van de opstelling voor zonne-energie af te wijken. Deze locaties worden stimuleringsgebieden zonne- energie genoemd. Sub
a beschrijft dat Gedeputeerde Staten de bevoegdheid hebben om deze gebieden aan te
wijzen. De regels ten aanzien van de inpassing van de opstelling voor zonne-energie
(Artikel 6.3 Eisen aan de inpassing van de opstelling voor zonne-energie) blijven van toepassing.
Aangezien de Omgevingsverordening NH2022 zich richt op omgevingsplannen is het ook
voor de aanwijzing van stimuleringsgebieden zonne-energie in beginsel aan een gemeente
(college van burgemeester en wethouders) om een aanvraag in te dienen bij Gedeputeerde
Staten voor de aanwijzing van een stimuleringsgebied. Het beoordelen van een verzoek
tot aanwijzing van stimuleringsgebieden is een vorm van maatwerk en gebeurt in overleg
met de betrokken gemeente. Sub b voorziet in de mogelijkheid om het verzoek tot aanwijzing
van een stimuleringsgebied voor te leggen aan de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling
(ARO). De borging van landschapskwaliteit op (boven) regionaal niveau is een belangrijke
kerntaak van de provincie. Het gaat wat betreft de provincie dus niet alleen om de
ruimtelijke kwaliteit van de afzonderlijke plannen zelf, maar vooral over hoe deze
bijdragen aan de kwaliteit van het landschap. De provincie zet meerdere instrumenten
voor ruimtelijke kwaliteit in. De ARO is er daar één van. Het kwaliteitsadvies van
de ARO heeft de focus op concrete provinciale plannen buiten bestaand stedelijk gebied
(BSG). Daarnaast kan de ARO ook voorzien in advies over gemeentelijke plannen buiten
BSG. In beide gevallen heeft het advies niet alleen betrekking op de ruimtelijke kwaliteit
of inpassing van de plannen zelf, maar vooral ook de bijdrage hiervan aan de kwaliteit
van het landschap is van belang. In sub c worden verschillende documenten beschreven
die betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het verzoek tot aanwijzing van
een stimuleringsgebied zonne-energie. Deze lijst is niet uitputtend; ook andere informatie
dan de hier genoemde documenten kan indien van belang bij de afweging worden betrokken.
Het Noord-Hollands perspectief op de Regionale Energiestrategie (februari 2020) brengt
het provinciale vertrekpunt in de RES in beeld. In dit document worden de provinciale
uitgangspunten voor de RES beschreven die volgen uit vastgestelde of lopende beleidstrajecten.
De uitgangspunten uit het Noord-Hollandse perspectief op de RES zijn uitgewerkt in
leidende principes en ontwerpprincipes voor de opwekking van onder andere zonne-energie.
De Leidraad Landschap & Cultuurhistorie is geborgd in Paragraaf 6.2.6 van de Omgevingsverordening NH2020 en biedt handvatten voor een zorgvuldige landschappelijke
inpassing. In de brochure Kwaliteitsimpuls Zonneparken worden deze handvatten uitgewerkt
en geïllustreerd aan de hand van voorbeelden. Daarnaast zullen Gedeputeerde Staten
in de integrale afweging de regels die gelden op grond van de Omgevingsverordening
NH2020, zoals de regels voor het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van
uitzonderlijke universele waarde en het Natuurnetwerk Nederland in acht nemen. Ook
andere ruimtelijke relevante belangen zoals de circulaire economie, industrie of landbouw
kunnen worden betrokken in de beoordeling. Tot slot kan ook het advies van de Adviescommissie
Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) betrokken worden bij de beoordeling. De termijnstelling
in Artikel 6.4 Stimuleringsgebieden zonne-energie sub d geldt ook voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten.
Bij de ruimtelijke inpassing van windturbines als bedoeld in Artikel 6.37 en Artikel 6.38 van de verordening dient in elk geval aan de Leidraad landschap en cultuurhistorie te worden getoetst. De “Ruimtelijke handreiking wind op land” zoals door Gedeputeerde Staten vastgesteld op 31 augustus 2021 en gewijzigd vastgesteld op 11 januari 2022 is de opvolger van de beleidsregel ‘Uitwerking ruimtelijke uitgangspunten voor windturbines per herstructureringsgebied’, zijnde een besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 8 december 2015, nr. 717771- 720123. Deze handreiking dient te worden betrokken bij de ruimtelijke inpassing van windturbines als bedoeld in Artikel 6.37 en Artikel 6.38 van de verordening.
Algemeen
Ter uitvoering van Artikel 5.3 van de omgevingsverordening dienen door Gedeputeerde Staten nadere besluiten te worden
genomen. Dat betreft besluiten tot a) het vaststellen van voorschriften voor de door
het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen,
b) het vaststellen van leidraden voor het ontwerp van regionale waterkeringen. In
de verordening zijn veiligheidsnormen vastgelegd voor de regionale keringen. Deze
veiligheidsnormen dienen voor de dagelijkse praktijk geoperationaliseerd te worden.
Dit geschiedt enerzijds in de vorm van een voorschrift voor de toetsing en anderzijds
in de vorm van een technische leidraad voor het ontwerp en verbeteren van een regionale
waterkering. Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de
bevoegdheid tot vaststelling in handen van Gedeputeerde Staten gelegd. In het kader
van het Ontwikkelingsprogramma Regionale WaterKeringen (ORK) is onder leiding van
de Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) door de waterschappen en provincies
gewerkt aan richtlijnen, handreikingen en leidraden voor het normeren, toetsen, ontwerpen
& verbeteren en beheren & onderhouden en het inspecteren van de regionale keringen.
Deze producten zijn als publicatie beschikbaar via de website van STOWA, www.stowa.nl
In 2008 is de eerste globale toetsronde afgerond door de waterschappen die vielen
onder de oude “Verordening Waterkering West-Nederland”. Op basis van de ervaringen
die zijn opgedaan bij deze werkzaamheden is in opdracht van de provincies Utrecht,
Zuid-Holland en Noord-Holland een addendum op de bestaande “Leidraad Toetsen op waterveiligheid
regionale keringen – katern boezemkaden” ontwikkeld en heeft er een verbetering plaatsgevonden
van het rekenprogramma Promotor. Het is van belang dat de toetsing van de actuele
veiligheidssituatie door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt. De gestelde
regels hebben daarom het karakter van een bindend voorschrift. Afwijking hiervan is
niet mogelijk. Dit betreft de in Artikel 7.2 Regels beoordeling veiligheid regionale waterkeringen genoemde documenten en bijbehorende programmatuur. Wat betreft het ontwerpen en verbeteren
van de regionale keringen hebben de in Artikel 7.3 Leidraden ontwerpen en verbeteren regionale waterkeringen genoemde documenten het karakter van een richtlijn. De nieuwe handreikingen geven
een beeld van de mogelijkheden voor het ontwerpen en verbeteren van regionale keringen.
Dat betreft de in Artikel 7.3 Leidraden ontwerpen en verbeteren regionale waterkeringen genoemde handreikingen. Dat betekent dat de beheerder een bepaalde ruimte wordt gelaten
om in verband met specifieke plaatselijke omstandigheden af te wijken. Een afwijking
kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om voor de langere termijn een optimum te realiseren
tussen aanleg- en onderhoudskosten.
Artikel 7.1B Omgevingswaarde veiligheid regionale waterkeringen
Ter uitvoering van Artikel 5.2 van de omgevingsverordening dienen door Gedeputeerde Staten nadere besluiten te worden
genomen. Dit betreft het besluit dat voor de tijdstippen, waarop de omgevingswaarde
regionale keringen zijn gebaseerd, verwezen wordt naar de uitgangspunten in het Uitvoeringsbesluit
regionale waterkeringen West-Nederland 2014. Ook voor het tijdstip en frequentie van
de verslagen ten aanzien van de regionale waterkeringen, wordt hierbij doorverwezen
naar de uitgangspunten in het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West-Nederland
2014.
De Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (hierna: ARO) is een onafhankelijk expertteam dat adviseert inzake de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ontwikkelingen in het landelijk gebied, inclusief de locatieafweging en de ruimtelijke inpassing. De ARO is ingesteld door Gedeputeerde Staten. Colleges van burgemeester en wethouders, dagelijks besturen van waterschappen en Gedeputeerde Staten kunnen de ARO in een vroegtijdig stadium van planontwikkeling (initiatieffase, planontwikkelingsfase) om advies vragen. De ARO bestaat uit een extern, onafhankelijk voorzitter en externe, onafhankelijke leden. De leden van de ARO zijn deskundigen op het gebied van ruimtelijke kwaliteit in de breedste zin van het woord. In ieder geval zijn deskundigen met kennis op een of meerdere van de volgende vakgebieden vertegenwoordigd: landschap, stedenbouw, cultuurhistorie, duurzaamheid, water, natuur/biodiversiteit, (plan)economie en landbouw. Een advies van de ARO komt tot stand in een openbare bijeenkomst, waarbij de leden onderling en met een vertegenwoordiging van de aanvrager in gesprek gaan. De manier waarop, de locatie waar en de samenstelling waarin de ARO adviseert is flexibel en wordt afgestemd op de aard en complexiteit van de adviesvraag. Voorbeelden zijn een (plenaire) vergadering in Haarlem, een digitale bijeenkomst, een overleg in kleiner gezelschap bij een gemeente of een gesprek in combinatie met een locatiebezoek. Met de ARO wil de provincie door het aanbieden van onafhankelijk en deskundig advies een extra impuls leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van ruimtelijke ontwikkelingen. Het gaat er hierbij vooral om hoe deze ontwikkelingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van het landschap. De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vormt hierbij een belangrijke richtlijn en inspiratiebron. De ervaring leert dat het effect van een advies groter kan zijn, als advisering in een vroegtijdig stadium van de planvorming plaatsvindt. Het advies van de ARO is gericht aan de aanvrager, een college van B&W, het dagelijks bestuur van een waterschap of Gedeputeerde Staten. Een ARO advies is onafhankelijk. Het is geen weergave van het standpunt van GS of PS en staat los van de formele bevoegdheden van de provincie.
Inleiding
De rol van de overheid in het fysieke domein verandert. Er is sprake van een samenleving
die in toenemende mate zelf eigenaarschap toont en ruimte vraagt voor eigen initiatieven
en een minder voorspelbare toekomst. De provincie Noord-Holland wil een overheid zijn
die anticipeert op deze veranderingen in de maatschappij. Daarbij staat de opgave
centraal en draagt de provincie vanuit haar toegevoegde waarde hieraan bij. Dit sluit
aan bij de doelstellingen en uitgangspunten van de Omgevingswet
De provincie Noord-Holland heeft ervoor gekozen zich tijdig voor te bereiden op de
inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom is vooruitlopend op de komst van de Omgevingswet
al vormgegeven aan de kerninstrumenten van de provincie van deze wet: de Omgevingsvisie
en de omgevingsverordening. De provinciale Omgevingsvisie is hét langetermijnontwikkelingsbeeld
dat onze strategische keuzes bevat over de noodzakelijke en gewenste ontwikkelingen
in de fysieke leefomgeving in Noord-Holland. De Omgevingsvisie NH2050 is op 19 november
2018 door Provinciale Staten vastgesteld.
In de Omgevingsverordening NH2020 zijn de eerste stappen gezet om de ambities, ontwikkelprincipes
en de sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie NH2050 te vertalen in de regels van
de provincie. Met de Omgevingsverordening NH2022 wordt dit traject vervolgd.
Verschil met Omgevingsverordening NH2020
De Omgevingsverordening NH2022 is gekoppeld aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 2.6 van de Omgevingswet bepaalt, dat Provinciale Staten één omgevingsverordening
vaststellen waarin de provinciale regels over de fysieke leefomgeving zijn opgenomen.
Voor de omgevingsverordening geldt bij de invoering van de Omgevingswet geen overgangsrecht,
zodat de omgevingsverordening gelijktijdig met de Omgevingswet in werking moet treden.
Daarnaast zijn een aantal specifieke onderwerpen toegevoegd, te weten op het terrein
van natuur en milieu en de Regionale Energie strategieën 1.0 (RES’en 1.0). De RES’en
1.0 zijn leidend voor wind op land. Ook is uitvoering gegeven aan moties en toezeggingen
die voortkwamen uit de behandeling van de Omgevingsverordening NH2020 in Provinciale
Staten. Er heeft geen heroverweging van de Omgevingsverordening NH2020 plaats gevonden
tenzij hier een directe aanleiding of noodzaak toe was. Er is dus sprake van een beleidsarme
omzetting naar de systematiek en terminologie van de Omgevingswet
Participatie bij de totstandkoming van de Omgevingsverordening NH2022
De Omgevingsverordening NH2022 vertaalt de ambities, ontwikkelprincipes en de sturingsfilosofie
uit de Omgevingsvisie NH2050. Bij de totstandkoming van deze Omgevingsvisie NH2050
is een uitgebreid participatietraject gevolgd. Dit kreeg zijn vervolg bij de totstandkoming
van de Omgevingsverordening NH2020. Voor het opstellen van de Omgevingsverordening
NH2022 is hierop voort geborduurd. Er zijn thematische ambtelijke en daarna bestuurlijke
gesprekken en online bijeenkomsten/inputsessies gehouden. De input is verwerkt in
de zogeheten 75% versie van de Omgevingsverordening NH2022. Deze is voor ambtelijke
consultatie uitgezet. Tijdens deze ambtelijke consultatie heeft een online vragensessie
plaats gevonden en zijn reacties ontvangen. Deze reacties hebben als input gediend
voor de ontwerp-Omgevingsverordening NH2022.
De Omgevingsverordening NH2022 is niet het eindstation. De omgevingsverordening is
een levend document dat voortdurend wordt ontwikkeld en aangepast. Daarbij past een
doorlopend gesprek met de omgeving en partners, waarbij monitoren, evalueren en aanpassen
wordt toegepast waar het nodig is.
Ambities, ontwikkelprincipes ende sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie NH2050
Om de lange termijn ambities waar te maken zet de provincie Noord-Holland onder andere
programma’s en projecten in en onderzoekt nieuwe vormen van samenwerking om samen
met partners maatschappelijke opgaven te slechten. Dit past bij de sturingsfilosofie
zoals deze in de Omgevingsvisie is verwoord. Deze sturingsfilosofie luidt als volgt:
We gaan uit van het principe ‘Lokaal wat kan, regionaal wat moet’, gelet op de diversiteit
aan regio’s, om ruimte te bieden aan maatwerk en om vorm te kunnen geven aan een wendbare
samenleving. Hierbij staat de opgave centraal. Dat bepaalt de wijze van sturing en
samenwerking.
De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 betekent voor de Provincie Noord-Holland
een andere, nieuwe manier van werken. De sturingsfilosofie betekent niet dat er geen
regels meer worden gesteld. Het deel dat hoort bij ‘regionaal wat moet’ vraagt soms
wel om regelgeving. Maar wel zo veel mogelijk een nieuwe manier van regels stellen.
Regels die meer gericht zijn op het hoe (hoe kom je tot een goede fysieke leefomgeving)
dan op het wat (verbodsbepalingen en uitzonderingen daarop). Regels die zich meer
richten op het doel, dan op het middel. Kwalitatieve normen in plaats van kwantitatieve.
De Omgevingsverordening NH2022 zet hierin de vervolg stappen die in de Omgevingsverordening
NH2020 zijn begonnen.
De Omgevingsverordening geeft bijvoorbeeld de weerslag van de afweging tussen ruimte
voor ontwikkelingen en bescherming van het landelijk gebied. En geeft daarmee een
verdere invulling van de hoofdambitie van de Omgevingsvisie NH2050, een evenwichtige
balans tussen economische groei en leefbaarheid. De regels geven de kaders waarbinnen
deze ruimte voor afweging en maatwerk mogelijk is en zijn in overeenstemming met de
ontwikkelprincipes en ambities zoals verwoord in de omgevingsvisie. Deze regels zijn
er onder andere op gericht om zoveel mogelijk binnenstedelijk te verdichten en het
landschap te behouden en beschermen. Dat wil niet zeggen dat er niets mogelijk is
in het landelijk gebied, maar het vraagt wel om een goede onderbouwing en landschappelijke
inpassing. Voor gebieden met grotere landschappelijke, ecologische, aardkundige en
cultuurhistorische waarde, onze bijzondere provinciale landschappen, is deze bewijslast
logischerwijs zwaarder.
Duidelijkheid over landschapsbescherming
In de Omgevingsvisie NH2050 is opgenomen dat ontwikkelingen en beheer passend zijn
bij de waarden, karakteristiek en het draagvermogen van het landschap. Er is een benaderingswijze
gekozen die moet leiden tot een vereenvoudiging van het landschappelijk beleid met
minder regimes. In de Omgevingsverordening NH2020 is hieraan invulling gegeven door
het aantal regimes terug te brengen naar drie: Natuurnetwerk Nederland (NNN), werelderfgoed
(UNESCO) en Bijzonder provinciaal landschap (BPL). Deze drie regimes zijn ook weer
terug te vinden in de Omgevingsverordening NH2022, evenals de eveneens beschermde
stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.
Ruimte voor regionaal maatwerk
Eén van de ontwikkelprincipes uit de Omgevingsvisie NH2050 is dat wonen en werken
zoveel mogelijk binnenstedelijk worden gerealiseerd en geconcentreerd. Conform de
ladder voor duurzame verstedelijking blijft woningbouw in landelijk gebied buiten
de beschermingsregimes mogelijk. Daarbij wil de provincie aan gemeenten daar waar
nodig meer ruimte geven voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen aan de rand van
kernen of linten. In lijn met het coalitieakkoord ‘Duurzaam doorpakken’ en conform
de Omgevingsverordening NH2020 wordt deze ruimte geboden in Noord-Holland Noord. Daar
zijn de regionale afspraken tussen gemeenten over wonen ook van toepassing op kleinschalige
woningbouw (11 woningen of minder). Daarmee krijgen de gemeenten in Noord-Holland
Noord meer ruimte voor dit soort kleinschalige woningbouwontwikkelingen in het landelijk
gebied. In de MRA is er voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen geen ruimte in
landelijk gebied. Voor dergelijke kleine ontwikkelingen is binnenstedelijk voldoende
ruimte te vinden.
Ruimte voor innovatieve ontwikkelingen en ontwikkelingen met meerwaarde
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het bieden van meer ruimte voor maatwerk,
flexibiliteit en bestuurlijke afwegingsruimte. Ook deze omgevingsverordening wil deze
ruimte bieden daar waar dat kan. Voor een belangrijk deel heeft deze extra ruimte
een plek gekregen in de diverse specifieke regels. Toch kan het zo zijn dat de regels
uit de verordening waardevolle innovatieve experimenten in de weg staan. Of dat deze
regels een ontwikkeling in de weg staan, die van aantoonbare meerwaarde is voor de
ambities en ontwikkelprincipes in de omgevingsvisie. Voor deze gevallen is er een
algemene meerwaardebepaling opgenomen. Deze bepaling is nadrukkelijk aanvullend bedoeld
en geldt onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
Snellere besluitvorming
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het versnellen van besluitvormingsprocedures.
In de omgevingsverordening is aan deze doelstelling vormgegeven door de bevoegdheid
tot het wijzigen van de begrenzing van werkingsgebieden te mandateren aan Gedeputeerde
Staten. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de begrenzingen te wijzigen en rapporteren
hier jaarlijks over aan Provinciale Staten. Hiermee wordt het vereiste om de desbetreffende
commissie van Provinciale Staten te horen over individuele grenswijzigingen geschrapt.
Uiteraard staat het Gedeputeerde Staten wel vrij om Provinciale Staten te horen, als
dit wenselijk is.
Groot openbaar belang
Als sprake is van een groot openbaar belang kan het gerechtvaardigd zijn om af te
wijken van regels uit deze verordening. Deze uitzondering op de regels kan worden
gemaakt voor:
Een omgevingsvergunning voor activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden;
Nieuwe activiteiten/ruimtelijke ontwikkelingen in NNN en BPL en UNESCO;
Afwijken van richtwaarden in een stiltegebied; Een omgevingsvergunning voor een uitweg op een provinciale weg.
Wanneer is sprake van een groot openbaar belang? Er is voor gekozen om dit begrip niet te definiëren, omdat het per geval en per locatie kan verschillen of een project of ontwikkeling als groot openbaar belang kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een groot openbaar belang is relevant of het belang een zekere maatschappelijke waarde vertegenwoordigt. Dit belang moet naar aard en omvang voldoende zwaarwegend zijn om de toelating van een project of ontwikkeling te rechtvaardigen. Dit betekent dat het in ieder geval moet gaan om een algemeen belang en dus niet om een puur particulier of individueel belang. Verder kan van een groot openbaar belang sprake zijn als met de ontwikkeling beleidsdoelen worden bereikt. In eerste instantie kan worden gedacht aan fundamentele belangen, zoals veiligheid, gezondheid, natuur en milieu (denk aan drinkwaterbescherming, bescherming tegen hoogwater), maar ook verkeersveiligheid en leefbaarheid. Hierbij dient in voorkomende gevallen naar de verhouding tussen het te beschermen belang en het groot openbaar belang gekeken worden. Als omwille van een groot openbaar belang wordt afgeweken van de regels uit deze verordening, dan dient dit groot openbaar belang, alsook de mate van inbreuk op het door de betreffende regels beschermde provinciale belang, zorgvuldig te worden gemotiveerd onder verwijzing naar bovengenoemde beleidsdoelen en (zo nodig) een deugdelijk onderzoek.
Als sprake is van een groot openbaar belang, rechtvaardigt dit niet direct de uitzondering op de regel. Er moet ook nog worden bekeken of er geen reële alternatieven zijn. Een reëel alternatief kan zowel gaan om een alternatieve locatie voor de ontwikkeling of een alternatieve ontwikkeling. Alleen als er geen reële alternatieven zijn, geldt de uitzondering op de regels. Het gebrek aan alternatieven moet zorgvuldig worden gemotiveerd in het besluit dat de ontwikkeling mogelijk maakt. Tot slot geldt dat de ingreep zo min mogelijk schade/risico mag opleveren ten aanzien van het beschermde provinciaal belang en dat overblijvende schade wordt gecompenseerd. Wederom geldt hier een motiveringsplicht.
Regels Gedeputeerde Staten
Daar waar Gedeputeerde Staten in het delegatiebesluit NH2022 worden gemandateerd om
nadere (inhoudelijke) regels te stellen, zijn deze regels opgenomen in Bijlage 11 van deze verordening. Deze regels vervangen de inhoudelijke regels zoals nu opgenomen
in de Omgevingsregeling NH2020. De nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten
behorende bij meldingen, ontheffingen en vergunningaanvragen komen in Bijlage 10. Deze worden de komende periode in overleg met de betrokken Omgevingsdiensten opgesteld.
Voorbereidingsbesluit Omgevingsverordening NH2022
Voor geitenhouderijen, windturbines en provinciale monumenten is er een voorbereidingsbesluit
op grond van artikel 4.16, eerste lid, van de Omgevingswet genomen. De reden hiervoor
is dat de omgevingsverordening NH2022 over deze onderwerpen een aantal instructieregels
bevat ter vervanging van bestaande rechtstreeks werkende regels uit de Omgevingsverordening
NH2020. Aangezien deze instructieregels nog niet zijn verwerkt in omgevingsplannen
is het wenselijk om tot het moment dat gemeenten deze instructieregels hebben verwerkt
in hun omgevingsplannen voorbeschermingsregels te stellen. Deze voorbeschermingsregels
zullen direct onderdeel uitmaken van de omgevingsplannen vanaf het moment dat de Omgevingswet
in werking treedt.
Opbouw van de Omgevingsverordening NH2022
Algemeen
Voor de opbouw van de omgevingsverordening is gekozen om aan te sluiten bij de opbouw
van de Omgevingswet en de onderliggende algemene maatregelen van bestuur. Vanuit wetgevingssystematiek
is dit een logische keuze, waarbij ook de aanwijzingen voor de regelgeving worden
gevolgd. Praktisch gezien heeft deze keuze ook zijn voordelen, omdat de rechtstreeks
werkende regels (gericht op burgers en bedrijven) en de instructieregels (gericht
op gemeenten en waterschappen) worden gegroepeerd in afzonderlijke hoofdstukken.
Een verdeling van de regels op basis van de opgaven van de Omgevingsvisie of een indeling
op basis van thema’s of gebieden is overwogen maar daar is van afgezien, mede gelet
op de op te nemen regels. De thematische indeling is nog wel terug te vinden in de
afdelingen binnen de hoofdstukken.
Een belangrijke consequentie van de gekozen indeling is, dat een bepaald onderwerp
op verschillende plaatsen in de omgevingsverordening aan bod kan komen. Zo komen de
regels over de bescherming van waterwinning voor in hoofdstuk 4 (rechtstreeks werkende
regels) en hoofdstuk 7 (procedures).
Indien in de omgevingsverordening wordt verwezen naar wet- en regelgeving, staat in
het artikel vermeld welke wet of regeling het betreft. Een verwijzing naar een artikel
of paragraaf zonder specifieke vermelding, betreft een verwijzing naar een artikel
of paragraaf van de omgevingsverordening zelf.
Overigens spreekt de Omgevingswet over de omgevingsverordening als ‘digitaal objectgericht
omgevingsinstrument’. In de digitale viewer waarin de omgevingsverordening bekend
zal worden gemaakt kan op basis van de zoekfunctie ook een thematische opbouw worden
opgeroepen.
Digitale raadpleegbaarheid en werkingsgebieden
De Omgevingsverordening NH2022 is digitaal en objectgericht en is ingericht conform
de standaarden van de Omgevingswet. De omgevingsverordening zal vooral digitaal, via
een viewer, worden geraadpleegd. Het ontwerp van deze verordening is nog niet via
het DSO raadpleegbaar maar wel in een viewer op de provinciale website en op www.ruimtelijkeplannen.nl. Over het algemeen is een viewer gebaseerd op een kaart of verbeelding van het grondgebied
van de provincie, waarop op een bepaalde locatie wordt geklikt zodat de ter plaatse
geldende regels zichtbaar worden. Voor elke regel in deze verordening moet daarom
duidelijk zijn voor welk gebied deze geldt. Dit gebeurt aan de hand van werkingsgebieden.
Dit zijn geometrisch bepaalde en begrensde gebieden met een bepaalde naam, die gekoppeld
zijn aan de betreffende regel. Binnen het werkingsgebied geldt deze regel, buiten
het werkingsgebied geldt deze regel niet. Het kan zijn dat op een bepaalde locatie
sprake is van een stapeling van meerdere werkingsgebieden. In dat geval zullen bij
het aanklikken van de locatie meerdere regels zichtbaar worden. Op deze locatie gelden
dan al deze regels. Bij het maken van deze verordening is zoveel mogelijk gespecificeerd
voor welk gebied deze geldt, zodat bij het aanklikken geen onnodige informatie zichtbaar
wordt. Voor een deel van de regels geldt als werkingsgebied het gehele grondgebied
van de provincie.
In de tekst van de regels is aangegeven wanneer de regel voor een specifiek werkingsgebied
geldt. Indien er geen specifiek werkingsgebied geldt, maar de hele provincie, is er
geen werkingsgebied in de tekst van de regel opgenomen.
Werkingsgebied landelijk gebied
Veel van de instructieregels aan gemeenten hebben betrekking op het landelijk gebied.
Daarom is in het werkingsgebied landelijk gebied duidelijk gemaakt waar volgens de
provincie de grens ligt tussen stedelijk en landelijk gebied. Op deze manier wordt
duidelijk waar deze regels van toepassing zijn.
Voor de totstandkoming van het werkingsgebied landelijk gebied heeft de provincie
een aantal uitgangspunten gehanteerd. Ten eerste zijn de CBS-gegevens voor bevolkingskernen
gebruikt. De stedelijke hoofd- of basiskernen (>500 inwoners) maken geen onderdeel
uit van het werkingsgebied landelijk gebied. Aanvullend hierop zijn ook een aantal
kleinere kernen met minder dan 500 inwoners door hun vorm en uiterlijk tot de basiskernen
gerekend. Ook de aan de kernen grenzende stedelijke bestemmingsvlakken die ten dienste
staan van de kern (zoals sportvelden en bedrijventerreinen) beschouwen wij niet als
landelijk gebied. Uitzondering hierop vormen stedelijke bestemmingsvlakken grenzend
aan de kern die eerder al onder één van de voormalige regimes bufferzones (voormalige
Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV)), aardkundig monument (voormalige Provinciale
Milieuverordening (PMV)) of weidevogelleefgebied (PRV) vielen. Ook kan een uitzondering
worden gemaakt op stedelijke bestemmingsvlakken grenzend aan de kern, met een overwegend
groen karakter, die gezien de ligging en kwaliteiten deel uitmaken van Bijzonder Provinciaal
Landschap (BPL). Kleine kernen (<500 inwoners), linten en onderdelen van landelijke
villawijken maken deel uit van het landelijk gebied.
Dit werkingsgebied landelijk gebied vormt de basis voor een aantal andere werkingsgebieden
in het landelijk gebied:
Natuurnetwerk Nederland NNN
Bijzonder provinciaal landschap BPL
Agrarische bedrijven
Glastuinbouwconcentratiegebied
Zaadveredelingsconcentratiegebieden
Tuinbouwconcentratiegebied
Hoofdstukindeling
1.Algemene bepalingen |
Dit hoofdstuk bevat bepalingen die voor de hele of grote delen van, de omgevingsverordening
van belang zijn. In dit hoofdstuk staan de begripsbepalingen en het toepassingsbereik. |
2.Toedeling van taken en bevoegdheden |
Dit hoofdstuk deelt taken en bevoegdheden toe aan waterschappen, gemeenten en andere
partijen. Zo wordt hier vaarwegbeheer en het nautisch beheer toegedeeld aan gemeenten,
waterschappen en Gedeputeerde Staten. Tevens staan hier de faunabeheertaken van faunabeheereenheden
en wildbeheereenheden. |
3. |
Dit hoofdstuk is gereserveerd. |
4.Regels over activiteiten |
Dit hoofdstuk bevat regels waaraan moet worden voldaan door degene die de activiteit
verricht. |
5.Omgevingswaarden |
In dit hoofdstuk worden de zogenaamde omgevingswaarden opgenomen. Een nieuw, ondersteunend
instrument in de Omgevingswet. Omgevingswaarden zijn objectief te bepalen normen die
de gewenste staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de toelaatbare belasting
door activiteiten of de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen als beleidsdoel
vastleggen. |
6.Instructieregels |
Dit hoofdstuk bevat de regels die van belang zijn om het provinciale beleid of het
provinciale belang te laten doorwerken in de uitoefening van taken of bevoegdheden
door andere bestuursorganen dan provinciale staten. Dit betreft voornamelijk instructies
aan gemeenten en waterschappen over programma’s, omgevingsplannen, projectbesluiten,
omgevingsvergunningen, maatwerkvoorschriften waterschapverordeningen, leggers en peilbesluiten
en uitoefening van taken. |
7.Procedureregels |
In dit hoofdstuk staan enkele procedurevereisten. |
8.Adviseurs en adviesorganen |
Dit hoofdstuk is bedoeld voor adviesorganen die een formele rol hebben in de omgevingsverordening
en waarbij het regelen van de samenstelling (extern/intern, disciplines/deskundigheid,
benoemingswijze), werkwijze en taakstelling bij verordening toegevoegde waarde heeft
voor de gebruikers van de verordening. |
9.Schade |
Dit hoofdstuk regelt het onderwerp schade en schadevergoeding/ nadeelcompensatie. |
10.Handhaving en toezicht |
Dit hoofdstuk regelt in ieder geval de bepalingen over bestuursrechtelijke handhaving
van deze verordening en de aanwijzing van toezichthouders. |
11.Monitoring en informatie |
Dit hoofdstuk bevat vereisten voor monitoring van de Omgevingswaarden zoals opgenomen
in hoofdstuk 5. |
12.Overgangsrecht |
Dit hoofdstuk is gereserveerd voor overgangsrecht voor lopende procedures en bestaande
rechtsverhoudingen. Een belangrijk deel wordt echter al geregeld door het overgangsrecht
in de in de Invoeringswet Omgevingswet. |
13.Overige en slotbepalingen |
Dit hoofdstuk bevat een aantal aanvullende mogelijkheden voor bestuurlijke afwegingsruimte,
in de vorm van een experimenteerbepaling en een meerwaardebepaling, Dit hoofdstuk
bevat ook bevoegdheden voor Gedeputeerde Staten om werkingsgebieden en bijlagen te
wijzigen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk een aantal wettechnische overige regels, waaronder
de intrekking en inwerkingtreding en de citeertitel. |
Toepassingsbereik en oogmerk
Het toepassingsbereik en het oogmerk van deze verordening is ruim. De verordening
richt zich op de hele fysieke leefomgeving, met als oogmerk zowel het bereiken en
borgen van goede omgevingskwaliteit, het behoud en herstel van de biologische diversiteit
als ook het gebruiken van de leefomgeving voor het bereiken van maatschappelijke doelen.
Zie voor het toepassingsbereik en oogmerk de artikelen 1.2 en 1.3 van deze verordening,
die een kopie vormen van het toepassingsbereik en het oogmerk van de Omgevingswet
(zie ook artikelen 1.2 en 1.3 van de Omgevingswet). Per onderdeel (vaak per afdeling,
soms per paragraaf) is het toepassingsbereik gespecificeerd. Het oogmerk komt alleen
gespecificeerd terug in hoofdstuk 4. Voor hoofdstuk 6 (instructieregels) is het oogmerk
onderdeel van de toelichting. Hierbij is bij het oogmerk vaak een koppeling gemaakt
met de Omgevingsvisie NH2050 of met ander door Provinciale Staten vastgesteld beleid.
De Omgevingswet schrijft in artikel 2.18 lid 2 voor dat het beheer van regionale wateren wordt toegedeeld aan waterschappen bij provinciale verordening. De provinciale verordeningen die hier bedoeld worden zijn de waterschapsreglementen. Per waterschap is er een reglement waarin, met inachtneming van Artikel 2.1, onder andere het gebied, de taken, inrichting en samenstelling van het bestuur van het waterschap worden geregeld.
Op grond van artikel 2.18 lid 2 Omgevingswet kan bij omgevingsverordening het beheer van regionale wateren worden toegedeeld aan andere openbare lichamen, of het beheer van vaarwegen worden toegedeeld aan waterschappen. Dat gebeurt in deze omgevingsverordening, waarin het vaarwegbeheer aan waterschappen en andere openbare lichamen wordt toegedeeld.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen dat de inwoners en bedrijven
zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de
negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds
nadrukkelijk meegewogen worden. De provincie zet zich in voor het versterken van mobiliteitsopties
die hieraan bijdragen, zoals uitstekende infrastructuur voor alle modaliteiten. Daarbij
wordt zoveel mogelijk vrijheid geboden om de juiste vervoerswijze te kiezen, zodanig
dat het totale verkeers- en vervoersnetwerk optimaal wordt gebruikt en ten dienste
staat van de ruimtelijk-economische ontwikkeling. In de beweging Metropool in ontwikkeling
staat dat de provincie een kernnet voor vervoer over water aanwijst.
Scheepvaartverkeerswet
De regels met betrekking tot het thema vaarwegen geven invulling aan provinciale taken
en bevoegdheden uit de scheepsvaartverkeerswet.
Algemene toelichting
De Noord-Hollandse vaarwegen worden intensief gebruikt om goederen en mensen te vervoeren.
Deze verordening regelt de bevoegdheidstoedeling van het beheer van de regionale vaarwegen
en het scheepvaartverkeer. In dit kader worden ook regels gesteld aan de vaarwegprofielen
en de bedieningsregimes van bruggen en sluizen. Verder bevat de verordening een aantal
rechtstreeks werkende geboden (onderhoudsverplichtingen) en verboden.
Vaarwegbeheer en nautisch beheer
De overheidszorg voor het gebruik van het water in Noord-Holland als vaarwater is
verdeeld over twee vormen van beheer: vaarwegbeheer en nautisch beheer. Vaarwegbeheer
is de zorg van de overheid om scheepvaart mogelijk te maken en te behouden, overeenkomstig
de aan dat water toegekende vaarwegfunctie. Vaarwegbeheer wordt in de Waterwet beschouwd
als een van de onderdelen van het watersysteembeheer. Nautisch beheer is iets wezenlijks
anders dan vaarwegbeheer. Onder nautisch beheer wordt meestal verstaan: de zorg voor
de afwikkeling van een veilig en vlot scheepvaartverkeer. De Scheepvaartverkeerswet
bevat het wettelijk kader voor het nautisch beheer. Het nautisch beheer uit zich dan
ook in feitelijk geheel andere handelingen dan het vaarwegbeheer. Het vaarwegbeheer
zorgt voor een adequate infrastructuur waarover gevaren wordt. Het nautisch beheer
ziet op de wijze waarop die infrastructuur door het scheepvaartverkeer gebruikt wordt.
Het nautisch beheer wordt uitgevoerd door bijvoorbeeld het geven van verkeersaanwijzingen,
het aanbrengen of verwijderen van verkeerstekens ('bebording') en het handhaven van
de verkeersregels voor het scheepvaartverkeer.
Uitgangspunt is dat het vaarwegbeheer onderdeel
uitmaakt van het watersysteembeheer van het waterschap, tenzij (1.) het
vaarwegbeheer berust bij een provincie of gemeente of, (2.) het vaarwegbeheer,
als onderdeel van het watersysteembeheer, leidt tot een substantiële
overschrijding van de kosten van het watersysteembeheer. In deze gevallen is
het vaarwegbeheer afgescheiden van het watersysteembeheer en wordt de
instandhouding van de scheepvaartfunctie van de wateren gezien als een taak van
«de algemene democratie». Deze taak kan onder het treffen van een regeling voor
de bekostiging gedelegeerd worden aan het waterschap. Reden daarvoor is dat de
instandhouding van de scheepvaartfunctie niet behoort tot de kerntaken van het
waterschap – voor zover het vaarwegbeheer de kosten van het watersysteembeheer
overstijgt – en dat dekking van de meerkosten die daaruit voortvloeien op basis
van de waterschappelijke trits belang-betaling-zeggenschap niet goed mogelijk
is.
Het voorgaande leidt tot de volgende systematiek van aanwijzing van vaarwegen en vaarwegbeheerders,
zoals aangeduid via de werkingsgebieden ‘vaarwegbeheer’. Het betreft voornamelijk
vaarwegen met een regionaal belang voor de beroepsvaart en de recreatievaart. De zorg
voor het vaarwegbeheer van de vaarwegen in het werkingsgebied ‘vaarwegbeheer – PNH’
ligt bij de provincie. Dit zijn in beginsel de vaarwegen die deel uitmaken van het
Basisnet Beroepsvaart (klasse Cemt II en hoger) alsmede van de staande mastroutes.
Met betrekking tot de overige BRTN-vaarwegen (d.w.z. vaarwegen die zijn opgenomen
in Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland) en de overige Cemt-I vaarwegen wordt
de uitvoering van het vaarwegbeheer krachtens artikel 146 van de Provinciewet in medebewind
opgedragen aan de waterschappen, tegen vergoeding van de meerkosten van het vaarwegbeheer.
De financiële gevolgen en de verdere afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst
met elk van de betrokken waterschappen. Daarmee wordt gevolg gegeven aan artikel 146,
tweede lid, van de Provinciewet. Deze vaarwegen zijn aangeduid met het werkingsgebied
‘vaarwegbeheer – HHNK’, ‘vaarwegbeheer – AGV’ of ‘vaarwegbeheer – Rijnland’ . In deze
categorie vallen ook vaarwegen waarvan het beheer reeds wordt uitgevoerd door gemeenten
. Deze zijn aangeduid met het werkingsgebied ‘vaarwegbeheer – gemeente’. De colleges
van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de vaarweg is gelegen worden
aangewezen als vaarwegbeheerder van deze vaarwegen. Voor een aantal van deze vaarwegen
is een recreatieschap of plassenschap (ingesteld op grond van de Wet gemeenschappelijke
regelingen) vaarwegbeheerder. Deze zijn aangeduid met het werkingsgebied ‘vaarwegbeheer
– plassenschap’ of ‘vaarwegbeheer - recreatieschap’.
Een aantal wateren die niet van regionaal belang zijn voor de beroepsvaart of recreatievaart,
maar waar de gemeenten wel al reeds vaarwegbeheer voeren of vaarwegbeheer willen ontwikkelen
zijn ook aangewezen met het werkingsgebied ‘vaarwegbeheer – gemeente’. De gemeenten
zijn volledig vrij invulling te geven aan het vaarwegbeheer voor deze wateren op grond
van hun autonome bevoegdheid krachtens de Gemeentewet.
De systematiek van de toedeling van het nautisch beheer volgt uit artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet. De hoofdregels daarbij zijn (1.) de vaarwegbeheerder (zoals onder art. 2.4 is aangewezen) is ook de nautisch beheerder en (2.) als er geen vaarwegbeheerder is aangewezen, is het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente de nautisch beheerder. Dit laatste is het geval, indien de watergang formeel geen vaarweg is, maar er fysiek wel op gevaren wordt of kan worden. Indien met deze hoofdregels het nautisch beheer niet bij de beoogde instantie komt te liggen, kunnen Provinciale Staten een nautisch beheerder expliciet aanwijzen. Dit is in ieder geval nodig bij alle vaarwegen waar een waterschap het vaarwegbeheer uitoefent. Indien het vaarwegbeheer namelijk bij een waterschap is belegd, regelt de Scheepvaartverkeerswet dat Provinciale Staten het nautisch beheer bij de gemeente, het waterschap of Gedeputeerde Staten kunnen onderbrengen.
Indien de hoofdregel uit de Scheepvaartverkeerswet ‘vaarwegbeheerder = nautisch beheerder’ van toepassing is, is in deze verordening geen expliciete aanwijzing van nautisch beheerder opgenomen. Dit volgt dan aan de aanwijzing van de vaarwegbeheerder op grond van artikel 2.4.. Indien wel een expliciete aanwijzing van de nautisch beheerder nodig is, is dit aangegeven met het werkingsgebied ‘nautisch beheerder - <naam beheerder>’
Wettelijke context
In de Omgevingswet staan regels opgenomen voor het bestrijden van schadeveroorzakende
diersoorten en het beheren van populaties. De Omgevingswet geeft provincies de ruimte
om aanvullende regels te stellen aan faunabeheereenheden, faunabeheerplannen en aan
wildbeheereenheden. Naast de Omgevingswet zijn ook het op deze wet gebaseerde Besluit
activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) van belang
bij de uitvoering van het faunabeheer.
Reikwijdte
De omgevingsverordening geeft regels waaraan de in Noord-Holland werkzame faunabeheereenheid
dient te voldoen. Die regels zien op de organisatie, de werkwijze en de taken van
de faunabeheereenheid en op de inhoud van de faunabeheerplannen. Ook worden in deze
verordening regels gesteld aan de organisatie en de werkwijze van de in Noord-Holland
werkzame wildbeheereenheden. Artikel 8.1 van de Omgevingswet geeft aan Provinciale
Staten de bevoegdheid om bij verordening regels te stellen waaraan de in hun provincie
werkzame faunabeheereenheden en de door hen vastgestelde faunabeheerplannen moeten
voldoen. Paragraaf 6.1.2 van deze verordening bevat deze regels.
Artikel 11.69 Besluit activiteiten leefomgeving bepaalt dat met een maatwerkregel de jacht op wildsoorten kan worden gesloten, in de gehele provincie of een gedeelte daarvan, zolang bijzondere weersomstandigheden dat noodzakelijk maken. Dit Artikel 2.8 bevat deze maatwerkregel en geeft aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid tot het nemen van een dergelijk besluit. In het tweede lid van dit artikel staat dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen, zoals in welke omstandigheden en onder welke voorwaarden een sluiting kan plaatsvinden.
Artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat bij omgevingsverordening regels worden gesteld over faunabeheereenheden. Met deze paragraaf wordt hieraan invulling gegeven.
Dit artikel bevat een aantal algemene regels waaraan een faunabeheereenheid moet voldoen. Deze regels zien op de organisatie en het geografische werkgebied van de faunabeheereenheid. Een faunabeheereenheid bepaalt zelf in haar statuten hoe zij de besluitvorming binnen haar bestuur inricht.
De Wet natuurbescherming stelt in artikel 3.12, negende lid, sub d dat provinciale
staten regels kunnen stellen aan de vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties
vertegenwoordigd in het bestuur van een faunabeheereenheid. De uitwerking hiervan
vindt plaats in dit artikel. In de Wet natuurbescherming wordt een keuze gemaakt voor
een betrokkenheid van een breder spectrum aan maatschappelijke organisaties bij het
bestuur van een faunabeheereenheid dan het geval was onder de Flora- en faunawet (2002).
Ingezet wordt op een transparante besluitvorming met breed maatschappelijk draagvlak.
Dit is concreet gemaakt in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming
dat stelt dat in ieder geval jachthouders en maatschappelijke organisaties die het
doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren
binnen het werkgebied van een faunabeheereenheid vertegenwoordigd kunnen zijn in het
bestuur. Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming is daarnaast sprake
van opheffing van het Faunafonds, waarin voorheen een brede maatschappelijke vertegenwoordiging
gezeteld was met een wettelijk verankerde adviesrol op o.m. faunabeheerplannen.
Met het verdwijnen van het Faunafonds is ook deze externe adviesrol vervallen. Deze
parallelle ontwikkelingen dragen allen bij aan een grotere noodzaak tot verbreding
van het debat op regionaal niveau en dus een verbreding van het bestuur van een faunabeheereenheid
(hierna: FBE). Reeds op grond van artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming
dient de FBE in ieder geval in zijn bestuur op te nemen vertegenwoordigers van jachthouders
en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van
een duurzaam beheer van populaties. Op grond van artikel 3.12, negende lid, sub d
van de Wet natuurbescherming zijn in het eerste lid van artikel 2.12 van deze verordening
de verschillende jachthouders en jachtaktehouders nader uiteengezet die zitting zullen
hebben in het FBE-bestuur. Eveneens heeft er een deskundige op het gebied van dierenwelzijn
of diergedrag zitting in het bestuur. Dit kan bijvoorbeeld een hoogleraar, onderzoeker,
dierethicus of dierenwelzijnsorganisatie zijn. Gelet op de diversiteit aan partijen
en belangen in de FBE is het van belang dat het bestuur een onafhankelijke voorzitter
heeft die kan aansturen op goed afgewogen besluiten.
In artikel 8.2, vijfde lid, van de Omgevingswet is bepaald dat bij omgevingsverordening regels worden gesteld over wildbeheereenheden. Met deze paragraaf wordt hieraan invulling gegeven.
