Provinciaal blad van Noord-Holland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Holland | Provinciaal blad 2022, 7979 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Holland | Provinciaal blad 2022, 7979 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Omgevingsverordening Noord-Holland 2022
Provinciale Staten van Noord-Holland:
gelezen de voordracht van Gedeputeerde Staten van 11 januari 2022;
de Omgevingswet (Artikelen 2.6, 2.12, eerste lid, 2.12a, 2.13, eerste lid, 2.18, eerste lid en tweede lid, 20.1, derde lid, 20.2, 2.22, 2.39, vierde lid, 2.41, eerste lid, 2.42, tweede lid, 2.44, vierde en vijfde lid, 4.1, eerste lid, 4.2, tweede lid, 5.4, 5.19, eerste lid, 8.1, derde lid, 8.2, vijfde lid, 16.15, tweede lid, 16.55, derde lid, 20.6);
Overwegende, dat het noodzakelijk en wenselijk is om op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet en ter uitvoering van de Omgevingsvisie NH2050 met het oog op duurzame ontwikkeling samenhangende en doelmatige regels te stellen over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving;
Over het onderwerp Regionale Luchthavens, Afdeling 4.10 en Paragraaf 6.2.10 van de Omgevingsverordening NH2022, kunt u als u belanghebbende bent binnen zes weken na de publicatie van dit besluit beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 2500 EA Den Haag. Tevens kan bij dezelfde instantie een voorlopige voorziening worden gevraagd. Tegen de overige onderdelen van dit besluit kunt u geen bezwaar of beroep instellen (zie art. 8:3 van de Algemene wet bestuursrecht).
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Bijlage 1 bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen.
Begripsbepalingen opgenomen in het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn ook van toepassing op deze verordening, tenzij in Bijlage 1 anders is bepaald.
Hoofdstuk 2 Toedeling van taken en bevoegdheden
Artikel 2.1 Toedeling watersysteembeheer
Het waterschap is belast met het beheer van de regionale wateren waarvan de zorg op grond van artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet bij reglement is opgedragen aan het waterschap.
Deze afdeling gaat over de taken en bevoegdheden voor de vaarwegen als onderdeel van de regionale verkeersinfrastructuur. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:
Deze afdeling is gericht op een goed functionerend regionaal vaarwegenstelsel, zowel voor beroeps- als recreatievaart.
Artikel 2.4 Toedeling vaarwegbeheer
Gedeputeerde Staten zijn belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer PNH.
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer HHNK.
Het dagelijks bestuur van het waterschap Amstel, Gooi en Vecht is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer AGV.
Vaarwegbeheer - beheer Rijnland
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland is belast met de uitvoering van het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer Rijnland.
Vaarwegbeheer - beheer gemeente
Burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de vaarweg is gelegen, zijn belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer gemeente.
Vaarwegbeheer - beheer Plassenschap Loosdrecht
Het Plassenschap Loosdrecht is belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer Plassenschap Loosdrecht.
Vaarwegbeheer - beheer Recreatieschap Alkmaarder - en Uitgeestermeer
Het Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer is belast met het vaarwegbeheer van de vaarwegen aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - beheer Recreatieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer.
Artikel 2.5 Toedeling nautisch beheer
Gedeputeerde Staten zijn aangewezen als nautisch beheerder voor:
Burgemeester en wethouders die op grond van Artikel 2.4 , vijfde Lid zijn belast met het vaarwegbeheer van een vaarweg zijn aangewezen als nautisch beheerder voor de betreffende scheepvaartweg.
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier is aangewezen als nautisch beheerder voor:
Het dagelijks bestuur van het waterschap Amstel, Gooi en Vecht is aangewezen als nautisch beheerder voor:
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland is aangewezen als nautisch beheerder voor:
in afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Zaanstad aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer - Zaanstad.
In afwijking van het vierde lid zijn burgemeester en wethouders van Aalsmeer aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer - Aalsmeer.
In afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Castricum aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer - Castricum.
In afwijking van het derde lid zijn burgemeester en wethouders van Uitgeest aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer - Uitgeest.
In afwijking van het vierde lid zijn burgemeester en wethouders van Wijdemeren aangewezen als nautisch beheerder voor de scheepvaartwegen aangeduid als werkingsgebied Nautisch beheer – Wijdemeren
Paragraaf 2.3.1 Sluiten van de jacht op wildsoorten bij bijzondere weersomstandigheden
Deze paragraaf gaat over de bevoegdheid van Provinciale Staten als bedoeld in artikel 11.69 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.7 Toedeling nemen besluit sluiting jacht bij bijzondere weersomstandigheden
Gedeputeerde Staten zijn belast met het nemen van een besluit op grond van artikel 11.69 van het Besluit activiteiten leefomgeving om de jacht op wildsoorten in de gehele provincie of een gedeelte ervan te sluiten bij bijzondere weersomstandigheden.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen ten aanzien van het in het eerste lid bedoelde besluit.
Paragraaf 2.3.2 Faunabeheereenheid
Deze paragraaf bevat aanvullende regels aan de faunabeheereenheid, zoals bedoeld in artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet.
Artikel 2.9 Werkzaamheden en activiteiten faunabeheereenheden
Een faunabeheereenheid is binnen diens werkgebied verantwoordelijk voor de informatievoorziening aan de achterban van alle in haar bestuur vertegenwoordigde organisaties over ten minste de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen en actuele regelgevende en ecologische ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
Artikel 2.10 Eisen aan de faunabeheereenheid
Aanvullend op de eisen gesteld in artikel 6.1 van het Omgevingsbesluit voldoet de faunabeheereenheid aan de volgende eisen:
bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid worden de rechten en plichten opgenomen die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, onderscheidenlijk de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen;
Artikel 2.11 Samenstelling faunabeheereenheid
In het bestuur van de faunabeheereenheid zijn ten minste vertegenwoordigd:
De in het eerste lid, onder d, bedoelde maatschappelijke organisaties hebben gezamenlijk minimaal twee zetels in het bestuur van de faunabeheereenheid.
Een faunabeheereenheid nodigt in ieder geval de volgende organisaties uit bij haar vergaderingen aanwezig te zijn en hen te adviseren:
Paragraaf 2.3.3 Wildbeheereenheden
Artikel 2.12 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat regels aan wildbeheereenheden, als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Omgevingswet.
Artikel 2.13 Minimale oppervlakte wildbeheereenheden
Het werkgebied van een wildbeheereenheid heeft een oppervlakte van tenminste 7.500 hectare.
Artikel 2.14 Samenwerking tussen wildbeheereenheden en terrein beherende organisaties
Een wildbeheereenheid kan een platform organiseren waarin de relevante in haar werkgebied gelegen terrein beherende organisaties en grondgebruikers samenkomen om af te stemmen hoe uitvoering van het faunabeheerplan plaatsvindt.
Artikel 2.15 Begrenzing werkgebied wildbeheereenheden
De begrenzing van het werkgebied van een wildbeheereenheid wordt door de betreffende wildbeheereenheid vastgesteld en aangegeven op een kaart.
Het werkgebied van een wildbeheereenheid strekt zich niet uit tot een gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt.
Een wildbeheereenheid kan, in afstemming met andere betrokken wildbeheereenheden, de begrenzingen van haar werkgebied wijzigen.
De betrokken wildbeheereenheden informeren Gedeputeerde Staten schriftelijk indien sprake is van het wijzigen van een begrenzing zoals bedoeld in het derde lid.
Door tussenkomst van Gedeputeerde Staten van de provincie of provincies waarin het desbetreffende gebied is gelegen wordt de begrenzing van het werkgebied van een wildbeheereenheid bekendgemaakt in het provinciaal blad.
Hoofdstuk 4 Regels over activiteiten
Artikel 4.1 Gegevens en bescheiden
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift of het doen van een melding en het voldoen aan een informatieplicht zoals bedoeld in dit hoofdstuk, worden de gegevens en bescheiden verstrekt zoals opgenomen in Bijlage 10.
In Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen ten aanzien van de te verstrekken gegevens en bescheiden zoals bedoeld in het eerste lid en deze opnemen in Bijlage 10.
Paragraaf 4.2.1 Natura 2000-activiteiten
Natura2000-bufferzoneNatura2000
Deze paragraaf bevat de aanwijzing van gevallen als bedoeld in artikel 11.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit is vereist.
Artikel 4.4 Aanwijzing vergunningsvrije gevallen
Natura2000-bufferzoneNatura2000
Als gevallen als bedoeld in artikel 11.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving binnen de werkingsgebieden natura2000 en Natura2000-bufferzone worden aangewezen de activiteiten en categorieën van activiteiten die genoemd zijn in Bijlage 4 , tenzij aan deze activiteiten beperkingen zijn gesteld in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld beheerplan Natura 2000.
Paragraaf 4.2.2 Schadebestrijding
n estbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Deze paragraaf bevat regels die het grondgebruikers mogelijk maken om, wanneer aan de voorwaarden is voldaan, schade die veroorzaakt wordt door een aantal in het wild levende diersoorten te voorkomen en bestrijden.
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het voorkomen en bestrijden van schade.
Artikel 4.7 Vergunningsvrije nestbehandeling vogels
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Het verbod in artikel 11.37, eerste lid, onder b en c van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor het rapen, opzettelijk vernielen, beschadigen of wegnemen van nesten en eieren van de in bijlage 5a aangewezen soorten als wordt voldaan aan de volgende criteria:
de activiteiten vinden plaats met het oog op het voorkomen van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied dan wel het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 11.44, tweede lid, onder c, onder 1° van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 4.8 Vergunningsvrije directe schadebestrijding
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Het verbod van artikel 11.37, eerste lid, en artikel 11.54, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor het opzettelijk doden van de in bijlage 5b aangewezen soorten als wordt voldaan aan de volgende criteria:
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
De in bijlage 5b aangewezen soorten worden alleen gedood ter ondersteuning van verjaging.
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden uitsluitend uitgevoerd ter voorkoming van de, per soort in bijlage 5b benoemde, schades.
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
De activiteiten bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend uitgevoerd in de, per soort in bijlage 5b benoemde, periode.
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
De activiteiten bedoeld in het eerste lid worden, voor zover het kwetsbare gewassen betreft, uitsluitend uitgevoerd in aanvulling op het in werking hebben van tenminste twee preventieve maatregelen.
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Het eerste lid is niet van toepassing in door Gedeputeerde Staten aangewezen foerageergebieden in de perioden zoals beschreven in Artikel 4.8 , zevende Lid.
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Er wordt uitsluitend gebruik gemaakt van het geweer en eventueel een hond als bedoeld in artikel 8.74p, eerste lid, onder b van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Het verbod als bedoeld in artikel 11.83 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet als de activiteiten worden uitgevoerd vanaf één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang.
Artikel 4.9 Vergunningsvrije directe schadebestrijding - verjaagactie
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Gedode dieren worden voor het verlaten van het veld opgeruimd.
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Op de gronden waar de verjaagactie plaatsvindt, of op de direct daaraan grenzende gronden of wateren, worden per verjaagactie niet meer dan vier dieren per ingezet geweer gedood.
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Per verjaagactie worden maximaal vijf geweerdragers ingezet.
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Als de te verjagen dieren zijn verdreven, wordt een verjaagactie geacht te zijn beëindigd en vangt een nieuwe verjaagactie aan.
Artikel 4.10 Vergunningsvrije ruimtelijke inrichting of bestendig beheer
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Artikel 11.54, eerste lid, onderdeel a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het vangen en vernielen of beschadigen van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de soorten, genoemd in bijlage 5c bij deze verordening, als de activiteit nodig is:
Artikel 4.11 Melding en rapportage
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Direct voorafgaand aan de uitvoering van de activiteiten als bedoeld in de artikel 4.7 , artikel 4.8 , artikel 4.9 en Artikel 4.10 maakt de grondgebruiker of degene aan wie namens hem conform artikel 11.44, vijfde lid, artikel 11.52, vijfde lid, en artikel 11.58, zesde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving toestemming is verleend, hiervan melding bij het bevoegd gezag.
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Uiterlijk een maand na uitvoering wordt door de grondgebruiker of degene aan wie namens hem, conform artikel 11.44, vijfde lid, 11.52, vijfde lid, en 11.58, zesde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving toestemming is verleend, aan een faunabeheereenheid gerapporteerd over de uitvoering van de handelingen onder vermelding van de locatie, de afschotcijfers of aantal behandelde nesten en eieren en de data waarop uitvoering van de handelingen heeft plaatsgevonden.
nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Uitvoering van de in de artikel 4.7, artikel 4.8 en artikel 4.9 bedoelde handelingen vindt plaats overeenkomstig het daartoe door de Stichting Faunabeheer Noord-Holland vastgestelde en door Gedeputeerde Staten conform artikel 8.1, tweede lid, van de Omgevingswet goedgekeurde faunabeheerplan.
Paragraaf 4.2.3 Houtopstanden en herbeplanting
Artikel 4.12 Toepassingsbereik
Deze paragraaf voorziet in provinciale regels die gelden bij het vellen van houtopstanden als bedoeld in de Omgevingswet en is daarnaast mede van toepassing op het vellen van geknotte populieren of wilgen als bedoeld in artikel 11.111, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 4.14 Melding vellen houtopstand
Bij de melding worden de algemene en specifieke gegevens en bescheiden verstrekt, zoals opgenomen in Bijlage 10.
In Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten maatwerkregels kunnen stellen over de specifieke gegevens en bescheiden die moet worden ingediend bij een melding van het vellen van een houtopstand, bedoeld in artikel 11.126 Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 4.15 Eisen aan herbeplanting
Van een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting als bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving is sprake indien:
Onverminderd het eerste lid geniet natuurlijke verjonging van de houtopstand bij inheemse soorten waar dat mogelijk is de voorkeur.
Bij de uitvoering van maatregelen tot herbeplanting geldt dat:
Artikel 4.16 Uitzondering meldplicht en plicht tot herbeplanting
Artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving is niet van toepassing op het kappen van bomen voor verjongingsgaten indien deze niet groter zijn dan drie maal de boomhoogte, waarbij de verjongingsgaten een maximum oppervlak hebben van 0,25 hectare en gezamenlijk niet meer oppervlakte beslaan dan 10% van het bosperceel en het kappen maximaal één keer per vier jaar plaats vindt.
Artikel 11.126 en 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing op:
Artikel 4.17 Herbeplanting op andere gronden
Gedeputeerde Staten kunnen bij maatwerkvoorschrift, bedoeld in artikel 11.130 van het Besluit activiteiten leefomgeving, herplanting op andere grond dan de grond bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, toestaan als:
vellen van een houtopstand o ude bosgroeiplaatsen
Onverminderd het eerste lid betrekken Gedeputeerde Staten bij het stellen van een maatwerkvoorschrift of:
Paragraaf 4.2.4 Beoordelingsregels milieubelastende activiteit ammoniak en veehouderij
Artikel 4.18 Toepassingsbereik
wijzigen of starten van een veehouderij B eoordeling veehouderij en ammoniak
Deze paragraaf bevat beoordelingsregels in verband met de gevolgen van de emissie van ammoniak op voor verzuring gevoelige gebieden waarmee rekening moet worden gehouden bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van dat besluit, voor zover die activiteit wordt verricht in een dierenverblijf.
wijzigen of starten van een veehouderijBeoordeling veehouderij en ammoniak
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen van voor verzuring gevoelige gebieden tegen de gevolgen van de emissie van ammoniak op deze gebieden uit dierenverblijven van veehouderijen.
Artikel 4.20 Weigering nieuwe veehouderij
wijzigen of starten van een veehouderijBeoordeling veehouderij en ammoniak
Een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van dat besluit, wordt geweigerd, als een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in het werkingsgebied Beoordeling veehouderij en ammoniak .
Artikel 4.21 Uitzonderingen weigering nieuwe veehouderij
wijzigen of starten van een veehouderijBeoordeling veehouderij en ammoniak
In afwijking van Artikel 4.20 wordt een omgevingsvergunning niet geweigerd met het oog op de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven, indien de veehouderij al was opgericht en onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht onder de werking van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer viel, en:
het aantal dieren van een of meer diercategorieën hoger is dan het aantal, bedoeld onder a, maar de ammoniakemissie niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven die de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht zou mogen veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;
de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij een melkrundveehouderij was, van uitsluitend melkrundvee het aantal dieren hoger is dan het aantal bedoeld onder a, en de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;
wijzigen of starten van een veehouderijBeoordeling veehouderij en ammoniak
In afwijking van Artikel 4.20 wordt een omgevingsvergunning eveneens niet geweigerd, indien in de veehouderij dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
Artikel 4.22 Weigering wijziging veehouderij
wijzigen of starten van een veehouderijBeoordeling veehouderij en ammoniak
Een omgevingsvergunning voor een wijziging in het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of een wijziging in het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van dat besluit, wordt geweigerd als de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in het werkingsgebied Beoordeling veehouderij en ammoniak.
Artikel 4.23 Uitzonderingen weigering wijziging veehouderij
wijzigen of starten van een veehouderijBeoordeling veehouderij en ammoniak
In afwijking van Artikel 4.22 wordt de omgevingsvergunning niet geweigerd, voor zover:
in de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij melkrundvee werd gehouden, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;
wijzigen of starten van een veehouderijBeoordeling veehouderij en ammoniak
Voor het bepalen van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken, wordt de ammoniakemissie van de dieren waarvoor eerder omgevingsvergunning is verleend met toepassing van het eerste lid, onder b tot en met e, dan wel Artikel 4.21 , eerste lid, onder c tot en met f, niet meegerekend.
Artikel 4.24 Toepassingsbereik
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in een stiltegebied kan worden verstoord.
activiteit in een stiltegebie d Stiltegebieden
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen van stilte in een gebied. Stilte heeft een positief effect op gezondheid en vergroot de belevingswaarde van landschap en natuur.
Artikel 4.26 Vaststelling stiltegebieden
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Als stiltegebied als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet wordt vastgesteld het werkingsgebied stiltegebieden , bestaande uit de gebieden zoals opgenomen in bijlage 9b .
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 4.28 Specifieke zorgplicht
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het stiltegebied, is verplicht:
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Voor activiteiten in het werkingsgebied stiltegebieden houdt deze plicht in ieder geval in dat:
Artikel 4.29 Verboden activiteit
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het is verboden in het werkingsgebied stiltegebieden vuurwerk te gebruiken.
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het verbod geldt niet voor het gebruik van vuurwerk voor zover dit gebruik noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar.
Artikel 4.30 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - gebruik toestellen
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het is in het werkingsgebied stiltegebieden verboden zonder omgevingsvergunning een toestel te gebruiken waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in het werkingsgebied stiltegebieden kan worden verstoord.
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Tot een toestel als bedoeld in het eerste lid behoren in elk geval:
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het verbod geldt niet voor het gebruik van een toestel:
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het verbod geldt niet bij het gebruik van een knalapparaat indien dit wordt gebruikt voor beheer en schadebestrijding, met dien verstande dat het aantal knallen maximaal drie per uur per gebruiker is. Indien binnen 300 meter nog een knalapparaat in gebruik is, geldt voor deze apparaten gezamenlijk het maximum van totaal vier knallen per uur, waarbij elke gebruiker twee knallen per uur mag produceren.
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het verbod geldt niet bij gebruik van een toestel als bedoeld in het tweede lid onder a indien dit plaatsvindt in een woning, in of op het bijbehorende erf of tuin van een woning, dan wel een ander bij die woning behorend gebouw, mits het geluidsniveau op een afstand van 50 meter vanaf de activiteit minder dan LAeq,1h = 35 dB(A) bedraagt.
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het verbod geldt niet voor het gebruik van een vuurwapen indien dit wordt gebruikt:
Artikel 4.31 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - gebruik motorvoertuig
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het is in het werkingsgebied Stiltegebieden verboden zonder omgevingsvergunning een motorvoertuig te gebruiken buiten:
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het verbod geldt niet voor het gebruik van een motorvoertuig:
Artikel 4.32 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - toertocht motorvoertuigen
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het is in het werkingsgebied Stiltegebieden verboden zonder omgevingsvergunning een toertocht voor motorvoertuigen te houden of daaraan deel te nemen.
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het verbod geldt niet voor een toertocht met elektrisch aangedreven motorvoertuigen.
Artikel 4.33 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - waterscooter en snel varen met een vaartuig
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het is in het werkingsgebied Stiltegebieden verboden zonder omgevingsvergunning:
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het verbod geldt niet voor het gebruik van een vaartuig:
Artikel 4.34 Omgevingsvergunningplichtige overige stilte verstorende activiteiten
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het is in het werkingsgebied stiltegebieden verboden zonder omgevingsvergunning een andere stilte verstorende activiteit dan bedoeld in de Artikel 4.30 tot en met Artikel 4.33 te verrichten.
Artikel 4.35 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Een omgevingsvergunning als bedoeld in de Artikel 4.30 tot en met Artikel 4.34 kan slechts worden verleend indien de volgende belangen zich daar niet tegen verzetten:
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in elk geval getoetst aan de volgende criteria:
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Het aantal activiteiten waarvoor per stiltegebied per kalenderjaar omgevingsvergunningen kunnen worden verleend is maximaal 12, elk met een tijdsduur van maximaal 24 uur.
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen ten aanzien van het bepaalde in het derde lid.
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
De omgevingsvergunning kan worden ingetrokken indien het belang van de heersende natuurlijke rust in het stiltegebied dat vereist.
Artikel 4.36 Instructieregel omgevingsvergunning en maatwerkvoorschrift milieubelastende activiteit
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Artikel 6.67 is van overeenkomstige toepassing op:
Artikel 4.37 Plaatsing aanduiding stiltegebieden
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Gedeputeerde Staten maken de begrenzing van stiltegebieden op uniforme wijze kenbaar door een daartoe strekkende aanduiding ter plaatse.
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
De aanduidingen worden geplaatst langs alle verharde openbare wegen en vaarwegen die tot het stiltegebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.
activiteit in een stiltegebied Stiltegebieden
Bijlage 9a bij deze verordening bevat het model voor de aanduiding.
Artikel 4.38 Toepassingsbereik
Waterwingebied Grondwaterbeschermingsgebied
Deze afdeling gaat over activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden.
Grondwaterbeschermingsgebied Waterwingebied
Deze afdeling bevat regels met het oog op de bescherming van waterwinning.
Artikel 4.40 Aanwijzing beschermingsgebieden
Waterwingebied Grondwaterbeschermingsgebied
Als beschermingsgebieden worden aangewezen het werkingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied en het werkingsgebied Waterwingebied.
Het betrokken drinkwaterbedrijf plaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die toegang geven tot een grondwaterbeschermingsgebied , dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grenzen van het gebied, borden waarvan een model is vastgesteld in bijlage 3a .
Grondwaterbeschermingsgebied Waterwingebied
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 4.42 Specifieke zorgplicht
Grondwaterbeschermingsgebied Waterwingebied
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de bescherming van het grondwater in verband met de winning daarvan voor menselijke consumptie, is verplicht:
Waterwingebied Grondwaterbeschermingsgebied
Degene die een activiteit verricht of doet verrichten waarbij zich een ongewoon voorval voordoet, informeert terstond Gedeputeerde Staten en de directeur van het drinkwaterbedrijf.
Paragraaf 4.4.2 Grondwaterbeschermingsgebieden
Artikel 4.43 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden.
Artikel 4.44 Verboden activiteiten
Het is verboden de in bijlage 3b opgenomen activiteiten te verrichten.
Artikel 4.45 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - boorputten
hebben of oprichten van een boorput in grondwaterbeschermingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied
Het is in het werkingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied verboden zonder omgevingsvergunning boorputten op te richten of te hebben.
hebben of oprichten van een boorput in grondwaterbeschermingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied
Het eerste lid geldt niet voor:
mits scheidende lagen rond de buis of buizen in de boorput worden hersteld.
hebben of oprichten van een boorput in grondwaterbeschermingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied
Het is verboden de activiteiten, bedoeld in het tweede lid, te verrichten, zonder dit ten minste negen weken voor het begin ervan te melden.
Artikel 4.46 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - grond- of funderingswerken
uitvoeren van grond- of funderingswerk Grondwaterbeschermingsgebied
Het is verboden in het werkingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied zonder omgevingsvergunning grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van drie meter of meer onder het maaiveld.
uitvoeren van grond- of funderingswerk Grondwaterbeschermingsgebied
Het verbod in het eerste lid geldt niet voor graafwerkzaamheden en het inbrengen van palen indien wordt voldaan aan de volgende algemene voorschriften:
uitvoeren van grond- of funderingswerk Grondwaterbeschermingsgebied
Het is verboden de activiteiten, bedoeld in het tweede lid, te verrichten, zonder dit ten minste negen weken voor het begin ervan te melden.
Artikel 4.47 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - buisleidingen
leggen van buisleiding voor transport van gassen of vloeistoffen in grondwaterbeschermingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied
Het is verboden in het werkingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied zonder omgevingsvergunning een buisleiding voor transport van vloeistoffen of gassen te leggen of te hebben, die de bodem kunnen verontreinigen, met uitzondering van rioleringsbuizen.
Artikel 4.48 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - afstromend water
lozen van afstromend water op of in de bodem in grondwaterbeschermingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied zonder omgevingsvergunning water op of in de bodem te lozen.
lozen van afstromend water op of in de bodem in grondwaterbeschermingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied
Het verbod in het eerste lid geldt niet voor het lozen vanaf bouwwerken, wegen en parkeerplaatsen indien geen risico voor verontreiniging van het grondwater bestaat.
lozen van afstromend water op of in de bodem in grondwaterbeschermingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied
Het is verboden de activiteit, bedoeld in het tweede lid, te verrichten, zonder dit ten minste negen weken voor aanvang van de aanleg van het bouwwerk, de weg of de parkeerplaats te melden aan Gedeputeerde Staten.
lozen van afstromend water op of in de bodem in grondwaterbeschermingsgebied Grondwaterbeschermingsgebied
Het is verboden afstromend water via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.
Artikel 4.49 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - begraafplaats/uitstrooiveld
aanleggen uitstrooiveld of (dieren)begraafplaats Grondwaterbeschermingsgebied
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied zonder omgevingsvergunning een begraafplaats of uitstrooiveld als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of een dierenbegraafplaats aan te leggen.
aanleggen uitstrooiveld of (dieren)begraafplaats Grondwaterbeschermingsgebied
Het eerste lid geldt niet voor het uitbreiden van een bestaande begraafplaats of een bestaand uitstrooiveld.
aanleggen uitstrooiveld of (dieren)begraafplaats Grondwaterbeschermingsgebied
Het is verboden de activiteit, bedoeld in het tweede lid, te verrichten, zonder dit ten minste negen weken voor het begin ervan te melden aan Gedeputeerde Staten.
Artikel 4.50 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - energietoevoeging en -onttrekking
tot stand brengen van werken die (in)direct warmte en/of koude onttrekken of toevoegen aan bodem Grondwaterbeschermingsgebied
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied zonder omgevingsvergunning werken tot stand te brengen of activiteiten te verrichten waardoor direct of indirect warmte of koude aan de bodem wordt onttrokken of toegevoegd.
Artikel 4.51 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - verontreinigde grond en baggerspecie
toepassen van verontreinigde grond en baggerspecie Grondwaterbeschermingsgebied
Het is verboden in het werkingsgebied grondwaterbeschermingsgebied zonder omgevingsvergunning verontreinigde grond en baggerspecie toe te passen.
toepassen van verontreinigde grond en baggerspecie Grondwaterbeschermingsgebied
Het eerste lid geldt niet voor het toepassen van verontreinigde grond en baggerspecie waarvan de kwaliteit minimaal zo goed is als de kwaliteit van de ontvangende (water)bodem.
toepassen van verontreinigde grond en baggerspecie Grondwaterbeschermingsgebied
Het is verboden de activiteit, bedoeld in het tweede lid, te verrichten, zonder dit ten minste negen weken voor het begin te melden aan Gedeputeerde Staten.
Artikel 4.52 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid van de artikelen Artikel 4.45 t/m Artikel 4.51 kan worden verleend, indien:
Het bevoegd gezag stelt het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van de aanvraag om omgevingsvergunning bedoeld in het eerste lid.
Artikel 4.53 Maatwerkvoorschriften
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet kan aan een vergunning als bedoeld in deze paragraaf worden verbonden over Artikel 4.45 tot en met Artikel 4.51.
Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze paragraaf kan worden verbonden.
Paragraaf 4.4.3 Waterwingebieden
Artikel 4.55 Verboden activiteiten
overige activiteiten waterwingebied Waterwingebied
Het is verboden om in het werkingsgebied waterwingebied de volgende activiteiten te verrichten:
overige activiteiten waterwingebied Waterwingebied
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:
het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden van hetgeen is bedoeld in het eerste lid, onder b anders dan gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, die dienen of hebben gediend voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits de stof wordt bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende is beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden; of
Artikel 4.56 Toepassingsbereik
Deze afdeling regelt de gevallen waarin in afwijking van artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit nodig is.
Artikel 4.58 Aanwijzing vergunningsvrije gevallen
Het verbod om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten geldt, in afwijking van artikel 16.7, onder a, onder 2°, van het Besluit activiteiten leefomgeving, niet voor de activiteiten, bedoeld in artikel 16.7, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als niet meer dan 10.000 m3 wordt ontgraven.’
Het verbod om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten geldt, in aanvulling op artikel 16.7, onder g, onder 2°, van het Besluit activiteiten leefomgeving, niet voor zover het gaat om het aanleggen, veranderen of verwijderen van een haven, industrieterrein, bouwterrein, sportterrein, park of plantsoen.
Afdeling 4.6 Gesloten stortplaatsen
Artikel 4.59 Toepassingsbereik
verrichten van milieubelastende activiteiten op gesloten stortplaatsbeschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheerstortplaatsen Wet milieubeheer
Deze afdeling gaat over activiteiten in, op, onder, boven of bij een gesloten stortplaats binnen het werkingsgebied stortplaatsen Wet milieubeheer en het werkingsgebied beschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheer.
stortplaatsen Wet milieubeheerbeschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheer
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
de goede uitvoering van de zorg voor gesloten stortplaatsen als bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waaronder:
beschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheerstortplaatsen Wet milieubeheer
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 4.62 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten - stortplaatsen
verrichten van milieubelastende activiteiten op gesloten stortplaatsstortplaatsen Wet milieubeheer
Het is verboden om in het werkingsgebied stortplaatsen Wet milieubeheer zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:
andere dan de onder a of b bedoelde activiteiten te verrichten als die activiteiten de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet Milieubeheer, kunnen belemmeren of de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.
verrichten van milieubelastende activiteiten op gesloten stortplaatsstortplaatsen Wet milieubeheer
Onder activiteiten bedoeld in het eerste lid, onder a, worden in ieder geval begrepen:
verrichten van milieubelastende activiteiten op gesloten stortplaatsstortplaatsen Wet milieubeheer
Onder activiteiten bedoeld in het eerste lid, onder b, worden in ieder geval begrepen:
verrichten van milieubelastende activiteiten op gesloten stortplaatsstortplaatsen Wet milieubeheer
Onder activiteiten bedoeld in het eerste lid, onder c, worden in ieder geval begrepen:
verrichten van milieubelastende activiteiten op gesloten stortplaatsstortplaatsen Wet milieubeheer
Het verbod geldt niet voor het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
verrichten van milieubelastende activiteiten op gesloten stortplaatsstortplaatsen Wet milieubeheer
Bij de aanvraag worden de algemene en specifieke gegevens en bescheiden verstrekt, zoals opgenomen in Bijlage 10.
Artikel 4.63 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten - beschermingszone
verrichten van milieubelastende activiteiten op gesloten stortplaatsbeschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheer
Het is verboden in het werkingsgebied beschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheer zonder omgevingsvergunning activiteiten te verrichten als die activiteiten de uitvoering en werking van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kunnen belemmeren of de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.
verrichten van milieubelastende activiteiten op gesloten stortplaatsbeschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheer
Onder de activiteiten bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval begrepen:
onttrekken of inbrengen van grondwater of het anderszins wijzigen van de grondwaterstand welke enig effect kan hebben op de belangen zoals genoemd in Artikel 4.62.
verrichten van milieubelastende activiteiten op gesloten stortplaatsbeschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheer
Bij de aanvraag worden de algemene en specifieke gegevens en bescheiden verstrekt, zoals opgenomen in Bijlage 10.
Artikel 4.64 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
verrichten van milieubelastende activiteiten op gesloten stortplaatsstortplaatsen Wet milieubeheerbeschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheer
De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 4.64 en Artikel 4.65 wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met de in Artikel 4.62 genoemde belangen.
Artikel 4.65 Voorschriften omgevingsvergunning
beschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheerstortplaatsen Wet milieubeheer
Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 4.64 en Artikel 4.65 kunnen voorschriften worden verbonden over:
Artikel 4.66 Informatieplicht ongewoon voorval
stortplaatsen Wet milieubeheer
Gedeputeerde Staten worden door een ieder onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval in het werkingsgebied stortplaatsen Wet milieubeheer.
stortplaatsen Wet milieubeheer
Zodra gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval als bedoeld in het eerste lid bekend zijn, worden deze verstrekt aan Gedeputeerde Staten.
Artikel 4.67 Uitsluitend recht Afvalzorg Bodemservice B.V.
stortplaatsen Wet milieubeheer
Afvalzorg Bodemservice B.V. geniet een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet 2012 met betrekking tot de uitvoering van nazorgmaatregelen ter zake van op of na 1 september 1996 gesloten stortplaatsen.
stortplaatsen Wet milieubeheer
Na afgifte van een verklaring van Gedeputeerde Staten tot sluiting van een stortplaats als bedoeld in de wet wordt de provincie verantwoordelijk voor de uitvoering van de nazorgmaatregelen van deze stortplaats. Deze nazorgmaatregelen worden onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice B.V.
stortplaatsen Wet milieubeheer
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de baggerstortplaats Amerikahaven te Amsterdam.
Artikel 4.68 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het ontgassen van benzeen en van bepaalde benzeen houdende koolwaterstoffen vanuit een ladingtank van binnenschepen tijdens de vaart op vaarwegen in het werkingsgebied Varend ontgassen.
Aan deze afdeling wordt voldaan door de vervoerder en de schipper. Deze dragen zorg voor de naleving van de regels over de milieubelastende activiteit.
Artikel 4.71 Verboden activiteiten
Als milieubelastende activiteit wordt aangewezen het ontgassen van benzeen en van bepaalde benzeen houdende koolwaterstoffen vanuit een ladingtank van binnenschepen tijdens de vaart op vaarwegen binnen de provincie.
Het is ter plaatse van het werkingsgebied Varend ontgassen verboden een milieubelastende activiteit als bedoeld in het eerste lid te verrichten voor zover het restladingdampen betreft van:
Van een restladingdamp als bedoeld in het tweede lid, is sprake bij een concentratie van die damp groter dan of gelijk aan 10% van de onderste explosiegrens van de desbetreffende stof.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten andere stoffen dan genoemd in het tweede lid aan dit lid kunnen toevoegen, indien dit in het belang van de bescherming van het milieu is of indien deze stoffen gezondheidsschadelijke eigenschappen bevatten.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten het percentage, genoemd in het derde lid, kunnen verlagen.
Artikel 4.72 Aanwijzing vergunningsvrije gevallen
Het verbod, bedoeld in Artikel 4.73 , tweede Lid , is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat:
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten in aanvulling op het eerste lid gevallen kunnen aanwijzen waarop het verbod, bedoeld in Artikel 4.73 , tweede Lid niet van toepassing is.
Artikel 4.73 Toepassingsbereik
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Deze afdeling gaat over activiteiten in het beperkingengebied aangeduid als werkingsgebied Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel waarvan het vaarwegbeheer door Gedeputeerde Staten wordt uitgevoerd.
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Deze afdeling is niet van toepassing op activiteiten door of in opdracht van Gedeputeerde Staten.
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen.
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Taken en bevoegdheden op grond van deze afdeling kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de vaarweg is gelegen:
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Aan de regels in deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over die activiteit.
Artikel 4.76 Specifieke zorgplicht
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Degene die een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een vaarweg verricht en redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.76 , is verplicht:
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
De zorgplicht houdt in ieder geval in dat:
Artikel 4.77 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een vaarweg de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied met betrekking tot die vaarweg:
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit te verrichten met betrekking tot een vaarweg door op, in, over, onder of langs een vaarweg vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen of deze te laten staan of liggen.
Artikel 4.78 Specifieke gegevens en bescheiden aanvraag omgevingsvergunning
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Bij de aanvraag omgevingsvergunning worden de algemene en specifieke gegevens en bescheiden verstrekt, zoals opgenomen in Bijlage 10.
Artikel 4.79 Intrekken omgevingsvergunning
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een provinciale vaarweg intrekken als de omstandigheden aanmerkelijk zijn gewijzigd.
Artikel 4.80 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met de belangen, bedoeld in Artikel 4.76 , eerste Lid.
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
De omgevingsvergunning kan worden geweigerd als verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met de belangen, bedoeld in Artikel 4.76 , tweede Lid.
Artikel 4.81 Voorschriften omgevingsvergunning
activiteit op of nabij een provinciale vaarweg Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Aan de omgevingsvergunning wordt in elk geval het voorschrift verbonden dat de vergunninghouder:
Artikel 4.82 Maatwerkvoorschriften
Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze afdeling worden verbonden.
Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.
Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift is de beoordelingsregel van Artikel 4.82 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4.83 Informatieplicht ongewoon voorval
Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Gedeputeerde Staten worden onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Zodra gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval als bedoeld in het eerste lid bekend zijn, worden deze verstrekt aan Gedeputeerde Staten.
Afdeling 4.9 Provinciale wegen
Artikel 4.85 Toepassingsbereik
activiteit langs een provinciale wegplaatsen van een gedenkteken Beperkingengebied provinciale wegen
Deze afdeling gaat over activiteiten met betrekking tot wegen in beheer van de provincie in het beperkingengebied aangeduid als werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen.
activiteit langs een provinciale weg Beperkingengebied provinciale wegen
Deze afdeling geldt niet voor activiteiten door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.
plaatsen van een gedenktekenactiviteit langs een provinciale weg Beperkingengebied provinciale wegen
Deze afdeling bevat regels met het oog op:
activiteit langs een provinciale wegplaatsen van een gedenkteken Beperkingengebied provinciale wegen
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 4.88 Specifieke zorgplicht
activiteit langs een provinciale wegplaatsen van een gedenkteken Beperkingengebied provinciale wegen
Degene die een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij de provincie verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit de infrastructuur verontreinigt, verandert of beschadigt, of andere nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.88 , is verplicht:
activiteit langs een provinciale wegplaatsen van een gedenkteken Beperkingengebied provinciale wegen
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
Artikel 4.89 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten
activiteit langs een provinciale weg Beperkingengebied provinciale wegen
Het is verboden om in het werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen zonder omgevingsvergunning een beperkingenactiviteit te verrichten door:
activiteit langs een provinciale weg Beperkingengebied provinciale wegen
Het verbod geldt niet voor het plaatsen en hebben van een gedenkteken langs de weg .
Artikel 4.90 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
activiteit langs een provinciale weg Beperkingengebied provinciale wegen
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
activiteit langs een provinciale weg Beperkingengebied provinciale wegen
In afwijking van het eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning worden verleend, als:
Artikel 4.91 Voorschriften omgevingsvergunning
activiteit langs een provinciale weg Beperkingengebied provinciale wegen
Aan de omgevingsvergunning wordt in elk geval het voorschrift verbonden dat de vergunninghouder:
Artikel 4.92 Melding gedenktekens
plaatsen van een gedenkteken Beperkingengebied provinciale wegen
Het is verboden in het werkingsgebied beperkingengebied provinciale wegen een gedenkteken te plaatsen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Artikel 4.93 Algemene regels gedenktekens
plaatsen van een gedenkteken Beperkingengebied provinciale wegen
Met het oog op het veilige gebruik van de provinciale weg wordt een gedenkteken niet aan wegmeubilair vastgemaakt.
plaatsen van een gedenkteken Beperkingengebied provinciale wegen
Een gedenkteken neemt niet meer dan 1 m2 grond in beslag.
plaatsen van een gedenkteken Beperkingengebied provinciale wegen
Een gedenkteken wordt uiterlijk 10 jaar na de datum van de melding verwijderd.
Artikel 4.94 Maatwerkvoorschriften
Beperkingengebied provinciale wegen
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze paragraaf worden verbonden over Artikel 4.90 en Artikel 4.95.
Beperkingengebied provinciale wegen
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van Artikel 4.95.
Beperkingengebied provinciale wegen
Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze paragraaf kan worden verbonden.
Beperkingengebied provinciale wegen
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift is de beoordelingsregel van Artikel 4.92 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4.96 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het luchthavengebied en het beperkingengebied van luchthavens van regionale betekenis met een luchthavenbesluit als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.
Deze afdeling bevat regels met het oog op het bieden van voldoende faciliteiten voor klein zakelijk vliegverkeer en helikopters, het bieden van voldoende faciliteiten aan de recreatieve functie van luchtvaart en in samenhang hiermee het in stand houden van een duurzame, gezonde en veilige leefomgeving.
Paragraaf 4.10.2 Luchthaven Hilversum
Artikel 4.98 Luchthavengebied Luchthaven Hilversum
Luchthavengebied luchthaven Hilversum
Als luchthavengebied, als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart, wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Hilversum.
Luchthavengebied luchthaven Hilversum
In het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Hilversum zijn gelegen:
een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 069°-249°, met een lengte van 600 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in de Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 179°-359°, met een lengte van 730 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
een onverharde start- en landingsbaan, gelegen in de geografische richting 123°-303°, met een lengte van 730 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
Artikel 4.99 Gebruik Luchthaven Hilversum
Luchthavengebied luchthaven Hilversum
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Luchthaven Hilversum, als bedoeld in Artikel 4.100, gelden de volgende regels:
De luchthavenexploitant laat op de luchthaven luchthavenluchtverkeer toe zolang de daardoor veroorzaakte geluidsbelasting ter plaatse van een handhavingspunt luchthaven niet leidt tot een overschrijding van een grenswaarde, zoals opgenomen in deze tabel:
Voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:
het is de luchthavenexploitant toegestaan om het luchthavengebied te doen of te laten gebruiken 24 uur per dag voor het uitvoeren van helikoptervluchten van maatschappelijk belang alsmede voor het uitvoeren van daarmee verband houdende vluchten gericht op het innemen van brandstof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
sub 7 tot en met 9 zijn niet van toepassing voor het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen, waarvan de voortgebrachte hoeveelheid geluid, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 6 van Bijlage 16, volume I, bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, minder dan 60 dB(A) bedraagt;
sub 7 tot en met 9 zijn niet van toepassing voor het uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen, waarvan de voortgebrachte hoeveelheid geluid, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 10 van Bijlage 16, volume I, bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, minder dan 66 dB(A) bedraagt.
binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. Het gebruiksjaar betreft hierbij de periode van 1 januari tot en met 31 december.
Artikel 4.100 Beperkingengebieden Luchthaven Hilversum
10-5 risicocontour luchthaven Hilversum Hoogtebeperkingen luchthaven Hilversum48 dB(A) Geluidscontour luchthaven Hilversum10-6 risicocontour luchthaven Hilversum56 dB(A) Geluidscontour luchthaven Hilversum Luchthavengebied luchthaven Hilversum Veiligheidsgebieden luchthaven Hilversum
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied luchthavengebied luchthaven Hilversum :
de 10-5 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-5 risicocontour luchthaven Hilversum ;
de 10-6 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 risicocontour luchthaven Hilversum ;
de geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 48 dB(A) Geluidscontour luchthaven Hilversum ;
de geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 56 dB(A) Geluidscontour luchthaven Hilversum ;
de veiligheidsgebieden, als bedoeld in artikel 13 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied veiligheidsgebieden luchthaven Hilversum ; en
Paragraaf 4.10.3 Luchthaven Texel
Artikel 4.101 Luchthavengebied luchthaven Texel
Luchthavengebied luchthaven Texel
Als luchthavengebied als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Texel.
Luchthavengebied luchthaven Texel
In het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Texel zijn gelegen:
een onverharde baan, gelegen in de geografische richting 036°-216°, met een lengte van 1.109 meter en een breedte van minimaal 25 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchtverkeer ingedeeld in codenummer 2 en codeletter C, zoals vermeld in de Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
een onverharde baan, gelegen in de geografische richting 126°-306°, met een lengte van 622 meter en een breedte van minimaal 30 meter met daarbij behorende onverharde rijbanen, en voor het luchthavenluchtverkeer ingedeeld in codenummer 1 en codeletter B, zoals vermeld in Bijlage 14 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Tractatenblad 1973, 109);
Artikel 4.102 Gebruik Luchthaven Texel
Luchthavengebied luchthaven Texel
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Texel als bedoeld in Artikel 4.103 gelden de volgende regels:
Voor het luchthavenluchtverkeer gelden de volgende regels:
het gebruik van de luchthaven vindt plaats overeenkomstig de zichtvliegvoorschriften, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 3, van het Luchtverkeersreglement, binnen de daglichtperiode, en overeenkomstig de instrumentvliegvoorschriften, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 4, van het Luchtverkeersreglement, tussen 07.00 en 21.00 uur plaatselijke tijd, voor zover deze periode buiten de uniforme daglichtperiode valt, uitsluitend voor het landen en opstijgen van helikopters die zijn uitgerust met blindvlieginstrumenten, met dien verstande dat dit geen les- en oefenvluchten zijn;
het is de luchthavenexploitant toegestaan om het luchthavengebied te doen of te laten gebruiken 24 uur per dag voor het uitvoeren van helikoptervluchten van maatschappelijk belang alsmede voor het uitvoeren van daarmee verband houdende vluchten gericht op het innemen van brandstof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. Het gebruiksjaar betreft hierbij de periode van 1 januari tot en met 31 december.
Artikel 4.103 Beperkingengebieden luchthaven Texel
48 dB(A) geluidscontour luchthaven Texel10-5 risicocontour luchthaven Texel Hoogtebeperkingen luchthaven Texel Veiligheidsgebieden luchthaven Texel10-6 risicocontour luchthaven Texel Luchthavengebied luchthaven Texel56 dB(A) geluidscontour luchthaven Texel
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied luchthavengebied luchthaven Texel :
de 10-5 plaatsgebondenrisicocontouren als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-5 risicocontour luchthaven Texel ;
de 10-6 plaatsgebondenrisicocontouren als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 risicocontour luchthaven Texel ;
de geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 48 dB(A) geluidscontour luchthaven Texel ;
de geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 56 dB(A) geluidscontour luchthaven Texel ;
de veiligheidsgebieden als bedoeld in artikel 13 van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied veiligheidsgebieden luchthaven Texel ; en
een gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, als bedoeld in artikel 14 van het Besluit burgerluchthavens ter plaatse van het werkingsgebied hoogtebeperkingen luchthaven Texel .
Paragraaf 4.10.4 Luchthaven Loodswezen IJmuiden
Artikel 4.104 Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden
Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden
Als luchthavengebied als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden.
Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden
Op de luchthaven is gelegen een landingsplaats ter grootte van 14 bij 14 meter, omgeven door een safety area van 7 meter, voor het landen en opstijgen met helikopters.
Artikel 4.105 Gebruik Luchthaven Loodswezen IJmuiden
Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden als bedoeld in Artikel 4.106 gelden de volgende regels:
binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. Het gebruiksjaar betreft hierbij de periode van 1 januari tot en met 31 december.
Artikel 4.106 Beperkingengebieden Luchthaven Loodswezen IJmuiden
48 dB(A) geluidscontour luchthaven Loodswezen IJmuiden Hoogtebeperkingen luchthaven Loodswezen IJmuiden Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden10-6 risicocontour luchthaven Loodswezen IJmuiden56 dB(A) geluidscontour luchthaven Loodswezen IJmuiden
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden :
de 10-6 plaatsgebondenrisicocontouren, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 risicocontour luchthaven Loodswezen IJmuiden ;
de geluidscontour van 48 dB(A) Lden, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 48 dB(A) geluidscontour luchthaven Loodswezen IJmuiden ;
de geluidscontour van 56 dB(A) Lden, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 56 dB(A) geluidscontour luchthaven Loodswezen IJmuiden ;
Paragraaf 4.10.5 Luchthaven Amsterdam Heliport
Artikel 4.107 Luchthavengebied Amsterdam Heliport
Luchthavengebied luchthaven Amsterdam Heliport
Als luchthavengebied, als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart, wordt vastgesteld het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Amsterdam Heliport.
Luchthavengebied luchthaven Amsterdam Heliport
In het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Amsterdam Heliport zijn gelegen: een landingsplaats ter grootte van 24 bij 24 meter, omgeven door een safety area van 12 meter, voor het landen en opstijgen met helikopters.
Artikel 4.108 Gebruik Amsterdam Heliport
Luchthavengebied luchthaven Amsterdam Heliport
Ter plaatse van het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Amsterdam Heliport als bedoeld in Artikel 4.109 gelden de volgende regels:
Ligging en grenswaarden in de handhavingspunten
Voor het luchtverkeer gelden de volgende regels:
Binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. Het gebruiksjaar betreft hierbij de periode van 1 januari tot en met 31 december.
Artikel 4.109 Beperkingengebieden Amsterdam Heliport
70 dB(A) geluidscontour Amsterdam Heliport56 dB(A) geluidscontour Amsterdam Heliport48 dB(A) Geluidscontour Amsterdam Heliport10-6 risicocontour Amsterdam Heliport Luchthavengebied luchthaven Amsterdam Heliport Hoogtebeperkingen Amsterdam Heliport10-5 risicocontour Amsterdam Heliport
Als beperkingengebieden als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet luchtvaart gelden voor het werkingsgebied Luchthavengebied luchthaven Amsterdam Heliport:
De 10-5 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-5 risicocontour Amsterdam Heliport ;
De 10-6 plaatsgebonden risicocontouren als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 10-6 risicocontour Amsterdam Heliport ;
De geluidscontour van 48 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 48 dB(A) Geluidscontour Amsterdam Heliport ;
De geluidscontour van 56 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van het Besluitburgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 56 dB(A) geluidscontour Amsterdam Heliport
De geluidscontour van 70 dB(A) Lden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder d, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied 70 dB(A) geluidscontour Amsterdam Heliport ;
Het gebied met hoogtebeperkingen in verband met de vliegveiligheid, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder f, van het Besluit burgerluchthavens, ter plaatse van het werkingsgebied Hoogtebeperkingen Amsterdam Heliport .
Afdeling 4.11 Open bodemenergiesystemen
Artikel 4.110 Toepassingsbereik
aanleggen en gebruiken van open bodemenergiesystemen
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen en gebruiken van open bodemenergiesystemen.
aanleggen en gebruiken van open bodemenergiesystemen
Deze afdeling bevat regels met het oog op het beschermen van de kwaliteit van het grondwater en het vervullen van de functies van grondwaterlichamen.
aanleggen en gebruiken van open bodemenergiesystemen
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 4.113 Aanwijzing vergunningsvrije open bodemenergiesystemen
aanleggen en gebruiken van open bodemenergiesystemen
Een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit voor een open bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving is buiten interferentiegebieden niet vereist voor bodemenergiesystemen met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan tien kubieke meter per uur.
Artikel 4.114 Informatieplicht
aanleggen en gebruiken van open bodemenergiesystemen
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit bedoeld in Artikel 4.115 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Qw: de hoeveelheid warmte per jaar in megawattuur die door het open bodemenergiesysteem wordt geleverd;
Qk: de hoeveelheid koude per jaar in megawattuur die door het systeem wordt geleverd;
E: de hoeveelheid elektriciteit per jaar in megawattuur die door het systeem wordt verbruikt; en
G: de hoeveelheid gas per jaar in megawattuur die door het systeem wordt verbruikt.
aanleggen en gebruiken van open bodemenergiesystemen
Bij het voldoen aan de informatieplicht bedoeld in het eerste lid worden de gegevens en bescheiden verstrekt zoals opgenomen in Bijlage 10.
aanleggen en gebruiken van open bodemenergiesystemen
Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, indien de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, wordt opgave gedaan aan het bevoegd gezag over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater, geïnfiltreerd water en de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.
Afdeling 4.12 Grondwaterverontreiniging
Artikel 4.115 Informatieplicht toevalsvondst
Burgemeester en wethouders informeren terstond Gedeputeerde Staten bij het signaleren van een nog onbekende grondwaterverontreiniging met een volume van meer dan 6000 m3.
Artikel 4.116 Informatieplicht bij sanering historische gevallen van verontreiniging
Degene die een historische bodemverontreiniging saneert, informeert terstond Gedeputeerde Staten indien de grondwaterverontreiniging groter blijkt te zijn dan 6000 m3 en dit nog niet bekend is.
Artikel 4.117 Rapportageplicht grote gemeenten over aanpak van historische gevallen
Burgemeester en wethouders van de gemeenten Alkmaar, Amsterdam, Haarlem en Zaanstad rapporteren jaarlijks voor 1 maart aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de aanpak van verontreinigingen met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico.