Artikel 8.2, vijfde lid, onder a, van de Omgevingswet bepaalt dat bij omgevingsverordening in elk geval regels gesteld moeten worden over de omvang van het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid kan uitstrekken. Dit artikel geeft hieraan invulling door te bepalen dat het werkgebied van een wildbeheereenheid een oppervlakte van tenminste 7.500 hectare heeft. Noord-Holland kent een relatief groot aantal wildbeheereenheden in vergelijking tot andere provincies in Nederland. Wildbeheereenheden zijn expliciet verantwoordelijk voor de uitvoering van het faunabeheerplan van een faunabeheereenheid. Om tot een adequate, planmatige en gecoördineerde uitvoering en administratie te komen is het van belang dat een wildbeheereenheid zowel qua ledenaantal als werkgebied van substantiële omvang is. Om dit te garanderen wordt aan de oppervlakte van het werkgebied een ondergrens van 7.500 hectare gesteld. Met deze oppervlakte zou het aantal wildbeheereenheden in Noord-Holland door opschaling uitkomen op ongeveer 15. Voorts is een positieve consequentie van deze minimumeis en de daarmee gepaarde afname van het aantal wildbeheereenheden dat hiermee a) sprake is van toenemende efficiëntie, b) sprake is van een afname van bestuurlijke drukte op uitvoeringsniveau, c) ruimte ontstaat voor een professionaliseringsslag en d) sprake is van minder administratieve last bij de betrokken wildbeheereenheid.
Jachthouders met een jachtakte zijn verplicht om zich te organiseren in een wildbeheereenheid. Medewerkers van terreinbeherende organisaties kunnen dergelijke jachthouders met een jachtakte zijn. In dat geval is deze medewerker van een terreinbeherende organisatie verplicht zich bij een wildbeheereenheid aan te sluiten. In Noord-Holland zijn er 22 wildbeheereenheden. Geografisch gezien is het totaal van alle werkgebieden van de wildbeheereenheden in Noord-Holland provincie dekkend. Consequentie hiervan is dat de terreinen van terreinbeherende organisaties altijd gelegen zijn in het werkgebied van een wildbeheereenheid. Om tot een gecoördineerde uitvoering van het faunabeheerplan te komen, is het zodoende van belang dat wildbeheereenheden en terreinbeherende organisaties hierin ook op organisatieniveau nauw samenwerken. In dit artikel is daarom de mogelijkheid opgenomen tot de organisatie van een platform door een wildbeheereenheid waarin zij met de relevante terreinbeherende organisaties en grondeigenaren afstemming voeren over de coördinatie van de uitvoering van het faunabeheerplan. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om (natuur) terreinbeherende organisaties of waterschappen. Van belang is dat afstemming op deze wijze niet alleen op direct en individueel veldniveau plaatsvindt, maar ook op een breder maatschappelijk niveau. Het is bovendien van belang dat de provincie, de faunabeheereenheid en de wildbeheereenheden, binnen ieders verantwoordelijkheid, een adequate informatievoorziening hebben over de wijze van uitvoering van een faunabeheerplan.
Artikel 8.2, vijfde lid, onder a, van de Omgevingswet bepaalt dat bij omgevingsverordening in elk geval regels gesteld moeten worden over de omvang van het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid kan uitstrekken. Dit artikel geeft hieraan invulling. Dit artikel ziet op de wijze waarop begrenzingen van wildbeheereenheden zijn vastgelegd en beschrijft de procedure waarmee begrenzingen kunnen worden aangepast.
Gezien de belangrijke verantwoordelijkheid in de uitvoering van faunabeheerplannen die wildbeheereenheden met de wet hebben gekregen, is het van belang dat sprake is van professioneel werkzame secretariaten die zorgdragen voor optimale coördinatie op lokaal niveau. Een belangrijk aspect hierbij is de informatieoverdracht naar de leden van de wildbeheereenheid. Dit artikel stelt daarom dat het secretariaat een plicht heeft om haar leden op adequate wijze te informeren over regelgevende en ecologische feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
In de Omgevingsverordening NH2020 was dit hoofdstuk een reservering. We behouden deze reservering ook in de Omgevingsverordening NH2022 omdat het anders leidt tot vernummering van de andere hoofdstukken.
Dit artikel regelt de aanvraagvereisten bij het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning of een ander besluit op grond van deze verordening. Artikel 16.44, derde lid, van de Omgevingswet regelt dat de omgevingsverordening hierover regels kan bevatten. Er is voor gekozen de aanvraagvereisten (de zogenoemde gegevens en bescheiden) op te nemen in een bijlage behorende bij deze verordening. Deze bijlage is opgesteld in overleg met de betrokken omgevingsdiensten. Het wijzigen van deze bijlage is gedelegeerd aan Gedeputeerde Staten. De aanvraagvereisten betreffen gegevens over de aanvrager, de aangevraagde activiteit en de locatie en omgeving waar de activiteit is beoogd. Bovendien kunnen de aanvraagvereisten onderzoekrapporten betreffen naar de verwachte effecten van de activiteit op de fysieke leefomgeving en de daarbij betrokken belangen.
Door het opnemen van de aanvraagvereisten in de bijlage bij de verordening ontstaat duidelijkheid vooraf bij de aanvrager welke gegevens en bescheiden moeten worden aangeleverd. Indien niet alle opgenomen gegevens en bescheiden worden verstrekt door de aanvrager leidt dit tot een onvolledige aanvraag, waarbij het bevoegd gezag kan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Een dergelijk besluit wordt pas genomen nadat de aanvrager binnen een door het bevoegd gezag te stellen termijn de mogelijkheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen.
Artikel 4.7 van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid tot het treffen van gelijkwaardige
maatregelen als een regel een bepaalde maatregel voorschrijft. Met een gelijkwaardige
maatregel wordt ten minste hetzelfde resultaat bereikt als met de voorgeschreven maatregel
is beoogd. Het bevoegd gezag moet hiervoor op aanvraag toestemming verlenen. Artikel
4.7, tweede lid, van de Omgevingswet biedt daarbij de mogelijkheid om het toepassen
van gelijkwaardige maatregelen mogelijk te maken zonder toestemming door het bevoegd
gezag of na een melding vooraf. Het derde lid bevat de mogelijkheid om het toepassen
van gelijkwaardige maatregelen uit te sluiten.
Dit artikel is gereserveerd voor het eventueel toepassen van deze mogelijkheden. Indien
geen gebruik wordt gemaakt van het tweede of derde lid van artikel 4.7 van de Omgevingswet,
is het treffen van gelijkwaardige maatregelen mogelijk na toestemming door het bevoegd
gezag.
Wettelijke context
Op grond van de Omgevingswet
is het mogelijk om, ter bescherming van de in deze wet genoemde belangen, vergunningsvrije
activiteiten te benoemen ten aanzien van de verschillende verboden uit deze
wet. De Omgevingswet kent drie beschermingsregimes:
De bescherming van vogels die onder de Vogelrichtlijn vallen;
De bescherming van dieren en planten die in de verschillende bijlagen van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bonn en Bern zijn genoemd; en
De bescherming van andere soorten, die vanuit nationaal oogpunt beschermd worden.
In artikel 11.44 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald dat de te
bestrijden, door vogels aangerichte, schade (beschermingsregime 1) uitsluitend betrekking
heeft op belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren, of schade
aan flora of fauna. Voor diersoorten die worden genoemd in de bijlagen van de Habitatrichtlijn,
het Verdrag van Bonn en Bern (beschermingsregime 2) geldt op grond van artikel 11.52
van het Besluit activiteiten leefomgeving dat de te bestrijden schade uitsluitend
betrekking heeft op schade aan de wilde flora of fauna, of natuurlijke habitats of,
ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren
of andere vormen van eigendom. Voor de bestrijding van schade veroorzaakt door de
andere, vanuit nationaal oogpunt beschermde soorten, (beschermingsregime 3) wordt
ingevolge artikel 11.58 Besluit activiteiten leefomgeving schade die behoort tot in
de omgevingsverordening of ministeriële regeling omschreven categorieën van schade
als schade gezien waarvoor een vrijstelling kan worden verleend. De wet heeft de Minister
de bevoegdheid gegeven om vergunningsvrije gevallen aan te wijzen. In artikel 11.43
en artikel 11.57 van het Besluit activiteiten leefomgeving staat aangegeven dat dit
in elk geval geldt voor de soorten Canadese gans, houtduif, kauw, zwarte kraai, konijn
en vos. Hiermee is het de grondgebruiker mogelijk gemaakt om op de door hem gebruikte
gronden onder meer gewasschade, actueel en dreigend, te bestrijden door middel van
doden, vangen en opzettelijk verstoren. Provinciale Staten hebben de bevoegdheid om,
wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan, bij verordening vergunningsvrije gevallen
aan te wijzen van de verschillende in de wet genoemde verboden.
Paragraaf 4.2.2 van deze verordening is hiervan de uitwerking, waarbij het mogelijk wordt gemaakt
om onder voorwaarden bepaalde flora- en fauna-activiteiten met betrekking tot schadebestrijding,
ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer uit te voeren.
Toelichting per diersoort
Van de in deze verordening
opgenomen diersoorten is de afgelopen jaren vast komen te staan dat ze in de in
Noord-Holland, in sommige gevallen op specifieke gewassen, veelvuldig schade
veroorzaken, dat de maatregelen niet zorgen voor een verslechtering van de
staat van instandhouding en dat er geen andere bevredigende oplossingen
voorhanden zijn.
Brandgans (Branta leucopsis)
In de periode
2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 139.000,- aan schade uitgekeerd per jaar.
Hierbij was zeer duidelijk een toename zichtbaar samenhangend met de groei van
de standpopulatie maar ook de schadecijfers in de winter namen exponentieel toe
(van ca. € 30.000,- in 2009 tot ca. € 190.000,- in 2013)[1]. Ingrijpen in de overwinterende populatie (populatiebeheer) is ongewenst en ineffectief.
Verjagen met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om weren en verjagen
te intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het
geweer ter ondersteuning aan verjaging dan ook noodzakelijk.
Staat van instandhouding
De overzomerende populatie van brandganzen bedroeg in
2014 in Noord-Holland ca. 22.000 ganzen[2]. In Noord Holland maakte de
populatie het afgelopen decennium een groei door, waarbij de aanwas sinds 2011
jaarlijks zo rond de 30-40% lag. Door een samenstel van maatregelen is de
populatie in 2015 teruggebracht tot 7700 getelde brandganzen[3]. Wanneer de ondergrens van 7000 wordt bereikt, worden de populatiebeperkende maatregelen
opgeschort. Gezien het groeipotentieel van de populatie en de beperkte invloed van
aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding
niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Brandganzen komen in de gehele provincie voor en veroorzaken schade op veel
voorkomende gewassen zoals overjarig grasland. Er is gebleken dat enkel verjagen
onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer
ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en
bleek er tevens meer sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden
opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling - het
onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei
komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens
lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en
effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan
nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Ekster (pica pica)
Eksters komen overal
in Noord-Holland voor. Schade aan gewassen concentreert zich echter rondom
fruitboomgaarden, en betreft met name schade aan appels en peren. In de periode
2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 9500,- aan schade uitgekeerd per jaar[4]. Qua absoluut schadebedrag is dit niet zoveel wanneer vergeleken met provinciebreed
schade veroorzakende soorten zoals de verschillende ganzensoorten. Dit komt echter
doordat de schade zich slechts regionaal voordoet. Gemiddeld bedroeg de schade € 994,-
per geval van belangrijke schade. Hierbij was soortgelijke schadebestrijding reeds
mogelijk. Bij het uitblijven van schadebestrijding zal de schade naar verwachting
dan ook meer bedragen. De schade zal bij het voorgestelde beheer in de toekomst niet
aanmerkelijk toenemen - de territoriums zijn ook nu al bezet en dat zal niet wijzigen
bij eventuele populatiegroei tenzij gewasprijzen flink stijgen en/of het areaal fruitbomen
wordt uitgebreid.
Staat
van instandhouding
De broedpopulatie van eksters bedraagt landelijk ca. 40.000
tot 60.000 broedparen[5], daarvan verblijven er ca. 4000 tot 8000 in
Noord-Holland[6] . Hoewel de landelijke populatie sterk afnam tussen 1980 en 2000, is deze inmiddels
het laatste decennium stabiel. In Noord-Holland maakte de populatie juist een groei
door. Met de beperking in locatie (uitvoering enkel bij schade aan fruitbomen) en
tijd (tijdens groei en oogstperiode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd
en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar simpelweg waar
eksters voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Voor de gunstige
staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van hetzelfde kader voor schadebestrijding
dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Eksters leven in paren en zijn zeer
territoriaal. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, omdat de vogels na
verjaging terug zullen keren naar hun territorium. Nestbehandeling - het
onklaar maken van eieren om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is
geen bevredigende oplossing, omdat de schadeperiode (wanneer het fruit afrijpt)
niet overlapt met de periode waarin sprake is van broedsel (maart-mei).
Nestbehandeling zou dan hoogstens aanwas- en daarmee mogelijk
populatiebeperkend zijn. Dat is niet gewenst noch noodzakelijk. Het vernielen
van nesten heeft tevens geen zin, aangezien eksters direct in het territorium
een ander nest zullen maken, op een veiligere locatie. Hierdoor wordt juist de
kans op het succesvol grootbrengen van jonge eksters in het territorium juist groter.
Tegelijkertijd is de kans op schade groter als meer eksters in het territorium
zullen verblijven tijdens de kwetsbare periode.
Gaai (Garrulus glandarius)
Gaaien zijn het
talrijkst in bosrijke gebieden maar komen overal in Noord-Holland voor. De gaai
ontbreekt alleen in de meest boomloze landschappen. Gaaien gebruiken
boomgaarden in het open landschap als stapsteen en bosenclave, erfbeplanting in
het buitengebied, windsingels en bomenrijen langs wegen als
verbindingscorridors. Schade aan gewassen concentreert zich rondom
fruitboomgaarden, en betreft met name schade aan appels en peren. In de periode
2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 5000,- aan schade uitgekeerd per jaar[7].
Voor wat betreft absoluut schadebedrag is dit niet zoveel vergeleken met
provincie breed schade veroorzakende soorten zoals de verschillende
ganzensoorten. Dit komt echter doordat de schade zich slechts regionaal
voordoet. Gemiddeld bedroeg de schade € 1090,- per geval van belangrijke
schade. Het voorkomen van schade door gaaien, door aan verjaging ondersteunend
afschot, is pas mogelijk sinds 2 april 2014. De schade zal bij het voorgestelde
beheer in de toekomst niet aanmerkelijk toenemen - de territoriums zijn ook nu
al bezet en dat zal niet wijzigen bij eventuele populatiegroei- tenzij
gewasprijzen flink stijgen en/of het areaal fruitbomen wordt uitgebreid.
Staat
van instandhouding
De broedpopulatie van gaaien bedraagt landelijk ca. 40.000
tot 60.000 broedparen[8], daarvan verblijven er ca. 2500-4500 in
Noord-Holland[9]. De landelijke populatie nam licht toe tussen 1980 en 2010. In Noord-Holland maakte
de populatie ook een groei door, tussen 1990 en 2010 verdubbelde de populatie. Met
de beperking in locatie (uitvoering enkel bij schade aan fruitbomen) en tijd (tijdens
groei en oogstperiode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd en een beperking
in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar simpelweg waar gaaien voorkomen,
maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Voor de gunstige staat van instandhouding
hoeft bij het lokaal uitvoeren van schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Gaaien zijn eerder solitair dan
groeps-/paarvormend maar verblijven delen van het jaar wel in broedparen, soms
met concurrerende gaaien. Hierbij zijn ze gebiedsvast. Enkel verjagen volstaat
daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren. Nestbehandeling
- het onklaar maken van eieren om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen
- is geen bevredigende oplossing, omdat de schadeperiode (wanneer het fruit
afrijpt) niet overlapt met de periode waarin sprake is van broedsel
(april-mei). Nestbehandeling zou dan hoogstens aanwas en daarmee mogelijk
populatiebeperkend zijn. Dat is niet gewenst, noch noodzakelijk. Het vernielen
van nesten heeft tevens geen zin aangezien gaaien direct in hun gebied een
ander nest zullen maken, op een veiligere locatie. Hierdoor wordt juist de kans
op het succesvol grootbrengen van jonge gaaien in het territorium groter, en is
de kans op schade tevens groter nu meer gaaien in het territorium zullen
verblijven tijdens de kwetsbare periode.
Grauwe gans (Anser anser)
In de periode
2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 2.000.000,- aan schade uitgekeerd per jaar.
Hierbij was zeer duidelijk een toename zichtbaar samenhangend met de groei van
de standpopulatie maar ook de schadecijfers in de winter verdubbelden (van ca.
€ 1.323.360,- in 2009 tot ca. € 2.823.940,- in 2013)[10]. Ingrijpen in de
overwinterende populatie is ongewenst en ineffectief. Verjagen met
ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om de schadebestrijding te
intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van
het geweer ter ondersteuning aan verjaging dan ook noodzakelijk.
Omgevingsverordening NH2020
Staat van instandhouding
De overzomerende
populatie van grauwe ganzen bedroeg in 2014 in Noord-Holland ca. 86.000 ganzen[11]. Wanneer de ondergrens van 15.000 wordt bereikt, worden de populatiebeperkende maatregelen
opgeschort. Gezien het groeipotentieel van de populatie en de beperkte invloed van
aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding
niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende
oplossingen
Grauwe ganzen komen in de gehele provincie voor en veroorzaken
schade op veel voorkomende gewassen zoals overjarig grasland. Er is gebleken
dat enkel verjagen onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt.
Door het geweer ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd
langer gebleken en bleek er tevens sprake van een lerend vermogen, waarbij de
ganzen gebieden opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling
- het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het
ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit
hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende
vogels en effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan
nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Knobbelzwaan (Cygnus olor)
Knobbelzwanen komen in
een groot deel van Noord-Holland talrijk voor; enkel op Texel, de polders
Haarlemmermeer en Wieringermeer en in de duinen nauwelijks tot niet[12]. Schade
aan gewassen en dan met name grasland (ca. 90%) treedt vrijwel provinciebreed
op, uitgezonderd de genoemde gebieden waar knobbelzwanen niet broeden. In de
periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 30.000,- aan schade uitgekeerd per
jaar[13]. Opvallend is dat schades vooral ontstaan in de eerste 4-6 maanden van het jaar.
Hierbij was soortgelijke schadebestrijding reeds mogelijk, maar ontstaat vermoedelijk
nog steeds schade omdat de dan territoriale paren steeds terugkeren. Aan verjaging
ondersteunend afschot kan dan de verjaging effectiever maken. In de tweede helft van
het jaar wordt er ook wel schade gemeld, maar deze is veel lager, vermoedelijk omdat
de groepen knobbelzwanen die dan zijn teruggekeerd van de plassen en meren zich beter
laten verjagen.
Staat van instandhouding
De populatie van knobbelzwanen maakte sinds de jaren
90 een gestage groei door, waarbij de groei rond 2005 is af gaan vlakken en er
nu een lichte afname van de populatie is waar te nemen. De broedpopulatie van
knobbelzwanen bedraagt landelijk ca. 6000 broedparen, daarvan verblijven er ca.
1200-1400 in Noord-Holland[14]. Daarnaast is er ook nog sprake van een
overwinterende populatie, die voor Noord-Holland ca. 7000- 1000 vogels
bedraagt. De populatie is gegroeid onder een regime waarin gelijke of
verdergaande mogelijkheden bestonden voor schadebestrijding. Voor de gunstige
staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van deze schadebestrijding
dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Knobbelzwanen
leven tijdens het broeden in paren en zijn zeer territoriaal. Enkel verjagen
volstaat daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren naar
hun territorium. Na de broedperiode houden knobbelzwanen zich in groepen op.
Verjaging lijkt dan effectiever te zijn. Nestbehandeling - het onklaar maken
van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op
zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal
aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en
effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan
nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Kolgans (Anser albifrons)
In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 312.000,- aan schade uitgekeerd per
jaar. Hierbij was het met name de winterperiode waarin schade optrad (gemiddeld ca.
€ 99.000,- tegenover ca. € 13.000,- zomerschade). Hierbij was een toename zichtbaar
van ca. 213.000,- in 2009 tot ca. € 371.000,- in 2013[15]. Ingrijpen in de overwinterende populatie (populatiebeheer) is ongewenst. Verjagen
met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om de schadebestrijding te intensiveren.
Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het geweer ter ondersteuning
aan verjaging in de winterperiode dan ook noodzakelijk.
Staat van instandhouding
Van de
overzomerende populatie van kolganzen werden in 2014 slechts 11 ganzen
geteld[16]. Eerdere jaren zagen het aantal beneden de 80 vogels blijven. In
Noord-Holland is de kolgans dan ook geen broedvogel van betekenis. Om te
voorkomen dat hier zich een broedpopulatie vestigt - zoals eerder gebeurd is
met de brandgans - is nestbehandeling gewenst. Wanneer we het hebben over de
Noord-Hollandse populatie kolganzen betreft het echter overwinterende ganzen.
Omdat het hier overwinterende vogels betreft en gezien de beperkte invloed van
aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van
instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Kolganzen komen gedurende de winter in de gehele provincie voor en veroorzaken
Provincie breed schade. Er is gebleken dat enkel verjagen onvoldoende effect
sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer ondersteunend bij
verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en bleek er tevens
sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden opzochten waar
verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling - het onklaar maken
van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op
zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal
aanwasbeperkend is. Nu schade met name optreedt door overwinterende ganzen kan
nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Meerkoet
Meerkoeten komen met
name in grote getallen voor in de lager gelegen, waterrijke provincies,
waaronder Noord-Holland. Hoewel de populatie omvangrijk is, blijft de schade
beperkt. Op basis van de Provinciale vrijstelling (2009 en 2014) was verjaging
van meerkoeten reeds toegestaan. Tevens waren er ontheffingen geldig voor aan
verjaging ondersteunend afschot ter voorkoming van schade aan landbouwgewassen.
Dit is effectief gebleken; schademeldingen zijn incidenteel, gemiddeld circa €
2600,- per jaar in de periode 2009-2013[17], tegenover > € 76.000 in 2002.
Vanwege het schadepotentieel - meerkoeten kunnen vraat- en verslempingschade
veroorzaken aan met name grasland en granen vooral in de winter en het
voorjaar[18] - is voortzetting van de ingezette schadebestrijding gewenst. Bij uitblijven van deze
mogelijkheid zal de schade naar verwachting weer toenemen.
Staat van instandhouding
De landelijke broedpopulatie van de meerkoet bedroeg
in 1998-2000 130.000-180.000 broedparen. Sinds de jaren '60 nam de populatie
toe, waarna sinds half jaren '90 een langzame afname zichtbaar werd[19]. De populatie is echter nog steeds zeer omvangrijk, waarbij deze in Noord-Holland
circa 15.000-20.000 telt[20]. Aangezien de populatie stabiel is en het hier
enkel om aan verjaging ondersteunend afschot gaat hoeft voor de gunstige staat van
instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Afschermen van gewassen is gezien de omvang van schadepercelen en de beperkingen die
dit oplevert voor (de oogst van) de gewassen niet mogelijk. Enkel verjagen is onvoldoende
om schade te beperken omdat gewenning optreedt en de terugkeertijd kort is.
Spreeuw (Sturnus vulgaris)
Spreeuwen komen overal
in Noord-Holland voor, in mindere mate in de Haarlemmermeer en de Noord-kop.
Schade kan optreden aan kiemend graan, mais en fruit (o.a. kersen, appels en
peren). Op basis van de Provinciale vrijstelling (2009 en 2014) was
schadebestrijding in relatie tot de bedrijfsmatige teelt van fruit in de
kwetsbare periode reeds mogelijk. Tevens waren enkele ontheffingen geldig,
verleend aan individuele grondgebruikers. Dit blijkt effectief; schademeldingen
buiten dit kader zijn incidenteel. Vanwege het schadepotentieel - spreeuwen
kunnen (pik)schade veroorzaken aan vele soorten gewassen[21] - is voortzetting van deze schadebestrijding gewenst.
Staat van instandhouding
De broedpopulatie
van spreeuwen bedroeg in 1998-2000 500.000-900.000 broedparen[22]. Hoewel de landelijke broedpopulatie van 1990-2000 aanmerkelijk daalde, is deze het
laatste decennium stabiel. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het
voortzetten van hetzelfde kader voor schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende
oplossingen
Spreeuwen verplaatsen zich bij het foerageren in grote zwermen. Bij
verjaging vliegen de vogels op maar keren snel terug. Gewenning aan
bijvoorbeeld knalapparaten treedt snel op. Enkel verjagen volstaat daardoor
niet, de vogels zullen na verjaging terug keren naar hun territorium.
Afschermen van gewassen is gezien de omvang van schadepercelen en de
beperkingen die dit oplevert voor (de oogst van) de gewassen tevens niet
mogelijk. Nestbehandeling is gezien de populatiegrootte en het broedgedrag
ineffectief en kan daarmee niet als andere bevredigende oplossing worden
beschouwd.
Wilde eend (Anas
platyrhynchos)
Wilde eenden komen in heel Noord-Holland voor. Het behouden van een goede wildstand
wordt reeds mogelijk gemaakt door openstelling van de jacht. Buiten de jachtperiode
treedt echter - voornamelijk - schade op in gelegerd graan en incidenteel aan overige
kwetsbare gewassen en overjarig grasland. Met de beperking in locatie (uitvoering
enkel bij dreigende schade aan graan) en tijd (tijdens kwetsbare periode) wordt meteen
een geografische beperking opgelegd en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling
niet beschikbaar waar simpelweg wilde eenden voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer
er ook schade dreigt. Dit is gezien het beperkte aantal gevallen van getaxeerde belangrijke
schade succesvol gebleken. Omdat het hier een voortzetting van de mogelijkheden tot
schadebestrijding betreft zal de schade naar verwachting niet toenemen. Bij uitblijven
van deze mogelijkheden zal de schade naar verwachting toenemen.
Staat van instandhouding
De landelijke populatie van wilde eend is omvangrijk
met schattingen tussen de 350.000 en 500.000[23], waarvan zo'n 35.000 tot
75.000 in Noord-Holland[24]. De populatie vertoont sinds 1990 een dalende
trend. Over het algemeen genomen is de populatie dusdanig groot en weerbaar dat
er, ook met voortzetting van de beperkte mogelijkheden tot schadebestrijding,
niet gevreesd hoeft te worden voor de gunstige staat van instandhouding.
Andere
bevredigende oplossingen
Wilde eenden richten zich naar waar geschikte gewassen
staan. Lokaal alternatieve gewassen kweken vormt dan ook geen andere
bevredigende oplossing. Het verjagen op zichzelf staand sorteert onvoldoende
effect door gewenning.
[1 Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[2] Zomertellingen 2011-2014 LNH, uit Ganzenbeheerplan Noord-Holland 2015-2020, p.
24.
[3] Zomertelling LNH, 2015
[4] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[5] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/
vogel/40/tab/Aantal
[6] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[7] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013
[8] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/
vogel/46/tab/Aantal
[9] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[10] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013
[11] Zomertelling LNH, 2015
[12] SOVON, via
http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/
vogel/116/tab/Aantal
[13] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013
[14] Atlas
broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[15] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[16] Zomertelling LNH, 2015
[17] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[18] Handreiking Faunaschade 2009, Faunafonds
[19] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/
vogel/142/tab/Aantal
[20] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[21] Handreiking Faunaschade 2009, Faunafonds
[22] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/
vogel/208/tab/Aanta Omgevingsverordening NH2020 128
[23] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/
vogel/244/tab/Aantal
[24] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
Dit artikel geeft aan wanneer de regels uit deze paragraaf van toepassing zijn.
Het is in beginsel verboden om nesten en eieren te verwijderen van van nature in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Ter voorkoming en bestrijding van schade aan gronden en gewassen kan het nuttig zijn om dergelijke handelingen onder bepaalde voorwaarden toch toe te staan. Dit artikel voorziet in het in de daarin genoemde gevallen vergunningsvrij maken van de zogenaamde nestbehandeling. Door middel van nestbehandeling wordt het aantal uit te komen eieren beperkt en hierdoor schade aan gewassen voorkomen. Het betreft hier een aantal vogelsoorten die in de gehele provincie schade veroorzaken en waarvan duidelijk is dat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is of door vergunningsvrije nestbehandeling in het geding komt. In bijlage 5a van de verordening zijn de betreffende vogelsoorten aangewezen.
Dit artikel voorziet in het vergunningsvrije directe schadebestrijding: handelingen waardoor grondgebruikers dieren mogen doden ter voorkoming en bestrijding van belangrijke schade aan bedrijfsmatige teelten. Dit doden mag uitsluitend gebeuren ter ondersteuning van de verjaging, in bepaalde periodes en ter voorkoming van schade aan bepaalde gewassen. Het heeft tot doel het mogelijk maken van het bestrijden van schade aan landbouwgewassen door middel van, aan verjaging ondersteunend, afschot. In bijlage 5b zijn de soorten opgenomen waarvan de afgelopen jaren duidelijk is geworden dat ze aan specifieke gewassen in Noord-Holland veelvuldig schade veroorzaken. Omdat niet alle soorten aan alle gewassen in het gehele jaar schade veroorzaken is er voor gekozen de vergunningsvrije gevallen per soort te specificeren. Uit de schadehistorie blijkt in welke periode welke gewassen kwetsbaar zijn. Hierop zijn de kolommen “Soort schade” en “Periode” gebaseerd. In beginsel moet worden geprobeerd dieren die schade veroorzaken te verjagen. Om deze verjaging zo effectief mogelijk te laten zijn is het bij deze verjaging toegestaan een aantal soorten te doden. Dit is dus niet bedoeld voor het terugbrengen in omvang van populaties van soorten. Aangezien de vergunningsvrije schadebehandeling uitsluitend bedoeld is voor de bestrijding en voorkoming van schade door grondgebruikers is een koppeling met de schadegevoelige gewassen per diersoort opgenomen. In bijlage 5b is per diersoort benoemd voor welke schades, in welke periodes, de verschillende behandeling gebruikt mogen worden en is een koppeling opgenomen met de periode waarin afschot per diersoort is toegestaan. Het doden van dieren mag uitsluitend als er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is. Dit is voor de genoemde soorten het geval. Wel blijft het nodig en nuttig om het voorkomen van de soorten op de schadepercelen tot een minimum te beperken door het toepassen van twee preventieve middelen. Punt van aandacht bij het inzetten van preventieve middelen is de gewenning die bij de dieren kan optreden. Als er gewenning optreedt zijn de middelen niet meer effectief. Wanneer op alle gewassen (bijvoorbeeld ook gras) altijd werende middelen staan zal op grotere schaal bekeken de effectiviteit van de maatregelen afnemen. Er is daarom voor gekozen om als voorwaarde op te nemen dat tenminste twee preventieve middelen in werking moeten zijn op percelen met kwetsbare gewassen. Nederland heeft internationaal een grote rol in de opvang van ganzen die in de winter uit noordelijker gelegen gebieden naar het zuiden trekken. Daarom hebben Gedeputeerde Staten naast de Natura2000 gebieden ook foerageergebieden aangewezen. Een evaluatie van de foerageergebieden in 2014 heeft uitgewezen dat deze op de goede plek liggen en van voldoende omvang zijn om effectief te zijn. Met het aanwijzen van foerageergebieden wordt bescherming en voedsel geboden aan trekganzen en kunnen deze dieren (grauwe, kol-, brand- en rotganzen) voldoende conditie opbouwen om aan de trek terug te beginnen. Om dit te bereiken is afschot ter ondersteuning van verjaging binnen de begrenzing van de foerageergebieden niet toegestaan. Binnen de foerageergebieden is geen vergunningsvrije schadebestrijding mogelijk. Hiervoor geldt de periode waarin Nederland als overwinteringsgebied gebruikt wordt door de verschillende ganzensoorten. Ingevolge de Omgevingswet moet worden benoemd welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden gebruikt mogen worden bij de uitvoering. Het geweer wordt het meest effectieve middel geacht. De hond mag uitsluitend worden gebruikt voor het apporteren van de geschoten dieren en mag niet als dodingsmiddel worden ingezet. Het is in beginsel niet toegestaan het geweer te hanteren voor zonsopkomst en na zonsondergang. Echter, dieren worden vaak bij het aanbreken van de dag (voor zonsopkomst) al actief aangezien het dan op veel dagen al deels licht is. Het tegenovergestelde geldt voor de zonsondergang; ook kort na zonsondergang zijn dieren vaak nog actief. Om effectief schade te kunnen voorkomen is het naar ons oordeel nuttig dat er, wanneer voldoende licht beschikbaar, ook in deze periodes (vanaf één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang) vergunningsvrije schadebestrijding mogelijk is. Afhankelijk van de lokale situatie kan het voor de praktische uitvoering van de schadebestrijding nodig zijn om gebruik te maken van direct aangrenzende percelen of wateren. Het gaat daarbij dan dus niet om het bestrijden van schade op die aangrenzende percelen of wateren, maar om het gebruik van het geweer vanaf die percelen of wateren om op het schadeperceel schade te voorkomen.
Het is van belang te waarborgen dat de gunstige staat van instandhouding van de diersoorten die met vergunningsvrije schadebestrijding kunnen worden gedood niet in het geding komt. Het doel is "aan verjaging ondersteunend afschot". Om dit mogelijk te maken wordt het doden van maximaal vier dieren met maximaal vijf geweerdragers per verjaagactie afdoende geacht. Dit stelt grondgebruikers in staat het afschot in te zetten ter ondersteuning van de verjaging zonder dat, door afschot van grote aantallen dieren, eventueel de gunstige staat van instandhouding in het geding kan komen. Dode dieren kunnen een bron zijn van ziekten. Het is daarom van belang dat gedode dieren bij het verlaten van het veld opgeruimd worden.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt op grond van artikel 11.56 Besluit activiteiten leefomgeving niet voor bij provinciale omgevingsverordening aangewezen gevallen voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 van dit besluit. Met dit artikel wordt het mogelijk gemaakt om vergunningsvrij te vangen, te vernielen of te beschadigen van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de soorten, genoemd in bijlage 5c bij deze verordening, in verband met ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. Ook is dit mogelijk in verband met beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, drinkwaterleidingen en infiltratiekanalen ten behoeve van drinkwaterproductie, oevers, luchthavens, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer. De luchthavens betreffen de luchthaventerreinen in de provincie waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenbesluit (zie Afdeling 4.10 Regionale luchthavens), dan wel een luchthavenregeling geldt.
In dit artikel is de meldings- en rapportageplicht opgenomen. Deze is opgenomen zodat een goed beeld behouden blijft op welke manier er van de vergunningsvrije activiteiten gebruik wordt gemaakt en deze niet zorgen voor een verslechtering van de desbetreffende soort. Verder is hier de link met het Faunabeheerplan vastgelegd. Voordat er tot uitvoering van vergunningsvrije activiteiten mag worden overgegaan moet de intentie tot uitvoering aan de provincie worden gemeld, zodat het bevoegd gezag op de hoogte is en er (steekproefsgewijze) controle kan plaatsvinden. In de melding zal de eigenaar, de grondgebruiker of degene aan wie namens hem toestemming is verleend aangeven wanneer er waar vergunningsvrije handelingen uitgevoerd gaan worden. Eventuele latere wijzigingen van dit voornemen moeten ook worden doorgegeven. Ter controle op de gunstige staat van instandhouding van de soort, en in verband met de evaluatie van de toegepaste werkwijze is het van belang dat de grondgebruiker, aan het einde van de periode van uitvoering rapporteert. Op deze manier wordt overzicht gehouden op hoe veel en op welke locaties vergunningsvrije activiteiten worden verricht.
De bescherming van het houtareaal in Nederland werd tot de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming voor het belangrijkste deel geregeld in de Boswet (1963) en bijbehorende besluiten. Met de Wet natuurbescherming is een deel van de bevoegdheden op dit beleidsterrein overgedragen aan Provinciale Staten. Met de Wet natuurbescherming hebben Provinciale Staten op dit beleidsterrein meer regelgevende bevoegdheden gekregen, waarbij de wetgever een aantal kaders heeft gesteld. Voor de provinciale verordening faunabeheer Noord-Holland hebben de regels uit de Boswet als basis gediend, maar is tegelijk gekozen voor een insteek waarbij hedendaagse principes in het natuurbeheer zoals ruimte voor dynamiek, kwaliteit en openheid ook een belangrijke rol spelen. Deze verordening is opgenomen in de Omgevingsverordening NH2020 waarbij wij opnieuw kritisch hebben gekeken naar de gestelde regels en waar nodig zijn deze aangepast. De Wet natuurbescherming is nu opgenomen in de Omgevingswet. De regels van de Omgevingsverordening NH2020 zijn opgenomen in de Omgevingsverordening NH2022 waarbij deze zijn gebaseerd op het op grond van de Omgevingswet geldende Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 11.111, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaalt dat uit populieren of wilgen bestaande wegbeplantingen langs waterwegen en eenrijige beplantingen langs landbouwgronden niet vallen onder het regime van afdeling 11.3 Activiteiten die houtopstanden, hout en houtproducten betreffen van het Besluit activiteiten leefomgeving. In Noord-Holland kunnen populieren of wilgen langs lanen of wegen of waterwegen buiten de bebouwde kom echter een belangrijk beeldbepalend element in het landschap zijn. In de meeste gevallen gaat het hierbij om knotpopulieren of knotwilgen. Om zicht en sturing te houden op het voortbestaan van deze kenmerkende landschappelijke elementen is in Artikel 4.12 de reikwijdte van de regels met betrekking tot houtopstanden en herbeplanting verbreed tot het vellen van geknotte populieren of wilgen. Dit betekent dat in het geval van het vellen hiervan melding dient te worden gedaan.
Met dit artikel en het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 krijgen Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om indieningsvereisten voor de meldplicht te stellen. Deze indieningsvereisten zijn opgenomen in bijlage Bijlage 10. De meldplicht zelf is opgenomen in artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat artikel is geregeld dat de melding voor een velling van een houtopstand ten minste vier weken maar niet eerder dan een jaar voor het begin moet worden gemeld. Gedeputeerde Staten beoordelen bij een melding of de betreffende houtopstand bijzondere natuur- of landschapswaarden. Op grond van artikel 11.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen Gedeputeerde Staten bij maatwerkvoorschrift het vellen van een houtopstand voor maximaal vijf jaar verbieden als sprake is van een houtopstand met bijzondere natuur- of landschapswaarde.
Artikel 11.117 van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaalt dat Provinciale Staten bij verordening maatwerkregels kunnen stellen over de wijze van herbeplanting. In Artikel 4.15 worden deze regels gesteld. Het doel van de artikelen ten aanzien van houtopstanden is het duurzaam in stand houden van bossen. Van belang daarbij is het behoud van de hoeveelheid bosareaal, maar ook het herbeplanten op een dusdanig verantwoorde wijze dat sprake is van een duurzame instandhouding en ontwikkeling van houtopstanden. In artikel 11.129, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt daarom onder meer gesteld dat een rechthebbende herbeplanting die niet is aangeslagen binnen drie jaar vervangt. Gedeputeerde Staten zien er door middel van controles en toezicht op toe of herbeplanting binnen de genoemde termijn daadwerkelijk aanslaat. In Artikel 4.15 van de verordening worden eisen gesteld die moeten leiden tot een op bosbouwkundige, duurzame wijze van herbeplanten waarmee de kans dat herbeplanting aanslaat wordt gemaximaliseerd. De onderdelen a tot en met d bevatten daarbij de concrete overkoepelende regels waaraan de herbeplanting dient te voldoen. In lid 3 wordt een aantal specifieke technische eisen uiteengezet die gelden bij de daadwerkelijke uitvoering van de maatregelen tot herbeplanting. Zo is een vereiste dat de bodemopbouw zoveel mogelijk intact wordt gehouden. Dit betekent dat bijvoorbeeld het diepploegen of het rooien van wortels niet is toegestaan.
Op grond van artikel 11.117 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen Provinciale
Staten in bepaalde gevallen een uitzondering maken op de plicht tot melden of de plicht
tot herbeplanten bij het vellen van een houtopstand. Provinciale Staten hebben van
deze bevoegdheid gebruik gemaakt en in Artikel 4.16 van de omgevingsverordening een aantal activiteiten opgenomen waarvoor de meldplicht
en de plicht tot herbeplanting niet geldt. In het eerste lid is geregeld dat de meldplicht
niet geldt voor kap ten behoeve van kleinschalige verjonging. Omdat dat onder bepaalde
omstandigheden kan worden gezien als een verzorgingsmaatregel die de blijvende houtopstand
kan bevorderen, hoeft deze activiteit niet te worden gemeld. Van een verzorgingsmaatregel
is sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is. Met het oog op
het verbeteren van die kwaliteit kan een verjonging van kleine delen van de houtopstand
worden ingezet. Provinciale Staten trekken daarbij de volgende grens. Het kappen van
verjongingsgaten die niet groter zijn dan drie maal de boomhoogte en gezamenlijk niet
meer beslaan dan 10% van de oppervlakte van het bosperceel worden gezien als een dunning
waarvoor geen meldingsplicht aan de orde is. Wel is hier sprake van een herbeplantingsplicht
die binnen de gebruikelijke termijn dient te zijn ingevuld. Deze regeling is specifiek
bedoeld voor het realiseren van een gevarieerd bos, door de inzet van verjonging.
Het is niet toegestaan om andere doelen via deze regeling te realiseren.
Onder de Boswet was het bestaand beleid om voor het herstel van vennen een ontheffing
van de herplantplicht te verlenen. Dat beleid is gecontinueerd in de Omgevingsverordening
NH2020 en wordt in de onderhavige verordening gecontinueerd door in het tweede lid
van Artikel 4.16, onder
voorwaarden, een uitzondering te maken op de meld- herbeplantingsplicht ten
behoeve van het herstel van vennen. Het doel ervan is om herstel van vennen
mogelijk te maken en de beschaduwing van venoevers te verminderen, omdat dit
grote positieve effecten heeft op de natuurwaarden. De regeling behelst dat de
meld- en herbeplantingsplicht in een zone van 30 meter vanaf de gemiddelde
voorjaarswaterlijn niet geldt. De maatvoering van 30 meter moet gezien worden
als een gemiddelde voor het hele ven. Het is dus toegestaan om de zone rond het
ven lokaal breder of smaller te maken.
Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan teniet gaan en waarbij het
niet redelijk is dat eigenaren aan de lat komen te staan voor herplant elders, omdat
ter plaatse geen bosvorming meer mogelijk is. In sub b van het tweede lid van Artikel 4.16 van de verordening is in dit verband een uitzondering op de meld- en herbeplantingsplicht
gemaakt. Het vernatten van bossen brengt soms met zich mee dat het bestaande bos afsterft.
Als het bos niet te nat wordt zal zich in de meeste gevallen daarna spontaan een nieuwe
houtopstand vestigen. In de gevallen waarin dit niet gebeurt omdat de terreinen te
nat worden, is naar het oordeel van Provinciale Staten niet redelijk dat de eigenaar
gedwongen wordt elders de houtopstand te compenseren. Daarom geldt de herbeplantingsplicht
in deze gevallen niet.
In artikel 11.131, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is geregeld
dat voor het vellen van houtopstanden ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel
of een passende maatregel in het kader van de Habitatrichtlijn of Vogelrichtlijn geen
meldings- en herbeplantingsplicht geldt. Onderdeel sub c van het tweede lid van Artikel 4.16 bepaalt dat de meld- en herbeplantingsplicht niet geldt voor maatregelen die plaatsvinden
ter realisatie van het beheertype, zoals dat voor de betreffende locatie is opgenomen
op de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan. De bescherming van het bosareaal in Noord-Holland
is belangrijk, maar daarnaast zijn openheid van landschappen, grote waterpartijen
en dynamiek ook belangrijke waarden. Hierbij is het soms nodig dat natuur wordt omgevormd,
waarbij het behoud van dezelfde hoeveelheid hout of bomen niet altijd de primaire
doelstelling hoeft te zijn. Terreinbeherende organisaties kunnen voorstellen voor
omvorming van natuur kenbaar maken via de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan en
ontvangen vervolgens subsidie om deze omvorming te realiseren. Jaarlijks kan bij de
vaststelling van de actualisatie van het Natuurbeheerplan bepaald worden of de transitie
van bos in een ander natuurdoeltype gewenst is.
In dit artikel is geregeld dat Gedeputeerde Staten bij maatwerkvoorschrift herbeplanting
op andere gronden, dan de gronden waar de houtopstand geveld wordt, kunnen toestaan.
Het is een initiatiefnemer dan toegestaan om herplant op andere gronden, dus op een
andere locatie, te realiseren. Dit wordt ook wel compensatie genoemd.
In het eerste lid is wordt een aantal eisen gesteld aan de andere grond. Zo moet deze
grond onbeplant zijn en mag er geen andere herbeplantingsplicht op deze grond berusten.
Van stapeling van meerdere compensaties op één locatie mag geen sprake zijn, omdat
hiermee immers de totale bosoppervlakte zou verkleinen. Dit geldt ook voor compensatieverplichtingen
die ontstaan uit hoofde van andere wet- en regelgeving. Tenslotte mag beplanting van
andere grond niet de daar aanwezige beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke
waarden aantasten. Het bebossen van heideterreinen of andere hoogwaardige natuurterreinen
is derhalve niet toegestaan. De herplant op andere grond dient te passen in het daar
aanwezige ecosysteem en landschap en de herplant dient ook te voldoen aan de in Artikel 4.15 gestelde eisen die zien op het op bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanten.
Aan de in het eerste lid gestelde eisen moet zijn voldaan voordat herbeplanting op
andere grond kan worden toegestaan. Op oude bosgroeiplaatsen hoeft geen bos meer aanwezig
te zijn. Dit zijn de plaatsen die als boslocatie waren aangegeven op de Topografische
en Militaire Kaart van 1850.
Het tweede lid geeft omstandigheden mee die Gedeputeerde
Staten moeten betrekken bij de vraag of zij herbeplanting op andere grond
toestaan. Het doel van deze regels is een verdere verschraling van het
landschap of ecologische waarden tegen te gaan. De digitale verbeelding van de
kaart met oude bosgroeiplaatsen is te vinden als werkingsgebied oude
bosgroeiplaatsen.
Deze paragraaf bevat bestaat uit beoordelingsregels waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bepaalde dierverblijven. Met de gevolgen van de emissie van ammoniak door dat dierenverblijf op voor verzuring gevoelige natuurgebieden die gevoelig zijn voor de effecten van ammoniak moet dan rekening worden gehouden bij de beoordeling van de aanvraag.
Voorheen was het op deze wijze beoordelen van de gevolgen van de ammoniakemissie vanuit dierenverblijven geregeld in de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). De Wav regelde dat een beoordeling van de gevolgen van de emissie van ammoniak niet nodig was als een veehouderij op meer dan 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied was gelegen. De zeer kwetsbare gebieden zijn aangewezen door Provinciale Staten. De Wav wordt ingetrokken met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en het beschermen van gebieden is gedecentraliseerd naar de provincies. De provincies hebben conform de Omgevingswet het primaat bij de bescherming van natuurgebieden.
De provincie Noord-Holland kiest ervoor om de beoordelingsregels in de WAV en de daarvoor door Provinciale Staten aangewezen kwetsbare gebieden onveranderd over te nemen in de Omgevingsverordening NH2022. De provincie beschouwt het in stand houden van dit beleid als consistent met inspanningen die zij op grond van de Omgevingswet doet voor daling van stikstofdepositie op de Noord-Hollandse stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Ammoniakemissies vormen immers ook een vergunningplichtige Natura 2000-activiteit als zij de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen. De provincie acht het van belang om de kwetsbare gebieden buiten Natura 2000-gebied te blijven beschermen tegen verzuring.
Het werkingsgebied Beoordeling veehouderij en ammoniak bestaat uit de voor verzuring gevoelige gebieden en een zone van 250 meter daaromheen. Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een dierenverblijf dat geheel of gedeeltelijk in dit werkingsgebied is gelegen, moet worden geweigerd. Het gaat daarbij om dierenverblijven ten behoeve van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Er is sprake van een ippc-installatie als meer dan 2.000 vleesvarkens, 750 zeugen of 40.000 stuks pluimvee worden gehouden. Ook geldt dit verbod voor het exploiteren van de in artikel 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving genoemde andere milieubelastende installaties, voor zover dit plaatsvindt in een dierenverblijf.
In het eerste lid wordt geregeld dat de verplichting
een omgevingsvergunning voor een nieuwe veehouderij in het werkingsgebied
Beoordeling veehouderij en ammoniak te weigeren niet geldt voor een bestaande
veehouderij die onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de
vergunningplicht onder de werking van een algemene maatregel van bestuur
krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer viel. Onder a t/m f zijn
specifieke voorwaarden opgenomen voor deze uitzondering.
In het kader van natuurbeheer speelt begrazing soms
een belangrijke rol bij de instandhouding van de natuur. Zo is beweiding door
schapen essentieel voor de instandhouding van heidegebieden. Het tweede lid
maakt het daarom mogelijk om ten behoeve van dergelijke activiteiten ook binnen
de kwetsbare gebieden en de zones daaromheen een omgevingsvergunning te
verlenen.
Met dit artikel wordt geregeld dat een wijziging van de exploitatie van een veehouderij wordt geweigerd als het aantal dieren van een of meer diercategorieën wordt uitgebreid en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in het werkingsgebied Beoordeling veehouderij en ammoniak.
In dit artikel wordt aangegeven onder welke voorwaarden kan worden afgeweken van het verbod op wijziging van een veehouderij bedoeld in Artikel 4.22. De regeling is vergelijkbaar met de regeling die in Artikel 4.21 is opgenomen voor nieuwe veehouderijen.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke
leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer geluid.
Het behalen van de wettelijke normen staat voorop, waar mogelijk wordt ruimte gezocht
voor verbetering. Doel is ook om in 2050 aan de door de Wereldgezondheidsorganisatie
(WHO) aanbevolen normen te voldoen. Voldoende stilte in de omgeving werkt ontspannend.
In combinatie met groen en water nodigt het uit tot bewegen en ontmoeten.
Algemene toelichting
De regels met betrekking tot het thema stiltegebieden geven invulling aan provinciale
taken uit de Omgevingswet. De provincie heeft de taak om het geluid in stiltegebieden
te voorkomen of te beperken. Deze taak is neergelegd in artikel 2.18, lid 1 van de
Omgevingswet. In artikel 7.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) is hiervoor
een instructieregel opgenomen. De provincie dient stiltegebieden aan te wijzen in
de omgevingsverordening en regels op te nemen in de omgevingsverordening over het
voorkomen of beperken van geluid in deze stiltegebieden. Dit is gebeurd in Afdeling 4.3 en Subparagraaf 6.2.5.5. In Afdeling 4.3 is een omgevingsvergunningplicht opgenomen voor het gebruik van toestellen die de
ervaring van de natuurlijke geluiden in het werkingsgebied stiltegebieden kunnen verstoren.
Ook is er een verbod op het gebruik van vuurwerk in stiltegebieden opgenomen. Daarnaast
dienen op grond van Subparagraaf 6.2.5.5 omgevingsplannen die zien op locaties binnen stiltegebied rekening te houden met
een maximaal toelaatbare waarde voor het 24-uursgemiddelde geluidsniveau afkomstig
van activiteiten in het stiltegebied van LAeq,24h = 35dB(A) op 50 m afstand vanaf
de activiteit.
Dit artikel bepaalt dat de regels die gelden voor stiltegebieden alleen van toepassing zijn op activiteiten waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in een stiltegebied kan worden verstoord. Onder natuurlijke geluiden worden in beginsel de door de natuur veroorzaakte geluiden bedoeld. Daarnaast bestaan er geluiden die van oudsher bij de gebieden horen, zoals die van agrarische activiteiten en van professioneel en particulier tuin- en landschapsonderhoud, maar ook bijvoorbeeld het geluid van een historische windmolen of het luiden van een kerkklok. Deze zogenaamde gebiedseigen geluiden worden in het kader van deze verordening ook tot de natuurlijke geluiden gerekend.
Het provinciale stiltegebiedenbeleid is erop gericht dat mensen en dieren stilte kunnen ervaren. Dit omvat het hier omschreven oogmerk.
Het werkingsgebied stiltegebieden waarbinnen nog stilte kan worden ervaren is geometrisch bepaald en vastgesteld. De binnen dit werkgebied bestaande stiltegebieden worden benoemd in bijlage 9b.
Dit artikel omvat een specifieke zorgplicht voor stiltegebieden. Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het stiltegebied, is kort gezegd verplicht maatregelen te treffen ter beperking van de overlast. Deze verplichting moet als vangnet worden gezien. De zorgplicht is met name van belang voor in deze verordening niet afdoende gereguleerde activiteiten.
In dit artikel is een totaalverbod op vuurwerk in stiltegebieden opgenomen. Hierop is alleen uitgezonderd het gebruik van vuurwerk indien dit noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar. Er geldt in stiltegebieden geen uitzondering voor het afsteken van vuurwerk rondom oud en nieuw.
Bij veel activiteiten worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken.
Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust in stiltegebied kunnen
verstoren is op grond van Artikel 4.30 tot en met Artikel 4.33 alleen toegestaan met een omgevingsvergunning. Wat onder een toestel in Artikel 4.30 wordt verstaan staat in het tweede lid onder a tot en met e opgesomd. Een knalapparaat
is een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een
ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen.
Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel,
omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen
anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel
8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond
van artikel 21 Besluitbouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen
TUG ontheffingen:Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde eenluchthaven).
In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden.
Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden
is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.
In het derde, vierde, vijfde en zesde lid zijn een aantal specifieke omstandigheden
en situaties genoemd waarbij het verbod zoals opgenomen onder het eerste lid niet
geldt. Onder opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen (sub f) wordt
onder meer verstaan de exploratie of ontginning van grond- of bodemstoffen gelegen
in diepere lagen van de grond, waaronder ook warmte- en koude opslag.
Het gebruik van een motorvoertuig kan de ervaring van natuurlijke rust in een stiltegebied verstoren. Daarom is in dit artikel onder het eerste lid bepaald dat het gebruik van een motorvoertuig buiten locaties met de functie “verkeer” alleen is toegestaan met een omgevingsvergunning. Dit verbod behoudens vergunning geldt niet voor een gehandicaptenvoertuig als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen. In het tweede lid zijn een aantal specifieke omstandigheden en situaties genoemd waarbij het verbod zoals opgenomen onder het eerste lid niet geldt. Onder opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen wordt onder meer verstaan de exploratie of ontginning van grond- of bodemstoffen gelegen in diepere lagen van de grond, waaronder ook warmte- en koude opslag.
Toertochten voor motorvoertuigen mogen in stiltegebied alleen met omgevingsvergunning worden gehouden dan wel georganiseerd, tenzij het gaat om elektrische motorvoertuigen. Deze laatste toertochten zijn vergunningsvrij. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route.
Het gebruik van een waterscooter of een vergelijkbaar watersporttoestel kan de ervaring van natuurlijke rust in een stiltegebied verstoren. Het gaat hier om waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement; jetski's en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Daarom is in dit artikel onder het eerste lid bepaald dat het varen met deze toestellen alleen is toegestaan met omgevingsvergunning. Dat geldt ook voor sneller dan 9 km varen per uur met een vaartuig in een stiltegebied. In het tweede lid zijn een aantal specifieke omstandigheden en situaties genoemd waarbij het verbod zoals opgenomen onder het eerste lid niet geldt. Het gaat dan met name om professionele toepassing van toestellen, zoals een reddingsboot.
Dit artikel betreft een vangnetbepaling en is met name van belang voor in deze verordening niet afdoende gereguleerde activiteiten. Er is een omgevingsvergunningsplicht in opgenomen voor andere activiteiten dan bedoeld in Artikel 4.29 en Artikel 4.30.
In dit artikel staat het beoordelingskader voor een aanvraag om een omgevingsvergunning
voor een activiteit in een stiltegebied opgenomen. Deze vergunning kan alleen worden
verleend als het belang om de natuurlijke geluiden in het stiltegebied te ervaren
én het belang van de natuurlijke rust in het stiltegebied zich hiertegen niet verzet.
Hierbij wordt in elk geval getoetst aan de in het tweede lid genoemde criteria. Onder
de Provinciale Milieuverordening en de Omgevingsverordening NH2020 ging het in de
regel om (semi-) professionele activiteiten in de recreatieve of toeristische sfeer,
met een (jaarlijks) terugkerend karakter, waarbij grotere groepen bezoekers aanwezig
zijn.
Aan het verlenen van het aantal omgevingsvergunningen per stiltegebied (zie de lijst
met stiltegebieden in bijlage 9b) per kalenderjaar zit een plafond. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat
dit er maximaal 12 mogen zijn, met een tijdsduur van maximaal 24 uur. Ten aanzien
van dit gestelde maximum kunnen Gedeputeerde Staten regels stellen. Tot slot is in
het vijfde lid een intrekkingsgrond van verleende omgevingsvergunningen opgenomen.
Dit artikel bepaalt dat Artikel 6.67 ook van toepassing is op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van hoofdstuk 3 van het Bal en op het stellen van maatwerkvoorschriften over milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.13 het Bal.
In dit artikel is aangegeven op welke wijze Gedeputeerde Staten de begrenzing van stiltegebieden kenbaar maakt. Bijlage 9a bij deze verordening bevat het model voor de aanduiding.
Grondwaterbeschermingsgebieden worden ter plaatse aangeduid met een bord dat door het drinkwaterbedrijf wordt geplaatst.
In de grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden is sprake van een kwetsbare functie (drinkwaterwinning) en een veelal kwetsbare bodem. Daarom is een informatieplicht over een ongewoon voorval noodzakelijk. Dit artikel bepaalt dat Gedeputeerde Staten en het drinkwaterbedrijf terstond worden geïnformeerd bij een ongewoon voorval. Bij een ongewoon voorval kan het gaan om een situatie waarbij de fysieke leefomgeving significant wordt beïnvloed of dreigt te worden beïnvloed. Onder een ongewoon voorval wordt in ieder geval verstaan een verontreiniging dan wel een direct dreigende verontreiniging van het grondwater.
In grondwaterbeschermingsgebieden geldt een verbod op verschillende bodembedreigende
activiteiten waar zelfs met toepassing van de best beschikbare technieken (BBT) geen
toereikende bodembescherming kan worden geboden. De aanwijzing van de activiteiten
in bijlage bijlage 3b is gebaseerd op een risicoanalyse van vijf criteria. Wanneer ten minste één van deze
criteria van toepassing is, geldt een verbod. De volgende vijf criteria zijn gehanteerd:
1. De aard van de activiteiten binnen de inrichting sluit bodembeschermende voorzieningen
uit, bijvoorbeeld doordat er in de bodem wordt gewerkt.
2. Er worden stoffen gebruikt met een hoge mobiliteit en in een zodanige omvang, dat
adequate preventieve maatregelen en voorzieningen moeilijk realiseerbaar zijn.
3. De bodembeschermende voorzieningen zijn niet visueel te inspecteren.
4. Ten gevolge van de activiteiten zijn er specifieke risico's voor het grondwaterbeschermingsgebied,
zoals een verkeersaantrekkende werking en kans op ongelukken met bodembedreigende
stoffen.
5. Er worden bij de activiteit bodem- en grondwaterbedreigende stoffen gebruikt in
zodanig grote hoeveelheden dat adequate voorzieningen en maatregelen moeilijk realiseerbaar
zijn en de controle en handhaving van de bodembescherming bezwaarlijk complex wordt
of een bezwaarlijk hoge controle- en handhavingsintensiteit vergt.
In deze artikelen worden verschillende activiteiten benoemd die alleen onder voorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in deze paragraaf kunnen risico's met zich meebrengen. De zorgplicht zoals opgenomen in artikel 1.7 en artikel 1.7a van de Omgevingswet is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie. Achtereenvolgens is voor de volgende onderwerpen aangegeven onder welke voorwaarden ze zijn toegestaan:
boorputten
grond- of funderingswerken
buisleidingen
afstromendwater
begraafplaatsen/uitstrooivelden
energietoevoeging en -onttrekking
verontreinigdegrond en baggerspecie
Als in deze artikelen voor een activiteit een uitzondering is gemaakt op het in het eerste lid opgenomen verbod, geldt wel een meldingsplicht voor de activiteit. Op de melding zijn de procedureregels van Artikel 7.3 van toepassing. De termijn om te melden is negen weken omdat het drinkwaterbedrijf moet worden geconsulteerd.
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 4.45.
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 4.45.
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 4.45.
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 4.45.
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 4.45.
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 4.45.
De strikte regelgeving ter bescherming van de drinkwatervoorziening kan er toe leiden dat een activiteit van groot openbaar belang op grond van de verordening niet is toegelaten. Onder bijzondere omstandigheden kan het gewenst zijn dat deze activiteit toch kan plaatsvinden. Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan, staat in de algemene toelichting over dit begrip. Indien een activiteit van groot openbaar belang is, moet worden nagegaan of het risico dat de activiteit de watervoerende laag waaruit grondwater wordt onttrokken aantast, verwaarloosbaar is, of anders door voorzorgsmaatregelen verwaarloosbaar kan worden gemaakt. Zo kan bijvoorbeeld aan een boring voor geothermie de randvoorwaarde worden verbonden dat er schuin wordt geboord onder een beschermende kleilaag waardoor bij lekkage de watervoerende laag niet wordt verontreinigd. Aan een open bodemenergiesysteem kan de eis worden gesteld dat de temperatuur van het te winnen drinkwater niet significant verandert, met als uitgangspunt een verandering van niet meer dan één graad. In alle gevallen moet daarbij ook worden aangetoond dat er geen reëel alternatief is.
Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kan de provincie de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften in de omgevingsverordening opnemen. Deze bevoegdheid is in dit artikel opgenomen ten aanzien van de Artikel 4.45 tot en met Artikel 4.51 en biedt de mogelijkheid maatwerkvoorschriften te stellen over de betreffende activiteit als dat nodig is ter bescherming van het grondwater. Maatwerkvoorschriften worden bij beschikking gesteld, zodat hier tegen bezwaar en beroep open staat.
In waterwingebieden geldt een absoluut verbod voor het verrichten van bedrijfsmatige
activiteiten. Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor de activiteiten van het drinkwaterbedrijf,
voor zover noodzakelijk voor de bereiding van drinkwater. Het verbod voor het verrichten
van activiteiten is in de praktijk minder ingrijpend dan het lijkt, omdat de wingebieden
grotendeels in eigendom zijn van de drinkwaterbedrijven en in die gebieden geen andere
bedrijven aanwezig zijn.
In dit artikel zijn activiteiten opgenomen die niet zijn toegestaan omdat ze risico's
met zich meebrengen voor de kwaliteit van drinkwater. Tot de stoffen die niet aanwezig
mogen zijn behoren in elk geval de CMR-stoffen (carcinogeen, mutageen en reproductie-toxisch),
stoffen op de ZZS-lijst (zeer zorgwekkende stoffen, stoffen die gevaarlijk zijn voor
mens en milieu) en stoffen die zijn opgenomen in het Drinkwaterbesluit. Omdat stoflijsten
regelmatig veranderen, is in deze verordening geen limitatieve lijst opgenomen. In
het tweede lid van het artikel zijn uitzonderingen op het verbod in het eerste lid
opgenomen. Het betreft hier activiteiten ten behoeve van de drinkwatervoorziening
en activiteiten die verwaarloosbare risico's voor het grondwater hebben.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Ontwikkelprincipe 4 is het meest van toepassing en luidt: bij nieuwe ontwikkelingen worden de effecten op de ondergrond meegewogen.
Artikel 5.1 van de Omgevingswet bepaalt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning
een ontgrondingsactiviteit te verrichten. Paragraaf 16.2.2 van het Besluit activiteiten
leefomgeving (Bal) bevat een regeling van de gevallen waarin geen omgevingsvergunning
nodig is voor ontgrondingsactiviteiten waarvoor de provincie bevoegd gezag is. Dit
zijn ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in het winterbed van
rivieren die in beheer bij het Rijk zijn. Artikel 16.7 van het Bal wijst de vergunningvrije
gevallen aan. Artikel 16.9 van het Bal bepaalt dat in de omgevingsverordening een
aanvullend verbod of vergunningvrij geval kan worden gesteld, als dat doelmatig en
doeltreffend is.
In Artikel 4.58 zijn twee aanvullende vergunningvrije gevallen aangewezen. In het eerste lid gaat
het om ontgrondingen voor een waterput, reservoir, bassin, vijver, poel of een daarmee
vergelijkbare voorziening. Op grond van het Bal geldt als een van de voorwaarden hierbij
dat niet meer dan 1.000 m3 wordt ontgraven. In Artikel 4.58, eerste lid, is dit verruimd tot 10.000 m3. Dit komt overeen met de bestaande provinciale regeling. Het is in de praktijk gebleken
dat het belang van de bescherming van de fysieke leefomgeving met deze ruimere vrijstelling
niet is geschonden. Het is daarom doelmatig en doeltreffend om voor deze ontgrondingsactiviteiten
een ruimere vrijstelling te handhaven.
In het tweede lid gaat het om een verruiming van de vergunningvrije gevallen van artikel
16.7, onder g, onder 2°, van het Bal. Het gaat hier om ontgrondingen voor het treffen
van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor
een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, voor zover het gaat om het aanleggen, veranderen
of verwijderen van een plein, weg, spoorweg of luchthaven. Het is doelmatig en doeltreffend
om aan deze categorie vrijgestelde ontgrondingsactiviteiten toe te voegen het aanleggen,
veranderen of verwijderen van een haven, industrieterrein, bouwterrein,
sportterrein, park of plantsoen. Dit zijn vergelijkbare activiteiten als die in
het Bal worden genoemd, en daarom ligt het voor
de hand om hiervoor ook een vrijstelling op te nemen. Dit sluit ook aan bij de
bestaande provinciale regelingen praktijk.
Voor de hier vrijgestelde activiteiten gaat de onderbouwing op die in de
toelichting bij het Bal bij categorie g wordt gegeven om geen ontgrondingsvergunning
te verlangen. Deze toelichting luidt: “[het betreft] ontgrondingen waarover al
expliciete besluitvorming heeft plaatsgevonden in verhouding tot het
vaststellen van het omgevingsplan, het afwijken daarvan bij een
omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of een projectbesluit. In dat
geval heeft al een brede belangenafweging plaatsgevonden in dat spoor. Zoals
toegelicht in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving
heeft het ontgrondingsspoor in dat geval een beperkte betekenis. De vergunning
zal vooral betrekking hebben op de veiligheid en stabiliteit van de
ontgronding, omdat deze aspecten geen rol spelen in het kader van het
omgevingsplan. Gaat het om het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van
een weg, spoorweg, plein, parkeerterrein of luchthaven of het aanleggen,
wijzigen of opruimen van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder, dan
mag worden aangenomen dat de initiatiefnemer voor het werk bovengenoemde
aspecten al afdoende meeweegt bij zijn beslissingen, zodat het niet nodig is
ter zake een publiekrechtelijke afweging te laten plaatsvinden. Verzakkingen
zouden immers ook het aan te leggen werk ernstig beschadigen. Die ontgrondingen
zijn dan ook volledig vergunningvrij”.
De regels over gesloten stortplaatsen in de Wet milieubeheer blijven ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden.
Deze afdeling gaat over stortplaatsen in Noord-Holland als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer, waar geen stortactiviteiten meer plaatsvinden. Dit zijn stortplaatsen (waaronder gelet op artikel 8.48 Wet milieubeheer ook baggerdepots vallen) waar het storten van afvalstoffen na 1 september 1996 is beëindigd en die door Gedeputeerde Staten worden gesloten dan wel gesloten zijn verklaard (als bedoeld in artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer). Om te voorkomen dat gesloten stortplaatsen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken, voorziet de Wet milieubeheer (in artikel 8.49 en 8.50) in een aantal maatregelen. Deze regels verplichten de exploitant van de te sluiten stortplaats een nazorgplan op te stellen welke door Gedeputeerde Staten moet worden goedgekeurd. Gedeputeerde Staten zijn vervolgens belast met het treffen van de in het nazorgplan beschreven nazorgmaatregelen. Dat zijn maatregelen die verhinderen dat als gevolg van een gesloten stortplaats nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan. Hierbij kan worden gedacht aan stoffen die naar bodem, water of lucht weglekken en het uitvoeren van controlemetingen of monitoring. In het kader van het bovenstaande zijn in de omgevingsverordening regels opgenomen.
De regels over het werkingsgebied stortplaatsen Wet milieubeheer alsmede over het werkingsgebied beschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheer zijn bedoeld om het milieu te beschermen. De regels zijn alleen van toepassing op stortplaatsen of delen van een stortplaats waar geen stortactiviteiten meer plaatsvinden en die zijn of worden gesloten als bedoeld in de Wet milieubeheer.
Activiteiten in, op, onder, boven of bij te sluiten of gesloten stortplaatsen kunnen
grote gevolgen hebben voor het milieu. De vergunningplicht in dit artikel is in het
leven geroepen gelet op risico’s en de verantwoordelijkheid die de provincie heeft
ten aanzien van de nazorg van te sluiten en gesloten stortplaatsen. Op het moment
dat de stortactiviteiten feitelijk zijn beëindigd, wordt gestart met het de realisatie
van de nazorgvoorzieningen en ontstaat de vergunningplicht voor de aangewezen activiteiten.
De reden hiervoor is dat de nazorgvoorzieningen reeds voor de formele sluiting door
Gedeputeerde Staten als bedoeld in 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer worden
aangebracht en vanaf dan bestaat reeds het risico dat schade aan de nazorgvoorzieningen
kan ontstaan en daarmee grote milieurisico’s kunnen ontstaan.
De vergunningplicht in dit artikel ziet op het gebied van de (gesloten) stortplaats.
De vergunning kan verleend worden als een activiteit geen nadelige gevolgen heeft
voor het milieu dan wel de nazorg van de te sluiten en gesloten stortplaats. In het
eerste lid van het artikel worden activiteiten aangewezen waarvoor een vergunningplicht
geldt. Dit betekent dat het zonder omgevingsvergunning verboden is een dergelijke
activiteit te verrichten. Het tweede, derde en vierde lid betreffen verduidelijkingen
welke activiteiten in ieder geval onder de vergunningplicht vallen. De in het artikel
genoemde activiteiten betreffen uitdrukkelijk geen limitatieve lijst. Beoogd is alle
activiteiten die een effect kunnen hebben op de gesloten stortplaatsen dientengevolge
nadelige gevolgen voor het milieu of de nazorgvoorzieningen vergunningplichtig te
laten zijn. De activiteiten bedoeld in het eerste lid dienen dan ook ruim te worden
uitgelegd.
Onder het begrip ‘werken’ vallen ook tijdelijke werken, zoals bijvoorbeeld het plaatsen
van tijdelijke bedrijfs- /verblijfsruimte. Onder ‘stoffen’ vallen alle stoffen in
welke vorm dan ook. Hieronder vallen ook vloeistoffen alsmede afvalstoffen. Het rijden
met voertuigen op of over een te sluiten of gesloten stortplaats kan vanwege de belasting
eveneens een risico vormen voor de nazorgvoorzieningen en valt om die reden ook onder
de vergunningplicht. Indien de deklaag nat is (door bijvoorbeeld regenval) wordt de
maximale belastbaarheid van de deklaag minder. Teneinde risico’s uit te sluiten en
te kunnen beoordelen of de activiteit veilig kan plaatsvinden, is om die reden voor
het betreden van de (gesloten) stortplaats met een voertuig ook een vergunningplicht
opgenomen.
De vergunningplicht geldt niet voor de activiteiten die betrekking hebben op de maatregelen
ten behoeve van de nazorg.
Nazorgvoorzieningen kunnen zich ook buiten de locatie van de gesloten stortplaats bevinden. Te denken valt aan kabels, leidingen en peilbuizen voor het meten van de grondwaterstand of de grondwaterkwaliteit. In dit artikel is een aanvullende vergunningplicht opgenomen. De vergunningplicht ziet op het gebied dat is aangewezen als beschermingszone rondom de (gesloten) stortplaats. Binnen de beschermingszone is het denkbaar dat activiteiten kunnen worden ontplooid die van invloed zijn op ofwel de nazorgvoorzieningen ofwel de gesloten stortplaats. De vergunningplicht in dit gebied is noodzakelijk teneinde te voorkomen dat activiteiten in de nabije omgeving van de (gesloten) stortplaats een risico kunnen vormen voor de nazorgvoorzieningen en het milieu. Voor activiteiten in de omgeving die (mogelijk) schadelijk zijn voor de (gesloten) stortplaats of de nazorgvoorzieningen is voornoemd verbod bedoeld. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan bemalingsactiviteiten, maar ook aan werkzaamheden in het water zoals baggeren en het ankeren van schepen.
Indien de activiteit verenigbaar is met de belangen zoals opgenomen in Artikel 4.62 kunnen Gedeputeerde Staten de omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 4.62 respectievelijk artikel Artikel 4.63 verlenen. Aan deze belangen dient cumulatief te worden voldaan.
Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 4.62 respectievelijk Artikel 4.63 kunnen voorschriften worden verbonden over:
a. de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen;
b. het voorkomen dat de werking van de nazorgvoorzieningen nadelig wordt beïnvloed;
c. het voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd.
In dit artikel is een gebod opgenomen dat zich niet uitsluitend richt tot degene die een activiteit verricht, maar tot iedereen die weet heeft van een ongewoon voorval, ongeacht of diegene in relatie staat tot de betreffende stortplaats dan wel een activiteit verricht in het beperkingengebied. Gedeputeerde Staten dienen onverwijld geïnformeerd te worden over een ongewoon voorval. In de praktijk zal dit betekenen dat de informatie wordt verstrekt aan de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, als zijnde uitvoerende instantie.
Afvalzorg Bodemservice B.V. geniet een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet (2012) met betrekking tot de uitvoering van nazorgmaatregelen ter zake van op of na 1 september
1996 gesloten stortplaatsen.
Voor de baggerstortplaats in de Amerikahaven te Amsterdam geldt een aparte status.
Gezien de in het verleden (2003) afgesproken regeling met de gemeente Amsterdam, dat
zij de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de nazorgmaatregelen
op eigen kosten uitvoert, is een derde lid toegevoegd waarin het eerste en tweede
lid niet van toepassing zijn op de baggerstortplaats Amerikahaven te Amsterdam. Bij
beëindigding van deze regeling zal het derde lid komen te vervallen.
Een deel van de Amerikahaven is zo diep dat dat havenbekken wordt gebruikt als (onderwater-)
baggerstortplaats. Op enige moment wordt de onderwater baggerstortplaats door Gedeputeerde
Staten gesloten en zal het de status van gesloten stortplaats krijgen. De verwachting
is dat werken zullen worden gemaakt in het havenbekken, zoals het creëren van wachtplaatsen,
het aanbrengen van meerpalen en dergelijke. In het licht van het verbod van Artikel 4.62 is het dan verboden werken te maken of te behouden. Het werkingsgebied betreft hier
het deel van de haven dat als onderwaterdepot is aangewezen. Gezien de functie als
haven zullen Gedeputeerde Staten na sluiting van deze stortplaats een omgevingsvergunning
in beginsel kunnen verlenen voor vergunningsplichtige activiteiten mits deze de nazorgvoorzieningen
niet kunnen beschadigen danwel de werking van de nazorgvoorzieningen nadelig kunnen
beïnvloeden.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke
leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer de
luchtkwaliteit. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit
voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier.
Algemene toelichting
Vaarwegen die in beheer zijn bij het Rijk blijven buiten beschouwing in deze verordening,
tenzij het gaat om het reguleren van het ontgassen van binnenschepen in Afdeling 4.7 van deze verordening – daar is niet de beheersituatie van de vaarweg relevant maar
het belang van de bescherming van het milieu. Er zijn inmiddels ontgassingsverboden
in de provincies Noord-Brabant, Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland, Zeeland en Flevoland.
De provinciale initiatieven hebben mede ten grondslag gelegen aan het besluit op 22
juni 2017 van de Conferentie van Verdragsluitende Partijen tot wijziging van het Verdrag
inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (het
CDNI) en de daarbij horende uitvoeringsregelgeving. Doel van deze wijziging is het
vermijden van schade aan het milieu door het vrijkomen van verontreinigende dampen
in de atmosfeer. Tegen de achtergrond van het principe “de vervuiler betaalt” zijn
regelingen ingevoerd die betrokken partijen verplichten schadelijke dampen naar behoren
te verwijderen of te laten verwijderen. Volgens onderzoek dat aan dit besluit ten
grondslag heeft gelegen zal het aantal ontgassingen in de atmosfeer naar schatting
met 95% in het geografisch toepassingsgebied van het Verdrag worden verminderd.
De inwerkingtreding van de wijziging van het CDNI is afhankelijk van de bekrachtiging,
aanvaarding of goedkeuring door de laatste verdragsluitende partij. Na de inwerkingtreding
zullen de diverse verplichtingen gefaseerd van kracht worden. De eerste twee fasen
hebben betrekking op stoffen waarvan het ontgassen reeds op enig niveau in een of
meer van de verdragsluitende landen is verboden. Deze fasen hebben onder meer betrekking
op een ontgassingsverbod voor benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. De laatste
fase heeft betrekking op een ontgassingsverbod voor stoffen waarvan het ontgassen
in de atmosfeer tot op heden in de aangesloten landen nog niet gereguleerd is. De
provinciale ontgassingsregeling van Noord-Holland komt, bij inwerking treden van Nationale
wetgeving, van rechtswege te vervallen.
Tweede lid
De omschrijving van benzeen is direct ontleend aan de zogenaamde lijst van gevaarlijke
goederen die is opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2 van het ADN. De omschrijvingen
van de benzeenhoudende koolwaterstoffen in dit artikel zijn direct ontleend aan de
zogenaamde lijst van gevaarlijke goederen die is opgenomen in tabel A van hoofdstuk
3.2 van het ADN.
Vierde lid
Gedeputeerde Staten kunnen ook andere stoffen aanwijzen waarvoor een ontgassingsverbod
vanaf een door Gedeputeerde Staten vastgesteld tijdstip niet langer zal zijn toegestaan.
Een dergelijk verbod kan alleen worden gesteld ter bescherming van het milieu en volksgezondheid.
Van zo'n besluit tot aanwijzing van stoffen waarop het ontgassingsverbod van toepassing
wordt, zal zo spoedig mogelijk na vaststelling kennis worden gegeven aan Provinciale
Staten.
Dit artikel sluit aan bij een dienovereenkomstige regeling uit de Regeling benzinevervoer
in mobiele tanks. Dit artikel bevat een aantal gevallen waarin het ontgassingsverbod
niet van toepassing is. Ten eerste is dit het geval wanneer kan worden aangetoond
dat de drie voorafgaande ladingen niet bestonden uit benzeenhoudende restladingdampen.
Van belang daarbij is ondermeer het vervoerdocument, zoals omschreven in het ADN.
In dit document moet onder meer het UN-nummer van de vervoerde stof zijn aangegeven.
Dergelijke informatie moet het vervoersdocument ook bevatten voor lege, ongereinigde,
ladingtanks. Zowel de afzender als de vervoerder moeten gedurende een periode van
ten minste drie maanden een kopie bewaren van het vervoersdocument en de bijkomende
documentatie.
Daarnaast is ook de zogenaamde reisregistratie van belang. De reisregistratie is verplicht
voor tankschepen die "voor het vervoer van benzine (UN 1203) zijn aanvaard". Voor
benzinevervoer mogen, net als voor de met deze wijzigingsverordening gereguleerde
stoffen, zogenaamde type C-schepen worden gebruikt. De reisregistratie is dus ook
van toepassing op het vervoer van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. De
reisregistratie bevat informatie over de plaats en het tijdstip van het laden en lossen
en het UN-nummer van de beladen en geloste stof. Verder moet voor benzine (UN 1203)
ook de plaats van de ontgassingsinstallatie en het tijdstip van het gebruik daarvan
worden aangegeven. Deze laatste verplichting geldt (nog) niet voor benzeen en benzeenhoudende
koolwaterstoffen. Desalniettemin kan de reisregistratie op basis van bijvoorbeeld
een afspraak tussen partijen als de schipper, de vervoerder, de verlader en/of de
ontvanger, alsmede de exploitant van de ontgassingsinstallatie, wel informatie over
het verwijderen van benzeen of benzeenhoudende koolwaterstoffen uit een ladingtank
via zo'n ontgassingsinstallatie bevatten. Met deze informatie kan gemakkelijk worden
aangetoond dat is voldaan aan deze verordening. Uiteraard moet welkunnen worden aangetoond
dat deze informatie in de reisregistratie in redelijkheid op waarheid berust. Ook
wanneer kan worden aangetoond dat de tank van het schip bij de voorafgaande belading
voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan vermeld in Artikel 4.71 is het ontgassingsverbod niet van toepassing. De vullingsgraad van een tank kan worden
aangetoond met behulp van de tanktabel en de ladingpapieren die op elk schip aanwezig
zijn. De vullingsgraad wordt bepaald door per tank het volume van de lading conform
de ladingspapieren te delen door het volume van de tank.
Ook veiligheidsredenen kunnen varend ontgassen nodig maken. De regeling van deze situaties sluit ook sluit aan bij een dienovereenkomstige regeling uit de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks. Ontgassen is wel toegestaan bij drukverevening om veiligheidsredenen. De noodzaak tot drukverevening kan aan de orde zijn bij toenemende temperaturen en daarmee toenemende druk in de ladingtank van het schip. Ook moeten schepen drukloos worden gemaakt voorafgaande aan metingen en monsternames. De dampen verlaten dan via de veiligheidsoverdrukkleppen de tank. Ook bij calamiteiten kan het ontgassen aan de orde zijn. Calamiteiten met een schip kunnen zich altijd voordoen en het zou onredelijk zijn marktpartijen te verplichten om tijdens een calamiteit of gedurende de herstelwerkzaamheden na een calamiteit de benzeenhoudende restladingdampen in de ladingtank van het schip te houden.
Dit artikel bevat de omgevingsvergunningplichtige activiteiten met betrekking tot de vaarwegen. Bij vergunningverlening gelden de beoordelingsregels zoals opgenomen in Artikel 4.80. Het verbod geldt niet voor activiteiten ten behoeve van onderhoud door of namens Gedeputeerde Staten. Dit regelt Artikel 4.73, tweede lid.
Deze afdeling geldt alleen in de vaarwegen waar het beheer wordt uitgevoerd door de provincie, deze zijn aangeduid met het werkingsgebied ‘vaarweg – rechtstreeks werkende regels’. Tot de onderhoudsplichtigen krachtens dit artikel behoort primair de beheerder van de vaarweg, maar de onderhoudsplicht kan evengoed bij een andere natuurlijke of rechtspersoon liggen. Zo zullen voor de oevers vaak de grondeigenaren onderhoudsplichtig zijn.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen dat de inwoners en bedrijven
zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de
negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds
nadrukkelijk meegewogen worden. De provincie zet zich in voor het versterken van mobiliteitsopties
die hieraan bijdragen, zoals uitstekende infrastructuur voor alle modaliteiten. Daarbij
wordt zoveel mogelijk vrijheid geboden om de juiste vervoerswijze te kiezen, zodanig
dat het totale verkeers- en vervoersnetwerk optimaal wordt gebruikt en ten dienste
staat van de ruimtelijk-economische ontwikkeling. In de beweging Metropool in ontwikkeling
staat dat bij de metropool een mobiliteitssysteem van hoge kwaliteit hoort dat meegroeit
met de verstedelijking. Ontwikkelprincipe 9 moet in dat kader in het bijzonder in
acht worden genomen: om de groei van het verkeer in de metropool in goede banen te
leiden moet worden geïnvesteerd in alle verkeersnetwerken, het regionaal OV en auto,
waarbij de grotere behoefte aan ruimte voor regionaal verkeer boven interregionaal
en doorgaand verkeer wordt gefaciliteerd. In de beweging Sterke kernen, sterke regio's
staat ontwikkelprincipe 13, die ook van toepassing is: "om de bereikbaarheid van het noordelijk deel van de provincie te verbeteren, worden
functies of bestemmingen zoveel mogelijk gebundeld nabij OV-, weg-, energie-, agri-
en data-knooppunten, aangevuld met de ontwikkeling van vraaggestuurde vervoersconcepten."
Algemene toelichting
De regels met betrekking tot het thema provinciale wegen geven invulling aan provinciale
taken en bevoegdheden uit de Wegenwet. De provinciale wegen moeten goed beheerd en
onderhouden worden, zodat zij veilig en doelmatig kunnen worden gebruikt. In de toepassing
van de verordening staat het goed functioneren van de weg ten behoeve van de weggebruiker
voorop. Men mag bijvoorbeeld niet zomaar een kabel leggen in de grond naast een provinciale
weg, een wegrestaurant of benzinestation binnen de beheergrenzen van de provinciale
weg realiseren of een reclamebord plaatsen in de wegberm.
In Afdeling 4.9 en Paragraaf 6.2.9 van deze verordening zijn daarom regels gesteld in het belang van de veiligheid en
de bruikbaarheid van de weg, de belangen van verruimingvan de weg en instandhouding
van de weg tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten. De indeling van de regels is
als volgt. In Afdeling 4.9 zijn rechtstreeks werkende regels opgenomen, gericht op burgers en bedrijven. Deze
rechtstreeks werkende regels betreffen een specifieke zorgplicht, een omgevingsvergunningplicht,
een meldplicht en een informatieplicht bij ongewone voorvallen, met de daarbij behorende
beoordelingsregels. De omgevingsvergunningplicht ziet op het aanleggen en wijzigen
van wegen en uitwegen op een provinciale weg, maar ook op werken, stoffen en aanduidingen.
Voor het verlenen van deze omgevingsvergunning zijn in beginsel Gedeputeerde Staten
bevoegd gezag, tenzij het gaat om een meervoudige aanvraag, bijvoorbeeld het aanleggen
van een uitweg waarbij ook bomen dienen te worden gekapt. In dat laatste geval zal
de desbetreffende gemeente het bevoegd gezag zijn. In de artikelsgewijze toelichting
wordt nader op de rechtstreeks werkende regels van Afdeling 4.9 ingegaan.
In Paragraaf 6.2.9 is een instructienorm aan gemeenten opgenomen. Deze instructienorm geeft aan dat
in een omgevingsplan dat van toepassing is op een provinciale weg geen regels worden
gesteld die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van die
provinciale weg belemmeren.
De Afdeling 4.9 en Paragraaf 6.2.9 van deze verordening zijn van toepassing op openbare wegen waarvan het onderhoud
ingevolge artikel 15 van de Wegenwet bij de provincie berust. Onder de wegen, de daarin
gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar zijn aard daartoe behoort, behoren in ieder
geval rijbanen, fiets- en voetpaden, busbanen, parkeer-, carpool- bus-, en halteplaatsen,
vlucht- en andere stroken, bermen, glooiingen, grondkeringen, bermsloten, als ook
de tot de weg behorende verkeersvoorzieningen. Onder het werkingsgebied "beperkingengebied
provinciale wegen" vallen ook percelen direct langs de provinciale weg en die binnen
een gebied van 20 meter uit de kant verharding van de weg gelegen zijn. In dit werkingsgebied
zijn - omwille van het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing
van die provinciale weg - regels gesteld aan activiteiten of ontwikkelingen. Hierbij
gaat het bijvoorbeeld om het vanuit verkeersveiligheidsrichtlijnen vrijhouden van
een strook grond langs de weg, het zorgdragen voor uitzichthoeken en voorkomen van
afleiding voor weggebruikers. Maar ook het voorkomen dat een weg niet ingericht kan
worden overeenkomstig de hieraan in het kader van Duurzaam Veilig verkeer gestelde
eisen, bijvoorbeeld t.b.v. verbreding van hoofdrijbaan, aanleg van een parallelweg
of verbreden van een fietspad. Daarmee vraagt de provincie vanuit haar rol als wegbeheerder
aandacht voor activiteiten die binnen deze zone plaatsvinden.
In dit artikel is het toepassingsbereik van deze afdeling opgenomen. De hierin opgenomen regels gelden alleen voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij de provincie. De definities van beperkingengebied en beperkingengebiedactiviteit zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet. De regels zijn niet van toepassing op de wegbeheerder bij de uitoefening van diens functie.
De regels in deze afdeling zijn opgesteld ten behoeve van enerzijds het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale weg conform diens functie en anderzijds ter bescherming van deze provinciale infrastructuur, daarbij inbegrepen het belang van het wegbeheer.
In dit artikel is opgenomen ten aanzien van wie de regels uit deze afdeling gelden, namelijk voor degene die een beperkingengebiedactiviteit verricht.
Dit artikel omvat de specifieke zorgplicht voor de weggebruiker. Deze zorgplicht operationaliseert de overeenkomstig Artikel 4.88 te dienen belangen (bescherming van de infrastructuur en verzekeren van een veilig en doelmatig gebruik) naar een algemene gedragsnorm. Het houdt kort gezegd in dat degene die een beperkingengebiedactiviteit verricht alles moet doen c.q. laten om negatieve gevolgen voor de provinciale weg te voorkomen dan wel te beperken. Bijvoorbeeld: bij verontreiniging, verandering, beschadiging of andere nadelige gevolgen van een activiteit dient het verkeer geen hinder te ondervinden en de veiligheid van de weg te worden verzekerd. In het tweede lid van dit artikel is aangegeven wat in elk geval onder deze zorgplicht valt, zoals het onderhouden van bomen grenzend aan de provinciale weg.
Voor het verlenen van deze omgevingsvergunning zijn in beginsel Gedeputeerde Staten bevoegd gezag, tenzij het gaat om een meervoudige aanvraag, bijvoorbeeld het aanleggen van een uitweg in combinatie met het bouwen van een woning. In dat laatste geval zal de desbetreffende gemeente het bevoegd gezag zijn en zullen Gedeputeerde Staten adviseren en instemming dienen te verlenen (zie artikel 4.25 lid 1 onder f en lid 3 van het Omgevingsbesluit). In het advies geven Gedeputeerde Staten dan gemotiveerd aan in hoeverre de omgevingsvergunningaanvraag aan de vereisten van Artikel 4.90 voldoet. Als het advies bij het bevoegd gezag binnen is, dient dit te worden verwerkt in een concept omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag stuurt dan dit conceptbesluit aan Gedeputeerde Staten, en die beslissen vervolgens of zij al dan niet instemming verlenen. Pas als er instemming is, kan het bevoegd gezag het definitieve besluit nemen.
Dit artikel geeft aan wanneer het bevoegd gezag een omgevingsvergunning als bedoeld
in Artikel 4.89 dient te weigeren, namelijk als de verlening van de omgevingsvergunning in strijd
is met de belangen zoals opgenomen in Artikel 4.88 of als de aanvraag om een omgevingsvergunning ziet op een nieuwe uitweg op een provinciale
stroomweg, gebiedsontsluitingsweg of erftoegangsweg. Dit wordt hieronder toegelicht.
Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een functieverandering of aanpassingen
op een perceel dat ontsluit op een provinciale weg, dient te worden aangetoond dat
de betreffende ontwikkeling niet leidt tot een in betekenende mate groei van het verkeer
op de uitweg en een verslechtering van de verkeersveiligheid. Hierbij dient bijvoorbeeld
dooronafhankelijk onderzoek aannemelijk te worden gemaakt dat de verandering niet
leidt tot een groter risico voor de verkeersveiligheid, waaronder het veilig en onbelemmerd
kunnen in- en uitrijden van de uitweg. Bij verzoeken voor de aanleg van wegen (waaronder
het aansluiten van een weg op de provinciale weg) of verandering in de wijze van aanleg
van een weg hanteert de provincie Noord-Holland de Eisen en Richtlijnen van de Assets
van de provincie Noord-Holland (ERA). Daar waar de ERA geen uitsluitsel biedt, wordt
gebruik gemaakt van landelijke richtlijnen, waaronder die van de CROW. Hieronder vallen
onder meer het Handboek Wegontwerp welke uitgaat van de principes van “duurzaam veilig”.
Op grond van het landelijk “duurzaam veilig” beleid zijn de wegen ingedeeld in drie
categorieën: stroomwegen, gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen. Voor ieder
wegcategorie gelden andere snelheidsbeperkingen en eisen ten aanzien van de inrichting.
In het bijzonder van belang in het kader van dit artikel is dat op stroomwegen, gebiedsontsluitingswegen
en erftoegangswegen in principe geen nieuwe uitwegen worden vergund en dat structurele
verzwaring van het gebruik van bestaande uitwegen op deze wegen niet wordt toegestaan.
Een uitweg is namelijk een potentieel conflictpunt.
Directe uitwegen op
provinciale wegen brengen daarmee, gezien de relatief hoge snelheden op de
provinciale weg, per definitie een hoog ongevalsrisico met zich mee. Daarom is
het van belang bestaande uitwegen zo veilig mogelijk te gebruiken en te
onderhouden en verzoeken voor de aanleg van nieuwe uitwegen zorgvuldig af te
wegen in een omgevingsvergunningsprocedure. Het is de bedoeling dat percelen
aan deze wegen worden ontsloten via andere wegen of, als dat niet mogelijk is,
door eigenaars en gebruikers van percelen gezamenlijk gebruik wordt gemaakt van
uitwegen. Om een uitweg aan te leggen of aan te passen is het vaak nodig om
extra voorzieningen te treffen, zoals het maken van een dam of duiker of het
verharden van de tussenberm. Deze zaken worden ook in de vergunning geregeld,
want ze behoren tot de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder. Ten
aanzien van een vergunningaanvraag voor werkzaamheden boven, op, in, onder of
langs een provinciale weg wordt specifiek getoetst op een aantal aspecten, te
weten verkeersmaatregelen, conflicterende werkzaamheden/evenementen,
verkeersveiligheid en doorstroming. Ten aanzien van reclame uitingen geldt dat
een omgevingsvergunning doorgaans wordt geweigerd, omdat deze uitingen als doel
hebben de aandacht van de bestuurder te trekken. Dit vormt een bedreiging voor
de verkeersveiligheid. Voor commerciële reclame en andere uitingen die niet
dienstbaar zijn aan het doel van de weg wordt dus doorgaans geen vergunning
verleend.