Artikel 4.118 Uitsluitend recht Afvalzorg Bodemservice BV
Afvalzorg Bodemservice B.V. geniet een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet 2012 in geval van nazorg en beheer in het kader van grond- en grondwatersaneringen in opdracht van de provincie.
Indien na sanering door, namens, in opdracht van of op verzoek van de provincie verontreiniging in de bodem is achtergebleven en hierop nazorg- of beheersmaatregelen, zowel lokaal als gebiedsgericht, noodzakelijk zijn, die op basis van langdurige afkoopafspraken door of namens de provincie worden uitgevoerd of van de provincie worden overgenomen, worden deze maatregelen onder voorwaarden opgedragen aan Afvalzorg Bodemservice B.V.
Artikel 4.119 Toepassingsbereik
De regels in deze afdeling zijn van toepassing op door Gedeputeerde Staten aangewezen zwemlocaties, als bedoeld in artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de veiligheid van zwemlocaties en de gezondheid van gebruikers van zwemlocaties.
Artikel 4.121 Aanwijzen houder zwemlocatie
Gedeputeerde Staten wijzen jaarlijks een houder aan voor elke door hen aangewezen zwemlocatie.
Afdeling 5.1 Omgevingswaarde veiligheid regionale waterkeringen
Artikel 5.2 Omgevingswaarde veiligheid regionale waterkeringen
Ter plaatse van het werkingsgebied Regionale waterkeringen geldt als omgevingswaarde veiligheid, aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar, de ter plaatse van het werkingsgebied als omgevingswaarde veiligheid vastgelegde waarde.
De omgevingswaarde veiligheid is een resultaatverplichting.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten het tijdstip vaststellen waarop de verschillende regionale waterkeringen moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid.
Het waterschapsbestuur kan Gedeputeerde Staten gemotiveerd verzoeken tot wijziging van het tijdstip bedoeld in het derde lid voor een regionale waterkering, indien:
Artikel 5.3 Technische leidraad en voorschriften veiligheid regionale waterkeringen
Gedeputeerde Staten stellen een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor het waterschap.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen aan de door het dagelijks bestuur van het waterschap te verrichten beoordeling van het waterkerend vermogen van de regionale waterkeringen en ten behoeve van die beoordeling de maatgevende hoogwaterstanden vaststellen.
Afdeling 5.2 Omgevingswaarden voor wateroverlast
Artikel 5.5 Omgevingswaarden wateroverlast
Als omgevingswaarde gemiddelde kans op overstroming per jaar geldt voor het gebied binnen de bebouwde kom als norm:
Als omgevingswaarde gemiddelde kans op overstroming per jaar geldt voor het gebied buiten de bebouwde kom als norm:
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a geldt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland voor bebouwing gelegen buiten de bebouwde kom de norm van het omringend landgebruik genoemd in het tweede lid, aanhef, onder b, c of d.
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder d geldt binnen de beheersgebieden van Waterschap Amstel, Gooi en vecht en Hoogheemraadschap van Rijnland voor grasland de norm van 1/10 per jaar met maaiveldcriterium 10%.
In afwijking van het eerste en tweede lid gelden ter plaatse van het werkingsgebied Omgevingswaarde Wateroverlast de ter plaatse van het werkingsgebied als normen en maaiveldcriteria vastgelegde gebiedswaarden.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2028.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald, dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen over de toepassing van het eerste tot en met het vierde lid. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de noodzaak van het voorkomen van bodemdaling en inklinking.
Artikel 5.6 Bepaling landgebruik omgevingswaarde wateroverlast
Voor de toepassing van Artikel 5.5 , tweede Lid is wat betreft het landgebruik de situatie zoals vastgelegd in het omgevingsplan bepalend. Indien een omgevingsplan onvoldoende duidelijkheid verschaft omtrent het type landgebruik dan kan het landgebruik ook worden bepaald met behulp van het meest recente Landelijk Grondgebruikersbestand Nederland van Wageningen Universiteit en Researchcentrum.
Voor de bepaling van het landgebruik natuur mag gebruik worden gemaakt van de meest recente voortgangskaart realisatie Natuurnetwerk waarop gebieden zijn aangeduid als Natuurnetwerk gerealiseerd of van het Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland van Wageningen Universiteit en Researchcentrum.
Afdeling 5.3 Omgevingswaarden geluidproductie
Artikel 5.7 Geluidproductieplafonds provinciale wegen
Wegen met provinciale geluidproductieplafonds
Als wegen in beheer bij de provincie waarvoor Provinciale Staten aan weerszijden geluidproductieplafonds vaststellen, wordt aangewezen het werkingsgebied Wegen met provinciale geluidproductieplafonds.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten de geluidproductieplafonds vaststellen.
Artikel 5.8 Geluidproductieplafonds industrieterreinen
Industrieterrein met provinciale geluidproductieplafonds
Als industrieterreinen waarvoor Provinciale Staten geluidproductieplafonds vaststellen, wordt aangewezen het werkingsgebied Industrieterrein met provinciale geluidproductieplafonds.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten de geluidproductieplafonds vaststellen.
Artikel 6.3 Inhoud, reikwijdte en geldigheidsduur faunabeheerplan
Een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5.000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.
Een faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes jaren.
Gedeputeerde Staten kunnen eenmaal instemmen met een verzoek van de faunabeheereenheid om de geldigheidsduur van een faunabeheerplan te verlengen voor de duur van maximaal een jaar.
Artikel 6.4 Eisen aan een faunabeheerplan - algemeen
Een faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:
Een faunabeheerplan voldoet aan de volgende eisen:
Artikel 6.5 Eisen aan een faunabeheerplan – duurzaam beheer van populaties
Indien sprake is van duurzaam beheer van populaties, bevat een faunabeheerplan tevens:
een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer van populaties van de in onderdeel b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van de schade aan de doelstellingen als bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
een beschrijving van de mate waarin de in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde belangen in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad;
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn verricht ter voorkoming van schade aan de belangen ten behoeve waarvan die handelingen zijn verricht. Deze beschrijving bevat ten minste de volgende gegevens:
voor zover het faunabeheerplan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dierensoorten alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;
bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende omgevingsvergunning op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel h omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is; en
per beheermaatregel een aanduiding welk wettelijk belang, als bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving deze activiteit dient.
Artikel 6.6 Eisen aan een faunabeheerplan - bestrijding van schade
Indien sprake is van schadebestrijding, bevat een faunabeheerplan tevens:
een onderbouwing van de noodzaak van schadebestrijding van de in onderdeel b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van de schade aan de doelstellingen als bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan, zijn verricht om het schaden van de in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende omgevingsvergunning op gronden van jachthouders die niet bij de faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel j omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is;
per beheermaatregel een aanduiding welk wettelijk belang, zoals uiteengezet in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving deze activiteit dient; en
Artikel 6.7 Eisen aan een faunabeheerplan – uitoefening jacht
Een faunabeheerplan bevat met betrekking tot de uitoefening van de jacht tevens:
Artikel 6.8 Uitzonderingsbepaling
Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere situaties in individuele gevallen besluiten om geen toepassing te geven aan, dan wel af te wijken van, een of meerdere bepalingen van deze paragraaf, voor zover toepassing van die bepalingen, gelet op de betrokken belangen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 6.10 Bestaande situaties
Voor zover in deze afdeling gebruik wordt gemaakt van het begrip bestaand wordt hieronder begrepen:
Indien het eerste lid van toepassing is op bebouwing, kan het omgevingsplan het vervangen van deze bebouwing door bebouwing van gelijke aard en omvang toestaan.
Artikel 6.11 Ontheffingsbevoegdheid
Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen als bedoeld in artikel 2.32, eerste lid van de Omgevingswet, van de regels in afdeling 6.2.
Gedeputeerde Staten kunnen aan de ontheffing als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden indien de belangen die gediend worden met de regels waarvan ontheffing wordt verleend dat noodzakelijk maken.
Een verleende ontheffing vervalt indien niet binnen twee jaar na het verlenen van de ontheffing een omgevingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.
Een aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval:
Artikel 6.13 Nieuwe stedelijke ontwikkelingen
Een omgevingsplan kan uitsluitend voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio daarover gemaakte schriftelijke afspraken.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels stellen over de afspraken bedoeld in het eerste lid.
Artikel 6.14 Kleinschalige ontwikkelingen
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Landelijk gebied kan het uitsluitend voorzien in een kleinschalige ontwikkeling, niet zijnde een kleinschalige woningbouwontwikkeling, als:
Artikel 6.15 Voormalige agrarische bouwpercelen
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Landelijk gebied kan het voorzien in de mogelijkheid dat de rechtmatig aanwezige bebouwing op een voormalig agrarisch bouwperceel, inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, wordt gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij of zorgactiviteiten, indien:
In aanvulling op het eerste lid kan bij een gebruiksgerichte paardenhouderij worden voorzien in een paardenbak, indien deze wordt gerealiseerd binnen het voormalige agrarische bouwperceel.
Het omgevingsplan kan voorzien in het toestaan van een burgerwoning, indien:
In aanvulling op het derde lid kan het omgevingsplan voorzien in het toestaan van een tweede burgerwoning, indien meer dan 1.000 m² grondoppervlakte aan rechtmatig aanwezige bebouwing op de betreffende locatie wordt gesloopt en herbouw in het omgevingsplan onmogelijk wordt gemaakt.
In aanvulling op het derde lid kan een omgevingsplan voorzien in het toestaan van meerdere burgerwoningen, indien deze worden gerealiseerd in een bestaande karakteristieke boerderij en geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.
In aanvulling op het vierde lid kan het omgevingsplan voorzien in een derde burgerwoning indien in de motivering wordt onderbouwd dat deze derde burgerwoning noodzakelijk is om een substantiële verbetering van de omgevingskwaliteit op de betreffende locatie mogelijk te maken.
Afwijking van het in het vierde lid genoemde aantal of oppervlakte is mogelijk indien toepassing wordt gegeven aan een gemeentelijk of intergemeentelijk vereveningsfonds.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen over de aard en omvang van de in het eerste lid genoemde activiteiten en over de toepassing van het zesde lid.
Subparagraaf 6.2.2.2 Kleinschalige woningbouwontwikkeling en transformatie naar woningbouw in landelijk gebied
Artikel 6.18 MRA landelijk gebied
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied MRA - Landelijk gebied voorziet het niet in een kleinschalige woningbouwontwikkeling.
In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan voorzien in maximaal twee burgerwoningen op een locatie waar sprake is van rechtmatig aanwezige bebouwing voor een andere stedelijke voorziening, indien:
Artikel 6.19 Noord-Holland Noord landelijk gebied
Noord-Holland Noord - Landelijk gebied
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Noord-Holland Noord - Landelijk gebied kan het alleen voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio daarover gemaakte schriftelijke afspraken.
De in het eerste lid genoemde afspraken kunnen alleen afspraken bevatten over locaties die zijn gelegen in of aan kernen of in of aan dorpslinten.
In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan voorzien in maximaal twee burgerwoningen op een locatie waar sprake is van rechtmatig aanwezige bebouwing voor een andere stedelijke voorziening, indien:
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen over de afspraken bedoeld in het eerste lid.
Subparagraaf 6.2.2.3 Detailhandel
Artikel 6.21 Detailhandel algemeen
Een omgevingsplan maakt geen nieuwe detailhandelsbedrijven buiten bestaande winkelgebieden mogelijk, tenzij wordt gemotiveerd dat dit niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand van bestaande winkelgebieden.
Een omgevingsplan kan alleen uitbreiding van detailhandel van meer dan 1.500 m2 winkelvloeroppervlak binnen of aansluitend op bestaande winkelgebieden mogelijk maken, als:
Bij bestaande winkelgebieden die groter zijn 25.000 m2 winkelvloeroppervlak geldt het gestelde in het tweede lid bij uitbreiding van detailhandel met meer dan 3.000 m2 winkelvloeroppervlak.
Artikel 6.22 Detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties
Een omgevingsplan kan alleen nieuwe detailhandel mogelijk maken op bedrijventerreinen of kantoorlocaties, indien sprake is van detailhandel in de vorm van:
Als het totaal winkelvloeroppervlak van de nieuwe volumineuze detailhandel meer dan 1.500 m2 bedraagt, geldt aanvullend dat:
Subparagraaf 6.2.2.4 Verblijfsrecreatie
Artikel 6.25 Verblijfsrecreatie
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Landelijk gebied borgt het bij bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie de geformuleerde ambities van de binnen een regio opgestelde afspraken voor verblijfsrecreatie.
Het omgevingsplan voorziet bij bestaande en nieuwe verblijfsrecreatie alleen in de mogelijkheid voor kort verblijf waarbij de verblijfsrecreant elders een hoofdverblijf heeft.
Het omgevingsplan stelt voor reeds bestaande bedrijfsmatig geëxploiteerde parken en alle nieuw te vestigen verblijfsrecreatie regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie.
Artikel 6.26 Tijdelijke regel transformatie recreatieparken
Noord-Holland Noord - Landelijk gebied
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Noord-Holland Noord - Landelijk gebied kan het voorzien in de transformatie van een rechtmatig aanwezig recreatiepark naar een stedelijke voorziening, indien:
Bij toepassing van het eerste lid kan worden afgeweken van Artikel 6.19 , tweede Lid en Artikel 6.19 , derde Lid.
Het omgevingsplan kan voorzien in de transformatie van een rechtmatig aanwezig recreatiepark naar een tijdelijke stedelijke voorziening, indien:
Bij toepassing van het derde lid kan worden afgeweken van Artikel 6.13, Artikel 6.19 , tweede Lid en Artikel 6.19 , derde Lid en Artikel 6.59 , tweede Lid.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen over de toepassing van dit artikel.
Subparagraaf 6.2.2.5 Logiesactiviteiten op bedrijventerreinen
Artikel 6.27 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het toestaan van logiesactiviteiten ten behoeve van werknemers op bedrijventerreinen.
Subparagraaf 6.2.2.6 Industrieterreinen van provinciaal belang
Artikel 6.29 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied.
Artikel 6.30 Industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied
Industrieterrein van provinciaal belang
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Industrieterrein van provinciaal belang, wordt de hoogst mogelijke milieucategorie van de staat van bedrijfsactiviteiten niet verlaagd.
Het omgevingsplan voorziet, indien bedrijven met milieucategorie 4.1 of hoger van de staat van bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan, alleen in een nieuwe activiteit of wijziging van een bestaande activiteit:
In afwijking van het tweede lid is het tijdelijk gebruik van gronden toegestaan, indien het gebruik:
Artikel 6.31 Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang
Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang , voorziet het alleen in een nieuwe activiteit of wijziging van een bestaande activiteit, als:
in het geval van woningen of andere milieugevoelige objecten:
de redenen worden vermeld om op de desbetreffende locatie een nieuw milieugevoelig object toe te staan, voorzien van een afweging over de verwachte kwaliteit van de leefomgeving, de aan de zijde van de ontvanger zo nodig te treffen maatregelen alsmede de uitkomsten van onderzoek naar de haalbaarheid van die maatregelen.
Artikel 6.32 Transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang
Transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang
Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op het werkingsgebied Transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang is Artikel 6.31 van overeenkomstige toepassing.
Subparagraaf 6.2.2.7 Wonen binnen de LIB 5 zone Schiphol
Artikel 6.33 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf ziet op het toevoegen van woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol, zijnde het afwegingsgebied 5 zoals bedoeld in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol.
Artikel 6.34 Woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied LIB 5 zone Schiphol staat het alleen nieuwe woningen toe, als in de motivering van het omgevingsplan rekenschap wordt gegeven van het feit dat op de betreffende locatie sprake is van geluid vanwege het luchtverkeer en de redenen worden vermeld die er toe hebben geleid om op de betreffende locatie nieuwe woningen toe te staan.
Subparagraaf 6.2.3.1 Windenergie
Artikel 6.35 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het bouwen, opschalen en vervangen van windturbines.
Artikel 6.36 Windturbines in RES zoekgebieden
Zoekgebieden wind en wind en zon RES 1
Een omgevingsplan mag uitsluitend ter plaatse van het werkingsgebied Zoekgebieden wind en wind en zon RES 1 voorzien in het bouwen, vervangen of opschalen van een of meer windturbines met een rotordiameter van meer dan 5 meter of een ashoogte van meer dan 7 meter als;
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen over de zorgvuldige ruimtelijke inpassing als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 6.37 Kleine windturbines in landelijk gebied
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Landelijk gebied kan het, in afwijking van Artikel 6.36 , ook buiten de zoekgebieden zoals opgenomen in de Regionale energiestrategieën Noord-Holland Noord 1.0 en Noord-Holland Zuid 1.0 voorzien in de bouw van één windturbine, als:
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen over de zorgvuldige ruimtelijke inpassing als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 6.38 Vervanging windturbines
In afwijking van Artikel 6.36 kan een omgevingsplan ook buiten de zoekgebieden zoals opgenomen in de Regionale energiestrategieën Noord-Holland Noord 1.0 en Noord-Holland Zuid 1.0 vervanging van een of meer met vergunning gebouwde windturbines mogelijk maken mits sprake is van eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm.
Subparagraaf 6.2.3.2 Zonne-energie
Artikel 6.39 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het oprichten van opstellingen voor zonne-energie in het werkingsgebied Landelijk gebied.
Artikel 6.40 Opstellingen voor zonne-energie
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Landelijk gebied is het oprichten van een of meer opstellingen voor zonne-energie uitsluitend mogelijk als:
De termijnstelling als bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing op het oprichten van een of meer opstellingen voor zonne-energie op locaties die in gebruik zijn als nutsvoorziening, voor de waterhuishouding, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of infrastructuur voor het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste en tweede lid.
Paragraaf 6.2.4 Land- en tuinbouw
Artikel 6.41 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de land- en tuinbouw en daarmee samenhangende activiteiten.
Artikel 6.42 Agrarische bedrijven
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied agrarische bedrijven kan het voorzien in agrarische bedrijven , waarbij geldt dat:
bij het toestaan van een nieuw bouwperceel wordt gemotiveerd waarom niet op bestaande bouwpercelen in de behoefte kan worden voorzien, waarbij ingegaan wordt op de mogelijkheden tot hergebruik van bouwpercelen die niet meer voor agrarische activiteiten worden benut en op het combineren van agrarische activiteiten op bestaande bouwpercelen;
in afwijking van onderdeel c een omvang van het bouwperceel voor een glastuinbouwbedrijf van meer dan 2 hectare is toegestaan, indien het bedrijf grenst aan bestaand stedelijk gebied, niet grenst aan andere glastuinbouwbedrijven , sprake is van grondgebonden teelt en sprake is van aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende stedelijke functies ;
Niet-agrarische bedrijfsactiviteiten zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij geldt dat:
Agrarisch aanverwante bedrijven zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan,
het een verplaatsing van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft en gemotiveerd wordt waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in de regio in de verplaatsing kan worden voorzien en waarom hergebruik van percelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut niet mogelijk is; en
Artikel 6.43 Intensieve veehouderij
Een omgevingsplan voorziet niet in de nieuwvestiging van intensieve veehouderij of de al dan niet gedeeltelijke omschakeling van bestaande agrarische bedrijven naar intensieve veehouderij.
In afwijking van het eerste lid is vestiging van intensieve veehouderij mogelijk indien dit zich richt op verplaatsing van op 30 november 2011 in Noord-Holland bestaande intensieve veehouderij.
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een bestaande intensieve veehouderij zoals bedoeld in het tweede lid, geldt bij uitbreiding dat ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.
Een omgevingsplan voorziet niet in:
Voor de bepaling van het aantal aanwezige geiten als bedoeld in het eerste lid, kan gebruik worden gemaakt van het aantal geiten zoals opgenomen in:
Artikel 6.45 Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt toegestaan
Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt toegestaan
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt toegestaan kan het grondbewerkingen zoals bezanden, omzetten en opspuiten ten behoeve van de permanente bollenteelt toestaan.
Artikel 6.46 Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt uitgesloten
Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt uitgesloten
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt uitgesloten , sluit het grondbewerkingen zoals bezanden, omzetten en opspuiten ten behoeve van de permanente bollenteelt uit.
Artikel 6.47 Glastuinbouwconcentratiegebied
Glastuinbouwconcentratiegebied
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied kan het voorzien in glastuinbouwbedrijven, waarbij geldt dat:
niet-agrarische bedrijfsactiviteiten als onderdeel van een agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, zijn toegestaan, waarbij Artikel 6.42 , tweede Lid van overeenkomstige toepassing is en aangetoond wordt dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het werkingsgebied Glastuinbouwconcentratiegebied voor glastuinbouw.
Niet-agrarische bedrijfsactiviteiten zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, indien:
deze primair gericht zijn op de verduurzaming van aanwezige glastuinbouwbedrijven en het verduurzamingsdoel niet in dezelfde mate bereikt kan worden door vestiging buiten het glastuinbouwconcentratiegebied en aangetoond wordt dat geen aantasting plaatsvindt van de structuur en de bruikbaarheid van het glastuinbouwconcentratiegebied voor glastuinbouw.
Artikel 6.48 Zaadveredelingsconcentratiegebied
Zaadveredelingsconcentratiegebied
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Zaadveredelingsconcentratiegebied kan het voorzien in nieuwe zaadveredelingsbedrijven. Hierbij geldt voor zaadveredelingsbedrijven geen maximale omvang van het bouwperceel
Het omgevingsplan kan voorzien in andere agrarische bedrijven, niet zijnde glastuinbouwbedrijven, waarbij Artikel 6.42 , eerste Lid onderdeel b tot en met i van overeenkomstige toepassing is.
Het omgevingsplan kan voorzien in niet-agrarische bedrijfsactiviteiten als onderdeel van een agrarisch bedrijf, waarbij Artikel 6.42 , tweede Lid van overeenkomstige toepassing is.
Het omgevingsplan kan voorzien in niet-agrarische bedrijfsactiviteiten als zelfstandig bedrijf, waarbij Artikel 6.42 , derde Lid van overeenkomstige toepassing is.
Artikel 6.49 Bestaand zaadveredelingsbedrijf
Bestaand zaadveredelingsbedrijf
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Bestaand zaadveredelingsbedrijf kan het voorzien in de uitbreiding van een bestaand zaadveredelingsbedrijf. Hierbij geldt geen maximale omvang van het bouwperceel.
Artikel 6.50 Tuinbouwconcentratiegebied
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Tuinbouwconcentratiegebied kan het voorzien in de uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven waarbij er geen maximale omvang geldt voor het bouwperceel, met dien verstande dat nieuwe bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.
Het omgevingsplan kan voorzien in andere agrarische bedrijven, waarbij Artikel 6.42 , eerste Lid van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat nieuwe bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.
Een nieuwe burgerwoning is uitsluitend toegestaan indien sprake is van het omzetten van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning, waarbij het grondoppervlak van de bij de woning behorende gronden ten hoogste 1.000 m2 bedraagt.
Niet-agrarische bedrijfsactiviteiten zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij Artikel 6.42 , tweede Lid van overeenkomstige toepassing is en aangetoond wordt dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het tuinbouwconcentratiegebied voor tuinbouw.
Agrarisch aanverwante bedrijven zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, waarbij Artikel 6.42 , derde Lid van overeenkomstige toepassing is.
Subparagraaf 6.2.5.1 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen
Artikel 6.51 Toepassingsbereik
Natuurverbindingen Natuurnetwerk Nederland
Deze subparagraaf gaat over de gebieden die Provinciale Staten op grond van artikel 7.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de provincie Noord-Holland hebben aangewezen als het werkingsgebied natuurnetwerk Nederland en geometrisch hebben vastgelegd en over het werkingsgebied natuurverbindingen die Provinciale Staten hebben aangewezen als onmisbaar voor het volwaardig functioneren van het natuurnetwerk Nederland.
Artikel 6.52 Wezenlijke kenmerken en waarden
De wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland en de natuurverbindingen zijn opgenomen in Bijlage 6 bij deze verordening.
Artikel 6.53 Bescherming natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen
Natuurverbindingen Natuurnetwerk Nederland
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een locatie binnen het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland of het werkingsgebied Natuurverbindingen bevat regels gericht op de bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden en verzekert dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang niet achteruitgaan en dat de kwaliteit van de samenhang tussen die gebieden wordt behouden.
In afwijking van het eerste lid geldt voor een locatie waar het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbinding nog niet is gerealiseerd en die nog in gebruik is voor een andere functie dan natuur, dat een omgevingsplan regels bevat die in ieder geval inhouden dat realisatie van de wezenlijke kenmerken en waarden niet verder wordt belemmerd.
Artikel 6.54 Activiteiten in natuurnetwerk Nederland of natuurverbindingen
Natuurnetwerk Nederland Natuurverbindingen
Een omgevingsplan maakt geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten binnen het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland of het werkingsgebied natuurverbindingen mogelijk die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang tussen die gebieden, tenzij sprake is van:
Artikel 6.55 Wijziging begrenzing
Natuurverbindingen Natuurnetwerk Nederland
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald Gedeputeerde Staten de begrenzing van de werkingsgebieden Natuurnetwerk Nederland en Natuurverbindingen kunnen wijzigen, mits de kwaliteit en oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland niet achteruitgaan en de samenhang tussen de gebieden wordt behouden.
Natuurverbindingen Natuurnetwerk Nederland
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten de begrenzing van de werkingsgebieden Natuurnetwerk Nederland en Natuurverbindingen, in afwijking van het eerste lid, kunnen wijzigen ter verbetering van kennelijke onjuistheden.
Subparagraaf 6.2.5.2 Bijzonder provinciaal landschap
Artikel 6.57 Toepassingsbereik
Bijzonder Provinciaal Landschap
Deze subparagraaf gaat over ruimtelijke ontwikkelingen in het werkingsgebied bijzonder Provinciaal Landschap.
Artikel 6.58 Kernkwaliteiten Bijzonder provinciaal landschap
Bijzonder Provinciaal Landschap
De kernkwaliteiten van het werkingsgebied bijzonder provinciaal landschap zijn vastgelegd in Bijlage 7.
Artikel 6.59 Bescherming en activiteiten Bijzonder provinciaal landschap
Bijzonder Provinciaal Landschap
Een omgevingsplan ter plaatse van het werkingsgebied Bijzonder provinciaal landschap bevat regels ter bescherming van de voorkomende kernkwaliteiten.
In afwijking van Artikel 6.13 bevat het omgevingsplan geen regels die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken.
Het omgevingsplan kan regels bevatten die een andere nieuwe ruimtelijke ontwikkeling dan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, mits deze ontwikkeling de voorkomende kernkwaliteiten niet aantast.
De motivering van het omgevingsplan bevat een beschrijving van de voorkomende kernkwaliteiten en een motivering van de wijze waarop wordt voldaan aan het eerste en, indien van toepassing, het derde lid.
Indien uit de motivering volgt dat maatregelen noodzakelijk zijn om te voldoen aan het bepaalde in het derde lid, dan dient de uitvoering hiervan te zijn geborgd bij de vaststelling van het omgevingsplan.
In afwijking van het derde lid kan het omgevingsplan regels bevatten die de volgende ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken:
In afwijking van het tweede en derde lid kan het omgevingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling of een andere nieuwe ruimtelijke ontwikkeling die de kernkwaliteiten aantast mogelijk maken, indien:
In afwijking van het tweede en derde lid kan het omgevingsplan voorzien in woningbouw overeenkomstig de afspraken tussen Rijk, provincie en betrokken gemeenten met betrekking tot de Pilot Waterland.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen over de motivering als bedoeld in het vierde lid en over de wijze van compensatie als bedoeld in het zevende lid, aanhef en onderdeel c.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten de kernkwaliteiten zoals opgenomen in Bijlage 7 kunnen wijzigen.
Subparagraaf 6.2.5.3 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
Artikel 6.60 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde die op grond van artikel 7.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in samenhang met artikel 2.42 van de Omgevingsregeling zijn aangewezen:
Artikel 6.61 Kernkwaliteiten Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden
De kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde zijn uitgewerkt en geobjectiveerd in bijlage 8a en bijlage 8b.
Artikel 6.62 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde bevat het regels gericht op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Het omgevingsplan voorziet uitsluitend in nieuwe activiteiten die de kernkwaliteiten als bedoeld in artikel 6.61 niet aantasten.
In afwijking van het tweede lid kan het omgevingsplan voorzien in een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject, voor zover:
Ter plaatse van Droogmakerij de Beemster voorziet een omgevingsplan niet in een windturbine.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het derde lid, onder c, plaatsvindt.
Subparagraaf 6.2.5.4 Strandzonering
Artikel 6.63 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over de zonering van de Noord-Hollandse stranden zoals vastgelegd in Strandzonering NH2025 als onderdeel van het Toekomstperspectief Kust 2040.
Strandzonering - seizoenstrand
Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op het werkingsgebied Strandzonering - seizoenstrand voorziet het alleen in seizoensgebonden bouwwerken in de periode van 1 februari tot 1 november.
Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken van openbaar belang als bedoeld in artikel 5.40, tweede lid onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Subparagraaf 6.2.5.5 Stiltegebieden
Artikel 6.66 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op geluidsbronnen en activiteiten in het werkingsgebied stiltegebieden waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in een stiltegebied kan worden verstoord.
Artikel 6.67 Instructieregel activiteiten in stiltegebied
In een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen het werkingsgebied stiltegebieden wordt rekening gehouden met een maximaal toelaatbare waarde voor het 24-uursgemiddelde geluidsniveau afkomstig van activiteiten in het stiltegebied van LAeq,24h = 35 dB(A) op 50 m afstand vanaf de activiteit.
De afstand wordt gemeten vanaf:
Voor de toepassing van het tweede lid, onder a, worden geluidsbronnen van activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die elkaar functioneel ondersteunen of die ieder een hoofdactiviteit ondersteunen als één geluidsbron aangemerkt.
Het eerste lid geldt niet voor activiteiten die zijn uitgezonderd van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen in Afdeling 4.3 .
Het bevoegd gezag kan van de richtwaarde, bedoeld in het eerste lid, afwijken indien:
Paragraaf 6.2.6 Ruimtelijke inpassing in landelijk gebied
Artikel 6.68 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het werkingsgebied Landelijk gebied.
Artikel 6.69 Leidraad Landschap en Cultuurhistorie
De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie beschrijft de provinciale belangen ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vaststellen.
Artikel 6.70 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied
Bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling ter plaatse van het werkingsgebied Landelijk gebied, wordt in het omgevingsplan, gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:
In aanvulling op het eerste lid, wordt bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in de Amstelscheg rekening gehouden met de karakteristieken en de ontwerpprincipes inzake de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de identiteit van het landschap, zoals beschreven in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde rapport 'Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg' (nr. 2011-66880).
Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap of het College van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente kunnen de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling om advies vragen, ook in een vroeg stadium, inzake de locatie afweging of de ruimtelijke inpassing.
Paragraaf 6.2.7 Cultureel erfgoed
Artikel 6.72 Provinciaal monument
Cultureel Erfgoed Cultureel Erfgoed - provinciale monumenten
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Cultureel Erfgoed - provinciale monumenten bevat het de volgende regels:
Artikel x1 Zorgplicht provinciaal monument
Degene die een activiteit die een provinciaal monument betreft verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een monument, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
Artikel x2 Verboden activiteiten
Op de locatie ‘provinciaal monument’ is het verboden:
Artikel x3 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten
Op de locatie ‘provinciaal monument’ is het verboden zonder omgevingsvergunning het daar aanwezige monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of te wijzigen, te herstellen of te gebruiken waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Artikel x4 Aanwijzing omgevingsvergunningvrije gevallen
De artikelen 22.287 tot en met 22.294 van de bruidsschat omgevingsplan (aanvraagvereisten) zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel x3
Artikel x6 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
Artikel x7 Voorschriften omgevingsvergunning
Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel x3 worden de voorschriften verbonden die nodig zijn voor de regel, bedoeld in artikel x6. Daarbij geldt dat:
als het gaat om een omgevingsvergunning die een gedeeltelijke of volledige verplaatsing inhoudt van een monument dat een bouwwerk is, in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van dat bouwwerk op de nieuwe locatie;
als het gaat om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een monument waarvan met name de archeologische waarden redengevend zijn, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden die inhouden een plicht tot:
Artikel x8 Aanwijzing adviseurs
Als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid, maar adviseur, is de commissie ook adviseur en richt het advies van de commissie zich tot het college van burgemeester en wethouders in plaats van tot het bevoegd gezag.
Artikel 6.73 Provinciaal beschermde structuur
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied Cultureel Erfgoed - provinciaal beschermde structuur bevat het de volgende regels:
Artikel x1 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten
Artikel x2 Aanwijzing adviseurs
Als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid, maar adviseur, is de commissie ook adviseur en richt het advies van de commissie zich tot het college van burgemeester en wethouders in plaats van tot het bevoegd gezag.
Paragraaf 6.2.8 Klimaatadaptatie
Artikel 6.74 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het rekening houden met risico's ten aanzien van klimaatverandering bij nieuwe ontwikkelingen en het inventariseren van mogelijke adaptatiemaatregelen.
De motivering van een omgevingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt bevat een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de risico's van klimaatverandering.
In de beschrijving wordt in ieder geval betrokken het risico op:
De beschrijving omschrijft tevens de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om de in het tweede lid omschreven risico's te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.
De beschrijving wordt opgesteld na overleg met in ieder geval het waterschap in wiens beheergebied de ontwikkeling plaatsvindt.
Paragraaf 6.2.10 Regionale luchthavens
Artikel 6.78 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met luchthavenbesluit, als bedoeld in afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.
Artikel 6.79 Luchthaven Hilversum
De gemeenteraad van de gemeente Hilversum en de gemeenteraad van Wijdemeren nemen overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, artikel 8.8 en 8.9 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit het in Artikel 4.100 Luchthavengebied Luchthaven Hilversum opgenomen gebied in acht.
De gemeenteraad van de gemeente Texel neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, artikel 8.8 en8.9 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit het in Artikel 4.103 Luchthavengebied luchthaven Texel opgenomen gebied in acht.
Artikel 6.81 Luchthaven Loodswezen IJmuiden
De gemeenteraad van de gemeente Velsen neemt overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, artikel 8.8 en 8.9 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit het in Artikel 4.106 Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden gebied in acht. De termijn als bedoeld in artikel 8.8, derde lid, van de Wet luchtvaart loopt tot 1 januari 2029.
Artikel 6.82 Luchthaven Amsterdam Heliport
De gemeenteraad van de gemeente Amsterdam, de gemeenteraad van Oostzaan en de gemeenteraad van Zaanstad nemen overeenkomstig artikel 8.47, tweede lid, artikel 8.8 en 8.9 van de Wet Luchtvaart, bij de vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit het in Artikel 4.109 Luchthavengebied Amsterdam Heliport gebied in acht.
Paragraaf 6.2.11 Regionale waterkeringen
Artikel 6.83 Toepassingsbereik
Beschermingszone regionale waterkering
Deze paragraaf gaat over regionale waterkeringen en beschermingszone regionale waterkering.
Artikel 6.84 Regionale waterkeringen
Regionale waterkeringenBeschermingszone regionale waterkering
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied regionale waterkeringen voorziet het in regels die waterkerende activiteiten beschermen.
Artikel 6.85 Beperkingengebied regionale waterkering
Beschermingszone regionale waterkeringBeperkingengebied waterkeringen
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het werkingsgebied beperkingengebied waterkeringen voorziet het niet in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Beschermingszone regionale waterkering
In afwijking van het eerste lid zijn nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk indien hierover overeenstemming is bereikt tussen betrokken gemeenten, waterbeheerder en provincie.
Artikel 6.86 Projectbesluiten waterschappen
Afdeling 6.2 Omgevingsplannen is van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van een waterschap.
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing als bedoeld in artikel 2.32, eerste lid, van de Omgevingswet verlenen van het bepaalde in het eerste lid.
Afdeling 6.4 Omgevingsvergunningen
Artikel 6.88 Instructieregel omgevingsvergunning milieubelastende activiteit
Indien voor een activiteit ter plaatse van een grondwaterbeschermingsgebied een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is vereist, neemt het bevoegd gezag hierin het voorschrift op dat bodembeschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar risico van verslechtering van de grondwaterkwaliteit wordt gerealiseerd.
Het drinkwaterbedrijf wordt in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid.
Afdeling 6.6 Waterschapsverordeningen
Artikel 6.89 Instructieregel melden, meten en informeren
Een waterschapsverordening bepaalt voor grondwateronttrekkingen en infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en tijdelijke grondwateronttrekkingen en infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3, dat:
het waterschap wordt geïnformeerd over die grondwateronttrekking of infiltratie als voor die grondwateronttrekking of infiltratie geen omgevingsvergunning is vereist op grond van de waterschapsverordening, waarbij in ieder geval informatie wordt verstrekt over het debiet van de grondwateronttrekking of infiltratie en de te gebruiken putten;
Afdeling 6.7 Leggers en peilbesluiten
Artikel 6.90 Legger waterstaatswerken
De legger, bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet, bevat naast het bepaalde in het eerste en derde lid van dat artikel in ieder geval:
Voor bergingsgebieden geldt een vrijstelling van de verplichting tot het vaststellen van een legger, voor zover het de vorm en constructie en de omschrijving als bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder c, betreft.
Voor oppervlaktewateren, die niet overwegend van belang zijn voor aan- en afvoer van water en waterberging, geldt een vrijstelling van de verplichting tot vaststelling van een legger voor zover het de vorm, afmeting en constructie betreft.
Paragraaf 6.8.2 Waterschapstaken
Artikel 6.92 Rangorde bij waterschaarste regionale wateren Amstel, Gooi en Vecht
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren door waterschappen wat betreft de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
In het geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek bij het beheer van de regionale wateren voor wat betreft de in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder letter c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
In geval van waterbehoeften van buiten het gebied van het waterschap, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 6.8.3 Provinciale taken
Artikel 6.93 Vaarwegprofielen en bediening bruggen en sluizen
Vaarwegbeheer - profiel en bediening
Gedeputeerde Staten stellen voor het werkingsgebied Vaarwegbeheer - profiel en bediening aangeduide vaarwegen vast:
Afdeling 7.1 Regionale luchthavens
Artikel 7.1 Aanvragen luchthavenbesluit
Aanvragen tot wijziging van deze verordening ten behoeve van een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.43 van de Wet Luchtvaart worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen over de wijze van indiening van de in het eerste lid bedoelde aanvraag en de daarbij aan te leveren gegevens.
Gedeputeerde Staten zijn belast met de voorbereiding van een voorstel aan Provinciale Staten tot wijziging van deze verordening als bedoeld in het eerste lid, met inbegrip van het opstellen van een ontwerpvoorstel en het toepassing geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gedeputeerde Staten kunnen bij de voorbereiding van een voorstel toepassing geven aan artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij de aanvraag worden de gegevens en bescheiden verstrekt zoals opgenomen in Bijlage 10.
Afdeling 7.2 Bescherming waterwinning
Artikel 7.3 procedure meldingsplichtige activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden
Gedeputeerde Staten bevestigen de ontvangst van de in Artikel 4.45 tot en met Artikel 4.51 bedoelde meldingen en sturen onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf.
Gedeputeerde Staten geven uiterlijk binnen zes weken na de ontvangst van de melding schriftelijk hun oordeel of op basis van die gegevens verwacht mag worden dat wordt voldaan aan de voorschriften, waarop de melding betrekking heeft.
Indien Gedeputeerde Staten niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn aan degene die de melding heeft gedaan een bericht als daar bedoeld hebben gezonden, wordt hun oordeel geacht instemmend te zijn.
De aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden waarop de melding betrekking heeft, wordt minimaal twee weken voor de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk aan Gedeputeerde Staten gemeld.
De melding vervalt indien niet binnen zes maanden na de verzending van de melding met de handeling waarop die melding betrekking had is begonnen.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen over de wijze van indienen van de in Artikel 4.45 tot en met Artikel 4.51 genoemde meldingen en de daarbij aan te leveren gegevens.
Hoofdstuk 8 Adviseurs en adviesorganen
Artikel 8.1 Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling
Er is een Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, gericht op advisering over nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot ruimtelijke kwaliteit, inclusief de locatieafweging en de ruimtelijke inpassing.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels stellen omtrent de taak, werkwijze en samenstelling van de adviescommissie, mede ter borging van deskundigheid en onafhankelijkheid.
Artikel 8.2 Regionale adviescommissie detailhandel
Een regionale adviescommissie detailhandel adviseert over aangelegenheden betreffende detailhandel in de betreffende regio.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten per adviescommissie een Reglement Regionale Adviescommissie Detailhandel vaststellen, waarin de werkwijze en samenstelling van de adviescommissie wordt vastgelegd.
Deze afdeling gaat over de tegemoetkoming in faunaschade, zijnde schade aangericht door in het wild levende dieren als bedoeld in artikel 15.53 van de Omgevingswet.
Artikel 9.2 De aanvraag om tegemoetkoming
Een verzoek om een tegemoetkoming in faunaschade als bedoeld in artikel 15.53 van de Omgevingswet wordt door de belanghebbende, zijnde de grondgebruiker, uitsluitend langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.
Het verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend uiterlijk binnen zeven werkdagen nadat de belanghebbende als bedoeld in het eerste lid de schade heeft geconstateerd.
Faunaschade als bedoeld in die niet binnen zeven werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerste lid vermelde formulier met bijlagen bij BIJ12 is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
Artikel 9.3 Taxatie van de schade
De verzoeker als bedoeld in Artikel 9.2 zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming als bedoeld in Artikel 9.2 betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.
Indien de verzoeker als bedoeld in Artikel 9.2 opmerkingen over het formulier 'bevestiging taxatie grondgebruiker' kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen per e-mail of per post naar BIJ12.
Afdeling 9.2 Nadeelcompensatie
Deze afdeling gaat over de advisering op het gebied van vergoeding van schade als bedoeld in afdeling 15.1 van de Omgevingswet, alsmede schade die het gevolg is van besluiten of uitvoeringshandelingen in het kader van de rechtmatige uitoefening door de provincie Noord-Holland of een van haar bestuursorganen van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak met betrekking tot de realisatie, het beheer of onderhoud van infrastructurele werken.
Artikel 9.5 De aanvraag voor nadeelcompensatie
Bij de aanvraag worden de gegevens en bescheiden verstrekt zoals opgenomen in Bijlage 10.
Gedeputeerde Staten bevestigen de ontvangst van de aanvraag zo spoedig mogelijk, doch tenminste binnen twee weken na de ontvangst ervan, en stelt de aanvrager in kennis van de te volgen procedure.
Indien naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet of onvoldoende is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, of indien aanvrager overigens verzuimt de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen te verschaffen, stellen zij de aanvrager in de gelegenheid het verzuim binnen acht weken te herstellen.
Artikel 9.6 Vereenvoudigde behandeling van de aanvraag
Gedeputeerde Staten nemen de aanvraag niet in behandeling indien het niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 9.9 is ingediend en van de geboden gelegenheid om de aanvraag aan te vullen niet tijdig, of onvoldoende is gebruik gemaakt, of indien het bedrag bedoeld in Artikel 9.5 , vierde Lid niet binnen vier weken na indiening van de aanvraag op de rekening van de provincie is bijgeschreven.
Een besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen wordt aan de aanvrager medegedeeld uiterlijk binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag, dan wel binnen acht weken nadat de termijn is verstreken gedurende welke de aanvrager de aanvraag kon aanvullen.
Gedeputeerde Staten kunnen een aanvraag zonder advies van een adviescommissie afwijzen. Gedeputeerde Staten wijzen een aanvraag in ieder geval zonder advies van een adviescommissie af als de aanvraag naar hun oordeel kennelijk ongegrond is. Een aanvraag is onder meer kennelijk ongegrond wanneer het naar het oordeel van Gedeputeerde Staten steunt op de onrechtmatige uitoefening door of namens Gedeputeerde Staten van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak en wanneer sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:131 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 9.7 Inschakeling adviescommissie
Indien wordt besloten tot inschakeling van een adviescommissie, leggen Gedeputeerde Staten de aanvraag aan de adviescommissie voor.
Artikel 9.8 Onafhankelijkheid adviescommissie
De adviescommissie bestaat uit één of meer onafhankelijke deskundigen, die door Gedeputeerde Staten worden benoemd. Indien de commissie uit meer leden bestaat, wijzen Gedeputeerde Staten de voorzitter aan.
De leden van de adviescommissie zijn niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten of Provinciale Staten en op geen enkele wijze betrokken bij de (planologische) maatregel, bevoegdheid of taak waarop de aanvraag is gebaseerd.
Artikel 9.9 Betrokkenheid aanvrager en andere belanghebbenden bij aanwijzing adviescommissie
Voordat Gedeputeerde Staten de aanvraag voorleggen aan de adviescommissie als bedoeld in Artikel 9.7, stellen zij de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede belanghebbenden als bedoeld in artikel 13.3c, tweede lid, van de Omgevingswet, schriftelijk op de hoogte van de aanwijzing van een adviescommissie.
De aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede de belanghebbenden als bedoeld in artikel 13.3c, tweede lid, van de Omgevingswet, kunnen binnen twee weken na de mededeling als bedoeld in het eerste lid schriftelijk en voldoende gemotiveerd bedenkingen tegen één of meerdere van de leden van de adviescommissie bij Gedeputeerde Staten indienen.
Artikel 9.10 Bevoegdheden en verplichtingen
Gedeputeerde Staten stellen de adviescommissie, al dan niet op verzoek, de gegevens ter beschikking die nodig zijn voor een goede vervulling van haar taak.
De aanvrager verschaft de adviescommissie de gegevens en bescheiden die voor de advisering nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De adviescommissie kan inlichtingen en adviezen inwinnen bij derden. Indien met het verstrekken van inlichtingen, of het verlenen van adviezen door derden kosten gemoeid zijn, oefent de adviescommissie deze bevoegdheid eerst uit na instemming van Gedeputeerde Staten.
Artikel 9.11 Het door de commissie te verrichten onderzoek
De adviescommissie brengt een rapport uit over haar bevindingen. Zij adviseert Gedeputeerde Staten over de hoogte van de uit te keren schadevergoeding en doet, indien Gedeputeerde Staten een daartoe strekkende verzoek heeft gedaan, voorstellen voor maatregelen of voorzieningen waardoor de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kan worden beperkt of ongedaan gemaakt.
Artikel 9.12 Werkwijze adviescommissie
De adviescommissie kan een hoorzitting houden, waar de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag toe te lichten en de voor de advisering over de aanvraag relevante informatie te geven. Het betrokken bestuursorgaan en eventuele andere betrokken bestuursorganen en de belanghebbenden worden eveneens in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken.
De adviescommissie is bevoegd aan partijen binnen een aan hen te stellen termijn, overlegging van nadere gegevens of stukken te gelasten.
De adviescommissie kan een plaatsopneming houden. Hij bepaalt de datum en het tijdstip waarop hij de situatie ter plaatse zal bezichtigen en nodigt de aanvrager voor de plaatsopneming uit.
De adviescommissie maakt met de aanvrager een afspraak ten behoeve van de taxatie van een eventueel bij de aanvraag betrokken onroerende zaak.
De adviescommissie draagt er zorg voor dat van de hoorzitting en van de plaatsopneming een verslag wordt gemaakt. Het verslag maakt deel uit van het uit te brengen advies.
Nadat de aanvraag is voorgelegd zendt de adviescommissie een concept van het advies aan:
De aanvrager, een betrokken bestuursorgaan en de belanghebbenden, kunnen na de toezending van het concept van het advies hierop schriftelijk reageren.
Artikel 9.13 Beslissing Gedeputeerde Staten
Gedeputeerde Staten beslissen binnen zes weken na ontvangst van het definitieve advies van de commissie op de aanvraag.
Gedeputeerde Staten kunnen hun beslissing schriftelijk en onder opgaaf van redenen eenmaal voor ten hoogste zes weken verdagen.
Gedeputeerde Staten kennen de aanvrager die naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding als bedoeld in artikel 9.8 en wiens belang naar het oordeel van Gedeputeerde Staten vordert dat aan hem een voorschot op deze vergoeding wordt toegekend, op diens schriftelijk verzoek een voorschot toe. Gedeputeerde Staten beslissen op de aanvraag, gehoord de adviescommissie.
Indien Gedeputeerde Staten beslissen tot het verlenen van een voorschot wordt daarmee geen aanspraak erkend.
Het voorschot kan uitsluitend worden verleend indien de aanvrager schriftelijk de verplichting aanvaardt tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het teveel betaalde te rekenen vanaf de datum van betaling van het voorschot. Gedeputeerde Staten kunnen daarvoor zekerheidstelling verlangen.
Hoofdstuk 10 Handhaving en toezicht
Afdeling 10.1 Kwaliteit uitvoering en handhaving
Artikel 10.1 Uitvoerings- en handhavingsstrategie van Gedeputeerde Staten
De uitvoerings- en handhavingsstrategie, als bedoeld in artikel 13.5, eerste lid, Omgevingsbesluit, bevat doelen die in ieder geval betrekking hebben op:
Artikel 10.2 Kwaliteitszorg door Gedeputeerde Staten
Op de uitvoering en handhaving van de wetten door of in opdracht van Gedeputeerde Staten zijn de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving van toepassing.
Over de naleving van de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving doen Gedeputeerde Staten jaarlijks mededeling aan Provinciale Staten.
Voor zover de Kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving niet zijn of niet konden worden nageleefd, doen Gedeputeerde Staten daarvan gemotiveerd opgave.
Artikel 10.3 Toezicht cultureel erfgoed
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in Paragraaf 6.2.7 zijn belast de daartoe door het bevoegd gezag aangewezen toezichthouders.
De met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening aangewezen personen zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.
Hoofdstuk 11 Monitoring en informatie
Artikel 11.1 Voortgangsrapportage uitvoering waterbeheerprogramma
Het dagelijks bestuur van het waterschap rapporteert ten minste eenmaal per jaar aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de uitvoering van het waterbeheerprogramma, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.
Artikel 11.2 Verslag toetsing watersysteem
Het dagelijks bestuur van het waterschap brengt periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de
een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop deze moeten zijn ingericht onder meer in het licht van de normen, de leidraad en de voorschriften, bedoeld in Artikel 5.6, en de legger, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet.
Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen als bedoeld in het tweede lid een omschrijving van de voorzieningen die op de daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.
Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap, het tijdstip en de frequentie vast waarop de verslagen, als bedoeld in het tweede lid, worden uitgebracht.
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald, dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de verslagen als bedoeld in het tweede lid.
Als een regionale waterkering of een regionaal water in meerdere provincies is gelegen, worden de in het tweede lid bedoelde verslagen uitgebracht aan Gedeputeerde Staten van de provincie waarin deze regionale waterkering dan wel het regionale water in hoofdzaak is gelegen.
Afdeling 11.2 Grondwateronttrekking
Artikel 11.3 Grondwaterregister
Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin degene die de activiteit onttrekken grondwater of de activiteit infiltreren van water verricht, wordt ingeschreven. Hierbij worden de gegevens vermeld die bij de vergunningaanvraag of melding voor de activiteit aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Voorts worden daarin de vergunningen vermeld, krachtens welke het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.
Het waterschap verstrekt aan Gedeputeerde Staten uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging:
gegevens die in het kader van de wateronttrekkingsactiviteit, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, door de houder van de omgevingsvergunning of de meldingsplichtige aan het waterschapsbestuur worden verstrekt.
Artikel 11.4 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister
Gedeputeerde Staten kunnen een activiteit onttrekken grondwater en een activiteit infiltreren van water die niet ingevolge Artikel 11.3 is opgegeven, ambtshalve in het grondwaterregister, bedoeld in Artikel 11.3 , eerste Lid inschrijven.
Indien de ambtshalve inschrijving, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.
Artikel 11.5 Inzage in registratiesysteem faunabeheereenheid
De faunabeheereenheid verschaft Gedeputeerde Staten op eerste verzoek informatie uit het door haar gebruikte registratiesysteem indien Gedeputeerde Staten dat noodzakelijk achten voor toezicht, handhaving en beleidsontwikkeling.
Artikel 11.6 Jaarlijks verslag faunabeheereenheid
Het jaarlijks verslag van een faunabeheereenheid, bedoeld in artikel 6.3, derde lid, van het Omgevingsbesluit, bevat in ieder geval de volgende gegevens:
cijfermatige rapportages over de uitvoering van de omgevingsvergunningen als vergunningsvrij aangewezen activiteiten op basis van de paragrafen 11.2.2, 11.2.3 en 11.2.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de uitvoering van de jacht, waarin opgenomen de aantallen gedode dieren en geraapte of onklaar gemaakte eieren, onderverdeeld naar diersoort, naar wildbeheereenheid en naar Natura 2000-gebied;
een overzicht van populatieontwikkelingen die een risico kunnen vormen voor de belangen bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4 ° voor vogels, artikel 8.74k, eerste lid, onderdeel b, onder 1 ° tot en met 3 ° voor habitatrichtlijnsoorten, en artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, onder 7° tot en met 13° voor andere soorten, van het Besluit kwaliteit leefomgeving of die een risico vormen voor de gunstige staat van instandhouding van een soort.