In het tweede lid van
dit artikel is vastgelegd wanneer een omgevingsvergunning voor een nieuwe
uitweg of wijziging van een uitweg of het gebruik daarvan op
gebiedsontsluitingswegen of erftoegangswegen wél kan worden verleend. Dit is
mogelijk als er sprake is van een groot openbaar belang waarbij er geen reële
alternatieven beschikbaar zijn en de uitweg aantoonbaar zo verkeersveilig
mogelijk is of als er überhaupt geen andere reële uitwegmogelijkheid
beschikbaar is. Bijvoorbeeld als de aanvrager, of diens rechtsvoorganger
voorafgaand aan de aanvraag, niet de beschikking heeft over een andere uitweg,
al dan niet op grond van een zakelijk of persoonlijk recht van gebruik. Het is
namelijk de bedoeling dat percelen aan deze wegen worden ontsloten via andere
wegen of, als dat niet mogelijk is, door eigenaars en gebruikers van percelen gezamenlijk
gebruik wordt gemaakt van uitwegen. Slechts in het geval dat dit niet mogelijk
is of slechts tegen onevenredig hoge kosten, kan besloten worden een nieuwe
uitweg of wijziging in het gebruik toe te staan. Hierbij mag echter geen
verslechtering optreden ten aanzien van de verkeersveiligheid en het doelmatig
gebruik van de weg, bijvoorbeeld in de vorm van verkeershinder. Wat onder groot
openbaar belang moet worden verstaan staat in de algemene toelichting over dit
begrip. Een omgevingsvergunning voor een nieuwe uitweg of wijziging van een
uitweg of het gebruik daarvan wordt slechts verleend onder de voorwaarden dat
het de doorstroming niet belemmert en de verkeersveiligheid niet vermindert.
Hierbij wordt getoetst aan de hiervoor genoemde richtlijnen. Specifieke
elementen uit deze richtlijnen met betrekking tot uitwegen op
gebiedsontsluitingswegen of erftoegangswegen die gehanteerd worden zijn dat
het zicht op en vanaf de uitweg niet wordt belemmerd, er voldoende ruimte is om
de uitweg vooruit rijdend en zonder onderbrekingen op en af te rijden en de
uitweg op meer dan 150 meter van een gelijkvloerse kruising van wegen, een
invoegstrook of een uitvoegstrook ligt. Daarnaast geldt dat de uitweg op een
andere locatie ligt dan waar tot de weg behorende verkeersvoorzieningen zijn
gelegen die het veilig en onbelemmerd in-en uitrijden van de uitweg kunnen
beperken.
Specifieke elementen
uit deze richtlijnen met betrekking tot uitwegen op gebiedsontsluitingswegen of
erftoegangswegen die gehanteerd worden zijn dat het zicht op en vanaf de
uitweg niet wordt belemmerd, er voldoende ruimte is om de uitweg vooruit
rijdend en zonder onderbrekingen op en af te rijden en de uitweg op meer dan
150 meter van een gelijkvloerse kruising van wegen (met name bij gebiedsontsluitingswegen),
een invoegstrook of een uitvoegstrook ligt.
Aan een vergunning als bedoeld in Artikel 4.89 kunnen voorschriften worden verbonden. Voorschriften die het bevoegd gezag kan stellen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de vormgeving van het vergunde werk en het gebruik ervan, maar ook aan periode of tijdstippen dat het werk gerealiseerd dient te worden. Dit artikel geeft aan welke voorschriften het bevoegde gezag in elk geval aan de vergunning dient te verbinden. Het gaat om een onderhoudsverplichting en het volgen van aanwijzingen van Gedeputeerde Staten in de hoedanigheid als wegbeheerder bij het plegen van dit onderhoud.
Het komt voor dat nabestaanden na een dodelijk verkeersongeval een gedenkteken langs de weg willen plaatsen. Om een gedenkteken te plaatsen is geen omgevingsvergunning vereist, maar geldt een meldingsplicht. Ten minste vier weken voorafgaand aan de plaatsing van het gedenkteken dient een melding te worden gedaan aan Gedeputeerde Staten met informatie over onder meer wie het gedenkteken plaatst en de grootte, de plaats en vormgeving van het gedenkteken. Als een gedenkteken wordt gemeld dat geen gedenkteken is in de zin van deze verordening geldt voor Gedeputeerde Staten een beginselplicht tot handhaving.
Een gedenkteken dient aan bepaalde vereisten te voldoen. Zo mag het gedenkteken geen gevaar opleveren voor weggebruikers, bijvoorbeeld door afleiding. Dat betekent onder meer dat geen kaarsen, glinsterende en fel gekleurde voorwerpen mogen worden aangebracht. Ook mag het gedenkteken omwille van de verkeersveiligheid niet aan wegmeubilair zoals lichtmasten, verkeersregelkasten, palen van verkeersborden en brugleuningen worden vastgemaakt. Naast de vereisten die gelden voor het plaatsen van een gedenkteken dient de aanvrager er rekening mee te houden dat de provincie het gedenkteken (in overleg met de aanvrager) zal verplaatsen of verwijderen indien dit in verband met (onderhouds)werkzaamheden aan de weg noodzakelijk is. Ook zal de provincie het gedenkteken in overleg met de aanvrager verwijderen indien er kennelijk geen behoefte meer is het te onderhouden of te handhaven, doch uiterlijk 10 jaar na datum van de melding.
In dit artikel is geregeld wanneer en waaraan maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld en wat dat betekent. Hiermee kan het bevoegd gezag voor concrete gevallen afwijken van algemene regels voor een activiteit, bijvoorbeeld bij onvoorziene situaties of lokale omstandigheden. Dit kan als er sprake is van een vergunning als vergunningvoorschrift en anders via een maatwerkbesluit.
Dit artikel regelt dat Gedeputeerde Staten onverwijld dienen te worden geïnformeerd over een ongewoon voorval. Wat onder een ongewoon voorval wordt verstaan staat in de bijlage van de Omgevingswet (begrippenlijst, onderdeel A). Bij een ongewoon voorval is snel optreden nodig. De uitvoerder van de activiteit waar het ongewoon voorval ontstaat is daar als eerste verantwoordelijk voor, zie afdeling 19.1 van de Omgevingswet.
Motivering vervallen aanvullende beperkingen gebieden Luchthavens
Algemeen
In 2009 is de provincie bevoegd gezag geworden over de
ruimtelijke ordening en milieuruimte van de regionale luchtvaart. Sinds die
datum zijn voor de regionale luchthavens Luchthavenbesluiten en
Luchthavenregelingen vastgesteld door de provincie. Bij het vastleggen van ons
beleid hiervoor was er ook sprake van een overgang naar een nieuwe manier van
berekenen van geluidscontouren, de oude geluidsmaat Belastingeenheid Kleine
Luchtvaart (hierna: BKL) werd omgezet in een nieuwe geluidsmaat de `Level day-evening-night`
(hierna: Lden). De geluidscontouren binnen de Lden vielen echter ruim binnen de
oude BKL-contouren. Bij het omzetten van de oude BIGNALvergunningen naar de
luchthavenbesluiten is daarom destijds door de provincie gekozen om de BKL te
blijven hanteren, voor zover deze buiten de 48 dB(A) Lden-geluidscontour valt.
Vervolgens zijn er aanvullende beperkingengebieden vastgesteld opgelegd voor
het oude BKL gebied. Dit betekent in de praktijk dat gemeenten gelet op artikel
12 Besluit burgerluchthavens en artikel 8.47, tweede lid, in samenhang met
artikel 8.9, vijfde lid, Wet luchtvaart een verklaring van geen bezwaar
(hierna: vvgb) moeten aanvragen aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland indien zij
een nieuwe woning wilden vergunnen binnen deze
aanvullende beperkingengebieden.
Voortschrijdend
inzicht en aanpassen beleid
Nu, ruim tien jaar later, kijken we anders naar deze
systematiek. Mede ingegeven vanuit de discussie met het ministerie van
Infrastructuur en Waterstaat over de ruimtelijke
beperkingen rond Schiphol en de binnengekomen zienswijzen op de ontwerp
Omgevingsverordening NH2020. Er is inmiddels geen samenhang
meer in het aanwijzen van een dergelijk aanvullend beschermingsgebied, de
wettelijk toegestane geluidbelasting en de regels die wij aan een vvgb
verbinden. Reden waarom we het huidige beleid aanpassen.
Luchthaven Hilversum
De 47 BKL contour rond Hilversum valt ruim buiten de 48 Lden.
Binnen deze geluidscontour gelden vanuit de Wet luchtvaart geen beperkingen.
Door aan de 47 BKL contour dezelfde beperkingen te verbinden als aan de 56
dB(A) Lden contour wordt de ontwikkeling in de omgeving van de luchthaven
bezien vanuit de geluidsbelasting onnodig beperkt.
Luchthaven Texel
Rond Texel overlapten de 47 BKL en de 48 Lden elkaar deels.
Deels lagen de contouren anders. In de 48 lden contour gelden wettelijk geen
aanvullende eisen, in de 47 BKL contour golden deze op grond van de verordening
wel. Dit zorgde voor een ongelijke situatie in bescherming van de omgeving. In
een gebied met minder geluidsbelasting golden strengere regels. Met het laten
van vervallen van het aanvullende beperkingengebied de 47 Bkl contour is deze
ongelijkheid hersteld.
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van vliegveld Hilversum. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid worden de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven beschreven. Luchthaven Hilversum heeft beschikking over drie start- en landingsbanen met parallel aan elke baan een zweefvliegbaan.
Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de luchthaven Hilversum. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft onder meer de openstellingstijden van de luchthaven.
Rapportage
Handhaving gebeurt op basis van gegevens die de exploitant
aan Gedeputeerde Staten rapporteert. Bepalingen omtrent rapportage en
handhaving zijn in het luchthavenbesluit niet meer nodig. Reden hiervoor is dat
het handhavingsstelsel van de Wet luchtvaart van kracht is, dat is uitgewerkt
in de Regeling burgerluchthavens. De eisen aan de rapportage zijn onder andere
geregeld in de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen. De
exploitant houdt in een register bij zoals beschreven in artikel 14 van de
Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen met daarin de op grond
van dit artikel verplichte gegevens.
Binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de
exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de
luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van
het kwartaal. De inhoud van de rapportage bevat in ieder geval de in artikel 14
uit de Regeling genoemde punten.
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor luchthaven Hilversum.
Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.15, derde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied
en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde
contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied
liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld.
De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het
Besluit burgerluchthavens.
Op basis van artikel
19 van het Besluit burgerluchthavens dienen Provinciale Staten een afweging te
maken over de ruimtelijke ontwikkeling in het gebied gelegen tussen de 56 en 48
dB(A) Lden-contour in relatie tot het gebruik van de luchthaven. Het Rijk stelt
geen aanvullende beperkingen binnen deze contour. Ter plaatste spelen
geen bijzondere lokale omstandigheden, die vragen om hiervan af te wijken.
Daarom nemen wij voor dit gebied geen aanvullende beperkingen op.
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van vliegveld Texel. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid worden de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven beschreven. Luchthaven Texel heeft beschikking over twee start- en landingsbanen en een landingsplaats voor helikopters.
Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de luchthaven Texel. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft onder meer de openstellingstijden van de luchthaven.
Rapportage
Handhaving gebeurt op basis van gegevens die de exploitant
aan Gedeputeerde Staten rapporteert. Bepalingen omtrent rapportage en
handhaving zijn in het luchthavenbesluit niet meer nodig. Reden hiervoor is dat
het handhavingsstelsel van de Wet luchtvaart van kracht is, dat is uitgewerkt
in de Regeling burgerluchthavens. De eisen aan de rapportage zijn onder andere
geregeld in de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen. De
exploitant houdt in een register bij zoals beschreven in artikel 14 van de
Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen met daarin de op grond
van dit artikel verplichte gegevens.
Binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de
exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de
luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van
het kwartaal. De inhoud van de rapportage bevat in ieder geval de in artikel 14
uit de Regeling genoemde punten.
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor luchthaven Texel.
Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.15, derde lid, van de Wet
Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen.
De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor
zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld.
De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het
Besluit burgerluchthavens.
Op basis van artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens
dienen Provinciale Staten een afweging te maken over de ruimtelijke
ontwikkeling in het gebied gelegen tussen de 56 en 48 dB(A) Lden-contour in
relatie tot het gebruik van de luchthaven. Het Rijk stelt geen aanvullende
beperkingen binnen deze contour. Ter plaatste spelen geen bijzondere
lokale omstandigheden, die vragen om hiervan af te wijken. Daarom nemen wij
voor dit gebied geen aanvullende beperkingen op.
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van helihaven Loodswezen IJmuiden. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid wordt de landingsplaats voor helikopters op de helihaven beschreven.
Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de helihaven Loodswezen IJmuiden. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft onder meer de openstellingstijden van de luchthaven. De bepaling in lid 3 onder d komt voort uit het feit dat er in de directe omgeving van de helihaven een windpark in ontwikkeling is, het Windpark Spuisluis. De voorbereiding van de bouw van dit windpark zal medio 2019 starten, verwacht wordt dat het windpark eind 2020 operationeel zal zijn. De realisatie van het windpark houdt in dat er vlak naast de aan- en uitvliegroute van de helihaven windturbines worden geplaatst. De aanwezigheid van een windturbine vlakbij (de aan- en uitvliegroute naar) een helihaven kan een risico vormen voor een veilige vluchtuitvoering. Achter een windturbine ontstaat een turbulentie-effect. De initiatiefnemer van het windpark en de exploitant van de helihaven zijn, in ambtelijke afstemming met o.a. de Inspectie Leefomgeving en Transport en de provincie, overeengekomen dat een stilstandsregeling zal worden afgesproken om de vliegveiligheid te borgen. De windturbines zullen worden stilgezet op het moment dat de helikopter wil vertrekken terwijl de windrichting en -snelheid zodanig zijn dat er een risico is voor de helikopter.
Rapportage
Handhaving gebeurt op basis van gegevens die de exploitant
aan Gedeputeerde Staten rapporteert. Bepalingen omtrent rapportage en
handhaving zijn in het luchthavenbesluit niet meer nodig. Reden hiervoor is dat
het handhavingsstelsel van de Wet luchtvaart van kracht is, dat is uitgewerkt
in de Regeling burgerluchthavens. De eisen aan de rapportage zijn onder andere
geregeld in de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen. De exploitant
houdt in een register bij zoals beschreven in artikel 14 van de Regeling veilig
gebruik luchthavens en andere terreinen met daarin de op grond van dit artikel
verplichte gegevens.
Binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant
een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over
de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal.
De inhoud van de rapportage bevat in ieder geval de in artikel 14 uit de
Regeling genoemde punten.
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor helihaven Loodswezen
IJmuiden. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.15, derde lid, van
de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet
overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor
alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70
dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld.
De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het
Besluit burgerluchthavens.
Op basis van artikel
19 van het Besluit burgerluchthavens dienen Provinciale Staten een afweging te
maken over de ruimtelijke ontwikkeling in het gebied gelegen tussen de 56 en 48
dB(A) Lden-contour in relatie tot het gebruik van de luchthaven. Het Rijk stelt
geen aanvullende beperkingen binnen deze contour. Ter plaatste spelen geen
bijzondere lokale omstandigheden, die vragen om hiervan af te wijken. Daarom
nemen wij voor dit gebied geen aanvullende beperkingen op.
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van luchthaven Amsterdam Heliport. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid worden de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven beschreven.
Dit artikel beschrijft de ligging en de grenswaarden van de handhavingspunten. Verder regelt dit artikel het soort verkeer dat wordt toegestaan op luchthaven Amsterdam Heliport. Naast vast aangewezen gebruikers kunnen ook derden-belanghebbenden die helikoptervluchten uitvoeren worden toegelaten. Als voorwaarde voor toelating wordt daarbij gehanteerd het criterium 'maatschappelijk belang', waaronder begrepen wordt vluchten ten behoeve van HEMS en de Luchtvaartpolitie.
Rapportage
Handhaving gebeurt
op basis van gegevens die de exploitant aan Gedeputeerde Staten rapporteert.
Bepalingen omtrent rapportage en handhaving zijn in het luchthavenbesluit niet
meer nodig. Reden hiervoor is dat het handhavingsstelsel van de Wet luchtvaart
van kracht is, dat is uitgewerkt in de Regeling burgerluchthavens. De eisen aan
de rapportage zijn onder andere geregeld in de Regeling veilig gebruik
luchthavens en andere terreinen. De exploitant houdt in een register bij zoals
beschreven in artikel 14 van de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere
terreinen met daarin de op grond van dit artikel verplichte gegevens.
Binnen twee weken na
het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan
Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het
begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. De inhoud van de
rapportage bevat in ieder geval de in artikel 14 uit de Regeling genoemde
punten.
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor luchthaven Amsterdam Heliport. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.15, derde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.
Provinciale Staten willen de exploitant de mogelijkheid bieden om aan te tonen dat het aantal vliegbewegingen die waren toegestaan binnen de BIGNAL beschikking mogelijk zijn zonder dat hierdoor significant negatieve effecten worden veroorzaakt op Natura 2000. Hiervoor is een periode van 5 jaar voorzien. Om te voorkomen dat in deze periode nieuwe geluidsgevoelige of kwetsbare functies worden gerealiseerd binnen de beperkingengebieden die zouden behoren bij het aantal vliegbewegingen op grond van deze BIGNAL beschikking (maximaal 22.500), is er voor gekozen de beperkingengebieden te baseren op dit nog niet toegestane aantal van 22.500. Indien na een periode van 5 jaar geen zicht is op het omzetten van deze reservering naar een rechtstreeks recht, dan kunnen Provinciale Staten de begrenzing van de beperkingengebieden aanpassen aan de toegestane vliegbewegingen (8.820).
Het totaal aantal vliegbewegingen is beperkt (8820 in plaats van 22.500 vliegbewegingen) tot een aantal waarbij deze effecten op Natura 2000 zijn uitgesloten. Dit betekent dat op een gebied een aantal beperkingen blijven bestaan die niet strikt noodzakelijk zijn gelet op het toegestane aantal vliegbewegingen. Hiermee wordt voorkomen dat uitbreiding van het aantal vliegbewegingen tot het oorspronkelijk vergunde aantal onmogelijk wordt gemaakt doordat inmiddels nieuwe geluidsgevoelige of kwetsbare functies zijn gebouwd.
Op basis van artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens dienen Provinciale Staten een afweging te maken over de ruimtelijke ontwikkeling in het gebied gelegen tussen de 56 en 48 dB(A) Lden-contour in relatie tot het gebruik van de luchthaven. De 48 dB(A)-contour van de helihaven wordt kleiner dan in de huidige vergunde situatie. Omdat in de huidige situatie ook geen beperkingen zijn opgenomen, nemen wij voor dit gebied geen aanvullende beperkingen op.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer water en ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Daarnaast wordt deels uitwerking gegeven aan ontwikkelprincipe 4: bij nieuwe ontwikkelingen worden de effecten op de ondergrond meegewogen. Dit ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater, mede voor de drinkwaterwinning.
De provincie is verantwoordelijk voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Het betreft open bodemenergiesystemen, de openbare drinkwatervoorziening en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar voor industriële toepassingen. Onttrekkingen en infiltraties voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. Artikel 2.16 van het Besluit activiteiten leefomgeving biedt de mogelijkheid om open bodemenergiesystemen tot 10 m3 per uur vrij te stellen van de vergunningplicht. Met Artikel 4.113 wordt buiten zogeheten interferentiegebieden gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Hiermee worden onnodige bestuurlijke lasten voorkomen en wordt administratieve lastendruk voor bedrijven en burgers tegengegaan. Wel geldt voor deze systemen op grond van artikel 4.1149 van het Besluit activiteiten leefomgeving een meldplicht en op grond van Artikel 4.114 een aanvullende meldplicht. Voor interferentiegebieden blijft de vergunningplicht wel gelden. In deze, door gemeente of provincie aangewezen gebieden, met een hoge dichtheid aan bodemenergiesystemen kunnen bodemenergiesystemen elkaar beïnvloeden. Dit kan leiden tot een onacceptabele rendementsafname. Met een vergunningplicht en vergunningsvoorwaarden kan dit worden voorkomen
Het is van groot belang dat het bevoegd gezag tijdig informatie ontvangt over het
voornemen om activiteiten uit te voeren die risico’s voor de kwaliteit van het grondwater
met zich mee brengen. Hoewel het streven van de provincie er op is gericht zo min
mogelijk administratieve lasten te veroorzaken, is het belang van een goede bewaking
van de grondwaterkwaliteit zo zwaarwegend dat aan deze informatieplicht niet valt
te ontkomen. Reeds een geringe verontreiniging kan ernstige gevolgen hebben voor de
kwaliteit van het grondwater. De gegevens die in het kader van deze aanvullende meldplicht
moeten worden verstrekt, zijn opgenomen in Bijlage 10 bij de verordening. De gegevens betreffen een aanvulling op de gegevens die op grond
van artikel 2.17 van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden verstrekt.
De te verstrekken gegevens sluiten aan bij de gegevens die op grond van artikel 7.35
van de Omgevingsregeling vereist zijn voor een aanvraag omgevingsvergunning voor de
milieubelastende activiteit open bodemenergiesystemen.
Dit artikel betreft een aanvulling op de jaarlijks te verstrekken gegevens en bescheiden op grond van artikel 4.1149 Besluit activiteiten leefomgeving. In voornoemd artikel ontbreekt informatie over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater, geïnfiltreerd water en de kwaliteit van het geïnfiltreerde water. Voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het grondwater en het vervullen van de functies van grondwaterlichamen is deze informatie wel vereist. De artikelen in deze afdeling sluiten aan bij de regels die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor open bodemenergiesystemen golden op grond van het Waterbesluit en de Waterregeling.
Als een toevalsvondst wordt gedaan, moeten Gedeputeerde Staten in overleg met de betreffende gemeente en waterbeheerder bepalen of, op welke wijze, wanneer en door wie maatregelen moeten worden getroffen.
Deze bepaling heeft betrekking op historische bodemverontreinigingen, waarover in het verleden een saneringsbesluit is genomen. Het gaat hier onder meer om gevallen van ernstige verontreiniging, waarvan sanering niet spoedeisend was. Daadwerkelijke sanering van dit soort gevallen vindt pas plaats als een nieuwe ontwikkeling, zoals bouwactiviteit of herinrichting, daartoe aanleiding geeft. Als bij het saneren blijkt dat zich een mogelijk onaanvaardbaar verspreidingsrisico voordoet, moet degene die saneert terstond Gedeputeerde Staten informeren.
Als een toevalsvondst wordt gedaan, moeten Gedeputeerde Staten in overleg met de betreffende gemeente en waterbeheerder bepalen of, op welke wijze, wanneer en door wie maatregelen moeten worden getroffen.
De provincie heeft dit alleenrecht al in 2009 in de provincie milieu verordening toegekend aan Afvalzorg Bodemservice BV voor de uitvoering van nazorg van gestoten stortplaatsen binnen de Wet milieubeheer. Provincie heeft in 2015 besloten om wederom voor deze taak een raamovereenkomst aan te gaan. Op 28 oktober 2015 is de provincie binnen de Europese aanbestedingsregels een raamovereenkomst nazorg aangegaan met Afvalzorg Bodemservice BV met een looptijd van 5 jaar met een optie tot verlengen. Najaar 2020 is overeenkomst met 5 jaar verlengd met een addendum op de overeenkomst uit 2015. Om deze reden is het alleenrecht ook opgenomen in de omgevingsverordening.
De zwemlocaties worden beheerd door gemeenten, recreatieschappen, ondernemers, verenigingen of grondeigenaren. Het is voor de veiligheid van zwemmers van belang dat het beheer en het onderhoud op de zwemlocaties gewaarborgd is. Daarvoor is het noodzakelijk om voor elke zwemlocatie een houder aan te wijzen.
Artikel 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving draagt Gedeputeerde Staten op om voor aanvang van het zwemseizoen op de aangewezen zwemlocaties een veiligheidsonderzoek uit te (laten) voeren. Artikel 3.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving draagt aan waterbeheerders op om een zwemwaterprofiel, zoals bedoeld in artikel 6 van de Zwemwaterrichtlijn, op te stellen en actueel te houden.
Uit het veiligheidsonderzoek en het zwemwaterprofiel volgen maatregelen en aanbevelingen voor het (dagelijks) beheer van de locatie. Teneinde de hygiëne en veiligheid van bezoekers van een zwemlocatie te waarborgen dienen locatiehouders deze maatregelen en aanbevelingen uit te (laten) voeren, voor zover dit redelijkerwijs van hen mag worden verwacht. Houders van zwemlocaties hadden dergelijke verplichtingen ook al vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet op basis van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Maatregelen die vallen onder de taken van de locatiehouder kunnen bijvoorbeeld zijn: het opnemen van diepte-aanduidingen, het afbakenen van de zwemzone, het plaatsen van toiletten en prullenbakken, het instellen van een hondenverbod, het verwijderen van vogelpoep, het egaliseren van het onderwatertalud, het verwijderen van afval uit het water of van voorwerpen waaraan zwemmers zich kunnen verwonden en het aanbrengen van drijflijnen of andere markeringen om potentiële gevaren kenbaar te maken.
De bepaling over het plaatsen van borden is nodig om bezoekers adequaat en snel te kunnen informeren over risico's door aanwezigheid van blauwalgen of bacteriën. Gedurende het zwemseizoen worden de waarden hiervan periodiek gemeten door de waterbeheerder. De meetresultaten kunnen aanleiding zijn voor een tijdelijke waarschuwing, een negatief zwemadvies of een zwemverbod. Deze bevoegdheid is gegeven in artikel 2.38 van de Omgevingswet. De provincie zorgt ervoor dat hiervoor borden op de zwemlocatie aanwezig zijn, die vervolgens door de houder van een zwemlocatie worden geplaatst. In de bijzondere situatie van een zwemverbod plaatst de provincie de borden zelf.
Bij de genoemde onverwachte situaties moet worden gedacht aan verontreiniging van het water of een vermoeden daarvan, bijvoorbeeld door een verontrustende verandering van geur of kleur van het water. In die situaties moet worden beoordeeld of een waarschuwing, negatief zwemadvies of zwemverbod noodzakelijk is. Daarvoor kunnen specifieke metingen door de waterbeheerder nodig zijn.
De verplichtingen voor de locatiehouder zijn algemeen geformuleerd. Het ligt in de lijn van de verwachting dat het voor de locatiehouder doorgaans duidelijk is welke maatregelen hij moet nemen in het belang van de veiligheid van de zwemlocatie en van de gezondheid van bezoekers. Voor het geval hierover onduidelijkheid bestaat, is de bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten gecreëerd om over deze maatregelen maatwerkvoorschriften op te stellen.
Op grond van artikel 2.13 van de Omgevingswet worden in dit artikel de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen vastgesteld. Volgens de Omgevingswet moeten in de provinciale verordening omgevingswaarden veiligheid worden vastgesteld voor regionale keringen die in beheer zijn bij de waterschappen. Voor primaire keringen en andere keringen die in beheer zijn bij het Rijk worden door het Rijk omgevingswaarden veiligheid vastgesteld.
Werkingsgebieden regionale waterkeringen
De werkingsgebieden regionale waterkeringen worden in deze verordening gebruiktvoor
de vaststelling van de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen (Artikel 5.3) en voor instructieregels aan gemeenten ( Artikel 6.86). Het werkingsgebied zoals
opgenomen in deze verordeningis specifiek bedoeld voor deze regels in deze verordening.
De begrenzing en ligging van deze werkingsgebieden is gebaseerd op informatie van
de betrokken waterschappen. Deze zal in veruit de meeste gevallen overeenstemmen met
de legger van het betreffende waterschap. Deze legger heeft echter zijn eigen juridische
grondslag op grond van artikel 2.39 van de Omgevingswet. Het is van belang om voor
de ligging van een regionale waterkering ook altijd de legger van het betrokken waterschap
te raadplegen. Afhankelijk van de juridische context zal in veel gevallen de informatie
uit de legger doorslaggevend zijn.
In dit artikel is vastgelegd wat de gewenste
veiligheidsnorm is van de regionale waterkeringen. Voor de norm wordt gebruik
gemaakt van de systematiek van het IPO. De veiligheidsnorm is de gemiddelde
overschrijdingskans per jaar en is een norm op basis van de verwachte
economische schade die kan optreden als de waterkering faalt. De regionale
waterkeringen zijn in vijf klassen ingedeeld, oplopend van een
overschrijdingskans van 1/10 per jaar (klasse I) tot een overschrijdingskans van
1/1.000 per jaar (klasse V).
Door het stellen van deze veiligheidsnormen geeft de provincie richting aan de taken
van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van diens beheergebied.
Het waterschap moet het watersysteem zo inrichten en beheren dat het voldoet aan de
in deze verordening gestelde omgevingswaarden (veiligheidsnormen).
Het tijdstip, waarop de verschillende regionale waterkeringen moeten voldoen aan de
omgevingswaarde, is door Gedeputeerde Staten vastgelegd in het Delegatiebesluit Omgevingsverordening
NH2022. Voor die tijdstippen gelden via dit Delegatiebesluit dezelfde uitgangspunten
als in het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West-Nederland 2014.
Van deze tijdstippen kan worden afgeweken als het waterschapsbestuur aan Gedeputeerde
Staten gemotiveerd verzoeken tot wijziging van het tijdstip. Het verzoek moet dan
voldoen aan de onder lid 4 genoemde omstandigheden.
De veiligheidsnorm zoals bepaald in Artikel 5.2 wordt uitgewerkt door voorschriften voor de toetsing enerzijds en anderzijds in de
vorm van een technische leidraad voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Omdat
het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling
in handen van Gedeputeerde Staten gelegd. Om te bereiken dat de toetsing van de actuele
veiligheidssituatie door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, hebben de
daarvoor gestelde regels een bindend karakter.
Wat betreft het ontwerp van de regionale keringen hebben de regels van de technische
leidraad het karakter van een richtlijn. Dat betekent dat de beheerder ruimte heeft
om in verband met specifieke plaatselijke omstandigheden af te wijken. Een afwijking
kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om voor de langere termijn een optimum te realiseren
tussen aanleg- en onderhoudskosten.
Op grond van artikel 2.13 van de Omgevingswet moeten bij omgevingsverordening met het oog op de bergings-en afvoercapaciteit waaropde regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar. In dit artikel wordt daarin voorzien. In deze verordening worden normen gegeven waarbij de kans op wateroverlast als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerdaan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij wateroverlast. De normen drukken de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater tengevolge van neerslag en geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken. De in deze verordening vastgelegde normen moeten worden gezien als een minimum norm. Het staat het waterschap vrij ook een hogere norm te hanteren. De normen in de verordening zijn voor het waterschap het vertrekpunt bij de voorbereiding van waterhuishoudkundige en ruimtelijke maatregelen gericht op het op orde brengen van de regionale watersystemen.
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveauuitdrukken. De vormen van landgebruik die daarbij worden onderscheiden zijn grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. De afspraken die gemaakt zijn in het NBW van 2003 om de kans op wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem aan te pakken op basis van generieke normen voor verschillende vormen van landgebruik, bestaan uit een statistisch bepaalde kans dat wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem optreedt. De werknormen uit het NBW zijn in 2008 overgenomen in het toen geldende artikel van de verordening, bij het bepalen van het beschermingsniveau voor de verschillende vormen van landgebruik binnen het waterschapsgebied. De huidige normen zijn geldig tot en met 2027. Met de waterschappen zal worden nagegaan of beleidsdoelen die om vernatting vragen (bodemdaling en weidevogelbeheer) en andere ontwikkelingen die de kans op wateroverlast vergroten (klimaatverandering, verstedelijking) leiden tot herziening van de normen om beter rekening te kunnen houden met deze ontwikkelingen.
De opgave in het watersysteem van Hollands Noorderkwartier is bepaald op basis van het KNMI'06 klimaatscenario G zoals dat in het NBW actueel uit 2008 is afgesproken. Ten aanzien van het grondgebruik is daarbij uitgegaan van de LGN5. Uitgangspunt van HHNK is, dat bij ruimtelijke ontwikkelingen het principe van klimaat neutrale ontwikkeling wordt toegepast. Ruimtelijke ontwikkelingen en veranderingen in grondgebruik leiden daarmee niet tot een aanvullende opgave voor de waterbeheerder. Het programma met maatregelen dat voortkwam uit de toetsing aan het NBW actueel is inmiddels vrijwel geheel afgerond. Daarmee is dan een basisbeschermingsniveau tegen wateroverlast gerealiseerd. In 2017 is HHNK een watersysteemanalyse gestart op basis van het klimaatscenario 2014 en de meest recente landgebruikskaarten. Inzichten uit de watersysteemanalyse worden conform het Deltaprogramma ingebracht in het proces van Ruimtelijke Adaptatie. In dat kader wordt een klimaatambitie bepaald en in uitvoeringsprogramma's vastgelegd hoe wordt omgegaan met autonome verslechtering door klimaatverandering. Het proces van ruimtelijke adaptatie is een cyclisch proces en wordt in de toekomst herhaald. Daarbij worden dan steeds de nieuwste klimaatinzichten en gegevens over grondgebruik toegepast.
De bepaling van de wateroverlastopgaven in het watersysteem van Rijnland en Amstel, Gooi en Vecht loopt samen met het opstellen van watergebiedsplannen ter actualisatie van peilbesluiten op basis van het dan geldende klimaatscenario. In de praktijk blijkt dat inmiddels het overgrote deel van het grondgebied van onze provincie voldoet aan de normen. Om het laatste deel van het beheersgebied (enkele hectares) op orde te brengen, zijn vaak kostbare op zichzelf staande maatregelen nodig. Het is beter om die maatregelen als meekoppelkansen mee te nemen met andere maatregelen, waardoor de kosteneffectiviteit groter wordt. Om die reden zijn mogelijkheden gecreëerd om af te wijken van de normen.
Provincies moeten in hun omgevingsverordening wegen aanwijzen waarvoor geluidproductieplafonds
worden vastgesteld. Het vaststellen van geluidproductieplafonds is verplicht langs
provinciale wegen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per
etmaal (gemiddeld over een kalenderjaar). Dit is geregeld in artikel 7.10a van het
Besluit kwaliteit leefomgeving. Alle openbare wegen in beheer van de provincie Noord-Holland
hebben een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal. Al deze
wegen worden dan ook aangewezen in Artikel 5.7.
Volgens
het tweede lid is Gedeputeerde Staten gedelegeerd om de geluidproductieplafonds vast
te
stellen.
Artikel 2.12a van de Omgevingswet bevat de mogelijkheid om op provinciaal niveau omgevingswaarden voor geluidproductie op industrieterreinen vast te stellen, indien dit nodig is op grond van een provinciaal belang en het niet doelmatig en doeltreffend is dit op gemeentelijk niveau te doen. Dit betreft voor de praktijk een voortzetting van de bevoegdheid op grond van de Wet geluidhinder om zogenoemde industrieterreinen van regionaal belang aan te wijzen. De provincie Noord-Holland kiest ervoor om de 5 industrieterreinen die reeds onder de Wet geluidhinder waren aangewezen ook onder de Omgevingswet aan te wijzen. Het aspect geluidproductie wordt daarmee op provinciaal niveau gereguleerd. Dit is dus een continuering van de bestaande praktijk. Het betreft de volgende industrieterreinen:
Westpoort, gemeente Amsterdam;
Achtersluispolder - Westerspoor-Zuid, gemeente Zaandam;
IJmond, gemeenten Beverwijk en Velsen;
De Pijp, gemeente Beverwijk;
Schiphol-oost, gemeente Haarlemmermeer.
De genoemde terreinen vormen samen het Noordzeekanaalgebied (NZKG) en Schiphol. Het gaat hier om terreinen met een economische functie die de gemeentelijke belangen duidelijk overschrijden. Daarnaast hebben de terreinen een grote onderlinge samenhang en liggen de terreinen in meerdere gemeenten. De aanwijzing biedt Gedeputeerde Staten mogelijkheden om regie te voeren op het gebied van geluidproductie industrie, gericht op het bereiken van een goed evenwicht tussen bedrijfsontwikkeling, woningbouw en milieuaspecten vooral waar het gaat om bovenregionale effecten.
Artikel 2.23 van de Omgevingswet bevat de grondslag om instructieregels vast te stellen over programma's, waaronder het beheerplan voor een Natura 2000-gebieden. Deze paragaaf is hiervoor gereserveerd.
Dit artikel geeft aan wanneer de regels uit deze paragraaf van toepassing zijn.
Artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet stelt dat bij omgevingsverordening nadere regels worden gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. In dit artikel staan eisen aan een faunabeheerplan als het gaat om duurzaam beheer van populaties. Wanneer wettelijke belangen worden geschaad kunnen populaties in het wild levende dieren worden beperkt in hun omvang met het oogmerk om schade te reduceren en tegelijkertijd deinstandhouding van de desbetreffende soort te waarborgen. In een faunabeheerplan dient een beschrijving te staan van de noodzaak tot duurzaam beheer van dierpopulaties. Daarnaast is het van belang dat het faunabeheerplan in het kader van duurzaam beheer van dierpopulaties wordt onderbouwd middelsgevalideerde en relevante kwantitatieve gegevens. Een faunabeheerplan bevat tevens een gedegen beschrijving van de wijze waarop de coördinatie en uitvoering zal plaatsvinden.
Artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet stelt dat bij omgevingsverordening nadere regels worden gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. In dit artikel staan eisen aan een faunabeheerplan als het gaat om schadebestrijding. In een faunabeheerplan dient een beschrijving test aan van de noodzaak tot schadebestrijding. Daarnaast is het van belang dat het faunabeheerplan in het kader van schadebestrijding wordt onderbouwd middels gevalideerde en relevante kwantitatieve gegevens. Een faunabeheerplan bevat tevens een gedegen beschrijving van de wijze waarop de coördinatie en uitvoering zal plaatsvinden, zoals adequate en doeltreffende maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade aangericht door in het wild levende dieren.
Ingevolge artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet gaan faunabeheerplannen onder meer over de uitoefening van de jacht en dienen bij omgevingsverordening nadere regels te worden gesteld over faunabeheerplannen. Dit artikel stelt hieromtrent enkele regels. Voor de uitoefening van de jacht fungeert het faunabeheerplan als koepel. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schade bestrijding nodig is en op welke wijze de jacht daarin een rol speelt. Op basis van de Omgevingswet zijn jagers verplicht afschotgegevens te overleggen en op grond van dit artikel verstrekken zij gegevens over bijvoorbeeld wildtrends. Afschotgegevens worden jaarlijks verstrekt via het jaarverslag. In het aan Gedeputeerde Statenter goedkeuring voor te leggen faunabeheerplan worden deze gegevens vervolgens voor de looptijd van het vorige faunabeheerplan, zijnde de zes voorgaande jaren, geaggregeerd tot een totaalrapportage.
In uitzonderlijke situaties kunnen Gedeputeerde Staten bepalen dat kan worden afgeweken van de bepalingen van deze paragraaf.
Artikel 2.23 van de Omgevingswet bevat de grondslag om instructieregels vast te stellen over programma's, waaronder het actieprogramma geluid. Deze paragaaf is hiervoor gereserveerd.
Deze afdeling bevat de instructieregels voor de gemeentelijke omgevingsplannen. Op grond van artikel 5.21, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.0b van het Besluit kwaliteit leefomgeving gelden deze deze instructieregels ook als beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Dit artikel is gereserveerd voor een algemene verwerkingstermijn voor gemeenten bij het verwerken van nieuwe of gewijzigde instructieregels in het omgevingsplan. Onder de provinciale ruimtelijke verordening (PRV) gold hiervoor een termijn van 10 jaar (artikel 44 PRV (oud)). De komende jaren hebben gemeenten echter te maken met het ombouwen van de bestaande bestemmingsplannen en gemeentelijke verordeningen tot een omgevingsplan dat helemaal voldoet aan de Omgevingswet. Hiervoor geldt op grond van de Invoeringswet Omgevingswet een termijn tot eind 2029. In de Omgevingsverordening NH2020 (artikel 13.5 OVNH2020) werd daarom aangesloten op deze termijn in de Invoeringswet. Dit herhalen van de termijn uit de Invoeringswet is voor deze verordening die gaat gelden onder de Omgevingswet niet nodig. In de overgangsperiode zal op provinciaal niveau geen algemene verwerkingstermijn gelden. Dit zou namelijk kunnen leiden tot een onnodige doorkruising van het overgangsrecht op Rijksniveau. Indien nieuwe of gewijzigde instructieregels de komende periode een direct effect moeten hebben, kan daarvoor gebruik worden gemaakt van een voorbereidingsbesluit. Na de overgangsperiode zal worden bezien of een nieuwe algemene verwerkingstermijn wenselijk is.
In de instructieregels voor omgevingsplannen wordt genuanceerd omgegaan met de bestaande belangen verbonden aan al aanwezige bebouwing en activiteiten. In veel gevallen is daarbij sprake van zogenoemde eerbiedigende werking, waarbij de instructieregel alleen werkt voor nieuwe situaties. In andere gevallen is het de bedoeling dat de instructieregel ook voor bestaande situaties gaat gelden. Voor de werking van de instructieregels is het dus van belang wat onder aanwezig en bestaand wordt verstaan. In de instructieregels wordt daarvoor gebruik gemaakt van de zinsnede "rechtmatig aanwezig" en van het begrip "bestaand". Onder rechtmatig aanwezig wordt daarbij verstaan: feitelijk en legaal aanwezig. Het begrip bestaand is ruimer, omdat hier ook situaties worden verstaan die niet feitelijk en legaal aanwezig zijn maar wel expliciet zijn toegestaan. Deze situaties zijn onder b en c benoemd. Met lid 2 bieden we de ruimte om bebouwing waarop lid 1 van toepassing is opnieuw toe te staan middels een omgevingsvergunning of een omgevingsplan.
Deze ontheffingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 2.32, eerste lid, van de Omgevingswet. Kern van deze regeling is dat in bijzondere gevallen het onverkort toepassen van de provinciale regels kan leiden tot een onevenredig nadeel bij de verwezenlijking van gemeentelijk beleid. Zie ook het criterium in artikel 2.32, vijfde lid, van de Omgevingswet. Zoals toegelicht in de algemene toelichting van Afdeling 6.2 is deze regeling ook van toepassing op omgevingsvergunningen voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. De ontheffing is altijd gekoppeld aan een omgevingsplan. Participatie over het gemeentelijk project vindt plaats in het kader van de gemeentelijke procedure. Om te voorkomen dat een ontheffing blijft bestaan, zonder dat er sprake is van een gemeentelijk besluit om het project mogelijk te maken binnen een redelijke termijn, is in lid 4 geregeld dat de ontheffing komt te vervallen indien niet binnen 2 jaar een omgevingsplan is vastgesteld.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om vraag en aanbod van woon- en werklocaties kwantitatief en kwalitatief beter met elkaar in overeenstemming te brengen. In de beweging Metropool in ontwikkeling staan grote opgaven beschreven. Een zorgvuldig gebruik en verdeling van de schaarse ruimte is van belang. Gekozen is voor het behouden van het metropolitane landschap, maar met toevoeging of verandering van functies. En om het landschap te sparen, is in de Omgevingsvisie gekozen voor verdichting van de bestaande kernen. In de beweging Sterke kernen, sterke regio's wordt het belang van krachtige centrumsteden van cruciale betekenis voor de leefbaarheid van de hele regio benoemd. Al met al gelden in het bijzonder de volgende ontwikkelprincipes. Ontwikkelprincipe 8: Wonen en werken worden zoveel mogelijk binnenstedelijk gerealiseerd en geconcentreerd. Ontwikkelprincipe 12: Nieuwe ontwikkelingen van woningbouw en voorzieningen worden geconcentreerd in kernen, passend bij de rol van de kernen in het regionale netwerk, en voegen zich naar de vraag op basis van de meest actuele cijfers.
Dit artikel geeft aan dat de regels uit deze paragraaf gaan over nieuwe stedelijke ontwikkelingen voor het gehele provinciale grondgebied en kleinschalige ontwikkelingen (geen woningbouw) en herontwikkeling van voormalige agrarische bouwpercelen in het landelijk gebied.
Dit artikel sluit aan op de wettelijk verplichte toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking (verder: de Ladder), zoals vastgelegd in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het accent van dit artikel ligt op datgene wat niet in de Rijksregelgeving is vastgelegd. Dat is de regionale afstemming in de vorm van regionale afspraken.
Lid 1
De regionale afspraken betreffen nieuwe stedelijke ontwikkelingen van woningbouw,
bedrijventerreinen en kantoorlocaties, detailhandel en overige stedelijke voorzieningen.
Regionale afstemming staat centraal
Omdat artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving via de Ladder voor duurzame
verstedelijking (Ladder) al regels stelt over 1) aantonen nut en noodzaak en 2) onderzoeken
van binnenstedelijke mogelijkheden, zijn deze regels niet in de omgevingsverordening
opgenomen. Daarmee staat de regionale afstemming in de omgevingsverordening centraal
als het gaat om nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Regionale afstemming is niet in
het Besluit kwaliteit leefomgeving via de Ladder geregeld en is daarom opgenomen in
de omgevingsverordening. Evenals de Ladder gaat de omgevingsverordening uit van een
'ja, mits' voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Verantwoordelijkheid en afwegingsruimte ligt bij de regio
De gemeenten in de regio moeten het gezamenlijk eens worden over de nieuwe stedelijke
ontwikkelingen. De verantwoordelijkheid en de afwegingsruimte liggen bij de regio.
Dit is in lijn met de gedachte van de Omgevingswet, waarbij de verantwoordelijkheid
zo decentraal mogelijk wordt belegd. De regionale afspraken worden bij voorkeur op
visie- en programmaniveau gemaakt, zodat wordt voorkomen dat pas in een laat planstadium,
bijvoorbeeld bij het voorontwerp van een omgevingsplan duidelijk wordt of wordt voldaan
aan de wetgeving. De regionale afspraken en de daaruit voortvloeiende omgevingsplannen
of omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten horen uiteraard
'ladderproof' te zijn.
Wat is de regio?
Bij de Ladder wordt onder de regio verstaan het 'marktgebied' of 'verzorgingsgebied'
van de betreffende nieuwe stedelijke ontwikkeling. De inhoudelijke onderbouwing van
een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet zich dus richten op het markt- of verzorgingsgebied.
De gemeenten overleggen in de regio over bovenlokale of regionale stedelijke ontwikkelingen
en maken daar bestuurlijke afspraken in regionaal verband over.
Regio- en provinciegrensoverschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen
Bij nieuwe stedelijk ontwikkelingen die de grens van een regio overschrijden heeft
de provincie de rol van intermediair tussen de regio's. Dat geldt ook voor provinciegrensoverschrijdende
nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Naast Artikel 6.17 zijn ook andere artikelen van de omgevingsverordening van belang.
De regionale afspraken moeten dus voldoen aan de vereisten van de Ladder, maar ook
aan de andere artikelen van de omgevingsverordening. Als er geen binnenstedelijke
mogelijkheden zijn in de marktregio of het verzorgingsgebied dan kan buiten bestaand
stedelijk gebied (BSG) naar een locatie worden gezocht. Echter, niet elke uitbreidingslocatie
in het landelijk gebied is mogelijk door bijvoorbeeld de regels over beschermd landelijk
gebied (Paragraaf 6.2.5).
Lid 2
Voor het borgen van het provinciale hoofdbelang van duurzaam ruimtegebruik worden
aan de regionale afspraken via regels inhoudelijke en procedurele voorwaarden gesteld.
Dit artikel richt zich op kleinschalige ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige
woningbouwontwikkelingen. Dit zijn ontwikkelingen voor stedelijke functies die naar
aard en omvang zodanig beperkt zijn dat zij geen nieuwe stedelijke ontwikkeling zijn.
Op basis van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State geldt als vuistregel dat de omvang beperkt is tot 500 m2 bouwoppervlak. Het uitgangspunt is dat kleinschalige ontwikkelingen voor stedelijke
ontwikkelingen niet mogelijk zijn binnen het werkingsgebied landelijk gebied. De gedachte
hierachter is dat voor deze ontwikkelingen een plek is te vinden binnen bestaand stedelijk
gebied. Dit artikel bevat een uitzondering op dit uitgangspunt voor kleinschalige
ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige woningbouwontwikkelingen. In het artikel
staan de voorwaarden waaraan een kleinschalige ontwikkeling moet voldoen. In de eerste
plaats moet op de betreffende locatie al een stedelijke ontwikkeling met bouwmogelijkheden
zijn toegestaan. De ontwikkeling mag plaatsvinden op het betreffende bouwperceel of
daarbuiten, zolang de bouwmogelijkheden niet worden vergroot. Het aantal burgerwoningen
mag niet toenemen.
Lid 2 van dit artikel regelt dat zogenoemde bijbehorende bouwwerken bij een bestaand
hoofdgebouw voor een stedelijke functie zijn toegestaan tot een omvang van in totaal
150 m2 per bouwperceel en een bouwhoogte van niet meer dan 5 m. Dit is een beleidsneutrale
overzetting van een regel uit de Omgevingsverordening NH2020 en diens voorganger,
de Provinciale Ruimtelijke Verordening. In deze eerdere verordeningen werd hierbij
gebruik gemaakt van de zogenoemde planologische kruimelgevallenregeling in artikel
4 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Dit artikel bevat de mogelijkheid om voormalige agrarische bedrijfsbebouwing te gebruiken
voor kleinschalige, niet-agrarische activiteiten. Het moet gaan om legale, fysiek
aanwezige, bebouwing. Deze zogenoemde ‘VAB-regeling’ is opgenomen vanuit het belang
om het platteland vitaal te houden en verloedering tegen te gaan. Het moet gaan om
agrarische bebouwing die niet meer geschikt is voor de agrarische sector. Vanuit ons
belang om het landschap zoveel mogelijk open te houden, verrommeling tegen te gaan,
vinden wij het onwenselijk dat de nieuwe activiteiten plaatsvinden in kassen. Daarom
kunnen deze kassen op het voormalige agrarische bouwperceel niet worden gebruikt voor
de nieuwe activiteiten. Bij het realiseren van een gebruiksgerichte paardenhouderij
is het aanvullend mogelijk om te voorzien in een paardenbak.
Dit artikel biedt tevens de mogelijkheid om een burgerwoning toe te staan op het voormalige
agrarische bouwperceel. Dit kan gaan om de omzetting van de bestemming van fysiek
aanwezige bedrijfswoning naar burgerwoning danwel de nieuwbouw van een burgerwoning
binnen het bestaande bouwperceel na sloop van de agrarische bedrijfswoning.
Wanneer er meer dan 1.000 m2 aan bebouwing op het bouwperceel wordt gesloopt dan kan er een tweede burgerwoning
worden toegestaan. Het gaat hier om bebouwing die legaal aanwezig is. Bebouwing die
juridisch-planologisch mogelijk is maar feitelijk niet is gebouwd komt dus niet in
aanmerking (wat er niet is, kun je ook niet slopen). Een voorwaarde is verder de aanwezigheid
van een fysiek aanwezige bedrijfswoning op het bouwperceel. Wij stellen dit vereiste
omdat wij het van belang achten dat de burgerwoning op een locatie wordt gerealiseerd
waar bewoning ruimtelijk al wenselijk wordt geacht. Agrarische bedrijven hebben vaak
meerdere percelen in het landelijk gebied. Het is niet de bedoeling dat deze bouwpercelen
waar slechts schuren of stallen staan maar bewoning is uitgesloten in aanmerking komen
voor transformatie naar burgerwoning(en).
Een derde burgerwoning is slechts toegestaan indien kan worden gemotiveerd dat deze
derde burgerwoning noodzakelijk is voor een substantiële verbetering van de omgevingskwaliteit
op het perceel. Deze uitzondering is pas dan mogelijk nadat er eerst 1.000 m2 aan bedrijfsbebouwing op het perceel wordt gesloopt. Bij een verbetering van de omgevingskwaliteit
kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een substantiële afname van de verstening op het
perceel.
Indien ruimtelijke plannen worden gerealiseerd met toepassing van een (inter)gemeentelijk
vereveningsfonds is afwijking van het aantal burgerwoningen of te slopen oppervlakte
mogelijk. Het vereveningsfonds is een financieel fonds onder het beheer van de gemeente(n).
Het fonds kan door 1 of door meerdere gemeenten (intergemeentelijk) worden opgezet
en beheerd. Een dergelijk fonds maakt het mogelijk om locaties te verevenen: indien
de bouw van enkele woningen op de saneringslocatie ruimtelijk ongewenst of onvoldoende
mogelijk is en er een negatief exploitatieresultaat is, dan kan er toch worden gesaneerd.
Het tekort op de exploitatie wordt door de gemeente(n) uit het (inter)gemeentelijk
vereveningsfonds) aan de initiatiefnemer vergoedt. Is er op een andere locatie vanuit
landschappelijk en stedenbouwkundig oogpunt wel ruimte om enkele woningen te realiseren
en levert dit een plus op de exploitatie opzet op, dan moet de initiatiefnemer het
overschot storten in het gemeentelijk fonds.
Uitgangspunt is altijd de (ruimtelijke) kwaliteitsverbetering op het perceel. De ruimtelijke
kwaliteitseisen zijn bij de herontwikkeling van bouwpercelen in het landelijk gebied
naar nieuwe voorzieningen dan ook van toepassing.
Bij een vereveningsfonds dient de gemeente uiteraard rekening houden met de regels
voor publiekrechtelijk kostenverhaal uit de Omgevingswet.
Dit artikel bevat de mogelijkheid om schuilstallen te realiseren op locaties waar
geen sprake is van een bestaand bouwperceel. Een schuilstal is een bouwwerk waarin
dieren kunnen schuilen voor weersomstandigheden. De houder van dieren is zelf in de
eerste plaats verantwoordelijk voor de verzorging van dieren en het beschermen van
dieren tegen slechte weersomstandigheden (Wet dieren). De regeling heeft als doel
dierenwelzijn te bevorderen zonder daarbij onnodige verrommeling van het landelijk
gebied te laten ontstaan. In gebieden met weidevogels is bovendien openheid van belang
en kunnen schuilstallen predatoren aantrekken. Een schuilstal is daarom niet overal toegestaan. De houder van dieren kan immers
ook beschutting en verzorging bieden in het dierenverblijf op diens bouwkavel. Verder
zijn er alternatieven denkbaar zoals bomen, struiken, een mobiele schuilgelegenheid
of een hitteparaplu.
Een schuilstal voor hobbymatig/recreatief gehouden dieren is een stedelijke voorziening.
De behoefte aan schuilstallen bestaat met name bij eigenaars van hobbymatig/recreatief
gehouden dieren. Dit artikel biedt overigens dezelfde mogelijkheden voor agrarische
eigenaren. Aan de schuilstal worden een aantal voorwaarden gesteld voor wat betreft
omvang en voor wat betreft de grootte van het bijbehorende weiland (perceel). Ook
mag de schuilstal alleen dienen als schuilvoorziening en dus niet als opslag voor
voer, materialen en werktuigen.
Kleinschalige woningbouwontwikkeling op locaties waar nog geen bouwperceel is, is
in het werkingsgebied MRA landelijk gebied uitgesloten. Uitzonderingen hierop zijn
de zogenoemde VAB-regeling voor Voormalige Agrarische Bouwpercelen (zie Artikel 6.15) en kleinschalige woningbouwontwikkelingen op grond van dit artikel.
Het tweede lid bevat een mogelijkheid om 1 burgerwoning toe te staan bij transformatie
van bestaande stedelijke voorzieningen in het landelijk gebied die niet (meer) passen
in het landelijk gebied. Bijvoorbeeld een timmermansbedrijf of een garagebedrijf.
Indien er meer dan 1.500m2 aan bedrijfsbebouwing op het bouwperceel wordt gesloopt vinden wij een tweede burgerwoning
toelaatbaar omdat de verstening op het perceel afneemt. De aanwezigheid van een bedrijfswoning
is hier niet een noodzakelijke voorwaarde. Anders dan bij voormalige agrarische bedrijven
hebben niet-agrarische, stedelijke voorzieningen in het landelijk gebied vaak niet
meerdere bouwpercelen op verschillende locaties tot hun beschikking maar 1 hoofdvestiging.
Het is dan ook slechts deze hoofdvestiging die voor transformatie in aanmerking komt.
Voor een toelichting op de term omgevingskwaliteit verwijzen wij naar de toelichting
op Artikel 6.15. De leidraad landschap en cultuurhistorie is bij de herontwikkeling van bouwpercelen
in het landelijk gebied naar nieuwe voorzieningen van toepassing.
Lid 3 van dit artikel regelt dat zogenoemde bijbehorende bouwwerken bij een bestaande
woning zijn toegestaan tot een omvang van in totaal 150 m2 per bouwperceel en een
bouwhoogte van niet meer dan 5 m. Dit is een beleidsneutrale overzetting van een regel
uit de Omgevingsverordening NH2020 en diens voorganger, de Provinciale Ruimtelijke
Verordening. In deze eerdere verordeningen werd hierbij gebruik gemaakt van de zogenoemde
planologische kruimelgevallenregeling in artikel 4 van bijlage II bij het voormalige
Besluit omgevingsrecht.
Dit artikel richt zich op het onder voorwaarden toestaan van woningbouw in het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied. Kleinschalige woningbouwontwikkeling op locaties waar nog geen bouwperceel is, is mogelijk indien daarover binnen de regio schriftelijke afspraken zijn gemaakt. Uitzonderingen hierop zijn de zogenoemde VAB-regeling voor Voormalige Agrarische Bouwpercelen (zie Artikel 6.15) en kleinschalige woningbouwontwikkelingen op grond van lid 3 en lid 4 van dit artikel. Het derde lid bevat een mogelijkheid om 1 burgerwoning toe te staan bij transformatie van bestaande stedelijke voorzieningen in het landelijk gebied die niet (meer) passen in het landelijk gebied. Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld een timmermansbedrijf of een garagebedrijf. Indien er meer dan 1.500m2 aan bedrijfsbebouwing op het bouwperceel wordt gesloopt vinden wij een tweede burgerwoning toelaatbaar omdat de verstening op het perceel afneemt. De aanwezigheid van een bedrijfswoning is hier niet een noodzakelijke voorwaarde. Anders dan bij voormalige agrarische bedrijven hebben niet-agrarische, stedelijke voorzieningen in het landelijk gebied vaak niet meerdere bouwpercelen op verschillende locaties tot hun beschikking maar 1 hoofdvestiging. Het is dan ook slechts deze hoofdvestiging die voortransformatie in aanmerking komt. Voor een toelichting op de term omgevingskwaliteit verwijzen wij naar de toelichting op Artikel 6.15. De leidraad landschap en cultuurhistorie is bij de herontwikkeling van bouwpercelen in het landelijk gebied naar nieuwe voorzieningen van toepassing. Lid 4 van dit artikel regelt dat zogenoemde bijbehorende bouwwerken bij een bestaande woning zijn toegestaan tot een omvang van in totaal 150 m2 per bouwperceel en een bouwhoogte van niet meer dan 5 m. Dit is een beleidsneutrale overzetting van een regel uit de Omgevingsverordening NH2020 en diens voorganger, de Provinciale Ruimtelijke Verordening. In deze eerdere verordeningen werd hierbij gebruik gemaakt van de zogenoemde planologische kruimelgevallenregeling in artikel 4 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Dit artikel regelt dat bij nieuwe detailhandelsvestiging of uitbreiding van detailhandel
moet worden afgewogen of de ontwikkeling leidt tot ruimtelijk relevante leegstand
in bestaande winkelgebieden. Een van de hoofddoelstellingen van het provinciale detailhandelsbeleid
is een detailhandelsstructuur die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik. Winkelgebieden
zijn toekomstbestendiger naarmate het winkelaanbod completer is. Als winkelgebieden
niet een zo gevarieerd mogelijk aanbod van een zekere omvang hebben, zijn consumenten
eerder geneigd hun aankopen in een ander winkelgebied of online te doen. Dit trekt
een wissel op een winkelgebied waardoor de winkelvloerproductiviteit/omzet onder druk
komt te staan en de leegstand stijgt, de kans op verpaupering van een gebied toeneemt
en het ondernemersklimaat verslechtert. Het beleid is dan ook gericht op clustering
van detailhandel in winkelgebieden.
De geografische grenzen van de bestaande winkelgebieden hebben wij niet vastgelegd
in een werkingsgebied. Het gaat om de gebieden waar in overwegende mate sprake is
van detailhandel en publieksgerichte dienstverlening (zie ook de begripsbepalingen).
Het is aan het gemeentebestuur om de grenzen van de winkelgebieden in de gemeente
te concretiseren in de betreffende casuïstiek.
Bij nieuwe detailhandel buiten bestaande winkelgebieden (lid 1) geldt het motiveringsvereiste
dat moet worden onderbouwd dat dit niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in
bestaande winkelgebieden en (indien sprake is van een winkelvloeroppervlak van meer
dan 500 m2) de regionale adviescommissie detailhandel hierover advies heeft uitgebracht. Vestiging
van winkels buiten bestaande winkelgebieden zonder dat hier ook sprake is van substantiële
nieuwe woningbouwontwikkeling en dus extra behoefte zorgt voor een versnippering en
versmalling van het aanbod in winkelgebieden. Binnen de kernen is een solitaire vestiging
alleen mogelijk, als de betreffende gemeente kan motiveren waarom een specifieke solitaire
vestigingen passend is binnen het beleid gericht op clustering van detailhandel in
winkelgebieden. Voor nieuwe detailhandel in het landelijk gebied wordt verwezen naar
Artikel 6.24.
Bij uitbreiding van detailhandel in of grenzend aan bestaande winkelgebieden geldt
dit vereiste vanaf de in lid 2 en 3 genoemde omvang, gerelateerd aan de omvang van
het winkelgebied. In dit geval is ook een advies van de regionale adviescommissie
detailhandel noodzakelijk. De grens tussen buiten of grenzend aan bestaand winkelgebied
is niet strak gedefinieerd. Ook hier gaan wij ervan uit dat het gemeentebestuur dit
kan concretiseren. Bij ‘grenzen aan’ leidt de nieuwe detailhandel tot een uitbreiding
van het winkelgebied, de nieuwe detailhandel zal dan door het winkelend publiek als
onderdeel van het winkelgebied worden gezien en als één geheel worden beleefd.
Met het begrip ruimtelijk relevante leegstand wordt aangesloten bij de jurisprudentie
van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin bescherming van het
ondernemersklimaat tegen de gevolgen van een toename van leegstand expliciet erkend
als een ruimtelijk relevant aspect. Het gaat om leegstand op gebiedsniveau.
Dit artikel richt zich op alle nieuwe detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties,
ongeacht of deze detailhandel ook kwalificeert als een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Indien een ruimtelijke ontwikkeling van detailhandel ook kwalificeert als een nieuwe
stedelijke ontwikkeling, zal ook voldaan moeten worden aan de instructieregels over
nieuwe stedelijke ontwikkelingen (met name de regionale afspraken).
Met lid 1 worden beperkingen gesteld aan het mogelijk maken van detailhandel op bedrijventerreinen
en kantoorlocaties. Met lid 2 wordt de vestiging van detailhandel in het landelijk
gebied voorkomen. Dit is om ruimtelijk relevante leegstand in winkelgebieden te voorkomen.
Een van de hoofddoelstellingen van het provinciale detailhandelsbeleid is een detailhandelsstructuur
die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik. Leegstand in een bestaand winkelgebied en
tegelijkertijd nieuwe detailhandelsmeters toevoegen op bedrijventerreinen, kantorenlocaties
of in het landelijk gebied is geen duurzaam gebruik van de schaarse ruimte. Winkelgebieden
zijn namelijk toekomstbestendiger naarmate het winkelaanbod completer is. Als winkelgebieden
niet een zo gevarieerd mogelijk aanbod van een zekere omvang hebben, zijn consumenten
eerder geneigd hun aankopen in een ander winkelgebied of online te doen. Dit trekt
een wissel op een winkelgebied waardoor de winkelvloerproductiviteit/omzet onder druk
komt te staan en de leegstand stijgt, de kans op verpaupering van een gebied toeneemt
en het ondernemersklimaat verslechtert. Het beleid is dan ook gericht op clustering
van detailhandel in winkelgebieden. Voor een aantal in het artikel omschreven vormen
van detailhandel is daarbij een uitzondering gemaakt op het verbod zoals aangegeven
in lid 1, juist omdat bij deze vormen van detailhandel clustering in winkelgebieden
ongewenst is. Daarnaast zorgt dit verbod ervoor dat bedrijventerreinen worden gevrijwaard
van veel consumentenverkeer. Bedrijventerreinen zijn ontworpen voor vrachtverkeer
en kennen vaak veel vrachtverkeer maar zijn minder goed ingericht voor consumentenverkeer,
zeker voor lopende of fietsende consumenten. Juist de bestaande winkelgebieden zijn
hier wel goed op ingericht. Ook kennen veel bedrijventerreinen milieucontouren waardoor
detailhandel niet mogelijk is op dezelfde locatie door b.v. geluidshinder of stankcirkels.
Dit artikel zorgt ervoor dat vestiging van detailhandelsbedrijven in het landelijk gebied niet mogelijk is. Detailhandel in het landelijk gebied draagt niet bij aan de vitaliteit van kernen. Als detailhandel van een winkelgebied naar het landelijk gebied wordt uitgeplaatst, wordt de detailhandelsstructuur en daarmee de leefbaarheid van een kern aangetast. Ook wordt met dit artikel voorkomen dat er verdere verstening van het landelijk gebied plaatsvindt. Nieuwe detailhandel is wel mogelijk indien deze onderdeel is van een winkelgebied in een gebiedsontwikkeling en daar integraal onderdeel van uit maakt. Bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk waarin ook een wijkwinkelcentrum met detailhandel, publiekgerichte dienstverlening en andere voorzieningen zijn opgenomen. Ook hier geldt dat gemotiveerd moet worden dat het nieuwe winkelgebied niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in andere winkelgebieden en dat vanaf 500 m2 winkelvloeroppervlak de regionale adviescommissie detailhandel advies uitbrengt.
Er is sprake van een 'ruimtelijke spanning' tussen de ruimtebehoefte van verblijfsrecreatie en de openheid van het provinciale landschap. Het is daarom van belang dat er zorgvuldig wordt omgegaan met nieuwe ontwikkelingen en het aanbod daadwerkelijk benut wordt voor de activiteit waarvoor het bedoeld is, namelijk kort verblijf ten behoeve van toeristisch overnachten. Het artikel heeft betrekking op alle vormen van verblijfsrecreatie. In zowel de MRA als Noord-Holland Noord heeft de regio ambities opgesteld omtrent de ontwikkeling van de verblijfsrecreatie in de regio's, wat is vastgelegd in een ontwikkelkader en regionale afspraken. Een omgevingsplan moet waarborgen dat een nieuwe ontwikkeling aansluit op deze ambities en daadwerkelijk regioversterkend is en blijft. Hierover dient afstemming plaats te vinden binnen de regio. Dit artikel sluit daarmee aan bij de afspraken zoals die door de regio's zelf zijn opgesteld.
Dit artikel hoort bij de ‘Regionale spelregels transformatie vakantieparken’ en biedt
de mogelijkheid om bestaande recreatieparken in het landelijk gebied Noord-Holland
Noord te transformeren naar een permanente stedelijke voorziening zoals een woongebied
of tijdelijke stedelijke voorziening als tussenstap naar sanering. Deze mogelijkheid
is een tijdelijke regeling tot 1 januari 2027. De regeling is in tijd begrensd om
het geen ontwikkelmodel van recreatie naar wonen of andere stedeijke voorziening te
laten zijn. Om het aanbod in de verblijfsrecreatie te ontzien, geldt dit alleen voor
parken die aantoonbaar geen toekomst (meer) hebben in de verblijfsrecreatie. De afweging
van de nieuwe (woon-)functie houdt rekening met bestaande situaties, waarbij de locatie
een gegeven is en opstallen vaak blijven staan en zo de aard en omvang en de uitstraling
op de omgeving van het park gelijk blijft. Als aard en omvang van het park wijzigt,
is tijdelijk een stedelijke functie toegestaan, mits dat nodig is om daarna op de
locatie een niet-stedelijke functie te vestigen. Dit is bedoeld als een oplossing
voor de sanering van bestaande niet meer levensvatbare recreatieparken, waar de eigenaar
de kosten van moet dragen. Volgt er geen sanering, dan is er sprake van een Nieuwe
stedelijke ontwikkeling (NSO).
Het artikel bevat genoemde twee opties voor transformatie. De eerste (lid 1 en lid
2) is een definitieve transformatie. De tweede (lid 3 en 4) betreft een transformatie
naar een niet-stedelijke voorziening, waarbij een tussenstap wordt gezet om de transformatie
economisch uitvoerbaar te maken. Dat betreft sloop van het park en het inrichten en
gebruiken van de locatie voor een niet-stedelijke voorziening, bijvoorbeeld natuur
of agrarisch. Lid 1 respectievelijk lid 3 bevat steeds de criteria waaraan moet worden
voldaan. Lid 2 en 4 bevat vervolgens de artikelen in deze verordening waarvan mag
worden afgeweken. De overige artikelen van deze verordening blijven van toepassing.
Huisvesting van werknemers, ook wel arbeidsmigranten genoemd, op bedrijventerreinen wordt in beginsel niet toegestaan. De bedrijventerreinen zijn hier niet voor bedoeld en bestemd. Het betreft daarom doorgaans ongewenst en oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen. (Tijdelijke) bewoning beperkt vaak de bedrijfsvoering dan wel de uitbreidingsmogelijkheden van de bedrijven. Verder is er op bedrijventerreinen over het algemeen geen aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat onder meer vanwege de milieuhinder vanuit de gevestigde bedrijven. Ook het doorgaans ver verwijderd zijn van de voorzieningen die in de kern aanwezig zijn en de relatieve afzondering van de werknemers van de woonomgeving, zijn argumenten om huisvesting van werknemers op bedrijventerreinen in beginsel niet toe te staan. Bovendien kan het gebruik van ruimte op bedrijventerreinen voor (tijdelijke) woon- en verblijfbestemmingen leiden tot een compensatiebehoefte voor het verlies aan bedrijfsruimte. Die compensatie wordt dan gezocht in de al schaarse beschikbare open ruimte waarmee feitelijk alleen verplaatsing van functies in de hand wordt gewerkt.
Omgevingsvisie NH2050
In haar Omgevingsvisie NH2050 ambieert de provincie Noord-Holland een balans tussen
economische groei en leefbaarheid. In de omgevingsvisie staat dat de provincie duidelijkheid,
ruimte en zekerheid wil bieden voor de economische activiteiten van internationale,
grootschalige industriële complexen met milieu- en veiligheidscontouren. Deze zijn
een belangrijke economische motor. In de omgevingsvisie staat ook dat de provincie
stuurt op een energietransitie met een maximale opwekking van duurzame energie voor
de volledige energievraag in Noord-Holland in 2050.
Industriegebieden voor zware industrie zijn schaars in de provincie. De belangrijkste
industrieterreinen moeten in stand blijven om voldoende capaciteit te behouden voor
bedrijven in de hogere milieucategorieën van de VNG Handreiking Bedrijven en milieuzonering,
voor bedrijven met een grote veiligheidscontour, voor de havengebonden industrie en
voor de toekomstige activiteiten in het kader van de energietransitie en circulaire
economie. Gezien het belang van deze bestaande en toekomstige bedrijvigheid is het
behoud van fysieke ruimte en milieugebruiksruimte voor dit type bedrijven van provinciaal
belang.
Algemene toelichting
De visie van de provincie correspondeert met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van
het Rijk, beleidskeuze 2.2: "We zetten in op het gebruik van duurzame energiebronnen en op verandering van productieprocessen.Voor
de haven- en industriegebieden moet voldoende fysieke en milieuruimte beschikbaar
blijven. Het functioneren mag niet in het geding komen."
Door de beschikbaarheid van grootschalige kavels en ruimte voor hogere milieucategorieën,
is het Noordzeekanaalgebied (NZKG) bij uitstek geschikt voor clustering van zowel
de huidige zware industrie als voor de toekomstige duurzame energievoorzieningen en
bedrijvigheid ten behoeve van de circulaire economie voor Amsterdam en omgeving.
Tegelijkertijd ambieert de provincie in haar omgevingsvisie een gezonde en veilige
leefomgeving in de hele provincie, ook in de omgeving van industriegebieden. Hoewel
dit onvermijdelijk voor een spanningsveld zorgt, denken wij dat het mogelijk is om
een goed evenwicht te bereiken. In de eerste plaats werken milieuzonering en milieucontouren
beide kanten op: het in stand houden van een zekere afstand tussen industriële activiteiten
en milieugevoelige objecten dient zowel het bedrijf als de omwonenden. De geluidzone
van het industrieterrein houdt woningbouw op afstand zodat lawaai maken mogelijk is,
en dient tevens ter bescherming tegen geluidhinder bij geluidsgevoelige gebouwen.
In de tweede plaats moet ten behoeve van een gezonde leefomgeving bij het toestaan
van nieuwe functies zoals woningen, rekening worden gehouden met de vergunde en in
bestemmingsplannen toegestane milieugebruiksruimte van de bedrijven/activiteiten op
een industrieterrein van provinciaal belang. Dit betekent dat een gemeente een goede
onderbouwing moet geven indien zij woningen in een milieucontour van een industrieterrein
van provinciaal belang mogelijk wil maken.
Eerste lid
De provincie wil de bestaande industrieterreinen voor zware industrie behouden. Om
te voorkomen dat dergelijke industrieterreinen worden afgewaardeerd, wordt de hoogst
mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet verlaagd. Lagere
milieucategorieën mogen ook toegestaan blijven in omgevingsplannen, zolang daarin
de hoogst mogelijke milieucategorie maar gehandhaafd blijft. Op deze wijze zal het
aanbod van fysieke ruimte voor de zware industrie, die nodig is voor de opgaven in
de energietransitie en de circulaire economie, gewaarborgd blijven.
Tweede lid
Uit de aanhef van dit artikellid blijkt dat de industrieterreinen van provinciaal
belang ten eerste bedoeld zijn voor zware industrie. Dit zijn bedrijven met milieucategorie
4.1 of hoger van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Dat is de indeling van bedrijven
in categorieën overeenkomstig (of vergelijkbaar met) de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering
(2009) van de VNG.
Daarnaast zijn de industrieterreinen van provinciaal belang bedoeld voor de in dit
lid onder a. en b. genoemde activiteiten, ook als deze niet onder milieucategorie
4.1 of hoger vallen. Het gaat daarbij om (a.) activiteiten ten behoeve van de energietransitie
of de circulaire economie en (b.) havengebonden of havengerelateerde activiteiten.
Onder de onder a. en b. bedoelde activiteiten worden ook bedrijven begrepen die in
hoofdzaak bedrijfsactiviteiten verrichten die een functionele binding hebben met deze
activiteiten. Bijvoorbeeld bedrijven die hun producten of diensten leveren aan havengebonden
bedrijven. Hierbij is het van belang dat nieuwe ontwikkelingen ten behoeve van de
energietransitie of de circulaire economie niet mogen leident ot een afname van de
benodigde maritieme of nautische ruimte op dehavengebonden bedrijventerreinen.
Ter plaatse van een industrieterrein van provinciaal belang voorziet het omgevingsplan
dus alleen in een nieuwe activiteit of wijziging van een bestaande activiteit ten
behoeve van de hierboven genoemde activiteiten en bedrijven. Dit lid heeft alleen
betrekking op het gebied van het industrieterrein, niet op de milieucontouren daarbuiten.
Derde lid
Een gemeente kan gebruik maken van de mogelijkheid om in relatief beperkte mate af
te wijken van de in Artikel 6.31 gestelde regels, mits geen onevenredige afbreuk
wordt gedaan aan de doelstelling van de desbetreffende bepaling. Deze afwijkingsmogelijkheid
biedt gemeenten enige nadere afwegingsruimte, omdat het in concrete gevallen onredelijk
kan zijn functies geheel op slot te zetten of verplaatsing van functies of gebouwen
onmogelijk te maken. Daarbij moet het aannemelijk zijn dat de tijdelijke activiteit
ook daadwerkelijk na ommekomst van de termijn wordt gestaakt en dat de gevolgen van
de activiteit omkeerbaar zijn. Omdat het gaat om een beperkte tijdelijke uitbreiding
c.q. gebruik voor maximaal vijf jaar waarbij verlenging niet mogelijk is, zal eventuele
aantasting van de in het geding zijnde provinciale belangen in het algemeen beperkt
zijn. De gemeente moet dit wel motiveren bij de toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid.
De provincie verwacht van de gemeenten, dat terughoudend wordt omgegaan met de afwijkingsmogelijkheid.
De ontwikkelingen m.b.t. de energietransitie gaan de komende jaren snel. Dit is zichtbaar
in de Cluster Energie Strategie NZKG. Waterstof gaat een belangrijke rol spelen in
de energietransitie. Het Noordzeekanaalgebied biedt potentie voor zowel waterstofopslag
als –productie. Hierbij ligt de focus op 2030. Daarom hanteren wij voor een tijdelijke
afwijking vooralsnog een termijn van vijf jaar in plaats van de meer gebruikelijke
termijn van 10 jaar.
Dit artikel heeft geen betrekking op het gebied van het industrieterrein van provinciaal belang zelf, maar op locaties die zijn gelegen in één of meerdere milieucontouren van het industrieterrein of van bedrijven die op het industrieterrein zijn gevestigd. Het toestaan van nieuwe milieugevoelige objecten op het gebied van het industrieterrein van provinciaal belang zelf is niet in overeenstemming met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De regeling in dit artikel is nodig, omdat met een regeling voor uitsluitend het fysieke industrieterrein, zoals opgenomen in het tweede lid, het beleidsdoel van deze paragraaf niet voldoende kan worden gediend.
Onder a. is bepaald dat een omgevingsplan op locaties die zijn gelegen in een milieucontour alleen in een nieuwe of wijziging van een bestaande activiteit mag voorzien als die stedelijke activiteit (bijvoorbeeld woningbouw) geen beperking opwerpt voor de bestaande milieugebruiksruimte voor geluid, geur en/of omgevingsveiligheid voor bedrijven op het industrieterrein. Onderdeel a. dient dus ter bescherming van de bedrijven.
Bovendien moet dan, zoals onder b. is bepaald, als het gaat om woningen of andere milieugevoelige objecten, rekening worden gehouden met de milieucontouren van een industrieterrein van provinciaal belang. In het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties dient een afweging te worden gemaakt of sprake is van een gezonde leefomgeving indien een omgevingsplan in een nieuwe milieugevoelige activiteit voorziet binnen een milieucontour van een bedrijf. In de toelichting bij het omgevingsplan moeten de redenen worden vermeld om op de desbetreffende locatie – die is gelegen in één of meerdere milieucontouren – een nieuwe milieugevoelige activiteit toe te staan, voorzien van een afweging over de verwachte kwaliteit van de leefomgeving, de aan de zijde van de ontvanger zo nodig te treffen maatregelen ten behoeve van een gezond leefklimaat (dove gevel, brandwerende maatregelen, maatregelen voor het verminderen van de geurbelasting, het creëren van groen etc.), alsmede de uitkomsten van onderzoek naar de haalbaarheid van dergelijke maatregelen. Onderdeel b. dient dus ter bescherming van milieugevoelige objecten.
Ten behoeve van dit artikel zijn de milieucontouren van de industrieterreinen van provinciaal belang en de daarop gevestigde bedrijven wat betreft geluid, geur en omgevingsveiligheid in kaart gebracht. Hierbij is de geluidscontour maatgevend, omdat de andere contouren hier binnen vallen. De geluidscontour van industrieterrein Westpoort valt over de geluidscontouren van Hoogtij en Westerspoor en Zuiderhout en is daarmee maatgevend voor dat gebied.
Een transformatiegebied is een gebied dat op termijn mogelijk zal overgaan van industrie naar een andere bestemming. Zolang er nog industriële activiteiten zijn, is het belangrijk om rekening te houden met de milieucontouren van deze activiteiten. Daarom is op deze gebieden Artikel 6.32 Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang van overeenkomstige toepassing.
De Datacenterstrategie Noord-Holland 2022-2024 richt zich op datacenters van de in dit artikel opgenomen minimale omvang en elektrisch aansluitvermogen. Datacenters die een kleinere omvang hebben worden niet geraakt door de regels in deze subparagraaf. Het betreft cumulatieve criteria. We willen hierbij benadrukken dat het de gemeente blijft die besluit of zij medewerking wil verlenen aan een initiatief. Het betreft een instructieregel aan gemeenten. Indien een gemeente een datacenterinitiatief op een locatie onaanvaardbaar vindt, dan betekent een opname in het werkingsgebied ‘datacenters toegestaan’ niet dat het initiatief toch doorgang kan vinden.
We stellen strenge voorwaarden voor het vestigen van nieuwe en uitbreiding van bestaande
datacenters in plaats van ze gewoonweg te verbieden. Dit doen we omdat we inzetten
op een stevige basis voor een groeiende digitale economie. Een goede digitale infrastructuur
is hiervoor een belangrijke vestigingsvoorwaarde. Toenemende digitalisering is een
autonome ontwikkeling die je niet tegenhoudt maar wel zo goed mogelijk in de juiste
banen kan leiden.
Datacenters vormen een essentieel onderdeel van die digitale infrastructuur maar hebben
een flinke impact op het landschap, het watersysteem en gebruiken veel energie. Nieuwvestiging
en uitbreiding van datacenters wordt toegestaan op bedrijventerreinen in drie gemeenten
waar al datacenterclusters aanwezig zijn. We staan dit alleen toe op of aangrenzend
aan bedrijventerreinen om zo geen kostbare natuur of landbouwgrond te gebruiken. Daarnaast
stellen we ook het gebruik van een stedenbouwkundig plan en een beeldkwaliteitsplan
verplicht (die in de praktijk vaak gecombineerd worden in 1 document) zodat aan het
ruimtelijk ontwerp van het gebouw en de directe omgeving uitvoerig aandacht wordt
besteed. Het gaat dan om de impact van een datacenter op de wijdere omgeving qua volume
en hoogte van het gebouw en de inrichting van de ruimte. Maar ook om het gebouw en
aangrenzende terrein meerdere doelen te laten dienen. Bijvoorbeeld door op het terrein
rondom een datacenter aandacht te hebben voor biodiversiteit. Naast deze ruimtelijke
beperking worden er ook voorwaarden aan de vestiging van datacenters verbonden waardoor
de impact van datacenters op de omgeving wordt geminimaliseerd. Dit zijn voorwaarden
om datacenters energiezuinig te laten opereren. Maar ook bijvoorbeeld met zo beperkt
mogelijk waterverbruik. Met gemeenten gaan we overleggen hoe deze voorwaarden landen
in het gemeentelijk beleid.
Onderdeel van de Datacenterstrategie Noord-Holland 2022-2024 is dat nieuwe datacenters en uitbreiding van bestaande datacenters in andere gemeenten dan de drie waarbinnen al datacenterclusters aanwezig zijn worden uitgesloten. Dit artikel bevat hiertoe een instructieregel aan gemeenten. Voor een aantal lopende initiatieven in de gemeenten Diemen en Haarlem is in lid 2 een uitzondering opgenomen. Deze initiatieven zijn opgenomen in bijlage 1 van de Datacenterstrategie Noord-Holland 2022-2024. Om gebruik te maken van de uitzondering dient uiterlijk 31 december 2024 een ontwerpbesluit ter inzage te worden gelegd.
Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol
(LIB), dat de ruimtelijke regels op Rijksniveau bevat in verband met de aanwezigheid
en het gebruik van luchthaven Schiphol. Met de wijziging van de regels voor externe
veiligheid en geluid in het LIB per 1 januari 2018 is het beleid uit de voormalige
Nota Ruimte voor het gebied binnen de zogenaamde 20 Ke-contour in het LIB verankerd.
Het gebied binnen de 20 Ke-contour is daartoe als een nieuwe zone, te weten het afweginggebied
(zone 5) aan het beperkingengebied toegevoegd. LIB 5 is een omhullende contour. De
regels van LIB 5 gelden daarmee ook voor de zones 1, 2,3 en 4 van het beperkingengebied.
Artikel 2.2.1d, eerste lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol bepaalt dat
“Op de locaties die op de kaart in bijlage 3 bij dat besluit met nummer 5 zijn aangewezen,
buiten bestaand stedelijk gebied geen nieuwe woningbouwlocaties zijn toegestaan”.
Deze regel is er op gericht om enerzijds in dit gebied voldoende ruimte te bieden
voor de ontwikkeling van Schiphol door het ontstaan van nieuwe woonwijken buiten de
reeds bestaande verstedelijkte gebieden te voorkomen en anderzijds voldoende ruimte
te laten om aan de woningbouwopgave te voldoen door binnenstedelijk daaraan geen beperkingen
op te leggen. Dit sluit aan bij het gehanteerde principe om zo min mogelijk over dichtbebouwd
stedelijk gebied te vliegen.
De rijksregelgeving gaat uit van het juridische onderscheid tussen bestaand stedelijke
gebied en buitengebied. Het rijkskader laat de provincies echter ruimte voor eigen
beleid op het buitengebied. Dit betekent dat kleinschalige woningbouwontwikkelingen
in LIB 5 in het buitengebied mogelijk zijn, voor zoverdat binnen de geldende regels
op grond van deze verordening is toegestaan.
In samenhang met de wijziging van het LIB per 1 januari 2018 en de ruimte om binnen
LIB 5 binnenstedelijk te verdichten, heeft de regio met het Rijk en de sector bestuurlijke
afspraken gemaakt over rekenschap geven, informatievoorziening, klachtenafhandeling
en vrijwaring van de sector van extra kosten als gevolg van nieuwe woningbouw. Conform
deze afspraken is met dit artikel geborgd dat bij nieuwe woningbouwontwikkelingen
rekenschap wordt gegeven van de geluidbelasting vanwege het vliegverkeer. De overige
afspraken kunnen niet via ruimtelijke regelgeving geregeld worden en komen daarom
in deze verordening niet terug.
Naast het rekenschap geven van geluidbelasting dienen bij nieuwe ontwikkelingen in
LIB5 tevens de externe veiligheidsaspecten met het oog op de luchtvaart te worden
betrokken bij de afweging. Dit is reeds geregeld in artikel 2.2.1d, tweede lid, van
het Luchthavenindelingbesluit Schiphol en komt daarom niet in deze verordening terug.
Artikel 2.2.1d, tweede lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol bepaalt dat
“voor de locaties die op de kaart in bijlage 3 bij dit besluit met nummer 5 zijn aangewezen,
gemeenten in de toelichting op het omgevingsplan of in de onderbouwing van de omgevingsvergunning
de wijze motiveren waarop rekening is gehouden met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval
met meerdere slachtoffers op de grond als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen”.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Nieuwe energie staat dat de provincie in 2050 klimaatneutraal en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2-reductie te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan energietransitie. Om te kunnen voorzien in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen. Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten en de economische kansen.
Coalitieakkoord Duurzaam Doorpakken
Met het nieuwe coalitieakkoord (2019 – 2023) is een nieuwe weg ingeslagen ten aanzien van het onderwerp wind op land: Om de energietransitie vorm te geven is ruimte nodig voor de plaatsing van windmolens. Het heeft onze voorkeur om zoveel mogelijk windmolens op zee te plaatsen. Echter, ook op het land zal plaatsing van windmolens nodig zijn. Daarom wijzigen wij het beleidskader Wind op land. Wij zien veel maatschappelijke initiatieven die ruimte vragen voor windmolens en die op draagvlak kunnen rekenen. Samen met partners werken we aan Regionale Energiestrategieën. De resultaten daarvan verankeren we in ons ruimtelijk beleid’
Nieuw windbeleid
In
het kader van het Klimaatakkoord zijn door gemeenten, waterschappen, de provincie,
andere belanghebbenden en inwoners afspraken gemaakt over plekken in
Noord-Holland waar duurzame energie met windturbines en zonnepanelen kan worden
opgewekt. De zoekgebieden die daarvoor op basis van al deze gesprekken en
onderzoeken in aanmerking komen zijn vastgelegd in de Regionale
Energiestrategieën 1.0 voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid (RES’en).
De
provincie neemt de hieruit voortvloeiende afspraken, net als de gemeenten en
waterschappen, op in haar regelgeving. Voor de provincie betekent dit dat de
Omgevingsverordening NH2022 ruimte maakt voor de afspraken uit de RES’en; de
RES’en worden leidend voor wind op land. Het windturbineverbod en de
bovenwettelijke regels voor windenergie komen daarmee te vervallen voor de in
de RES 1.0 voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid opgenomen
zoekgebieden wind en wind+zon . Hiervoor in de plaats komt een instructieregel
voor de gehele provincie die inhoudt dat gemeenten in hun omgevingsplannen
windturbines mogelijk kunnen maken voor zoekgebieden wind en wind+zon die in de
RES’en 1.0 zijn opgenomen. Zo krijgen gemeenten de mogelijkheden om te bepalen
waar in de gemeente ruimte is voor windenergie. Buiten de RES zoekgebieden 1.0
wind en wind+zon zijn alleen kleine windturbines (tot 15 meter) op agrarische
bouwpercelen toegestaan en mogen bestaande windparken worden
vervangen/vernieuwd.
De
nieuwe regels zijn instructieregels voor omgevingsplannen. Dit geeft gemeenten
de ruimte om zelf de afweging te maken waar en hoe zij binnen de RES
zoekgebieden wind en wind+zon windturbines willen plaatsen op basis van het
lokale draagvlak. De beschermingsregimes, zoals de regels voor o.a. het
Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele
waarde en het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding en stiltegebieden
blijven van kracht. d. Voor het Unesco werelderfgoed is een afwegingskader energietransitie
Hollandse Waterlinie in samenwerking met de vier provincies gemaakt waarin gekeken
is waar en onder welke
voorwaarden ruimte geboden kan worden aan wind en zon. Dit kader wordt onderdeel
van deze verordening. Voor NNN geldt de meerwaardebepaling die inhoudt dat een
ontwikkeling (zoals een windturbine) duidelijk aantoonbare meerwaarde voor NNN moet
hebben voor wat betreft kwaliteit en samenhang. De meerwaardebepaling vervangt
de saldobenadering. Daarnaast geldt ook nog steeds dat een ontwikkeling in NNN alleen
mogelijk is als deze de wezenlijke kenmerken en waarden niet aantast of van groot
openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn. De
vraag of een ontwikkeling van windturbines of zonnepark in NNN van groot
openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn, moet worden bezien
vanuit de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor duurzame
energieopwekking. Indien er in de provincie geen reële andere mogelijkheden
voor duurzame energieopwekking zijn (die niet leiden tot een aantasting van het
NNN) en de bovenregionale opgave niet haalbaar is zonder de betreffende ontwikkeling,
zou deze van groot openbaar belang kunnen zijn. Onder meer de Regionale
Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid bieden voor de vraag of een
dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en of er ergens anders
geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. Opname
van een locatie in eenRES betekent echter niet per definitie dat de
ontwikkeling van windturbines of een zonnepark op deze locatie van groot
openbaar belang is en dat daarvoor geen reële alternatieven bestaan. Ditzelfde
geldt voor wind en zon in BPL. Met deze nieuwe regeling wordt zorgvuldig
uitvoering gegeven aan het coalitieakkoord en worden de provinciale belangen,
maar ook de gemaakte afspraken in de
Regionale Energiestrategieën gerespecteerd.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder
meer energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke
motor. In de beweging Nieuwe energie staat dat de provincie in 2050 klimaatneutraal
en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2-reductie
te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan energietransitie. Om te kunnen voorzien
in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op
zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen.
Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale
optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de
bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten
en de economische kansen.
Coalitieakkoord Duurzaam Doorpakken
Met het nieuwe coalitieakkoord (2019 – 2023) is een nieuwe weg ingeslagen ten aanzien
van het onderwerp wind op land: Om de energietransitie vorm te geven is ruimte nodig
voor de plaatsing van windmolens. Het heeft onze voorkeur om zoveel mogelijk windmolens
op zee te plaatsen. Echter, ook op het land zal plaatsing van windmolens nodig zijn.
Nieuw
windbeleid
In
het kader van het Klimaatakkoord zijn door gemeenten, waterschappen, de provincie,
andere belanghebbenden en inwoners afspraken gemaakt over plekken in
Noord-Holland waar duurzame energie met windturbines en zonnepanelen kan worden
opgewekt. De zoekgebieden die daarvoor op basis van al deze gesprekken en
onderzoeken in aanmerking komen zijn vastgelegd in de Regionale
Energiestrategieën 1.0 voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid (RES’en).
De
provincie neemt de hieruit voortvloeiende afspraken, net als de gemeenten en
waterschappen, op in haar regelgeving. Voor de provincie betekent dit dat de
Omgevingsverordening NH2022 ruimte maakt voor de afspraken uit de RES’en; de
RES’en worden leidend voor wind op land. Het windturbineverbod en de
bovenwettelijke regels voor windenergie komen daarmee te vervallen voor de in
de RES 1.0 voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid opgenomen
zoekgebieden wind en wind+zon . Hiervoor in de plaats komt een instructieregel
voor de gehele provincie die inhoudt dat gemeenten in hun omgevingsplannen
windturbines mogelijk kunnen maken voor zoekgebieden wind en wind+zon die in de
RES’en 1.0 zijn opgenomen. Zo krijgen gemeenten de mogelijkheden om te bepalen
waar in de gemeente ruimte is voor windenergie. Buiten de RES zoekgebieden 1.0
wind en wind+zon zijn alleen kleine windturbines (tot 15 meter) op agrarische
bouwpercelen toegestaan en mogen bestaande windparken worden
vervangen/vernieuwd.
De nieuwe regels zijn instructieregels voor omgevingsplannen. Dit geeft gemeenten
de ruimte om zelf de afweging te maken waar en hoe zij binnen de RES zoekgebieden
wind en wind+zon windturbines willen plaatsen op basis van het lokale draagvlak. De
beschermingsregimes, zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap,
Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en het Natuurnetwerk Nederland of
natuurverbinding en stiltegebieden blijven van kracht. d. Voor het Unesco werelderfgoed
is een afwegingskader energietransitie Hollandse Waterlinie in samenwerking met de
vier provincies gemaakt waarin gekeken is waar en onder welke voorwaarden ruimte geboden
kan worden aan wind en zon. Dit kader wordt onderdeel van deze verordening. Voor NNN
geldt de meerwaardebepaling die inhoudt dat een ontwikkeling (zoals een windturbine)
duidelijk aantoonbare meerwaarde voor NNN moet hebben voor wat betreft kwaliteit en
samenhang. De meerwaardebepaling vervangt de saldobenadering. Daarnaast geldt ook
nog steeds dat een ontwikkeling in NNN alleen mogelijk is als deze de wezenlijke kenmerken
en waarden niet aantast of van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven
zijn. De vraag of een ontwikkeling van windturbines of zonnepark in NNN van groot
openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn, moet worden bezien vanuit
de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor duurzame energieopwekking. Indien er
in de provincie geen reële andere mogelijkheden voor duurzame energieopwekking zijn
(die niet leiden tot een aantasting van het NNN) en de bovenregionale opgave niet
haalbaar is zonder de betreffende ontwikkeling, zou deze van groot openbaar belang
kunnen zijn. Onder meer de Regionale Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid
bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en
of er ergens anders geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling.