Het jaarverslag wordt uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het verslagjaar door een faunabeheereenheid op haar website gepubliceerd.
Artikel 11.7 Uitzonderingsbepaling
Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere situaties in individuele gevallen besluiten om geen toepassing te geven aan, dan wel af te wijken van, een of meerdere bepalingen van deze afdeling, voor zover toepassing van die bepalingen, gelet op de betrokken belangen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Afdeling 11.4 Cultureel erfgoed
Artikel 11.8 Provinciaal erfgoedregister
Gedeputeerde Staten houden een erfgoedregister bij van de als zodanig aangewezen provinciaal monumenten.
Het erfgoedregister bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van een provinciaal monument, de datum van de aanwijzing en de reden voor de aanwijzing.
Artikel 11.9 Informatieverstrekking erfgoedregister
Gedeputeerde Staten informeren de Minister belast met de monumentenzorg en de betrokken gemeentebesturen over wijzigingen in het erfgoedregister.
Het erfgoedregister is openbaar, met uitzondering van de gegevens over de eigenaar.
Artikel 11.10 Gegevensverzameling omgevingsvergunningen cultureel erfgoed
Het college van burgemeester en wethouders verzamelt de volgende gegevens over omgevingsvergunningen voor het wijzigen van provinciale monumenten en provinciaal beschermde structuren:
Artikel 11.11 Register omgevingsvergunningen cultureel erfgoed
Er zijn registers over omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit voor de wijziging van een provinciaal monument of de wijziging van een provinciaal beschermde structuur.
Een register als bedoeld in het eerste lid wordt beheerd door het college van burgemeester en wethouders.
De registers bevatten in ieder geval de gegevens, bedoeld in Artikel 11.10.
De gegevens, bedoeld in Artikel 11.10, worden in het register opgenomen binnen een week na de dag waarop de omgevingsvergunning is verleend.
Afdeling 12.2 Overgangsbepalingen per onderwerp
Artikel 12.1 Overgangsrecht activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden
De verboden opgenomen in Artikel 4.44 tot en met Artikel 4.51 zijn niet van toepassing voor zover de activiteit rechtmatig werd verricht op het tijdstip direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de artikelen en ten aanzien van de activiteit geen wijziging optreedt als gevolg waarvan een risico voor verslechtering van de grondwaterkwaliteit kan optreden.
Artikel 12.2 Overgangsrecht activiteiten in waterwingebieden
De verboden opgenomen in Artikel 4.55 zijn niet van toepassing voor zover de activiteit rechtmatig werd verricht op het tijdstip direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de artikelen en ten aanzien van de activiteit geen wijziging optreedt als gevolg waarvan een risico voor verslechtering van de grondwaterkwaliteit kan optreden.
Artikel 12.3 Overgangsrecht open bodemenergiesystemen
De artikelen 4.1150 tot en met 4.1156 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing op een open bodemenergiesysteem dat is gemeld voor inwerking treden van deze verordening.
Artikel 12.4 Overgangsrecht gesloten stortplaatsen
Indien voor een activiteit als bedoeld in Artikel 4.64 en Artikel 4.65 het in het eerste lid van deze artikelen bedoelde verbod op enig tijdstip gaat gelden, dat voor die activiteit voordien niet gold, kan de activiteit indien daarmee op dat tijdstip al was begonnen, zonder vergunning worden voortgezet tot twaalf weken na dat tijdstip en, indien binnen die termijn een aanvraag om de vereiste omgevingsvergunning is ingediend, vervolgens tot zes weken na het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag in werking is getreden.
Indien voor de activiteit algemene regels golden voor het tijdstip waarop het verbod daarvoor ging gelden, blijven die regels voor de activiteit van toepassing gedurende de periode waarin zij zonder vergunning mag worden verricht.
Hoofdstuk 13 Overige en slotbepalingen
Afdeling 13.1 Bestuurlijke afwegingsruimte
Artikel 13.1 Toepassingsbereik
De bestuurlijke afwegingsruimte als bedoeld in deze afdeling geldt onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening
Artikel 13.2 Experimenteer- en meerwaardebepaling
Gedeputeerde Staten kunnen een gebied aanwijzen waarbinnen ten behoeve van een experiment of activiteit in de fysieke leefomgeving van de regels bij of krachtens deze verordening mag worden afgeweken.
Er kan toepassing worden gegeven aan het eerste lid ten behoeve van een experiment, indien:
Er kan toepassing worden gegeven aan het eerste lid ten behoeve van een activiteit in de fysieke leefomgeving indien:
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten regels stellen bij de toepassing van dit artikel, waarbij ten minste regels worden gesteld inzake:
Bij toepassing van dit artikel wordt in het besluit gemotiveerd hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere bestuursorganen bij de voorbereiding ervan zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
Gedeputeerde Staten rapporteren jaarlijks aan Provinciale Staten over de toepassing van dit artikel.
Artikel 13.3 Wijziging werkingsgebieden door Gedeputeerde Staten
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten de begrenzing van een werkingsgebied kunnen wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.
Artikel 13.4 Wijziging bijlagen door Gedeputeerde Staten
In het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 is bepaald dat Gedeputeerde Staten een bijlage bij deze verordening kunnen wijzigen, tenzij in deze verordening of bij of krachtens de wet waarop de betreffende regel is gebaseerd anders is bepaald.
Artikel 13.5 Intrekking regelingen
De volgende verordeningen en besluiten worden ingetrokken:
Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking treedt.
Paragraaf 4.10.2, Paragraaf 4.10.3, Paragraaf 4.10.4, Paragraaf 4.10.5 en Artikel 13.5 onder b treden in werking met ingang van de dag na de datum van bekendmaking van verklaring zoals bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet luchtvaart.
afhaalpunt ten behoeve van internethandel
voorziening ten behoeve van de levering aan en retournering door consumenten van vooraf elders bestelde goederen, waarbij geen verkoop, productadvisering of uitstalling plaatsvindt;
een bedrijf dat gebruik maakt van landbouwwerktuigen, landbouwapparatuur of agrarisch loonwerk en hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden voor publieke doeleinden;
een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen;
een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan;
gebied gelegen binnen de grenzen als bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;
één of meerdere gebouwen of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer of exploitatie, dat in de verblijfsrecreatieve functie daadwerkelijk sprake is van kort verblijf met als focus toeristische overnachtingsmogelijkheden;
een woning die gezien ligging en functie bedoeld is voor de huisvesting van personen wier aanwezigheid gelet op de bestemming van een gebouw of terrein noodzakelijk is;
een terrein van minimaal 1 ha bruto grondoppervlak dat gelet op het omgevingsplan bedoeld en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie. Onder de beschrijving vallen daarmee ook (delen van) bedrijventerreinen die gedeeltelijk, maar niet overwegend, bedoeld en geschikt zijn voor kantoorgebouwen. Ook vallen daaronder de zeehaventerreinen welke met laad en/ of loskade langs diep vaarwater toegankelijk zijn voor grote zeeschepen. De volgende terreinen vallen hier niet onder: terrein voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, terrein voor waterwinning, terrein voor agrarische doeleinden, terrein voor afvalstort;
uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg;
schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Binnenvaartwet;
een min of meer aaneengesloten houtsopstand met in totaal een oppervlakte vanaf circa vijf hectare bos;
langgerekte lijn van aaneengesloten of op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing ten behoeve van overwegend stedelijke functies;
ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen;
gebruiksgerichte paardenhouderij
een voorziening gericht op het houden van paarden waarbij het rijden met of mennen van paarden primair gericht is op gebruik door de ruiter, amazone of menner, niet zijnde een manege;
niet aard- en nagelvast voorwerp zonder verkeersfunctie dat dient ter nagedachtenis aan één of meerdere dodelijke slachtoffers van een verkeersongeval dat op de weg heeft plaatsgevonden;
een bedrijf of een onderdeel daarvan waar geiten worden gehouden;
Gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8;47, eerste lid, onder b, van de wet milieubeheer;
een agrarisch bedrijf waarbij de teelt van assimilerende organismen onder invloed van licht in een kas plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden;
helikoptervlucht van maatschappelijk belang
een Helicopter Emergency Medical Service (HEMS)-vlucht of een politievlucht zoals bedoeld in de vrijstellingsregeling Besluit luchtverkeer 2014 of een daarmee verband houdende vlucht gericht op het innemen van brandstof of een vlucht gericht op opleiding en training die nodig zijn voor de veilige uitvoering van een dergelijke vlucht;
een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat slacht-, fok-, leg-, pels- of melkdieren houdt, zonder of nagenoeg zonder weidegang of vrije uitloop, met uitzondering van veehouderij waarin producten worden vervaardigd die gecertificeerd zijn volgens in Nederland geldende regelgeving van de Europese Unie voor biologische producten en met uitzondering van viskwekerij;
bouwwerk van hoofdzakelijk glas of ander lichtdoorlatend materiaal, bedoeld voor de teelt van assimilerende organismen;
gebied met aaneengesloten of op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing, die is geconcentreerd tot een samenhangende structuur, ten behoeve van overwegend stedelijke functies;
nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte fysieke uitstraling op de omgeving niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
kleinschalige woningbouwontwikkeling
nieuwe bebouwing voor de functie wonen die gelet op de kleinschaligheid en beperkte fysieke uitstraling op de omgeving niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
een verblijf met een duur van maximaal zes maanden;
tank vast verbonden met een binnenschip waarvan de wanden hetzij door de scheepsromp zelf, hetzij door van de scheepsromp onafhankelijke wanden zijn gevormd;
de essentiële elementen en kenmerken van landschappen;
In gebruik hebben of houden van een bouwwerk ten behoeve van bedrijfsmatig tijdelijk verblijf of verschaffen van tijdelijk onderdak aan personen die elders hun hoofdverblijf hebben;
het oppervlak van een gebied dat buiten beschouwing kan worden gelaten bij de berekening van de kans op een overstroming;
milieugevolgen van activiteiten van bedrijven, welke milieugevolgen zijn toegestaan op basis van een vergunning, algemene regel of andere toestemming van overheidswege;
de overheidszorg gericht op de afwikkeling van een veilig en vlot scheepsvaartverkeer op vaarwegen;
bevoegd gezag als bedoeld in artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet;
de voorzieningen ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer;
afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij restladingdampen terechtkomen in de open lucht;
vervanging van een windturbine door een windturbine met een aanzienlijk groter opgesteld vermogen;
een samenstel van bouwwerken op het maaiveld, ten behoeve van het opwekken van elektriciteit of warmte door het opvangen van de straling van de zon;
provinciaal beschermde structuur
stads- of dorpsgezicht, ten aanzien waarvan is besloten tot opname in het provinciaal erfgoedregister;
een locatie waar sprake is van verblijfsrecreatie in meerdere gebouwen;
schade aan bedrijfsmatige teelt van landbouwgewassen;
een bouwwerk waarin dieren kunnen schuilen voor weersomstandigheden;
staat van bedrijfsactiviteiten
indeling van bedrijven in categorieën overeenkomstig of vergelijkbaar met de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering, uitgebracht door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;
functies die verband houden met wonen, bedrijven, voorzieningen, stedelijk water en stedelijk groen;
ontwikkeling als bedoeld in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
chemische elementen, verbindingen daarvan dan wel mengsels van die elementen of verbindingen;
publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie die het beheer van natuur- of recreatiegebieden in haar statuten als doelstelling heeft opgenomen;
een constructie ter ontsluiting van een kadastraal perceel;
een getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, zoals vastgelegd in de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods van de Verenigde Naties;
de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken;
het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast of waaraan de uitvoering van het vaarwegbeheer in medebewind is opgedragen;
een bedrijfsactiviteit die enkel of in hoofdzaak is gericht op het tegen vergoeding verstrekken van recreatief nachtverblijf;
een situatie als bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt;
vormen van detailhandel waarvan de winkelformules een assortiment voeren van overwegend ruimte vergende goederen, waaronder bouwmarkten, tuincentra, woninginrichtingszaken, auto-, boten- en caravanbedrijven mede worden begrepen;
een toestel of vaartuig dat voor één of meerdere personen is gebouwd of ingericht ten behoeve van een glijdende beweging door of over het water;
de openbare weg zoals bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994;
de publiekrechtelijke zeggenschap en de verantwoordelijkheid voor de weg, met inbegrip van de plicht tot onderhoud en de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen en het al dan niet toestaan van handelingen van derden of gedogen van situaties die van invloed zijn op de toestand of het gebruik van de weg;
gesloten stortplaatsen: een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit
vaarweg en wegen: alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies met toebehoren, boven, op, in, onder of langs een weg of vaarweg gelegen;
een turbine voorzien van rotorbladen geplaatst op een verticale mast, waarmee de bewegingsenergie van de lucht (wind) wordt omgezet in rotatie-energie voor het opwekken van elektriciteit, inclusief de bij dit bouwwerk behorende (infrastructurele) voorzieningen, met uitzondering van traditionele windmolens of replica’s hiervan;
een gebied dat gelet op het omgevingsplan bedoeld en geschikt is voor meerdere vestigingen van detailhandel, eventueel in samenhang met andere consumentgerichte functies zoals horeca, ambachten en baliefuncties;
de voor het publiek toegankelijke en zichtbare vloeroppervlakte in het winkelpand, bedoeld voor de verkoop en uitstalling van goederen, waaronder publieksruimte, etalage of vitrine, toonbank en kassaruimte, schappen, paskamers, winkelwagens en pakruimten voor de consument;
een bedrijf gericht op het verbeteren van erfelijke eigenschappen van cultuurgewassen en de gecertificeerde vermeerdering van plantaardig uitgangsmateriaal, zoals zaden en stekken.
Bijlage 2 Overzicht informatieobjecten
10-5 risicocontour Amsterdam Heliport
10-5 risicocontour luchthaven Hilversum
10-5 risicocontour luchthaven Texel
10-6 risicocontour Amsterdam Heliport
10-6 risicocontour luchthaven Hilversum
10-6 risicocontour luchthaven Loodswezen IJmuiden
10-6 risicocontour luchthaven Texel
48 dB(A) Geluidscontour Amsterdam Heliport
48 dB(A) Geluidscontour luchthaven Hilversum
48 dB(A) geluidscontour luchthaven Loodswezen IJmuiden
48 dB(A) geluidscontour luchthaven Texel
56 dB(A) geluidscontour Amsterdam Heliport
56 dB(A) Geluidscontour luchthaven Hilversum
56 dB(A) geluidscontour luchthaven Loodswezen IJmuiden
56 dB(A) geluidscontour luchthaven Texel
70 dB(A) geluidscontour Amsterdam Heliport
Beoordeling veehouderij en ammoniak
Beperkingengebied provinciale wegen
Beperkingengebied waterkeringen
Beschermingszone regionale waterkering
beschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheer
Bestaand zaadveredelingsbedrijf
Bijzonder Provinciaal Landschap
Cultureel Erfgoed - provinciale monumenten
Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
Glastuinbouwconcentratiegebied
Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt toegestaan
Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt uitgesloten
Hoogtebeperkingen Amsterdam Heliport
Hoogtebeperkingen luchthaven Hilversum
Hoogtebeperkingen luchthaven Loodswezen IJmuiden
Hoogtebeperkingen luchthaven Texel
Industrieterrein met provinciale geluidproductieplafonds
Industrieterrein van provinciaal belang
Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden
Luchthavengebied luchthaven Amsterdam Heliport
Luchthavengebied luchthaven Hilversum
Luchthavengebied luchthaven Texel
Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang
Noord-Holland Noord - Landelijk gebied
stortplaatsen Wet milieubeheer
Strandzonering - seizoenstrand
Transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang
Vaarwegbeheer - beheer gemeente
Vaarwegbeheer - beheer Plassenschap Loosdrecht
Vaarwegbeheer - beheer Recreactieschap Alkmaarder- en Uitgeestermeer
Vaarwegbeheer - beheer Rijnland
Vaarwegbeheer - profiel en bediening
Vaarwegbeheer - rechtstreeks werkende regel
Veiligheidsgebieden luchthaven Hilversum
Veiligheidsgebieden luchthaven Texel
Wegen met provinciale geluidproductieplafonds
Zaadveredelingsconcentratiegebied
Zoekgebieden wind en wind en zon RES 1
pdf: 8b Afwegingskader energieopwekking Hollandse Waterlinies.pdf
Bijlage 3 Waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden
bijlage 3a Bord aanduiding grondwaterbeschermingsgebied
bijlage 3b Verboden activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden
Activiteiten verboden in grondwaterbeschermingsgebieden:
Bijlage 4 Natura 2000/Flora fauna
bijlage 4a Vrijgestelde activiteiten
Activiteiten en categorieën van activiteiten als bedoeld in Artikel 4.4 zijn:
bijlage 4b Minimum afstanden voor helikopterstarts en -landingen nabij Natura 2000-gebieden
De afstanden in onderstaande tabellen dienen in acht te worden genomen wanneer nabij Natura2000-gebieden gebruik gemaakt wordt van een ontheffing tijdelijk en uitzonderlijk gebruik.Tabel 1 geldt voor het gebruik van deze ontheffing binnen de periode 15 februari - 31 augustus.Tabel 2 geldt voor het gebruik van de ontheffing buiten die periode. De afstanden in onderstaande tabellen zijn in meters.
Tabel 1. Starts en landingen tijdens het broedseizoen (15 februari - 31 augustus)1
Kritische afstanden parapluontheffing helikopters (in meters) |
Kritische afstandenlocatiegebonden ontheffinghelikopters en overigeluchtvaartuigen (in meters) |
|
1 De berekeningen die ten grondslag liggen aan deze tabel zijn te vinden in ‘Kritische afstanden voor starten en landen vanhelikopters nabij Natura 2000-gebieden in Noord-Holland’, een rapport van Bureau Waardenburg. Een digitale versie is opaanvraag beschikbaar.
Tabel 2. Starts en landingen buiten het broedseizoen (1 september - 14 februari)
Kritische afstanden paraplu ontheffing helikopters (in meters) |
Kritische afstanden locatiegebonden ontheffing helikopters en overige luchtvaartuigen (in meters) |
|
bijlage 4c Minimumafstanden voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming of melding nabij Natura 2000-gebieden
Er is geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming nodig voor het gebruik van een ontbrandingstoestemming als bedoeld in hoofdstuk 3b van het Vuurwerkbesluit of melding Vuurwerkbesluit, indien het gebruik van deze ontbrandingstoestemming of melding vuurwerkbesluit plaatsvindt op een terrein dat verder van een Natura 2000-gebied is gelegen dan de vastgestelde kritische afstanden in onderstaande tabel. De afstanden in onderstaande tabel zijn in meters. Afstanden worden gemeten vanaf de afsteeklocatie (niet vanaf de veiligheidszone). Aangegeven afstanden gaan tot aan de grens van het natura2000 gebied, tenzij een andere grens is opgenomen in de tabel.
Tabel 1. Overzicht veilige afstanden (in meters) van Natura 2000-gebieden. Afstanden gelden zowel voor professioneel vuurwerk, consumentenvuurwerk als voor theatervuurwerk1
1 De berekeningen die ten grondslag liggen aan deze tabel zijn te vinden in Afwegingskader Vuurwerkevenementen nabij Natura2000-gebieden Noord-Holland van 8 juli 2019, een rapport van Tauw, rapportnummer R001-1268817OJT-V01.
*Artikel 20 gebied Balgzand: zie figuur 4.11.
*Hvp: hoogwatervluchtplaats - check tijdstip vuurwerk met hoogwater.
Figuur 4.5. Natura 2000-gebied IJsselmeer, locaties met broedende vogels. Rondom deze locaties geldt een verstoringsafstand van 700 m. Vuurwerk binnen deze bufferzone dient nader onderzocht te worden op aanwezigheid van broedvogels, indien: afgestoken in de periode februari tot en met augustus.
Figuur 4.6a. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.6b. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.6c. Verstoringsgevoelige gebieden IJsselmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Friesland en Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.7. Verstoringsgevoelige broedgebied Markermeer en IJmeer (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8a. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8b. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8c. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.8d. Verstoringsgevoelige gebieden Markermeer en IJmeer niet-broedvogels (bron: Natura 2000 beheerplan). In de aangegeven periode geldt een verstoringszone van 700 m. De delen in Flevoland blijven buiten beschouwing.
Figuur 4.10. Natura 2000-gebied Waddenzee. Broedkolonie lepelaar bij de Leidam (de Banaan) inclusief 700 meter bufferzone in de periode april t/mjuli. Hoogwatervluchtplaatsen staan niet op kaart.
Figuur 4.11. Natura 2000-gebied Waddenzee. Broedgebied bij Balgzand inclusief 700 meter bufferzone in de periode april t/m juli. Daarnaast geldt jaarrond een 3 km zone omdat het tevens een hoogwatervluchtplaats betreft.
bijlage 5a Soorten als bedoeld in artikel 4.7
*Inclusief hybride ganzen van deze genoemde ganzensoorten in al hun verschijningsvormen. Hybride ganzen: een gans die als product van kruising niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de genoemde wilde ganzensoorten.
bijlage 5b Soorten als bedoeld in artikel 4.8
*Inclusief hybride ganzen van deze genoemde ganzensoorten in al hun verschijningsvormen. Hybride ganzen: een gans die als product vankruising niet voor 100% alle kenmerken vertoont van één van de genoemde wilde ganzensoorten.
Bijlage 6 Wezenlijke kenmerken en waarden van Natuurnetwerk Nederland en Natuurverbindingen
Wezenlijke kenmerken en waarden van Natuurnetwerk Nederland
L2 Alkmaarder- en Uitgeestermeer, Zwaansmeer en Dorregeesterpolder |
Z9 Schoteroog, Waarder- en Veerpolder, Mooie Nel en De Liede |
Bijlage 7 Kernkwaliteiten Bijzonder provinciaal landschap provincie Noord-Holland
Bijlage 8 Kernkwaliteiten erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (UNESCO)
bijlage 8a Kernkwaliteiten UNESCO
Hieronder zijn de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen opgesomd. De uitwerking van de kernkwaliteiten is opgenomen in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze tabel dient in samenhang te worden gelezen met de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, deze bijlage en bijlage 8b, waarin opgenomen het Afwegingskader Energietransitie Hollandse Waterlinies.
Nadere uitwerking kernkwaliteiten Nieuwe Hollandse Waterlinie
De kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie worden verder uitgewerkt in een gezamenlijk proces met de provincies Noord-Brabant, Gelderland en Utrecht. De Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie staan nu bij UNESCO ingeschreven als één werelderfgoed met de naam Hollandse Waterlinies en omvat nu ook de provincies Noord-Brabant, Gelderland en Utrecht.
Ter inspiratie kan dienen: ‘Inspiratieboek Linie-Vormgeving, Nieuwe Hollandse Waterlinie, Feddes/Olthof Landschapsarchitecten, juni 2007.
Nadere uitwerking Stelling van Amsterdam
In de Stelling van Amsterdam zijn verschillende zoneringen te onderscheiden:
De gehele Stelling van Amsterdam (UNESCO-werelderfgoed) is Stellingzone. De Stellingzone vormt het samenhangend geheel tussen de verdedigingswerken en het landschap. Ook voormalige inundatiegebieden maken deel uit van de Stellingzone. Voor deze Stellingzone geldt:
De kernzone wordt gevormd door de hoofdverdedigingslijn en de schootscirkels rond de forten. De hoofdverdedigingslijnen en de schootscirkels rond de forten zijn belangrijke elementen in het Stellinglandschap. De hoofdverdedigingslijn markeert de grens aanval-verdediging en tevens de grens van de inundaties. De schootscirkel is een cirkel van 1000 meter rond een fort. De kernzone is als volgt begrensd:
Kleinschalige incidentele ontwikkelingen binnen de kernzone zijn alleen mogelijk als deze als doel hebben de ruimtelijke kwaliteit van de Stelling van Amsterdam te versterken. De ontwikkeling dient ingepast te zijn in het landschap en met respect voor zichtlijnen en mag niet leiden tot een significant hoger geluidsniveau in de open ruimte en tot een significante aantasting van het groene en open landschap;
Handhaving van de eenheid en herkenbaarheid van de Stellingdijken die specifiek voor de Stelling van Amsterdam zijn aangelegd. Dit zijn de Liniewal Liebrug-Liede (gemeente Haarlemmerliede), de Geniedijk in de Haarlemmermeerpolder (gemeente Haarlemmermeer), de Liniewal in de Starnmeerpolder (gemeente Graft-De Rijp), de Vuurlijn (gemeenten Uithoorn en Aalsmeer), de Liniewal ten oosten van Fort bij Veldhuis (gemeenten Heemskerk en Uitgeest) en de Liniewal Aagtendijk-Zuidwijkermeer (gemeenten Zaanstad en Beverwijk). De zichtlijnen langs deze dijken moeten gehandhaafd blijven;
De Monumentenzone vormt het hart van de Stelling van Amsterdam. Binnen de Monumentenzone liggen objecten die door de Erfgoedwet of deze Omgevingsverordening zijn beschermd, zoals dijken, forten, sluizen en andere objecten. Ruim 20 objecten zijn op dit moment opgenomen als rijksmonument ingevolge de Erfgoedwet. Ongeveer 120 objecten zijn opgenomen als provinciaal monument volgens de provinciale Omgevingsverordening. Voor deze Monumentenzone gelden naast de regels in deze verordening over de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde ook de regels uit de Erfgoedwetten en de regels over monumenten (cultureel erfgoed) in deze verordening. Dit komt samengevat neer op geen ontwikkelingen toestaan die het (UNESCO-) monument beschadigen, vernielen of ontsieren, en een verbod om noodzakelijk onderhoud aan het monument te onthouden.
Specifiek voor De Beemster (eveneens UNESCO werelderfgoed) geldt dat de ruimtelijke hoofdstructuur van dit gebied gerespecteerd moet worden. Ontwikkelingen in de kernzone en stellingzone mogen niet strijdig zijn met het beleid voor het UNESCO werelderfgoed van droogmakerij De Beemster.
Verder gelden de volgende kaders waarin de kernkwaliteiten verder zijn uitgewerkt per deelgebied:
Ontwikkelingen die de uitzonderlijke universele waarden (UUW’s) aantasten, dienen als gevolg van de Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention voorgelegd te worden aan het Werelderfgoedcomité.
bijlage 8b Afwegingskader Energietransitie Hollandse Waterlinies
8b Afwegingskader energieopwekking Hollandse Waterlinies.pdf
bijlage 9a Bord stiltegebieden
De volgende gebieden zijn vastgesteld als stiltegebied:
Bijlage 10 Gegevens en bescheiden
A. Aanvullende algemene gegevens en bescheiden voor een aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.1 van de verordening
De gegevens en bescheiden die in aanvulling op de afdelingen 7.1 en 7.2 en paragraaf 7.5.2 van de Omgevingsregeling en artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht dienen te worden verstrekt voor een aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.1 van de verordening zijn:
B. Aanvullende specifieke gegevens en bescheiden voor een aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.1 van de verordening
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in afdeling 4.3 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
B2: Hebben of oprichten van een boorput in grondwaterbeschermingsgebied
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4.45 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
B3: Uitvoeren van grond- of funderingswerk op diepte van >3 meter onder maaiveld in grondwaterbeschermingsgebied
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4.46 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
B4: Leggen van buisleiding voor transport van gassen of vloeistoffen in grondwaterbeschermingsgebied
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4.47 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
B5: Lozen van afstromend water op of in de bodem in grondwaterbeschermingsgebied
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4.48 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
B6: Aanleggen uitstrooiveld of (dieren)begraafplaats
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4.49 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
B7:Tot stand brengen van werken die (in)direct warmte en/of koude onttrekken of toevoegen aan bodem
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4.50 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
B8: Toepassen van verontreinigde grond en baggerspecie
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4.51 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
B9: Verrichten van milieubelastende activiteiten op gesloten stortplaats
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4.64 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
B10: Verrichten van milieubelastende activiteiten in beschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheer
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4.65 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
B11: In stand houden, bruikbaarheid en bescherming vaarwegen
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4.79 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
B12: Activiteit langs een provinciale weg
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4.91 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
C. Algemene gegevens voor het doen van een melding of het voldoen aan een informatieplicht als bedoeld in artikel 4.1 van de verordening
De gegevens en bescheiden die in aanvulling op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht dienen worden verstrekt voor het doen van een melding of het voldoen aan een informatieplicht als bedoeld in artikel 4.1 van de verordening zijn:
als de activiteit waarvoor de gegevens worden verstrekt, wordt verricht door of namens een rechtspersoon of natuurlijke persoon in het kader van het voeren van een onderneming of het uitoefenen van een zelfstandig beroep: het e-mailadres van degene die de gegevens verstrekt respectievelijk de gemachtigde;
D. Aanvullende specifieke gegevens voor het doen van een melding of het voldoen aan een informatieplicht als bedoeld in artikel 4.1 van de verordening
D1: Nestbehandeling en verjagen ten behoeve van schadebestrijding
Voor zover het gaat om een het doen van een melding als bedoeld in artikel 4.11 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
Voor zover het gaat om een het doen van een melding als bedoeld in artikel 4.11 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
D3: Lozen vanaf bouwwerken, wegen en parkeerplaatsen zonder risico verontreiniging grondwater
Voor zover het gaat om het doen van een melding als bedoeld in artikel 4.48 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
D4: Ongewoon voorval in of bij het werkingsgebied stortplaatsen Wet milieubeheer
Voor zover het gaat om het geven van informatie als bedoeld in artikel 4.68 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
Voor zover het gaat om het geven van informatie als bedoeld in artikel 4.85 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
D6: Plaatsen gedenkteken langs provinciale weg
Voor zover het gaat om het doen van een melding als bedoeld in artikel 4.94 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
D7: Ongewoon voorval provinciale weg
Voor zover het gaat om het geven van informatie als bedoeld in artikel 4.97 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
D8: aanleggen en gebruiken van open bodemenergiesystemen
Voor zover het gaat om het geven van informatie als bedoeld in artikel 4.116 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
D9: Sanering historische voorvallen van verontreiniging
Voor zover het gaat om het geven van informatie als bedoeld in artikel 4.118 van deze verordening worden de volgende aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt:
Bijlage 11 Regels Gedeputeerde Staten
Deze afdeling is gereserveerd voor het stellen van regels, zoals bedoeld in het delegatiebesluit.
Deze afdeling is gereserveerd voor het stellen van regels, zoals bedoeld in het delegatiebesluit.
Afdeling 3 Natuur- en landschapscompensatie
Deze afdeling is gereserveerd voor het stellen van regels, zoals bedoeld in het delegatiebesluit.
Artikel 3.2 Compensatie algemeen
Voor zover een omgevingsplan voorziet in een nieuwe activiteit overeenkomstig Artikel 6.54 van de omgevingsverordeningof een nieuwe ontwikkeling overeenkomstig Artikel 6.59 , achtste Lid van de verordening, maakt dat omgevingsplan mogelijk dat de initiatiefnemer daarvan fysieke maatregelen neemt ter compensatie van de schade aan het Natuurnetwerk Nederland, een natuurverbinding of aan een Bijzonder provinciaal landschap.
Voor zover de fysieke maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet in het omgevingsplan mogelijk kunnen worden gemaakt, blijkt uit de toelichting van het omgevingsplan hoe en wanneer de fysieke maatregelen dan wel in het omgevingsplan worden geregeld en dat het bevoegde gezag daaraan medewerking zal verlenen.
In het geval de fysieke maatregelen ter compensatie van schade aan het Natuurnetwerk Nederland als bedoeld in het eerste lid worden genomen binnen het Natuurnetwerk Nederland, dient daarnaast in het omgevingsplan op eenzelfde oppervlak als verloren gaat door de activiteit, dat nog niet is aangewezen als Natuurnetwerk Nederland, de ontwikkeling van natuur planologisch mogelijk te worden gemaakt. Voor zover dit niet mogelijk is in het omgevingsplan dat de activiteit mogelijk maakt, blijkt uit de toelichting van dat omgevingsplan hoe en wanneer deze ontwikkeling van natuur dan wel planologisch wordt geregeld en dat het bevoegd gezag daaraan medewerking zal verlenen.
Uit de toelichting van het omgevingsplan als bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de fysieke maatregelen ter compensatie van de aantasting van een natuurverbinding zodanig plaatsvinden dat de functie van de natuurverbinding, zoals omschreven in de wezenlijke kenmerken en waarden in een bijlage van de verordening, in stand blijft.
In afwijking van sub a en b, kan bij toepassing van Artikel 6.54 , aanhef en onderdeel a, van de omgevingsverordening de schade aan het Natuurnetwerk Nederland of bij toepassing van Artikel 6.59 , achtste Lid , van de omgevingsverordening de schade aan een Bijzonder provinciaal landschap waar de kernkwaliteit habitat voor weidevogels van toepassing is, voorafgaand aan de ontwikkeling financieel worden gecompenseerd indien:
In aanvulling op sub e dient bij financiële compensatie in het kader van het Natuurnetwerk Nederland op eenzelfde oppervlak als verloren gaat door de activiteit, dat nog niet is aangewezen als Natuurnetwerk Nederland, de ontwikkeling van natuur planologisch mogelijk te worden gemaakt. Indien dat niet mogelijk is in het ruimtelijk plan dat de activiteit mogelijk maakt, blijkt uit de toelichting van dat ruimtelijk plan hoe en wanneer dat dan wel planologisch wordt geregeld en dat het bevoegd gezag daaraan medewerking zal verlenen.
Artikel 3.3 Compensatie Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen
Uit de toelichting op een omgevingsplan als bedoeld in artikel 3.2 , sub a, blijkt dat de fysieke maatregelen ter compensatie van de aantasting van het Natuurnetwerk Nederland:
plaatsvinden buiten het werkingsgebied Natuurnetwerk Nederland op een locatie die bijdraagt aan de versterking van de samenhang van het netwerk, of, indien aannemelijk is dat fysieke maatregelen buiten het Natuurnetwerk Nederland niet mogelijk zijn, in nog niet gerealiseerde delen van het Natuurnetwerk Nederland;
Artikel 3.4 Compensatie Bijzonder provinciaal landschap
Uit de toelichting op een omgevingsplan als bedoeld in artikel 3.2 , sub a, blijkt dat de fysieke maatregelen ter compensatie van de aantasting van de kernkwaliteit habitat voor weidevogels in Bijzonder provinciaal landschap:
inrichtingsmaatregelen of actief weidevogelbeheer omvatten voor een bedrag gelijk aan de kosten voor beheer in een gebied dat minimaal gelijk is aan de oppervlakte van de aangetaste habitat voor weidevogels rekening houdende met een jaarlijkse rustperiode in de nestfase waarin agrarische werkzaamheden niet zijn toegestaan van 1 april tot en met 15 juni, voor een periode van 30 jaar.
De toelichting op een omgevingsplan als bedoeld in artikel 3.2 , sub a tot en met d, waarin fysieke maatregelen worden bepaald omvat een compensatieplan dat voldoet aan de volgende eisen:
het plan bevat een tijdschema voor realisatie van de compensatie waaruit blijkt dat initiatiefnemer de compensatie uiterlijk binnen twee jaar na de start van de uitvoering van de compensatieplichtige activiteit realiseert, tenzij in een compensatieovereenkomst als bedoeld in artikel 3.6 anders wordt bepaald; en
Artikel 3.6 Compensatieovereenkomst
Artikel 3.7 Financiële compensatie
Financiële compensatie als bedoeld in artikel 3.2 , sub e, omvat voor een Bijzonder provinciaal landschap, voor zover daar de kernkwaliteit habitat voor weidevogels van toepassing de volgende kostenelementen:
de kosten voor 30 jaar actief weidevogelbeheer voor een gebied dat minimaal gelijk is aan de oppervlakte van het aangetaste weidevogelleefgebied rekening houdende met een jaarlijkse rustperiode in de nestfase waarin agrarische werkzaamheden niet zijn toegestaan jaarlijks van 1 april tot en met 15 juni;
Afdeling 4 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
Deze afdeling is gereserveerd voor het stellen van regels zoals bedoeld in het delegatiebesluit..
Afdeling 5 Regionale afspraken nieuwe stedelijke ontwikkelingen en kleinschalige ontwikkelingen
Deze afdeling bevat de regels zoals bedoeld in het delegatiebesluit.
Artikel 5.3 Bedrijventerreinen en kantoorlocaties
Artikel 5.5 Overige stedelijke voorzieningen
Regionale afspraken tussen de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in een regio over overige stedelijke voorzieningen, niet zijnde woningbouw, bedrijventerreinen, kantorenlocaties of detailhandel, kunnen worden beperkt tot werkafspraken over de wijze van afstemming bij overige stedelijke voorzieningen.
Deze afdeling bevat de regels, zoals bedoeld in het delegatiebesluit.
Artikel 6.2 De locatie en omvang van de opstelling voor zonne-energie
De omvang van de opstelling voor zonne-energie is:
op een locatie die aan minimaal één zijde aansluitend is op bestaand stedelijk gebied of een dorpslint en daarnaast aan nog twee andere zijden aansluitend op bestaand stedelijk gebied of een dorpslint, een rijksweg, provinciale weg of spoorweg: maximaal 25 hectare; met dien verstande dat van de maximale oppervlakten genoemd onder 1 tot en met 3, kan worden afgeweken tot niet meer dan 10% van die oppervlakten indien dat noodzakelijk is uit overwegingen van ruimtelijke kwaliteit.
Het bepaalde in sub a, b en c is niet van toepassing op het oprichten van een of meer opstellingen voor zonne-energie op locaties die in gebruik zijn als nutsvoorziening, voor de waterhuishouding, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of infrastructuur voor het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.
Artikel 6.3 Eisen aan de inpassing van de opstelling voor zonne-energie
Het bepaalde in sub a tot en met e is niet van toepassing op het oprichten van een of meer opstellingen voor zonne-energie op locaties die in gebruik zijn als nutsvoorziening, voor de waterhuishouding, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of infrastructuur voor het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.
Artikel 6.4 Stimuleringsgebieden zonne-energie
Artikel 6.1a Toepassingsbereik
Deze afdeling bevat de regels, zoals bedoeld in het delegatiebesluit.
Artikel 6.2b Ruimtelijke kwaliteit windturbines
Bij de ruimtelijke inpassing als bedoeld in Artikel 6.36 en Artikel 6.37 van de verordening wordt door het bevoegd gezag in ieder geval betrokken:
Afdeling 7 Regels toetsen op veiligheid en leidraden voor het ontwerpen en verbeteren van regionale waterkeringen
Artikel 7.1B Omgevingswaarde veiligheid regionale waterkeringen
Artikel 7.2 Regels beoordeling veiligheid regionale waterkeringen
Voor de beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen gelden de volgende, door Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) uitgegeven publicaties als regels:
Artikel 7.3 Leidraden ontwerpen en verbeteren regionale waterkeringen
Voor het ontwerpen en verbeteren van regionale waterkeringen gelden de volgende, door Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) uitgegeven publicaties, als technische leidraad:
Handreiking ontwerpen & verbeteren waterkeringen langs regionale rivieren |
||
Leidraad waterkerende kunstwerken in regionale waterkeringen |
||
Handreiking Risicogestuurd beheer en onderhoud van waterkeringen |
Afdeling 8 Bestuurlijke afwegingsruimte
Deze afdeling bevat de regels, zoals bedoeld in het delegatiebesluit.
Artikel 8.2 Begrenzing toepassen
Bij toepassing van artikel 13.2 van de verordening kan worden afgeweken van:
Artikel 8.3 Tijdsduur experimenteren
Bij toepassing van Artikel 13.2 van de verordening ten behoeve van experimenten geldt een maximale tijdsduur van het experiment van 10 jaar, tenzij wordt gemotiveerd dat een langere tijdsduur noodzakelijk is voor de haalbaarheid van het experiment.
Artikel 8.4 Evaluatie toepassing
Bij toepassing van Artikel 13.2 wordt een evaluatieplan vastgesteld door Gedeputeerde Staten, waarbij in ieder geval sprake is van een evaluatiemoment binnen twee jaar en van een evaluatie binnen tien jaar na de start van het experiment of de activiteit.
Afdeling 9 Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling
Deze afdeling bevat de regels zoals bedoeld in het delegatiebesluit.
Artikel 9.2 Taken en bevoegdheden
De voorzitter en de leden ontvangen een vergoeding conform het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers. Deze vergoeding geldt per bijeenkomst.
Artikel 9.7 Verslaglegging en jaarverslag
Afdeling 3 van de regels van Gedeputeerde Staten geeft aan hoe gecompenseerd moet worden als er aantasting is van het Natuurnetwerk Nederland (hierna; NNN) en de Natuurverbindingen. Voorheen werden deze aangeduid als de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en ecologische verbindingszones. Deze afdeling is ook van toepassing op de wijze van compensatie in geval van een aantasting van het Bijzonder provinciaal landschap (hierna; BPL). In de omgevingsverordening is aangegeven wanneer aantastingen toegestaan zijn en gecompenseerd moeten worden. Deze nadere regels zijn dus een uitwerking van de omgevingsverordening. Het compensatiebeginsel is vooral bedoeld om het NNN, de natuurverbindingen en het BPL tegen aantasting te beschermen. Eén van de hoofddoelstellingen van het provinciaal beleid is om de biodiversiteit in Noord-Holland niet verder achteruit te laten gaan en bij voorkeur te verbeteren. De aanleg en het behoud van het NNN, natuurverbindingen en habitat voor weidevogels binnen BPL dragen bij aan die doelstelling. Al deze gebieden zijn belangrijk om de biodiversiteit in Noord-Holland te behouden. Een andere hoofddoelstelling is het benoemen, behouden en waar mogelijk te versterken van de landschappen die aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn. De bescherming van de kernkwaliteiten in het BPL draagt bij aan deze doelstelling. Is een ingreep in deze gebieden vanuit andere belangen toch noodzakelijk, dan is in de omgevingsverordening opgenomen onder welke voorwaarden een ingreep toch kan plaatsvinden. Is de aantasting toelaatbaar dan is het de bedoeling om de compensatie zo effectief mogelijk in te zetten. Voor de verschillende categorieën natuur en landschap gelden verschillende vormen van compensatie. De compensatie en de afspraken hierover worden vastgelegd in het omgevingsplan dat gekoppeld is aan de ingreep in een compensatieplan en een compensatieovereenkomst tussen de initiatiefnemer en de provincie. In alle gevallen mag de compensatie uiteraard niet leiden tot aantasting van andere in de verordening beschermde waarden. Deze afdeling heeft drie doelen: 1. Concrete uitvoeringsregels voor natuur- en landschapscompensatie in Noord-Holland; 2. Gemeenten en initiatiefnemers duidelijk maken in welke situaties, op welke wijze zij het compensatiebeginsel moeten toepassen; 3. Aangeven op welke criteria Gedeputeerde Staten compensatieplichtige plannen en onderliggende documenten beoordelen.
De koppeling tussen de uitvoeringsregels in afdeling 3 en de verordening
Een initiatiefnemer moet de natuur- of landschapswaarden die verloren gaan door een ingreep in de fysieke leefomgeving op eigen kosten compenseren. Dit uitgangspunt noemen Gedeputeerde Staten het ‘compensatiebeginsel’. De omgevingsverordening bepaalt of en onder welke voorwaarden een ingreep mag plaatsvinden. Deze afdeling geeft aan op welke manier de initiatiefnemer de compensatie vorm moet geven. Het beschermingsregime voor het NNN heeft het Rijk vastgelegd in de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
In de Omgevingswet en het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) heeft het Rijk de verplichting opgenomen voor de provincies om bij verordening regels te stellen die ervoor zorgen dat de provincie het NNN beschermt. De ligging en begrenzing van het NNN, natuurverbindingen en BPL geven Gedeputeerde Staten weer in de kaarten die horen bij de verordening. Het NNN geldt volgens het Bkl niet voor de Noordzee, de Waddenzee en het IJsselmeergebied (inclusief Markermeer en IJmeer) en de randmeren. Voor de Waddenzee en het IJsselmeergebied stelt het Bkl eigen regels waarbij het Rijk bevoegd gezag is. Voor militaire terreinen geldt het compensatiebeginsel niet omdat ze geen onderdeel zijn van het NNN.
Wanneer is deze afdeling van toepassing?
Deze afdeling is van toepassing als sprake is van compensatie zoals bedoeld in artikel 6.53 en artikel 6.58 van de omgevingsverordening. Voordat kan worden overgegaan tot compensatie, moet eerst worden vastgesteld of de ingreep toelaatbaar is in het kader van het omgevingsbeleid. Hiervoor geldt het afwegingskader van de omgevingsverordening bij omgevingsplannen of daaraan verwante plannen. Op projectbesluiten Tracébesluiten en Dijkverzwaringsplannen is de omgevingsverordening niet van toepassing. Wel geldt dat het NNN [door het rijk] beschermd is en dat de genoemde plannen in compensatie dienen te voorzien. Bij de opstelling en beoordeling van de in die plannen voorziene compensatie betrekken Gedeputeerde Staten deze afdeling.
Het uitgangspunt bij natuur- en landschapscompensatie is dat de schade die door ontwikkelingen plaatsvindt fysiek en het liefst in de nabijheid van de ontwikkeling wordt gecompenseerd. De gemeenteraad dient de compensatie in het omgevingsplan vast te leggen (verbeelding en regels), in het geval van NNN met een passende (natuur)functie. Bij het omgevingsplan hoort het compensatieplan en de overeenkomst. De toelichting (of het compensatieplan) dient in te gaan op het groot openbaar belang dat de ontwikkeling rechtvaardigt en op de effecten van de ingreep op het NNN of het BPL. Hiermee maakt het omgevingsplan inzichtelijk wat verdwijnt en wat terugkomt. Bij aantastingen van NNN die kleiner zijn dan 0.5 ha en aan habitat voor weidevogels binnen BPL die kleiner zijn dan 5 ha, bestaat de mogelijkheid van financiële compensatie in plaats van fysieke compensatie. Fysieke compensatie over genoemde relatief kleine oppervlakten is niet kosteneffectief. Bij compensatie voor NNN-gebieden groter dan 0.5 ha en bij habitat voor weidevogels binnen BPL groter dan 5 ha is financiële compensatie alleen mogelijk als fysieke compensatie aantoonbaar niet mogelijk is. Financiële compensatie voor andere kernkwaliteiten van het BPL dan habitat voor weidevogels is niet mogelijk. Reden daarvoor is dat bij deze kernkwaliteiten niet goed mogelijk is om een aantasting in financiële waarde uit te drukken. Bij financiële compensatie voor NNN dient altijd, ongeachte de grootte van de aantasting, op eenzelfde oppervlak als verloren gaat door de activiteit, dat nog niet is aangewezen als NNN, de ontwikkeling van natuur planologisch mogelijk te worden gemaakt in het bijbehorende ruimtelijk plan. Uitgangspunt bij de toepassing van financiële compensatie blijft dat uiteindelijk fysieke compensatie plaatsvindt, zij het door de provincie zelf. Door storting van de financiële compensatie in de Reserve Groen (voor het NNN) of in de Reserve Landschap (voor Habitat voor weidevogels) wordt deze door Gedeputeerde Staten benut voor de realisatie van het NNN en het nemen van inrichtingsmaatregelen ten gunste van weidevogels. Via het Programma Natuurontwikkeling zullen Gedeputeerde Staten rapporteren over de besteding van de compensatiemiddelen. Ook gedeeltelijke financiële compensatie is een optie, als fysieke compensatie niet voor 100% mogelijk blijkt, bijvoorbeeld als niet op tijd voldoende compensatiegrond gevonden kan worden. Het zal niet altijd mogelijk blijken de compensatie te realiseren binnen hetzelfde omgevingsplan dat de ingreep regelt of binnen dezelfde gemeente waarin de ingreep plaatsvindt. Voor zover dit niet mogelijk is in het omgevingsplan dat de activiteit mogelijk maakt, blijkt uit de toelichting van dat plan hoe en wanneer deze ontwikkeling van natuur dan wel wordt geregeld en dat het bevoegd gezag daaraan medewerking zal verlenen. Indien de compensatie in een andere gemeente plaatsvindt, dan moet er tenminste een besluit door het college van Burgemeesters en Wethouders van de betreffende gemeente zijn over wanneer en in welk omgevingsplan de compensatie dan wél wordt vastgelegd. Gedeputeerde Staten kunnen bestuurlijke druk uitoefenen om te voorkomen dat de besluitvorming in de gemeente waar de ingreep plaats vindt, vertraging oploopt.
Natuurwaarden die verloren gaan, moet de initiatiefnemer fysiek compenseren, door realisatie van vervangend areaal bij NNN of door het nemen van inrichtingsmaatregelen bij de natuurverbinding. Als vuistregel geldt dat het oppervlak van het compensatiegebied minimaal gelijk is aan het vernietigde oppervlak. Als een ingreep het NNN-gebied niet geheel vernietigt, maar – ondanks de afgesproken mitigerende maatregelen- verstoort of versnippert, of de functionaliteit aantast, zal de compensatie moeten zorgen voor het opheffen van de effecten daarvan. In de praktijk betekent dat meestal ook realisatie van extra areaal NNN. De omvang van de compensatie verschilt, afhankelijk van de locatie en de ingreep. Het bepalen van de omvang van de compensatie is maatwerk. Per ingreep moet daarom de initiatiefnemer het specifieke effect onderzoeken. De wezenlijke kenmerken en waarden zijn in elk gebied gedefinieerd als de in een gebied aanwezige natuurwaarden en tevens de potentiële natuurwaarden, de daarvoor vereiste bodem- en watercondities en de voor het gebied kenmerkende landschapsstructuur, aardkundige en belevingswaarden. Concreet betekent dit dat wij bij een ingreep in het NNN en natuurverbindingen beoordelen of sprake is van een significant effect op de wezenlijke kenmerken en waarden door:
het effect dat de ingreep heeft op de bodem en watercondities, die belangrijk zijn voor het handhaven van de natuurkwaliteit. Hierbij kan gedacht worden aan invloed op het waterpeil, een toename van verzilting of verzoeting van het grondwater of oppervlaktewater, of een toename van de bemesting van de bodem;
De mate waarin een ingreep effect heeft op het NNN of natuurverbindingen hangt erg af van het gebied. Per gebied verschillen de wezenlijke kenmerken en waarden. Zo kan verstoring door verlichting of toename van recreatie in een bos een kleinere impact hebben dan in een open weidelandschap. Ook zijn bepaalde soorten gevoeliger voor verstoring dan andere. Daarom is maatwerk vereist. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het beschrijven van de actuele wezenlijke kenmerken en waarden op de locatie van de ingreep en het effect van de ingreep ligt bij de initiatiefnemer. Wij verwachten een eigen inschatting van de wezenlijke kenmerken en waarden op een locatie. De beschrijvingen van de wezenlijke kenmerken en waarden moeten in ieder geval gebruikt worden bij de beschrijving van de effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN en de natuurverbindingen. Daarnaast wordt beoordeeld of een effect optreedt op de samenhang van het NNN of de natuurverbinding. Bij natuurverbindingen is dit een negatief effect wanneer door een ingreep een barrière voor dieren wordt opgeworpen om langs de natuurverbinding te reizen of als de barrièrewerking toeneemt. In het NNN is het effect vooral afhankelijk van de locatie van de ingreep en de grootte en breedte van het NNN op die plek. Bij natuurverbindingen geldt dat de werking van de natuurverbinding gelijk moet blijven of moet verbeteren. Het verdwijnen van stapstenen, rustplaatsen voor dieren langs natuurverbindingen, vergt compensatie in oppervlakte. Maar voor het overige gaat het vooral om het nemen van inrichtingsmaatregelen die het negatieve effect van de ingreep weer opheffen. Ook hier geldt dat geen algemene leidraad voor de omvang en de vorm van de compensatie kan worden gegeven, maar dat het afhankelijk is van de locatie en de mogelijkheden.