Opname van een locatie in eenRES betekent echter niet per definitie dat de ontwikkeling
van windturbines of een zonnepark op deze locatie van groot openbaar belang is en
dat daarvoor geen reële alternatieven bestaan. Ditzelfde geldt voor wind en zon in
BPL.
Met deze nieuwe regeling wordt zorgvuldig uitvoering gegeven aan het coalitieakkoord
en worden de provinciale belangen, maar ook de gemaakte afspraken in de Regionale
Energiestrategieën gerespecteerd.
Dit artikel bepaalt wanneer de regels uit deze paragraaf van toepassing zijn.
Dit artikel regelt dat een omgevingsplan kan voorzien in de bouw, vervanging of opschaling
van windturbines, met een absolute ashoogte groter dan 7 meter of een absolute rotordiameter
van meer dan 5 meter, maar uitsluitend in zoekgebieden wind en wind + zon zoals vastgelegd
in de Regionale Energiestrategieën NHZ 1.0 en NHN 1.0. Deze zoekgebieden zijn opgenomen
in het werkingsgebied zoekgebieden wind en wind + zon RES 1.0. Daarbij geldt dat er
sprake moet zijn van een zorgvuldige ruimtelijke inpassing. Dit wordt onder meer geborgd
door de eis dat aan de ARO om advies moet worden gevraagd over de locatieafweging
en de ruimtelijke inpassing van de windturbines. Verder geldt dat Paragraaf 6.2.6
altijd van toepassing is op nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied,
dus ook op windturbines. Gedeputeerde Staten hebben een ruimtelijke handreiking wind
op land vastgesteld als aanvulling op de leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze
handreiking biedt handvatten voor een weloverwogen en zorgvuldige ruimtelijke inpassing
en positionering van grote en kleine windturbines. In de nadere regels van GS is opgenomen
dat de handreiking dient te worden betrokken bij het opstellen van omgevingsplannen.
De Provincie wil dierlijke slachtoffers in de uitvoering van de energietransitie –
zowel bij de aanleg als de gebruiksfase – zoveel mogelijk voorkomen. Voor windturbines
is daarom een voorwaarde opgenomen dat in het ruimtelijk plan wordt geborgd dat mitigerende
maatregelen worden getroffen om faunaslachtoffers zoveel mogelijk te voorkomen. Hierbij
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een stilstandvoorziening, zodat de windturbines
buiten bedrijf zijn onder bepaalde voor dieren relevante omstandigheden. Het Nationaal
Programma Regionale Energiestrategie (NP RES) heeft hiervoor een bouwstenendocument
ontwikkeld, het bouwstenendocument Natuurinclusieve Energietransitie voor Wind en
Hoogspanning op Land, inclusief monitoringsprotocol. Met onderdeel c wordt gemeenten
geïnstrueerd om de benodigde mitigerende maatregelen te borgen in het ruimtelijk plan
en ook te voorzien in een monitoringsprotocol. De provincie gaat ervan uit dat gemeenten
daarbij gebruik maken van het bouwstenendocument van het NP RES of een daarmee inhoudelijk
vergelijkbaar document. Het bouwen van een windturbine zal vaak kwalificeren als een
flora- en fauna-activiteit op grond van de Omgevingswet, een activiteit met mogelijke
gevolgen voor van nature in het wild levende dieren of planten. De instructieregel
in onderdeel c is aanvullend bedoeld op de regels die gelden voor flora en fauna-activiteiten,
zoals de vergunningplicht en de zorgplicht.
Dit artikel regelt dat voor omgevingsplannen in het landelijk gebied mogelijk is te voorzien in de bouw van één windturbine per bouwperceel. Dit kan alleen als de windturbine wordt gebouwd op een agrarisch bouwperceel of op een bouwperceel van ten minste 1 hectare waar een stedelijke activiteit is toegestaan. Met agrarisch bouwperceel wordt conform het bepaalde in Bijlage 1 van deze verordening bedoeld: een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan. Met bouwperceel waar een stedelijke activiteit is toegestaan wordt bedoeld een bouwperceel waar functies die verband houden met wonen, bedrijven, voorzieningen, stedelijk water en stedelijk groen zijn toegestaan. De genoemde 1 hectare ziet op het bestemmingsvlak, niet op het bouwvlak. Daarnaast mag de ashoogte niet meer bedragen dan 15 meter vanaf het maaiveld, dient de windturbine in landschappelijk opzicht aan te sluiten op de bijbehorende bebouwing en moet de windturbine zorgvuldig ruimtelijk wordt ingepast. Het mogelijk maken van deze turbines is in lijn met de door Provinciale Staten aangenomen motie 8-2019 over kleine en sociale windturbines. Ook voor een weloverwogen en zorgvuldige ruimtelijke inpassing en positionering van deze kleine windturbines geldt dat de door Gedeputeerde Staten opgestelde ruimtelijke handreiking wind op land op grond van de regels van GS dient te worden betrokken bij het opstellen van omgevingsplannen. Bij de integrale afweging tot het al dan niet toestaan van kleine turbines in een omgevingsplan dient rekening te worden gehouden met de (andere) regels die gelden op grond van deze verordening. Zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding en de Ruimtelijke inpassing in het landelijk gebied. Er mogen geen windturbines in de Beemster. Soortenbescherming en veiligheidsaspecten zijn reeds geregeld via de Rijkswet- en regelgeving.
Dit artikel regelt onder welke voorwaarden bestaande, met vergunning gebouwde turbines op het gehele provinciale grondgebied mogen worden vervangen. Vervanging is mogelijk, mits sprake is van vervanging door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde of vergelijkbare ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm. Van vervanging van een windturbine is sprake als binnen een jaar na de dag waarop de te vervangen windturbine is gesloopt een omgevingsvergunningsaanvraag voor een vervangende windturbine bij het bevoegd gezag is ingediend. De rotordiameter ziet op de afstand vanaf het hart van de as tot de tip van het rotorblad. De ashoogte betreft de afstand vanaf de voet tot het hart van de rotor-as. De verschijningsvorm betreft het uiterlijk van de windturbine zoals dat wordt bepaald door de vorm van de mast, het samenstel van de rotorbladen en de vorm van de gondel. Met vergelijkbare ashoogte wordt bedoeld: de huidige ashoogte met een maximale afwijking van 10%. Met vergelijkbare rotordiameter wordt bedoeld: de huidige rotordiameter met een maximale afwijking van 10%. Vervanging van windturbines heeft vaak ook een beperkte mate van opschaling tot gevolg omdat innovatievere windturbines doorgaans een groter vermogen hebben. Daarom dient in het kader van het belang van een goede fysieke leefomgeving bij een iets grotere ashoogte of rotordiameter (van maximaal 10%) te worden onderzocht dat het woon- en leefklimaat van omwonenden niet verslechtert. Bijvoorbeeld op basis van akoestisch onderzoek en overig relevant onderzoek.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Nieuwe energie staat dat de provincie in 2050 klimaatneutraal en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2- reductie te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan de energietransitie. Om te kunnen voorzien in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen. Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten en de economische kansen. De provincie is voorstander van de toepassing van zonne-energie. In ieder geval kan zonne-energie goed worden toegepast in de gebouwde omgeving. Dit blijft de Provincie stimuleren, onder meer via het Servicepunt Duurzame Energie. Maar ook in het landelijk gebied liggen er, onder voorwaarden, kansen. De provincie wil wel zorg dragen voor de kwaliteit van het Noord-Hollandse landschap en de Noord-Hollandse economie. Om wildgroei van zonneparken in het landschap te voorkomen worden er een aantal voorwaarden gesteld. Goede landschappelijke inpassing en de aansluiting op bestaande functies zijn randvoorwaardelijk bij de realisatie van zonneparken in Noord-Holland. In lijn met de Omgevingsvisie NH2050 wordt een onderscheid gemaakt in de draagvermogens van verschillende landschappen. Binnen de gebouwde omgeving is het aan gemeenten om te bepalen of opstellingen voor zonne-energie worden toegestaan. Daarvoor worden geen regels gesteld. In de komende periode zullen de ambities uit de Omgevingsvisie op het gebied van energietransitie verder worden uitgewerkt, onder meer via de Regionale Energiestrategieën. Naar verwachting worden de Regionale Energiestrategieën in juli 2021 opgeleverd. Dan zal zo nodig een doorvertaling van de daarin gemaakte afspraken naar de omgevingsverordening plaatsvinden.
Dit artikel omschrijft wanneer de regels van deze subparagraaf van toepassing zijn.
Dit artikel stelt regels voor het door gemeenten mogelijk maken van opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied. Op grond van het eerste lid kunnen gemeenten opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied mogelijk maken in hun omgevingsplan of via een omgevingsvergunning, mits er een termijn wordt gesteld van 25 jaar, de bestaande toestand na die 25 jaar wordt hersteld en ter borging van die termijn financiële zekerheid wordt gesteld. Met andere woorden: de opstelling voor zonne-energie dient te worden verwijderd en het afval dient daadwerkelijk te worden afgevoerd. Hiervoor dient via een regel in het omgevingsplan of via een voorschrift aan een omgevingsvergunning financiële zekerheid te worden gesteld. Op grond van de Wet bodembescherming dient eventuele bodemverontreiniging op locatie, bijvoorbeeld ten gevolge van het zonnepark, te worden hersteld. Deze voorwaarden volgen uit het provinciale beleid voor zonne-energie (beleidsnota "Perspectief voor zon in Noord- Holland" (publicatiedatum 2 juni 2016) waarin zonneparken worden beschouwd als tijdelijke functie). Opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied leveren op de korte tot middellange termijn een essentiële bijdrage aan de energietransitie, maar de verwachting is dat ze op de langeretermijn ingehaald worden door andere, minder ruimte- extensieve vormen van duurzame energie. Bovendien is het onwenselijk dat opstellingen voor zonne-energie op termijn leiden tot verdere verstedelijking in het landelijk gebied. Om deze reden zijn opstellingen voor zonne-energie enkel tijdelijk toegestaan. Hierbij wordt vastgehouden aan de technische levensduur van opstellingen voor zonne- energie, die op dit moment ongeveer 25 jaar bedraagt. Na afloop van deze levensduur zijn de opstellingen in de huidige vorm en omvang naar verwachting niet meer nodig. Om er voor te zorgen dat de ruimte die dan vrijkomt weer kan worden benut voor niet-stedelijke functies worden de opstellingen voor zonne-energie alleen tijdelijk, voor maximaal 25 jaar, toegestaan. De termijn van 25 jaar geldt volgens het tweede lid niet voor het oprichten van opstellingen voor zonne-energie op locaties die in gebruik zijn als nutsvoorziening, voor de waterhuishouding, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of infrastructuur voor het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit. Onder nutsvoorzieningen worden verstaan voorzieningen die gebruikt worden voor doelen van openbaar nut, zoals faciliteiten voor de levering van drinkwater (bijvoorbeeld spaarbekkens of zuiveringsinstallaties) of de reiniging van afvalwater (rioolwaterzuivering), (voormalige) opslaglocaties voor afval zoals stortlocaties of slibdepots en kraan- opstelplaatsen van windmolens. Leidingtracés voor gas, water en elektriciteit zijn expliciet uitgezonderd. Als infrastructuur worden ook bijbehorende voorzieningen, zoals parkeerterreinen en bermen, klaverbladen en overhoeken van (spoor)wegen, aangemerkt. De ruimtelijke kwaliteitseisen zoals opgenomen in Paragraaf 6.2.6 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op opstellingen voor zonne-energie. Op grond van Artikel 6.41, derde lid kunnen Gedeputeerde Staten nadere regels stellen aan het bepaalde in het eerste en tweede lid. Deze nadere regels zijn opgenomen in Bijlage 11 bij deze verordening en betreffen regels over de locatie, omvang en inpassing van zonneopstellingen als bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van locaties die in gebruik zijn als nutsvoorziening, voor de waterhuishouding, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of infrastructuur voor het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit. Ten aanzien van overige aspecten van de opstellingen voor zonne- energie, bijvoorbeeld ten aanzien van meervoudig ruimtegebruik, kunnen nog regels volgen. De regels van Gedeputeerde Staten zijn neergelegd in Bijlage 11 van deze verordening.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstellin gopgenomen om ruimte te bieden aan de ontwikkeling van onder meer duurzame landbouw, in het licht van het bereiken van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving staat dat het voor een natuurlijke en vitaal landelijke omgeving een goede balans tussen de agrifoodsector en de natuur- en watersystemen nodig is. Er is een groeiende bewustwording in de landbouw dat meer rekening gehouden moet worden met natuurwaarden, ook omdat dat goed is voor de kwaliteit van de landbouw en haar producten. Een toekomstbestendige ontwikkeling van de sector houdt rekening met beleving (de mens), de biodiversiteit, de bodem- en de waterkwaliteit (milieu), én is economisch rendabel (verdienmodel). Daarom geven we de ruimte aan de agrarische bedrijven om duurzame ontwikkeling mogelijk te maken en houden we rekening met, en spelen we in op, nieuwe ontwikkelingen binnen de agrifood keten. Ontwikkelprincipe 18 speelt hierop in: de agrifoodsector wordt gefaciliteerd bij de duurzame en economische ontwikkeling.
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze paragraaf gaan over land- en tuinbouw en de daarmee samenhangende activiteiten.
In het artikel is de ruimtelijke inpassing van het agrarisch bouwperceel een leidend
principe. Alle bebouwing dient te worden geconcentreerd op het bouwperceel. Bij niet-agrarische
bedrijfsactiviteiten is geregeld welke activiteiten zijn toegestaan. Een bedrijf met
schuurkassen wordt beschouwd als een regulier agrarisch bedrijf. Met betrekking tot
het toestaan van nieuwe bouwpercelen, uitbreiding van glastuinbouwbedrijven en het
niet-agrarische bedrijfsactiviteiten als zelfstandig bedrijf, zijn regels opgesteld.
In lid 1 onder d wordt de nieuwvestiging van een bedrijf op een nieuw bouwperceel
uitsluitend toegestaan als het aantoonbaar niet mogelijk is om te vestigen op een
locatie van Vrijkomende Agrarische Bebouwing (VAB) of het niet mogelijk is om bestaande
percelen te combineren tot één bedrijf. Deze regel heeft tot doel de openheid van
het landelijk gebied te beschermen en leegstand te beperken. Het combineren van bedrijven
maakt schaalvergroting mogelijk met behoud van ruimtelijke kwaliteit.
Landbouw is één van de belangen die de gemeenten moeten meewegen in het kader van
een goede omgevingskwaliteit. In de Omgevingsvisie is het landbouwbelang geborgd in
de beweging ‘Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving’. Indien de belangen van de
landbouw (zoals de agrarische structuur of het landbouwareaal) onevenredig worden
geschaad, kan de provincie op basis hiervan de gemeente hierop aanspreken of actie
ondernemen.
Glastuinbouwbedrijven die niet zijn gelegen in een tuinbouw- of glastuinbouwconcentratiegebied
kunnen uitbreiden tot een perceeloppervlakte van maximaal 2 ha. Daarboven is uitbreiding
alleen mogelijk na verplaatsing naar een glastuinbouwconcentratiegebied. Een uitzondering
wordt gemaakt voor bedrijven die kunnen aantonen dat zij op hun huidige locatie, in
aansluiting op en in samenhang met een stedelijk gebied, duurzaam kunnen ontwikkelen
met behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, is
er sprake van enerzijds locatiespecifieke omstandigheden die aanleiding geven om op
de bestaande locatie uit te breiden (grondgebonden teelt, synergie met aangrenzende
stedelijke ontwikkelingen) èn wordt anderzijds zo veel mogelijk voldaan aan de achterliggende
belangen van het concentratiebeleid. Dit betreft het behoud van de ruimtelijke kwaliteit
van het landelijk gebied (ligging aansluitend aan bestaand stedelijk gebied, niet
grenzend aan andere glastuinbouwbedrijven) en verduurzaming (uitbreiding leidt tot
verbeterde duurzame bedrijfsvoering, aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende
stedelijke ontwikkelingen).
Een eerste bedrijfswoning is standaard toegestaan. Bij een tweede bedrijfswoning dient
een afweging plaats te vinden of deze extra bedrijfswoning noodzakelijk is in verband
met het toezicht op en de daarvoor noodzakelijke directe nabijheid bij primaire productieproces
van het bedrijf. Hiertoe behoren niet de agrarische nevenactiviteiten, deze activiteiten
zijn immers ondergeschikt.
Het scheuren van grasland is een agrarische activiteit waarbij de graszoden worden
omgeploegd, dan wel vernietigd. Deze activiteit kan inklinking van de bodem en erosie
(CO2 uitstoot) tot gevolg hebben. Veenpolderlandschappen zijn landschappelijk kwetsbare
gebieden en cultuurhistorisch waardevol. Om inklinking in deze gebieden te voorkomen
en vanwege de ruimtelijke kwaliteit, is in deze gebieden een verbod voor het scheuren
van grasland opgenomen. Hiervan kan worden afgeweken indien dit bijdraagt aan de biodiversiteit
van het grasland en wordt onderbouwd dat bodemerosie en extra CO2 uitstoot wordt vermeden.
Niet-agrarische activiteiten kunnen een onderdeel uitmaken van het verdienmodel van
een agrariër. Lid 2 geeft aan welke activiteiten zijn toegestaan op het agrarisch
bedrijf als nevenactiviteit, waarbij de primaire agrarische functie de hoofdactiviteit
blijft.
In lid 3 wordt de vestiging van agrarisch aanverwante bedrijven in het landelijk gebied
mogelijk gemaakt, mits wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden. Agrarisch aanverwante
bedrijven, als agrarische loonbedrijven, hebben vanwege hun agrarische machines een
verbondenheid met het landelijk gebied. Qua verkeersveiligheid kan het wenselijk zijn
om deze bedrijven in het landelijk gebied te vestigen en de verkeersbewegingen van
de grote landbouwmachines daarmee te beperken.
Vanwege het effect op de bodem en de waterkwaliteit is het van belang dat het bewerken van de grond ten behoeve van permanente bollenteelt, zoals opspuiten, bezanden en omzetten niet overal wordt toegestaan en enkel in het werkingsgebied Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt toegestaan plaatsvindt.
Zie de toelichting op Artikel 6.45
De provincie Noord-Holland wil
haar glastuinbouwbedrijvigheid zoveel mogelijk concentreren in
de glastuinbouwconcentratiegebieden vanwege de ruimtelijke kwaliteit
en verduurzaming van de glastuinbouw. Glastuinbouwbedrijven hebben vanwege
hun verschijningsvorm een grote ruimtelijke impact. Solitaire vestiging
van glastuinbouw wordt daarom zoveel mogelijk tegengegaan. Daarnaast is
de clustering een belangrijke voorwaarde voor verduurzaming van de
glastuinbouw. Door samenwerking en concentratie worden grote
systeemveranderingen in de CO2-en warmtevoorziening mogelijk en
rendabel. De glastuinbouw is een belangrijke economische sector voor
Noord-Holland. Om de economische ontwikkelingen van de glastuinbouw zoveel
mogelijk te faciliteren, zijn er regels opgesteld voor het
glastuinbouwconcentratiegebied. Glastuinbouwbedrijven mogen binnen
glastuinbouwconcentratiegebied onbeperkt groeien. Voor andere activiteiten
gelden een aantal beperkingen. Zo is niet meer dan één bedrijfswoning
toegestaan. Onderliggende reden hiervoor is dat het gebied bestemd is voor
grootschalige glastuinbouw en het aantal bedrijfswoningen beperkt moet blijven,
omdat deze toekomstige ontwikkelingen kunnen belemmeren. Een agrarisch bedrijf
met schuurkassen wordt niet als een glastuinbouwbedrijf gezien, omdat
schuurkassen geen kas zijn zoals bedoeld in deze verordening.
Ketenactiviteiten direct gelieerd aan de primaire activiteiten van een glastuinbouwbedrijf,
als bijvoorbeeld opschonen, verpakken en opslaan, mogen op een bedrijf plaatsvinden
mits deze niet meer dan 15% van de bebouwing bedragen ten opzichte van de glasopstanden.
Dit percentage kan worden verhoogd tot 30% indien dit nodig is voor specifiek genoemde
functies (onderdeel c). Het huisvesten van werknemers wordt ook mogelijk gemaakt als
vorm van niet-agrarische activiteiten (onderdeel h). Daarnaast mogen glasgelieerde
activiteiten als zaad/-plantenveredeling, scholing en onderzoeksfaciliteiten in een
glastuinbouwconcentratiegebied plaatsvinden. Onder de teelt van assimilerende organismen
wordt ook het telen van algen verstaan. Glastuinbouwgelieerde bedrijven dienen zich
te vestigen op de daartoe regionaal afgestemde bedrijventerreinen. Noodzakelijke duurzame
infrastructuur voor CO2 en warmte mag worden geplaatst bij het primaire glastuinbouwbedrijf dan wel als collectieve
voorziening in een glasconcentratiegebied. In het laatste geval dient dit onderdeel
van een gebiedsproces te zijn en dient de voorziening primair voor de duurzame warmte
en CO2 voorziening van de glastuinbouwbedrijven en mag deze de toekomstige ontwikkeling
van de glastuinbouw niet in de weg te zitten. Voorts moet het beoogde duurzaamheidsdoel
niet in dezelfde mate kunnen worden gerealiseerd als de betrokken verduurzaming buiten
glastuinbouwconcentratiegebied wordt gerealiseerd. Andere agrarische bedrijven dan
glastuinbouw zijn ook toegestaan binnen glastuinbouwconcentratiegebied. Hiervoor is
de inhoud van Artikel 6.43, eerste lid, over agrarische bedrijven in landelijk gebied
van overeenkomstige toepassing verklaard. Uitzondering daarbij is de tweede bedrijfswoning,
die binnen glastuinbouwconcentratiegebied niet is toegestaan.
De zaadveredeling levert economisch gezien een belangrijke bijdrage aan Noord-Holland en heeft een internationale concurrentiepositie. De provincie geeft deze bedrijven de ruimte om deze concurrentiepositie verder te ontwikkelen. Vanwege hun diverse verschijningsvormen (groot of klein, met of zonder kassen, laboratoria, proefvelden, opslag e.d.) en de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied worden nieuwe zaadveredelingsbedrijven geconcentreerd in het zaadveredelingsconcentratiegebied.
Zaadveredelingsbedrijven mogen onbeperkt groeien, zowel in het concentratiegebied als de bedrijven die zijn aangeduid als bestaand zaadveredelingsbedrijf. Deze bestaande zaadveredelingsbedrijven buiten het concentratiegebied zijn aangegeven met het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf. Vanwege de kapitaalintensiviteit, diversiteit, ziektedruk en de hoge arbeidsfilm is het niet mogelijk of gewenst om deze te verplaatsen naar een zaadveredelingsconcentratiegebied. Nieuwvestiging van zaadveredelingsbedrijven is enkel toegestaan in het zaadveredelingsconcentratiegebied.
Het tuinbouwconcentratiegebied in Heemskerk kenmerkt zich door een sterke gespecialiseerde tuinbouwsector (met name bolbloemen), met teelt in de grond en enkele grote glastuinbouwbedrijven. Vanwege het provinciale belang voor de regionale economie prevaleert het behoud van de kracht van dit tuinbouwgebied boven andere belangen. Met regels voor het tuinbouwconcentratiegebied wordt gewaarborgd dat de agrarische sector zich kan versterken en dat het gebied behouden blijft voor de tuinbouw. Bestaande glastuinbouwbedrijven in dit gebied mogen onbeperkt uitbreiden en het vestigen van burgerwoningen, tuinbouwgelieerde en andere bedrijvigheid wordt niet mogelijk gemaakt, om de bestaande (glas)tuinbouw niet te hinderen in haar ontwikkelingsmogelijkheden.verwijder toelichting
Noord-Holland kent een enorme variatie aan waardevolle landschappen. De Omgevingsvisie
NH2050 zegt het volgende over het Noord-Hollandse landschap: “De provincie onderscheidt
zich door haar openheid, de grote afwisseling en de contrasten in het landschap. Deze
karakteristieken reflecteren de rijke ontstaansgeschiedenis en maken het aantrekkelijk
voor mensen om hier te wonen, voor bedrijven om zich hier te vestigen en voor recreanten
en toeristen om hier te verblijven. Voor de leefomgevingskwaliteit is het essentieel
deze waarden en karakteristieken van landschap, natuur en cultuurhistorie te benoemen,
te behouden, waar nodig adequaat te herstellen en waar mogelijk te versterken en te
ontwikkelen. En het gaat er om ontwikkelingen en transities te benutten om een goede
landschapskwaliteit in stand te houden en zo nodig te creëren.” De gebieden waar behoud
en versterking van natuur en landschap voorop staan vormen samen het beschermd landelijk
gebied (BLG). In gebieden met een geringere aanwezigheid van natuur- en landschappelijke
waarden zijn meer mogelijkheden voor ontwikkelingen dan in het beschermd landelijkgebied
(BLG).
Het beschermd landelijk gebied wordt beschermd door middel van drie algemeneregimes:
Natuurnetwerk Nederland (NNN) – Subparagraaf 6.2.5.1
Bijzonder provinciaal landschap (BPL) – Subparagraaf 6.2.5.2
Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (UNESCO werelderfgoed) – Subparagraaf 6.2.5.3
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is gericht op behoud en bescherming van de wezenlijke
kenmerken en waarden van natuur en landschap. Het Bijzonder provinciaal landschap
(BPL) omvat gebieden die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch
van bijzondere waarde zijn én niet vallen binnen de NNN-begrenzing of benoemd zijn
als Provinciaal monument. Het UNESCO werelderfgoed is gericht op de universele waarden
van werelderfgoed en kan ook binnen het NNN of het BPL zijn gelegen.
Daarnaast zijn er nog twee specifieke regimes in het landelijk gebied:
Strandzonering – Subparagraaf 6.2.5.4
Stiltegebieden – Subparagraaf 6.2.5.5
Subparagraaf 6.2.5.1 heeft als doel de bescherming van de natuurwaarden - de zogeheten wezenlijke kenmerken en waarden - van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en natuurverbindingen in de provincie Noord-Holland. Met het artikel wordt invulling gegeven aan de verplichting uit het Besluit kwaliteit leefomgeving om bij provinciale verordening regels te stellen aan gemeentelijke omgevingsplannen ter bescherming van het NNN.
De natuurwaarden van het natuurnetwerk Nederland worden in het Besluit kwaliteit en leefomgeving aangeduid als wezenlijke kenmerken en waarden. Deze wezenlijke kenmerken en waarden zijn in Bijlage 6 bij deze verordening beschreven.
Lid 1
De bijzondere natuurwaarden en de enorme biodiversiteit van het Natuurnetwerk Nederland
zijn van grote betekenis voor een gezonde leefomgeving. Om de biodiversiteit te vergroten,
is een sterk natuurnetwerk met hoge natuurwaarden van groot belang. In het eerste
lid is daarom bepaald dat omgevingsplannen met betrekking tot het natuurnetwerk Nederland
of de natuurverbindingen gericht moeten zijn op de bescherming, instandhouding, verbetering
en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Ook moeten deze plannen verzekeren
dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk Nederland en de natuurverbindingen
niet achteruit gaan. Een omgevingsplan dat ziet op het natuurnetwerk Nederland of
een natuurverbinding zal de hiervoor genoemde doelen - bescherming, instandhouding,
verbetering en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden - dus tot uitdrukking
moeten brengen in de regels van het omgevingsplan.
Lid 2
Het tweede lid betreft een uitzondering op de verplichting om een omgevingsplan met
betrekking tot het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen te richten op
de in het eerste lid genoemde doelen. Die uitzondering geldt voor een locatie binnen
het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen waar het natuurnetwerk Nederland
of de natuurverbinding nog niet is gerealiseerd en die nog in gebruik is voor een
andere functie dan natuur. Een dergelijke locatie is dus wel reeds begrensd als natuurnetwerk
Nederland of als natuurverbinding, maar nog niet als zodanig ingericht. Deze locaties
hebben veelal nog een andere functie dan natuur, zoals agrarisch bedrijf, niet-agrarisch
bedrijf of recreatiewoning. Met het tweede lid wordt geregeld dat de huidige toegestane
functies en bebouwing in het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen kunnen
blijven voortbestaan, maar dat tegelijkertijd de realisatie van de wezenlijke kenmerken
en waarden niet verder wordt belemmerd of onmogelijk wordt gemaakt. Een gebied dat
deel uitmaakt van het natuurnetwerk Nederland dient immers, ondanks de bestaande functies,
te worden beschermd. De provincie zet zich momenteel in om de niet gerealiseerde delen
van het NNN om te zetten naar gerealiseerde NNN door deze gebieden in te richten naar
het ambitietype zoals is beschreven in de wezenlijke kenmerken en waarden van de verschillende
gebieden. In dit proces faciliteert de provincie waar dat nodig is, bijvoorbeeld door
het omzetten van agrarische gronden naar natuur.
Met dit artikel wordt invulling gegeven aan artikel 7.8,
tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Nieuwe activiteiten of
wijziging van bestaande activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor
de wezenlijke kenmerken en waarden of die kunnen leiden tot een vermindering
van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang tussen die gebieden zijn,
behoudens een aantal hieronder nader toegelichte uitzonderingen, niet
toegestaan.
Het artikel ziet alleen op nieuwe activiteiten of een wijziging van bestaande activiteiten.
Dat betekent dat activiteiten en ontwikkelmogelijkheden, die zijn opgenomen in een
vigerend ruimtelijk plan, kunnen worden voortgezet respectievelijk in stand blijven.
Met andere woorden, de verordening respecteert wat in geldende ruimtelijke plannen
is toegestaan (eerbiedigende werking). Zie in dit verband ook de definitie van het
begrip bestaand, zoals opgenomen in de begrippenlijst bij de omgevingsverordening
en de toelichting op dit begrip in de Algemene toelichting op de Omgevingsverordening.
Slechts in het geval van een activiteit die niet past binnen het vigerende ruimtelijke
plan, is het huidige artikel van toepassing.
Uitzondering a: groot openbaar belang, geen reële alternatieven en
mitigerende maatregelen
Onder de cumulatieve voorwaarden die in a zijn opgenomen, mag een omgevingsplan wel
nieuwe activiteiten mogelijk maken die leiden tot een significante aantasting van
het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen. Deze voorwaarden zijn:
1. er is sprake van een groot openbaar belang;
2. er zijn geen reële alternatieven, en;
3. de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang
worden beperkt (mitigerende maatregelen) en de overblijvende effecten worden gelijkwaardig
en tijdig gecompenseerd.
Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat allereerst in de Algemene
toelichting op de omgevingsverordening. De vraag of een ontwikkeling van windturbines
of zonnepark in NNN van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn,
moet worden bezien vanuit de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor duurzame
energieopwekking. Indien er in de provincie geen reële andere mogelijkheden voor duurzame
energieopwekking zijn (die niet leiden tot een aantasting van het NNN) en de bovenregionale
opgave niet haalbaar is zonder de betreffende ontwikkeling, zou deze van groot openbaar
belang kunnen zijn. Onder meer de Regionale Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid
bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en
of er ergens anders geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling.
Opname van een locatie in een RES betekent echter niet per definitie dat de ontwikkeling
van windturbines of een zonnepark op deze locatie van groot openbaar belang is en
dat daarvoor geen reële alternatieven bestaan.
Op grond van Artikel 6.57, aanhef en onder b, hebben Gedeputeerde Staten regels over
de onder c. genoemde compensatie gesteld. Deze regels zijn te vinden in Bijlage 11.
Uitzondering b: de meerwaardebepaling
Met deze uitzondering wordt geregeld dat een omgevingsplan nieuwe
activiteiten of een wijziging van bestaande activiteiten mogelijk kan maken die
op gebiedsniveau leiden tot een duidelijke aantoonbare meerwaarde voor het
natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen. Hiervoor moeten de betrokken
activiteiten in samenhang op hun effecten worden beoordeeld. Ook wanneer het gaat
om activiteiten die vallen binnen de reikwijdte van verschillende ruimtelijke
plannen zal de effectbeoordeling in gezamenlijkheid moeten plaatsvinden.
De meerwaardebepaling kan alleen worden toegepast als aan de cumulatieve voorwaarden
die in b zijn opgenomen is voldaan:
1. de activiteiten die leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden
worden tijdig gecompenseerd;
2. de compensatie houdt in dat de uitvoering van het geheel van aantastende en compenserende
activiteiten gezamenlijk binnen 10 jaar leidt tot een duidelijk aantoonbare meerwaarde
voor het natuurnetwerk Nederland voor wat betreft kwaliteit en samenhang;
3. de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland dient tenminste gelijk te blijven;
4. er dient rekening gehouden te worden met de mogelijkheid dat de locatie waarop
de activiteit plaatsvindt is gelegen in een gebied van het Natuurnetwerk Nederland
of Natuurverbindingen dat omringd wordt door of grenst aan het werkingsgebied Bijzonder
provinciaal landschap. Zo kunnen de kernkwaliteiten van dit Bijzonder provinciaal
landschap ook aanwezig zijn in het nabijgelegen Natuurnetwerk Nederland. Aantasting
van deze kernkwaliteiten kan tot gevolg hebben dat de meerwaardebepaling niet kan
worden toegepast;
5. er wordt een gebiedsvisie opgesteld waarin de bovenstaande punten 1 tot en met
4 worden onderbouwd.
Bij het toepassen van de meerwaardebepaling dient er ook een compensatieplan en een
compensatieovereenkomst te worden opgesteld, zie hiervoor Artikel 3.5 en Artikel 3.6
van Bijlage 11.
Financiële
compensatie is niet mogelijk bij het toepassen van uitzondering b.
Uitzondering c: beperkte toevoeging of wijziging van
bestaande activiteiten
Met deze uitzondering wordt mogelijk gemaakt dat een omgevingsplan een
beperkte toevoeging van een nieuwe activiteit aan een reeds bestaande
activiteit of een beperkte wijziging van een reeds bestaande activiteit
mogelijk maakt ondanks het feit dat dit leidt tot nadelige gevolgen voor het
natuurnetwerk Nederland of een natuurverbinding. Voorwaarde hiervoor is dat
deze toevoeging of wijziging noodzakelijk is voor de instandhouding van de
bestaande, reeds aanwezige activiteit. Het gaat hier om kleine wijzigingen of
toevoegingen die duidelijk ondergeschikt zijn aan de bestaande activiteiten,
bijvoorbeeld de aanleg van extra parkeerplaatsen voor een bezoekers- of
informatiecentrum.
Van deze uitzondering kan bovendien alleen gebruik worden gemaakt wanneer nadelige
gevolgen worden beperkt (mitigerende maatregelen) en de overblijvende effecten gelijkwaardig
en tijdig worden gecompenseerd.
Financiële
compensatie is niet mogelijk bij het toepassen van uitzondering c.
Lid 1
Dit artikel bevat de bevoegdheden voor Gedeputeerde Staten om de begrenzing van het
natuurnetwerk Nederland en de natuurverbindingen te wijzigen. In het eerste lid wordt
geborgd dat bij een wijziging van de begrenzing de kwaliteit en oppervlakte van het
Natuurnetwerk en de natuurverbindingen niet achteruitgaan en de samenhang tussen de
gebieden wordt behouden.
De algemene bevoegdheid van Gedeputeerde Staten tot wijziging van de begrenzing van
de werkingsgebieden is als gevolg van de specifieke bepaling in Artikel 6.55 niet
van toepassing. Omdat hier sprake is van delegatie, is deze bepaling ook opgenomen
in het bij de Omgevingsverordening behorende delegatiebesluit.
Lid 2
Met het tweede lid is geregeld dat een wijziging van de begrenzing van het natuurnetwerk
Nederland of de natuurverbindingen altijd kan plaatsvinden wanneer de wijziging strekt
ter verbetering van kennelijke onjuistheden. Aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden
hoeft dan niet te worden voldaan.
In dit artikel is geregeld dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen ten aanzien van de toelichting van een omgevingsplan met betrekking tot het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbindingen. Ook kunnen Gedeputeerde Staten regels stellen aan de compensatie en activiteiten als bedoeld in Artikel 6.54. Ten aanzien van compensatie hebben Gedeputeerde Staten van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, zie Bijlage 11 Regels Gedeputeerde Staten.
Artikel 6.59 heeft als doel om het Bijzonderprovinciaal landschap in Noord-Holland te beschermen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) omvat gebieden in Noord-Holland die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn. Het BPL is zo concreet mogelijk beschreven in kernkwaliteiten per deelgebied. De voormalige beschermingsregimes Bufferzones, Aardkundig Monument en Weidevogelleefgebied zijn geborgd in de kernkwaliteiten. Het Natuurnetwerk Nederland (gericht op de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur en landschap) heeft een eigen regime. Vooruitlopend op artikel 2.44, lid 5, van de Omgevingswet, waarin is bepaald dat NNN-gebieden niet kunnen worden aangewezen als Bijzonder provinciaal landschap, maakt het NNN geen onderdeel uit van het BPL. NNN en BPL sluiten wel naadloos op elkaar aan. Op deze manier bestaat er geen overlap tussen NNN en BPL-gebied, maar vormen zij samen met de Erfgoederen van uitzonderlijke universelewaarde ( Artikel 6.62) een robuust beschermd landelijk gebied. Tussen BPL en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde kan wel overlap bestaan.
De Provincie Noord-Holland heeft in de Omgevingsvisie NH2050 het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van landschap en cultuurhistorie als ambitie benoemd. Het daarbij behorende ontwikkelprincipe geeft aan dat ‘ontwikkelingen en beheer moeten passen bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap’. In het BPL staat het behoud en versterken van de landschappelijke waarden en de betekenis van het landschap voor het aangrenzende stedelijk gebied centraal. In het BPL zijn ruimtelijke ontwikkelingen, met uitzondering van nieuwe stedelijke ontwikkelingen, toegestaan wanneer de beschreven kernkwaliteiten niet worden aangetast. Per locatie kan aan de hand van de kernkwaliteiten een zorgvuldige afweging worden gemaakt welke ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk en welke niet wenselijk zijn. Hierdoor is er ruimte voor maatwerk en gebiedsgerichte differentiatie. De afweging of er een aantasting is van de kernkwaliteiten aan de hand van de beschrijvingen van de kernkwaliteiten, ligt (in de geest van de Omgevingswet) bij de gemeente. In de ruimtelijke onderbouwing van een omgevingsplan dat een ontwikkeling in het BPL mogelijk maakt, moet worden gemotiveerd dat de ter plaatse geldende kernkwaliteiten niet worden aangetast.
In lijn met de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zijn de kernkwaliteiten beschreven aan de hand van drie provinciale kernwaarden:
Landschappelijke karakteristiek: de landschapstypen en de belangrijkste kenmerken van deze landschappen;
Openheid en ruimtebeleving: de beleving van de ruimte, de horizon en de oriëntatiepunten;
Ruimtelijke dragers: de driedimensionale structuren en lijnen die in het (vlakke) landschap het beeld bepalen en begrenzen.
De beschrijving van de kernkwaliteiten van het BPL is opgenomen in Bijlage 7 bij deze omgevingsverordening. Per BPL-deelgebied wordt een algemene kenschets gegeven, de begrenzing en context worden weergeven, er is een toelichting op de ontstaansgeschiedenis van het betreffende landschap en de kernkwaliteiten zijn uiteengezet. Aan de beschrijving van de kernkwaliteiten zijn indicatieve themakaarten ter verduidelijking toegevoegd.
De voormalige regimes Bufferzones, Aardkundig Monument en Weidevogelleefgebied zijn als uitgangspunt gebruikt voor de totstandkoming van de begrenzing van het BPL en hierin opgegaan. Daarnaast volgt de BPL-begrenzing waar mogelijk en zinvol een landschappelijke logica. Om tot een logische begrenzing en beschrijving van de kernkwaliteiten te komen zijn het Kwaliteitsbeeld Noord-Holland 2050, de Cultuurhistorische Waardenkaart en de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie geraadpleegd. Het Kwaliteitsbeeld Noord-Holland 2050 is in december 2017 door de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit (PARK) aan GS aangeboden. Het is in een uitvoerig interactief proces met vele stakeholders tot stand gekomen. De waardering van de landschappen in het Kwaliteitsbeeld heeft plaatsgevonden op basis van archeologisch onderzoek (RAAP), historisch geografisch onderzoek (Bureau Landview) en een selectie van gegevens over historische stedenbouw (Monumentenzorg & archeologie provincie NH, Rijksdienst voor Monumentenzorg) in opdracht van de provincie Noord-Holland in 2001. Locaties van hoge tot zeer hoge waarde, grenzend aan of in de nabijheid van een bestaand beschermingsregime zijn veelal opgenomen in het BPL. Tot slot zijn grenscorrecties doorgevoerd op basis van gesprekken met gemeenten en een ambtelijk deskundigenoordeel.
Relatie met de beschermingsregimes die zijn opgegaan in het Bijzonder Provinciale Landschap
Bufferzones
In de Structuurvisie Noord-Holland 2040 (2010) staat het doel van de bufferzones in
Noord-Holland. Zij dienen gevrijwaard te blijven van verdere verstedelijkingen zich
verder te kunnen ontwikkelen tot relatief grootschalige groene gebieden. De bufferzones
zijn een belangrijk onderdeel van de metropolitane landschappen. Het landschap en
het groen in de bufferzones vormen een randvoorwaarde voor de leefbaarheid in de metropoolregio.
In de Omgevingsvisie NH2050 heeft dit een plek gekregen met ontwikkelprincipe: ‘Versterken
van het landschap als onderdeel van het metropolitaan systeem’. Het veilig stellen
van de groene leefomgeving waar de stedelijke druk hoog is, het behouden van openheid
en het borgen van (de nabijheid van) het buitengebied voor de recreant zijn motieven
voor de opname van de bufferzones in het Bijzonder provinciaal landschap.
Aardkundig Monument
Belangrijke componenten van het landschap zijn de bodem en het reliëf, als tastbaar
bewijs van de ontstaansgeschiedenis van het Noord-Hollandse landschap. Het aardkundig
monument betreft niet zozeer de toplaag maar de dieper gelegen abiotische waarden
van de bodem (vanaf 1m diepte en 0,5m diepte rond het Alkmaardermeer). De bodemopbouw
en -eigenschappen bepalen mede het ‘zichtbare’ landschap erboven. Het behoud van de
leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis vindt Provincie Noord-Holland van groot
belang. De provincie heeft zestien aardkundige monumenten aangewezen vanwege de unieke
en best bewaarde aardkundige waarden. Deze monumenten zijn nu, afhankelijk van hun
locatie, opgegaan in het BPL of het NNN. De met de specifieke aardkundige monumenten
samenhangende waarde, maakt onderdeel uit van de kernkwaliteiten van het BPL of de
wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN en is als zodanig opgenomen in de beschrijvingen
van de deelgebieden van het BPL of NNN.
Weidevogelleefgebied
Nederland heeft een internationale verplichting tot het beschermen van weidevogels.
Weidevogels gedijen goed in het open (veen)weidelandschap. Het gaat minder goed met
de weidevogels. Door verstedelijking en intensieve landbouw is er verlies van geschikt
leefgebied. De provincie vindt zowel de weidevogels als het karakteristieke cultuurlandschap
waarin zij verblijven belangrijk. Daarom beschermt zij deze landschappen tegen inbreuken
op de openheid en verstoring van de rust. Het beschermingsregime Weidevogelleefgebied
in de PRV had als doelstelling leefgebieden voor weidevogels en open landschap te
beschermen. De weidevogelleefgebieden in de PRV overlapten deels met het beschermingsregime
NNN. In 2015 heeft de provincie in het Natuurbeheerplan een kerngebiedenbeleid ingezet,
waarmee subsidie voor weidevogelbeheer is geconcentreerd in de meest kansrijke gebieden,
met als doel deze gebieden optimaal in te richten en te beheren ten behoeve van weidevogels
(“meer doen in minder gebieden”). Het Natuurbeheerplan is van betekenis voor natuurbeleid
en subsidies, maar heeft geen planologische werking. Daarom zijn de weidevogelleefgebieden
ook opgenomen in de PRV. Met de Omgevingsverordening is voor een andere aanpak gekozen.
De weidevogelkerngebieden die binnen NNN liggen, vallen nog steeds onder het NNN beschermingsregime.
Buiten het NNN hebben wij ervoor gekozen de kerngebieden vanwege de ecologische waarde
en kwaliteit van het landschap te laten opgegaan in het BPL met de kernkwaliteit ‘habitat
voor weidevogels’. Ook zijn er delen van het voormalig weidevogelleefgebied uit de
PRV, die niet onder de kerngebieden vallen, opgenomen in het BPL wanneer er ter plaatse
andere kernkwaliteiten aanwezig zijn die wij willen beschermen. Voormalige weidevogelleefgebieden
die niet vallen onder het nieuwe kerngebiedenbeleid en geen andere kernkwaliteiten
hebben die wij willen beschermen, vallen in de Omgevingsverordening niet meer onder
een beschermingsregime.
Relatie met het Kwaliteitsbeeld landschap Noord-Holland 2050
Het Kwaliteitsbeeld landschap Noord-Holland 2050 is een onderzoek en voorzet van de
Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit (PARK) voor een samenhangend verhaal over
de toekomst van het Noord-Hollandse landschap ten behoeve van de omgevingsvisie. De
landschappelijke kwaliteiten van Noord-Holland zijn in samenspraak met belanghebbenden
voor de lange termijn (op hoofdlijnen) in kaart gebracht. Uit het ruimtelijk onderzoek
komt naar voren dat de huidige wijze van ontwikkelen leidt tot een nivellering van
de landschapskwaliteit. Daarnaast staat de provincie voor grote, urgente opgaven die
veel impact op het landschap zullen hebben. Het Kwaliteitsbeeld stelt dat om de kwaliteiten
van het landschap te behouden en (ook in de toekomst) van meerwaarde te laten zijn
voor de kwaliteit van de leefomgeving en het vestigingsklimaat van Noord-Holland,
een actieve strategie nodig is om ontwikkelingen bij te laten dragen aan het behoud
en de versterking van de landschapskwaliteit. In het Kwaliteitsbeeld ligt de focus
op de vraag ‘waar’ deze ontwikkelingen, in relatie tot de landschappelijke kwaliteiten
van de provincie, bij voorkeur wel of niet een plek kunnen krijgen. Het zet in op
het bundelen en samenbrengen van programma’s en opgaven met de specifieke kenmerken
en kwaliteiten van de verschillende landschappen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt
in ‘prachtlandschappen’ en ‘krachtlandschappen’. Prachtlandschappen zijn de gebieden
die het waard zijn om te behouden, vanwege de hoge tot zeer hoge cultuurhistorische
waarde, vanwege de relatie met en betekenis voor de stad en het leef- en vestigingsklimaat
van de regio. Krachtlandschappen zijn de gebieden waar in principe goede mogelijkheden
zijn om grote opgaven en ontwikkelingen op te vangen. De Prachtlandschappen en de
waardering van de cultuurhistorische waarde van deze landschappen in het Kwaliteitsbeeld
zijn gebruikt om te komen tot een logische begrenzing van het BPL en het beschrijven
van de kernkwaliteiten.
Relatie met het werkingsgebied landelijk gebied
Gelet op het feit dat de gronden binnen BPL tevens zijn gelegen in het werkingsgebied
landelijk gebied, mogen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het BPL niet alleen de
kernkwaliteiten niet aantasten, maar moeten deze ook voldoen aan de regels voor landelijk
gebied.
Dit artikel bepaalt waar de regels uit deze paragraaf van toepassing zijn, te weten in het Bijzonder Provicinciaal Landschap.
Met dit artikel wordt geregeld dat de in Bijlage 7 beschreven kernkwaliteiten deel uitmaken van de verordening. De kernkwaliteiten zijn door Provinciale Staten vastgesteld. Deze kernkwaliteiten moeten in acht worden genomen bij het vaststellen van omgevingsplannen voor gebieden die worden aangemerkt als Bijzonder provinciaal landschap.
Lid 1
Het eerste lid bepaalt dat omgevingsplannen die zien op gebieden binnen het Bijzonder
provinciaal landschap regels bevatten ter bescherming van de daar geldende kernkwaliteiten.
Op grond van het omgevingsplan moet dus duidelijk zijn dat de betreffende locaties
Bijzonder provinciaal landschap zijn en op die manier ook worden beschermd.
Lid 2
Het tweede lid bevat een verbod op nieuwe stedelijke ontwikkelingen in het Bijzonder
provinciaal landschap. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt verstaan een stedelijke
ontwikkeling als bedoeld in artikel 5.129g, eerste lid, van het Besluit kwaliteit
leefomgeving. Het gaat daarbij om een ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein,
een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelvoorziening
of een andere stedelijke voorziening. De ontwikkeling moet bovendien voldoende substantieel
zijn.
Het criterium “voldoende substantieel” volgt uit de jurisprudentie over het begrip
stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het
Besluit ruimtelijke ordening. Uit deze jurisprudentie volgt dat een ontwikkeling een
zekere omvang dient te hebben om te worden gekwalificeerd als stedelijke ontwikkeling.
Voor wonen is er op grond van de jurisprudentie sprake van een stedelijke ontwikkeling
bij meer dan 11 woningen. Voor andere stedelijke voorzieningen is in beginsel sprake
van een stedelijke ontwikkeling als het gaat om een terrein met een ruimtebeslag van
meer dan 500 m2 of een gebouw met een oppervlakte van meer dan 500 m2. Gelet op hun
omvang verhouden nieuwe stedelijke ontwikkelingen zich niet tot de kernkwaliteiten
van het Bijzonder provinciaal landschap. Daarom worden deze op voorhand uitgesloten.
Lid 3
Het derde lid bevat het criterium voor andere nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dan
nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen zijn toegestaan als zij de kernkwaliteiten
van het Bijzonder provinciaal landschap niet aantasten. Het gaat daarbij onder meer
om nieuwe stedelijke voorzieningen die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke
gevolgen ervan onvoldoende substantieel zijn om als nieuwe stedelijke ontwikkeling
in de zin van artikel 5.129, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving te
worden aangemerkt. Ook nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen die geen stedelijk karakter
hebben worden als nieuwe ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het vierde lid aangemerkt.
Mits deze ontwikkelingen de kernkwaliteiten niet aantasten, kunnen zij in omgevingsplannen
binnen het Bijzonder provinciaal landschap mogelijk worden gemaakt. Omdat Bijzonder
provinciaal landschap tevens als Landelijk gebied wordt aangemerkt, gelden voor deze
ontwikkelingen ook de regels voor landelijk gebied zoals onder meer opgenomen in de
Artikel 6.15 t/m Artikel 6.20.
Lid 4
Op grond van het vierde lid is de gemeente verplicht om in de motivering van een omgevingsplan
dat betrekking heeft op het Bijzonder provinciaal landschap de voorkomende kernkwaliteiten
te beschrijven. Daarnaast moet in de motivering worden gemotiveerd dat de in het plan
opgenomen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen deze kernkwaliteiten niet aantasten. Op
grond van het delegatiebesluit zoals genoemd in het tiende lid, kunnen Gedeputeerde
Staten regels stellen aan die motivering.
Lid 5
Wanneer uit de motivering als bedoeld in het vierde lid blijkt dat maatregelen (bijvoorbeeld
inrichtingsmaatregelen) nodig zijn om een aantasting van de kernkwaliteiten te voorkomen,
moet de uitvoering van deze maatregelen zijn geborgd bij de vaststelling van het omgevingsplan.
Borging kan plaatsvinden in het plan dat ook de betreffende ruimtelijke ontwikkeling
mogelijk maakt, maar eventueel ook in een ander omgevingsplan.
Lid 6
Uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot maximaal twee hectare in Bijzonder provinciaal
landschap is toegestaan. Het zesde lid, onder a, regelt dat een dergelijke uitbreiding
niet hoeft te worden getoetst aan de beschrijvingen van de kernkwaliteiten. Een uitbreiding
met meer dan 2 hectare moet wel aan de kernkwaliteiten worden getoetst. Daarvoor gelden
bovendien de voorwaarden van Artikel 6.43, eerste lid, onder c, te weten dat de uitbreiding
noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf
betreft. Uit het zesde lid, onder a, volgt dat ook bebouwings- en gebruiksmogelijkheden
die in een omgevingsplan kunnen worden opgenomen overeenkomstig Artikel 6.43,eerste
lid, onder e tot en met f en Artikel 6.37, tweede en derde lid, niet hoeven te worden
getoetst aan de kernkwaliteiten. Voor de in het zesde lid genoemde mogelijkheden gelden
wel de ruimtelijke kwaliteitseisen van Artikel 6.71. Deze gelden voor elke nieuwe
ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied.
Lid 7
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, inclusief nieuwe stedelijke ontwikkelingen,
die van groot openbaar belang zijn, wordt een uitzondering gemaakt. Ook wanneer deze
leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten zijn deze mogelijk in Bijzonder provinciaal
landschap. Er moet dan wel aannemelijk worden gemaakt dat er geen reële andere mogelijkheden
zijn voor de ontwikkeling en de negatieve effecten moeten zoveel mogelijk worden beperkt
en de overblijvende effecten moeten worden gecompenseerd. De vraag
of een ontwikkeling van windturbines of zonnepark in Bijzonder provinciaal
landschap van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn,
moet worden bezien vanuit de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor
duurzame energieopwekking. Indien er in de provincie geen reële andere mogelijkheden
voor duurzame energieopwekking zijn (die niet leiden tot een aantasting van het
Bijzonder provinciaal landschap) en de bovenregionale opgave niet haalbaar is
zonder de betreffende ontwikkeling, zou deze van groot openbaar belang kunnen
zijn. Onder meer de Regionale Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid
bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang
is en of er ergens anders geen reële andere mogelijkheden zijn voor de
ruimtelijke ontwikkeling. Opname van een locatie in een RES betekent echter
niet per definitie dat de ontwikkeling van windturbines of een zonnepark op
deze locatie van groot openbaar belang is en dat daarvoor geen reële
alternatieven bestaan.
Lid 9
Gedeputeerde Staten kunnen eisen stellen aan de motivering die op grond van het vierde
lid moet worden opgesteld. Ook over de wijze van compensatie als bedoeld in het zevende
lid, onderdeel c, kunnen zij eisen stellen. Dit is te vinden in het delegatiebesluit.
Lid 10
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de kernkwaliteiten die in bijlage 5 zijn beschreven
te wijzigen. Dit is te vinden in het delegatiebesluit.
Dit artikel betreft een uitwerking van het Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen,
zoals is overeengekomen op 6 december 2017 door 20 partijen: (semi)overheden, bewoners-
en natuurorganisaties en ondernemers. De gemaakte afspraken zijn vastgelegd in 2 documenten:
het Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen en het Uitvoeringsprogramma Oostelijke
Vechtplassen. In het gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen is de gezamenlijke ambitie
uitgesproken om voor een periode van 10 jaar te werken aan een forse kwaliteitsverbetering
voor natuur en landschap, recreatie en toerisme en de leefomgeving. Hierdoor worden
de Oostelijke Vechtplassen verder ontwikkeld tot een aantrekkelijk en toegankelijk
gebied, waar mensen graag wonen, werken en recreëren en waar recreatie en natuur goed
samengaan en elkaar versterken. Het gebiedsakkoord en het uitvoeringsprogramma hebben
een doorlooptijd tot en met 31 december 2027. Het betrokken gebiedsakkoord dateert
van voor de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening NH2020 en ging uit van de
destijds geldende Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Deze regeling voorziet
gedurende de looptijd van het gebiedsakkoord in een tijdelijke uitzondering op de
regeling voor Bijzonder Provinciale Landschap (BPL).
Lid 1
Lid 1 regelt een uitzondering voor omgevingsplannen die betrekking hebben op het werkingsgebied
‘Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen’ op het verbod om nieuwe stedelijke ontwikkelingen
mogelijk te maken in BPL. Deze nieuwe stedelijke ontwikkelingen dienen daarvoor wel
aan een aantal voorwaarden te voldoen. In de eerste plaats (onder a) dient het te
gaan om een recreatieve ontwikkeling, waaronder ook verblijfsrecreatie valt. Conform
de Gebiedsvisie Recreatie en Toerisme van het Loosdrechts Plassengebied wordt bij
recreatieaanbod gedacht aan watersport, verblijfsrecreatie, horeca en dagrecreatie.
Dit betekent niet dat de ontwikkeling uitsluitend gericht mag zijn op recreatie. Denkbaar
is dat ook andere functies onderdeel zijn van de ontwikkeling. Deze dienen dan wel
bijbehorend en ondergeschikt te zijn aan de recreatieve functie, zoals bijvoorbeeld
een restaurant bij een haven of een beheerderswoning. Reguliere woningen zijn niet
binnen deze criteria te plaatsen. In de tweede plaats (onder b) dient de ontwikkeling
te passen binnen het gebiedsakkoord. De derde voorwaarde (onder c) maakt nogmaals
duidelijk dat de ontwikkeling de kernkwaliteiten van het betrokken BPL niet mag aantasten.
De uitzondering die dit artikel biedt betreft het toestaan van nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Er is geen uitzondering gemaakt ten aanzien van de kernkwaliteiten. De vierde voorwaarde
(onder d) betreft de begrenzing in de tijd van deze specifieke regeling ter uitvoering
van het gebiedsakkoord. Hierbij is aangesloten bij de in het akkoord afgesproken looptijd.
Lid 2
Het is in eerste instantie aan de gemeenteraden als bevoegd gezag om invulling te
geven aan deze voorwaarden binnen de afspraken van het gebiedsakkoord. Zo nodig kunnen
Gedeputeerde Staten in dit kader aanvullende regels stellen die de werking van het
artikel nader beperken. Dit lid biedt hiertoe de bevoegdheid.”
UNESCO is de culturele organisatie van de Verenigde Naties. Het doel is om cultureel- en natuurlijk erfgoed van unieke en universele waarde beter te kunnen bewaren voor de toekomst. Het werelderfgoedverdrag is ondertekend door 193 lidstaten. Nederland heeft 10 van deze werelderfgoederen. De provincie Noord-Holland biedt met deze verordening bescherming aan: Droogmakerij de Beemster, Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Gemeenten dienen in hun omgevingsplan regels op te nemen die ervoor zorgen dat de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen in stand blijven of versterkt worden. In bijlage 8a en bijlage 8b zijn deze kernkwaliteiten opgenomen. In dit artikel is vastgelegd hoe om te gaan met ontwikkelingen in UNESCO-werelderfgoederen. Een omgevingsplan mag alleen ontwikkelingen opnemen die de kernkwaliteiten niet aantasten. Hiervan kan afgeweken worden als het gaat om: een grootschalige stads- of dorpsontwikkellocatie, glastuinbouwlocatie of een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject. Hierbij moet er aan de volgende vereisten worden voldaan:
er is sprake van een groot openbaar belang;
er zijn geen reële alternatieven; en
er worden voldoende maatregelen genomen ten aanzien van mitigeren of compenseren. Hiervoor kunnen Gedeputeerde Staten regels stellen.
Voor UNESCO-werelderfgoed Droogmakerij De Beemster is een verbod op windturbines opgenomen, omdat vooralsnog voor dit werelderfgoed niet is begonnen met het nader uitwerken van een Afwegingskader voor wind. Opstellingen voor zonne-energie zijn hier wel toegestaan, mits ze de kernkwaliteiten niet aantasten. Voor de Unesco werelderfgoederen de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie is een Afwegingskader Energietransitie Hollandse Waterlinies ism de vier provincies gemaakt die zijn gelegen in de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Hierin is gekeken waar en onder welke voorwaarden ruimte geboden kan worden aan wind en zon zonder de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen aan te tasten. Bij de vaststelling van de OV NH2022 wordt dit kader toegevoegd aan de uitwerking van de kernkwaliteiten.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie is als doelstelling een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland
opgenomen, als ook om de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie
te benoemen, behouden en versterken. In de beweging Dynamisch schiereiland wordt de
unieke ligging van de provincie, voor het grootste deel omgeven door water, beschreven.
De kusten zijn bij uitstek geschikt om allerlei kansen te benutten, vanwege de aanwezige
sterke verschillende landschappen. In het bijzonder ontwikkelprincipe 5 moet in acht
worden genomen: bij nieuwe ontwikkelingen in de kustzone wordt aangesloten bij de
verscheidenheid en karakteristieken van de kustlandschappen en aanliggende grote wateren.
Algemene toelichting
Met de vaststelling van de Strandzonering 2025 (PS 26 maart 2018) is het beleid voor
het strand geactualiseerd. De actualisatie ziet op borging van een goede balans tussen
natuur en recreatieve bebouwing. Enerzijds wil de provincie in het kustgebied natuur
en landschap beschermen en rust, stilte en leegte behouden. Anderzijds wil de provincie
ruimte geven aan intensieve recreatie en voorzieningen op het strand. Hiertoe zijn
in de Strandzonering 2025 drie typen stranden opgenomen, te weten recreatiestrand, seizoenstrand en natuurstrand. Voor elk type strand geldt ander beleid.
Voor recreatiestranden zijn geen regels gesteld. De recreatiestranden in de huidige strandzonering zijn locaties die in het voorheen geldende artikel 31 PRV waren aangewezen voor jaarrondexploitatie. Tot op heden was er op basis van goed vertrouwen geen provinciale bemoeienis met de transformatie van seizoens- naar jaarrondpaviljoens in de daarvoor aangewezen zones. Het instandhouden van karakteristieke kernkwaliteiten en collectieve waarden van de kust is immers een tussen betrokken overheden gedeeld belang zoals ook blijkt uit het op 22 februari 2018 getekende convenant Noord-Hollandse Kust.
Voor seizoenstranden wordt verwezen naar de toelichting op Artikel 6.64. Voor natuurstranden wordt verwezen naar de toelichting op Artikel 6.65.
Wijzigen strandzonering
Op grond van Artikel 13.3 kunnen Gedeputeerde Staten de begrenzing van werkingsgebieden wijzigen. Door omstandigheden, bijvoorbeeld vanuit waterveiligheid, kan het voorkomen dat de strandzonering moet worden aangepast. Gedeputeerde Staten zijn in zulke gevallen bevoegd om een aanpassing aan of optimalisatie van de zonering aan te brengen.
De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 en de Omgevingswet indachtig regelt
dit artikel alleen het strikt noodzakelijke, namelijk een borging van een goede balans
tussen natuur en recreatieve stranden.
Op de seizoenstranden is seizoenbebouwing mogelijk, maar met het oog op de borging
van de rust en de beleving van openheid van het Noord-Hollandse strand blijven deze
seizoenstranden minimaal drie maanden (van 1 november tot 1 februari) onbebouwd. Dit
met uitzondering van bouwwerken als bedoeld in artikel 5.40, tweede lid onder c, van
het Besluit kwaliteit leefomgeving. De natuurwaarden, de openheid van het strand (belevingswaardelandschap)
en het economisch gebruik liggen hier immers in elkaars verlengde. Ze versterken elkaar,
maar voor de balans dient de openheid wel geborgd te worden. Daarin voorziet dit artikel.
Met de in dit artikel opgenomen periode waarin seizoensgebonden bebouwing is toegestaan,
respecteren we bestaande rechten op het gehele Noord-Hollandse strand. Een en ander
zoals afgesproken in het Toekomstperspectief Kust 2040 en Strandzonering 2025. Daarbij
wordt aangesloten bij de ruimste periode die de betrokken waterbeheerders hanteren
indien er in het kader van de waterveiligheid een watervergunning vereist is voor
de seizoenbebouwing. Met deze watervergunning wordt overigens de waterveiligheid geborgd
en niet de openheid buiten het seizoen. De openheid van de seizoenstranden borgen
we via dit artikel. Gemeenten kunnen de periode die de betrokken waterbeheerders hanteren
voor seizoenbebouwing verkorten. Er is dan minder lang seizoenbebouwing op het strand
toegestaan.
De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 en de Omgevingswet indachtig regelt dit artikel alleen het strikt noodzakelijke, namelijk een borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve stranden. Voor de natuurstranden betekent dit 12 maanden per jaar gegarandeerde openheid. Daarom is in dit artikel een algeheel bouwverbod voor de natuurstranden opgenomen. Dit met uitzondering van bouwwerken als bedoeld in artikel 5.40, tweede lid onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel bepaalt dat de regels die gelden voor stiltegebieden alleen van toepassing zijn op activiteiten waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in een stiltegebied kan worden verstoord. Onder natuurlijke geluiden worden in beginsel de door de natuur veroorzaakte geluiden bedoeld. Daarnaast bestaan er geluiden die van oudsher bij de gebieden horen, zoals die van agrarische activiteiten en van professioneel en particulier tuin- en landschapsonderhoud, maar ook bijvoorbeeld het geluid van een historische windmolen of het luiden van een kerkklok. Deze zogenaamde gebiedseigen geluiden worden in het kader van deze verordening ook tot de natuurlijke geluiden gerekend. Deze paragraaf bevat regels ter voorkoming of beperking van geluidhinder in de gebieden die zijn vastgesteld in Artikel 4.26 Het provinciale stiltengebiedenbeleid is erop gericht dat mensen en dieren stilte kunnen ervaren.
In dit artikel is geregeld dat gemeenten in hun omgevingsplan rekening moeten houden
met een maximaal toelaatbare waarde voor het 24-uursgemiddelde geluidsniveau afkomstig
van omgevingsvergunningverplichtige activiteiten in het stiltegebied, te weten LAeq,24h
= 35 dB(A) op 50 m afstand vanaf deze activiteit. Negatieve beïnvloeding van de geluidsbelasting
kan zich voordoen bij activiteiten bij agrarische bedrijven, verandering in activiteiten
van beëindigende agrarische bedrijven en bij nieuwe of andere activiteiten ter plaatse
van bestaande niet-agrarische bedrijven. Voorkomen moet worden dat hierdoor een toename
plaatsvindt van de geluidsbelasting in het stiltegebied, anders dan ten gevolge van
de gebiedseigen geluiden. Bestaande activiteiten (ook de stilte verstorende) binnen
het stiltegebied kunnen in beginsel blijven voortbestaan. Binnen het stiltegebied
blijven activiteiten die bij het gebied horen, zoals agrarische activiteiten en stille
vormen van recreatie mogelijk. Hiermee dienen de raden bij hun omgevingsplannen rekening
te houden.
In het tweede en derde lid is de wijze van meten aangegeven ten aanzien van de in
het eerste lid genoemde afstand. Het vierde lid maakt voor wat betreft het rekening
houden met als bedoeld in het eerste lid een uitzondering voor de in Afdeling 4.3 benoemde niet vergunningplichtige gevallen. In het vijfde lid staat aangegeven wanneer
het bevoegd gezag van de in het eerste lid genoemde richtwaarde kan afwijken. Dit
kan in geval van een groot openbaar belang, mits er geen reële alternatieven zijn
en de afwijking van richtwaarde zo minimaal mogelijk is.
Als de vraag aan de orde is of een ontwikkeling van windturbines in een stiltegebied
van groot openbaar belang is en of er geen reële alternatieven zijn, moet worden gekeken
vanuit de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor duurzame energieopwekking. Indien
er in de provincie geen reële andere mogelijkheden voor duurzame energieopwekking
zijn (die niet leiden tot verstoring van de stilte in een stiltegebied) en de bovenregionale
opgave niet haalbaar is zonder de betreffende ontwikkeling, zou deze van groot openbaar
belang kunnen zijn. Onder meer de Regionale Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid
bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en
of er ergens anders geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling.
Opname van een locatie in een RES betekent echter niet per definitie dat de ontwikkeling
van windturbines op deze locatie van groot openbaar belang is en dat daarvoor geen
reële alternatieven bestaan.
In de Omgevingsvisie NH2050 is als doelstelling opgenomen de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie te benoemen, behouden en versterken. Ruimtelijke kwaliteit is daarbij het uitgangspunt. In het bijzonder is Ontwikkelprincipe 1 van toepassing: Ontwikkelingen en beheer zijn passend bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap. Hierbij maken we onderscheid in draagvermogen van de verschillende landschappen.
Dit artikel geeft aan dat deze paragraaf regels bevat over de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het werkingsgebied landelijk gebied.
De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (Leidraad) is een van de provinciale instrumenten om te kunnen sturen op Ruimtelijke kwaliteit, een provinciaal hoofdbelang zoals benoemd in de Omgevingsvisie NH2050. De Leidraad wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten en beschrijft de provinciale belangen ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
Dit artikel regelt de juridische doorwerking van de Leidraad, zoals bedoeld in Artikel 6.69. Dit artikel is van toepassing op alle ‘nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen’ in het landelijk gebied. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied gaat het om bijvoorbeeld nieuwe bebouwing, agrarische bedrijven, natuurontwikkeling, infrastructuur of vormen van energieopwekking. Voor de mate van doorwerking van de Leidraad is gebruik gemaakt van de systematiek zoals deze ook onder de Omgevingswet zal gelden. In de Omgevingswet wordt een driedeling gehanteerd van doorwerking van regels:
“in acht nemen” - Dit betreft harde, absolute doorwerking. Afwijken is niet mogelijk;
“rekening houden met” - Dit is een verzwaarde status van het betreffende aspect. Afwijken is mogelijk, maar moet goed worden gemotiveerd; en
“betrekken bij” - Dit betekent dat aan het aspect aandacht moet worden besteed, maar dat het aspect geen bijzondere of verzwaarde status heeft in de belangenafweging.
De Leidraad bevat geen normstellende elementen die in acht moeten worden genomen.
Voor zover ten aanzien van landschap en cultuurhistorie sprake is van normen voor
het landschap, is dit op andere plekken in deze verordening geregeld, in het bijzonder
in de beschermingsregiems NNN, BPL en UNESCO (Paragraaf 6.2.5).
Dit artikel regelt dat de ambities en ontwikkelprincipes, zoals die zijn beschreven
voor de verschillende ‘ensembles en structuren’ in de Leidraad, richtinggevend zijn
(‘rekening houden met’). Hier kan slechts gemotiveerd van worden afgeweken. De ontwikkelprincipes
die als ‘kans’ gemarkeerd staan, zijn inspirerend (‘betrekken bij’). Ditzelfde geldt
voor de analyse en ontstaansgeschiedenis. Er rmoet aandacht aan worden besteed, maar
het aspect heeft geen bijzondere, verzwaarde status. Ditzelfde geldt voor de analyse
en ontstaansgeschiedenis.
Omgevingsvisie NH2050
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen ruimtelijke ontwikkelingen
te faciliteren, onder voorwaarde van behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit
én het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen
en de cultuurhistorie. In het bijzonder is Ontwikkelprincipe 1 van toepassing: ontwikkelingen
en beheer zijn passend bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van
het landschap. Cultuurhistorie en gebouwd (wereld)erfgoed reflecteren de ontstaansgeschiedenis
en dragen bij aan de karakteristieken in het landschap.
Algemene toelichting
In de jaren tachtig van de vorige eeuw kon het Rijk uit wettelijk oogpunt niet voorzien
in bescherming van cultureel erfgoed uit de periode 1850-1940, een periode waarin
Noord-Holland een grote ruimtelijke ontwikkeling doormaakte. Daarnaast beschikten
de kleinere gemeenten in Noord-Holland op dat moment niet over gemeentelijke monumentenverordeningen.
De provincie Noord-Holland heeft toen als eerste provincie in Nederland besloten het
belangrijkste erfgoed uit deze periode zelf te gaan beschermen. Dit om te voorkomen,
dat belangrijke elementen van het erfgoed uit de periode 1850 - heden in de provincie
Noord-Holland verloren zouden gaan. In twee decennia ontstond aldus een provinciaal
erfgoedregister, waarvan de top bestond uit "potentiële" rijksmonumentenen de bodem
uit "potentiële" gemeentelijke monumenten. Toen het Rijk op basis van de Monumentenwet
1988 over kon gaan tot het aanwijzen van monumenten na 1850 droeg de provincie in
de late jaren negentig van de vorige eeuw provinciale topmonumenten over naar de Rijkslijst.
Vervolgens heeft er een herbezinning plaatsgevonden binnen het erfgoedbeleid van de
provincieNoord-Holland en is de focus van de provincie gelegd op het erfgoed, dat
van bovenlokaal belang is. Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan de stolpboerderijen,
een soort boerderijen dat eigenlijk alleen maar in Noord-Holland voorkomt en een gemeente-overstijgend
belang betreft. Een ander voorbeeld is de militaire verdedigingslinie Stelling van
Amsterdam, waarvan onderdelen in meerdere gemeenten te vinden zijn. Nu inmiddels ook
de meeste gemeenten in Noord-Holland een eigen erfgoedverordening hebben en veel gemeenten
op basis hiervan gemeentelijke monumentenlijsten samenstellen dan wel bepaalde objecten
als karakteristiek of beeldbepalend aanwijzen waardoor hier ook een beschermingsregime
op wordt gelegd, zijn de "potentiële" gemeentelijke monumenten in de periode 2011-2019
uit het provinciale erfgoedregister uitgeschreven. Het provinciale erfgoedregister
is momenteel dan ook samengesteld uit monumenten die van bovenlokaal belang zijn,
passend binnen de zogenoemde structuren van provinciaal belang zoals deze nu opgenomen
zijn in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Behalve monumenten kunnen Gedeputeerde Staten ook beschermde structuren aanwijzen.
Op dit moment is één beschermde structuur aangewezen: Barsingerhorn.
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze paragraaf betrekking hebben op beschermenswaardig cultureel erfgoed.
Gedeputeerde staten kunnen provinciale monumenten aanwijzen en schrappen, en stellen regels voor het verrichten van activiteiten aan een monument. Tot aan de invoering van de Omgevingswet zijn de gemeenten bevoegd om aanvragen voor omgevingsvergunningen voor activiteiten af te handelen die zien op wijzigingen van een provinciaal monument. Hetzelfde geldt voor toezicht en handhaving met betrekking tot provinciale monumenten. De provincie wil deze taakverdeling behouden onder de Omgevingswet. De provincie heeft daarom instructieregels opgenomen in de Omgevingsverordening NH2022 om gemeenten een vergunningenstelsel voor provinciale monumenten in het omgevingsplan te laten opnemen. De opgenomen regels zijn ontleend aan de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving voor Rijksmonumenten, om op deze manier de werkwijze voor Rijks en provinciale monumenten zoveel mogelijk op elkaar te doen lijken. Voor de periode die gemeenten nodig hebben om deze instructieregels uit te voeren, gelden voorbeschermingsregels op grond van een voorbereidingsbesluit.
Instructieregels
In de omgevingsplannen moeten de volgende bepalingen worden opgenomen ter bescherming
van provinciale monumenten (Artikel 6.72) en provinciaal beschermde structuren (Artikel 6.73). Dit geldt alleen indien zich binnen de gemeentegrenzen een of meerdere provinciale
monumenten respectievelijk provinciaal beschermde structuren bevinden.
Zorgplicht provinciaal monument
Deze zorgplicht strekt ertoe dat al het redelijke moet worden gedaan om beschadiging
of vernieling van een provinciaal monument tevoorkomen.
Verboden activiteiten provinciaal monument
Een eigenaar van een provinciaal monument mag dit niet verwaarlozen en moet dan ook
geregeld onderhoud plegen om het monument tekunnen behouden.
Omgevingsvergunningplichtige activiteiten provinciaal monument
Als een eigenaar grootschalig onderhoud of een restauratie wil uitvoeren,die invloed
heeft op de bouwkundige structuur van zijn monument, moet er bij de gemeente een omgevingsvergunning
worden aangevraagd. Dit geldt ook als een eigenaar een andere bestemming aan het monument
wil geven. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een schuur, die omgebouwd gaat worden tot
een woning. Bij funderingsherstel of rioleringswerkzaamheden moet een eigenaar ook
archeologisch onderzoek (laten) verrichten om te voorkomen dat archeologische waarden
door de werkzaamheden verloren gaan. Geadviseerd wordt om over een omgevingsvergunning
eerst vooroverleg met de gemeente te voeren om teleurstellingen te voorkomen.
Aanwijzing omgevingsvergunningvrije gevallen provinciaal monument
Dit artikel bevat een aantal vergunningvrije activiteiten waarvoor de omgevingsverunningplicht
niet geldt.
Beoordelingsregel en de vergunningvoorschriften
De beoordelingsregel en de vergunningvoorschriften zijn conform de regel voor Rijksmonumenten.
De regel is dat een omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit in
overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg. Wij maken hierop een uitzondering
indien het voor dijkversterking nodig is om monumentale dijklichamen te beschadigen.
In de uitspraak over het projectplan Waterwet Versterking Markermeerdijken overwoog
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat uit de – destijds geldende
– Erfgoedverordening niet de verplichting volgt om in het geval er een alternatief
aanwezig is dat minder ingrijpend is voor het desbetreffende provinciale monument,
altijd voor dat alternatief te kiezen. Een dergelijke verplichting zou een reëel en
integraal dijkversterkingsproject, waarin recht wordt gedaan aan alle relevante belangen,
onmogelijk maken, omdat dan immers altijd gekozen zou moeten worden voor het voor
het monument minst ingrijpende alternatief, hoe onrealistisch of ongewenst dat alternatief
- gelet op bijvoorbeeld de kosten, technische mogelijkheden of andere zwaarwegende
belangen zoals naastgelegen Natura 2000-gebieden - ook is (uitspraak van 22 april
2020, ECLI:NL:RVS:2020:1125). Deze lijn kan wat ons betreft onder de Omgevingsverordening
worden voortgezet.
Advisering provinciaal monument
Als een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor het wijzigen van een provinciaal
monument, moet de gemeente advies vragen aan zowel gedeputeerde staten als aan de
gemeentelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet (de
monumentencommissie). Het artikel regelt ook de situatie dat de gemeente niet het
bevoegd egzag is, waarbij Burgemeester en Wethouders adviseur worden en zij bij hun
advies advies vragen van de monumentencommissie.
Provinciaal beschermde structuur
Binnen een provinciaal beschermde structuur mag een bouwwerk alleen worden gesloopt
als de gemeente daarvoor een omgevingsvergunning heeft verleend. Een dergelijke vergunning
zal in het algemeen worden geweigerd indien niet aannemelijk is dat op dezelfde plek
een vergelijkbaar bouwwerk zal worden gebouwd.
Artikel 6.73 bevat eenzelfde bepaling over advisering als Artikel 6.72.
Aanvraagvereisten
Als de gemeente zelf al aanvraagvereisten heeft voor een activiteit die betrekking
heeft op een gemeentelijk monument, zijn deze aanvraagvereisten van overeenkomstige
toepassing op een aanvraag omgevingsvergunning voor een provinciaal monument. Heeft
een gemeente dergelijke aanvraagvereisten niet, dan zijn de artikelen 22.287 tot en
met 22.294 van de bruidsschat omgevingsplan van toepassing.
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 6.72.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen van een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland. Dat geldt voor stad, land en infrastructuur. Het gaat om het voorbereid zijn op wateroverlast, hittestress, verdroging en verzilting en het beperken van de gevolgen van overstromingen. Een en ander kan consequenties hebben voor locatiekeuze, inrichting van de openbare ruimte en het ontwerp van gebouwen en infrastructuur. Ook kan het de bedrijfsvoering raken. Als basisrandvoorwaarde is in de Omgevingsvisie opgenomen dat alle nieuwe ontwikkelingen een klimaatstresstest doorlopen.
De provincie vraagt conform de Omgevingsvisie NH2050 aan gemeenten om in omgevingsplannen
de risico’s ten aanzien van klimaatverandering in beeld te brengen voor nieuwe ontwikkelingen.
Dit kunnen risico’s zijn voor het plan zelf en ook voor de omgeving. De provincie
vraagt dit voor alle risico’s die gepaard gaan met klimaatverandering (in ieder geval
wateroverlast, overstroming, hitte, watertekort, verzilting en de ecologische en chemische
waterkwaliteit). Deze risico’s hebben naast lokale ook regionale aspecten. Voor de
inschatting van de risico’s kan uitgegaan worden van de standaarden die binnen het
Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) en de Nationale Adaptatie Strategie (NAS)
worden ontwikkeld voor klimaatstresstesten. De genoemde risico’s komen grotendeels
overeen met de risico’s die in het DPRA en de NAS worden gehanteerd. Klimaatverandering
kan ten gevolge van de genoemde risico’s ook effecten hebben op o.a. bodemdaling en
biodiversiteit. Indien relevant moeten deze effecten ook worden beschreven. Ook zal
de gemeente moeten aangeven welke adaptieve maatregelen en voorzieningen getroffen
kunnen worden, en zal moeten worden aangegeven welke afweging gemaakt is voor de implementatie
van deze maatregelen en voorzieningen. Mogelijk dat op basis van kostenbeheersing
een afweging wordt gemaakt om maatregelen of voorzieningen niet te treffen. De gemeente
zal voor haar risico inschatting en het onderzoek naar maatregelen en voorzieningen
advies moeten vragen aan het waterschap in wiens beheergebied de ontwikkeling plaatsvindt.
Ook kan de gemeente andere partijen om advies vragen (mogelijk GGD, veiligheidsregio
en drinkwaterbedrijf).
De instructie die in dit artikel wordt gegeven is een procesmatige verplichting, het
artikel geeft geen verbod tot bepaalde ontwikkelingen. Het beschrijft hoe moet worden
gehandeld en dat een gemotiveerde afweging moet worden gemaakt die voorkomt dat bij
nieuwe ontwikkelingen kansen op klimaatadaptatie onbenut blijven.
In dit artikel is het toepassingsbereik van deze afdeling opgenomen. De hierin opgenomen regels zien op de inrichting, het onderhoud en het gebruik van provinciale wegen, anders dan door of namens de wegbeheerder in de rechtmatige uitoefening van zijn functie.
Dit artikel stelt dat omgevingsplannen die (mede) zien op een provinciale weg geen regels mogen bevatten die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van die provinciale weg kunnen belemmeren.
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze afdeling zien op de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met luchthavenbesluit ex afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.
De regels ten aanzien van Luchthaven Hilversum in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Hilversum, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.16, lid 1, van de Omgevingswet. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een omgevingsplan. Bij vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, moet de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht nemen.
De regels ten aanzien van Luchthaven Texel in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Texel, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld artikel 4.16, lid 1, van de Omgevingswet. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een omgevingsplan. Bij vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, moet de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht nemen.
De regels ten aanzien van Luchthaven Loodswezen IJmuiden in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Loodswezen IJmuiden, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.16, lid 1, van de Omgevingswet. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een omgevingsplan. Bij het vaststellen van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, moet de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht nemen. Op grond van artikel 8.8, lid 3, van de Wet Luchtvaart dient de gemeente binnen een jaar, of een andere bij het besluit te bepalen termijn, het omgevingsplan in overeenstemming te brengen met het Luchthavenbesluit. In verband met de bouw van de nieuwe zeesluis bij IJmuiden is een provinciaal inpassingsplan (PIP) vastgesteld, het PIP Zee toegang IJmond. In het vaststellingsbesluit van het PIP Zee toegang IJmond is opgenomen dat de bevoegdheid voor de gemeenteraad om ruimtelijke plannen vast te stellen is opgeschort tot 2024. Vanwege deze bepaling in het PIP Zee toegang IJmuiden is op grond van artikel 2.23, lid 4, van de Omgevingswet in dit artikel 1 januari 2029 bepaald als de termijn voor de gemeenteraad van Velsen om het omgevingsplan in overeenstemming te brengen met het Luchthavenbesluit.
De regels ten aanzien van Luchthaven Heliport Amsterdam in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Heliport Amsterdam, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld artikel 4.16 lid 1 van de Omgevingswet. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een omgevingsplan. Bij vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, moet de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht nemen.
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze paragraaf zien op waterkeringen en beschermingszones.
Met dit artikel wordt vastgelegd dat in het omgevingsplan de regionale waterkering als wordt beschermd. Er is voor gekozen dit als doelvoorschrift te formuleren, zodat gemeenten ruimte hebben om - in overleg met de waterbeheerder en de provincie - de manier waarop in deze bescherming wordt voorzien verder vorm te geven.
In dit artikel is vastgelegd dat aan weerszijden van de kering een beschermingszone
geldt. Hier zijn geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan, tenzij hierover
overeenstemming is met het waterschap en de provincie.
Waterveiligheid is een provinciaal belang. In deze verordening zijn daarom regels
opgenomen voor de bescherming van regionale waterkeringen. Dit geldt voor zowel de
regionale kering zelf als ook voor een zone aan weerszijde van dekering. Voor omgevingsplannen
zijn randvoorwaarden opgenomen die een onbelemmerde werking, instandhouding en onderhoud
van de regionale waterkeringen mogelijk maken.
Dit artikel regelt dat de instructieregels voor gemeentelijke omgevingsplannen van
overeenkomstige toepassing zijn op de projectbesluiten van de waterschappen. In algemene
zin is het logisch dat bij de ingrepen in de fysieke leefomgeving die het waterschap
via een projectbesluit kan realiseren dezelfde regels gelden als voor het gemeentelijke
omgevingsplan. Gedeputeerde Staten kunnen hierop bij een concreet projectbesluit ontheffing
verlenen, waarbij de belangenafweging zoals bedoeld in artikel 2.32, vijfde lid, van
de Omgevingswet, van toepassing is.
De verwachting is dat de instructieregel in artikel 6.85 niet zal leiden tot een verzwaring
van de motivering van het projectbesluit. Immers de regels uit afdeling 6.2 zijn instructieregels
die zich met name richten op de regels omtrent een (evenwichtige) toedeling van functies
aan locaties. De instructieregels uit afdeling 6.2 zijn dan ook alleen van toepassing
voor zover een projectbesluit regels stelt met het oog op een (evenwichtige) toedeling
van functies aan locaties. Dit soort regels zullen vrijwel altijd regels zijn die
ook in het omgevingsplan moeten worden opgenomen. Het betreft dan dus een projectbesluit
dat op basis van art. 5.52 lid 1 Ow ook voorziet in de wijziging van een omgevingsplan.
Wij verwachten om deze reden niet dat artikel 6.85 voor eenvoudige projectbesluiten
een verzwaring van de motivering gaat opleveren.
Dit artikel regelt dat de instructieregels voor gemeentelijke omgevingsplannen van overeenkomstige toepassing zijn op projectbesluiten die door Gedeputeerde Staten worden genomen. Het ligt voor de hand dat bij de ingrepen die Gedeputeerde Staten kan realiseren via een projectbesluit dezelfde regels gelden als voor het gemeentelijk omgevingsplan. Er is niet voorzien in een ontheffingsmogelijkheid voor GS indien bij een concreet projectbesluit de toepassing van dit artikel tot een conflict leidt. Indien dit aan de orde is, ligt het voor de hand dat Gedeputeerde Staten aan Provinciale Staten zullen voorleggen om de verordening aan te passen. Ook kunnen Gedeputeerde Staten in dit geval mogelijk gebruik maken van de door Provinciale Staten aan hen gedelegeerde wijzigingsbevoegdheden.
Voor milieubelastende activiteiten die in het grondbeschermingsgebied niet verboden zijn op grond van deze verordening maar waarvoor wel een vergunning nodig is, geldt dat het bevoegd gezag bodembeschermende maatregelen dient voor te schrijven. Hierbij kan worden gedacht aan het voorschrift om activiteiten vrij van de grond boven vloeistofdichte vloeren of lekbakken te verrichten.
Artikel 2.23 van de Omgevingswet bevat de grondslag om instructieregels te stellen over maatwerkvoorschriften. Deze afdeling is hiervoor gereserveerd.
De provincies moeten op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zorg dragen voor de kwantiteit en kwaliteit van de grondwaterlichamen. Om een goed beeld te vormen van de hoeveelheid grondwater die aan de grondwaterlichamen in haar provincie wordt onttrokken en toegevoegd, heeft de provincie informatie nodig van de waterschappen over het onttrokken en geïnfiltreerde (grond)water.
Via artikel 3.1 van de Bruidsschat Waterschapsverordening, zoals opgenomen in artikel 7.4 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet, wordt het voormalige artikel 6.11 van het Waterbesluit voortgezet onder de tijdelijke Waterschapsverordening. In dit artikel is een instructieregel opgenomen inhoudende dat in de Waterschapsverordening dient te worden vastgelegd dat bij onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m³ per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m³ de verplichtingen uit het voormalige artikel 6.11, eerste tot en met vierde lid Waterbesluit in ieder geval gelden. Met andere woorden: ten aanzien van deze gevallen is het niet mogelijk een vrijstelling op te nemen. Deze instructiebepaling hangt samen met Artikel 11.3 en is opgenomen vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de provinciale grondwaterheffing. Een betrouwbaar register heeft met name waarde indien de grondwateronttrekkingen waarvoor de provincie en die waarvoor de waterschappen bevoegd zijn onder de registratieplicht vallen. Hierdoor ontstaat er een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen.
De legger beschrijft de eisen van ligging, vorm, afmeting en constructie waaraan waterstaatswerken op grond van waterstaatkundige eisen moeten voldoen (normatieve toestand). In de legger wordt door de waterbeheerder aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen zijn van de waterstaats-werken en de daaraan grenzende beschermingszones. De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven.
De legger is van belang voor de toetsing van de feitelijke toestand van de waterstaatswerken aan de in de legger vastgestelde normen. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapsverordening (de werkingssfeer van vergunningen of ontheffingen).
In het tweede lid is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de leggerverplichting met betrekking tot vorm, afmeting en constructie van waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen. Van deze mogelijkheid is in dit artikel gebruik gemaakt voor bergingsgebieden. Deze waterstaatswerken lenen zich niet voor het vastleggen van vorm en constructie. Het vermelden van de ligging van die waterstaatswerken blijft wel verplicht. Dit is noodzakelijk omdat de legger bepalend is voor het toepassingsbereik van de waterschapsverordening.
In het derde lid is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de leggerverplichting met betrekking tot vorm,afmeting en constructie. In de praktijk is de legger met name van belang voor watergangen die een belangrijkefunctie hebben voor de aan- en afvoer van water en voor waterberging(sgebieden). De watergangen die veel minder belangrijk zijn voor de werking van het watersysteem zijn daarom vrijgesteld van de verplichting om de vorm, afmeting en constructie op de legger op te nemen. Wel geldt voor alle waterstaatwerken en dus ook voor alle watergangen dat de ligging op de legger moet worden opgenomen.
Eerste lid
Op grond van artikel 2.23 eerste lid en artikel 2.41 van de Omgevingswet worden in
de omgevingsverordening de oppervlaktewaterlichamen aangewezen waarvoor de beheerder
peilbesluiten dient vast te stellen. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder
bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder
reguliere omstandigheden kunnen variëren. Bij het nemen van een peilbesluit is de
functie van de betrokken oppervlaktewateren van groot belang. In het licht van die
functie moet een afweging plaatsvinden van alle bij de waterhuishouding betrokken
belangen. Bij de afweging kunnen belangen betrokken zijn die niet primair door de
waterbeheerder worden behartigd. De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit
is in deze verordening alleen opgelegd voor die gebieden waar het waterschap onder
normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende
gebieden zijn aangegeven als werkingsgebied peilbesluit deze verordening. Deze kaarten
kennen een globale begrenzing. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de
vaststelling van het peilbesluit worden bepaald.
Tweede lid
De waterschappen zijn primair verantwoordelijk voor het actueel houden van het peilbesluit. Er is bewust gekozen om hiervoor geen vaste actualiseringstermijn te hanteren. De beheerder toetst periodiek (ambtelijk) of het peilbesluit nog actueel is. De provincie ziet toe op de actualiteit van de peilbesluiten via de jaarlijkse voortgangsrapportages en voortgangsgesprekken.
Artikel 2.23 van de Omgevingswet bevat de grondslag om instructieregels te stellen voor de gemeentelijke taken als bedoeld in artikel 2.16 van de Omgevingswet. Deze paragraaf is hervoor gereserveerd.
Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke
en economische behoeften groter is dan het aanbod, waarbij het gaat om de beschikbaarheid
van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer
van de regionale watersystemen is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel
mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter
niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De
landelijke verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie
van watertekort voorgaan boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig
optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten.
Partijen moeten in tijden van (dreigend) watertekort volgens artikel 2.42 Omgevingswet
handelen conform de verdringingsreeks zoals opgenomen in artikel 3.14 Besluit kwaliteit
leefomgeving. De landelijk verdringingsreeks bestaat uit vier categorieën. De rangorde
van belangen binnen de categorieën 1 (veiligheid en voorkomen van onomkeerbare schade)
en 2 nutsvoorzieningen (in verband met leveringszekerheid) is op nationaal niveau
vastgelegd. Binnen de categorieën 3 (kleinschalig hoogwaardig gebruik) en 4 (overige
belangen (economische afweging, ook voor natuur) is op nationaal niveau geen rangorde
vastgelegd. Binnen deze twee categorieën (maar niet tussen) kunnen nadere regels worden
gesteld in de provinciale omgevingsverordening. Het Besluit kwaliteit leefomgeving
geeft via artikel 7.13 de provincies de ruimte om bij verordening voor regionale wateren
nadere regels te stellen over de rangorde, bedoeld in artikel 3.14, vierde en vijfde
lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In Noord-Holland is voor twee gebieden
de landelijke verdringingsreeks nader uitgewerkt in een regionale verdringingsreeks
voor Amstelland (2008) en een regionale verdringingsreeks voor de regio IJsselmeergebied
(2022). Voor beide regio’s is op verschillende wijze omgegaan met de subcategorieën
van categorie 4 in de landelijke verdringingsreeks door niet alleen de rangorde vast
te leggen maar ook door het toevoegen of weglaten van subcategorieën. Opgemerkt dient
te worden dat toepassing van de verdringingsreeks maatwerk is en dat communicatie
met de betrokken partijen ten tijde van droogte van essentieel belang is.
De regionale verdringingsreeks Amstelland regelt alleen de verdeling van water dat
zich bevindt in de regionale oppervlaktewateren binnen het gebied Amstelland. De verdringingsreeks
Amstelland is geldig in het gehele beheergebied van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht
met uitzondering van een klein noordelijke gelegen gebied wat primair onder de verdringingsreeks
IJsselmeer valt. Bij de Verdringingreeks Amstelland is rekening gehouden met (de mogelijkheid
van) watertoevoer uit het IJsselmeergebied ten behoeve van het Vechtgebied. Beide
wateraanvoerroutes zijn mogelijk en van tevoren is niet in te schatten waar water
beschikbaar is. In geval van watertekort zal deze afweging gemaakt moeten worden.