Dit artikel ziet op compensatie bij een aantasting van het BPL. Sub a heeft betrekking op de specifieke kernkwaliteit habitat voor weidevogels. De kernkwaliteit habitat voor weidevogels geldt voor omvangrijke aaneengesloten deelgebieden in het BPL die zich kenmerken door openheid en het ontbreken van verstoring. Bij bescherming van habitat voor weidevogels binnen BPL gaat het erom de sleutelfactoren die van belang zijn voor weidevogels (rust, openheid, de aanwezigheid van micro-reliëf, graslandareaal en een relatief hoog waterpeil) te handhaven. Het gaat daarbij niet alleen om de actuele waarde die een gebied heeft voor weidevogels, maar ook om de potentiële waarde die een gebied heeft. Dat kan betekenen dat op de locatie van de ingreep op dat moment geen weidevogels broeden of foerageren, maar dat er toch compensatie moet plaatsvinden. Bij het bepalen van de te compenseren oppervlakte, gaat het om de extra verstoring die door de ingreep wordt veroorzaakt. Het gaat dus niet alleen om het verdwenen areaal door de ingreep, maar ook om de verstoring die daarvan uitgaat door geluid, licht, bebouwing etc. Zie hiervoor het rapport “onderbouwing verstoringsafstanden werkplan weidevogels in Fryslân” (2011, A&W rapport 1624 / Alterrra rapport 2184). Compensatie van de kernkwaliteit habitat voor weidevogels kan bestaan uit inrichtingsmaatregelen of actief weidevogelbeheer omvatten voor een bedrag gelijk aan de kosten voor weidevogelbeheer voor een periode van 30 jaar. Compensatie voor activiteiten ter plaatse van de kernkwaliteit habitat voor weidevogels vindt plaats in een gebied waar ook de kernkwaliteit habitat voor weidevogels aanwezig is. In deze gebieden zijn de compensatiemaatregelen het meest effectief, omdat hier is aangetoond dat deze gebieden geschikt zijn voor weidevogels. De besteding van de middelen moet zinvol zijn. Om te voorkomen dat op een gebied beheer wordt vastgelegd voor een lange termijn, terwijl de omstandigheden kunnen veranderen kan in de overeenkomst een clausule worden opgenomen om de maatregelen te evalueren en tussentijds aan te passen. Sub b gaat over compensatie in het geval van een aantasting van een andere kernkwaliteit dan de kernkwaliteit habitat voor weidevogels. Uit artikel 3.4 volgt dat het bij deze kernkwaliteiten altijd gaat om fysieke compensatiemaatregelen. Financiële compensatie is niet toegestaan. Aan de fysieke compensatie voor kernkwaliteiten niet zijnde habitat voor weidevogels worden de volgende eisen gesteld: 1. De fysieke compensatie moet plaatsvinden binnen BPL en bij voorkeur binnen hetzelfde deelgebied als waar de aantasting plaatsvindt. Hiervoor wordt gekozen omdat kernkwaliteiten binnen een BPL-deelgebied veelal nauw met elkaar samenhangen en samen de waarde van het deelgebied bepalen. Een aantasting van een kernkwaliteit is in principe dus een waardevermindering voor het BPL-deelgebied en kan daarom het best hierbinnen gecompenseerd worden. Als dat niet mogelijk is, kunnen de compenserende maatregelen elders in BPL (dus in een ander deelgebied) worden getroffen, het liefst zo nabij mogelijk. 2. De fysieke compensatie moet leiden tot een landschapsverbetering die in kwaliteit en omvang proportioneel is ten opzichte van de aantasting van de kernkwaliteit. Er is gekozen voor een proportionele compensatie omdat de kernkwaliteiten sterk in aard verschillen en ook niet altijd een meetbaar oppervlak betreffen. Gekozen is voor een breed begrip als “landschapsverbetering” om passende en creatieve of innovatieve oplossingen voor compensatie mogelijk te maken. Op voorhand is immers niet goed te bedenken waaraan de compensatie exact moet voldoen en waar het BPL-deelgebied het meest bij is gebaat. De wijze van compensatie betreft dus maatwerk en is steeds afhankelijk van de specifieke activiteit en de situatie ter plaatse. Het is dus mogelijk dat compensatie van een aangetaste kernkwaliteit wordt gerealiseerd in de versterking van een andere kernkwaliteit.
Het compensatieplan dient het gemeentebestuur bij het omgevingsplan te voegen. Het maakt deel uit van de toelichting op het omgevingsplan dat de ingreep vastlegt. Het opstellen van het compensatieplan is de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer. Het compensatieplan bevat een beschrijving van de ruimtelijke afweging, het verlies van waarden en de manier waarop de initiatiefnemer die compenseert. Uiteindelijk wordt het plan als bijlage bij de compensatieovereenkomst gevoegd, zodat de uitvoering van de compensatie geborgd is. De gemeenteraad mag het omgevingsplan inclusief het compensatieplan en de compensatieovereenkomst alleen vaststellen als het voldoet aan deze afdeling. Om beoordeling en handhaving van het plan mogelijk te maken is het belangrijk dat de initiatiefnemer de te nemen maatregelen zo concreet mogelijk in het plan zet. Voor NNN valt daarbij te denken aan de verschillende te realiseren natuurbeheertypen en het oppervlak daarvan. Als natuurvriendelijke oevers een onderdeel zijn van de compensatie, gaat het ook om de specifieke helling van het talud etc. Daarnaast zijn begrippen met vage hoeveelheden, zoals “zoveel mogelijk” en het “merendeel”, ongewenst. Bij financiële compensatie is het van belang om de verloren waarden te kwantificeren, om de hoogte van de financiële compensatie te bepalen. De initiatiefnemer heeft de taak te zorgen voor het (laten) opstellen en tijdig (laten) uitvoeren van het compensatieplan. Hiertoe dient hij de benodigde informatie over de ingreep, de effecten, de voorgestelde compensatie en de kosten daarvan, te leveren. Gedeputeerde staten zullen het compensatieplan beoordelen aan de hand van deze afdeling. Als de provincie zelf initiatiefnemer is, dan dienen Gedeputeerde Staten een besluit te nemen waarin de compensatie wordt vastgelegd waarmee de uiterste datum van uitvoering en de kwaliteit kan worden geborgd. Ditzelfde geldt voor de meerwaardebenadering in het NNN, maar dan zal in het compensatieplan tevens de samenhang van de verschillende maatregelen worden beschreven en onderbouwd moeten worden waarom deze activiteiten uiteindelijk een positief effect hebben op het NNN.
In de compensatieovereenkomst staan de rollen en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen, evenals een financiële onderbouwing waaruit blijkt dat de realisatie van de compensatiemaatregelen, inclusief ontwikkelingsbeheer, is geborgd. Een format voor een compensatieovereenkomst is op te vragen bij de provincie. De uiterste termijn van realisatie wordt in de overeenkomst vastgelegd, met een boetebeding dat van toepassing is bij het niet tijdig uitvoeren van de maatregelen. Mocht de initiatiefnemer zijn compensatieverplichtingen niet nakomen, dan neemt de provincie de uitvoering hierna over op kosten van de initiatiefnemer. Dit kan dan dezelfde vorm van compensatie zijn of gelijkwaardige compensatie elders, afhankelijk van wat de mogelijkheden zijn. Omdat de intensieve bestuurlijke relaties tussen overheden voldoende mogelijkheden bieden om nakoming van gemaakte afspraken te toetsen, kan een boetebeding achterwege blijven als het gaat om een overeenkomst tussen provincie en een andere overheid.
Bij compensatie van NNN dient de initiatiefnemer te (laten) berekenen wat het vervangend aanleggen van het vernietigde natuurtype op dezelfde locatie zou kosten, uitgaande van de volgende posten:
Bij compensatie van de kernkwaliteit voor weidevogels dient de initiatiefnemer te (laten) berekenen wat het vervangend aanleggen van het vernietigde gebied waarop de kernkwaliteit voor weidevogels van toepassing is op dezelfde locatie zou kosten, uitgaande van de volgende posten:
De regeling over de regionale afspraken nieuwe stedelijke ontwikkeling is bedoeld als aanvulling op de Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder), zoals is opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De provinciale aanvulling op de Ladder is gericht op het voeren van regionale afstemming over nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De regionale afspraken betreffen nieuwe stedelijke ontwikkelingen van woningbouw, bedrijventerreinen en kantoorlocaties, detailhandel en overige stedelijke voorzieningen. Voor het borgen van het provinciale hoofdbelang van duurzaam ruimtegebruik worden aan de regionale afspraken via nadere regels inhoudelijke en procedurele voorwaarden gesteld. Deze regels zorgen er voor dat vooraf duidelijk is waaraan de regionale afspraken moeten voldoen.
Deze nadere regels van Gedeputeerde Staten stellen eisen aan de regionale afstemming in de vorm van regionale afspraken. Het doel van het laten maken van regionale afspraken is dat gemeenten gezamenlijk werken aan een sterke(re) regio en dat wordt voorkomen dat gemeenten individueel een koers varen die de kracht van buurgemeenten en/of de regio niet ten goede komt of aantast. De essentie van de regeling:
De regionale afspraken moeten expliciet minimaal de instemming hebben van de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in de regio. 'Ladderproof' Er staan geen regels in de omgevingsverordening over het aantonen van nut en noodzaak en het benutten van binnenstedelijke mogelijkheden. De regionale afspraken moeten wel nut en noodzaak aantonen en inzicht geven in de binnenstedelijke (on)mogelijkheden voordat uitleglocaties aan de orde kunnen komen. De regionale afspraken en de daaruit voortvloeiende omgevingsplannen moeten namelijk voldoen aan de wet (in casu met name artikel 5.129g van het Bkl), dat wil zeggen 'Ladderproof' zijn. Evenals de Ladder gaat de provincie uit van een 'ja, mits' voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Verantwoordelijkheid en afwegingsruimte ligt bij de regio. De gemeenten in de regio moeten het gezamenlijk eens worden over de gemeentegrens overschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De verantwoordelijkheid en de afwegingsruimte liggen bij de regio. Dit is in lijn met de gedachte van de Omgevingswet, waarbij de verantwoordelijkheid zo decentraal mogelijk wordt belegd. De regionale afspraken worden bij voorkeur op visie- en programmaniveau gemaakt, zodat wordt voorkomen dat pas in een laat planstadium, bijvoorbeeld bij het voorontwerp van een omgevingsplan duidelijk wordt of wordt voldaan aan de wetgeving.
Geen instemming door Gedeputeerde Staten
Bij het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid en de afwegingsruimte binnen het omgevingsplanspoor bij de regio ligt, past geen expliciete goedkeuring van, of instemming met, de uitkomsten van het proces in een vorm van een afrondend besluit door Gedeputeerde Staten. De samenwerkende gemeenten zijn er zelf verantwoordelijk voor dat de regionale afspraken voldoen aan de inhoud en bedoelingen van het Bkl, de omgevingsverordening en nadere regels. Gedeputeerde Staten gaan er vanuit dat gemeenten op een zorgvuldige manier de afspraken tot stand laten komen, daarbij de provinciale regels in acht nemen en rekening houden met het provinciale beleid. De betrokken gemeenten hebben hier ook belang bij, omdat afspraken die niet voldoen aan de omgevingsverordening of andere provinciale regelgeving leiden tot een afbreukrisico bij de projecten die worden gebaseerd op die afspraken. Gedeputeerde Staten willen de verantwoordelijkheid voor de afspraken ook bij de gemeenten laten en niet overnemen door het nemen van een instemmingsbesluit. Een dergelijke manier van werken past goed in het stelsel van de Omgevingswet. Het ontbreken van een juridisch besluit door Gedeputeerde Staten over de regionale afspraken betekent uiteraard niet dat Gedeputeerde Staten niet betrokken wil zijn op bestuurlijk en ambtelijk niveau bij de totstandkoming van de regionale afspraken. Gedeputeerde Staten gaan er vanuit dat dergelijk overleg wordt gevoerd en door de betrokken medeoverheden de waarde van deze beleidsafstemming en samenwerking wordt ingezien. Aandachtspunt is de kenbaarheid van gemaakte afspraken, ook voor derden. Gedeputeerde Staten gaan ervan uit dat de gemeenten gemaakte regionale afspraken beschikbaar zullen stellen op hun websites. Bij omgevingsplannen waarbij gebruik wordt gemaakt van de regionale afspraken, zal in de toelichting ook inzicht moeten worden geboden in de inhoud en totstandkoming van deze afspraken. Ook de betrokkenheid van burgers (ondernemers, omwonenden, belangengroepen) en de gemeenteraden is een belangrijk aspect bij het maken van de regionale afspraken. Dit is de verantwoordelijkheid van de betrokken colleges van burgemeester en wethouders, die hier door hun gemeenteraden zo nodig op kunnen worden aangesproken. De manier waarop deze betrokkenheid wordt vormgegeven, zal per situatie kunnen verschillen. Zonder deze betrokkenheid bestaat het risico dat de afspraken onvoldoende draagvlak hebben, hetgeen bijvoorbeeld bij de besluitvorming over concrete projecten tot discussies kan leiden.
Ter bevordering van een goede toepassing van de Ladder en regionale afspraken is een Handreiking regionale afspraken beschikbaar op de provinciale website.
Bij de Ladder wordt onder de regio verstaan het 'marktgebied' of 'verzorgingsgebied' van de betreffende nieuwe stedelijke ontwikkeling. Voor het bepalen van de behoefte waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet is de marktregio van belang. De inhoudelijke onderbouwing van nieuwe stedelijke ontwikkelingen moet zich dus richten op het markt- of verzorgingsgebied. De marktregio kan echter per stedelijke ontwikkeling verschillen. Om te voorkomen dat voor elk individueel ruimtelijk plan dat gemeentegrensoverschrijdende effecten heeft een overleg moet worden ingesteld tussen de betrokken gemeenten kunnen gemeenten al bestaande regionale overlegverbanden hiervoor benutten. Bij de regio indeling is het vooral een zoeken van een balans tussen een goede inhoudelijk gerichte indeling van marktgebieden en het zoveel mogelijk aansluiten op efficiënte (bestaande) bestuurlijke overlegverbanden. Regio- en provinciegrensoverschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen Bij nieuwe stedelijk ontwikkelingen die de grens van een regio overschrijden heeft de provincie de rol van intermediair tussen de regio's. Dat geldt ook voor provinciegrensoverschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Artikel 6.13 van de verordening is geformuleerd als een 'kunnen' bepaling, om aan te geven dat het maken van de regionale afspraken een verantwoordelijkheid is van de gemeenten in de regio zelf. Het maken van regionale afspraken is geen verplichting, maar dergelijke afspraken zijn wel nodig om nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk te maken. Regionale afspraken over woningbouw kunnen in meerdere documenten worden vastgelegd. In de praktijk ontwikkelen gemeenten in regioverband doorgaans de volgende producten die op elkaar aansluiten: 1. een regionale woonvisie voor 10 jaar met een doorkijk; 2. een regionaal woonakkoord als uitvoeringsagenda voor 5 jaar; en, 3. een regionale woningbouwprogrammering voor 5 tot 10 jaar met een methodiek om nieuwbouw en transformatieplannen af te wegen en een projectenlijst. De woningbouwprogrammering kan al dan niet onderdeel uitmaken van het woonakkoord. De producten worden indien gewenst tussentijds bijgesteld en zijn onderwerp van monitoring.
De regionale afspraken hebben betrekking op woonakkoorden en de regionale woningbouwprogrammering.
De regio's in Noord-Holland stellen als uitwerking van het provinciaal woonbeleid regionale woonakkoorden op. De woonakkoorden dienen in overeenstemming te zijn met de provinciale Omgevingsvisie en de uitgangspunten, speerpunten, richtinggevende principes van de provinciale Woonagenda. In een woonakkoord tussen provincie en regio worden tenminste afspraken over potentiële bouwlocaties in landelijk gebied opgenomen, zodat gemeenten aan de voorkant duidelijkheid hebben of er provinciale ruimtelijke beschermingsregimes op de locatie aan de orde zijn. De betreffende locaties in landelijk gebied worden op een kaart aangegeven. Het opnemen van deze locaties in een woonakkoord gaat vooraf aan de toets aan de Ladder voor duurzame verstedelijking, waarbij wordt getoetst of realisatie binnen bestaand stedelijk gebied mogelijk is.
De regionale woningbouwprogrammering blijft een regionaal-gemeentelijke verantwoordelijkheid en zien we als bijlage bij de te sluiten woonakkoorden. Dit deel van de 'regionale afspraken' wordt door de regio zelf vastgesteld en bevat afspraken over de kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwprogrammering voor de komende 5 jaar met een doorkijk naar 10 jaar. Hierbij kan tevens worden afgesproken vanaf welke omvang binnenstedelijke woningbouwontwikkelingen in de betreffende Woonakkoord-regio regionaal afgestemd worden of alleen opgenomen in de programmering, zonder deze eerst regionaal af te stemmen. De programmering moet inzicht geven in de te ontwikkelen, transformeren en herstructureren locaties in kwantiteit, kwaliteit en tijdsfasering per gemeente (oftewel een projectenlijst).
De regionale woningbouwprogrammering is gebaseerd op de regionale indicatieve woningbehoefte uit de door de provincie vastgestelde bevolkingsprognose. Er kan gemotiveerd worden afgeweken van de prognoses, als bijvoorbeeld de uitkomst van de monitoring daarvoor aanleiding geeft.
Artikel 5.3 Bedrijventerreinen en kantoorlocaties
Het artikel is geformuleerd als een 'kunnen' bepaling, om aan te geven dat het maken van de regionale afspraken een verantwoordelijkheid is van de gemeenten in de regio zelf. Het maken van regionale afspraken is geen verplichting, maar dergelijke afspraken zijn wel nodig om nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk te maken. De markt van bedrijventerreinen en kantoorlocaties is een regionale markt. Daarom staat regionale samenwerking en afstemming centraal in het provinciaal bedrijventerreinen- en kantorenbeleid.
Hoewel in artikel 5.3 onderscheid wordt gemaakt in enerzijds regionale afspraken over ontwikkeling, transformatie en herstructurering en anderzijds het opstellen van een regionale visie, kunnen beide onderdelen samengevoegd zijn in één document. Basis voor zowel de visie als de afspraken is de door provincie in samenwerking met gemeenten en bedrijfsleven opgestelde behoefteraming. Daarin worden vraag en aanbod aan bedrijventerreinen en kantoorlocaties in kaart gebracht. Daarbij gaat het niet alleen om omvang in hectaren, dan wel vloeroppervlakte, maar ook om kwalitatief te onderscheiden locaties die invulling geven aan de vraag van bepaalde marktsegmenten. Transformatie biedt mogelijkheden om overaanbod aan bedrijventerreinen en kantorenlocaties te verminderen. Echter, voorkomen moet worden dat daardoor bedrijven in problemen komen doordat zij gedwongen worden zich te verplaatsen terwijl er voor deze bedrijven onvoldoende alternatieve vestigingsmogelijkheden zijn, dan wel dat er onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden zijn. Regionale afstemming over transformatieplannen is dan ook essentieel. De herstructurering van verouderde bedrijventerreinen en kantorenlocaties is een middel om efficiënter gebruik van bestaande terreinen te maken en de toekomstvastheid en kwaliteit van bedrijventerreinen te behouden. Daarom is het ook onderdeel van een regionaal bedrijventerreinen- en kantorenbeleid.
Het artikel is geformuleerd als een 'kunnen' bepaling, om aan te geven dat het maken van de regionale afspraken een verantwoordelijkheid is van de gemeenten in de regio zelf. Het maken van regionale afspraken is geen verplichting, maar dergelijke afspraken zijn wel nodig om nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk te maken. Bij detailhandel zijn de regionale afspraken gebaseerd op regionale detailhandelsvisies. Omgevingsplannen die voorzien in detailhandel met een regionale impact (> 1500 m2), evenals de regionale detailhandelsvisies, worden voorgelegd aan de regionale adviescommissie detailhandel (RAC). Er zijn twee RAC's ingesteld, het RAC Noord-Holland Noord en de Adviescommissie Detailhandel Zuid (ADZ). In de omgevingsplannen moet worden toegelicht of advies van een RAC is ingewonnen en hoe dit advies luidde. De RAC brengt gevraagd en ongevraagd advies uit aan gedeputeerde staten. De detailhandelsstructuur is één geheel en uitbreidingen kunnen niet los van elkaar worden gezien. Alle plannen groter dan 1.500 m2 moeten worden afgestemd (sub 2 i) met uitzondering van plannen voor ontwikkelingen in winkelgebieden die reeds groter zijn dan 25.000 m2 wvo (sub b 2 ii). Voor deze grote winkelcentra moeten detailhandelsplannen groter dan 3.000 m2 voor advisering aan de regionale adviescommissies worden voorgelegd. Deze grote winkelcentra zijn alle hoofdwinkelcentra, te weten de binnenstadcentra van Alkmaar, Amstelveen, Amsterdam, Beverwijk, Bussum, Den Helder, Haarlem, Heerhugowaard, Hilversum, Hoofddorp, Hoorn, Purmerend, Schagen en Zaandam en de grote ondersteunende centra welke ook groter zijn dan 25.000 m2 wvo, te weten Amsterdam Buikslotermeerplein en Amsterdam Amsterdamse Poort. De genoemde grootte van winkelplannen (1.500 m2 en 3.000 m2) geldt voor de totale ontwikkeling in een winkelgebied (en dus niet per winkel) en voor een tijdsperiode van twee jaar. Deze periode is gekozen om te voorkomen dat grote plannen in kleinere delen worden opgeknipt om verplichte advisering te omzeilen.
Artikel 5.5 Overige stedelijke voorzieningen
In het bestuurlijk overleg Noord-Holland Noord hebben Gedeputeerde Staten op 31 augustus 2016 toegezegd dat de regio's zelf in de gelegenheid worden gesteld om werkafspraken te maken over de wijze van regionale afstemming bij 'overige stedelijke voorzieningen', zoals bijvoorbeeld een crematorium, bioscoop of theater. Het gaat hierbij dus om stedelijke voorzieningen, niet zijnde woningbouw, bedrijventerreinen, kantoorlocaties of detailhandel. Het artikel is geformuleerd als een 'kunnen' bepaling, om aan te geven dat het maken van de regionale afspraken een verantwoordelijkheid is van de gemeenten in de regio zelf. Het maken van regionale afspraken is geen verplichting, maar dergelijke afspraken zijn wel nodig om nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk te maken.
De Provincie Noord-Holland heeft opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied onder voorwaarden ruimtelijk mogelijk gemaakt in Artikel 6.40 van de omgevingsverordening. Dit artikel bevat in het derde lid een delegatiebepaling aan Gedeputeerde Staten om nadere regels te stellen over in ieder geval de locatie, omvang en inpassing van opstellingen voor zonne-energie. Gedeputeerde Staten hebben hieraan uitvoering gegeven met Afdeling 6. Beide regelingen tezamen vormen de ruimtelijke spelregels voor zonneopstellingen in Noord-Holland.
In dit artikel wordt het toepassingsbereik van afdeling 6 geregeld. Deze is alleen van toepassing op opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied als bedoeld in Artikel 6.40 , eerste Lid van de omgevingsverordening. De regeling is niet van toepassing op opstellingen voor zonne-energie in het kader van meervoudig ruimtegebruik als bedoeld in Artikel 6.40 , tweede Lid van de omgevingsverordening, te weten opstellingen voor zonne-energie op gronden met een bestemming voor nutsvoorzieningen, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit, of voor infrastructuur voor weg, spoor, water en vliegverkeer.
In dit artikel worden regels gesteld over de locatie en omvang van een opstelling voor zonne-energie. Doel is de karakteristieke openheid van het landschap te behouden, zoveel mogelijk aan te sluiten op de bestaande netinfrastructuur en de economische (agrarische) structuur van het landelijk gebied zo min mogelijk aan te tasten. Een opstelling voor zonne-energie in het landelijk gebied is alleen toegestaan indien deze aan minimaal één zijde aansluit op bestaand stedelijk gebied of een dorpslint (a). Onder bestaand stedelijk gebied wordt verstaan het bestaand stedelijk gebied zoals gedefinieerd in het Besluit kwaliteit leefomgeving (stedelijk gebied: op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing voor wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, en de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen en infrastructuur, met uitzondering van stedelijk groen aan de rand van die bebouwing en lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen) Sub b en c bepalen de maximaal toegestane omvang van de opstelling. Enerzijds wordt die bepaald door het aantal zijden van de opstelling dat aansluitend is op bestaand stedelijk gebied of bovenlokale infrastructuur (een rijksweg, provinciale weg of spoorweg). Daarbij geldt dat hoe meer een locatie aansluit op bestaand stedelijk gebied of de hiervoor genoemde infrastructuur, hoe groter de omvang van de opstelling mag zijn. Van de genoemde maximaal toegestane omvang kan met maximaal 10% worden afgeweken. Hierbij gaat het om afwijkingen die nodig zijn uit overwegingen van ruimtelijke kwaliteit, zoals bijvoorbeeld veroorzaakt door afwijkende verkavelingspatronen of om te komen tot een betere aansluiting op de omgeving. De afwijkingsmogelijkheid dient dan om een betere landschappelijke inpassing te realiseren. Anderzijds wordt de maximale omvang bepaald door de eisen van ruimtelijke kwaliteit als bedoeld in Paragraaf 6.2.6 van de omgevingsverordening. Deze eisen kunnen de maximaal toegestane omvang beperken. Met andere woorden, het is mogelijk dat de opstelling vanwege de ruimtelijke kwaliteit minder hectare mag omvatten dan op grond van de aansluiting op bestaand stedelijk gebied en infrastructuur geldt. Ruimtelijke kwaliteitseisen kunnen er dus toe leiden dat de omvang van een opstelling voor zonne-energie met maximaal 10% wordt verruimd dan wel dat de omvang wordt beperkt voor zover dat nodig is op grond van het bepaalde in Paragraaf 6.2.6 van de omgevingsverordening. Het bepaalde in sub c voorkomt dat na realisatie van een opstelling voor zonne-energie met de maximale oppervlakte een nieuwe opstelling met de daarbij behorende maximale oppervlakte mogelijk kan worden gemaakt en op die manier de wenselijke maximale oppervlakte op een locatie wordt overschreden. Aansluiting op een reeds bestaande opstelling is wel toegestaan als met de bestaande opstelling de maximale oppervlakte nog niet is bereikt en deze wordt aangevuld tot de maximale oppervlakte als onder sub b. Een gefaseerde realisatie van een opstelling voor zonne-energie tot de maximaal toegestane oppervlakte is dus mogelijk. Sub d bepaalt dat voornoemde regels niet van toepassing zijn in het geval van meervoudig ruimtegebruik zoals bedoeld in artikel 6.39 lid 2 uit de Omgevingsverordening NH2022.
In dit artikel worden eisen gesteld aan de inrichting van een opstelling voor zonne-energie. Het artikel heeft als doel de bestaande ruimtelijke en ecologische kwaliteiten van het landelijk gebied op de locatie te behouden en zo mogelijk te versterken. De eisen vormen een aanvulling op het gestelde in paragraaf 6.2.6 van de omgevingsverordening en de Leidraad voor Landschap en Cultuurhistorie, specifiek voor opstellingen voor zonne-energie. De hoogte-eis in sub a is gesteld om te borgen dat een opstelling voor zonne-energie de openheid van het landschap ter plaatse niet onevenredig aantast. De technische inrichting van de locatie dient er in te voorzien dat de maximale hoogte van de opstellingen beperkt blijft tot maximaal 1 meter 50 gemeten vanaf het straatpeil van de omliggende openbare wegen. Sub b regelt voor twee bijzondere situaties een afwijkmogelijkheid van deze hoogte-eis. Er kan worden afgeweken van de maximale hoogte als geregeld in het eerste lid, indien (1) een hogere hoogte ten goede komt aan de ruimtelijke kwaliteit of (2) een hogere hoogte een substantiële meerwaarde voor de fysieke leefomgeving oplevert. Bij de eerste afwijkmogelijkheid moet bijvoorbeeld worden gedacht aan ontwerpen waarbij hoogteverschillen bewust worden ingezet ten behoeve van de beleving. Bij de tweede afwijkmogelijkheid kan worden gedacht aan het koppelen van een opstelling voor zonne-energie aan andere opgaven in de fysieke leefomgeving, zoals op het gebied van landbouw (bijvoorbeeld het combineren van zonnepanelen met akkerbouw), biodiversiteit (bijvoorbeeld het combineren van zonnepanelen met natuurontwikkeling) of klimaatadaptatie (bijvoorbeeld het combineren van zonnepanelen met waterberging). Er dient in een omgevingsplan nadrukkelijk onderbouwd te worden waarom de hoogteafwijking noodzakelijk is voor de beoogde functie en waarom deze een substantiële meerwaarde oplevert voor de fysieke leefomgeving. De inzet van grazers ten behoeve van het beheer van de opstelling bijvoorbeeld, vormt op zichzelf genomen onvoldoende `substantiële meerwaarde voor de fysieke leefomgeving’. In sub c zijn eisen opgenomen ten aanzien van het behoud van de bestaande bodemstructuur. Het is uit oogpunt van de bodemkwaliteit en waterhuishouding onwenselijk dat de ondergrond waarop de opstellingen worden gerealiseerd op enigerlei wijze wordt verhard of verdicht ten behoeve van bouw, ontsluiting, onderhoud of fundering daarvan. Voorts wordt de bodem zoveel mogelijk ecologisch ingericht en beheerd teneinde de bodemkwaliteit en biodiversiteit te bevorderen. Dat wil zeggen het waar mogelijk bedekken van de bodem met extensieve vegetatie zoals kruidenrijk grasland of braakvegetatie (afhankelijk van de lokale bodemomstandigheden en doelsoorten) in combinatie met een extensief beheer. In sub d zijn eisen opgenomen ten aanzien van de inrichting en het beheer van de terreinafscherming en rand van de opstelling van zonne-energie. Om de schade voor landschap en natuur tot een minimum te beperken en zo mogelijk positieve effecten te sorteren wordt als eis gesteld dat de terreinafscherming en rand van de zonne-energieopstelling zoveel mogelijk ecologisch worden ingericht en beheerd. Daarbij gaat het om het realiseren van een ecologische rand, aangepast op de lokale doelsoorten en ruimtelijke situatie (bijvoorbeeld met kruidenrijk grasland, braakvegetatie, struweel, hagen of sloten) en een passeerbaarheid van het hekwerk voor kleine zoogdieren, reptielen en amfibieën, maar ondoordringbaarheid voor grote predatoren. Sub e ten slotte bepaalt dat er een afstand van minimaal 50 meter moet zijn tussen woonbebouwing en de rand van de opstelling voor zonne-energie, in het geval een locatie aan één of meer zijden aansluitend is op woonbebouwing. Deze eis dient om een acceptabele zichtafstand te garanderen ten behoeve van het woongenot. Sub f bepaalt dat voornoemde regels niet van toepassing zijn in het geval van meervoudig ruimtegebruik zoals bedoeld in Artikel 6.40 , tweede Lid uit de Omgevingsverordening NH2022.
Artikel 6.40 van de omgevingsverordening is onverkort van toepassing. Dit betekent dat ook in een stimuleringsgebied zonne-opstellingen via een omgevingsplan voor een periode van maximaal 25 jaar kunnen worden vergund. Zoals in de beleidsnota `Perspectief voor Zon in Noord-Holland’ is aangekondigd, kunnen er op bepaalde locaties redenen zijn om van de locatie- en omvangregels uit artikel 6.2 af te wijken. Deze locaties worden stimuleringsgebieden zonne- energie genoemd. Sub a beschrijft dat Gedeputeerde Staten de bevoegdheid hebben om deze gebieden aan te wijzen. De regels ten aanzien van de inpassing van de opstelling voor zonne-energie (artikel 6.3) blijven van toepassing.
Aangezien de Omgevingsverordening NH2022 zich richt op omgevingsplannen is het ook voor de aanwijzing van stimuleringsgebieden zonne-energie in beginsel aan een gemeente (college van burgemeester en wethouders) om een aanvraag in te dienen bij Gedeputeerde Staten voor de aanwijzing van een stimuleringsgebied. Het beoordelen van een verzoek tot aanwijzing van stimuleringsgebieden is een vorm van maatwerk en gebeurt in overleg met de betrokken gemeente. Sub b voorziet in de mogelijkheid om het verzoek tot aanwijzing van een stimuleringsgebied voor te leggen aan de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO). De borging van landschapskwaliteit op (boven) regionaal niveau is een belangrijke kerntaak van de provincie. Het gaat wat betreft de provincie dus niet alleen om de ruimtelijke kwaliteit van de afzonderlijke plannen zelf, maar vooral over hoe deze bijdragen aan de kwaliteit van het landschap. De provincie zet meerdere instrumenten voor ruimtelijke kwaliteit in. De ARO is er daar één van. Het kwaliteitsadvies van de ARO heeft de focus op concrete provinciale plannen buiten bestaand stedelijk gebied (BSG). Daarnaast kan de ARO ook voorzien in advies over gemeentelijke plannen buiten BSG. In beide gevallen heeft het advies niet alleen betrekking op de ruimtelijke kwaliteit of inpassing van de plannen zelf, maar vooral ook de bijdrage hiervan aan de kwaliteit van het landschap is van belang. In sub c worden verschillende documenten beschreven die betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het verzoek tot aanwijzing van een stimuleringsgebied zonne-energie. Deze lijst is niet uitputtend; ook andere informatie dan de hier genoemde documenten kan indien van belang bij de afweging worden betrokken. Het Noord-Hollands perspectief op de Regionale Energiestrategie (februari 2020) brengt het provinciale vertrekpunt in de RES in beeld. In dit document worden de provinciale uitgangspunten voor de RES beschreven die volgen uit vastgestelde of lopende beleidstrajecten. De uitgangspunten uit het Noord-Hollandse perspectief op de RES zijn uitgewerkt in leidende principes en ontwerpprincipes voor de opwekking van onder andere zonne-energie. De Leidraad Landschap & Cultuurhistorie is geborgd in Paragraaf 6.2.6 van de Omgevingsverordening NH2020 en biedt handvatten voor een zorgvuldige landschappelijke inpassing. In de brochure Kwaliteitsimpuls Zonneparken worden deze handvatten uitgewerkt en geïllustreerd aan de hand van voorbeelden. Daarnaast zullen Gedeputeerde Staten in de integrale afweging de regels die gelden op grond van de Omgevingsverordening NH2020, zoals de regels voor het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en het Natuurnetwerk Nederland in acht nemen. Ook andere ruimtelijke relevante belangen zoals de circulaire economie, industrie of landbouw kunnen worden betrokken in de beoordeling. Tot slot kan ook het advies van de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) betrokken worden bij de beoordeling. De termijnstelling in artikel 6.4 sub d geldt ook voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten.
Bij de ruimtelijke inpassing van windturbines als bedoeld in artikel 6.36 en artikel 6.37 van de verordening dient in elk geval aan de Leidraad landschap en cultuurhistorie te worden getoetst. De “Ruimtelijke handreiking wind op land” zoals door Gedeputeerde Staten vastgesteld op 31 augustus 2021 en gewijzigd vastgesteld op 11 januari 2022 is de opvolger van de beleidsregel ‘Uitwerking ruimtelijke uitgangspunten voor windturbines per herstructureringsgebied’, zijnde een besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 8 december 2015, nr. 717771- 720123. Deze handreiking dient te worden betrokken bij de ruimtelijke inpassing van windturbines als bedoeld in artikel 6.36 en artikel 6.37 van de verordening.
Ter uitvoering van artikel 5.3 van de omgevingsverordening dienen door Gedeputeerde Staten nadere besluiten te worden genomen. Dat betreft besluiten tot a) het vaststellen van voorschriften voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen, b) het vaststellen van leidraden voor het ontwerp van regionale waterkeringen. In de verordening zijn veiligheidsnormen vastgelegd voor de regionale keringen. Deze veiligheidsnormen dienen voor de dagelijkse praktijk geoperationaliseerd te worden. Dit geschiedt enerzijds in de vorm van een voorschrift voor de toetsing en anderzijds in de vorm van een technische leidraad voor het ontwerp en verbeteren van een regionale waterkering. Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling in handen van Gedeputeerde Staten gelegd. In het kader van het Ontwikkelingsprogramma Regionale WaterKeringen (ORK) is onder leiding van de Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) door de waterschappen en provincies gewerkt aan richtlijnen, handreikingen en leidraden voor het normeren, toetsen, ontwerpen & verbeteren en beheren & onderhouden en het inspecteren van de regionale keringen. Deze producten zijn als publicatie beschikbaar via de website van STOWA, www.stowa.nl In 2008 is de eerste globale toetsronde afgerond door de waterschappen die vielen onder de oude “Verordening Waterkering West-Nederland”. Op basis van de ervaringen die zijn opgedaan bij deze werkzaamheden is in opdracht van de provincies Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Holland een addendum op de bestaande “Leidraad Toetsen op waterveiligheid regionale keringen – katern boezemkaden” ontwikkeld en heeft er een verbetering plaatsgevonden van het rekenprogramma Promotor. Het is van belang dat de toetsing van de actuele veiligheidssituatie door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt. De gestelde regels hebben daarom het karakter van een bindend voorschrift. Afwijking hiervan is niet mogelijk. Dit betreft de in artikel 7.2 van de omgevingsregeling genoemde documenten en bijbehorende programmatuur. Wat betreft het ontwerpen en verbeteren van de regionale keringen hebben de in artikel 7.3 genoemde documenten het karakter van een richtlijn. De nieuwe handreikingen geven een beeld van de mogelijkheden voor het ontwerpen en verbeteren van regionale keringen. Dat betreft de in artikel 7.3 genoemde handreikingen. Dat betekent dat de beheerder een bepaalde ruimte wordt gelaten om in verband met specifieke plaatselijke omstandigheden af te wijken. Een afwijking kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om voor de langere termijn een optimum te realiseren tussen aanleg- en onderhoudskosten.
Artikel 7.1B Omgevingswaarde veiligheid regionale waterkeringen
Ter uitvoering van artikel 5.2 van de omgevingsverordening dienen door Gedeputeerde Staten nadere besluiten te worden genomen. Dit betreft het besluit dat voor de tijdstippen, waarop de omgevingswaarde regionale keringen zijn gebaseerd, verwezen wordt naar de uitgangspunten in het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West-Nederland 2014. Ook voor het tijdstip en frequentie van de verslagen ten aanzien van de regionale waterkeringen, wordt hierbij doorverwezen naar de uitgangspunten in het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West-Nederland 2014.
De Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (hierna: ARO) is een onafhankelijk expertteam dat adviseert inzake de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ontwikkelingen in het landelijk gebied, inclusief de locatieafweging en de ruimtelijke inpassing. De ARO is ingesteld door Gedeputeerde Staten. Colleges van burgemeester en wethouders, dagelijks besturen van waterschappen en Gedeputeerde Staten kunnen de ARO in een vroegtijdig stadium van planontwikkeling (initiatieffase, planontwikkelingsfase) om advies vragen. De ARO bestaat uit een extern, onafhankelijk voorzitter en externe, onafhankelijke leden. De leden van de ARO zijn deskundigen op het gebied van ruimtelijke kwaliteit in de breedste zin van het woord. In ieder geval zijn deskundigen met kennis op een of meerdere van de volgende vakgebieden vertegenwoordigd: landschap, stedenbouw, cultuurhistorie, duurzaamheid, water, natuur/biodiversiteit, (plan)economie en landbouw. Een advies van de ARO komt tot stand in een openbare bijeenkomst, waarbij de leden onderling en met een vertegenwoordiging van de aanvrager in gesprek gaan. De manier waarop, de locatie waar en de samenstelling waarin de ARO adviseert is flexibel en wordt afgestemd op de aard en complexiteit van de adviesvraag. Voorbeelden zijn een (plenaire) vergadering in Haarlem, een digitale bijeenkomst, een overleg in kleiner gezelschap bij een gemeente of een gesprek in combinatie met een locatiebezoek. Met de ARO wil de provincie door het aanbieden van onafhankelijk en deskundig advies een extra impuls leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van ruimtelijke ontwikkelingen. Het gaat er hierbij vooral om hoe deze ontwikkelingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van het landschap. De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vormt hierbij een belangrijke richtlijn en inspiratiebron. De ervaring leert dat het effect van een advies groter kan zijn, als advisering in een vroegtijdig stadium van de planvorming plaatsvindt. Het advies van de ARO is gericht aan de aanvrager, een college van B&W, het dagelijks bestuur van een waterschap of Gedeputeerde Staten. Een ARO advies is onafhankelijk. Het is geen weergave van het standpunt van GS of PS en staat los van de formele bevoegdheden van de provincie.
De rol van de overheid in het fysieke domein verandert. Er is sprake van een samenleving die in toenemende mate zelf eigenaarschap toont en ruimte vraagt voor eigen initiatieven en een minder voorspelbare toekomst. De provincie Noord-Holland wil een overheid zijn die anticipeert op deze veranderingen in de maatschappij. Daarbij staat de opgave centraal en draagt de provincie vanuit haar toegevoegde waarde hieraan bij. Dit sluit aan bij de doelstellingen en uitgangspunten van de Omgevingswet
De provincie Noord-Holland heeft ervoor gekozen zich tijdig voor te bereiden op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom is vooruitlopend op de komst van de Omgevingswet al vormgegeven aan de kerninstrumenten van de provincie van deze wet: de Omgevingsvisie en de omgevingsverordening. De provinciale Omgevingsvisie is hét langetermijnontwikkelingsbeeld dat onze strategische keuzes bevat over de noodzakelijke en gewenste ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving in Noord-Holland. De Omgevingsvisie NH2050 is op 19 november 2018 door Provinciale Staten vastgesteld.
In de Omgevingsverordening NH2020 zijn de eerste stappen gezet om de ambities, ontwikkelprincipes en de sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie NH2050 te vertalen in de regels van de provincie. Met de Omgevingsverordening NH2022 wordt dit traject vervolgd.
Verschil met Omgevingsverordening NH2020
De Omgevingsverordening NH2022 is gekoppeld aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Artikel 2.6 van de Omgevingswet bepaalt, dat Provinciale Staten één omgevingsverordening vaststellen waarin de provinciale regels over de fysieke leefomgeving zijn opgenomen. Voor de omgevingsverordening geldt bij de invoering van de Omgevingswet geen overgangsrecht, zodat de omgevingsverordening gelijktijdig met de Omgevingswet in werking moet treden. Daarnaast zijn een aantal specifieke onderwerpen toegevoegd, te weten op het terrein van natuur en milieu en de Regionale Energie strategieën 1.0 (RES’en 1.0). De RES’en 1.0 zijn leidend voor wind op land. Ook is uitvoering gegeven aan moties en toezeggingen die voortkwamen uit de behandeling van de Omgevingsverordening NH2020 in Provinciale Staten. Er heeft geen heroverweging van de Omgevingsverordening NH2020 plaats gevonden tenzij hier een directe aanleiding of noodzaak toe was. Er is dus sprake van een beleidsarme omzetting naar de systematiek en terminologie van de Omgevingswet
Participatie bij de totstandkoming van de Omgevingsverordening NH2022
De Omgevingsverordening NH2022 vertaalt de ambities, ontwikkelprincipes en de sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie NH2050. Bij de totstandkoming van deze Omgevingsvisie NH2050 is een uitgebreid participatietraject gevolgd. Dit kreeg zijn vervolg bij de totstandkoming van de Omgevingsverordening NH2020. Voor het opstellen van de Omgevingsverordening NH2022 is hierop voort geborduurd. Er zijn thematische ambtelijke en daarna bestuurlijke gesprekken en online bijeenkomsten/inputsessies gehouden. De input is verwerkt in de zogeheten 75% versie van de Omgevingsverordening NH2022. Deze is voor ambtelijke consultatie uitgezet. Tijdens deze ambtelijke consultatie heeft een online vragensessie plaats gevonden en zijn reacties ontvangen. Deze reacties hebben als input gediend voor de ontwerp-Omgevingsverordening NH2022.
De Omgevingsverordening NH2022 is niet het eindstation. De omgevingsverordening is een levend document dat voortdurend wordt ontwikkeld en aangepast. Daarbij past een doorlopend gesprek met de omgeving en partners, waarbij monitoren, evalueren en aanpassen wordt toegepast waar het nodig is.
Ambities, ontwikkelprincipes en de sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie NH2050
Om de lange termijn ambities waar te maken zet de provincie Noord-Holland onder andere programma’s en projecten in en onderzoekt nieuwe vormen van samenwerking om samen met partners maatschappelijke opgaven te slechten. Dit past bij de sturingsfilosofie zoals deze in de Omgevingsvisie is verwoord. Deze sturingsfilosofie luidt als volgt: We gaan uit van het principe ‘Lokaal wat kan, regionaal wat moet’, gelet op de diversiteit aan regio’s, om ruimte te bieden aan maatwerk en om vorm te kunnen geven aan een wendbare samenleving. Hierbij staat de opgave centraal. Dat bepaalt de wijze van sturing en samenwerking.
De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 betekent voor de Provincie Noord-Holland een andere, nieuwe manier van werken. De sturingsfilosofie betekent niet dat er geen regels meer worden gesteld. Het deel dat hoort bij ‘regionaal wat moet’ vraagt soms wel om regelgeving. Maar wel zo veel mogelijk een nieuwe manier van regels stellen. Regels die meer gericht zijn op het hoe (hoe kom je tot een goede fysieke leefomgeving) dan op het wat (verbodsbepalingen en uitzonderingen daarop). Regels die zich meer richten op het doel, dan op het middel. Kwalitatieve normen in plaats van kwantitatieve. De Omgevingsverordening NH2022 zet hierin de vervolg stappen die in de Omgevingsverordening NH2020 zijn begonnen.
De Omgevingsverordening geeft bijvoorbeeld de weerslag van de afweging tussen ruimte voor ontwikkelingen en bescherming van het landelijk gebied. En geeft daarmee een verdere invulling van de hoofdambitie van de Omgevingsvisie NH2050, een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid. De regels geven de kaders waarbinnen deze ruimte voor afweging en maatwerk mogelijk is en zijn in overeenstemming met de ontwikkelprincipes en ambities zoals verwoord in de omgevingsvisie. Deze regels zijn er onder andere op gericht om zoveel mogelijk binnenstedelijk te verdichten en het landschap te behouden en beschermen. Dat wil niet zeggen dat er niets mogelijk is in het landelijk gebied, maar het vraagt wel om een goede onderbouwing en landschappelijke inpassing. Voor gebieden met grotere landschappelijke, ecologische, aardkundige en cultuurhistorische waarde, onze bijzondere provinciale landschappen, is deze bewijslast logischerwijs zwaarder.
Duidelijkheid over landschapsbescherming
In de Omgevingsvisie NH2050 is opgenomen dat ontwikkelingen en beheer passend zijn bij de waarden, karakteristiek en het draagvermogen van het landschap. Er is een benaderingswijze gekozen die moet leiden tot een vereenvoudiging van het landschappelijk beleid met minder regimes. In de Omgevingsverordening NH2020 is hieraan invulling gegeven door het aantal regimes terug te brengen naar drie: Natuurnetwerk Nederland (NNN), werelderfgoed (UNESCO) en Bijzonder provinciaal landschap (BPL). Deze drie regimes zijn ook weer terug te vinden in de Omgevingsverordening NH2022, evenals de eveneens beschermde stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden.
Ruimte voor regionaal maatwerk
Eén van de ontwikkelprincipes uit de Omgevingsvisie NH2050 is dat wonen en werken zoveel mogelijk binnenstedelijk worden gerealiseerd en geconcentreerd. Conform de ladder voor duurzame verstedelijking blijft woningbouw in landelijk gebied buiten de beschermingsregimes mogelijk. Daarbij wil de provincie aan gemeenten daar waar nodig meer ruimte geven voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen aan de rand van kernen of linten. In lijn met het coalitieakkoord ‘Duurzaam doorpakken’ en conform de Omgevingsverordening NH2020 wordt deze ruimte geboden in Noord-Holland Noord. Daar zijn de regionale afspraken tussen gemeenten over wonen ook van toepassing op kleinschalige woningbouw (11 woningen of minder). Daarmee krijgen de gemeenten in Noord-Holland Noord meer ruimte voor dit soort kleinschalige woningbouwontwikkelingen in het landelijk gebied. In de MRA is er voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen geen ruimte in landelijk gebied. Voor dergelijke kleine ontwikkelingen is binnenstedelijk voldoende ruimte te vinden.
Ruimte voor innovatieve ontwikkelingen en ontwikkelingen met meerwaarde
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het bieden van meer ruimte voor maatwerk, flexibiliteit en bestuurlijke afwegingsruimte. Ook deze omgevingsverordening wil deze ruimte bieden daar waar dat kan. Voor een belangrijk deel heeft deze extra ruimte een plek gekregen in de diverse specifieke regels. Toch kan het zo zijn dat de regels uit de verordening waardevolle innovatieve experimenten in de weg staan. Of dat deze regels een ontwikkeling in de weg staan, die van aantoonbare meerwaarde is voor de ambities en ontwikkelprincipes in de omgevingsvisie. Voor deze gevallen is er een algemene meerwaardebepaling opgenomen. Deze bepaling is nadrukkelijk aanvullend bedoeld en geldt onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het versnellen van besluitvormingsprocedures. In de omgevingsverordening is aan deze doelstelling vormgegeven door de bevoegdheid tot het wijzigen van de begrenzing van werkingsgebieden te mandateren aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de begrenzingen te wijzigen en rapporteren hier jaarlijks over aan Provinciale Staten. Hiermee wordt het vereiste om de desbetreffende commissie van Provinciale Staten te horen over individuele grenswijzigingen geschrapt. Uiteraard staat het Gedeputeerde Staten wel vrij om Provinciale Staten te horen, als dit wenselijk is.
Als sprake is van een groot openbaar belang kan het gerechtvaardigd zijn om af te wijken van regels uit deze verordening. Deze uitzondering op de regels kan worden gemaakt voor:
Wanneer is sprake van een groot openbaar belang? Er is voor gekozen om dit begrip niet te definiëren, omdat het per geval en per locatie kan verschillen of een project of ontwikkeling als groot openbaar belang kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een groot openbaar belang is relevant of het belang een zekere maatschappelijke waarde vertegenwoordigt. Dit belang moet naar aard en omvang voldoende zwaarwegend zijn om de toelating van een project of ontwikkeling te rechtvaardigen. Dit betekent dat het in ieder geval moet gaan om een algemeen belang en dus niet om een puur particulier of individueel belang. Verder kan van een groot openbaar belang sprake zijn als met de ontwikkeling beleidsdoelen worden bereikt. In eerste instantie kan worden gedacht aan fundamentele belangen, zoals veiligheid, gezondheid, natuur en milieu (denk aan drinkwaterbescherming, bescherming tegen hoogwater), maar ook verkeersveiligheid en leefbaarheid. Hierbij dient in voorkomende gevallen naar de verhouding tussen het te beschermen belang en het groot openbaar belang gekeken worden. Als omwille van een groot openbaar belang wordt afgeweken van de regels uit deze verordening, dan dient dit groot openbaar belang, alsook de mate van inbreuk op het door de betreffende regels beschermde provinciale belang, zorgvuldig te worden gemotiveerd onder verwijzing naar bovengenoemde beleidsdoelen en (zo nodig) een deugdelijk onderzoek.
Als sprake is van een groot openbaar belang, rechtvaardigt dit niet direct de uitzondering op de regel. Er moet ook nog worden bekeken of er geen reële alternatieven zijn. Een reëel alternatief kan zowel gaan om een alternatieve locatie voor de ontwikkeling of een alternatieve ontwikkeling. Alleen als er geen reële alternatieven zijn, geldt de uitzondering op de regels. Het gebrek aan alternatieven moet zorgvuldig worden gemotiveerd in het besluit dat de ontwikkeling mogelijk maakt. Tot slot geldt dat de ingreep zo min mogelijk schade/risico mag opleveren ten aanzien van het beschermde provinciaal belang en dat overblijvende schade wordt gecompenseerd. Wederom geldt hier een motiveringsplicht.
Regels Gedeputeerde Staten (bijlage 10)
Daar waar Gedeputeerde Staten in het delegatiebesluit NH2022 worden gemandateerd om nadere (inhoudelijke) regels te stellen, zijn deze regels opgenomen in bijlage 10 van deze verordening. Deze regels vervangen de inhoudelijke regels zoals nu opgenomen in de Omgevingsregeling NH2020. De nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten behorende bij meldingen, ontheffingen en vergunningaanvragen komen in bijlage 10 (gegevens en bescheiden). Deze worden de komende periode in overleg met de betrokken Omgevingsdiensten opgesteld.
Voorbereidingsbesluit Omgevingsverordening NH2022
Voor geitenhouderijen, windturbines en provinciale monumenten is er een voorbereidingsbesluit op grond van artikel 4.16, eerste lid, van de Omgevingswet genomen. De reden hiervoor is dat de omgevingsverordening NH2022 over deze onderwerpen een aantal instructieregels bevat ter vervanging van bestaande rechtstreeks werkende regels uit de Omgevingsverordening NH2020. Aangezien deze instructieregels nog niet zijn verwerkt in omgevingsplannen is het wenselijk om tot het moment dat gemeenten deze instructieregels hebben verwerkt in hun omgevingsplannen voorbeschermingsregels te stellen. Deze voorbeschermingsregels zullen direct onderdeel uitmaken van de omgevingsplannen vanaf het moment dat de Omgevingswet in werking treedt.
Opbouw van de Omgevingsverordening NH2022
Voor de opbouw van de omgevingsverordening is gekozen om aan te sluiten bij de opbouw van de Omgevingswet en de onderliggende algemene maatregelen van bestuur. Vanuit wetgevingssystematiek is dit een logische keuze, waarbij ook de aanwijzingen voor de regelgeving worden gevolgd. Praktisch gezien heeft deze keuze ook zijn voordelen, omdat de rechtstreeks werkende regels (gericht op burgers en bedrijven) en de instructieregels (gericht op gemeenten en waterschappen) worden gegroepeerd in afzonderlijke hoofdstukken.
Een verdeling van de regels op basis van de opgaven van de Omgevingsvisie of een indeling op basis van thema’s of gebieden is overwogen maar daar is van afgezien, mede gelet op de op te nemen regels. De thematische indeling is nog wel terug te vinden in de afdelingen binnen de hoofdstukken.
Een belangrijke consequentie van de gekozen indeling is, dat een bepaald onderwerp op verschillende plaatsen in de omgevingsverordening aan bod kan komen. Zo komen de regels over de bescherming van waterwinning voor in hoofdstuk 4 (rechtstreeks werkende regels) en hoofdstuk 7 (procedures).
Indien in de omgevingsverordening wordt verwezen naar wet- en regelgeving, staat in het artikel vermeld welke wet of regeling het betreft. Een verwijzing naar een artikel of paragraaf zonder specifieke vermelding, betreft een verwijzing naar een artikel of paragraaf van de omgevingsverordening zelf.
Overigens spreekt de Omgevingswet over de omgevingsverordening als ‘digitaal objectgericht omgevingsinstrument’. In de digitale viewer waarin de omgevingsverordening bekend zal worden gemaakt kan op basis van de zoekfunctie ook een thematische opbouw worden opgeroepen.
Digitale raadpleegbaarheid en werkingsgebieden
De Omgevingsverordening NH2022 is digitaal en objectgericht en is ingericht conform de standaarden van de Omgevingswet. De omgevingsverordening zal vooral digitaal, via een viewer, worden geraadpleegd. Het ontwerp van deze verordening is nog niet via het DSO raadpleegbaar maar wel in een viewer op de provinciale website en op www.ruimtelijkeplannen.nl. Over het algemeen is een viewer gebaseerd op een kaart of verbeelding van het grondgebied van de provincie, waarop op een bepaalde locatie wordt geklikt zodat de ter plaatse geldende regels zichtbaar worden. Voor elke regel in deze verordening moet daarom duidelijk zijn voor welk gebied deze geldt. Dit gebeurt aan de hand van werkingsgebieden. Dit zijn geometrisch bepaalde en begrensde gebieden met een bepaalde naam, die gekoppeld zijn aan de betreffende regel. Binnen het werkingsgebied geldt deze regel, buiten het werkingsgebied geldt deze regel niet. Het kan zijn dat op een bepaalde locatie sprake is van een stapeling van meerdere werkingsgebieden. In dat geval zullen bij het aanklikken van de locatie meerdere regels zichtbaar worden. Op deze locatie gelden dan al deze regels. Bij het maken van deze verordening is zoveel mogelijk gespecificeerd voor welk gebied deze geldt, zodat bij het aanklikken geen onnodige informatie zichtbaar wordt. Voor een deel van de regels geldt als werkingsgebied het gehele grondgebied van de provincie.
In de tekst van de regels is aangegeven wanneer de regel voor een specifiek werkingsgebied geldt. Indien er geen specifiek werkingsgebied geldt, maar de hele provincie, is er geen werkingsgebied in de tekst van de regel opgenomen.
Werkingsgebied landelijk gebied
Veel van de instructieregels aan gemeenten hebben betrekking op het landelijk gebied. Daarom is in het werkingsgebied landelijk gebied duidelijk gemaakt waar volgens de provincie de grens ligt tussen stedelijk en landelijk gebied. Op deze manier wordt duidelijk waar deze regels van toepassing zijn.
Voor de totstandkoming van het werkingsgebied landelijk gebied heeft de provincie een aantal uitgangspunten gehanteerd. Ten eerste zijn de CBS-gegevens voor bevolkingskernen gebruikt. De stedelijke hoofd- of basiskernen (>500 inwoners) maken geen onderdeel uit van het werkingsgebied landelijk gebied. Aanvullend hierop zijn ook een aantal kleinere kernen met minder dan 500 inwoners door hun vorm en uiterlijk tot de basiskernen gerekend. Ook de aan de kernen grenzende stedelijke bestemmingsvlakken die ten dienste staan van de kern (zoals sportvelden en bedrijventerreinen) beschouwen wij niet als landelijk gebied. Uitzondering hierop vormen stedelijke bestemmingsvlakken grenzend aan de kern die eerder al onder één van de voormalige regimes bufferzones (voormalige Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV)), aardkundig monument (voormalige Provinciale Milieuverordening (PMV)) of weidevogelleefgebied (PRV) vielen. Ook kan een uitzondering worden gemaakt op stedelijke bestemmingsvlakken grenzend aan de kern, met een overwegend groen karakter, die gezien de ligging en kwaliteiten deel uitmaken van Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL). Kleine kernen (<500 inwoners), linten en onderdelen van landelijke villawijken maken deel uit van het landelijk gebied.
Dit werkingsgebied landelijk gebied vormt de basis voor een aantal andere werkingsgebieden in het landelijk gebied:
Het toepassingsbereik en het oogmerk van deze verordening is ruim. De verordening richt zich op de hele fysieke leefomgeving, met als oogmerk zowel het bereiken en borgen van goede omgevingskwaliteit, het behoud en herstel van de biologische diversiteit als ook het gebruiken van de leefomgeving voor het bereiken van maatschappelijke doelen. Zie voor het toepassingsbereik en oogmerk de artikelen 1.2 en 1.3 van deze verordening, die een kopie vormen van het toepassingsbereik en het oogmerk van de Omgevingswet (zie ook artikelen 1.2 en 1.3 van de Omgevingswet). Per onderdeel (vaak per afdeling, soms per paragraaf) is het toepassingsbereik gespecificeerd. Het oogmerk komt alleen gespecificeerd terug in hoofdstuk 4. Voor hoofdstuk 6 (instructieregels) is het oogmerk onderdeel van de toelichting. Hierbij is bij het oogmerk vaak een koppeling gemaakt met de Omgevingsvisie NH2050 of met ander door Provinciale Staten vastgesteld beleid.
Dit artikel bevat een aantal aanvullingen op de begripsbepalingen in de Omgevingswet en de daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur.
De begripsbepalingen zoals opgenomen in artikel 1.1 van de Omgevingswet en de daarbij behorende bijlage bij de Omgevingswet gelden ook voor deze Omgevingsverordening NH2022.
In lid 2 worden ook de begripsbepalingen van de vier algemene maatregelen van bestuur van toepassing verklaard. Dit betreft de begrippen in het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving. Begrippen die in de Omgevingswet en de genoemde vier besluiten staan worden dus niet herhaald in de begripsbepalingen van de omgevingsverordening, maar zijn wel van toepassing. Lid 2 biedt de mogelijkheid om van de begripsbepalingen in deze besluiten af te wijken. Van deze mogelijkheid zal vanwege het belang van eenduidige begrippen slechts bij hoge uitzondering gebruik worden gemaakt. Voor begrippen die niet zijn omschreven in de genoemde Rijksregelgeving is voor zover mogelijk aangesloten op landelijke afspraken, zoals de stelselcatalogus.
Afdeling 1.2 Toepassingsbereik en oogmerk
Deze afdeling bevat het algemene toepassingsbereik en het oogmerk van deze verordening als geheel. Dit algemene toepassingsbereik en oogmerk is aanvullend op de specifiekere toepassingsbereik- en oogmerkbepalingen per onderdeel van deze verordening. Deze specifiekere bepalingen zijn leidend en kunnen het algemene toepassingsbereik zowel toespitsen als aanvullen. Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn bij onderdelen die (ook) hun grondslag vinden in andere wetten dan de Omgevingswet, zoals de Wet luchtvaart (regionale luchthavens), de Scheepvaartverkeerswet (nautisch beheer) en de Wet milieubeheer (gesloten stortplaatsen).
Het toepassingsbereik betreft de reikwijdte of het toepassingsgebied van de verordening: waar gaat de verordening over en wanneer zijn de regels uit de verordening van toepassing? Gekozen is voor de term toepassingsbereik boven toepassingsgebied, omdat het hier in de eerste plaats gaat om een inhoudelijke en niet om een geografische afbakening, zoals bij een werkingsgebied. Het oogmerk betreft het doel of motief van de verordening of het betreffende onderdeel van de verordening.
Artikel 1.2 (het toepassingsbereik) is gelijkluidend aan artikel 1.2, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet.
Artikel 1.3 (het oogmerk) stemt grotendeels overeen met artikel 1.3 van de Omgevingswet, met dien verstande dat naar aanleiding van de zienswijzen op de voorganger van deze verordening, de OVNH2020, ook het behoud en herstel van de biologische diversiteit is benoemd als oogmerk. Dit sluit aan op de taken van de provincie in het kader van de natuurbescherming, gericht op soorten- en gebiedsbescherming (zie ook artikel 2.18, eerste lid, onder g, van de Omgevingswet).
Zie hiervoor de toelichting bij Afdeling 1.2
Zie hiervoor de toelichting bij Afdeling 1.2
Artikel 2.1 Toedeling watersysteembeheer
De Omgevingswet schrijft in artikel 2.18 lid 2 voor dat het beheer van regionale wateren wordt toegedeeld aan waterschappen bij provinciale verordening. De provinciale verordeningen die hier bedoeld worden zijn de waterschapsreglementen. Per waterschap is er een reglement waarin, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet, onder andere het gebied, de taken, inrichting en samenstelling van het bestuur van het waterschap worden geregeld.
Op grond van artikel 2.18 lid 2 Omgevingswet kan bij omgevingsverordening het beheer van regionale wateren worden toegedeeld aan andere openbare lichamen, of het beheer van vaarwegen worden toegedeeld aan waterschappen. Dat gebeurt in deze omgevingsverordening, waarin het vaarwegbeheer aan waterschappen en andere openbare lichamen wordt toegedeeld.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen dat de inwoners en bedrijven zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden. De provincie zet zich in voor het versterken van mobiliteitsopties die hieraan bijdragen, zoals uitstekende infrastructuur voor alle modaliteiten. Daarbij wordt zoveel mogelijk vrijheid geboden om de juiste vervoerswijze te kiezen, zodanig dat het totale verkeers- en vervoersnetwerk optimaal wordt gebruikt en ten dienste staat van de ruimtelijk-economische ontwikkeling. In de beweging Metropool in ontwikkeling staat dat de provincie een kernnet voor vervoer over water aanwijst.
De regels met betrekking tot het thema vaarwegen geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de scheepsvaartverkeerswet.
De Noord-Hollandse vaarwegen worden intensief gebruikt om goederen en mensen te vervoeren. Deze verordening regelt de bevoegdheidstoedeling van het beheer van de regionale vaarwegen en het scheepvaartverkeer. In dit kader worden ook regels gesteld aan de vaarwegprofielen en de bedieningsregimes van bruggen en sluizen. Verder bevat de verordening een aantal rechtstreeks werkende geboden (onderhoudsverplichtingen) en verboden.
Vaarwegbeheer en nautisch beheer
De overheidszorg voor het gebruik van het water in Noord-Holland als vaarwater is verdeeld over twee vormen van beheer: vaarwegbeheer en nautisch beheer. Vaarwegbeheer is de zorg van de overheid om scheepvaart mogelijk te maken en te behouden, overeenkomstig de aan dat water toegekende vaarwegfunctie. Vaarwegbeheer wordt in de Waterwet beschouwd als een van de onderdelen van het watersysteembeheer. Nautisch beheer is iets wezenlijks anders dan vaarwegbeheer. Onder nautisch beheer wordt meestal verstaan: de zorg voor de afwikkeling van een veilig en vlot scheepvaartverkeer. De Scheepvaartverkeerswet bevat het wettelijk kader voor het nautisch beheer. Het nautisch beheer uit zich dan ook in feitelijk geheel andere handelingen dan het vaarwegbeheer. Het vaarwegbeheer zorgt voor een adequate infrastructuur waarover gevaren wordt. Het nautisch beheer ziet op de wijze waarop die infrastructuur door het scheepvaartverkeer gebruikt wordt. Het nautisch beheer wordt uitgevoerd door bijvoorbeeld het geven van verkeersaanwijzingen, het aanbrengen of verwijderen van verkeerstekens ('bebording') en het handhaven van de verkeersregels voor het scheepvaartverkeer.
Artikel 2.4 Toedeling vaarwegbeheer
Uitgangspunt is dat het vaarwegbeheer onderdeel uitmaakt van het watersysteembeheer van het waterschap, tenzij (1.) het vaarwegbeheer berust bij een provincie of gemeente of, (2.) het vaarwegbeheer, als onderdeel van het watersysteembeheer, leidt tot een substantiële overschrijding van de kosten van het watersysteembeheer. In deze gevallen is het vaarwegbeheer afgescheiden van het watersysteembeheer en wordt de instandhouding van de scheepvaartfunctie van de wateren gezien als een taak van «de algemene democratie». Deze taak kan onder het treffen van een regeling voor de bekostiging gedelegeerd worden aan het waterschap. Reden daarvoor is dat de instandhouding van de scheepvaartfunctie niet behoort tot de kerntaken van het waterschap – voor zover het vaarwegbeheer de kosten van het watersysteembeheer overstijgt – en dat dekking van de meerkosten die daaruit voortvloeien op basis van de waterschappelijke trits belang-betaling-zeggenschap niet goed mogelijk is.
Het voorgaande leidt tot de volgende systematiek van aanwijzing van vaarwegen en vaarwegbeheerders, zoals aangeduid via de werkingsgebieden ‘vaarwegbeheer’. Het betreft voornamelijk vaarwegen met een regionaal belang voor de beroepsvaart en de recreatievaart. De zorg voor het vaarwegbeheer van de vaarwegen in het werkingsgebied ‘vaarwegbeheer – PNH’ ligt bij de provincie. Dit zijn in beginsel de vaarwegen die deel uitmaken van het Basisnet Beroepsvaart (klasse Cemt II en hoger) alsmede van de staande mastroutes.
Met betrekking tot de overige BRTN-vaarwegen (d.w.z. vaarwegen die zijn opgenomen in Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland) en de overige Cemt-I vaarwegen wordt de uitvoering van het vaarwegbeheer krachtens artikel 146 van de Provinciewet in medebewind opgedragen aan de waterschappen, tegen vergoeding van de meerkosten van het vaarwegbeheer. De financiële gevolgen en de verdere afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst met elk van de betrokken waterschappen. Daarmee wordt gevolg gegeven aan artikel 146, tweede lid, van de Provinciewet. Deze vaarwegen zijn aangeduid met het werkingsgebied ‘vaarwegbeheer – HHNK’, ‘vaarwegbeheer – AGV’ of ‘vaarwegbeheer – Rijnland’. In deze categorie vallen ook vaarwegen waarvan het beheer reeds wordt uitgevoerd door gemeenten. Deze zijn aangeduid met het werkingsgebied ‘vaarwegbeheer – gemeente’. De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de vaarweg is gelegen worden aangewezen als vaarwegbeheerder van deze vaarwegen. Voor een aantal van deze vaarwegen is een recreatieschap of plassenschap (ingesteld op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen) vaarwegbeheerder. Deze zijn aangeduid met het werkingsgebied ‘vaarwegbeheer – plassenschap’ of ‘vaarwegbeheer - recreatieschap’.
Een aantal wateren die niet van regionaal belang zijn voor de beroepsvaart of recreatievaart, maar waar de gemeenten wel al reeds vaarwegbeheer voeren of vaarwegbeheer willen ontwikkelen zijn ook aangewezen met het werkingsgebied ‘vaarwegbeheer – gemeente’. De gemeenten zijn volledig vrij invulling te geven aan het vaarwegbeheer voor deze wateren op grond van hun autonome bevoegdheid krachtens de Gemeentewet.
Artikel 2.5 Toedeling nautisch beheer
De systematiek van de toedeling van het nautisch beheer volgt uit artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet. De hoofdregels daarbij zijn (1.) de vaarwegbeheerder (zoals onder art. 2.4 is aangewezen) is ook de nautisch beheerder en (2.) als er geen vaarwegbeheerder is aangewezen, is het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente de nautisch beheerder. Dit laatste is het geval, indien de watergang formeel geen vaarweg is, maar er fysiek wel op gevaren wordt of kan worden. Indien met deze hoofdregels het nautisch beheer niet bij de beoogde instantie komt te liggen, kunnen Provinciale Staten een nautisch beheerder expliciet aanwijzen. Dit is in ieder geval nodig bij alle vaarwegen waar een waterschap het vaarwegbeheer uitoefent. Indien het vaarwegbeheer namelijk bij een waterschap is belegd, regelt de Scheepvaartverkeerswet dat Provinciale Staten het nautisch beheer bij de gemeente, het waterschap of Gedeputeerde Staten kunnen onderbrengen.
Indien de hoofdregel uit de Scheepvaartverkeerswet ‘vaarwegbeheerder = nautisch beheerder’ van toepassing is, is in deze verordening geen expliciete aanwijzing van nautisch beheerder opgenomen. Dit volgt dan aan de aanwijzing van de vaarwegbeheerder op grond van artikel 2.4.. Indien wel een expliciete aanwijzing van de nautisch beheerder nodig is, is dit aangegeven met het werkingsgebied ‘nautisch beheerder - ’
Afdeling 2.3 Fauna- en wildbeheer
In de Omgevingswet staan regels opgenomen voor het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten en het beheren van populaties. De Omgevingswet geeft provincies de ruimte om aanvullende regels te stellen aan faunabeheereenheden, faunabeheerplannen en aan wildbeheereenheden. Naast de Omgevingswet zijn ook het op deze wet gebaseerde Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) van belang bij de uitvoering van het faunabeheer.
De omgevingsverordening geeft regels waaraan de in Noord-Holland werkzame faunabeheereenheid dient te voldoen. Die regels zien op de organisatie, de werkwijze en de taken van de faunabeheereenheid en op de inhoud van de faunabeheerplannen. Ook worden in deze verordening regels gesteld aan de organisatie en de werkwijze van de in Noord-Holland werkzame wildbeheereenheden. Artikel 8.1 van de Omgevingswet geeft aan Provinciale Staten de bevoegdheid om bij verordening regels te stellen waaraan de in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en de door hen vastgestelde faunabeheerplannen moeten voldoen. Paragraaf 6.1.2 van deze verordening bevat deze regels.
Artikel 2.7 Toedeling nemen besluit sluiting jacht bij bijzondere weersomstandigheden
Artikel 11.69 Besluit activiteiten leefomgeving bepaalt dat met een maatwerkregel de jacht op wildsoorten kan worden gesloten, in de gehele provincie of een gedeelte daarvan, zolang bijzondere weersomstandigheden dat noodzakelijk maken. Dit Artikel 2.7 bevat deze maatwerkregel en geeft aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid tot het nemen van een dergelijk besluit. In het tweede lid van dit artikel staat dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen, zoals in welke omstandigheden en onder welke voorwaarden een sluiting kan plaatsvinden.
Artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat bij omgevingsverordening regels worden gesteld over faunabeheereenheden. Met deze paragraaf wordt hieraan invulling gegeven.
Artikel 2.9 Werkzaamheden en activiteiten faunabeheereenheden
In dit artikel is een aantal eisen gesteld aan de werkzaamheden en activiteiten van een faunabeheereenheid. De legitimiteit en het draagvlak van een faunabeheereenheid vloeit primair voort uit het feit dat met het samenwerkingsverband van een breed spectrum aan regionale partijen betrokken bij het beheer van fauna sprake kan zijn van een gecoördineerde en planmatige werkwijze. Vanuit een dergelijk collectief kan een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schade veroorzakende dieren door grondgebruikers en een juiste uitoefening van de jacht worden georganiseerd. Dit is wezenlijk anders dan de situaties waarin een omgevingsvergunning bij Gedeputeerde Staten door een individuele partij wordt aangevraagd waarmee schade op lokaal niveau kan worden bestreden. Coördinatie van de uitvoering van haar faunabeheerplannen is in dat licht een belangrijke verantwoordelijkheid van de faunabeheereenheid. Gezien haar centrale positie en toegang tot informatie op verschillende niveaus is de faunabeheereenheid bij uitstek de organisatie die alle partijen informeert over ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer. Van belang daarbij is dat sprake is van een efficiënte uitwisseling van kennis en informatie tussen een faunabeheereenheid en andere partijen.
Artikel 2.10 Eisen aan de faunabeheereenheid
Dit artikel bevat een aantal algemene regels waaraan een faunabeheereenheid moet voldoen. Deze regels zien op de organisatie en het geografische werkgebied van de faunabeheereenheid. Een faunabeheereenheid bepaalt zelf in haar statuten hoe zij de besluitvorming binnen haar bestuur inricht.
Artikel 2.11 Samenstelling faunabeheereenheid
Artikel 8.2, vijfde lid, onder a, van de Omgevingswet bepaalt dat bij omgevingsverordening in elk geval regels gesteld moeten worden over de omvang van het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid kan uitstrekken. Wildbeheereenheden zijn expliciet verantwoordelijk voor de uitvoering van het faunabeheerplan van een faunabeheereenheid. Om tot een adequate, planmatige en gecoördineerde uitvoering en administratie te komen is het van belang dat een wildbeheereenheid zowel qua ledenaantal als werkgebied van substantiële omvang is. Om dit te garanderen wordt aan de oppervlakte van het werkgebied een ondergrens van 7.500 hectare gesteld.
Artikel 2.12 Toepassingsbereik
In artikel 8.2, vijfde lid, van de Omgevingswet is bepaald dat bij omgevingsverordening regels worden gesteld over wildbeheereenheden. Met deze paragraaf wordt hieraan invulling gegeven.
Artikel 2.13 Minimale oppervlakte wildbeheereenheden
Artikel 8.2, vijfde lid, onder a, van de Omgevingswet bepaalt dat bij omgevingsverordening in elk geval regels gesteld moeten worden over de omvang van het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid kan uitstrekken. Dit artikel geeft hieraan invulling door te bepalen dat het werkgebied van een wildbeheereenheid een oppervlakte van tenminste 7.500 hectare heeft. Noord-Holland kent een relatief groot aantal wildbeheereenheden in vergelijking tot andere provincies in Nederland. Wildbeheereenheden zijn expliciet verantwoordelijk voor de uitvoering van het faunabeheerplan van een faunabeheereenheid. Om tot een adequate, planmatige en gecoördineerde uitvoering en administratie te komen is het van belang dat een wildbeheereenheid zowel qua ledenaantal als werkgebied van substantiële omvang is. Om dit te garanderen wordt aan de oppervlakte van het werkgebied een ondergrens van 7.500 hectare gesteld. Met deze oppervlakte zou het aantal wildbeheereenheden in Noord-Holland door opschaling uitkomen op ongeveer 15. Voorts is een positieve consequentie van deze minimumeis en de daarmee gepaarde afname van het aantal wildbeheereenheden dat hiermee a) sprake is van toenemende efficiëntie, b) sprake is van een afname van bestuurlijke drukte op uitvoeringsniveau, c) ruimte ontstaat voor een professionaliseringsslag en d) sprake is van minder administratieve last bij de betrokken wildbeheereenheid.
Artikel 2.14 Samenwerking tussen wildbeheereenheden en terreinbeherende organisaties
Jachthouders met een jachtakte zijn verplicht om zich te organiseren in een wildbeheereenheid. Medewerkers van terreinbeherende organisaties kunnen dergelijke jachthouders met een jachtakte zijn. In dat geval is deze medewerker van een terreinbeherende organisatie verplicht zich bij een wildbeheereenheid aan te sluiten. In Noord-Holland zijn er 22 wildbeheereenheden. Geografisch gezien is het totaal van alle werkgebieden van de wildbeheereenheden in Noord-Holland provincie dekkend. Consequentie hiervan is dat de terreinen van terreinbeherende organisaties altijd gelegen zijn in het werkgebied van een wildbeheereenheid. Om tot een gecoördineerde uitvoering van het faunabeheerplan te komen, is het zodoende van belang dat wildbeheereenheden en terreinbeherende organisaties hierin ook op organisatieniveau nauw samenwerken. In dit artikel is daarom de mogelijkheid opgenomen tot de organisatie van een platform door een wildbeheereenheid waarin zij met de relevante terreinbeherende organisaties en grondeigenaren afstemming voeren over de coördinatie van de uitvoering van het faunabeheerplan. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om (natuur) terreinbeherende organisaties of waterschappen. Van belang is dat afstemming op deze wijze niet alleen op direct en individueel veldniveau plaatsvindt, maar ook op een breder maatschappelijk niveau. Het is bovendien van belang dat de provincie, de faunabeheereenheid en de wildbeheereenheden, binnen ieders verantwoordelijkheid, een adequate informatievoorziening hebben over de wijze van uitvoering van een faunabeheerplan.
Artikel 2.15 Begrenzing werkgebied wildbeheereenheden
Artikel 8.2, vijfde lid, onder a, van de Omgevingswet bepaalt dat bij omgevingsverordening in elk geval regels gesteld moeten worden over de omvang van het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid kan uitstrekken. Dit artikel geeft hieraan invulling. Dit artikel ziet op de wijze waarop begrenzingen van wildbeheereenheden zijn vastgelegd en beschrijft de procedure waarmee begrenzingen kunnen worden aangepast.
Artikel 2.16 Informatieoverdracht wildbeheereenheden
Gezien de belangrijke verantwoordelijkheid in de uitvoering van faunabeheerplannen die wildbeheereenheden met de wet hebben gekregen, is het van belang dat sprake is van professioneel werkzame secretariaten die zorgdragen voor optimale coördinatie op lokaal niveau. Een belangrijk aspect hierbij is de informatieoverdracht naar de leden van de wildbeheereenheid. Dit artikel stelt daarom dat het secretariaat een plicht heeft om haar leden op adequate wijze te informeren over regelgevende en ecologische feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
In de Omgevingsverordening NH2020 was dit hoofdstuk een reservering. We behouden deze reservering ook in de Omgevingsverordening NH2022 omdat het anders leidt tot vernummering van de andere hoofdstukken.
Artikel 4.1 Gegevens en bescheiden
Dit artikel regelt de aanvraagvereisten bij het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning of een ander besluit op grond van deze verordening. Artikel 16.44, derde lid, van de Omgevingswet regelt dat de omgevingsverordening hierover regels kan bevatten. Er is voor gekozen de aanvraagvereisten (de zogenoemde gegevens en bescheiden) op te nemen in een bijlage behorende bij deze verordening. Deze bijlage is opgesteld in overleg met de betrokken omgevingsdiensten. Het wijzigen van deze bijlage is gedelegeerd aan Gedeputeerde Staten. De aanvraagvereisten betreffen gegevens over de aanvrager, de aangevraagde activiteit en de locatie en omgeving waar de activiteit is beoogd. Bovendien kunnen de aanvraagvereisten onderzoekrapporten betreffen naar de verwachte effecten van de activiteit op de fysieke leefomgeving en de daarbij betrokken belangen.
Door het opnemen van de aanvraagvereisten in de bijlage bij de verordening ontstaat duidelijkheid vooraf bij de aanvrager welke gegevens en bescheiden moeten worden aangeleverd. Indien niet alle opgenomen gegevens en bescheiden worden verstrekt door de aanvrager leidt dit tot een onvolledige aanvraag, waarbij het bevoegd gezag kan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Een dergelijk besluit wordt pas genomen nadat de aanvrager binnen een door het bevoegd gezag te stellen termijn de mogelijkheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen.
Artikel 4.7 van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid tot het treffen van gelijkwaardige maatregelen als een regel een bepaalde maatregel voorschrijft. Met een gelijkwaardige maatregel wordt ten minste hetzelfde resultaat bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. Het bevoegd gezag moet hiervoor op aanvraag toestemming verlenen. Artikel 4.7, tweede lid, van de Omgevingswet biedt daarbij de mogelijkheid om het toepassen van gelijkwaardige maatregelen mogelijk te maken zonder toestemming door het bevoegd gezag of na een melding vooraf. Het derde lid bevat de mogelijkheid om het toepassen van gelijkwaardige maatregelen uit te sluiten.
Dit artikel is gereserveerd voor het eventueel toepassen van deze mogelijkheden. Indien geen gebruik wordt gemaakt van het tweede of derde lid van artikel 4.7 van de Omgevingswet, is het treffen van gelijkwaardige maatregelen mogelijk na toestemming door het bevoegd gezag.
Paragraaf 4.2.2 Schadebestrijding
Op grond van de Omgevingswet is het mogelijk om, ter bescherming van de in deze wet genoemde belangen, vergunningsvrije activiteiten te benoemen ten aanzien van de verschillende verboden uit deze wet. De Omgevingswet kent drie beschermingsregimes:
In artikel 11.44 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald dat de te bestrijden, door vogels aangerichte, schade (beschermingsregime 1) uitsluitend betrekking heeft op belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren, of schade aan flora of fauna. Voor diersoorten die worden genoemd in de bijlagen van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bonn en Bern (beschermingsregime 2) geldt op grond van artikel 11.52 van het Besluit activiteiten leefomgeving dat de te bestrijden schade uitsluitend betrekking heeft op schade aan de wilde flora of fauna, of natuurlijke habitats of, ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom. Voor de bestrijding van schade veroorzaakt door de andere, vanuit nationaal oogpunt beschermde soorten, (beschermingsregime 3) wordt ingevolge artikel 11.58 Besluit activiteiten leefomgeving schade die behoort tot in de omgevingsverordening of ministeriële regeling omschreven categorieën van schade als schade gezien waarvoor een vrijstelling kan worden verleend. De wet heeft de Minister de bevoegdheid gegeven om vergunningsvrije gevallen aan te wijzen. In artikel 11.43 en artikel 11.57 van het Besluit activiteiten leefomgeving staat aangegeven dat dit in elk geval geldt voor de soorten Canadese gans, houtduif, kauw, zwarte kraai, konijn en vos. Hiermee is het de grondgebruiker mogelijk gemaakt om op de door hem gebruikte gronden onder meer gewasschade, actueel en dreigend, te bestrijden door middel van doden, vangen en opzettelijk verstoren. Provinciale Staten hebben de bevoegdheid om, wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan, bij verordening vergunningsvrije gevallen aan te wijzen van de verschillende in de wet genoemde verboden.
Paragraaf 4.2.2 van deze verordening is hiervan de uitwerking, waarbij het mogelijk wordt gemaakt om onder voorwaarden bepaalde flora- en fauna-activiteiten met betrekking tot schadebestrijding, ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer uit te voeren.
Van de in deze verordening opgenomen diersoorten is de afgelopen jaren vast komen te staan dat ze in de in Noord-Holland, in sommige gevallen op specifieke gewassen, veelvuldig schade veroorzaken, dat de maatregelen niet zorgen voor een verslechtering van de staat van instandhouding en dat er geen andere bevredigende oplossingen voorhanden zijn.
In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 139.000,- aan schade uitgekeerd per jaar. Hierbij was zeer duidelijk een toename zichtbaar samenhangend met de groei van de standpopulatie maar ook de schadecijfers in de winter namen exponentieel toe (van ca. € 30.000,- in 2009 tot ca. € 190.000,- in 2013)[1]. Ingrijpen in de overwinterende populatie (populatiebeheer) is ongewenst en ineffectief. Verjagen met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om weren en verjagen te intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het geweer ter ondersteuning aan verjaging dan ook noodzakelijk.
De overzomerende populatie van brandganzen bedroeg in 2014 in Noord-Holland ca. 22.000 ganzen[2]. In Noord Holland maakte de populatie het afgelopen decennium een groei door, waarbij de aanwas sinds 2011 jaarlijks zo rond de 30-40% lag. Door een samenstel van maatregelen is de populatie in 2015 teruggebracht tot 7700 getelde brandganzen[3]. Wanneer de ondergrens van 7000 wordt bereikt, worden de populatiebeperkende maatregelen opgeschort. Gezien het groeipotentieel van de populatie en de beperkte invloed van aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Brandganzen komen in de gehele provincie voor en veroorzaken schade op veel voorkomende gewassen zoals overjarig grasland. Er is gebleken dat enkel verjagen onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en bleek er tevens meer sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling - het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Eksters komen overal in Noord-Holland voor. Schade aan gewassen concentreert zich echter rondom fruitboomgaarden, en betreft met name schade aan appels en peren. In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 9500,- aan schade uitgekeerd per jaar[4]. Qua absoluut schadebedrag is dit niet zoveel wanneer vergeleken met provinciebreed schade veroorzakende soorten zoals de verschillende ganzensoorten. Dit komt echter doordat de schade zich slechts regionaal voordoet. Gemiddeld bedroeg de schade € 994,- per geval van belangrijke schade. Hierbij was soortgelijke schadebestrijding reeds mogelijk. Bij het uitblijven van schadebestrijding zal de schade naar verwachting dan ook meer bedragen. De schade zal bij het voorgestelde beheer in de toekomst niet aanmerkelijk toenemen - de territoriums zijn ook nu al bezet en dat zal niet wijzigen bij eventuele populatiegroei tenzij gewasprijzen flink stijgen en/of het areaal fruitbomen wordt uitgebreid.
De broedpopulatie van eksters bedraagt landelijk ca. 40.000 tot 60.000 broedparen[5], daarvan verblijven er ca. 4000 tot 8000 in Noord-Holland[6] . Hoewel de landelijke populatie sterk afnam tussen 1980 en 2000, is deze inmiddels het laatste decennium stabiel. In Noord-Holland maakte de populatie juist een groei door. Met de beperking in locatie (uitvoering enkel bij schade aan fruitbomen) en tijd (tijdens groei en oogstperiode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar simpelweg waar eksters voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van hetzelfde kader voor schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Eksters leven in paren en zijn zeer territoriaal. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren naar hun territorium. Nestbehandeling - het onklaar maken van eieren om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is geen bevredigende oplossing, omdat de schadeperiode (wanneer het fruit afrijpt) niet overlapt met de periode waarin sprake is van broedsel (maart-mei). Nestbehandeling zou dan hoogstens aanwas- en daarmee mogelijk populatiebeperkend zijn. Dat is niet gewenst noch noodzakelijk. Het vernielen van nesten heeft tevens geen zin, aangezien eksters direct in het territorium een ander nest zullen maken, op een veiligere locatie. Hierdoor wordt juist de kans op het succesvol grootbrengen van jonge eksters in het territorium juist groter. Tegelijkertijd is de kans op schade groter als meer eksters in het territorium zullen verblijven tijdens de kwetsbare periode.
Gaaien zijn het talrijkst in bosrijke gebieden maar komen overal in Noord-Holland voor. De gaai ontbreekt alleen in de meest boomloze landschappen. Gaaien gebruiken boomgaarden in het open landschap als stapsteen en bosenclave, erfbeplanting in het buitengebied, windsingels en bomenrijen langs wegen als verbindingscorridors. Schade aan gewassen concentreert zich rondom fruitboomgaarden, en betreft met name schade aan appels en peren. In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 5000,- aan schade uitgekeerd per jaar[7]. Voor wat betreft absoluut schadebedrag is dit niet zoveel vergeleken met provincie breed schade veroorzakende soorten zoals de verschillende ganzensoorten. Dit komt echter doordat de schade zich slechts regionaal voordoet. Gemiddeld bedroeg de schade € 1090,- per geval van belangrijke schade. Het voorkomen van schade door gaaien, door aan verjaging ondersteunend afschot, is pas mogelijk sinds 2 april 2014. De schade zal bij het voorgestelde beheer in de toekomst niet aanmerkelijk toenemen - de territoriums zijn ook nu al bezet en dat zal niet wijzigen bij eventuele populatiegroei- tenzij gewasprijzen flink stijgen en/of het areaal fruitbomen wordt uitgebreid.
De broedpopulatie van gaaien bedraagt landelijk ca. 40.000 tot 60.000 broedparen[8], daarvan verblijven er ca. 2500-4500 in Noord-Holland[9]. De landelijke populatie nam licht toe tussen 1980 en 2010. In Noord-Holland maakte de populatie ook een groei door, tussen 1990 en 2010 verdubbelde de populatie. Met de beperking in locatie (uitvoering enkel bij schade aan fruitbomen) en tijd (tijdens groei en oogstperiode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar simpelweg waar gaaien voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het lokaal uitvoeren van schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Gaaien zijn eerder solitair dan groeps-/paarvormend maar verblijven delen van het jaar wel in broedparen, soms met concurrerende gaaien. Hierbij zijn ze gebiedsvast. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren. Nestbehandeling - het onklaar maken van eieren om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is geen bevredigende oplossing, omdat de schadeperiode (wanneer het fruit afrijpt) niet overlapt met de periode waarin sprake is van broedsel (april-mei). Nestbehandeling zou dan hoogstens aanwas en daarmee mogelijk populatiebeperkend zijn. Dat is niet gewenst, noch noodzakelijk. Het vernielen van nesten heeft tevens geen zin aangezien gaaien direct in hun gebied een ander nest zullen maken, op een veiligere locatie. Hierdoor wordt juist de kans op het succesvol grootbrengen van jonge gaaien in het territorium groter, en is de kans op schade tevens groter nu meer gaaien in het territorium zullen verblijven tijdens de kwetsbare periode.
In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 2.000.000,- aan schade uitgekeerd per jaar. Hierbij was zeer duidelijk een toename zichtbaar samenhangend met de groei van de standpopulatie maar ook de schadecijfers in de winter verdubbelden (van ca. € 1.323.360,- in 2009 tot ca. € 2.823.940,- in 2013)[10]. Ingrijpen in de overwinterende populatie is ongewenst en ineffectief. Verjagen met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om de schadebestrijding te intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het geweer ter ondersteuning aan verjaging dan ook noodzakelijk. Omgevingsverordening NH2020
De overzomerende populatie van grauwe ganzen bedroeg in 2014 in Noord-Holland ca. 86.000 ganzen[11]. Wanneer de ondergrens van 15.000 wordt bereikt, worden de populatiebeperkende maatregelen opgeschort. Gezien het groeipotentieel van de populatie en de beperkte invloed van aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Grauwe ganzen komen in de gehele provincie voor en veroorzaken schade op veel voorkomende gewassen zoals overjarig grasland. Er is gebleken dat enkel verjagen onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en bleek er tevens sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling - het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Knobbelzwanen komen in een groot deel van Noord-Holland talrijk voor; enkel op Texel, de polders Haarlemmermeer en Wieringermeer en in de duinen nauwelijks tot niet[12]. Schade aan gewassen en dan met name grasland (ca. 90%) treedt vrijwel provinciebreed op, uitgezonderd de genoemde gebieden waar knobbelzwanen niet broeden. In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 30.000,- aan schade uitgekeerd per jaar[13]. Opvallend is dat schades vooral ontstaan in de eerste 4-6 maanden van het jaar. Hierbij was soortgelijke schadebestrijding reeds mogelijk, maar ontstaat vermoedelijk nog steeds schade omdat de dan territoriale paren steeds terugkeren. Aan verjaging ondersteunend afschot kan dan de verjaging effectiever maken. In de tweede helft van het jaar wordt er ook wel schade gemeld, maar deze is veel lager, vermoedelijk omdat de groepen knobbelzwanen die dan zijn teruggekeerd van de plassen en meren zich beter laten verjagen.
De populatie van knobbelzwanen maakte sinds de jaren 90 een gestage groei door, waarbij de groei rond 2005 is af gaan vlakken en er nu een lichte afname van de populatie is waar te nemen. De broedpopulatie van knobbelzwanen bedraagt landelijk ca. 6000 broedparen, daarvan verblijven er ca. 1200-1400 in Noord-Holland[14]. Daarnaast is er ook nog sprake van een overwinterende populatie, die voor Noord-Holland ca. 7000- 1000 vogels bedraagt. De populatie is gegroeid onder een regime waarin gelijke of verdergaande mogelijkheden bestonden voor schadebestrijding. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van deze schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Knobbelzwanen leven tijdens het broeden in paren en zijn zeer territoriaal. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, omdat de vogels na verjaging terug zullen keren naar hun territorium. Na de broedperiode houden knobbelzwanen zich in groepen op. Verjaging lijkt dan effectiever te zijn. Nestbehandeling - het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade ook optreedt door overwinterende vogels en effecten van nestbehandeling op zichzelf staand onvoldoende zijn kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
In de periode 2009-2013 werd er gemiddeld ca. € 312.000,- aan schade uitgekeerd per jaar. Hierbij was het met name de winterperiode waarin schade optrad (gemiddeld ca. € 99.000,- tegenover ca. € 13.000,- zomerschade). Hierbij was een toename zichtbaar van ca. 213.000,- in 2009 tot ca. € 371.000,- in 2013[15]. Ingrijpen in de overwinterende populatie (populatiebeheer) is ongewenst. Verjagen met ondersteunend afschot is daarmee het enige middel om de schadebestrijding te intensiveren. Met de toename in schade is het mogelijk maken van gebruik van het geweer ter ondersteuning aan verjaging in de winterperiode dan ook noodzakelijk.
Van de overzomerende populatie van kolganzen werden in 2014 slechts 11 ganzen geteld[16]. Eerdere jaren zagen het aantal beneden de 80 vogels blijven. In Noord-Holland is de kolgans dan ook geen broedvogel van betekenis. Om te voorkomen dat hier zich een broedpopulatie vestigt - zoals eerder gebeurd is met de brandgans - is nestbehandeling gewenst. Wanneer we het hebben over de Noord-Hollandse populatie kolganzen betreft het echter overwinterende ganzen. Omdat het hier overwinterende vogels betreft en gezien de beperkte invloed van aan verjaging ondersteunend afschot hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Kolganzen komen gedurende de winter in de gehele provincie voor en veroorzaken Provincie breed schade. Er is gebleken dat enkel verjagen onvoldoende effect sorteert omdat er gewenning optreedt. Door het geweer ondersteunend bij verjagen in te zetten is de terugkeertijd langer gebleken en bleek er tevens sprake van een lerend vermogen, waarbij de ganzen gebieden opzochten waar verstoring niet of minder aan de orde was. Nestbehandeling - het onklaar maken van eieren en nesten om te voorkomen dat de kuikens uit het ei komen - is op zichzelfstaand geen bevredigende oplossing, omdat dit hoogstens lokaal aanwasbeperkend is. Nu schade met name optreedt door overwinterende ganzen kan nestbehandeling niet als andere bevredigende oplossing worden gezien.
Meerkoeten komen met name in grote getallen voor in de lager gelegen, waterrijke provincies, waaronder Noord-Holland. Hoewel de populatie omvangrijk is, blijft de schade beperkt. Op basis van de Provinciale vrijstelling (2009 en 2014) was verjaging van meerkoeten reeds toegestaan. Tevens waren er ontheffingen geldig voor aan verjaging ondersteunend afschot ter voorkoming van schade aan landbouwgewassen. Dit is effectief gebleken; schademeldingen zijn incidenteel, gemiddeld circa € 2600,- per jaar in de periode 2009-2013[17], tegenover > € 76.000 in 2002. Vanwege het schadepotentieel - meerkoeten kunnen vraat- en verslempingschade veroorzaken aan met name grasland en granen vooral in de winter en het voorjaar[18] - is voortzetting van de ingezette schadebestrijding gewenst. Bij uitblijven van deze mogelijkheid zal de schade naar verwachting weer toenemen.
De landelijke broedpopulatie van de meerkoet bedroeg in 1998-2000 130.000-180.000 broedparen. Sinds de jaren '60 nam de populatie toe, waarna sinds half jaren '90 een langzame afname zichtbaar werd[19]. De populatie is echter nog steeds zeer omvangrijk, waarbij deze in Noord-Holland circa 15.000-20.000 telt[20]. Aangezien de populatie stabiel is en het hier enkel om aan verjaging ondersteunend afschot gaat hoeft voor de gunstige staat van instandhouding niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Afschermen van gewassen is gezien de omvang van schadepercelen en de beperkingen die dit oplevert voor (de oogst van) de gewassen niet mogelijk. Enkel verjagen is onvoldoende om schade te beperken omdat gewenning optreedt en de terugkeertijd kort is.
Spreeuwen komen overal in Noord-Holland voor, in mindere mate in de Haarlemmermeer en de Noord-kop. Schade kan optreden aan kiemend graan, mais en fruit (o.a. kersen, appels en peren). Op basis van de Provinciale vrijstelling (2009 en 2014) was schadebestrijding in relatie tot de bedrijfsmatige teelt van fruit in de kwetsbare periode reeds mogelijk. Tevens waren enkele ontheffingen geldig, verleend aan individuele grondgebruikers. Dit blijkt effectief; schademeldingen buiten dit kader zijn incidenteel. Vanwege het schadepotentieel - spreeuwen kunnen (pik)schade veroorzaken aan vele soorten gewassen[21] - is voortzetting van deze schadebestrijding gewenst.
De broedpopulatie van spreeuwen bedroeg in 1998-2000 500.000-900.000 broedparen[22]. Hoewel de landelijke broedpopulatie van 1990-2000 aanmerkelijk daalde, is deze het laatste decennium stabiel. Voor de gunstige staat van instandhouding hoeft bij het voortzetten van hetzelfde kader voor schadebestrijding dan ook niet te worden gevreesd.
Andere bevredigende oplossingen
Spreeuwen verplaatsen zich bij het foerageren in grote zwermen. Bij verjaging vliegen de vogels op maar keren snel terug. Gewenning aan bijvoorbeeld knalapparaten treedt snel op. Enkel verjagen volstaat daardoor niet, de vogels zullen na verjaging terug keren naar hun territorium. Afschermen van gewassen is gezien de omvang van schadepercelen en de beperkingen die dit oplevert voor (de oogst van) de gewassen tevens niet mogelijk. Nestbehandeling is gezien de populatiegrootte en het broedgedrag ineffectief en kan daarmee niet als andere bevredigende oplossing worden beschouwd.
Wilde eend ( Anas platyrhynchos )
Wilde eenden komen in heel Noord-Holland voor. Het behouden van een goede wildstand wordt reeds mogelijk gemaakt door openstelling van de jacht. Buiten de jachtperiode treedt echter - voornamelijk - schade op in gelegerd graan en incidenteel aan overige kwetsbare gewassen en overjarig grasland. Met de beperking in locatie (uitvoering enkel bij dreigende schade aan graan) en tijd (tijdens kwetsbare periode) wordt meteen een geografische beperking opgelegd en een beperking in tijd. Hiermee is de vrijstelling niet beschikbaar waar simpelweg wilde eenden voorkomen, maar enkel daar waar en wanneer er ook schade dreigt. Dit is gezien het beperkte aantal gevallen van getaxeerde belangrijke schade succesvol gebleken. Omdat het hier een voortzetting van de mogelijkheden tot schadebestrijding betreft zal de schade naar verwachting niet toenemen. Bij uitblijven van deze mogelijkheden zal de schade naar verwachting toenemen.
De landelijke populatie van wilde eend is omvangrijk met schattingen tussen de 350.000 en 500.000[23], waarvan zo'n 35.000 tot 75.000 in Noord-Holland[24]. De populatie vertoont sinds 1990 een dalende trend. Over het algemeen genomen is de populatie dusdanig groot en weerbaar dat er, ook met voortzetting van de beperkte mogelijkheden tot schadebestrijding, niet gevreesd hoeft te worden voor de gunstige staat van instandhouding.
Andere bevredigende oplossingen
Wilde eenden richten zich naar waar geschikte gewassen staan. Lokaal alternatieve gewassen kweken vormt dan ook geen andere bevredigende oplossing. Het verjagen op zichzelf staand sorteert onvoldoende effect door gewenning.
[1] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[2] Zomertellingen 2011-2014 LNH, uit Ganzenbeheerplan Noord-Holland 2015-2020, p. 24.
[4] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[5] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/ vogel/40/tab/Aantal
[6] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[7] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013
[8] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/ vogel/46/tab/Aantal
[9] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[10] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013
[12] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/ vogel/116/tab/Aantal
[13] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013
[14] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[15] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[17] Faunafonds, schadecijfers 2009-2013.
[18] Handreiking Faunaschade 2009, Faunafonds
[19] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/ vogel/142/tab/Aantal
[20] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
[21] Handreiking Faunaschade 2009, Faunafonds
[22] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/ vogel/208/tab/Aanta Omgevingsverordening NH2020 128
[23] SOVON, via http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/vogelgids/zoekresultaat/detailpagina/q/ vogel/244/tab/Aantal
[24] Atlas broedvogels Noord-Holland, 2005-2010
Dit artikel geeft aan wanneer de regels uit deze paragraaf van toepassing zijn.
Uit dit artikel blijkt met welk doel de regels zijn gesteld.
Artikel 4.7 Vergunningsvrije nestbehandeling vogels
Het is in beginsel verboden om nesten en eieren te verwijderen van van nature in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Ter voorkoming en bestrijding van schade aan gronden en gewassen kan het nuttig zijn om dergelijke handelingen onder bepaalde voorwaarden toch toe te staan. Dit artikel voorziet in het in de daarin genoemde gevallen vergunningsvrij maken van de zogenaamde nestbehandeling. Door middel van nestbehandeling wordt het aantal uit te komen eieren beperkt en hierdoor schade aan gewassen voorkomen. Het betreft hier een aantal vogelsoorten die in de gehele provincie schade veroorzaken en waarvan duidelijk is dat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is of door vergunningsvrije nestbehandeling in het geding komt. In bijlage 5a van de verordening zijn de betreffende vogelsoorten aangewezen.
Artikel 4.8 Vergunningsvrije directe schadebestrijding
Dit artikel voorziet in het vergunningsvrije directe schadebestrijding: handelingen waardoor grondgebruikers dieren mogen doden ter voorkoming en bestrijding van belangrijke schade aan bedrijfsmatige teelten. Dit doden mag uitsluitend gebeuren ter ondersteuning van de verjaging, in bepaalde periodes en ter voorkoming van schade aan bepaalde gewassen. Het heeft tot doel het mogelijk maken van het bestrijden van schade aan landbouwgewassen door middel van, aan verjaging ondersteunend, afschot. In bijlage 5b zijn de soorten opgenomen waarvan de afgelopen jaren duidelijk is geworden dat ze aan specifieke gewassen in Noord-Holland veelvuldig schade veroorzaken. Omdat niet alle soorten aan alle gewassen in het gehele jaar schade veroorzaken is er voor gekozen de vergunningsvrije gevallen per soort te specificeren. Uit de schadehistorie blijkt in welke periode welke gewassen kwetsbaar zijn. Hierop zijn de kolommen “Soort schade” en “Periode” gebaseerd. In beginsel moet worden geprobeerd dieren die schade veroorzaken te verjagen. Om deze verjaging zo effectief mogelijk te laten zijn is het bij deze verjaging toegestaan een aantal soorten te doden. Dit is dus niet bedoeld voor het terugbrengen in omvang van populaties van soorten. Aangezien de vergunningsvrije schadebehandeling uitsluitend bedoeld is voor de bestrijding en voorkoming van schade door grondgebruikers is een koppeling met de schadegevoelige gewassen per diersoort opgenomen. In bijlage 5b is per diersoort benoemd voor welke schades, in welke periodes, de verschillende behandeling gebruikt mogen worden en is een koppeling opgenomen met de periode waarin afschot per diersoort is toegestaan. Het doden van dieren mag uitsluitend als er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is. Dit is voor de genoemde soorten het geval. Wel blijft het nodig en nuttig om het voorkomen van de soorten op de schadepercelen tot een minimum te beperken door het toepassen van twee preventieve middelen. Punt van aandacht bij het inzetten van preventieve middelen is de gewenning die bij de dieren kan optreden. Als er gewenning optreedt zijn de middelen niet meer effectief. Wanneer op alle gewassen (bijvoorbeeld ook gras) altijd werende middelen staan zal op grotere schaal bekeken de effectiviteit van de maatregelen afnemen. Er is daarom voor gekozen om als voorwaarde op te nemen dat tenminste twee preventieve middelen in werking moeten zijn op percelen met kwetsbare gewassen. Nederland heeft internationaal een grote rol in de opvang van ganzen die in de winter uit noordelijker gelegen gebieden naar het zuiden trekken. Daarom hebben Gedeputeerde Staten naast de Natura2000 gebieden ook foerageergebieden aangewezen. Een evaluatie van de foerageergebieden in 2014 heeft uitgewezen dat deze op de goede plek liggen en van voldoende omvang zijn om effectief te zijn. Met het aanwijzen van foerageergebieden wordt bescherming en voedsel geboden aan trekganzen en kunnen deze dieren (grauwe, kol-, brand- en rotganzen) voldoende conditie opbouwen om aan de trek terug te beginnen. Om dit te bereiken is afschot ter ondersteuning van verjaging binnen de begrenzing van de foerageergebieden niet toegestaan. Binnen de foerageergebieden is geen vergunningsvrije schadebestrijding mogelijk. Hiervoor geldt de periode waarin Nederland als overwinteringsgebied gebruikt wordt door de verschillende ganzensoorten. Ingevolge de Omgevingswet moet worden benoemd welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden gebruikt mogen worden bij de uitvoering. Het geweer wordt het meest effectieve middel geacht. De hond mag uitsluitend worden gebruikt voor het apporteren van de geschoten dieren en mag niet als dodingsmiddel worden ingezet. Het is in beginsel niet toegestaan het geweer te hanteren voor zonsopkomst en na zonsondergang. Echter, dieren worden vaak bij het aanbreken van de dag (voor zonsopkomst) al actief aangezien het dan op veel dagen al deels licht is. Het tegenovergestelde geldt voor de zonsondergang; ook kort na zonsondergang zijn dieren vaak nog actief. Om effectief schade te kunnen voorkomen is het naar ons oordeel nuttig dat er, wanneer voldoende licht beschikbaar, ook in deze periodes (vanaf één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang) vergunningsvrije schadebestrijding mogelijk is. Afhankelijk van de lokale situatie kan het voor de praktische uitvoering van de schadebestrijding nodig zijn om gebruik te maken van direct aangrenzende percelen of wateren. Het gaat daarbij dan dus niet om het bestrijden van schade op die aangrenzende percelen of wateren, maar om het gebruik van het geweer vanaf die percelen of wateren om op het schadeperceel schade te voorkomen.