Eerste lid
De hoeveelheid water die voor proceswater wordt gevraagd, is in Amstelland bijzonder
klein en komt grotendeels weer terug in het oppervlaktewatersysteem, omdat het voornamelijk
koelwater betreft. Met weinig water is dus een aanzienlijke schade in de industrie
te voorkomen, zodat de kosteneffectiviteit van watervoorziening aan de industrie naar
verwachting groter is dan voor de beregening van kapitaal-intensieve gewassen.
Voor het beregenen van kapitaalintensieve gewassen zijn bij droogte grotere hoeveelheden
water nodig dan voor proceswater. Binnen categorie 3 wordt aan de functie proceswater
is daarom een hogere prioriteit gegeven dan aan het beregenen van kapitaalintensieve
gewassen.
Proceswater
(Industrieel) proceswater is in de Aquo-standaard (Informatiehuis Water) door de waterbeheerders
gedefinieerd als water dat gebruikt wordt bij iedere vorm van fabrieksproces en in
direct contact komt met grondstoffen, hulpstoffen, halffabricaten en eindproducten.
Het betreft hier proceswater voor kleinschalig hoogwaardig gebruik.
Tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen
Onder kapitaalintensieve gewassen wordt verstaan fruitteelt, bollenteelt, boomteelt,
glastuinbouw en klein fruit. Hieronder valt ook de watervraag voor de Kleinschalige
Wateraanvoervoorzieningen Midden Holland (KWA). Een belangrijke watervraag in het
gebied is de vraag van de fruitteelt. Koeling door middel van beregening is nodig
om de kwaliteit van het fruit hoog te houden.
Tweede lid
In categorie 4 zijn de belangen onderling gerangschikt op basis van maatschappelijke
droogteschade.
Waterkwaliteit in stedelijk gebied
Stankoverlast als gevolg van watertekort in stedelijk water binnen bebouwde gebieden
in het werkingsgebied (alle steden en dorpen) heeft een grote maatschappelijke impact
vanwege hygiënische aspecten (gevaar van botulisme, dode vissen door zuurstofgebrek),
de beleving van ruimtelijke kwaliteit en de economie van de binnenstad. Dit heeft
derving van inkomsten horeca en schade ecosysteem wateren tot gevolg.
Beroepsvaart
Aan regionale wateren de Amstel, Kromme Mijdrecht, Weespertrekvaart, Gaasp en Smalweesp
is de beroepsvaarwegklasse II met bijzondere bepalingen toegekend. Deze routes worden
frequent gebruikt door beroepsvaart. Als er onvoldoende water is om aan de behoefte
van categorie 4.2 te voldoen, wordt niet de beroepsvaart stilgelegd, maar wordt door
het aanpassen van het schutregime het waterverbruik van de beroepsvaart beperkt. De
beroepsvaart op de regionale wateren hebben voor de individuele schipper en verlader
grote consequenties.
Akkerbouw
Watertekort kan de oogst voor de akkerbouw significant verminderen. Circa 5.800 ha.
van het werkingsgebied is in gebruik voor akkerbouw en de teelt van overige gewassen.
Beregening sportvelden Ongeveer 3 % van het grasland in Noord-Holland bestaat uit
sportvelden (dit is inclusief gebouwen, parkeerplaatsen en overige voorzieningen).
De droogteschade die op sportvelden kan ontstaan zal hoger zijn dan voor gewoon grasland
vanwege het feit dat sportvelden in de zomer worden vernieuwd en dan intensief moeten
worden beregend. Als beregening niet mogelijk is dan gaat de investering in de nieuwe
grasmat verloren.
Grasland
Een groot deel van het werkingsgebied is bedekt met grasland (76.000 ha). Een groot
deel hiervan is gelegen in het veengebied en valt qua peilhandhaving in categorie
1. Het graslandareaal dat buiten het veengebied ligt, bedraagt 30.609 ha. Dit areaal
grasland wordt op dit moment in beperkte mate beregend. Omdat de economische rentabiliteit
hiervan op dit moment beperkt is, gaat het niet om grootschalig watergebruik.
Recreatievaart
De recreatievaart heeft belang bij een bepaalde vaardiepte en bij het blijven functioneren
van de diverse sluizen in het gebied. In bepaalde gemeenten heeft minder recreatievaart
ook economische gevolgen (bootverhuur en horeca). In het Amstellandgebied is de minimale
vaardiepte gewaarborgd doordat deze minimale waterdiepte ook vereist is voor de belangen
in de hoogste categorie. Het 'verbruik' van water door recreatievaart beperkt zich
voornamelijk tot schutverliezen bij sluizen.
Natuur
Tot slot is er natuur die geen onomkeerbare schade van droogte ondervindt. Deze categorie
natuur kan schade ondervinden ten gevolge van droogte, maar zal zich op korte termijn
(een jaar of hooguit een vijftal jaren) herstellen. Voor dit type natuur is droogte
een normaal natuurlijk proces waartegen het bestand is. De droogte moet in dit type
natuur geaccepteerd worden.
Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke
en economische behoeften groter is dan het aanbod, waarbij het gaat om de beschikbaarheid
van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer
van de regionale watersystemen is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel
mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter
niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De
landelijke verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie
van watertekort voorgaan boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig
optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten. Partijen moeten in
tijden van (dreigend) watertekort volgens artikel 2.42 Omgevingswet handelen conform
de verdringingsreeks zoals opgenomen in artikel 3.14 Besluit kwaliteit leefomgeving.
De landelijk verdringingsreeks bestaat uit vier categorieën. De rangorde van belangen
binnen de categorieën 1 (veiligheid en voorkomen van onomkeerbare schade) en 2 (nutsvoorzieningen
(in verband met leveringszekerheid) is op nationaal niveau vastgelegd. Binnen de categorieën
3 (kleinschalig hoogwaardig gebruik) en 4 (overige belangen (economische afweging,
ook voor natuur) is op nationaal niveau geen rangorde vastgelegd. Binnen deze twee
categorieën (maar niet tussen) kunnen nadere regels worden gesteld in de provinciale
omgevingsverordening. Het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft via artikel 7.13 de
provincies de ruimte om bij verordening voor regionale wateren nadere regels te stellen
over de rangorde, bedoeld in artikel 3.14, vierde en vijfde lid van het Besluit kwaliteit
leefomgeving.
In Noord-Holland is voor twee gebieden de landelijke verdringingsreeks nader uitgewerkt
in een regionale verdringingsreeks voor Amstelland (2008) en een regionale verdringingsreeks
voor de regio IJsselmeergebied (2022). Voor beide regio’s is op verschillende wijze
omgegaan met de subcategorieën van categorie 4 in de landelijke verdringingsreeks
door niet alleen de rangorde vast te leggen maar ook door het toevoegen of weglaten
van subcategorieën. Opgemerkt dient te worden dat toepassing van de verdringingsreeks
maatwerk is en dat communicatie met de betrokken partijen ten tijde van droogte van
essentieel belang is.
Bij de regionale verdringingsreeks regio IJsselmeergebied gaat het om onttrekkingen
die afkomstig zijn uit het IJsselmeergebied. Dit betreft het gebied van de provincie
ten Noorden van het Noordzeekanaal, het beheersgebied van Hoogheemraadschap Hollands
Noorderkwartier en een klein noordelijk gelegen gebied van het beheersgebied van het
Waterschap Amstel, Gooi en Vecht. Deze verdringingsreeks is afgestemd met de partijen
die betrokken zijn bij de Bestuursovereenkomst Waterverdeling regio IJsselmeergebied.
Eerste lid
Binnen categorie 3 van de verdringingsreeks kan de prioriteit door de regio bepaald
worden. Categorie 3 is een verbijzondering op categorie 4, en is alleen van toepassing
op kleinschalig hoogwaardig gebruik. De regio IJsselmeergebied heeft de volgende prioritering
aangebracht.
Proceswater (subcategorie 3.1)
Industrieel proceswater is in de Aquo-standaard (Informatiehuis Water) door de waterbeheerders
gedefinieerd als water dat gebruikt wordt bij iedere vorm van fabrieksproces en in
direct contact komt met grondstoffen, hulpstoffen, halffabricaten en eindproducten.
Het betreft hier proceswater voor kleinschalig hoogwaardig gebruik.
Tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen (subcategorie 3.2)
Het betreft hier gewassen waarbij een totale mislukking van de oogst dreigt als gevolg
van het watertekort, terwijl met een relatief kleine hoeveelheid water een schade
van een dergelijke omvang kan worden voorkomen. Plaatsing in deze categorie geldt
ook wanneer met relatief kleine hoeveelheden water relatief grote sociaaleconomische
gevolgen als faillissementen te voorkomen zijn. Partijen in de regio IJsselmeergebied
hebben (In de Bestuursovereenkomst Waterverdeling regio IJsselmeergebied) daar het
volgende over afgesproken. Subcategorie 3.2 (Tijdelijke beregening kapitaalintensieve
gewassen, in de verordening artikel 6.93 eerste lid onder b) is een verbijzondering
van categorie 4 (Overige behoeften, in de verordening artikel 6.93, tweede lid). Het
betreft een reservering. Om economische en maatschappelijke schade te kunnen verminderen
is onder subcategorie 3.2 een reservering opgenomen, die elke waterbeheerder mag inzetten
onder de volgende voorwaarden: - De reservering mag 30% van de watervraag van subcategorie
4.2 (Doorspoelen en onttrekking voor beregening van akkerbouw, in de verordening artikel
6.93, tweede lid onder b) beslaan voor de betreffende waterbeheerder. De waterbeheerder
moet handelen conform de toelichting op subcategorie 3.2, zoals opgenomen in de toelichting
op het Waterbesluit [BKL]. Dit is ook van belang om verantwoording naar ingelanden
af te kunnen leggen. De hoogte van de reservering van subcategorie 3.2 wordt over
drie jaar geëvalueerd, waarbij het de intentie is om deze substantieel te verminderen.
Tweede lid
In categorie 4 is gekozen voor een beperkt aantal van vijf subcategorieën, die eenduidig
toepasbaar zijn en voldoen aan de wettelijke eisen.
Peilhandhaving (subcategorie 4.1)
Hiermee wordt bedoeld peilhandhaving in klei- en zandsloten, voor zover ze niet al
meeliften in categorie 1 van de landelijke verdringingsreeks. Ook de doorspoeling
van niet kwetsbare natuurgebieden valt onder deze subcategorie. Dit zijn natuurgebieden
die zijn aangemerkt als NNN (Natuurnetwerk Nederland) en niet onder de definitie van
categorie 1.3 vallen (Natuur, voor zover het gaat om het voorkomen van onomkeerbare
schade, artikel 3.14, tweede lid, onder c van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
Peilhandhaving staat bovenaan in de verdringingsreeks bij categorie 4. Immers is peilhandhaving
veelal een randvoorwaarde om water te kunnen gebruiken voor bijvoorbeeld het beregenen
of voor gebruik in de industrie.
Doorspoelen en onttrekken voor beregening van akkerbouw (subcategorie 4.2)
Grootschalig hoogwaardig watergebruik in landbouw is onderdeel van categorie 4. Indien
de benodigde onttrekkingen niet om geringe hoeveelheden water gaan ten opzichte van
de beschikbare waterhoeveelheid in het watersysteem of waterlichaam, valt deze watervraag
in principe in categorie 4 omdat het dan grootschalig (al dan niet hoogwaardig) gebruik
betreft. Ook structurele onttrekkingen voor beregening vallen in categorie 4. Onder
deze subcategorie valt ook het doorspoelen om verzilting en verontreiniging tegen
te gaan. In deze subcategorie kan een onderverdeling worden aangemaakt om een onderscheid
te maken tussen akker- en tuinbouwgewassen, sportvelden en greens.
Beregening van gras en mais (subcategorie 4.3)
Voor een aparte subcategorie voor de beregening van gras en maïs is gekozen vanwege
de lagere rentabiliteit van graslandberegening t.o.v. akkerbouw (subcategorie 4.3)
en korting op wateraanvoer dus minder schade teweegbrengt.
Doorspoelen (Subcategorie 4.4)
Deze subcategorie is bedoeld voor doorspoeling voor diverse doeleinden. Het gaat hier
met name om verziltingsbestrijding. Daarnaast betreft het doorspoelen ten behoeve
van de waterkwaliteit (bestrijding algen en botulisme). Het gaat in deze categorie
om water dat na het doorspoelen niet meer in het systeem terug komt.
Overig (subcategorie 4.5)
Naast de eerder genoemde belangen kunnen er ook overige belangen spelen die maatschappelijk
economisch moeten worden afgewogen bij (dreigend) watertekort. Een ander voorbeeld
is het behoud van cultureel erfgoed. Hierbij gaat het om (archeologische) monumenten,
verdedigingswerken, werelderfgoed en bepaalde landgoederen, tuinen en parken. Onder
subcategorie 4.5 (Overige belangen) vallen ook nutsvoorzieningen, visintrek, industrie
en scheepvaart, zoals
Afvoer van zoetwater vanuit het IJsselmeer op de Wadden- en Noordzee ten behoeve van visintrek (verkleint de zoetwaterbuffer).
Scheepvaart: verminderen schutbewegingen van de beroepsvaart op buitenwater (Wadden- en Noordzee). Schutten veroorzaakt een toename van zout waardoor de zoetwaterbuffer verkleint.
Scheepvaart: verminderen schutbewegingen van de recreatievaart op buitenwater (Wadden- en Noordzee).
Industrie: Binnen de regio IJsselmeergebied moet de positie van de industrie in de verdringingsreeks nog nader worden bepaald. De nog op te stellen waterprofielen kunnen nieuwe inzichten opleveren. Totdat dit is vastgelegd bepalen de waterschappen in overleg met de provincie wat de positie is van individuele bedrijven in de verdringingsreeks zodra de verdringingsreeks in werking treedt.
Bij de berekening en vaststelling van de vaarwegprofielen op grond van lid 1 houden
Gedeputeerde Staten rekening met de vigerende versie van de Richtlijnen Vaarwegen
en de vigerende CEMT-klassen en de richtlijnen van het BRTN-convenant. Bij het onderhoud
van een vaarweg zal over het algemeen bij het baggeren een overdiepte worden gerealiseerd,
waardoor er gedurende een langere periode (10 – 30 jaar) niet gebaggerd hoeft te worden.
Deze diepte wordt de onderhoudsdiepte genoemd, die de vaarwegbeheerder naar eigen
inzicht kan invullen, zolang maar wordt voldaan aan de minimaal benodigde vaarwegafmetingen
die op grond van deze verordening door Gedeputeerde Staten worden gesteld.
Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming
van de bedieningsregimes van beweegbare bruggen en sluizen. Dit artikel legt daarom
de vaststelling van de bedieningstijden van de beweegbare bruggen en sluizen in de
belangrijkste vaarwegen (Basisnet Beroepsvaart, staande mastroutes, BRTN-vaarwegen,
voorheen de op de Vaarwegenlijsten A en B voorkomende vaarwegen en werken) exclusief
bij Gedeputeerde Staten. Een uitzondering hierop betreft de spoorbruggen en de bruggen
van het Rijk. Gedeputeerde Staten zullen bij de vaststelling van bedieningsregimes
rekening houden met de richtlijnen hieromtrent in de vigerende versies van de Richtlijnen
Vaarwegen en de Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland voor respectievelijk de
beroepsvaarten de recreatievaart.
In de Waterverordening was bij het vaststellen of wijzigen van de bedieningstijden
en bedieningsvoorschriften toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure
(Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) verplicht voorgeschreven. Deze procedure
is als verplichting geschrapt. Gedeputeerde Staten kunnen in voorkomende gevallen
onverplicht toepassing geven aan Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. In
veel gevallen zal het ook mogelijk zijn om op een andere manier vorm te geven aan
participatie, omdat de belanghebbenden (bijvoorbeeld de achter de betreffende beweegbare
brug gelegen bedrijven die gebruik maken van het vaarwater) in veel gevallen bekend
zijn.
Dit artikel beschrijft de wijze waarop de regels in de omgevingsverordening ten aanzien van regionale luchthavens kunnen worden gewijzigd en welke procedure daarvoor wordt gevolgd.
Dit artikel beschrijft de wijze waarop een Luchthavenregeling (bevoegdheid van Gedeputeerde Staten) kan worden aangevraagd en welke procedure daarvoor wordt gevolgd.
Voor de handhaving van de in deze verordening gestelde regels is het van groot belang dat het bevoegd gezag tijdig informatie ontvangt over het voornemen om activiteiten uit te voeren die risico's voor de kwaliteit van het grondwater met zich mee brengen. Daarom is daarvoor een meldingsplicht in de verordening opgenomen. Hoewel ook het streven van de provincies er op is gericht zo min mogelijk administratieve lastendruk te veroorzaken, is het belang van een goede bewaking van de grondwaterkwaliteit zo zwaarwegend dat aan deze meldingsplicht niet valt te ontkomen. Bedacht moet worden dat reeds een geringe verontreiniging ernstige gevolgen kan hebbenvoor de kwaliteit van het grondwater en daarmee voor de drinkwatervoorziening.
Artikel 15.53 van de Omgevingswet bepaalt dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende: 1. vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of 2. dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet. Ter invulling van deze bevoegdheid stellen Gedeputeerde Staten beleidsregels vast. In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.
In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade, veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten, geregeld. Op grond van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld. Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen wordt verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.
Dit artikel regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.
Waar de Wet ruimtelijke ordening (Wro) nog een specifieke regeling voor planschade
bevatte, is onder de Omgevingswet de planschade en nadeelcompensatie samengenomen
onder de term nadeelcompensatie. In titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
heeft nadeelcompensatie een wettelijke grondslag gekregen. In de Omgevingswet is onder
Hoofdstuk 15, Schade, afdeling 15.1 Nadeelcompensatie, een op de Awb aanvullende regeling
opgenomen voor de daar genoemde specifieke schadeoorzaken.
Afdeling 9.2 van deze verordening bevat de procedureregels voor aanvragen om nadeelcompensatie
op basis van schadeoorzaken als genoemd in Afdeling 15.1 (voorheen planschade) alsmede
ook verzoeken die hun oorsprong hebben in besluiten of uitvoeringshandelingen in verband
met de realisatie, beheer of onderhoud van infrastructurele werken. Voor dat laatste
was voorheen de Regeling nadeelcompensatie infrastructurele werken provincie Noord-Holland
2007 van kracht. Deze regeling wordt met de inwerkingtreding van deze verordening
ingetrokken.
In de Memorie van Toelichting op de
Invoeringswet Omgevingswet is in hoofdstuk 2.1.2.8 de behandeling van een
aanvraag om nadeelcompensatie op basis van artikel 15.1 en verder van de
Omgevingswet in de praktijk beschreven. Daaruit blijkt dat de omvang van de
schade dient te worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie voor
en na bekendmaking van de omgevingsvergunning of het projectbesluit. De Omgevingswet,
noch de Awb stelt eisen aan de wijze waarop de schade dient te worden begroot. Wel
heeft de wetgever het normaal maatschappelijk risico, waaronder de schade
redelijkerwijs voor rekening van de aanvrager dient te blijven, onder de Wro
bij planschade 2%, in de Omgevingswet vastgesteld op een vast percentage van
4%. Bij nadeelcompensatie als gevolg van andere schade-oorzaken bestaat geen wettelijk
vastgesteld percentage normaal maatschappelijk risico. Voorts bevat de
Omgevingswet specifieke regels ten aanzien van actieve en passieve
risicoaanvaarding.
De inhuur van een onafhankelijk adviseur om te adviseren over de aanvragen is niet
(meer) wettelijk verplicht. Als uitgangspunt wordt het door Provinciale Staten echter
wel wenselijk geacht advisering te verplichten. Dit, in verband met de zorgvuldigheid
en transparantie van het proces en om de schijn van belangenverstrengeling te vermijden.
Hiertoe zijn Artikel 9.7 e.v. opgenomen in deze omgevingsverordening. Gevallen waarin de zaak vereenvoudigd
kan worden afgedaan zijn niet limitatief opgesomd in Artikel 9.6.
De Afdeling ziet uitsluitend op de rechtmatige
uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid van de provincie
door het nemen van de in artikel 15.1 van de Omgevingswet en de in dit artikel
genoemde besluiten of uitvoeringshandelingen. Voor vergoeding komt alleen in
aanmerking schade ten gevolge van die rechtmatige besluiten of
uitvoeringshandelingen, welke redelijkerwijs niet ten laste van de benadeelde
behoort te blijven, en waarvan de vergoeding niet anderszins is verzekerd of
verzekerd kon worden. De afdeling is dus niet van toepassing op verzoeken om
schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. De Afdeling is evenmin van
toepassing op verzoeken om nadeelcompensatie die betrekking hebben op het
verleggen van kabels en leidingen.
Op nadeelcompensatie kan geen beroep worden
gedaan als de schadevergoeding anderszins gewaarborgd is. Dit is het geval bij
schade in relatie tot aankoop en onteigening. Bij de bepaling van de koopsom,
respectievelijk de schadeloosstelling voor de te onteigenen onroerende zaken
wordt het aspect van de schadevergoeding meegenomen.
Ook bestaat geen recht op nadeelcompensatie
als door de aanvrager het risico op schade passief of actief is aanvaard.
Er worden nadere regels gesteld aan de aanvraag voor nadeelcompensatie. Deze zijn
opgenomen in Bijlage 11 bij deze verordening. Elke aanvraag wordt getoetst aan deze indieningsvereisten.
Op het indienen van het verzoek is uiteraard hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) van toepassing. De aanvrager krijgt binnen twee weken een ontvangstbevestiging
en wordt zo nodig – in overeenstemming met artikel 4:5 Awb – verzocht binnen een door
Gedeputeerde Staten gestelde termijn zijn aanvraag verzoek aan te vullen. Indien de
gevraagde gegevens niet of niet tijdig worden aangeleverd wordt de aanvraag niet-ontvankelijk
verklaard. De aanvrager is verplicht alle informatie te overleggen waarover hij redelijkerwijs
beschikt of over behoort te beschikken en die nodig is voor een beoordeling van zijn
aanvraag.
De aanvrager dient een recht te betalen van €
300,--. Indien nadeelcompensatie wordt toegekend, krijgt de aanvrager dit
bedrag weer terug. Deze terugbetaling is in artikel 4:129 van de Awb geregeld.
Indien een aanvraag niet vereenvoudigd kan
worden afgedaan, schakelen Gedeputeerde Staten een adviescommissie in. Deze
adviescommissie heeft tot taak Gedeputeerde Staten te adviseren met betrekking
tot de beslissing op de aanvraag. Het inschakelen van deskundigen draagt bij
aan een zorgvuldige besluitvorming inzake verzoeken om nadeelcompensatie en
versterkt de legitimiteit van de te nemen besluiten.
De adviescommissie bestaat uit één of meer leden, die gezamenlijk deskundig zijn op
het gebied van het bestuursrechtelijk schadevergoedingsrecht en de daarmee verbonden
taxatieleer. De commissie heeft als taak de aanvraag te onderzoeken, verzoekers te
horen en Gedeputeerde Staten te adviseren omtrent de afhandeling van verzoeken als
bedoeld in Artikel 9.5.
De onafhankelijkheid van de adviescommissie dient gewaarborgd te zijn. Om die reden dienen leden van de commissie geen formele bindingen te hebben met de provincie Noord-Holland.
De aanvrager en andere belanghebbenden wordt schriftelijk in kennis gesteld van de benoeming van de commissie door Gedeputeerde Staten. De kennisgeving bevat de naam of namen van de deskundige(n) die zij willen benoemen, hun beroep en een opgave van de plaats waar zij hun werkzaamheden verrichten. De aanvrager en andere belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld hun bedenkingen te uiten tegen de voorgenomen samenstelling van de commissie. Ingebrachte schriftelijke bedenkingen kunnen aanleiding geven tot benoeming van een of meer andere deskundigen. Het benoemingsbesluit is een voorbereidingshandeling waartegen, gelet op artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep kan worden ingesteld.
Gedeputeerde Staten worden geacht zoveel mogelijk informatie te verstekken aan de adviescommissie zoals bijvoorbeeld de besluitvorming en bijkomende stukken die de aanleiding vormt voor het schadeverzoek. Ook de aanvrager dient de commissie zoveel mogelijk relevante gegevens te verstrekken, zoals bijvoorbeeld jaaropgaven. Dit om de commissie zoveel mogelijk in staat te stellen haar taak zo zorgvuldig mogelijk uit te kunnen oefenen. Soms heeft de commissie de expertise nodig van externen. Bijvoorbeeld financiële deskundigen of taxateurs. Hier kunnen extra kosten mee gemoeid zijn. Gedeputeerde Staten moeten daarom met inschakeling van deze derden instemmen voordat deze kosten gemaakt kunnen worden.
De adviescommissie adviseert met betrekking tot het door Gedeputeerde Staten te nemen besluit. Wanneer zij daartoe aanleiding ziet, adviseert de adviescommissie over de voorstellen voor maatregelen en voorzieningen, waardoor het nadeel anders dan door compensatie in geld kan worden beperkt of ongedaan gemaakt.
De adviescommissie kan een hoorzitting beleggen, waarin de aanvrager zijn verzoek
nader kan toelichten. De commissie kan gevraagd en ongevraagd maatregelen in natura
voorstellen, die geschikt zijn om de schade te beperken of ongedaan te maken. De adviescommissie
kan inlichtingen inwinnen bij derden. Te denken valt aan specifieke deskundigheid
die nodig is voor de adequate beoordeling van het schadeverzoek. Indien daarmee kosten
zijn gemoeid, dient de adviescommissie voorafgaand aan het inwinnen van de inlichtingen
hiervoor toestemming te ontvangen van Gedeputeerde Staten. Desgewenst neemt de adviescommissie
de situatie ter plaatse op.
De adviescommissie brengt in de vorm van een
gemotiveerde rapportage aan Gedeputeerde Staten advies uit over haar
bevindingen. Partijen worden in de gelegenheid gesteld eerst te reageren op een
conceptversie van het advies, alvorens het definitieve advies wordt
uitgebracht.
Gedeputeerde Staten beslissen binnen 6 weken na ontvangst van het definitieve advies. De beslissing kan worden gemotiveerd door te verwijzen naar het door de adviescommissie uitgebrachte advies. Gedeputeerde Staten kunnen daarnaast gemotiveerd afwijken van het deskundigenadvies. De beslissing op het verzoek kan door Gedeputeerde Staten eenmaal verdaagd worden voor maximaal 6 weken.
In dit artikel is een bevoegdheid opgenomen met betrekking tot het verstrekken van een voorschot. Bevoorschotting kan onder meer strekken tot beperking van de schade. De aanvrager, die naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding als bedoeld in artikel 9.17 en wiens belang vordert dat aan hem een voorschot op deze vergoeding wordt toegekend, kan Gedeputeerde Staten verzoeken hem een voorschot te verlenen. Omtrent dat verzoek wordt de reeds ingeschakelde commissie gehoord. Indien Gedeputeerde Staten beslissen tot toekenning van een voorschot, wordt daarmee geen aansprakelijkheid erkend. Het voorschot kan uitsluitend worden verleend indien de verzoeker schriftelijk de verplichting aanvaard tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald. Gedeputeerde Staten kunnen daarvoor zekerheidsstelling, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie, verlangen. Daarbij moet betrokken worden de vraag naar het risico van de onmogelijkheid van terugbetaling van het voorschot.
Deze afdeling regelt de kwaliteit van de door en in opdracht van de colleges van Gedeputeerde
Staten uitgevoerde vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) van het omgevingsrecht.
Deze afdeling vormt het kader voor de kwaliteit van de VTH-taken door de provincie
en in opdracht daarvan handelende (omgevings)diensten. De verordening drukt de verbondenheid
en betrokkenheid uit van de Provinciale Staten aan kwaliteit. De verordening verbindt
daarmee inhoudelijke ambities voor kwaliteit aan bestaande, deels in ontwikkeling
zijnde, andere kaders die door procedurele of inhoudelijke normering van vergunningverlening,
toezicht en handhaving bijdragen aan deze kwaliteit. Denk bijvoorbeeld aan de Gemeentewet,
de Provinciewet, de Algemene wet bestuursrecht en de Wet gemeenschappelijke regelingen.
Op basis van de verordening wordt op het benodigde niveau verbinding gemaakt met deze
kaders. Van deze kaders is de Omgevingswet en daarop gebaseerde regelgeving de belangrijkste.
Zo bevat afdeling 13.2 van het Omgevingsbesluit, procedurele regels voor handhavingsbeleid
door het bevoegd gezag. Dit houdt in dat Gedeputeerde Staten verplicht zijn tot het
stellen van doelen, het identificeren van activiteiten ter uitvoering daaraan, de
inrichting van de uitvoeringsorganisatie, het monitoren en het rapporteren daarover.
In de praktijk zijn bovendien verschillende kaders gebruikelijk voor het beoordelen
van de kwaliteit door de omgevingsdienst (respectievelijk de eigen diensten), door
Gedeputeerde Staten en tot slot door Provinciale Staten. Vertrekpunt zijn de kwaliteitscriteria
vergunningverlening, toezicht en handhaving en andere standaarden en methoden die
door het bevoegde gezag al veel worden gehanteerd. Deze zijn ontwikkeld en worden
toegepast met als doel de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving
te waarborgen en te bevorderen. Of dat het geval is, moet jaarlijks worden beoordeeld
door Gedeputeerde Staten. Hiervoor is input nodig van de omgevingsdiensten en van
de interne provinciale organisatie. Gedeputeerde Staten zullen dus beoordelen 'of
het goed gaat' op basis van de door henzelf geformuleerde beleidsdoelen voor in ieder
geval de dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van producten en diensten of de financiën.
Uiteindelijk zal het college hierover verantwoording afleggen in Provinciale Staten
(horizontale verantwoording). De leden van Provinciale Staten vormen immers ook een
eigen oordeel 'of het goed gaat' in het licht van de kwaliteit van de leefomgeving.
De politiek-bestuurlijke overwegingen van de leden van Provinciale Staten zullen betrekking
hebben op de meerjarige hoofdlijnen van het beleid, niet op de organisatorische kwesties
van bezetting die tot de competentie van de directeuren van de diensten behoort. Daarbij
zal ook het verband gelegd kunnen worden tussen de strategische plannen en visies
over de hoofdlijnen van het omgevingsbeleid binnen de provincie. Provinciale Staten
oefenen invloed uit op de formulering van doelen en indicatoren door Gedeputeerde
Staten en op de bijstelling daarvan zoals welke informatie zij willen terug zien in
de verantwoordingsrapportages van het college. In die zin worden de kaders voor de
beoordeling van Provinciale Staten overgelaten aan het politieke debat over kwaliteit.
Zo ordent de verordening de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving
door de betrokken actoren met elkaar te verbinden vanuit ieders competentie:
De organisaties, werken onder leiding van hun directie overeenkomstig de kwaliteitscriteria met betrekking tot deskundigheid en beschikbaarheid, en leggen rekenschap af aan het Gedeputeerde Staten die hiervoor verantwoording afleggen aan de Staten.
Het college is, als bevoegde bestuursorganen belast met het stellen van beleidsdoelen voor de kwaliteit van de vergunningverlening, toezicht en handhaving, overeenkomstig de procesregels van het Omgevingsbesluit, in ieder geval over dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van besluiten en financiën.
Provinciale Staten oefenen horizontaal toezicht uit op het college en gebruiken waar nodig de krachtens de organieke wetten de aan hun toekomende mogelijkheden met het oog op de hoofdlijnen en de continuïteit het beleid over de kwaliteit van VTH, als belangrijk onderdeel van de zorg voor een veilige en gezonde leefomgeving.
Artikel 13.5, eerste lid, van het Omgevingsbesluit verplicht het bevoegd gezag (in deze context: Gedeputeerde Staten) om beleid te formuleren voor de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken. De grondslag van deze bepaling zag voorheen op een doelmatige en programmatische handhaving, maar is op grond van de wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Bor door de Wet van 9 december 2015 tot wijziging van de Wabo (verbetering VTH), ook gaan gelden voor uitvoering (vergunningverlening). Er is dan sprake van een uitvoeringsbeleid en handhavingsbeleid, waarover onderlinge afstemming plaats dient te vinden tussen de bevoegde gezagen op het niveau van de Omgevingsdienst. Welk beleid moet worden geformuleerd laat het Omgevingsbesluit inhoudelijk open. Dit artikel strekt ertoe een inhoudelijke ambitie te geven aan de procesverplichting om kwaliteitsbeleid te vormen. Ten eerste door voor te schrijven dat Gedeputeerde Staten naar de kwaliteit van de uitvoering en handhaving kijken in het licht van het geformuleerde (regionale) beleid, waarbij de doelen van dat beleid betrekking moeten hebbe nop een aantal voorgeschreven inhoudelijke thema's. Het gaat er daarbij telkens om die doelen te zien, niet vanuit elke mogelijke factor die daaraan kan bijdragen, maar vanuit het perspectief van de prestaties en kwaliteit van de uitvoering van de eigen organisaties. Het gaat dan in ieder geval om dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van producten en diensten en om financiën. Andere mogelijke onderwerpen zijn veiligheid en duurzaamheid. In de toelichting bij Afdeling 10.1 is de herkomst van de in dit artikel gehanteerde begrippen toegelicht. Er is voor gekozen in deze verordening geen voorschriften te geven over de te gebruiken indicatoren. Dat is in de eerste plaats een taak voor de bevoegde gezagen, die daarmee in de praktijk al ruime ervaring hebben.
Dit artikel geeft een verankering aan de kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht
en handhaving. Het strekt ertoe te regelen dat van die kwaliteitscriteria voor de
uitvoering van VTH-taken in de praktijk gebruik gemaakt wordt. Het gaat immers om
criteria waaraan zorgvuldig en met grote deskundigheid is gewerkt door de betrokken
bevoegde gezagen. Van belang is dat deze criteria relevante input leveren voor de
kwaliteit. Dat geeft vanzelfsprekend geen garantie dat de doelen die door het college
zijn gesteld op grond van Artikel 10.1 ook zonder meer in alle gevallen worden gehaald. Het bereiken van deze doelen zal
immers niet alleen afhankelijk zijn van de goede verrichtingen van de uitvoerende
organisaties. Van de naleving van de kwaliteitscriteria zal daarom jaarlijks mededeling
gedaan moeten worden aan Provinciale Staten. Het gaat hierom een belangrijke inhoudelijke
mededelingsplicht die kan worden meegenomen in bestaande jaarlijkse rapportages.
Omgekeerd wil het evenmin zeggen dat, als de criteria (nog) niet in alle relevante
taken worden toegepast, dat de kwaliteit per definitie te wensen zal overlaten. In
dit geval zal echter wel gemotiveerd moeten worden waarom de criteria niet toegepast
zijn of konden worden en hoe wel voor de gestelde kwaliteit wordt gezorgd. De kwaliteitscriteria
vergunningverlening, toezicht en handhaving zijn derhalve een cruciaal richtsnoer
waarvoor geldt: pas toe of leg uit, comply or explain.
Het waterschap draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer
specifiek de beoordeling van de regionale waterkeringen, de regionale wateren en de
ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken
voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de waterkering
respectievelijk het tegengaan van wateroverlast. De beheerder doet periodiek verslag
van de uitkomsten van deze beoordeling aan Gedeputeerde Staten zodat Gedeputeerde
Staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan.
In de toelichting bij Artikel 5.3 en Artikel 5.6 is het belang aangegeven dat de beoordeling van de veiligheid van regionalen waterkeringen
en de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren op uniforme
wijze worden uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het watersysteem
kan worden gekwalificeerd als 'op orde'. In verband hiermee is in het vijfde lid van
dit artikel bepaald dat Gedeputeerde Staten voorschriften kunnen stellen met betrekking
tot de vorm en inhoud van de toetsingsverslagen.
Het grondwaterregister biedt waardevolle informatie voor beleidsinhoudelijke beslissingen en belangenafweging bij de vergunningverlening door provincie en waterschappen. Tevens vormen deze gegevens de basis voor de grondwateronttrekkingsheffing. Om optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond mogelijk te maken, is het van belang om goed inzicht te hebben in grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Systemen kunnen immers van invloed zijn op elkaar en op de omgeving. Om deze reden houdt de provincie een register van alle grondwateronttrekkingen en -infiltraties bij. In dit register kunnen ook de onttrekkingen en infiltraties worden opgenomen die onder verantwoordelijkheid van de waterschappen vallen. Waterschappen en provincies kunnen gebruik maken van het register bij het uitvoeren van hun taken.
In dit artikel is geregeld dat Gedeputeerde Staten vanuit haar toezichthoudende- en handhavende bevoegdheid direct en op ieder moment inzage heeft in de meest actuele zaken op het gebied van faunaregistratie.
Artikel 6.3, derde lid, van het Omgevingsbesluit stelt dat een faunabeheereenheid jaarlijks verslag uitbrengt van de uitvoering van het faunabeheerplan aan Gedeputeerde Staten waarin de faunabeheereenheid werkzaam is. Hierin dienen in elk geval afschotgegevens verstrekt te worden over de aantallen dieren die alle jachtaktehouders in het kader van de jacht hebben gedood. Dit betreffen ook de cijfers die op basis vanuitvoeringsgegevens en tellingen worden verstrekt, informatie over de ontwikkeling van populaties, het leggen van verbanden tussen al deze gegevens, wat tot inzichten zou moeten leiden in de effectiviteit van maatregelen. Het aanleveren van de gevraagde gegevens in dit artikel wordt ten eerste noodzakelijk geacht omdat Gedeputeerde Staten op basis van deze gegevens inzicht krijgen in populatieontwikkelingen en schade aan belangen. Bovendien kan hiermee een goede beoordeling plaatsvinden van de uitvoering van het faunabeheerplan en gebruik van ontheffingen zodat voor een faunabeheereenheid een solide basis ontstaat voor een toekomstig bij Gedeputeerde Staten ter goedkeuring aan te bieden faunabeheerplan. Om te voorkomen dat populaties groeien tot moeilijk te controleren niveaus waardoor bij wet genoemde belangen in het geding komen, is het daarnaast op basis van deze gegevens mogelijk explosieve groei of afname ineen vroegtijdig stadium te signaleren. Om deze ontwikkelingen helder in beeld te krijgen is het eerste lid van dit artikel, onderdeel e, opgenomen. Tenslotte bevat het tweede lid van dit artikel een eis die betrekking heeft op de termijn waarop het jaarverslag door een faunabeheereenheid op haar website wordt geplaatst.
In uitzonderlijke situaties kunnen Gedeputeerde Staten bepalen dat kan worden afgeweken van de bepalingen van deze afdeling.
Op grond van artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet moeten Gedeputeerde Staten een provinciaal erfgoedregister van aangewezen cultureel erfgoed bijhouden. Deze artikelen voorzien hierin.
Op grond van artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet moeten Gedeputeerde Staten een provinciaal erfgoedregister van aangewezen cultureel erfgoed bijhouden. Deze artikelen voorzien hierin.
Het is van belang dat het provinciaal erfgoedregister compleet en actueel is, zodat voor een ieder kenbaar is welke onroerende zaken als provinciaal monument of beschermde structuur zijn aangewezen en welke beperkingen uit die aanwijzing voortvloeien. Hiervoor is het nodig dat verleende omgevingsvergunningen voor het wijzigen van provinciale monumenten of structuren ook worden geregistreerd. Deze artikelen voorzien erin dat gemeenten deze gegevens verzamelen. Bij deze regeling is nauw aangesloten bij de regels in het Besluit kwaliteit leefomgeving over de verzameling en het beheer van gegevens over omgevingsvergunningen voor rijksmonumentenactiviteiten (artikelen 11.64 en 11.65 Bkl).
Het is van belang dat het provinciaal erfgoedregister compleet en actueel is, zodat voor een ieder kenbaar is welke onroerende zaken als provinciaal monument of beschermde structuur zijn aangewezen en welke beperkingen uit die aanwijzing voortvloeien. Hiervoor is het nodig dat verleende omgevingsvergunningen voor het wijzigen van provinciale monumenten of structuren ook worden geregistreerd. Deze artikelen voorzien erin dat gemeenten deze gegevens verzamelen. Met die gegevens kan de provincie het provinciaal erfgoedregister actueel houden. Bij deze regeling is nauw aangesloten bij de regels in het Besluit kwaliteit leefomgeving over de verzameling en het beheer van gegevens over omgevingsvergunningen voor rijksmonumentenactiviteiten (artikelen 11.64 en 11.65 Bkl).
Dit hoofdstuk bevat het overgangsrecht behorende bij deze omgevingsverordening. Het overgangsrecht regelt hoe nieuwe regels in deze verordening zich verhouden tot bestaande rechtstoestanden en al lopende procedures. Afdeling 12.1 bevat het algemene overgangsrecht. Afdeling 12.2 bevat specifiek overgangsrecht voor onderdelen van deze verordening.
Deze afdeling is gereserveerd voor het algemene overgangsrecht bij deze verordening. De Omgevingsverordening NH2022 zal gelijktijdig met de Omgevingswet zelf in werking treden. In hoofdstuk 4 van de Invoeringswet Omgevingswet is al voorzien in overgangsrecht voor lopende procedures, zoals al ingediende aanvragen en al ter inzage gelegde ontwerp besluiten. Dit overgangsrecht is ook van toepassing op deze omgevingsverordening.
Bij latere wijzigingen van de omgevingsverordening zal steeds worden bezien of overgangsrecht voor lopende procedures noodzakelijk is.
Met dit artikel wordt voorkomen dat nadelige gevolgen ontstaan voor die gevallen die voor het tijdstip van in werking treden van de verboden wel voldeden aan de op dat moment geldende regels. In het artikel is bepaald dat de verboden van Artikel 4.45 tot en met Artikel 4.51 niet van toepassing zijn op activiteiten die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels werden uitgevoerd. Hierbij geldt de restrictie dat de risico's voor het grondwaterkwaliteit als gevolg van de activiteiten niet mogen toenemen. Deze restrictie zorgt ervoor dat het beschermingsniveau voor de grondwaterkwaliteit niet mag afnemen. Indien dat wel het geval is, valt de activiteit niet meer onder het overgangsrecht.
Met dit artikel wordt voorkomen dat nadelige gevolgen ontstaan voor die gevallen die voor hettijdstip van in werking treden van de verboden wel voldeden aan de op datmoment geldende regels. In het artikel is bepaald dat de verboden van Artikel 4.55 niet van toepassing zijn op activiteiten die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels werden uitgevoerd. Hierbij geldt de restrictie dat de risico's voor het grondwaterkwaliteit als gevolg van de activiteiten niet mogen toenemen. Deze restrictie zorgt ervoor dat het beschermingsniveau voor de grondwaterkwaliteit niet mag afnemen. Indien dat wel het geval is, valt de activiteit niet meer onder het overgangsrecht.
Met dit artikel wordt voorkomen dat nadelige gevolgen ontstaan voor die gevallen die voor het tijdstip van in werking treden van de vereisten wel voldeden aan de op dat moment geldende regels. In het artikel is bepaald dat de eisen die worden gesteld aan meetapparatuur en registratie niet van toepassing zijn op activiteiten die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels werden uitgevoerd.
In dit artikel is een overgangsregel opgenomen voor activiteiten die nog niet vergunningplichtig waren maar die als gevolg van de (aankomende) sluiting van de stortplaats wel ingevolge de Omgevingsverordening vergunningplichtig zijn geworden. Het artikel voorziet in een overgangstermijn (maximaal twaalf weken) waarbinnen een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Gedurende die periode kan de activiteit zonder vergunning worden voortgezet, totdat de beslissing op de aanvraag in werking is getreden. Om bij verlening van de vergunning de activiteit aan eventuele voorschriften te kunnen aanpassen ofwel bij weigering van de vergunning de activiteiten op zorgvuldige wijze te beëindigen, is daarna voorzien in een overgangsperiode van zes weken.
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het bieden van meer ruimte voor maatwerk, flexibiliteit en bestuurlijke afwegingsruimte. Ook deze omgevingsverordening wil deze ruimte bieden, voor zover het huidig wettelijk kader zich daartegen niet verzet. Voor een belangrijk deel heeft deze extra ruimte een plek gekregen in de diverse specifieke regels. Daarnaast voorziet deze omgevingsverordening in Afdeling 13.1 in een aantal algemene bepalingen,die hierna worden toegelicht. Deze bepalingen zijn nadrukkelijk aanvullend bedoeld en gelden onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
De experimenteer- en meerwaardebepaling is bedoeld om ruimte te bieden voor experimenten
en voor activiteiten die een bijzondere meerwaarde hebben. Experimenten richten zich
op innovatieve ontwikkelingen die mogelijk bruikbaar zijn bij het behalen van de ambities
en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH 2050. Er is bewust voor
gekozen de vorm en aard van deze innovatieve ontwikkelingen niet vooraf in te perken.
Activiteiten met bijzondere meerwaarde betreffen ruimtelijke ontwikkeling die meerwaarde
hebben voor het bereiken van ambities in de provinciale omgevingsvisie. Het betreft
bijzondere activiteiten, waarvoor het aanpassen van de algemene regels zoals deze
gelden voor de hele provincie niet aan de orde is. Dit terwijl de meerwaarde van het
project wel zodanig groot is, dat medewerking wenselijk wordt geacht. Gedeputeerde
Staten kunnen om het betrokken project mogelijk te maken, toestemming geven om van
regels in deze verordening af te wijken. Deze regels zijn vastgesteld om het algemeen
belang van de provincie Noord-Holland en haar burgers te dienen, daarom zullen Gedeputeerde
Staten af wegen of deze belangen niet onevenredig worden geschaad door het desbetreffende
experiment. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen bij het toepassen van de experimenteer-
en meerwaardebepaling. Hierbij worden in ieder geval regels gesteld ten aanzien van
welke regels (en in welke mate) mag worden afgeweken, de wijze waarop het project
wordt geëvalueerd en gedurende welke termijn van de regels mag worden afgeweken. Deze
termijn kan enkele jaren zijn maar kan ook voor onbepaalde tijd zijn. Gedeputeerde
Staten zullen hierbij een afweging moeten maken tussen het belang van het project
en de effecten ervan op de omgeving. Verder is het project altijd ruimtelijk begrensd,
omdat steeds een werkingsgebied wordt vastgesteld.
Gedeputeerde Staten zullen bij de toepassing van de experimenteer- en meerwaardebepaling
beoordelen hoe gelet op de aard en omvang van het project en de daarbij betrokken
belangen het beste vorm kan worden gegeven aan participatie. Hiervoor is een motiveringsplicht
opgenomen in lid 4. Dit betekent overigens niet dat participatie wordt gezien als
een primaire verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten. Hier ligt, ook in de Omgevingswet,
een belangrijke verantwoordelijkheid voor de initiatiefnemer. Omdat toepassing van
deze experimenteer- en meerwaardebepaling leidt tot een afwijking van door Provinciale
Staten vastgestelde regels, is betrokkenheid van Provinciale Staten van belang. Gedeputeerde
Staten zullen hieraan per situatie vorm geven, afhankelijk van de impact van het project.
Gedeputeerde Staten zullen in ieder geval jaarlijks rapporteren over de lopende projecten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2023-13458.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.