Artikel 4.9 Vergunningsvrije directe schadebestrijding - verjaagactie
Het is van belang te waarborgen dat de gunstige staat van instandhouding van de diersoorten die met vergunningsvrije schadebestrijding kunnen worden gedood niet in het geding komt. Het doel is "aan verjaging ondersteunend afschot". Om dit mogelijk te maken wordt het doden van maximaal vier dieren met maximaal vijf geweerdragers per verjaagactie afdoende geacht. Dit stelt grondgebruikers in staat het afschot in te zetten ter ondersteuning van de verjaging zonder dat, door afschot van grote aantallen dieren, eventueel de gunstige staat van instandhouding in het geding kan komen. Dode dieren kunnen een bron zijn van ziekten. Het is daarom van belang dat gedode dieren bij het verlaten van het veld opgeruimd worden.
Artikel 4.10 Vergunningsvrije ruimtelijke inrichting of bestendig beheer
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt op grond van artikel 11.56 Besluit activiteiten leefomgeving niet voor bij provinciale omgevingsverordening aangewezen gevallen voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 van dit besluit. Met dit artikel wordt het mogelijk gemaakt om vergunningsvrij te vangen, te vernielen of te beschadigen van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de soorten, genoemd in bijlage 5c bij deze verordening, in verband met ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. Ook is dit mogelijk in verband met beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, drinkwaterleidingen en infiltratiekanalen ten behoeve van drinkwaterproductie, oevers, luchthavens, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer. De luchthavens betreffen de luchthaventerreinen in de provincie waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenbesluit (zie Afdeling 4.10 Regionale luchthavens), dan wel een luchthavenregeling geldt.
Artikel 4.11 Melding en rapportage
In dit artikel is de meldings- en rapportageplicht opgenomen. Deze is opgenomen zodat een goed beeld behouden blijft op welke manier er van de vergunningsvrije activiteiten gebruik wordt gemaakt en deze niet zorgen voor een verslechtering van de desbetreffende soort. Verder is hier de link met het Faunabeheerplan vastgelegd. Voordat er tot uitvoering van vergunningsvrije activiteiten mag worden overgegaan moet de intentie tot uitvoering aan de provincie worden gemeld, zodat het bevoegd gezag op de hoogte is en er (steekproefsgewijze) controle kan plaatsvinden. In de melding zal de eigenaar, de grondgebruiker of degene aan wie namens hem toestemming is verleend aangeven wanneer er waar vergunningsvrije handelingen uitgevoerd gaan worden. Eventuele latere wijzigingen van dit voornemen moeten ook worden doorgegeven. Ter controle op de gunstige staat van instandhouding van de soort, en in verband met de evaluatie van de toegepaste werkwijze is het van belang dat de grondgebruiker, aan het einde van de periode van uitvoering rapporteert. Op deze manier wordt overzicht gehouden op hoe veel en op welke locaties vergunningsvrije activiteiten worden verricht.
Paragraaf 4.2.3 Houtopstanden en herbeplanting
De bescherming van het houtareaal in Nederland werd tot de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming voor het belangrijkste deel geregeld in de Boswet (1963) en bijbehorende besluiten. Met de Wet natuurbescherming is een deel van de bevoegdheden op dit beleidsterrein overgedragen aan Provinciale Staten. Met de Wet natuurbescherming hebben Provinciale Staten op dit beleidsterrein meer regelgevende bevoegdheden gekregen, waarbij de wetgever een aantal kaders heeft gesteld. Voor de provinciale verordening faunabeheer Noord-Holland hebben de regels uit de Boswet als basis gediend, maar is tegelijk gekozen voor een insteek waarbij hedendaagse principes in het natuurbeheer zoals ruimte voor dynamiek, kwaliteit en openheid ook een belangrijke rol spelen. Deze verordening is opgenomen in de Omgevingsverordening NH2020 waarbij wij opnieuw kritisch hebben gekeken naar de gestelde regels en waar nodig zijn deze aangepast. De Wet natuurbescherming is nu opgenomen in de Omgevingswet. De regels van de Omgevingsverordening NH2020 zijn opgenomen in de Omgevingsverordening NH2022 waarbij deze zijn gebaseerd op het op grond van de Omgevingswet geldende Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 4.12 Toepassingsbereik
Artikel 11.111, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaalt dat uit populieren of wilgen bestaande wegbeplantingen langs waterwegen en eenrijige beplantingen langs landbouwgronden niet vallen onder het regime van afdeling 11.3 Activiteiten die houtopstanden, hout en houtproducten betreffen van het Besluit activiteiten leefomgeving. In Noord-Holland kunnen populieren of wilgen langs lanen of wegen of waterwegen buiten de bebouwde kom echter een belangrijk beeldbepalend element in het landschap zijn. In de meeste gevallen gaat het hierbij om knotpopulieren of knotwilgen. Om zicht en sturing te houden op het voortbestaan van deze kenmerkende landschappelijke elementen is in Artikel 4.12 de reikwijdte van de regels met betrekking tot houtopstanden en herbeplanting verbreed tot het vellen van geknotte populieren of wilgen. Dit betekent dat in het geval van het vellen hiervan melding dient te worden gedaan.
Artikel 4.14 Melding vellen houtopstand
Met dit artikel en het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022 krijgen Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om indieningsvereisten voor de meldplicht te stellen. Deze indieningsvereisten zijn opgenomen in bijlage Bijlage 10. De meldplicht zelf is opgenomen in artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat artikel is geregeld dat de melding voor een velling van een houtopstand ten minste vier weken maar niet eerder dan een jaar voor het begin moet worden gemeld. Gedeputeerde Staten beoordelen bij een melding of de betreffende houtopstand bijzondere natuur- of landschapswaarden. Op grond van artikel 11.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen Gedeputeerde Staten bij maatwerkvoorschrift het vellen van een houtopstand voor maximaal vijf jaar verbieden als sprake is van een houtopstand met bijzondere natuur- of landschapswaarde.
Artikel 4.15 Eisen aan herbeplanting
Artikel 11.117 van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaalt dat Provinciale Staten bij verordening maatwerkregels kunnen stellen over de wijze van herbeplanting. In Artikel 4.15 worden deze regels gesteld. Het doel van de artikelen ten aanzien van houtopstanden is het duurzaam in stand houden van bossen. Van belang daarbij is het behoud van de hoeveelheid bosareaal, maar ook het herbeplanten op een dusdanig verantwoorde wijze dat sprake is van een duurzame instandhouding en ontwikkeling van houtopstanden. In artikel 11.129, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt daarom onder meer gesteld dat een rechthebbende herbeplanting die niet is aangeslagen binnen drie jaar vervangt. Gedeputeerde Staten zien er door middel van controles en toezicht op toe of herbeplanting binnen de genoemde termijn daadwerkelijk aanslaat. In Artikel 4.15 van de verordening worden eisen gesteld die moeten leiden tot een op bosbouwkundige, duurzame wijze van herbeplanten waarmee de kans dat herbeplanting aanslaat wordt gemaximaliseerd. De onderdelen a tot en met d bevatten daarbij de concrete overkoepelende regels waaraan de herbeplanting dient te voldoen. In lid 3 wordt een aantal specifieke technische eisen uiteengezet die gelden bij de daadwerkelijke uitvoering van de maatregelen tot herbeplanting. Zo is een vereiste dat de bodemopbouw zoveel mogelijk intact wordt gehouden. Dit betekent dat bijvoorbeeld het diepploegen of het rooien van wortels niet is toegestaan.
Artikel 4.16 Uitzondering meldplicht en plicht tot herbeplanting
Op grond van artikel 11.117 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen Provinciale Staten in bepaalde gevallen een uitzondering maken op de plicht tot melden of de plicht tot herbeplanten bij het vellen van een houtopstand. Provinciale Staten hebben van deze bevoegdheid gebruik gemaakt en in Artikel 4.16 van de omgevingsverordening een aantal activiteiten opgenomen waarvoor de meldplicht en de plicht tot herbeplanting niet geldt. In het eerste lid is geregeld dat de meldplicht niet geldt voor kap ten behoeve van kleinschalige verjonging. Omdat dat onder bepaalde omstandigheden kan worden gezien als een verzorgingsmaatregel die de blijvende houtopstand kan bevorderen, hoeft deze activiteit niet te worden gemeld. Van een verzorgingsmaatregel is sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is. Met het oog op het verbeteren van die kwaliteit kan een verjonging van kleine delen van de houtopstand worden ingezet. Provinciale Staten trekken daarbij de volgende grens. Het kappen van verjongingsgaten die niet groter zijn dan drie maal de boomhoogte en gezamenlijk niet meer beslaan dan 10% van de oppervlakte van het bosperceel worden gezien als een dunning waarvoor geen meldingsplicht aan de orde is. Wel is hier sprake van een herbeplantingsplicht die binnen de gebruikelijke termijn dient te zijn ingevuld. Deze regeling is specifiek bedoeld voor het realiseren van een gevarieerd bos, door de inzet van verjonging. Het is niet toegestaan om andere doelen via deze regeling te realiseren.
Onder de Boswet was het bestaand beleid om voor het herstel van vennen een ontheffing van de herplantplicht te verlenen. Dat beleid is gecontinueerd in de Omgevingsverordening NH2020 en wordt in de onderhavige verordening gecontinueerd door in het tweede lid van Artikel 4.16, onder voorwaarden, een uitzondering te maken op de meld- herbeplantingsplicht ten behoeve van het herstel van vennen. Het doel ervan is om herstel van vennen mogelijk te maken en de beschaduwing van venoevers te verminderen, omdat dit grote positieve effecten heeft op de natuurwaarden. De regeling behelst dat de meld- en herbeplantingsplicht in een zone van 30 meter vanaf de gemiddelde voorjaarswaterlijn niet geldt. De maatvoering van 30 meter moet gezien worden als een gemiddelde voor het hele ven. Het is dus toegestaan om de zone rond het ven lokaal breder of smaller te maken.
Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan teniet gaan en waarbij het niet redelijk is dat eigenaren aan de lat komen te staan voor herplant elders, omdat ter plaatse geen bosvorming meer mogelijk is. In sub b van het tweede lid van Artikel 4.16 van de verordening is in dit verband een uitzondering op de meld- en herbeplantingsplicht gemaakt. Het vernatten van bossen brengt soms met zich mee dat het bestaande bos afsterft. Als het bos niet te nat wordt zal zich in de meeste gevallen daarna spontaan een nieuwe houtopstand vestigen. In de gevallen waarin dit niet gebeurt omdat de terreinen te nat worden, is naar het oordeel van Provinciale Staten niet redelijk dat de eigenaar gedwongen wordt elders de houtopstand te compenseren. Daarom geldt de herbeplantingsplicht in deze gevallen niet.
In artikel 11.131, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is geregeld dat voor het vellen van houtopstanden ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel in het kader van de Habitatrichtlijn of Vogelrichtlijn geen meldings- en herbeplantingsplicht geldt. Onderdeel sub c van het tweede lid van Artikel 4.16 bepaalt dat de meld- en herbeplantingsplicht niet geldt voor maatregelen die plaatsvinden ter realisatie van het beheertype, zoals dat voor de betreffende locatie is opgenomen op de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan. De bescherming van het bosareaal in Noord-Holland is belangrijk, maar daarnaast zijn openheid van landschappen, grote waterpartijen en dynamiek ook belangrijke waarden. Hierbij is het soms nodig dat natuur wordt omgevormd, waarbij het behoud van dezelfde hoeveelheid hout of bomen niet altijd de primaire doelstelling hoeft te zijn. Terreinbeherende organisaties kunnen voorstellen voor omvorming van natuur kenbaar maken via de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan en ontvangen vervolgens subsidie om deze omvorming te realiseren. Jaarlijks kan bij de vaststelling van de actualisatie van het Natuurbeheerplan bepaald worden of de transitie van bos in een ander natuurdoeltype gewenst is.
Artikel 4.17 Herbeplanting op andere gronden
In dit artikel is geregeld dat Gedeputeerde Staten bij maatwerkvoorschrift herbeplanting op andere gronden, dan de gronden waar de houtopstand geveld wordt, kunnen toestaan. Het is een initiatiefnemer dan toegestaan om herplant op andere gronden, dus op een andere locatie, te realiseren. Dit wordt ook wel compensatie genoemd.
In het eerste lid is wordt een aantal eisen gesteld aan de andere grond. Zo moet deze grond onbeplant zijn en mag er geen andere herbeplantingsplicht op deze grond berusten. Van stapeling van meerdere compensaties op één locatie mag geen sprake zijn, omdat hiermee immers de totale bosoppervlakte zou verkleinen. Dit geldt ook voor compensatieverplichtingen die ontstaan uit hoofde van andere wet- en regelgeving. Tenslotte mag beplanting van andere grond niet de daar aanwezige beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden aantasten. Het bebossen van heideterreinen of andere hoogwaardige natuurterreinen is derhalve niet toegestaan. De herplant op andere grond dient te passen in het daar aanwezige ecosysteem en landschap en de herplant dient ook te voldoen aan de in Artikel 4.15 gestelde eisen die zien op het op bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanten. Aan de in het eerste lid gestelde eisen moet zijn voldaan voordat herbeplanting op andere grond kan worden toegestaan.
Het tweede lid geeft omstandigheden mee die Gedeputeerde Staten moeten betrekken bij de vraag of zij herbeplanting op andere grond toestaan. Het doel van deze regels is een verdere verschraling van het landschap of ecologische waarden tegen te gaan. De digitale verbeelding van de kaart met oude bosgroeiplaatsen is te vinden als werkingsgebied oude bosgroeiplaatsen.
Paragraaf 4.2.4 Beoordelingsregels milieubelastende activiteit ammoniak en veehouderij
Deze paragraaf bevat bestaat uit beoordelingsregels waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bepaalde dierverblijven. Met de gevolgen van de emissie van ammoniak door dat dierenverblijf op voor verzuring gevoelige natuurgebieden die gevoelig zijn voor de effecten van ammoniak moet dan rekening worden gehouden bij de beoordeling van de aanvraag.
Voorheen was het op deze wijze beoordelen van de gevolgen van de ammoniakemissie vanuit dierenverblijven geregeld in de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). De Wav regelde dat een beoordeling van de gevolgen van de emissie van ammoniak niet nodig was als een veehouderij op meer dan 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied was gelegen. De zeer kwetsbare gebieden zijn aangewezen door Provinciale Staten. De Wav wordt ingetrokken met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en het beschermen van gebieden is gedecentraliseerd naar de provincies. De provincies hebben conform de Omgevingswet het primaat bij de bescherming van natuurgebieden.
De provincie Noord-Holland kiest ervoor om de beoordelingsregels in de WAV en de daarvoor door Provinciale Staten aangewezen kwetsbare gebieden onveranderd over te nemen in de Omgevingsverordening NH2022. De provincie beschouwt het in stand houden van dit beleid als consistent met inspanningen die zij op grond van de Omgevingswet doet voor daling van stikstofdepositie op de Noord-Hollandse stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Ammoniakemissies vormen immers ook een vergunningplichtige Natura 2000-activiteit als zij de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen. De provincie acht het van belang om de kwetsbare gebieden buiten Natura 2000-gebied te blijven beschermen tegen verzuring.
Artikel 4.20 Weigering nieuwe veehouderij
Het werkingsgebied Beoordeling veehouderij en ammoniak bestaat uit de voor verzuring gevoelige gebieden en een zone van 250 meter daaromheen. Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een dierenverblijf dat geheel of gedeeltelijk in dit werkingsgebied is gelegen, moet worden geweigerd. Het gaat daarbij om dierenverblijven ten behoeve van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Er is sprake van een ippc-installatie als meer dan 2.000 vleesvarkens, 750 zeugen of 40.000 stuks pluimvee worden gehouden. Ook geldt dit verbod voor het exploiteren van de in artikel 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving genoemde andere milieubelastende installaties, voor zover dit plaatsvindt in een dierenverblijf.
Artikel 4.21 Uitzonderingen weigering nieuwe veehouderij
In het eerste lid wordt geregeld dat de verplichting een omgevingsvergunning voor een nieuwe veehouderij in het werkingsgebied Beoordeling veehouderij en ammoniak te weigeren niet geldt voor een bestaande veehouderij die onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht onder de werking van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer viel. Onder a t/m f zijn specifieke voorwaarden opgenomen voor deze uitzondering.
In het kader van natuurbeheer speelt begrazing soms een belangrijke rol bij de instandhouding van de natuur. Zo is beweiding door schapen essentieel voor de instandhouding van heidegebieden. Het tweede lid maakt het daarom mogelijk om ten behoeve van dergelijke activiteiten ook binnen de kwetsbare gebieden en de zones daaromheen een omgevingsvergunning te verlenen.
Artikel 4.22 Weigering wijziging veehouderij
Met dit artikel wordt geregeld dat een wijziging van de exploitatie van een veehouderij wordt geweigerd als het aantal dieren van een of meer diercategorieën wordt uitgebreid en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in het werkingsgebied Beoordeling veehouderij en ammoniak.
Artikel 4.23 Uitzonderingen weigering wijziging veehouderij
In dit artikel wordt aangegeven onder welke voorwaarden kan worden afgeweken van het verbod op wijziging van een veehouderij bedoeld in Artikel 4.22. De regeling is vergelijkbaar met de regeling die in Artikel 4.21 is opgenomen voor nieuwe veehouderijen.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer geluid. Het behalen van de wettelijke normen staat voorop, waar mogelijk wordt ruimte gezocht voor verbetering. Doel is ook om in 2050 aan de door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) aanbevolen normen te voldoen. Voldoende stilte in de omgeving werkt ontspannend. In combinatie met groen en water nodigt het uit tot bewegen en ontmoeten.
De regels met betrekking tot het thema stiltegebieden geven invulling aan provinciale taken uit de Omgevingswet. De provincie heeft de taak om het geluid in stiltegebieden te voorkomen of te beperken. Deze taak is neergelegd in artikel 2.18, lid 1 van de Omgevingswet. In artikel 7.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) is hiervoor een instructieregel opgenomen. De provincie dient stiltegebieden aan te wijzen in de omgevingsverordening en regels op te nemen in de omgevingsverordening over het voorkomen of beperken van geluid in deze stiltegebieden. Dit is gebeurd in afdeling 4.3 en subparagraaf 6.2.5.5. In afdeling 4.3 is een omgevingsvergunningplicht opgenomen voor het gebruik van toestellen die de ervaring van de natuurlijke geluiden in het werkingsgebied stiltegebieden kunnen verstoren. Ook is er een verbod op het gebruik van vuurwerk in stiltegebieden opgenomen. Daarnaast dienen op grond van subparagraaf 6.2.5.5 omgevingsplannen die zien op locaties binnen stiltegebied rekening te houden met een maximaal toelaatbare waarde voor het 24-uursgemiddelde geluidsniveau afkomstig van activiteiten in het stiltegebied van LAeq,24h = 35dB(A) op 50 m afstand vanaf de activiteit.
Artikel 4.24 Toepassingsbereik
Dit artikel bepaalt dat de regels die gelden voor stiltegebieden alleen van toepassing zijn op activiteiten waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in een stiltegebied kan worden verstoord. Onder natuurlijke geluiden worden in beginsel de door de natuur veroorzaakte geluiden bedoeld. Daarnaast bestaan er geluiden die van oudsher bij de gebieden horen, zoals die van agrarische activiteiten en van professioneel en particulier tuin- en landschapsonderhoud, maar ook bijvoorbeeld het geluid van een historische windmolen of het luiden van een kerkklok. Deze zogenaamde gebiedseigen geluiden worden in het kader van deze verordening ook tot de natuurlijke geluiden gerekend.
Het provinciale stiltegebiedenbeleid is erop gericht dat mensen en dieren stilte kunnen ervaren. Dit omvat het hier omschreven oogmerk.
Artikel 4.26 Vaststelling stiltegebieden
Het werkingsgebied stiltegebieden waarbinnen nog stilte kan worden ervaren is geometrisch bepaald en vastgesteld. De binnen dit werkgebied bestaande stiltegebieden worden benoemd in bijlage 9b.
Artikel 4.28 Specifieke zorgplicht
Dit artikel omvat een specifieke zorgplicht voor stiltegebieden. Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het stiltegebied, is kort gezegd verplicht maatregelen te treffen ter beperking van de overlast. Deze verplichting moet als vangnet worden gezien. De zorgplicht is met name van belang voor in deze verordening niet afdoende gereguleerde activiteiten.
Artikel 4.29 Verboden activiteit
In dit artikel is een totaalverbod op vuurwerk in stiltegebieden opgenomen. Hierop is alleen uitgezonderd het gebruik van vuurwerk indien dit noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar. Er geldt in stiltegebieden geen uitzondering voor het afsteken van vuurwerk rondom oud en nieuw.
Artikel 4.30 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - gebruik toestellen
Bij veel activiteiten worden toestellen gebruikt. Een toestel kan geluidhinder veroorzaken. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke rust in stiltegebied kunnen verstoren is op grond van Artikel 4.30 tot en met Artikel 4.33 alleen toegestaan met een omgevingsvergunning. Wat onder een toestel in Artikel 4.30 wordt verstaan staat in het tweede lid onder a tot en met e opgesomd. Een knalapparaat is een gaskanon of daarmee vergelijkbaar apparaat dat een luide knal geeft of een ander geluid maakt, en dat wordt gebruikt om vogels en/of andere dieren te verjagen. Luchtvaartuigen in de zin van de Wet Luchtvaart zijn niet opgenomen als verboden toestel, omdat er een landelijk wettelijk verbod geldt voor het landen/stijgen van luchtvaartuigen anders dan op een daartoe door het Rijk of de provincies aangewezen luchthaven (artikel 8.1a van de Wet luchtvaart). Een uitzondering op dit landelijk verbod zijn de op grond van artikel 21 Besluitbouwwerken leefomgeving door Gedeputeerde Staten te verlenen TUG ontheffingen:Tijdelijk en Uitzonderlijk Gebruik van een terrein (niet zijnde eenluchthaven). In de beleidsregel TUG is opgenomen dat TUG ontheffingen worden geweigerd in stiltegebieden. Nu luchtvaartuigen al op grond van andere regelgeving niet zijn toegestaan in stiltegebieden is het niet nodig ook een dergelijk verbod in deze paragraaf op te nemen.
In het derde, vierde, vijfde en zesde lid zijn een aantal specifieke omstandigheden en situaties genoemd waarbij het verbod zoals opgenomen onder het eerste lid niet geldt. Onder opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen (sub f) wordt onder meer verstaan de exploratie of ontginning van grond- of bodemstoffen gelegen in diepere lagen van de grond, waaronder ook warmte- en koude opslag.
Artikel 4.31 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - gebruik motorvoertuig
Het gebruik van een motorvoertuig kan de ervaring van natuurlijke rust in een stiltegebied verstoren. Daarom is in dit artikel onder het eerste lid bepaald dat het gebruik van een motorvoertuig buiten locaties met de functie “verkeer” alleen is toegestaan met een omgevingsvergunning. Dit verbod behoudens vergunning geldt niet voor een gehandicaptenvoertuig als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen. In het tweede lid zijn een aantal specifieke omstandigheden en situaties genoemd waarbij het verbod zoals opgenomen onder het eerste lid niet geldt. Onder opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen wordt onder meer verstaan de exploratie of ontginning van grond- of bodemstoffen gelegen in diepere lagen van de grond, waaronder ook warmte- en koude opslag.
Artikel 4.32 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - toertocht motorvoertuigen
Toertochten voor motorvoertuigen mogen in stiltegebied alleen met omgevingsvergunning worden gehouden dan wel georganiseerd, tenzij het gaat om elektrische motorvoertuigen. Deze laatste toertochten zijn vergunningsvrij. Onder toertocht wordt verstaan: het rijden van een motorvoertuig in een groep of colonne, waarbij sprake is van een georganiseerd karakter en een vooraf bepaalde route.
Artikel 4.33 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - waterscooter en snel varen met een vaartuig
Het gebruik van een waterscooter of een vergelijkbaar watersporttoestel kan de ervaring van natuurlijke rust in een stiltegebied verstoren. Het gaat hier om waterscooters als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van de Binnenvaartpolitiereglement; jetski's en daarmee vergelijkbare watertoestellen. Daarom is in dit artikel onder het eerste lid bepaald dat het varen met deze toestellen alleen is toegestaan met omgevingsvergunning. Dat geldt ook voor sneller dan 9 km varen per uur met een vaartuig in een stiltegebied. In het tweede lid zijn een aantal specifieke omstandigheden en situaties genoemd waarbij het verbod zoals opgenomen onder het eerste lid niet geldt. Het gaat dan met name om professionele toepassing van toestellen, zoals een reddingsboot.
Artikel 4.34 Omgevingsvergunningplichtige overige stilteverstorende activiteiten
Dit artikel betreft een vangnetbepaling en is met name van belang voor in deze verordening niet afdoende gereguleerde activiteiten. Er is een omgevingsvergunningsplicht in opgenomen voor andere activiteiten dan bedoeld in Artikel 4.29 en Artikel 4.30.
Artikel 4.35 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
In dit artikel staat het beoordelingskader voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit in een stiltegebied opgenomen. Deze vergunning kan alleen worden verleend als het belang om de natuurlijke geluiden in het stiltegebied te ervaren én het belang van de natuurlijke rust in het stiltegebied zich hiertegen niet verzet. Hierbij wordt in elk geval getoetst aan de in het tweede lid genoemde criteria. Onder de Provinciale Milieuverordening en de Omgevingsverordening NH2020 ging het in de regel om (semi-) professionele activiteiten in de recreatieve of toeristische sfeer, met een (jaarlijks) terugkerend karakter, waarbij grotere groepen bezoekers aanwezig zijn.
Aan het verlenen van het aantal omgevingsvergunningen per stiltegebied (zie de lijst met stiltegebieden in bijlage 9b) per kalenderjaar zit een plafond. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat dit er maximaal 12 mogen zijn, met een tijdsduur van maximaal 24 uur. Ten aanzien van dit gestelde maximum kunnen Gedeputeerde Staten regels stellen. Tot slot is in het vijfde lid een intrekkingsgrond van verleende omgevingsvergunningen opgenomen.
Artikel 4.36 Instructieregel omgevingsvergunning en maatwerkvoorschrift milieubelastende activiteit
Dit artikel bepaalt dat Artikel 6.67 ook van toepassing is op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van hoofdstuk 3 van het Bal en op het stellen van maatwerkvoorschriften over milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.13 het Bal.
Artikel 4.37 Plaatsing aanduiding stiltegebieden
In dit artikel is aangegeven op welke wijze Gedeputeerde Staten de begrenzing van stiltegebieden kenbaar maakt. Bijlage 9a bij deze verordening bevat het model voor de aanduiding.
Artikel 4.40 Aanwijzing beschermingsgebieden
Grondwaterbeschermingsgebieden worden ter plaatse aangeduid met een bord dat door het drinkwaterbedrijf wordt geplaatst.
Artikel 4.42 Specifieke zorgplicht
In de grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden is sprake van een kwetsbare functie (drinkwaterwinning) en een veelal kwetsbare bodem. Daarom is een informatieplicht over een ongewoon voorval noodzakelijk. Dit artikel bepaalt dat Gedeputeerde Staten en het drinkwaterbedrijf terstond worden geïnformeerd bij een ongewoon voorval. Bij een ongewoon voorval kan het gaan om een situatie waarbij de fysieke leefomgeving significant wordt beïnvloed of dreigt te worden beïnvloed. Onder een ongewoon voorval wordt in ieder geval verstaan een verontreiniging dan wel een direct dreigende verontreiniging van het grondwater.
Artikel 4.44 Verboden activiteiten
In grondwaterbeschermingsgebieden geldt een verbod op verschillende bodembedreigende activiteiten waar zelfs met toepassing van de best beschikbare technieken (BBT) geen toereikende bodembescherming kan worden geboden. De aanwijzing van de activiteiten in bijlage bijlage 3b is gebaseerd op een risicoanalyse van vijf criteria. Wanneer ten minste één van deze criteria van toepassing is, geldt een verbod. De volgende vijf criteria zijn gehanteerd:
Er worden bij de activiteit bodem- en grondwaterbedreigende stoffen gebruikt in zodanig grote hoeveelheden dat adequate voorzieningen en maatregelen moeilijk realiseerbaar zijn en de controle en handhaving van de bodembescherming bezwaarlijk complex wordt of een bezwaarlijk hoge controle- en handhavingsintensiteit vergt.
Artikel 4.45 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - boorputten
In deze artikelen worden verschillende activiteiten benoemd die alleen onder voorwaarden zijn toegestaan. Het gaat hierbij om activiteiten die de beschermende werking van de bodem kunnen aantasten of activiteiten waarbij stoffen in het grondwater kunnen komen die een bedreiging zijn voor de drinkwatervoorziening. Ook andere activiteiten dan genoemd in deze paragraaf kunnen risico's met zich meebrengen. De zorgplicht zoals opgenomen in artikel 1.7 en artikel 1.7a van de Omgevingswet is hiervoor een belangrijk vangnet. Een voorbeeld waar de zorgplicht van belang is, is de organisatie van festiviteiten in het landelijk gebied waarbij gebruik gemaakt wordt van aggregaten en waarvoor brandstof wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist extra maatregelen gericht op het opvangen van eventuele gelekte brandstof of olie. Achtereenvolgens is voor de volgende onderwerpen aangegeven onder welke voorwaarden ze zijn toegestaan:
Als in deze artikelen voor een activiteit een uitzondering is gemaakt op het in het eerste lid opgenomen verbod, geldt wel een meldingsplicht voor de activiteit. Op de melding zijn de procedureregels van Artikel 7.3 van toepassing. De termijn om te melden is negen weken omdat het drinkwaterbedrijf moet worden geconsulteerd.
Artikel 4.46 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - grond- of funderingswerken
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 4.45.
Artikel 4.47 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - buisleidingen
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 4.45.
Artikel 4.48 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - afstromend water
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 4.45.
Artikel 4.49 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - begraafplaats/uitstrooiveld
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 4.45.
Artikel 4.50 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - energietoevoeging en -onttrekking
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 4.45.
Artikel 4.51 Omgevingsvergunningplichtige activiteit - verontreinigde grond en baggerspecie
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 4.45.
Artikel 4.52 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De strikte regelgeving ter bescherming van de drinkwatervoorziening kan er toe leiden dat een activiteit van groot openbaar belang op grond van de verordening niet is toegelaten. Onder bijzondere omstandigheden kan het gewenst zijn dat deze activiteit toch kan plaatsvinden. Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan, staat in de algemene toelichting over dit begrip. Indien een activiteit van groot openbaar belang is, moet worden nagegaan of het risico dat de activiteit de watervoerende laag waaruit grondwater wordt onttrokken aantast, verwaarloosbaar is, of anders door voorzorgsmaatregelen verwaarloosbaar kan worden gemaakt. Zo kan bijvoorbeeld aan een boring voor geothermie de randvoorwaarde worden verbonden dat er schuin wordt geboord onder een beschermende kleilaag waardoor bij lekkage de watervoerende laag niet wordt verontreinigd. Aan een open bodemenergiesysteem kan de eis worden gesteld dat de temperatuur van het te winnen drinkwater niet significant verandert, met als uitgangspunt een verandering van niet meer dan één graad. In alle gevallen moet daarbij ook worden aangetoond dat er geen reëel alternatief is.
Artikel 4.53 Maatwerkvoorschriften
Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kan de provincie de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften in de omgevingsverordening opnemen. Deze bevoegdheid is in dit artikel opgenomen ten aanzien van de Artikel 4.45 tot en met Artikel 4.51 en biedt de mogelijkheid maatwerkvoorschriften te stellen over de betreffende activiteit als dat nodig is ter bescherming van het grondwater. Maatwerkvoorschriften worden bij beschikking gesteld, zodat hier tegen bezwaar en beroep open staat.
Artikel 4.55 Verboden activiteiten
In waterwingebieden geldt een absoluut verbod voor het verrichten van bedrijfsmatige activiteiten. Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor de activiteiten van het drinkwaterbedrijf, voor zover noodzakelijk voor de bereiding van drinkwater. Het verbod voor het verrichten van activiteiten is in de praktijk minder ingrijpend dan het lijkt, omdat de wingebieden grotendeels in eigendom zijn van de drinkwaterbedrijven en in die gebieden geen andere bedrijven aanwezig zijn.
In dit artikel zijn activiteiten opgenomen die niet zijn toegestaan omdat ze risico's met zich meebrengen voor de kwaliteit van drinkwater. Tot de stoffen die niet aanwezig mogen zijn behoren in elk geval de CMR-stoffen (carcinogeen, mutageen en reproductie-toxisch), stoffen op de ZZS-lijst (zeer zorgwekkende stoffen, stoffen die gevaarlijk zijn voor mens en milieu) en stoffen die zijn opgenomen in het Drinkwaterbesluit. Omdat stoflijsten regelmatig veranderen, is in deze verordening geen limitatieve lijst opgenomen. In het tweede lid van het artikel zijn uitzonderingen op het verbod in het eerste lid opgenomen. Het betreft hier activiteiten ten behoeve van de drinkwatervoorziening en activiteiten die verwaarloosbare risico's voor het grondwater hebben.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Ontwikkelprincipe 4 is het meest van toepassing en luidt: bij nieuwe ontwikkelingen worden de effecten op de ondergrond meegewogen.
Artikel 4.58 Aanwijzing vergunningsvrije gevallen
Artikel 5.1 van de Omgevingswet bepaalt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten. Paragraaf 16.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) bevat een regeling van de gevallen waarin geen omgevingsvergunning nodig is voor ontgrondingsactiviteiten waarvoor de provincie bevoegd gezag is. Dit zijn ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in het winterbed van rivieren die in beheer bij het Rijk zijn. Artikel 16.7 van het Bal wijst de vergunningvrije gevallen aan. Artikel 16.9 van het Bal bepaalt dat in de omgevingsverordening een aanvullend verbod of vergunningvrij geval kan worden gesteld, als dat doelmatig en doeltreffend is.
In Artikel 4.60 zijn twee aanvullende vergunningvrije gevallen aangewezen. In het eerste lid gaat het om ontgrondingen voor een waterput, reservoir, bassin, vijver, poel of een daarmee vergelijkbare voorziening. Op grond van het Bal geldt als een van de voorwaarden hierbij dat niet meer dan 1.000 m3 wordt ontgraven. In Artikel 4.60 , eerste Lid, is dit verruimd tot 10.000 m3. Dit komt overeen met de bestaande provinciale regeling. Het is in de praktijk gebleken dat het belang van de bescherming van de fysieke leefomgeving met deze ruimere vrijstelling niet is geschonden. Het is daarom doelmatig en doeltreffend om voor deze ontgrondingsactiviteiten een ruimere vrijstelling te handhaven.
In het tweede lid gaat het om een verruiming van de vergunningvrije gevallen van artikel 16.7, onder g, onder 2°, van het Bal. Het gaat hier om ontgrondingen voor het treffen van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, voor zover het gaat om het aanleggen, veranderen of verwijderen van een plein, weg, spoorweg of luchthaven. Het is doelmatig en doeltreffend om aan deze categorie vrijgestelde ontgrondingsactiviteiten toe te voegen het aanleggen, veranderen of verwijderen van een haven, industrieterrein, bouwterrein, sportterrein, park of plantsoen. Dit zijn vergelijkbare activiteiten als die in het Bal worden genoemd, en daarom ligt het voor de hand om hiervoor ook een vrijstelling op te nemen. Dit sluit ook aan bij de bestaande provinciale regelingen praktijk. Voor de hier vrijgestelde activiteiten gaat de onderbouwing op die in de toelichting bij het Bal bij categorie g wordt gegeven om geen ontgrondingsvergunning te verlangen. Deze toelichting luidt: “[het betreft] ontgrondingen waarover al expliciete besluitvorming heeft plaatsgevonden in verhouding tot het vaststellen van het omgevingsplan, het afwijken daarvan bij een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of een projectbesluit. In dat geval heeft al een brede belangenafweging plaatsgevonden in dat spoor. Zoals toegelicht in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft het ontgrondingsspoor in dat geval een beperkte betekenis. De vergunning zal vooral betrekking hebben op de veiligheid en stabiliteit van de ontgronding, omdat deze aspecten geen rol spelen in het kader van het omgevingsplan. Gaat het om het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een weg, spoorweg, plein, parkeerterrein of luchthaven of het aanleggen, wijzigen of opruimen van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder, dan mag worden aangenomen dat de initiatiefnemer voor het werk bovengenoemde aspecten al afdoende meeweegt bij zijn beslissingen, zodat het niet nodig is ter zake een publiekrechtelijke afweging te laten plaatsvinden. Verzakkingen zouden immers ook het aan te leggen werk ernstig beschadigen. Die ontgrondingen zijn dan ook volledig vergunningvrij”.
Afdeling 4.6 Gesloten stortplaatsen
De regels over gesloten stortplaatsen in de Wet milieubeheer blijven ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden.
Deze afdeling gaat over stortplaatsen in Noord-Holland als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer, waar geen stortactiviteiten meer plaatsvinden. Dit zijn stortplaatsen (waaronder gelet op artikel 8.48 Wet milieubeheer ook baggerdepots vallen) waar het storten van afvalstoffen na 1 september 1996 is beëindigd en die door Gedeputeerde Staten worden gesloten dan wel gesloten zijn verklaard (als bedoeld in artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer). Om te voorkomen dat gesloten stortplaatsen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken, voorziet de Wet milieubeheer (in artikel 8.49 en 8.50) in een aantal maatregelen. Deze regels verplichten de exploitant van de te sluiten stortplaats een nazorgplan op te stellen welke door Gedeputeerde Staten moet worden goedgekeurd. Gedeputeerde Staten zijn vervolgens belast met het treffen van de in het nazorgplan beschreven nazorgmaatregelen. Dat zijn maatregelen die verhinderen dat als gevolg van een gesloten stortplaats nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan. Hierbij kan worden gedacht aan stoffen die naar bodem, water of lucht weglekken en het uitvoeren van controlemetingen of monitoring. In het kader van het bovenstaande zijn in de omgevingsverordening regels opgenomen.
De regels over het werkingsgebied stortplaatsen Wet milieubeheer alsmede over het werkingsgebied beschermingszone stortplaatsen Wet milieubeheer zijn bedoeld om het milieu te beschermen. De regels zijn alleen van toepassing op stortplaatsen of delen van een stortplaats waar geen stortactiviteiten meer plaatsvinden en die zijn of worden gesloten als bedoeld in de Wet milieubeheer.
Artikel 4.62 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten - stortplaatsen
Activiteiten in, op, onder, boven of bij te sluiten of gesloten stortplaatsen kunnen grote gevolgen hebben voor het milieu. De vergunningplicht in dit artikel is in het leven geroepen gelet op risico’s en de verantwoordelijkheid die de provincie heeft ten aanzien van de nazorg van te sluiten en gesloten stortplaatsen. Op het moment dat de stortactiviteiten feitelijk zijn beëindigd, wordt gestart met het de realisatie van de nazorgvoorzieningen en ontstaat de vergunningplicht voor de aangewezen activiteiten. De reden hiervoor is dat de nazorgvoorzieningen reeds voor de formele sluiting door Gedeputeerde Staten als bedoeld in 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangebracht en vanaf dan bestaat reeds het risico dat schade aan de nazorgvoorzieningen kan ontstaan en daarmee grote milieurisico’s kunnen ontstaan.
De vergunningplicht in dit artikel ziet op het gebied van de (gesloten) stortplaats. De vergunning kan verleend worden als een activiteit geen nadelige gevolgen heeft voor het milieu dan wel de nazorg van de te sluiten en gesloten stortplaats. In het eerste lid van het artikel worden activiteiten aangewezen waarvoor een vergunningplicht geldt. Dit betekent dat het zonder omgevingsvergunning verboden is een dergelijke activiteit te verrichten. Het tweede, derde en vierde lid betreffen verduidelijkingen welke activiteiten in ieder geval onder de vergunningplicht vallen. De in het artikel genoemde activiteiten betreffen uitdrukkelijk geen limitatieve lijst. Beoogd is alle activiteiten die een effect kunnen hebben op de gesloten stortplaatsen dientengevolge nadelige gevolgen voor het milieu of de nazorgvoorzieningen vergunningplichtig te laten zijn. De activiteiten bedoeld in het eerste lid dienen dan ook ruim te worden uitgelegd.
Onder het begrip ‘werken’ vallen ook tijdelijke werken, zoals bijvoorbeeld het plaatsen van tijdelijke bedrijfs- /verblijfsruimte. Onder ‘stoffen’ vallen alle stoffen in welke vorm dan ook. Hieronder vallen ook vloeistoffen alsmede afvalstoffen. Het rijden met voertuigen op of over een te sluiten of gesloten stortplaats kan vanwege de belasting eveneens een risico vormen voor de nazorgvoorzieningen en valt om die reden ook onder de vergunningplicht. Indien de deklaag nat is (door bijvoorbeeld regenval) wordt de maximale belastbaarheid van de deklaag minder. Teneinde risico’s uit te sluiten en te kunnen beoordelen of de activiteit veilig kan plaatsvinden, is om die reden voor het betreden van de (gesloten) stortplaats met een voertuig ook een vergunningplicht opgenomen.
De vergunningplicht geldt niet voor de activiteiten die betrekking hebben op de maatregelen ten behoeve van de nazorg.
Artikel 4.63 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten - beschermingszone
Nazorgvoorzieningen kunnen zich ook buiten de locatie van de gesloten stortplaats bevinden. Te denken valt aan kabels, leidingen en peilbuizen voor het meten van de grondwaterstand of de grondwaterkwaliteit. In dit artikel is een aanvullende vergunningplicht opgenomen. De vergunningplicht ziet op het gebied dat is aangewezen als beschermingszone rondom de (gesloten) stortplaats. Binnen de beschermingszone is het denkbaar dat activiteiten kunnen worden ontplooid die van invloed zijn op ofwel de nazorgvoorzieningen ofwel de gesloten stortplaats. De vergunningplicht in dit gebied is noodzakelijk teneinde te voorkomen dat activiteiten in de nabije omgeving van de (gesloten) stortplaats een risico kunnen vormen voor de nazorgvoorzieningen en het milieu. Voor activiteiten in de omgeving die (mogelijk) schadelijk zijn voor de (gesloten) stortplaats of de nazorgvoorzieningen is voornoemd verbod bedoeld. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan bemalingsactiviteiten, maar ook aan werkzaamheden in het water zoals baggeren en het ankeren van schepen.
Artikel 4.64 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
Indien de activiteit verenigbaar is met de belangen zoals opgenomen in Artikel 4.62 kunnen Gedeputeerde Staten de omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 4.64 respectievelijk artikel Artikel 4.65 verlenen. Aan deze belangen dient cumulatief te worden voldaan.
Artikel 4.65 Voorschriften omgevingsvergunning
Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 4.64 respectievelijk Artikel 4.65 kunnen voorschriften worden verbonden over:
Artikel 4.66 Informatieplicht ongewoon voorval
In dit artikel is een gebod opgenomen dat zich niet uitsluitend richt tot degene die een activiteit verricht, maar tot iedereen die weet heeft van een ongewoon voorval, ongeacht of diegene in relatie staat tot de betreffende stortplaats dan wel een activiteit verricht in het beperkingengebied. Gedeputeerde Staten dienen onverwijld geïnformeerd te worden over een ongewoon voorval. In de praktijk zal dit betekenen dat de informatie wordt verstrekt aan de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, als zijnde uitvoerende instantie.
Artikel 4.67 Uitsluitend recht Afvalzorg Bodemservice B.V.
Afvalzorg Bodemservice B.V. geniet een uitsluitend recht als bedoeld in artikel 2.24, onderdeel a, van de Aanbestedingswet (2012) met betrekking tot de uitvoering van nazorgmaatregelen ter zake van op of na 1 september 1996 gesloten stortplaatsen.
Voor de baggerstortplaats in de Amerikahaven te Amsterdam geldt een aparte status. Gezien de in het verleden (2003) afgesproken regeling met de gemeente Amsterdam, dat zij de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de nazorgmaatregelen op eigen kosten uitvoert, is een derde lid toegevoegd waarin het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn op de baggerstortplaats Amerikahaven te Amsterdam. Bij beëindigding van deze regeling zal het derde lid komen te vervallen.
Een deel van de Amerikahaven is zo diep dat dat havenbekken wordt gebruikt als (onderwater-) baggerstortplaats. Op enige moment wordt de onderwater baggerstortplaats door Gedeputeerde Staten gesloten en zal het de status van gesloten stortplaats krijgen. De verwachting is dat werken zullen worden gemaakt in het havenbekken, zoals het creëren van wachtplaatsen, het aanbrengen van meerpalen en dergelijke. In het licht van het verbod van Artikel 4.64 is het dan verboden werken te maken of te behouden. Het werkingsgebied betreft hier het deel van de haven dat als onderwaterdepot is aangewezen. Gezien de functie als haven zullen Gedeputeerde Staten na sluiting van deze stortplaats een omgevingsvergunning in beginsel kunnen verlenen voor vergunningsplichtige activiteiten mits deze de nazorgvoorzieningen niet kunnen beschadigen danwel de werking van de nazorgvoorzieningen nadelig kunnen beïnvloeden.
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer de luchtkwaliteit. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier.
Vaarwegen die in beheer zijn bij het Rijk blijven buiten beschouwing in deze verordening, tenzij het gaat om het reguleren van het ontgassen van binnenschepen in afdeling 4.7 van deze verordening – daar is niet de beheersituatie van de vaarweg relevant maar het belang van de bescherming van het milieu. Er zijn inmiddels ontgassingsverboden in de provincies Noord-Brabant, Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland, Zeeland en Flevoland. De provinciale initiatieven hebben mede ten grondslag gelegen aan het besluit op 22 juni 2017 van de Conferentie van Verdragsluitende Partijen tot wijziging van het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (het CDNI) en de daarbij horende uitvoeringsregelgeving. Doel van deze wijziging is het vermijden van schade aan het milieu door het vrijkomen van verontreinigende dampen in de atmosfeer. Tegen de achtergrond van het principe “de vervuiler betaalt” zijn regelingen ingevoerd die betrokken partijen verplichten schadelijke dampen naar behoren te verwijderen of te laten verwijderen. Volgens onderzoek dat aan dit besluit ten grondslag heeft gelegen zal het aantal ontgassingen in de atmosfeer naar schatting met 95% in het geografisch toepassingsgebied van het Verdrag worden verminderd.
De inwerkingtreding van de wijziging van het CDNI is afhankelijk van de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de laatste verdragsluitende partij. Na de inwerkingtreding zullen de diverse verplichtingen gefaseerd van kracht worden. De eerste twee fasen hebben betrekking op stoffen waarvan het ontgassen reeds op enig niveau in een of meer van de verdragsluitende landen is verboden. Deze fasen hebben onder meer betrekking op een ontgassingsverbod voor benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. De laatste fase heeft betrekking op een ontgassingsverbod voor stoffen waarvan het ontgassen in de atmosfeer tot op heden in de aangesloten landen nog niet gereguleerd is. De provinciale ontgassingsregeling van Noord-Holland komt, bij inwerking treden van Nationale wetgeving, van rechtswege te vervallen.
Artikel 4.71 Verboden activiteiten
De omschrijving van benzeen is direct ontleend aan de zogenaamde lijst van gevaarlijke goederen die is opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2 van het ADN. De omschrijvingen van de benzeenhoudende koolwaterstoffen in dit artikel zijn direct ontleend aan de zogenaamde lijst van gevaarlijke goederen die is opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2 van het ADN.
Gedeputeerde Staten kunnen ook andere stoffen aanwijzen waarvoor een ontgassingsverbod vanaf een door Gedeputeerde Staten vastgesteld tijdstip niet langer zal zijn toegestaan. Een dergelijk verbod kan alleen worden gesteld ter bescherming van het milieu en volksgezondheid. Van zo'n besluit tot aanwijzing van stoffen waarop het ontgassingsverbod van toepassing wordt, zal zo spoedig mogelijk na vaststelling kennis worden gegeven aan Provinciale Staten.
Artikel 4.72 Aanwijzing vergunningsvrije gevallen
Dit artikel sluit aan bij een dienovereenkomstige regeling uit de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks. Dit artikel bevat een aantal gevallen waarin het ontgassingsverbod niet van toepassing is. Ten eerste is dit het geval wanneer kan worden aangetoond dat de drie voorafgaande ladingen niet bestonden uit benzeenhoudende restladingdampen. Van belang daarbij is ondermeer het vervoerdocument, zoals omschreven in het ADN. In dit document moet onder meer het UN-nummer van de vervoerde stof zijn aangegeven. Dergelijke informatie moet het vervoersdocument ook bevatten voor lege, ongereinigde, ladingtanks. Zowel de afzender als de vervoerder moeten gedurende een periode van ten minste drie maanden een kopie bewaren van het vervoersdocument en de bijkomende documentatie.
Daarnaast is ook de zogenaamde reisregistratie van belang. De reisregistratie is verplicht voor tankschepen die "voor het vervoer van benzine (UN 1203) zijn aanvaard". Voor benzinevervoer mogen, net als voor de met deze wijzigingsverordening gereguleerde stoffen, zogenaamde type C-schepen worden gebruikt. De reisregistratie is dus ook van toepassing op het vervoer van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. De reisregistratie bevat informatie over de plaats en het tijdstip van het laden en lossen en het UN-nummer van de beladen en geloste stof. Verder moet voor benzine (UN 1203) ook de plaats van de ontgassingsinstallatie en het tijdstip van het gebruik daarvan worden aangegeven. Deze laatste verplichting geldt (nog) niet voor benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. Desalniettemin kan de reisregistratie op basis van bijvoorbeeld een afspraak tussen partijen als de schipper, de vervoerder, de verlader en/of de ontvanger, alsmede de exploitant van de ontgassingsinstallatie, wel informatie over het verwijderen van benzeen of benzeenhoudende koolwaterstoffen uit een ladingtank via zo'n ontgassingsinstallatie bevatten. Met deze informatie kan gemakkelijk worden aangetoond dat is voldaan aan deze verordening. Uiteraard moet welkunnen worden aangetoond dat deze informatie in de reisregistratie in redelijkheid op waarheid berust. Ook wanneer kan worden aangetoond dat de tank van het schip bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan vermeld in Artikel 4.73 is het ontgassingsverbod niet van toepassing. De vullingsgraad van een tank kan worden aangetoond met behulp van de tanktabel en de ladingpapieren die op elk schip aanwezig zijn. De vullingsgraad wordt bepaald door per tank het volume van de lading conform de ladingspapieren te delen door het volume van de tank.
Ook veiligheidsredenen kunnen varend ontgassen nodig maken. De regeling van deze situaties sluit ook sluit aan bij een dienovereenkomstige regeling uit de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks. Ontgassen is wel toegestaan bij drukverevening om veiligheidsredenen. De noodzaak tot drukverevening kan aan de orde zijn bij toenemende temperaturen en daarmee toenemende druk in de ladingtank van het schip. Ook moeten schepen drukloos worden gemaakt voorafgaande aan metingen en monsternames. De dampen verlaten dan via de veiligheidsoverdrukkleppen de tank. Ook bij calamiteiten kan het ontgassen aan de orde zijn. Calamiteiten met een schip kunnen zich altijd voordoen en het zou onredelijk zijn marktpartijen te verplichten om tijdens een calamiteit of gedurende de herstelwerkzaamheden na een calamiteit de benzeenhoudende restladingdampen in de ladingtank van het schip te houden.
Artikel 4.77 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten
Dit artikel bevat de omgevingsvergunningplichtige activiteiten met betrekking tot de vaarwegen. Bij vergunningverlening gelden de beoordelingsregels zoals opgenomen in Artikel 4.82. Het verbod geldt niet voor activiteiten ten behoeve van onderhoud door of namens Gedeputeerde Staten. Dit regelt Artikel 4.75 , tweede Lid.
Deze afdeling geldt alleen in de vaarwegen waar het beheer wordt uitgevoerd door de provincie, deze zijn aangeduid met het werkingsgebied ‘vaarweg – rechtstreeks werkende regels’. Tot de onderhoudsplichtigen krachtens dit artikel behoort primair de beheerder van de vaarweg, maar de onderhoudsplicht kan evengoed bij een andere natuurlijke of rechtspersoon liggen. Zo zullen voor de oevers vaak de grondeigenaren onderhoudsplichtig zijn.
Afdeling 4.9 Provinciale wegen
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen dat de inwoners en bedrijven zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden. De provincie zet zich in voor het versterken van mobiliteitsopties die hieraan bijdragen, zoals uitstekende infrastructuur voor alle modaliteiten. Daarbij wordt zoveel mogelijk vrijheid geboden om de juiste vervoerswijze te kiezen, zodanig dat het totale verkeers- en vervoersnetwerk optimaal wordt gebruikt en ten dienste staat van de ruimtelijk-economische ontwikkeling. In de beweging Metropool in ontwikkeling staat dat bij de metropool een mobiliteitssysteem van hoge kwaliteit hoort dat meegroeit met de verstedelijking. Ontwikkelprincipe 9 moet in dat kader in het bijzonder in acht worden genomen: om de groei van het verkeer in de metropool in goede banen te leiden moet worden geïnvesteerd in alle verkeersnetwerken, het regionaal OV en auto, waarbij de grotere behoefte aan ruimte voor regionaal verkeer boven interregionaal en doorgaand verkeer wordt gefaciliteerd. In de beweging Sterke kernen, sterke regio's staat ontwikkelprincipe 13, die ook van toepassing is: "om de bereikbaarheid van het noordelijk deel van de provincie te verbeteren, worden functies of bestemmingen zoveel mogelijk gebundeld nabij OV-, weg-, energie-, agri- en data-knooppunten, aangevuld met de ontwikkeling van vraaggestuurde vervoersconcepten."
De regels met betrekking tot het thema provinciale wegen geven invulling aan provinciale taken en bevoegdheden uit de Wegenwet. De provinciale wegen moeten goed beheerd en onderhouden worden, zodat zij veilig en doelmatig kunnen worden gebruikt. In de toepassing van de verordening staat het goed functioneren van de weg ten behoeve van de weggebruiker voorop. Men mag bijvoorbeeld niet zomaar een kabel leggen in de grond naast een provinciale weg, een wegrestaurant of benzinestation binnen de beheergrenzen van de provinciale weg realiseren of een reclamebord plaatsen in de wegberm.
In afdeling 4.9 en paragraaf 6.2.9 van deze verordening zijn daarom regels gesteld in het belang van de veiligheid en de bruikbaarheid van de weg, de belangen van verruimingvan de weg en instandhouding van de weg tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten. De indeling van de regels is als volgt. In afdeling 4.9 zijn rechtstreeks werkende regels opgenomen, gericht op burgers en bedrijven. Deze rechtstreeks werkende regels betreffen een specifieke zorgplicht, een omgevingsvergunningplicht, een meldplicht en een informatieplicht bij ongewone voorvallen, met de daarbij behorende beoordelingsregels. De omgevingsvergunningplicht ziet op het aanleggen en wijzigen van wegen en uitwegen op een provinciale weg, maar ook op werken, stoffen en aanduidingen. Voor het verlenen van deze omgevingsvergunning zijn in beginsel Gedeputeerde Staten bevoegd gezag, tenzij het gaat om een meervoudige aanvraag, bijvoorbeeld het aanleggen van een uitweg waarbij ook bomen dienen te worden gekapt. In dat laatste geval zal de desbetreffende gemeente het bevoegd gezag zijn. In de artikelsgewijze toelichting wordt nader op de rechtstreeks werkende regels van afdeling 4.9 ingegaan.
In paragraaf 6.2.9 is een instructienorm aan gemeenten opgenomen. Deze instructienorm geeft aan dat in een omgevingsplan dat van toepassing is op een provinciale weg geen regels worden gesteld die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van die provinciale weg belemmeren.
De afdeling 4.9 en paragraaf 6.2.9 van deze verordening zijn van toepassing op openbare wegen waarvan het onderhoud ingevolge artikel 15 van de Wegenwet bij de provincie berust. Onder de wegen, de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar zijn aard daartoe behoort, behoren in ieder geval rijbanen, fiets- en voetpaden, busbanen, parkeer-, carpool- bus-, en halteplaatsen, vlucht- en andere stroken, bermen, glooiingen, grondkeringen, bermsloten, als ook de tot de weg behorende verkeersvoorzieningen. Onder het werkingsgebied "beperkingengebied provinciale wegen" vallen ook percelen direct langs de provinciale weg en die binnen een gebied van 20 meter uit de kant verharding van de weg gelegen zijn. In dit werkingsgebied zijn - omwille van het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van die provinciale weg - regels gesteld aan activiteiten of ontwikkelingen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het vanuit verkeersveiligheidsrichtlijnen vrijhouden van een strook grond langs de weg, het zorgdragen voor uitzichthoeken en voorkomen van afleiding voor weggebruikers. Maar ook het voorkomen dat een weg niet ingericht kan worden overeenkomstig de hieraan in het kader van Duurzaam Veilig verkeer gestelde eisen, bijvoorbeeld t.b.v. verbreding van hoofdrijbaan, aanleg van een parallelweg of verbreden van een fietspad. Daarmee vraagt de provincie vanuit haar rol als wegbeheerder aandacht voor activiteiten die binnen deze zone plaatsvinden.
Artikel 4.85 Toepassingsbereik
In dit artikel is het toepassingsbereik van deze afdeling opgenomen. De hierin opgenomen regels gelden alleen voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij de provincie. De definities van beperkingengebied en beperkingengebiedactiviteit zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet. De regels zijn niet van toepassing op de wegbeheerder bij de uitoefening van diens functie.
De regels in deze afdeling zijn opgesteld ten behoeve van enerzijds het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale weg conform diens functie en anderzijds ter bescherming van deze provinciale infrastructuur, daarbij inbegrepen het belang van het wegbeheer.
In dit artikel is opgenomen ten aanzien van wie de regels uit deze afdeling gelden, namelijk voor degene die een beperkingengebiedactiviteit verricht.
Artikel 4.88 Specifieke zorgplicht
Dit artikel omvat de specifieke zorgplicht voor de weggebruiker. Deze zorgplicht operationaliseert de overeenkomstig Artikel 4.88 te dienen belangen (bescherming van de infrastructuur en verzekeren van een veilig en doelmatig gebruik) naar een algemene gedragsnorm. Het houdt kort gezegd in dat degene die een beperkingengebiedactiviteit verricht alles moet doen c.q. laten om negatieve gevolgen voor de provinciale weg te voorkomen dan wel te beperken. Bijvoorbeeld: bij verontreiniging, verandering, beschadiging of andere nadelige gevolgen van een activiteit dient het verkeer geen hinder te ondervinden en de veiligheid van de weg te worden verzekerd. In het tweede lid van dit artikel is aangegeven wat in elk geval onder deze zorgplicht valt, zoals het onderhouden van bomen grenzend aan de provinciale weg.
Artikel 4.89 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten
In dit artikel is onder het eerste lid onder a, b en c geregeld wanneer een omgevingsvergunning nodig is voor aanleg, wijziging of wijziging in het gebruik van een provinciale weg of uitweg op een provinciale weg. Het gaat daarmee dus niet alleen om de aanleg of wijziging van infrastructuur, maar ook om een wijziging in het gebruik van bestaande infrastructuur. Een stijging van het verkeer van en naar een bestaande uitweg leidt namelijk tot een groter risico op een dergelijk conflictpunt. Het intensiveren van het gebruik van een uitweg door een toename van verkeersbewegingen of gebruik door meer of zwaardere voertuigen kan daarmee invloed hebben op de bruikbaarheid (verkeersveiligheid en doorstroming) van de provinciale weg. Daarvoor is een omgevingsvergunning vereist. Alle constructies die een uitweg mogelijk maken, zoals de daarbij behorende doorsteken, dammen, duikers en verhardingen van de tussenberm, worden tot de uitweg gerekend en zijn daarmee eveneens omgevingsvergunningplichtig. In het eerste lid onder d, e en f is aangegeven wanneer er een vergunning nodig is ten aanzien van werken, stoffen en aanduidingen op, langs en onder provinciale wegen. Het plaatsen en hebben van een gedenkteken langs de weg is hiervan uitgezonderd omdat dit meldingsplichtig is. Onder "een werk" wordt verstaan "alle door menselijk toedoen ontstane of te maken (tijdelijke) constructies met toebehoren". Voorbeelden van "werken" zijn: kabels, buizen, leidingen, bouwkundige constructies, beplanting etc. Voor het verlenen van deze omgevingsvergunning zijn in beginsel Gedeputeerde Staten bevoegd gezag, tenzij het gaat om een meervoudige aanvraag, bijvoorbeeld het aanleggen van een uitweg in combinatie met het bouwen van een woning. In dat laatste geval zal de desbetreffende gemeente het bevoegd gezag zijn en zullen Gedeputeerde Staten adviseren (zie artikel 4.25 lid 1 onder f en lid 3 van het Omgevingsbesluit). In het advies geven Gedeputeerde Staten dan gemotiveerd aan in hoeverre de aanvraag aan de vereisten van Artikel 4.92 voldoet. Indien het advies niet of niet geheel wordt overgenomen dient het bevoegd gezag dit aan Gedeputeerde Staten mede te delen. Bij afwijking van het advies is een schriftelijke onderbouwing vereist, bijvoorbeeld door middel van een verkeerskundige onderbouwing voor de afwijking. Het is hierbij van belang dat dit advies door een specialistische en onafhankelijke partij wordt uitgevoerd. Gedeputeerde Staten kunnen in beroep gaan tegen een omgevingsvergunning als zij vinden dat met de vergunningverlening de belangen zoals genoemd in Artikel 4.88 in het geding komen.
Artikel 4.90 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
Dit artikel geeft aan wanneer het bevoegd gezag een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 4.91 dient te weigeren, namelijk als de verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met de belangen zoals opgenomen in Artikel 4.88 of als de aanvraag om een omgevingsvergunning ziet op een nieuwe uitweg op een provinciale stroomweg, gebiedsontsluitingsweg of erftoegangsweg. Dit wordt hieronder toegelicht. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een functieverandering of aanpassingen op een perceel dat ontsluit op een provinciale weg, dient te worden aangetoond dat de betreffende ontwikkeling niet leidt tot een in betekenende mate groei van het verkeer op de uitweg en een verslechtering van de verkeersveiligheid. Hierbij dient bijvoorbeeld dooronafhankelijk onderzoek aannemelijk te worden gemaakt dat de verandering niet leidt tot een groter risico voor de verkeersveiligheid, waaronder het veilig en onbelemmerd kunnen in- en uitrijden van de uitweg. Bij verzoeken voor de aanleg van wegen (waaronder het aansluiten van een weg op de provinciale weg) of verandering in de wijze van aanleg van een weg hanteert de provincie Noord-Holland de Eisen en Richtlijnen van de Assets van de provincie Noord-Holland (ERA). Daar waar de ERA geen uitsluitsel biedt, wordt gebruik gemaakt van landelijke richtlijnen, waaronder die van de CROW. Hieronder vallen onder meer het Handboek Wegontwerp welke uitgaat van de principes van “duurzaam veilig”. Op grond van het landelijk “duurzaam veilig” beleid zijn de wegen ingedeeld in drie categorieën: stroomwegen, gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen. Voor ieder wegcategorie gelden andere snelheidsbeperkingen en eisen ten aanzien van de inrichting. In het bijzonder van belang in het kader van dit artikel is dat op stroomwegen, gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen in principe geen nieuwe uitwegen worden vergund en dat structurele verzwaring van het gebruik van bestaande uitwegen op deze wegen niet wordt toegestaan. Een uitweg is namelijk een potentieel conflictpunt.
Directe uitwegen op provinciale wegen brengen daarmee, gezien de relatief hoge snelheden op de provinciale weg, per definitie een hoog ongevalsrisico met zich mee. Daarom is het van belang bestaande uitwegen zo veilig mogelijk te gebruiken en te onderhouden en verzoeken voor de aanleg van nieuwe uitwegen zorgvuldig af te wegen in een omgevingsvergunningsprocedure. Het is de bedoeling dat percelen aan deze wegen worden ontsloten via andere wegen of, als dat niet mogelijk is, door eigenaars en gebruikers van percelen gezamenlijk gebruik wordt gemaakt van uitwegen. Om een uitweg aan te leggen of aan te passen is het vaak nodig om extra voorzieningen te treffen, zoals het maken van een dam of duiker of het verharden van de tussenberm. Deze zaken worden ook in de vergunning geregeld, want ze behoren tot de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder. Ten aanzien van een vergunningaanvraag voor werkzaamheden boven, op, in, onder of langs een provinciale weg wordt specifiek getoetst op een aantal aspecten, te weten verkeersmaatregelen, conflicterende werkzaamheden/evenementen, verkeersveiligheid en doorstroming. Ten aanzien van reclame uitingen geldt dat een omgevingsvergunning doorgaans wordt geweigerd, omdat deze uitingen als doel hebben de aandacht van de bestuurder te trekken. Dit vormt een bedreiging voor de verkeersveiligheid. Voor commerciële reclame en andere uitingen die niet dienstbaar zijn aan het doel van de weg wordt dus doorgaans geen vergunning verleend.
In het tweede lid van dit artikel is vastgelegd wanneer een omgevingsvergunning voor een nieuwe uitweg of wijziging van een uitweg of het gebruik daarvan op gebiedsontsluitingswegen of erftoegangswegen wél kan worden verleend. Dit is mogelijk als er sprake is van een groot openbaar belang waarbij er geen reële alternatieven beschikbaar zijn en de uitweg aantoonbaar zo verkeersveilig mogelijk is of als er überhaupt geen andere reële uitwegmogelijkheid beschikbaar is. Bijvoorbeeld als de aanvrager, of diens rechtsvoorganger voorafgaand aan de aanvraag, niet de beschikking heeft over een andere uitweg, al dan niet op grond van een zakelijk of persoonlijk recht van gebruik. Het is namelijk de bedoeling dat percelen aan deze wegen worden ontsloten via andere wegen of, als dat niet mogelijk is, door eigenaars en gebruikers van percelen gezamenlijk gebruik wordt gemaakt van uitwegen. Slechts in het geval dat dit niet mogelijk is of slechts tegen onevenredig hoge kosten, kan besloten worden een nieuwe uitweg of wijziging in het gebruik toe te staan. Hierbij mag echter geen verslechtering optreden ten aanzien van de verkeersveiligheid en het doelmatig gebruik van de weg, bijvoorbeeld in de vorm van verkeershinder. Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat in de algemene toelichting over dit begrip. Een omgevingsvergunning voor een nieuwe uitweg of wijziging van een uitweg of het gebruik daarvan wordt slechts verleend onder de voorwaarden dat het de doorstroming niet belemmert en de verkeersveiligheid niet vermindert. Hierbij wordt getoetst aan de hiervoor genoemde richtlijnen. Specifieke elementen uit deze richtlijnen met betrekking tot uitwegen op gebiedsontsluitingswegen of erftoegangswegen die gehanteerd worden zijn dat het zicht op en vanaf de uitweg niet wordt belemmerd, er voldoende ruimte is om de uitweg vooruit rijdend en zonder onderbrekingen op en af te rijden en de uitweg op meer dan 150 meter van een gelijkvloerse kruising van wegen, een invoegstrook of een uitvoegstrook ligt. Daarnaast geldt dat de uitweg op een andere locatie ligt dan waar tot de weg behorende verkeersvoorzieningen zijn gelegen die het veilig en onbelemmerd in-en uitrijden van de uitweg kunnen beperken.
Specifieke elementen uit deze richtlijnen met betrekking tot uitwegen op gebiedsontsluitingswegen of erftoegangswegen die gehanteerd worden zijn dat het zicht op en vanaf de uitweg niet wordt belemmerd, er voldoende ruimte is om de uitweg vooruit rijdend en zonder onderbrekingen op en af te rijden en de uitweg op meer dan 150 meter van een gelijkvloerse kruising van wegen (met name bij gebiedsontsluitingswegen), een invoegstrook of een uitvoegstrook ligt.
Artikel 4.91 Voorschriften omgevingsvergunning
Aan een vergunning als bedoeld in Artikel 4.91 kunnen voorschriften worden verbonden. Voorschriften die het bevoegd gezag kan stellen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de vormgeving van het vergunde werk en het gebruik ervan, maar ook aan periode of tijdstippen dat het werk gerealiseerd dient te worden. Dit artikel geeft aan welke voorschriften het bevoegde gezag in elk geval aan de vergunning dient te verbinden. Het gaat om een onderhoudsverplichting en het volgen van aanwijzingen van Gedeputeerde Staten in de hoedanigheid als wegbeheerder bij het plegen van dit onderhoud.
Artikel 4.92 Melding gedenktekens
Het komt voor dat nabestaanden na een dodelijk verkeersongeval een gedenkteken langs de weg willen plaatsen. Om een gedenkteken te plaatsen is geen omgevingsvergunning vereist, maar geldt een meldingsplicht. Ten minste vier weken voorafgaand aan de plaatsing van het gedenkteken dient een melding te worden gedaan aan Gedeputeerde Staten met informatie over onder meer wie het gedenkteken plaatst en de grootte, de plaats en vormgeving van het gedenkteken. Als een gedenkteken wordt gemeld dat geen gedenkteken is in de zin van deze verordening geldt voor Gedeputeerde Staten een beginselplicht tot handhaving.
Artikel 4.93 Algemene regels gedenktekens
Een gedenkteken dient aan bepaalde vereisten te voldoen. Zo mag het gedenkteken geen gevaar opleveren voor weggebruikers, bijvoorbeeld door afleiding. Dat betekent onder meer dat geen kaarsen, glinsterende en fel gekleurde voorwerpen mogen worden aangebracht. Ook mag het gedenkteken omwille van de verkeersveiligheid niet aan wegmeubilair zoals lichtmasten, verkeersregelkasten, palen van verkeersborden en brugleuningen worden vastgemaakt. Naast de vereisten die gelden voor het plaatsen van een gedenkteken dient de aanvrager er rekening mee te houden dat de provincie het gedenkteken (in overleg met de aanvrager) zal verplaatsen of verwijderen indien dit in verband met (onderhouds)werkzaamheden aan de weg noodzakelijk is. Ook zal de provincie het gedenkteken in overleg met de aanvrager verwijderen indien er kennelijk geen behoefte meer is het te onderhouden of te handhaven, doch uiterlijk 10 jaar na datum van de melding.
Artikel 4.94 Maatwerkvoorschriften
In dit artikel is geregeld wanneer en waaraan maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld en wat dat betekent. Hiermee kan het bevoegd gezag voor concrete gevallen afwijken van algemene regels voor een activiteit, bijvoorbeeld bij onvoorziene situaties of lokale omstandigheden. Dit kan als er sprake is van een vergunning als vergunningvoorschrift en anders via een maatwerkbesluit.
Artikel 4.95 Informatieplicht ongewoon voorval
Dit artikel regelt dat Gedeputeerde Staten onverwijld dienen te worden geïnformeerd over een ongewoon voorval. Wat onder een ongewoon voorval wordt verstaan staat in de bijlage van de Omgevingswet (begrippenlijst, onderdeel A). Bij een ongewoon voorval is snel optreden nodig. De uitvoerder van de activiteit waar het ongewoon voorval ontstaat is daar als eerste verantwoordelijk voor, zie afdeling 19.1 van de Omgevingswet.
Afdeling 4.10 Regionale luchthavens
Motivering vervallen aanvullende beperkingen gebieden Luchthavens
In 2009 is de provincie bevoegd gezag geworden over de ruimtelijke ordening en milieuruimte van de regionale luchtvaart. Sinds die datum zijn voor de regionale luchthavens Luchthavenbesluiten en Luchthavenregelingen vastgesteld door de provincie. Bij het vastleggen van ons beleid hiervoor was er ook sprake van een overgang naar een nieuwe manier van berekenen van geluidscontouren, de oude geluidsmaat Belastingeenheid Kleine Luchtvaart (hierna: BKL) werd omgezet in een nieuwe geluidsmaat de `Level day-evening-night` (hierna: Lden). De geluidscontouren binnen de Lden vielen echter ruim binnen de oude BKL-contouren. Bij het omzetten van de oude BIGNALvergunningen naar de luchthavenbesluiten is daarom destijds door de provincie gekozen om de BKL te blijven hanteren, voor zover deze buiten de 48 dB(A) Lden-geluidscontour valt. Vervolgens zijn er aanvullende beperkingengebieden vastgesteld opgelegd voor het oude BKL gebied. Dit betekent in de praktijk dat gemeenten gelet op artikel 12 Besluit burgerluchthavens en artikel 8.47, tweede lid, in samenhang met artikel 8.9, vijfde lid, Wet luchtvaart een verklaring van geen bezwaar (hierna: vvgb) moeten aanvragen aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland indien zij een nieuwe woning wilden vergunnen binnen deze aanvullende beperkingengebieden.
Voortschrijdend inzicht en aanpassen beleid
Nu, ruim tien jaar later, kijken we anders naar deze systematiek. Mede ingegeven vanuit de discussie met het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over de ruimtelijke beperkingen rond Schiphol en de binnengekomen zienswijzen op de ontwerp Omgevingsverordening NH2020. Er is inmiddels geen samenhang meer in het aanwijzen van een dergelijk aanvullend beschermingsgebied, de wettelijk toegestane geluidbelasting en de regels die wij aan een vvgb verbinden. Reden waarom we het huidige beleid aanpassen.
De 47 BKL contour rond Hilversum valt ruim buiten de 48 Lden. Binnen deze geluidscontour gelden vanuit de Wet luchtvaart geen beperkingen. Door aan de 47 BKL contour dezelfde beperkingen te verbinden als aan de 56 dB(A) Lden contour wordt de ontwikkeling in de omgeving van de luchthaven bezien vanuit de geluidsbelasting onnodig beperkt.
Rond Texel overlapten de 47 BKL en de 48 Lden elkaar deels. Deels lagen de contouren anders. In de 48 lden contour gelden wettelijk geen aanvullende eisen, in de 47 BKL contour golden deze op grond van de verordening wel. Dit zorgde voor een ongelijke situatie in bescherming van de omgeving. In een gebied met minder geluidsbelasting golden strengere regels. Met het laten van vervallen van het aanvullende beperkingengebied de 47 Bkl contour is deze ongelijkheid hersteld.
Artikel 4.98 Luchthavengebied Luchthaven Hilversum
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van vliegveld Hilversum. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid worden de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven beschreven. Luchthaven Hilversum heeft beschikking over drie start- en landingsbanen met parallel aan elke baan een zweefvliegbaan.
Artikel 4.99 Gebruik Luchthaven Hilversum
Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de luchthaven Hilversum. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft onder meer de openstellingstijden van de luchthaven.
Handhaving gebeurt op basis van gegevens die de exploitant aan Gedeputeerde Staten rapporteert. Bepalingen omtrent rapportage en handhaving zijn in het luchthavenbesluit niet meer nodig. Reden hiervoor is dat het handhavingsstelsel van de Wet luchtvaart van kracht is, dat is uitgewerkt in de Regeling burgerluchthavens. De eisen aan de rapportage zijn onder andere geregeld in de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen. De exploitant houdt in een register bij zoals beschreven in artikel 14 van de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen met daarin de op grond van dit artikel verplichte gegevens.
Binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. De inhoud van de rapportage bevat in ieder geval de in artikel 14 uit de Regeling genoemde punten.
Artikel 4.100 Beperkingengebieden Luchthaven Hilversum
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor luchthaven Hilversum. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.15, derde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.
Op basis van artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens dienen Provinciale Staten een afweging te maken over de ruimtelijke ontwikkeling in het gebied gelegen tussen de 56 en 48 dB(A) Lden-contour in relatie tot het gebruik van de luchthaven. Het Rijk stelt geen aanvullende beperkingen binnen deze contour. Ter plaatste spelen geen bijzondere lokale omstandigheden, die vragen om hiervan af te wijken. Daarom nemen wij voor dit gebied geen aanvullende beperkingen op.
Artikel 4.101 Luchthavengebied luchthaven Texel
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van vliegveld Texel. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid worden de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven beschreven. Luchthaven Texel heeft beschikking over twee start- en landingsbanen en een landingsplaats voor helikopters.
Artikel 4.102 Gebruik Luchthaven Texel
Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de luchthaven Texel. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft onder meer de openstellingstijden van de luchthaven.
Handhaving gebeurt op basis van gegevens die de exploitant aan Gedeputeerde Staten rapporteert. Bepalingen omtrent rapportage en handhaving zijn in het luchthavenbesluit niet meer nodig. Reden hiervoor is dat het handhavingsstelsel van de Wet luchtvaart van kracht is, dat is uitgewerkt in de Regeling burgerluchthavens. De eisen aan de rapportage zijn onder andere geregeld in de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen. De exploitant houdt in een register bij zoals beschreven in artikel 14 van de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen met daarin de op grond van dit artikel verplichte gegevens.
Binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. De inhoud van de rapportage bevat in ieder geval de in artikel 14 uit de Regeling genoemde punten.
Artikel 4.103 Beperkingengebieden luchthaven Texel
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor luchthaven Texel. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.15, derde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.
Op basis van artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens dienen Provinciale Staten een afweging te maken over de ruimtelijke ontwikkeling in het gebied gelegen tussen de 56 en 48 dB(A) Lden-contour in relatie tot het gebruik van de luchthaven. Het Rijk stelt geen aanvullende beperkingen binnen deze contour. Ter plaatste spelen geen bijzondere lokale omstandigheden, die vragen om hiervan af te wijken. Daarom nemen wij voor dit gebied geen aanvullende beperkingen op.
Artikel 4.104 Luchthavengebied Loodswezen IJmuiden
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van helihaven Loodswezen IJmuiden. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid wordt de landingsplaats voor helikopters op de helihaven beschreven.
Artikel 4.105 Gebruik Luchthaven Loodswezen IJmuiden
Dit artikel regelt welk soort verkeer toegestaan is op de helihaven Loodswezen IJmuiden. In het tweede lid zijn de grenswaarden vastgelegd die de gebruiksruimte van de luchthaven bepalen. Het derde lid beschrijft onder meer de openstellingstijden van de luchthaven. De bepaling in lid 3 onder d komt voort uit het feit dat er in de directe omgeving van de helihaven een windpark in ontwikkeling is, het Windpark Spuisluis. De voorbereiding van de bouw van dit windpark zal medio 2019 starten, verwacht wordt dat het windpark eind 2020 operationeel zal zijn. De realisatie van het windpark houdt in dat er vlak naast de aan- en uitvliegroute van de helihaven windturbines worden geplaatst. De aanwezigheid van een windturbine vlakbij (de aan- en uitvliegroute naar) een helihaven kan een risico vormen voor een veilige vluchtuitvoering. Achter een windturbine ontstaat een turbulentie-effect. De initiatiefnemer van het windpark en de exploitant van de helihaven zijn, in ambtelijke afstemming met o.a. de Inspectie Leefomgeving en Transport en de provincie, overeengekomen dat een stilstandsregeling zal worden afgesproken om de vliegveiligheid te borgen. De windturbines zullen worden stilgezet op het moment dat de helikopter wil vertrekken terwijl de windrichting en -snelheid zodanig zijn dat er een risico is voor de helikopter.
Handhaving gebeurt op basis van gegevens die de exploitant aan Gedeputeerde Staten rapporteert. Bepalingen omtrent rapportage en handhaving zijn in het luchthavenbesluit niet meer nodig. Reden hiervoor is dat het handhavingsstelsel van de Wet luchtvaart van kracht is, dat is uitgewerkt in de Regeling burgerluchthavens. De eisen aan de rapportage zijn onder andere geregeld in de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen. De exploitant houdt in een register bij zoals beschreven in artikel 14 van de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen met daarin de op grond van dit artikel verplichte gegevens.
Binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. De inhoud van de rapportage bevat in ieder geval de in artikel 14 uit de Regeling genoemde punten.
Artikel 4.106 Beperkingengebieden Luchthaven Loodswezen IJmuiden
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor helihaven Loodswezen IJmuiden. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.15, derde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.
Op basis van artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens dienen Provinciale Staten een afweging te maken over de ruimtelijke ontwikkeling in het gebied gelegen tussen de 56 en 48 dB(A) Lden-contour in relatie tot het gebruik van de luchthaven. Het Rijk stelt geen aanvullende beperkingen binnen deze contour. Ter plaatste spelen geen bijzondere lokale omstandigheden, die vragen om hiervan af te wijken. Daarom nemen wij voor dit gebied geen aanvullende beperkingen op.
Artikel 4.107 Luchthavengebied Amsterdam Heliport
Dit artikel beschrijft het luchthavengebied van luchthaven Amsterdam Heliport. In het eerste lid wordt vastgelegd wat onder het luchthavengebied wordt verstaan. In het tweede lid worden de richting en de lengte van de start- en landingsbanen van de luchthaven beschreven.
Artikel 4.108 Gebruik Amsterdam Heliport
Dit artikel beschrijft de ligging en de grenswaarden van de handhavingspunten. Verder regelt dit artikel het soort verkeer dat wordt toegestaan op luchthaven Amsterdam Heliport. Naast vast aangewezen gebruikers kunnen ook derden-belanghebbenden die helikoptervluchten uitvoeren worden toegelaten. Als voorwaarde voor toelating wordt daarbij gehanteerd het criterium 'maatschappelijk belang', waaronder begrepen wordt vluchten ten behoeve van HEMS en de Luchtvaartpolitie.
Handhaving gebeurt op basis van gegevens die de exploitant aan Gedeputeerde Staten rapporteert. Bepalingen omtrent rapportage en handhaving zijn in het luchthavenbesluit niet meer nodig. Reden hiervoor is dat het handhavingsstelsel van de Wet luchtvaart van kracht is, dat is uitgewerkt in de Regeling burgerluchthavens. De eisen aan de rapportage zijn onder andere geregeld in de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen. De exploitant houdt in een register bij zoals beschreven in artikel 14 van de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen met daarin de op grond van dit artikel verplichte gegevens.
Binnen twee weken na het einde van elk kwartaal overlegt de exploitant een rapportage aan Gedeputeerde Staten over het gebruik van de luchthaven over de periode van het begin van het gebruiksjaar tot het einde van het kwartaal. De inhoud van de rapportage bevat in ieder geval de in artikel 14 uit de Regeling genoemde punten.
Artikel 4.109 Beperkingengebieden Amsterdam Heliport
Dit artikel legt de wettelijk minimale beperkingengebieden vast voor luchthaven Amsterdam Heliport. Op grond van artikel 8.47, tweede lid, juncto artikel 8.15, derde lid, van de Wet Luchtvaart mogen het luchthavengebied en het beperkingengebied elkaar niet overlappen. De beperkingen in de vastgestelde contouren en gebieden gelden daardoor alleen voor zover deze buiten het luchthavengebied liggen. Omdat de contour van 70 dB(A) Lden binnen het luchthavengebied valt, wordt deze contour niet als beperkingengebied vastgesteld. De beperkingen die binnen de vastgestelde contouren gelden, zijn vastgelegd in het Besluit burgerluchthavens.
Provinciale Staten willen de exploitant de mogelijkheid bieden om aan te tonen dat het aantal vliegbewegingen die waren toegestaan binnen de BIGNAL beschikking mogelijk zijn zonder dat hierdoor significant negatieve effecten worden veroorzaakt op Natura 2000. Hiervoor is een periode van 5 jaar voorzien. Om te voorkomen dat in deze periode nieuwe geluidsgevoelige of kwetsbare functies worden gerealiseerd binnen de beperkingengebieden die zouden behoren bij het aantal vliegbewegingen op grond van deze BIGNAL beschikking (maximaal 22.500), is er voor gekozen de beperkingengebieden te baseren op dit nog niet toegestane aantal van 22.500. Indien na een periode van 5 jaar geen zicht is op het omzetten van deze reservering naar een rechtstreeks recht, dan kunnen Provinciale Staten de begrenzing van de beperkingengebieden aanpassen aan de toegestane vliegbewegingen (8.820).
Het totaal aantal vliegbewegingen is beperkt (8820 in plaats van 22.500 vliegbewegingen) tot een aantal waarbij deze effecten op Natura 2000 zijn uitgesloten. Dit betekent dat op een gebied een aantal beperkingen blijven bestaan die niet strikt noodzakelijk zijn gelet op het toegestane aantal vliegbewegingen. Hiermee wordt voorkomen dat uitbreiding van het aantal vliegbewegingen tot het oorspronkelijk vergunde aantal onmogelijk wordt gemaakt doordat inmiddels nieuwe geluidsgevoelige of kwetsbare functies zijn gebouwd.
Op basis van artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens dienen Provinciale Staten een afweging te maken over de ruimtelijke ontwikkeling in het gebied gelegen tussen de 56 en 48 dB(A) Lden-contour in relatie tot het gebruik van de luchthaven. De 48 dB(A)-contour van de helihaven wordt kleiner dan in de huidige vergunde situatie. Omdat in de huidige situatie ook geen beperkingen zijn opgenomen, nemen wij voor dit gebied geen aanvullende beperkingen op.
Afdeling 4.11 Open bodemenergiesystemen
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Dat betreft onder meer water en ontwikkelingen in de ondergrond. Randvoorwaarde is dat overal wordt voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Daarnaast wordt deels uitwerking gegeven aan ontwikkelprincipe 4: bij nieuwe ontwikkelingen worden de effecten op de ondergrond meegewogen. Dit ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater, mede voor de drinkwaterwinning.
Artikel 4.113 Aanwijzing vergunningsvrije open bodemenergiesystemen
De provincie is verantwoordelijk voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Het betreft open bodemenergiesystemen, de openbare drinkwatervoorziening en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar voor industriële toepassingen. Onttrekkingen en infiltraties voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. Artikel 2.16 van het Besluit activiteiten leefomgeving biedt de mogelijkheid om open bodemenergiesystemen tot 10 m3 per uur vrij te stellen van de vergunningplicht. Met Artikel 4.115 wordt buiten zogeheten interferentiegebieden gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Hiermee worden onnodige bestuurlijke lasten voorkomen en wordt administratieve lastendruk voor bedrijven en burgers tegengegaan. Wel geldt voor deze systemen op grond van artikel 4.1149 van het Besluit activiteiten leefomgeving een meldingsplicht en op grond van Artikel 4.116 een informatieplicht. Voor interferentiegebieden blijft de vergunningplicht wel gelden. In deze, door gemeente of provincie aangewezen gebieden, met een hoge dichtheid aan bodemenergiesystemen kunnen bodemenergiesystemen elkaar beïnvloeden. Dit kan leiden tot een onacceptabele rendementsafname. Met een vergunningplicht en vergunningvoorwaarden kan dit worden voorkomen.
Artikel 4.114 Informatieplicht
Het is van groot belang dat het bevoegd gezag tijdig informatie ontvangt over het voornemen om activiteiten uit te voeren die risico’s voor de kwaliteit van het grondwater met zich mee brengen. Hoewel het streven van de provincie er op is gericht zo min mogelijk administratieve lasten te veroorzaken, is het belang van een goede bewaking van de grondwaterkwaliteit zo zwaarwegend dat aan deze informatieplicht niet valt te ontkomen. Reeds een geringe verontreiniging kan ernstige gevolgen hebben voor de kwaliteit van het grondwater. De gegevens die in het kader van deze informatieplicht verstrekt moeten worden, sluiten aan bij de indieningsvereisten zoals opgenomen in Bijlage 10 bij de verordening voor een aanvraag omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit open bodemenergiesystemen. De artikelen sluiten aan bij de regels die golden voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het Waterbesluit en de Waterregeling.
Artikel 4.115 Informatieplicht toevalsvondst
Dit artikel heeft betrekking op een zogenoemde toevalsvondst die zich mogelijk onaanvaardbaar kan verspreiden in het grondwater. Afgelopen decennia zijn deze verontreinigingen in principe allemaal in beeld gebracht. Als criterium hiervoor is een volume van 6.000 m3 als indicatiewaarde gebruikt. Leidraad daarbij vormde de 'Circulaire Bodemsanering 2013' (Staatscourant nr. 16675).
Als een toevalsvondst wordt gedaan, moeten Gedeputeerde Staten in overleg met de betreffende gemeente bepalen of, op welke wijze, wanneer en door wie maatregelen moeten worden getroffen. Als een maatregel moet worden getroffen zal deze worden opgenomen in het regionaal waterprogramma dat de provincie vaststelt. Gemeenten zullen naar verwachting grondwaterproblemen die ontstaan vanuit de bodem, veelal als eerste signaleren. Als dat zich voordoet, moeten zij op grond van dit artikel de provincie direct informeren. In zoverre is dit een concretisering van het bepaalde in artikel 2.2 van de Omgevingswet.
Het artikel vormt een aanvulling op afdeling 19.2a van de Omgevingswet (Toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem). Die afdeling is van toepassing als bij een toevalsvondst onmiddellijk tijdelijke beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn om onaanvaardbare risico's voor degezondheid als gevolg van directe of indirecte blootstelling aan verontreiniging op of in de bodem te voorkomen of te beperken. Het artikel heeft een ruimer toepassingsbereik omdat het ziet op de toevalsvondst van grondwaterverontreinigingen met een mogelijk onaanvaardbaar verspreidingsrisico. De strekking is daarentegen minder ruim dan die van afdeling 19.2a van de Omgevingswet, omdat het alleen een informatieplicht oplegt aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de toevalsvondst is gedaan.
Artikel 4.116 Informatieplicht bij sanering historische gevallen van verontreiniging
Deze bepaling heeft betrekking op historische bodemverontreinigingen, waarover in het verleden een saneringsbesluit is genomen. Het gaat hier onder meer om gevallen van ernstige verontreiniging, waarvan sanering niet spoedeisend was. Daadwerkelijke sanering van dit soort gevallen vindt pas plaats als een nieuwe ontwikkeling, zoals bouwactiviteit of herinrichting, daartoe aanleiding geeft. Als bij het saneren blijkt dat zich een mogelijk onaanvaardbaar verspreidingsrisico voordoet, moet degene die saneert terstond Gedeputeerde Staten informeren.
Artikel 4.117 Rapportageplicht grote gemeenten over aanpak van historische gevallen
Dit artikel heeft als doel om goed overzicht te houden op de maatregelen die worden uitgevoerd ten aanzien van historische gevallen van bodemverontreiniging met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico. Vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet was de zorg voor alle bodemverontreinigingen (in bodem en grondwater) in de gemeenten Alkmaar, Amsterdam, Haarlem en Zaanstad een taak van deze gemeenten. Deze gemeenten blijven na het in werkingtreden van de Omgevingswet verantwoordelijk voor de verontreinigingen waar zij beschikkingen over hebben afgegeven. De gemeenten verstrekken jaarlijks informatie aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de aanpak van verontreinigingen met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico. Met behulp van deze informatie kunnen Gedeputeerde Staten aan hun verplichting voldoen om via het landelijke KRW portaal jaarlijks te rapporteren over de toestand van de grondwaterlichamen en het uitvoeren van maatregelen.
Artikel 4.118 Uitsluitend recht Afvalzorg Bodemservice BV
De provincie heeft dit alleenrecht al in 2009 in de provincie milieu verordening toegekend aan Afvalzorg Bodemservice BV voor de uitvoering van nazorg van gestoten stortplaatsen binnen de Wet milieubeheer. Provincie heeft in 2015 besloten om wederom voor deze taak een raamovereenkomst aan te gaan. Op 28 oktober 2015 is de provincie binnen de Europese aanbestedingsregels een raamovereenkomst nazorg aangegaan met Afvalzorg Bodemservice BV met een looptijd van 5 jaar met een optie tot verlengen. Najaar 2020 is overeenkomst met 5 jaar verlengd met een addendum op de overeenkomst uit 2015. Om deze reden is het alleenrecht ook opgenomen in de omgevingsverordening.
Artikel 4.121 Aanwijzen houder zwemlocatie
De zwemlocaties worden beheerd door gemeenten, recreatieschappen, ondernemers, verenigingen of grondeigenaren. Het is voor de veiligheid van zwemmers van belang dat het beheer en het onderhoud op de zwemlocaties gewaarborgd is. Daarvoor is het noodzakelijk om voor elke zwemlocatie een houder aan te wijzen.
Artikel 4.122 Verplichtingen houder zwemlocatie
Artikel 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving draagt Gedeputeerde Staten op om voor aanvang van het zwemseizoen op de aangewezen zwemlocaties een veiligheidsonderzoek uit te (laten) voeren. Artikel 3.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving draagt aan waterbeheerders op om een zwemwaterprofiel, zoals bedoeld in artikel 6 van de Zwemwaterrichtlijn, op te stellen en actueel te houden.
Uit het veiligheidsonderzoek en het zwemwaterprofiel volgen maatregelen en aanbevelingen voor het (dagelijks) beheer van de locatie. Teneinde de hygiëne en veiligheid van bezoekers van een zwemlocatie te waarborgen dienen locatiehouders deze maatregelen en aanbevelingen uit te (laten) voeren, voor zover dit redelijkerwijs van hen mag worden verwacht. Houders van zwemlocaties hadden dergelijke verplichtingen ook al vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet op basis van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Maatregelen die vallen onder de taken van de locatiehouder kunnen bijvoorbeeld zijn: het plaatsen van toiletten en prullenbakken, het instellen van een hondenverbod, het verwijderen van vogelpoep, het egaliseren van het onderwatertalud, het verwijderen van afval uit het water of van voorwerpen waaraan zwemmers zich kunnen verwonden en het aanbrengen van drijflijnen of andere markeringen om potentiële gevaren kenbaar te maken.
De bepaling over het plaatsen van borden is nodig om bezoekers adequaat en snel te kunnen informeren over risico's door aanwezigheid van blauwalgen of bacteriën. Gedurende het zwemseizoen worden de waarden hiervan periodiek gemeten door de waterbeheerder. De meetresultaten kunnen aanleiding zijn voor een tijdelijke waarschuwing, een negatief zwemadvies of een zwemverbod. Deze bevoegdheid is gegeven in artikel 2.38 van de Omgevingswet. De provincie zorgt ervoor dat hiervoor borden op de zwemlocatie aanwezig zijn, die vervolgens door de houder van een zwemlocatie worden geplaatst. In de bijzondere situatie van een zwemverbod plaatst de provincie de borden zelf.
Bij de genoemde onverwachte situaties moet worden gedacht aan verontreiniging van het water of een vermoeden daarvan, bijvoorbeeld door een verontrustende verandering van geur of kleur van het water. In die situaties moet worden beoordeeld of een waarschuwing, negatief zwemadvies of zwemverbod noodzakelijk is. Daarvoor kunnen specifieke metingen door de waterbeheerder nodig zijn.
Artikel 4.123 Maatwerkvoorschriften
De verplichtingen voor de locatiehouder zijn algemeen geformuleerd. Het ligt in de lijn van de verwachting dat het voor de locatiehouder doorgaans duidelijk is welke maatregelen hij moet nemen in het belang van de veiligheid van de zwemlocatie en van de gezondheid van bezoekers. Voor het geval hierover onduidelijkheid bestaat, is de bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten gecreëerd om over deze maatregelen maatwerkvoorschriften op te stellen.
Afdeling 5.1 Omgevingswaarde veiligheid regionale waterkeringen
Op grond van artikel 2.13 van de Omgevingswet worden in dit artikel de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen vastgesteld. Volgens de Omgevingswet moeten in de provinciale verordening omgevingswaarden veiligheid worden vastgesteld voor regionale keringen die in beheer zijn bij de waterschappen. Voor primaire keringen en andere keringen die in beheer zijn bij het Rijk worden door het Rijk omgevingswaarden veiligheid vastgesteld.
Werkingsgebieden regionale waterkeringen
De werkingsgebieden regionale waterkeringen worden in deze verordening gebruiktvoor de vaststelling van de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen (artikel 5.3) en voor instructieregels aan gemeenten (Artikel 6.85). Het werkingsgebied zoals opgenomen in deze verordeningis specifiek bedoeld voor deze regels in deze verordening. De begrenzing en ligging van deze werkingsgebieden is gebaseerd op informatie van de betrokken waterschappen. Deze zal in veruit de meeste gevallen overeenstemmen met de legger van het betreffende waterschap. Deze legger heeft echter zijn eigen juridische grondslag op grond van artikel 2.39 van de Omgevingswet. Het is van belang om voor de ligging van een regionale waterkering ook altijd de legger van het betrokken waterschap te raadplegen. Afhankelijk van de juridische context zal in veel gevallen de informatie uit de legger doorslaggevend zijn.
Artikel 5.2 Omgevingswaarde veiligheid regionale waterkeringen
In dit artikel is vastgelegd wat de gewenste veiligheidsnorm is van de regionale waterkeringen. Voor de norm wordt gebruik gemaakt van de systematiek van het IPO. De veiligheidsnorm is de gemiddelde overschrijdingskans per jaar en is een norm op basis van de verwachte economische schade die kan optreden als de waterkering faalt. De regionale waterkeringen zijn in vijf klassen ingedeeld, oplopend van een overschrijdingskans van 1/10 per jaar (klasse I) tot een overschrijdingskans van 1/1.000 per jaar (klasse V).
Door het stellen van deze veiligheidsnormen geeft de provincie richting aan de taken van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van diens beheergebied. Het waterschap moet het watersysteem zo inrichten en beheren dat het voldoet aan de in deze verordening gestelde omgevingswaarden (veiligheidsnormen).
Het tijdstip, waarop de verschillende regionale waterkeringen moeten voldoen aan de omgevingswaarde, is door Gedeputeerde Staten vastgelegd in het Delegatiebesluit Omgevingsverordening NH2022. Voor die tijdstippen gelden via dit Delegatiebesluit dezelfde uitgangspunten als in het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West-Nederland 2014.
Van deze tijdstippen kan worden afgeweken als het waterschapsbestuur aan Gedeputeerde Staten gemotiveerd verzoeken tot wijziging van het tijdstip. Het verzoek moet dan voldoen aan de onder lid 4 genoemde omstandigheden.
Artikel 5.3 Technische leidraad en voorschriften veiligheid regionale waterkeringen
De veiligheidsnorm zoals bepaald in artikel 5.2 wordt uitgewerkt door voorschriften voor de toetsing enerzijds en anderzijds in de vorm van een technische leidraad voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling in handen van Gedeputeerde Staten gelegd. Om te bereiken dat de toetsing van de actuele veiligheidssituatie door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, hebben de daarvoor gestelde regels een bindend karakter.
Wat betreft het ontwerp van de regionale keringen hebben de regels van de technische leidraad het karakter van een richtlijn. Dat betekent dat de beheerder ruimte heeft om in verband met specifieke plaatselijke omstandigheden af te wijken. Een afwijking kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om voor de langere termijn een optimum te realiseren tussen aanleg- en onderhoudskosten.
Artikel 5.5 Omgevingswaarden wateroverlast
Op grond van artikel 2.13 van de Omgevingswet moeten bij omgevingsverordening met het oog op de bergings-en afvoercapaciteit waaropde regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar. In dit artikel wordt daarin voorzien. In deze verordening worden normen gegeven waarbij de kans op wateroverlast als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerdaan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij wateroverlast. De normen drukken de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater tengevolge van neerslag en geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken. De in deze verordening vastgelegde normen moeten worden gezien als een minimum norm. Het staat het waterschap vrij ook een hogere norm te hanteren. De normen in de verordening zijn voor het waterschap het vertrekpunt bij de voorbereiding van waterhuishoudkundige en ruimtelijke maatregelen gericht op het op orde brengen van de regionale watersystemen.
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveauuitdrukken. De vormen van landgebruik die daarbij worden onderscheiden zijn grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. De afspraken die gemaakt zijn in het NBW van 2003 om de kans op wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem aan te pakken op basis van generieke normen voor verschillende vormen van landgebruik, bestaan uit een statistisch bepaalde kans dat wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem optreedt. De werknormen uit het NBW zijn in 2008 overgenomen in het toen geldende artikel van de verordening, bij het bepalen van het beschermingsniveau voor de verschillende vormen van landgebruik binnen het waterschapsgebied. De huidige normen zijn geldig tot en met 2027. Met de waterschappen zal worden nagegaan of beleidsdoelen die om vernatting vragen (bodemdaling en weidevogelbeheer) en andere ontwikkelingen die de kans op wateroverlast vergroten (klimaatverandering, verstedelijking) leiden tot herziening van de normen om beter rekening te kunnen houden met deze ontwikkelingen.
De opgave in het watersysteem van Hollands Noorderkwartier is bepaald op basis van het KNMI'06 klimaatscenario G zoals dat in het NBW actueel uit 2008 is afgesproken. Ten aanzien van het grondgebruik is daarbij uitgegaan van de LGN5. Uitgangspunt van HHNK is, dat bij ruimtelijke ontwikkelingen het principe van klimaat neutrale ontwikkeling wordt toegepast. Ruimtelijke ontwikkelingen en veranderingen in grondgebruik leiden daarmee niet tot een aanvullende opgave voor de waterbeheerder. Het programma met maatregelen dat voortkwam uit de toetsing aan het NBW actueel is inmiddels vrijwel geheel afgerond. Daarmee is dan een basisbeschermingsniveau tegen wateroverlast gerealiseerd. In 2017 is HHNK een watersysteemanalyse gestart op basis van het klimaatscenario 2014 en de meest recente landgebruikskaarten. Inzichten uit de watersysteemanalyse worden conform het Deltaprogramma ingebracht in het proces van Ruimtelijke Adaptatie. In dat kader wordt een klimaatambitie bepaald en in uitvoeringsprogramma's vastgelegd hoe wordt omgegaan met autonome verslechtering door klimaatverandering. Het proces van ruimtelijke adaptatie is een cyclisch proces en wordt in de toekomst herhaald. Daarbij worden dan steeds de nieuwste klimaatinzichten en gegevens over grondgebruik toegepast.
De bepaling van de wateroverlastopgaven in het watersysteem van Rijnland en Amstel, Gooi en Vecht loopt samen met het opstellen van watergebiedsplannen ter actualisatie van peilbesluiten op basis van het dan geldende klimaatscenario. In de praktijk blijkt dat inmiddels het overgrote deel van het grondgebied van onze provincie voldoet aan de normen. Om het laatste deel van het beheersgebied (enkele hectares) op orde te brengen, zijn vaak kostbare op zichzelf staande maatregelen nodig. Het is beter om die maatregelen als meekoppelkansen mee te nemen met andere maatregelen, waardoor de kosteneffectiviteit groter wordt. Om die reden zijn mogelijkheden gecreëerd om af te wijken van de normen.
Artikel 5.7 Geluidproductieplafonds provinciale wegen
Provincies moeten in hun omgevingsverordening wegen aanwijzen waarvoor geluidproductieplafonds worden vastgesteld. Het vaststellen van geluidproductieplafonds is verplicht langs provinciale wegen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal (gemiddeld over een kalenderjaar). Dit is geregeld in artikel 7.10a van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Alle openbare wegen in beheer van de provincie Noord-Holland hebben een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal. Al deze wegen worden dan ook aangewezen in Artikel 5.7.
Volgens het tweede lid is Gedeputeerde Staten gedelegeerd om de geluidproductieplafonds vast te stellen.
Artikel 5.8 Geluidproductieplafonds industrieterreinen
Artikel 2.12a van de Omgevingswet bevat de mogelijkheid om op provinciaal niveau omgevingswaarden voor geluidproductie op industrieterreinen vast te stellen, indien dit nodig is op grond van een provinciaal belang en het niet doelmatig en doeltreffend is dit op gemeentelijk niveau te doen. Dit betreft voor de praktijk een voortzetting van de bevoegdheid op grond van de Wet geluidhinder om zogenoemde industrieterreinen van regionaal belang aan te wijzen. De provincie Noord-Holland kiest ervoor om de 5 industrieterreinen die reeds onder de Wet geluidhinder waren aangewezen ook onder de Omgevingswet aan te wijzen. Het aspect geluidproductie wordt daarmee op provinciaal niveau gereguleerd. Dit is dus een continuering van de bestaande praktijk. Het betreft de volgende industrieterreinen:
De genoemde terreinen vormen samen het Noordzeekanaalgebied (NZKG) en Schiphol. Het gaat hier om terreinen met een economische functie die de gemeentelijke belangen duidelijk overschrijden. Daarnaast hebben de terreinen een grote onderlinge samenhang en liggen de terreinen in meerdere gemeenten. De aanwijzing biedt Gedeputeerde Staten mogelijkheden om regie te voeren op het gebied van geluidproductie industrie, gericht op het bereiken van een goed evenwicht tussen bedrijfsontwikkeling, woningbouw en milieuaspecten vooral waar het gaat om bovenregionale effecten.
Artikel 6.1 Waterbeheerprogramma
Deze bepaling heeft betrekking op de inhoud van het waterbeheerprogramma van de waterschappen. Provinciale Staten stellen het regionale waterprogramma vast. De waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen van hun waterbeheerprogramma. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerprogramma goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionale waterprogramma. Het waterbeheerprogramma bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen die de provincie in haar regionaal waterprogramma heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste een raming van de kosten die nodig zijn om de maatregelen in de programmaperiode te realiseren.
Paragraaf 6.1.2 Beheerplannen Natura 2000
Artikel 2.23 van de Omgevingswet bevat de grondslag om instructieregels vast te stellen over programma's, waaronder het beheerplan voor een Natura 2000-gebieden. Deze paragaaf is hiervoor gereserveerd.
Dit artikel geeft aan wanneer de regels uit deze paragraaf van toepassing zijn.
Dit artikel bepaalt waarop de regels uit deze paragraaf van toepassing zijn, namelijk op het faunabeheerplan en de faunabeheereenheid.
Artikel 6.3 Inhoud, reikwijdte en geldigheidsduur faunabeheerplan
Artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet stelt dat bij omgevingsverordening nadere regels worden gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. In dit artikel staan nadere regels ten aanzien van de doelstelling, reikwijdte en geldingsduur van faunabeheerplannen.
Artikel 6.4 Eisen aan een faunabeheerplan - algemeen
Artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet stelt dat bij omgevingsverordening nadere regels worden gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. In dit artikel staan algemene eisen aan een faunabeheerplan. In het eerste lid zijn twee algemene eisen gesteld aan het werkingsgebied van een faunabeheerplan. In het tweede lid zijn kwaliteitseisen opgenomen die moeten garanderen dat een faunabeheerplan altijd op een heldere en logische manier is opgebouwd, met herleidbare, vastgestelde en kloppende gegevens, leidend tot een deugdelijke lijn van argumentatie en gevolgtrekkingen. Het is van groot belang dat bij het opstellen van een faunabeheerplan gebruik wordt gemaakt van zoveel mogelijk beschikbare en actuele wetenschappelijke data, relevante jurisprudentie en recente telgegevens, die zijn gebaseerd op een vastgesteld telprotocol. Het is vervolgens cruciaal dat deze data in het faunabeheerplan overeenstemmen met geciteerde bronnen en op de juiste manier worden geïnterpreteerd en gestructureerd, om te komen tot een heldere, doorwrochte en empirische argumentatielijn ten aanzien van onder meer de staat van instandhouding, de populatieontwikkeling van soorten en het al dan niet toepasbaar zijn van redelijke alternatieven. Daarnaast dient een faunabeheerplan het advies te bevatten van een dierenwelzijnsorganisatie, zoals bedoeld in artikel 2.12, derde lid, van de Omgevingsverordening, ingeval zij dit schriftelijk hebben ingebracht na consultatie door de faunabeheereenheid. Van de reacties wordt een verslag gemaakt waarin in ieder geval de inhoudelijke reactie en welke weerslag dit heeft gekregen in het faunabeheerplan zijn opgenomen. Het verslag maakt als bijlage deel uit van het faunabeheerplan. Bij beoordeling van het faunabeheerplan door zowel de provincie als bevoegd orgaan, als bij beoordeling van eventuele beroepszaken door een rechter, vindt toetsing -conform de bedoeling van de wetgever plaats conform een standaard die vergelijkbaar is met die waaraan wetenschappelijke werken dienen te voldoen.
Artikel 6.5 Eisen aan een faunabeheerplan – duurzaam beheer van populaties
Artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet stelt dat bij omgevingsverordening nadere regels worden gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. In dit artikel staan eisen aan een faunabeheerplan als het gaat om duurzaam beheer van populaties. Wanneer wettelijke belangen worden geschaad kunnen populaties in het wild levende dieren worden beperkt in hun omvang met het oogmerk om schade te reduceren en tegelijkertijd de instandhouding van de desbetreffende soort te waarborgen. In een faunabeheerplan dient een beschrijving te staan van de noodzaak tot duurzaam beheer van dierpopulaties. Daarnaast is het van belang dat het faunabeheerplan in het kader van duurzaam beheer van dierpopulaties wordt onderbouwd middels gevalideerde en relevante kwantitatieve gegevens. Een faunabeheerplan bevat tevens een gedegen beschrijving van de wijze waarop de coördinatie en uitvoering zal plaatsvinden.
Artikel 6.6 Eisen aan een faunabeheerplan - bestrijding van schade
Artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet stelt dat bij omgevingsverordening nadere regels worden gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. In dit artikel staan eisen aan een faunabeheerplan als het gaat om schadebestrijding. In een faunabeheerplan dient een beschrijving te staan van de noodzaak tot schadebestrijding. Daarnaast is het van belang dat het faunabeheerplan in het kader van schadebestrijding wordt onderbouwd middels gevalideerde en relevante kwantitatieve gegevens. Een faunabeheerplan bevat tevens een gedegen beschrijving van de wijze waarop de coördinatie en uitvoering zal plaatsvinden, zoals adequate en doeltreffende maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade aangericht door in het wild levende dieren.
Artikel 6.7 Eisen aan een faunabeheerplan – uitoefening jacht
Ingevolge artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet gaan faunabeheerplannen onder meer over de uitoefening van de jacht en dienen bij omgevingsverordening nadere regels te worden gesteld over faunabeheerplannen. Dit artikel stelt hieromtrent enkele regels. Voor de uitoefening van de jacht fungeert het faunabeheerplan als koepel. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schadebestrijding nodig is en op welke wijze de jacht daarin een rol speelt. Op basis van de Omgevingswet zijn jagers verplicht afschotgegevens te overleggen en op grond van dit artikel verstrekken zij gegevens over bijvoorbeeld wildtrends. Afschotgegevens worden jaarlijks verstrekt via het jaarverslag. In het aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring voor te leggen faunabeheerplan worden deze gegevens vervolgens voor de looptijd van het vorige faunabeheerplan, zijnde de zes voorgaande jaren, geaggregeerd tot een totaalrapportage.
Artikel 6.8 Uitzonderingsbepaling
In uitzonderlijke situaties kunnen Gedeputeerde Staten bepalen dat kan worden afgeweken van de bepalingen van deze paragraaf.
Paragraaf 6.1.4 Actieprogramma geluid
Artikel 2.23 van de Omgevingswet bevat de grondslag om instructieregels vast te stellen over programma's, waaronder het actieprogramma geluid. Deze paragaaf is hiervoor gereserveerd.
Deze afdeling bevat de instructieregels voor de gemeentelijke omgevingsplannen. Op grond van artikel 5.21, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.0b van het Besluit kwaliteit leefomgeving gelden deze deze instructieregels ook als beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Artikel 6.9 Uitvoeringstermijn
Dit artikel is gereserveerd voor een algemene verwerkingstermijn voor gemeenten bij het verwerken van nieuwe of gewijzigde instructieregels in het omgevingsplan. Onder de provinciale ruimtelijke verordening (PRV) gold hiervoor een termijn van 10 jaar (artikel 44 PRV (oud)). De komende jaren hebben gemeenten echter te maken met het ombouwen van de bestaande bestemmingsplannen en gemeentelijke verordeningen tot een omgevingsplan dat helemaal voldoet aan de Omgevingswet. Hiervoor geldt op grond van de Invoeringswet Omgevingswet een termijn tot eind 2029. In de Omgevingsverordening NH2020 (artikel 13.5 OVNH2020) werd daarom aangesloten op deze termijn in de Invoeringswet. Dit herhalen van de termijn uit de Invoeringswet is voor deze verordening die gaat gelden onder de Omgevingswet niet nodig.
In de overgangsperiode zal op provinciaal niveau geen algemene verwerkingstermijn gelden. Dit zou namelijk kunnen leiden tot een onnodige doorkruising van het overgangsrecht op Rijksniveau. Indien nieuwe of gewijzigde instructieregels de komende periode een direct effect moeten hebben, kan daarvoor gebruik worden gemaakt van een voorbereidingsbesluit. Na de overgangsperiode zal worden bezien of een nieuwe algemene verwerkingstermijn wenselijk is.
Artikel 6.10 Bestaande situaties
In de instructieregels voor omgevingsplannen wordt genuanceerd omgegaan met de bestaande belangen verbonden aan al aanwezige bebouwing en activiteiten. In veel gevallen is daarbij sprake van zogenoemde eerbiedigende werking, waarbij de instructieregel alleen werkt voor nieuwe situaties. In andere gevallen is het de bedoeling dat de instructieregel ook voor bestaande situaties gaat gelden.
Voor de werking van de instructieregels is het dus van belang wat onder aanwezig en bestaand wordt verstaan. In de instructieregels wordt daarvoor gebruik gemaakt van de zinsnede "rechtmatig aanwezig" en van het begrip "bestaand". Onder rechtmatig aanwezig wordt daarbij verstaan: feitelijk en legaal aanwezig. Het begrip bestaand is ruimer, omdat hier ook situaties worden verstaan die niet feitelijk en legaal aanwezig zijn maar wel expliciet zijn toegestaan. Deze situaties zijn onder b en c benoemd.
Met lid 2 bieden we de ruimte om bebouwing waarop lid 1 van toepassing is opnieuw toe te staan middels een omgevingsvergunning of een omgevingsplan.
Artikel 6.11 Ontheffingsbevoegdheid
Deze ontheffingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 2.32, eerste lid, van de Omgevingswet. Kern van deze regeling is dat in bijzondere gevallen het onverkort toepassen van de provinciale regels kan leiden tot een onevenredig nadeel bij de verwezenlijking van gemeentelijk beleid. Zie ook het criterium in artikel 2.32, vijfde lid, van de Omgevingswet. Zoals toegelicht in de algemene toelichting van Afdeling 6.2 is deze regeling ook van toepassing op omgevingsvergunningen voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
De ontheffing is altijd gekoppeld aan een omgevingsplan. Participatie over het gemeentelijk project vindt plaats in het kader van de gemeentelijke procedure.
Om te voorkomen dat een ontheffing blijft bestaan, zonder dat er sprake is van een gemeentelijk besluit om het project mogelijk te maken binnen een redelijke termijn, is in lid 4 geregeld dat de ontheffing komt te vervallen indien niet binnen 2 jaar een omgevingsplan is vastgesteld.
Paragraaf 6.2.2 Stedelijke functies
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om vraag en aanbod van woon- en werklocaties kwantitatief en kwalitatief beter met elkaar in overeenstemming te brengen. In de beweging Metropool in ontwikkeling staan grote opgaven beschreven. Een zorgvuldig gebruik en verdeling van de schaarse ruimte is van belang. Gekozen is voor het behouden van het metropolitane landschap, maar met toevoeging of verandering van functies. En om het landschap te sparen, is in de Omgevingsvisie gekozen voor verdichting van de bestaande kernen. In de beweging Sterke kernen, sterke regio's wordt het belang van krachtige centrumsteden van cruciale betekenis voor de leefbaarheid van de hele regio benoemd. Al met al gelden in het bijzonder de volgende ontwikkelprincipes. Ontwikkelprincipe 8: Wonen en werken worden zoveel mogelijk binnenstedelijk gerealiseerd en geconcentreerd. Ontwikkelprincipe 12: Nieuwe ontwikkelingen van woningbouw en voorzieningen worden geconcentreerd in kernen, passend bij de rol van de kernen in het regionale netwerk, en voegen zich naar de vraag op basis van de meest actuele cijfers.
Artikel 6.12 Toepassingsbereik
Dit artikel geeft aan dat de regels uit deze paragraaf gaan over nieuwe stedelijke ontwikkelingen voor het gehele provinciale grondgebied en kleinschalige ontwikkelingen (geen woningbouw) en herontwikkeling van voormalige agrarische bouwpercelen in het landelijk gebied.
Artikel 6.13 Nieuwe stedelijke ontwikkelingen
Dit artikel sluit aan op de wettelijk verplichte toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking (verder: de Ladder), zoals vastgelegd in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het accent van dit artikel ligt op datgene wat niet in de Rijksregelgeving is vastgelegd. Dat is de regionale afstemming in de vorm van regionale afspraken.
De regionale afspraken betreffen nieuwe stedelijke ontwikkelingen van woningbouw, bedrijventerreinen en kantoorlocaties, detailhandel en overige stedelijke voorzieningen.
Regionale afstemming staat centraal
Omdat artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving via de Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) al regels stelt over 1) aantonen nut en noodzaak en 2) onderzoeken van binnenstedelijke mogelijkheden, zijn deze regels niet in de omgevingsverordening opgenomen. Daarmee staat de regionale afstemming in de omgevingsverordening centraal als het gaat om nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Regionale afstemming is niet in het Besluit kwaliteit leefomgeving via de Ladder geregeld en is daarom opgenomen in de omgevingsverordening. Evenals de Ladder gaat de omgevingsverordening uit van een 'ja, mits' voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Verantwoordelijkheid en afwegingsruimte ligt bij de regio
De gemeenten in de regio moeten het gezamenlijk eens worden over de nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De verantwoordelijkheid en de afwegingsruimte liggen bij de regio. Dit is in lijn met de gedachte van de Omgevingswet, waarbij de verantwoordelijkheid zo decentraal mogelijk wordt belegd. De regionale afspraken worden bij voorkeur op visie- en programmaniveau gemaakt, zodat wordt voorkomen dat pas in een laat planstadium, bijvoorbeeld bij het voorontwerp van een omgevingsplan duidelijk wordt of wordt voldaan aan de wetgeving. De regionale afspraken en de daaruit voortvloeiende omgevingsplannen of omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten horen uiteraard 'ladderproof' te zijn.
Bij de Ladder wordt onder de regio verstaan het 'marktgebied' of 'verzorgingsgebied' van de betreffende nieuwe stedelijke ontwikkeling. De inhoudelijke onderbouwing van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet zich dus richten op het markt- of verzorgingsgebied. De gemeenten overleggen in de regio over bovenlokale of regionale stedelijke ontwikkelingen en maken daar bestuurlijke afspraken in regionaal verband over.
Regio- en provinciegrensoverschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen
Bij nieuwe stedelijk ontwikkelingen die de grens van een regio overschrijden heeft de provincie de rol van intermediair tussen de regio's. Dat geldt ook voor provinciegrensoverschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Naast artikel 6.13 zijn ook andere artikelen van de omgevingsverordening van belang. De regionale afspraken moeten dus voldoen aan de vereisten van de Ladder, maar ook aan de andere artikelen van de omgevingsverordening. Als er geen binnenstedelijke mogelijkheden zijn in de marktregio of het verzorgingsgebied dan kan buiten bestaand stedelijk gebied (BSG) naar een locatie worden gezocht. Echter, niet elke uitbreidingslocatie in het landelijk gebied is mogelijk door bijvoorbeeld de regels over beschermd landelijk gebied (paragraaf 6.2.5).
Voor het borgen van het provinciale hoofdbelang van duurzaam ruimtegebruik worden aan de regionale afspraken via regels inhoudelijke en procedurele voorwaarden gesteld.
Artikel 6.14 Kleinschalige ontwikkelingen
Dit artikel richt zich op kleinschalige ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige woningbouwontwikkelingen. Dit zijn ontwikkelingen voor stedelijke functies die naar aard en omvang zodanig beperkt zijn dat zij geen nieuwe stedelijke ontwikkeling zijn. Op basis van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geldt als vuistregel dat de omvang beperkt is tot 500 m2 bouwoppervlak. Het uitgangspunt is dat kleinschalige ontwikkelingen voor stedelijke ontwikkelingen niet mogelijk zijn binnen het werkingsgebied landelijk gebied. De gedachte hierachter is dat voor deze ontwikkelingen een plek is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Dit artikel bevat een uitzondering op dit uitgangspunt voor kleinschalige ontwikkelingen, niet zijnde kleinschalige woningbouwontwikkelingen. In het artikel staan de voorwaarden waaraan een kleinschalige ontwikkeling moet voldoen. In de eerste plaats moet op de betreffende locatie al een stedelijke ontwikkeling met bouwmogelijkheden zijn toegestaan. De ontwikkeling mag plaatsvinden op het betreffende bouwperceel of daarbuiten, zolang de bouwmogelijkheden niet worden vergroot. Het aantal burgerwoningen mag niet toenemen.
Artikel 6.15 Voormalige agrarische bouwpercelen
Dit artikel bevat de mogelijkheid om voormalige agrarische bedrijfsbebouwing te gebruiken voor kleinschalige, niet-agrarische activiteiten. Het moet gaan om legale, fysiek aanwezige, bebouwing. Deze zogenoemde ‘VAB-regeling’ is opgenomen vanuit het belang om het platteland vitaal te houden en verloedering tegen te gaan. Het moet gaan om agrarische bebouwing die niet meer geschikt is voor de agrarische sector. Vanuit ons belang om het landschap zoveel mogelijk open te houden, verrommeling tegen te gaan, vinden wij het onwenselijk dat de nieuwe activiteiten plaatsvinden in kassen. Daarom kunnen deze kassen op het voormalige agrarische bouwperceel niet worden gebruikt voor de nieuwe activiteiten. Bij het realiseren van een gebruiksgerichte paardenhouderij is het aanvullend mogelijk om te voorzien in een paardenbak.
Dit artikel biedt tevens de mogelijkheid om een burgerwoning toe te staan op het voormalige agrarische bouwperceel. Dit kan gaan om de omzetting van de bestemming van fysiek aanwezige bedrijfswoning naar burgerwoning danwel de nieuwbouw van een burgerwoning binnen het bestaande bouwperceel na sloop van de agrarische bedrijfswoning.
Wanneer er meer dan 1.000 m2 aan bebouwing op het bouwperceel wordt gesloopt dan kan er een tweede burgerwoning worden toegestaan. Het gaat hier om bebouwing die legaal aanwezig is. Bebouwing die juridisch-planologisch mogelijk is maar feitelijk niet is gebouwd komt dus niet in aanmerking (wat er niet is, kun je ook niet slopen). Een voorwaarde is verder de aanwezigheid van een fysiek aanwezige bedrijfswoning op het bouwperceel. Wij stellen dit vereiste omdat wij het van belang achten dat de burgerwoning op een locatie wordt gerealiseerd waar bewoning ruimtelijk al wenselijk wordt geacht. Agrarische bedrijven hebben vaak meerdere percelen in het landelijk gebied. Het is niet de bedoeling dat deze bouwpercelen waar slechts schuren of stallen staan maar bewoning is uitgesloten in aanmerking komen voor transformatie naar burgerwoning(en).
Een derde burgerwoning is slechts toegestaan indien kan worden gemotiveerd dat deze derde burgerwoning noodzakelijk is voor een substantiële verbetering van de omgevingskwaliteit op het perceel. Deze uitzondering is pas dan mogelijk nadat er eerst 1.000 m2 aan bedrijfsbebouwing op het perceel wordt gesloopt. Bij een verbetering van de omgevingskwaliteit kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een substantiële afname van de verstening op het perceel.
Indien ruimtelijke plannen worden gerealiseerd met toepassing van een (inter)gemeentelijk vereveningsfonds is afwijking van het aantal burgerwoningen of te slopen oppervlakte mogelijk. Het vereveningsfonds is een financieel fonds onder het beheer van de gemeente(n). Het fonds kan door 1 of door meerdere gemeenten (intergemeentelijk) worden opgezet en beheerd. Een dergelijk fonds maakt het mogelijk om locaties te verevenen: indien de bouw van enkele woningen op de saneringslocatie ruimtelijk ongewenst of onvoldoende mogelijk is en er een negatief exploitatieresultaat is, dan kan er toch worden gesaneerd. Het tekort op de exploitatie wordt door de gemeente(n) uit het (inter)gemeentelijk vereveningsfonds) aan de initiatiefnemer vergoedt. Is er op een andere locatie vanuit landschappelijk en stedenbouwkundig oogpunt wel ruimte om enkele woningen te realiseren en levert dit een plus op de exploitatie opzet op, dan moet de initiatiefnemer het overschot storten in het gemeentelijk fonds.
Uitgangspunt is altijd de (ruimtelijke) kwaliteitsverbetering op het perceel. De ruimtelijke kwaliteitseisen zijn bij de herontwikkeling van bouwpercelen in het landelijk gebied naar nieuwe voorzieningen dan ook van toepassing.
Bij een vereveningsfonds dient de gemeente uiteraard rekening houden met de regels voor publiekrechtelijk kostenverhaal uit de Omgevingswet.
Dit artikel bevat de mogelijkheid om schuilstallen te realiseren op locaties waar geen sprake is van een bestaand bouwperceel. Een schuilstal is een bouwwerk waarin dieren kunnen schuilen voor weersomstandigheden. De houder van dieren is zelf in de eerste plaats verantwoordelijk voor de verzorging van dieren en het beschermen van dieren tegen slechte weersomstandigheden (Wet dieren). De regeling heeft als doel dierenwelzijn te bevorderen zonder daarbij onnodige verrommeling van het landelijk gebied te laten ontstaan. In gebieden met weidevogels is bovendien openheid van belang en kunnen schuilstallen predatoren aantrekken. Een schuilstal is daarom niet overal toegestaan. De houder van dieren kan immers ook beschutting en verzorging bieden in het dierenverblijf op diens bouwkavel. Verder zijn er alternatieven denkbaar zoals bomen, struiken, een mobiele schuilgelegenheid of een hitteparaplu.
Een schuilstal voor hobbymatig/recreatief gehouden dieren is een stedelijke voorziening. De behoefte aan schuilstallen bestaat met name bij eigenaars van hobbymatig/recreatief gehouden dieren. Dit artikel biedt overigens dezelfde mogelijkheden voor agrarische eigenaren. Aan de schuilstal worden een aantal voorwaarden gesteld voor wat betreft omvang en voor wat betreft de grootte van het bijbehorende weiland (perceel). Ook mag de schuilstal alleen dienen als schuilvoorziening en dus niet als opslag voor voer, materialen en werktuigen.
Artikel 6.18 MRA landelijk gebied
Het tweede lid bevat een mogelijkheid om 1 burgerwoning toe te staan bij transformatie van bestaande stedelijke voorzieningen in het landelijk gebied die niet (meer) passen in het landelijk gebied. Bijvoorbeeld een timmermansbedrijf of een garagebedrijf. Indien er meer dan 1.500m2 aan bedrijfsbebouwing op het bouwperceel wordt gesloopt vinden wij een tweede burgerwoning toelaatbaar omdat de verstening op het perceel afneemt. De aanwezigheid van een bedrijfswoning is hier niet een noodzakelijke voorwaarde. Anders dan bij voormalige agrarische bedrijven hebben niet-agrarische, stedelijke voorzieningen in het landelijk gebied vaak niet meerdere bouwpercelen op verschillende locaties tot hun beschikking maar 1 hoofdvestiging. Het is dan ook slechts deze hoofdvestiging die voor transformatie in aanmerking komt. Voor een toelichting op de term omgevingskwaliteit verwijzen wij naar de toelichting op Artikel 6.15. De leidraad landschap en cultuurhistorie is bij de herontwikkeling van bouwpercelen in het landelijk gebied naar nieuwe voorzieningen van toepassing.
Artikel 6.19 Noord-Holland Noord landelijk gebied
Het derde lid bevat een mogelijkheid om 1 burgerwoning toe te staan bij transformatie van bestaande stedelijke voorzieningen in het landelijk gebied die niet (meer) passen in het landelijk gebied. Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld een timmermansbedrijf of een garagebedrijf. Indien er meer dan 1.500m2 aan bedrijfsbebouwing op het bouwperceel wordt gesloopt vinden wij een tweede burgerwoning toelaatbaar omdat de verstening op het perceel afneemt. De aanwezigheid van een bedrijfswoning is hier niet een noodzakelijke voorwaarde. Anders dan bij voormalige agrarische bedrijven hebben niet-agrarische, stedelijke voorzieningen in het landelijk gebied vaak niet meerdere bouwpercelen op verschillende locaties tot hun beschikking maar 1 hoofdvestiging. Het is dan ook slechts deze hoofdvestiging die voor transformatie in aanmerking komt. Voor een toelichting op de term omgevingskwaliteit verwijzen wij naar de toelichting op Artikel 6.15. De leidraad landschap en cultuurhistorie is bij de herontwikkeling van bouwpercelen in het landelijk gebied naar nieuwe voorzieningen van toepassing.
Artikel 6.21 Detailhandel algemeen
Dit artikel regelt dat bij nieuwe detailhandelsvestiging of uitbreiding van detailhandel moet worden afgewogen of de ontwikkeling leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in bestaande winkelgebieden. Een van de hoofddoelstellingen van het provinciale detailhandelsbeleid is een detailhandelsstructuur die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik. Winkelgebieden zijn toekomstbestendiger naarmate het winkelaanbod completer is. Als winkelgebieden niet een zo gevarieerd mogelijk aanbod van een zekere omvang hebben, zijn consumenten eerder geneigd hun aankopen in een ander winkelgebied of online te doen. Dit trekt een wissel op een winkelgebied waardoor de winkelvloerproductiviteit/omzet onder druk komt te staan en de leegstand stijgt, de kans op verpaupering van een gebied toeneemt en het ondernemersklimaat verslechtert. Het beleid is dan ook gericht op clustering van detailhandel in winkelgebieden.
De geografische grenzen van de bestaande winkelgebieden hebben wij niet vastgelegd in een werkingsgebied. Het gaat om de gebieden waar in overwegende mate sprake is van detailhandel en publieksgerichte dienstverlening (zie ook de begripsbepalingen). Het is aan het gemeentebestuur om de grenzen van de winkelgebieden in de gemeente te concretiseren in de betreffende casuïstiek.
Bij nieuwe detailhandel buiten bestaande winkelgebieden (lid 1) geldt het motiveringsvereiste dat moet worden onderbouwd dat dit niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in bestaande winkelgebieden. Vestiging van winkels buiten bestaande winkelgebieden zonder dat hier ook sprake is van substantiële nieuwe woningbouwontwikkeling en dus extra behoefte zorgt voor een versnippering en versmalling van het aanbod in winkelgebieden. Binnen de kernen is een solitaire vestiging alleen mogelijk, als de betreffende gemeente kan motiveren waarom een specifieke solitaire vestigingen passend is binnen het beleid gericht op clustering van detailhandel in winkelgebieden. Voor nieuwe detailhandel in het landelijk gebied wordt verwezen naar Artikel 6.23.
Bij uitbreiding van detailhandel in of grenzend aan bestaande winkelgebieden geldt dit vereiste vanaf de in lid 2 en 3 genoemde omvang, gerelateerd aan de omvang van het winkelgebied. In dit geval is ook een advies van de regionale adviescommissie detailhandel noodzakelijk. De grens tussen buiten of grenzend aan bestaand winkelgebied is niet strak gedefinieerd. Ook hier gaan wij ervan uit dat het gemeentebestuur dit kan concretiseren. Bij ‘grenzen aan’ leidt de nieuwe detailhandel tot een uitbreiding van het winkelgebied, de nieuwe detailhandel zal dan door het winkelend publiek als onderdeel van het winkelgebied worden gezien en als één geheel worden beleefd.
Met het begrip ruimtelijk relevante leegstand wordt aangesloten bij de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin bescherming van het ondernemersklimaat tegen de gevolgen van een toename van leegstand expliciet erkend als een ruimtelijk relevant aspect. Het gaat om leegstand op gebiedsniveau.
Artikel 6.22 Detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties
Dit artikel richt zich op alle nieuwe detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties, ongeacht of deze detailhandel ook kwalificeert als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien een ruimtelijke ontwikkeling van detailhandel ook kwalificeert als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zal ook voldaan moeten worden aan de instructieregels over nieuwe stedelijke ontwikkelingen (met name de regionale afspraken).
Met lid 1 worden beperkingen gesteld aan het mogelijk maken van detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties. Met lid 2 wordt de vestiging van detailhandel in het landelijk gebied voorkomen. Dit is om ruimtelijk relevante leegstand in winkelgebieden te voorkomen. Een van de hoofddoelstellingen van het provinciale detailhandelsbeleid is een detailhandelsstructuur die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik. Leegstand in een bestaand winkelgebied en tegelijkertijd nieuwe detailhandelsmeters toevoegen op bedrijventerreinen, kantorenlocaties of in het landelijk gebied is geen duurzaam gebruik van de schaarse ruimte. Winkelgebieden zijn namelijk toekomstbestendiger naarmate het winkelaanbod completer is. Als winkelgebieden niet een zo gevarieerd mogelijk aanbod van een zekere omvang hebben, zijn consumenten eerder geneigd hun aankopen in een ander winkelgebied of online te doen. Dit trekt een wissel op een winkelgebied waardoor de winkelvloerproductiviteit/omzet onder druk komt te staan en de leegstand stijgt, de kans op verpaupering van een gebied toeneemt en het ondernemersklimaat verslechtert. Het beleid is dan ook gericht op clustering van detailhandel in winkelgebieden. Voor een aantal in het artikel omschreven vormen van detailhandel is daarbij een uitzondering gemaakt op het verbod zoals aangegeven in lid 1, juist omdat bij deze vormen van detailhandel clustering in winkelgebieden ongewenst is. Daarnaast zorgt dit verbod ervoor dat bedrijventerreinen worden gevrijwaard van veel consumentenverkeer. Bedrijventerreinen zijn ontworpen voor vrachtverkeer en kennen vaak veel vrachtverkeer maar zijn minder goed ingericht voor consumentenverkeer, zeker voor lopende of fietsende consumenten. Juist de bestaande winkelgebieden zijn hier wel goed op ingericht. Ook kennen veel bedrijventerreinen milieucontouren waardoor detailhandel niet mogelijk is op dezelfde locatie door b.v. geluidshinder of stankcirkels.
Artikel 6.23 Detailhandel in landelijk gebied
Dit artikel zorgt ervoor dat vestiging van detailhandelsbedrijven in het landelijk gebied niet mogelijk is. Detailhandel in het landelijk gebied draagt niet bij aan de vitaliteit van kernen. Als detailhandel van een winkelgebied naar het landelijk gebied wordt uitgeplaatst, wordt de detailhandelsstructuur en daarmee de leefbaarheid van een kern aangetast. Ook wordt met dit artikel voorkomen dat er verdere verstening van het landelijk gebied plaatsvindt. Nieuwe detailhandel is wel mogelijk indien deze onderdeel is van een winkelgebied in een gebiedsontwikkeling en daar integraal onderdeel van uit maakt. Bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk waarin ook een wijkwinkelcentrum met detailhandel, publiekgerichte dienstverlening en andere voorzieningen zijn opgenomen. Ook hier geldt dat gemotiveerd moet worden dat het nieuwe winkelgebied niet leidt tot ruimtelijk relevante leegstand in andere winkelgebieden en dat vanaf 1500 m2 winkelvloeroppervlak de regionale adviescommissie detailhandel advies uitbrengt.
Artikel 6.25 Verblijfsrecreatie
Er is sprake van een 'ruimtelijke spanning' tussen de ruimtebehoefte van verblijfsrecreatie en de openheid van het provinciale landschap. Het is daarom van belang dat er zorgvuldig wordt omgegaan met nieuwe ontwikkelingen en het aanbod daadwerkelijk benut wordt voor de activiteit waarvoor het bedoeld is, namelijk kort verblijf ten behoeve van toeristisch overnachten. Het artikel heeft betrekking op alle vormen van verblijfsrecreatie. In zowel de MRA als Noord-Holland Noord heeft de regio ambities opgesteld omtrent de ontwikkeling van de verblijfsrecreatie in de regio's, wat is vastgelegd in een ontwikkelkader en regionale afspraken. Een omgevingsplan moet waarborgen dat een nieuwe ontwikkeling aansluit op deze ambities en daadwerkelijk regioversterkend is en blijft. Hierover dient afstemming plaats te vinden binnen de regio. Dit artikel sluit daarmee aan bij de afspraken zoals die door de regio's zelf zijn opgesteld.
Artikel 6.26 Tijdelijke regel transformatie recreatieparken
Dit artikel hoort bij de ‘Regionale spelregels transformatie vakantieparken’ en biedt de mogelijkheid om bestaande recreatieparken in het landelijk gebied Noord-Holland Noord te transformeren naar een permanente stedelijke voorziening zoals een woongebied of tijdelijke stedelijke voorziening als tussenstap naar sanering. Deze mogelijkheid is een tijdelijke regeling tot 1 januari 2027. De regeling is in tijd begrensd om het geen ontwikkelmodel van recreatie naar wonen of andere stedeijke voorziening te laten zijn. Om het aanbod in de verblijfsrecreatie te ontzien, geldt dit alleen voor parken die aantoonbaar geen toekomst (meer) hebben in de verblijfsrecreatie. De afweging van de nieuwe (woon-)functie houdt rekening met bestaande situaties, waarbij de locatie een gegeven is en opstallen vaak blijven staan en zo de aard en omvang en de uitstraling op de omgeving van het park gelijk blijft. Als aard en omvang van het park wijzigt, is tijdelijk een stedelijke functie toegestaan, mits dat nodig is om daarna op de locatie een niet-stedelijke functie te vestigen. Dit is bedoeld als een oplossing voor de sanering van bestaande niet meer levensvatbare recreatieparken, waar de eigenaar de kosten van moet dragen. Volgt er geen sanering, dan is er sprake van een Nieuwe stedelijke ontwikkeling (NSO).
Het artikel bevat genoemde twee opties voor transformatie. De eerste (lid 1 en lid 2) is een definitieve transformatie. De tweede (lid 3 en 4) betreft een transformatie naar een niet-stedelijke voorziening, waarbij een tussenstap wordt gezet om de transformatie economisch uitvoerbaar te maken. Dat betreft sloop van het park en het inrichten en gebruiken van de locatie voor een niet-stedelijke voorziening, bijvoorbeeld natuur of agrarisch. Lid 1 respectievelijk lid 3 bevat steeds de criteria waaraan moet worden voldaan. Lid 2 en 4 bevat vervolgens de artikelen in deze verordening waarvan mag worden afgeweken. De overige artikelen van deze verordening blijven van toepassing.
Artikel 6.28 Logiesactiviteiten werknemers bedrijventerrein
Huisvesting van werknemers, ook wel arbeidsmigranten genoemd, op bedrijventerreinen wordt in beginsel niet toegestaan. De bedrijventerreinen zijn hier niet voor bedoeld en bestemd. Het betreft daarom doorgaans ongewenst en oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen. (Tijdelijke) bewoning beperkt vaak de bedrijfsvoering dan wel de uitbreidingsmogelijkheden van de bedrijven. Verder is er op bedrijventerreinen over het algemeen geen aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat onder meer vanwege de milieuhinder vanuit de gevestigde bedrijven. Ook het doorgaans ver verwijderd zijn van de voorzieningen die in de kern aanwezig zijn en de relatieve afzondering van de werknemers van de woonomgeving, zijn argumenten om huisvesting van werknemers op bedrijventerreinen in beginsel niet toe te staan. Bovendien kan het gebruik van ruimte op bedrijventerreinen voor (tijdelijke) woon- en verblijfbestemmingen leiden tot een compensatiebehoefte voor het verlies aan bedrijfsruimte. Die compensatie wordt dan gezocht in de al schaarse beschikbare open ruimte waarmee feitelijk alleen verplaatsing van functies in de hand wordt gewerkt.
Subparagraaf 6.2.2.6 Industrieterreinen van provinciaal belang
In haar Omgevingsvisie NH2050 ambieert de provincie Noord-Holland een balans tussen economische groei en leefbaarheid. In de omgevingsvisie staat dat de provincie duidelijkheid, ruimte en zekerheid wil bieden voor de economische activiteiten van internationale, grootschalige industriële complexen met milieu- en veiligheidscontouren. Deze zijn een belangrijke economische motor. In de omgevingsvisie staat ook dat de provincie stuurt op een energietransitie met een maximale opwekking van duurzame energie voor de volledige energievraag in Noord-Holland in 2050.
Industriegebieden voor zware industrie zijn schaars in de provincie. De belangrijkste industrieterreinen moeten in stand blijven om voldoende capaciteit te behouden voor bedrijven in de hogere milieucategorieën van de VNG Handreiking Bedrijven en milieuzonering, voor bedrijven met een grote veiligheidscontour, voor de havengebonden industrie en voor de toekomstige activiteiten in het kader van de energietransitie en circulaire economie. Gezien het belang van deze bestaande en toekomstige bedrijvigheid is het behoud van fysieke ruimte en milieugebruiksruimte voor dit type bedrijven van provinciaal belang.
De visie van de provincie correspondeert met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van het Rijk, beleidskeuze 2.2: "We zetten in op het gebruik van duurzame energiebronnen en op verandering van productieprocessen.Voor de haven- en industriegebieden moet voldoende fysieke en milieuruimte beschikbaar blijven. Het functioneren mag niet in het geding komen."
Door de beschikbaarheid van grootschalige kavels en ruimte voor hogere milieucategorieën, is het Noordzeekanaalgebied (NZKG) bij uitstek geschikt voor clustering van zowel de huidige zware industrie als voor de toekomstige duurzame energievoorzieningen en bedrijvigheid ten behoeve van de circulaire economie voor Amsterdam en omgeving.
Tegelijkertijd ambieert de provincie in haar omgevingsvisie een gezonde en veilige leefomgeving in de hele provincie, ook in de omgeving van industriegebieden. Hoewel dit onvermijdelijk voor een spanningsveld zorgt, denken wij dat het mogelijk is om een goed evenwicht te bereiken. In de eerste plaats werken milieuzonering en milieucontouren beide kanten op: het in stand houden van een zekere afstand tussen industriële activiteiten en milieugevoelige objecten dient zowel het bedrijf als de omwonenden. De geluidzone van het industrieterrein houdt woningbouw op afstand zodat lawaai maken mogelijk is, en dient tevens ter bescherming tegen geluidhinder bij geluidsgevoelige gebouwen. In de tweede plaats moet ten behoeve van een gezonde leefomgeving bij het toestaan van nieuwe functies zoals woningen, rekening worden gehouden met de vergunde en in bestemmingsplannen toegestane milieugebruiksruimte van de bedrijven/activiteiten op een industrieterrein van provinciaal belang. Dit betekent dat een gemeente een goede onderbouwing moet geven indien zij woningen in een milieucontour van een industrieterrein van provinciaal belang mogelijk wil maken.
Artikel 6.30 Industrieterreinen van provinciaal belang in het Noordzeekanaalgebied
De provincie wil de bestaande industrieterreinen voor zware industrie behouden. Om te voorkomen dat dergelijke industrieterreinen worden afgewaardeerd, wordt de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet verlaagd. Lagere milieucategorieën mogen ook toegestaan blijven in omgevingsplannen, zolang daarin de hoogst mogelijke milieucategorie maar gehandhaafd blijft. Op deze wijze zal het aanbod van fysieke ruimte voor de zware industrie, die nodig is voor de opgaven in de energietransitie en de circulaire economie, gewaarborgd blijven.
Uit de aanhef van dit artikellid blijkt dat de industrieterreinen van provinciaal belang ten eerste bedoeld zijn voor zware industrie. Dit zijn bedrijven met milieucategorie 4.1 of hoger van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Dat is de indeling van bedrijven in categorieën overeenkomstig (of vergelijkbaar met) de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering (2009) van de VNG.
Daarnaast zijn de industrieterreinen van provinciaal belang bedoeld voor de in dit lid onder a. en b. genoemde activiteiten, ook als deze niet onder milieucategorie 4.1 of hoger vallen. Het gaat daarbij om (a.) activiteiten ten behoeve van de energietransitie of de circulaire economie en (b.) havengebonden of havengerelateerde activiteiten. Onder de onder a. en b. bedoelde activiteiten worden ook bedrijven begrepen die in hoofdzaak bedrijfsactiviteiten verrichten die een functionele binding hebben met deze activiteiten. Bijvoorbeeld bedrijven die hun producten of diensten leveren aan havengebonden bedrijven. Hierbij is het van belang dat nieuwe ontwikkelingen ten behoeve van de energietransitie of de circulaire economie niet mogen leident ot een afname van de benodigde maritieme of nautische ruimte op dehavengebonden bedrijventerreinen.
Ter plaatse van een industrieterrein van provinciaal belang voorziet het omgevingsplan dus alleen in een nieuwe activiteit of wijziging van een bestaande activiteit ten behoeve van de hierboven genoemde activiteiten en bedrijven. Dit lid heeft alleen betrekking op het gebied van het industrieterrein, niet op de milieucontouren daarbuiten.
Een gemeente kan gebruik maken van de mogelijkheid om in relatief beperkte mate af te wijken van de in Artikel 6.30 gestelde regels, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de desbetreffende bepaling. Deze afwijkingsmogelijkheid biedt gemeenten enige nadere afwegingsruimte, omdat het in concrete gevallen onredelijk kan zijn functies geheel op slot te zetten of verplaatsing van functies of gebouwen onmogelijk te maken. Daarbij moet het aannemelijk zijn dat de tijdelijke activiteit ook daadwerkelijk na ommekomst van de termijn wordt gestaakt en dat de gevolgen van de activiteit omkeerbaar zijn. Omdat het gaat om een beperkte tijdelijke uitbreiding c.q. gebruik voor maximaal vijf jaar waarbij verlenging niet mogelijk is, zal eventuele aantasting van de in het geding zijnde provinciale belangen in het algemeen beperkt zijn. De gemeente moet dit wel motiveren bij de toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid. De provincie verwacht van de gemeenten, dat terughoudend wordt omgegaan met de afwijkingsmogelijkheid.
De ontwikkelingen m.b.t. de energietransitie gaan de komende jaren snel. Dit is zichtbaar in de Cluster Energie Strategie NZKG. Waterstof gaat een belangrijke rol spelen in de energietransitie. Het Noordzeekanaalgebied biedt potentie voor zowel waterstofopslag als –productie. Hierbij ligt de focus op 2030. Daarom hanteren wij voor een tijdelijke afwijking vooralsnog een termijn van vijf jaar in plaats van de meer gebruikelijke termijn van 10 jaar.
Artikel 6.31 Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang
Dit artikel heeft geen betrekking op het gebied van het industrieterrein van provinciaal belang zelf, maar op locaties die zijn gelegen in één of meerdere milieucontouren van het industrieterrein of van bedrijven die op het industrieterrein zijn gevestigd. Het toestaan van nieuwe milieugevoelige objecten op het gebied van het industrieterrein van provinciaal belang zelf is niet in overeenstemming met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De regeling in dit artikel is nodig, omdat met een regeling voor uitsluitend het fysieke industrieterrein, zoals opgenomen in het tweede lid, het beleidsdoel van deze paragraaf niet voldoende kan worden gediend.
Onder a. is bepaald dat een omgevingsplan op locaties die zijn gelegen in een milieucontour alleen in een nieuwe of wijziging van een bestaande activiteit mag voorzien als die stedelijke activiteit (bijvoorbeeld woningbouw) geen beperking opwerpt voor de bestaande milieugebruiksruimte voor geluid, geur en/of omgevingsveiligheid voor bedrijven op het industrieterrein. Onderdeel a. dient dus ter bescherming van de bedrijven.
Bovendien moet dan, zoals onder b. is bepaald, als het gaat om woningen of andere milieugevoelige objecten, rekening worden gehouden met de milieucontouren van een industrieterrein van provinciaal belang. In het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties dient een afweging te worden gemaakt of sprake is van een gezonde leefomgeving indien een omgevingsplan in een nieuwe milieugevoelige activiteit voorziet binnen een milieucontour van een bedrijf. In de toelichting bij het omgevingsplan moeten de redenen worden vermeld om op de desbetreffende locatie – die is gelegen in één of meerdere milieucontouren – een nieuwe milieugevoelige activiteit toe te staan, voorzien van een afweging over de verwachte kwaliteit van de leefomgeving, de aan de zijde van de ontvanger zo nodig te treffen maatregelen ten behoeve van een gezond leefklimaat (dove gevel, brandwerende maatregelen, maatregelen voor het verminderen van de geurbelasting, het creëren van groen etc.), alsmede de uitkomsten van onderzoek naar de haalbaarheid van dergelijke maatregelen. Onderdeel b. dient dus ter bescherming van milieugevoelige objecten.
Ten behoeve van dit artikel zijn de milieucontouren van de industrieterreinen van provinciaal belang en de daarop gevestigde bedrijven wat betreft geluid, geur en omgevingsveiligheid in kaart gebracht. Hierbij is de geluidscontour maatgevend, omdat de andere contouren hier binnen vallen. De geluidscontour van industrieterrein Westpoort valt over de geluidscontouren van Hoogtij en Westerspoor en Zuiderhout en is daarmee maatgevend voor dat gebied.
Artikel 6.32 Transformatiegebied industrieterrein van provinciaal belang
Een transformatiegebied is een gebied dat op termijn mogelijk zal overgaan van industrie naar een andere bestemming. Zolang er nog industriële activiteiten zijn, is het belangrijk om rekening te houden met de milieucontouren van deze activiteiten. Daarom is op deze gebieden Artikel 6.31 Milieucontour industrieterrein van provinciaal belang van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.34 Woningen binnen de LIB 5 zone Schiphol
Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB), dat de ruimtelijke regels op Rijksniveau bevat in verband met de aanwezigheid en het gebruik van luchthaven Schiphol. Met de wijziging van de regels voor externe veiligheid en geluid in het LIB per 1 januari 2018 is het beleid uit de voormalige Nota Ruimte voor het gebied binnen de zogenaamde 20 Ke-contour in het LIB verankerd. Het gebied binnen de 20 Ke-contour is daartoe als een nieuwe zone, te weten het afweginggebied (zone 5) aan het beperkingengebied toegevoegd. LIB 5 is een omhullende contour. De regels van LIB 5 gelden daarmee ook voor de zones 1, 2,3 en 4 van het beperkingengebied.
Artikel 2.2.1d, eerste lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol bepaalt dat “Op de locaties die op de kaart in bijlage 3 bij dat besluit met nummer 5 zijn aangewezen, buiten bestaand stedelijk gebied geen nieuwe woningbouwlocaties zijn toegestaan”. Deze regel is er op gericht om enerzijds in dit gebied voldoende ruimte te bieden voor de ontwikkeling van Schiphol door het ontstaan van nieuwe woonwijken buiten de reeds bestaande verstedelijkte gebieden te voorkomen en anderzijds voldoende ruimte te laten om aan de woningbouwopgave te voldoen door binnenstedelijk daaraan geen beperkingen op te leggen. Dit sluit aan bij het gehanteerde principe om zo min mogelijk over dichtbebouwd stedelijk gebied te vliegen.
De rijksregelgeving gaat uit van het juridische onderscheid tussen bestaand stedelijke gebied en buitengebied. Het rijkskader laat de provincies echter ruimte voor eigen beleid op het buitengebied. Dit betekent dat kleinschalige woningbouwontwikkelingen in LIB 5 in het buitengebied mogelijk zijn, voor zoverdat binnen de geldende regels op grond van deze verordening is toegestaan.
In samenhang met de wijziging van het LIB per 1 januari 2018 en de ruimte om binnen LIB 5 binnenstedelijk te verdichten, heeft de regio met het Rijk en de sector bestuurlijke afspraken gemaakt over rekenschap geven, informatievoorziening, klachtenafhandeling en vrijwaring van de sector van extra kosten als gevolg van nieuwe woningbouw. Conform deze afspraken is met dit artikel geborgd dat bij nieuwe woningbouwontwikkelingen rekenschap wordt gegeven van de geluidbelasting vanwege het vliegverkeer. De overige afspraken kunnen niet via ruimtelijke regelgeving geregeld worden en komen daarom in deze verordening niet terug.
Naast het rekenschap geven van geluidbelasting dienen bij nieuwe ontwikkelingen in LIB5 tevens de externe veiligheidsaspecten met het oog op de luchtvaart te worden betrokken bij de afweging. Dit is reeds geregeld in artikel 2.2.1d, tweede lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol en komt daarom niet in deze verordening terug. Artikel 2.2.1d, tweede lid, van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol bepaalt dat “voor de locaties die op de kaart in bijlage 3 bij dit besluit met nummer 5 zijn aangewezen, gemeenten in de toelichting op het omgevingsplan of in de onderbouwing van de omgevingsvergunning de wijze motiveren waarop rekening is gehouden met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval met meerdere slachtoffers op de grond als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen”.
Paragraaf 6.2.3 Duurzame energie
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Nieuwe energie staat dat de provincie in 2050 klimaatneutraal en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2-reductie te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan energietransitie. Om te kunnen voorzien in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen. Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten en de economische kansen.
Coalitieakkoord Duurzaam Doorpakken
Met het nieuwe coalitieakkoord (2019 – 2023) is een nieuwe weg ingeslagen ten aanzien van het onderwerp wind op land: Om de energietransitie vorm te geven is ruimte nodig voor de plaatsing van windmolens. Het heeft onze voorkeur om zoveel mogelijk windmolens op zee te plaatsen. Echter, ook op het land zal plaatsing van windmolens nodig zijn. Daarom wijzigen wij het beleidskader Wind op land. Wij zien veel maatschappelijke initiatieven die ruimte vragen voor windmolens en die op draagvlak kunnen rekenen. Samen met partners werken we aan Regionale Energiestrategieën. De resultaten daarvan verankeren we in ons ruimtelijk beleid’
In het kader van het Klimaatakkoord zijn door gemeenten, waterschappen, de provincie, andere belanghebbenden en inwoners afspraken gemaakt over plekken in Noord-Holland waar duurzame energie met windturbines en zonnepanelen kan worden opgewekt. De zoekgebieden die daarvoor op basis van al deze gesprekken en onderzoeken in aanmerking komen zijn vastgelegd in de Regionale Energiestrategieën 1.0 voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid (RES’en).
De provincie neemt de hieruit voortvloeiende afspraken, net als de gemeenten en waterschappen, op in haar regelgeving. Voor de provincie betekent dit dat de Omgevingsverordening NH2022 ruimte maakt voor de afspraken uit de RES’en; de RES’en worden leidend voor wind op land. Het windturbineverbod en de bovenwettelijke regels voor windenergie komen daarmee te vervallen voor de in de RES 1.0 voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid opgenomen zoekgebieden wind en wind+zon . Hiervoor in de plaats komt een instructieregel voor de gehele provincie die inhoudt dat gemeenten in hun omgevingsplannen windturbines mogelijk kunnen maken voor zoekgebieden wind en wind+zon die in de RES’en 1.0 zijn opgenomen. Zo krijgen gemeenten de mogelijkheden om te bepalen waar in de gemeente ruimte is voor windenergie. Buiten de RES zoekgebieden 1.0 wind en wind+zon zijn alleen kleine windturbines (tot 15 meter) op agrarische bouwpercelen toegestaan en mogen bestaande windparken worden vervangen/vernieuwd.
De nieuwe regels zijn instructieregels voor omgevingsplannen. Dit geeft gemeenten de ruimte om zelf de afweging te maken waar en hoe zij binnen de RES zoekgebieden wind en wind+zon windturbines willen plaatsen op basis van het lokale draagvlak. De beschermingsregimes, zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding en stiltegebieden blijven van kracht. d. Voor het Unesco werelderfgoed is een afwegingskader energietransitie Hollandse Waterlinie in samenwerking met de vier provincies gemaakt waarin gekeken is waar en onder welke voorwaarden ruimte geboden kan worden aan wind en zon. Dit kader wordt onderdeel van deze verordening. Voor NNN geldt de meerwaardebepaling die inhoudt dat een ontwikkeling (zoals een windturbine) duidelijk aantoonbare meerwaarde voor NNN moet hebben voor wat betreft kwaliteit en samenhang. De meerwaardebepaling vervangt de saldobenadering. Daarnaast geldt ook nog steeds dat een ontwikkeling in NNN alleen mogelijk is als deze de wezenlijke kenmerken en waarden niet aantast of van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn. De vraag of een ontwikkeling van windturbines of zonnepark in NNN van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn, moet worden bezien vanuit de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor duurzame energieopwekking. Indien er in de provincie geen reële andere mogelijkheden voor duurzame energieopwekking zijn (die niet leiden tot een aantasting van het NNN) en de bovenregionale opgave niet haalbaar is zonder de betreffende ontwikkeling, zou deze van groot openbaar belang kunnen zijn. Onder meer de Regionale Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en of er ergens anders geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. Opname van een locatie in eenRES betekent echter niet per definitie dat de ontwikkeling van windturbines of een zonnepark op deze locatie van groot openbaar belang is en dat daarvoor geen reële alternatieven bestaan. Ditzelfde geldt voor wind en zon in BPL. Met deze nieuwe regeling wordt zorgvuldig uitvoering gegeven aan het coalitieakkoord en worden de provinciale belangen, maar ook de gemaakte afspraken in de Regionale Energiestrategieën gerespecteerd.
Subparagraaf 6.2.3.1 Windenergie
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Nieuwe energie staat dat de provincie in 2050 klimaatneutraal en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2-reductie te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan energietransitie. Om te kunnen voorzien in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen. Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten en de economische kansen.
Coalitieakkoord Duurzaam Doorpakken
Met het nieuwe coalitieakkoord (2019 – 2023) is een nieuwe weg ingeslagen ten aanzien van het onderwerp wind op land: Om de energietransitie vorm te geven is ruimte nodig voor de plaatsing van windmolens. Het heeft onze voorkeur om zoveel mogelijk windmolens op zee te plaatsen. Echter, ook op het land zal plaatsing van windmolens nodig zijn.
In het kader van het Klimaatakkoord zijn door gemeenten, waterschappen, de provincie, andere belanghebbenden en inwoners afspraken gemaakt over plekken in Noord-Holland waar duurzame energie met windturbines en zonnepanelen kan worden opgewekt. De zoekgebieden die daarvoor op basis van al deze gesprekken en onderzoeken in aanmerking komen zijn vastgelegd in de Regionale Energiestrategieën 1.0 voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid (RES’en).
De provincie neemt de hieruit voortvloeiende afspraken, net als de gemeenten en waterschappen, op in haar regelgeving. Voor de provincie betekent dit dat de Omgevingsverordening NH2022 ruimte maakt voor de afspraken uit de RES’en; de RES’en worden leidend voor wind op land. Het windturbineverbod en de bovenwettelijke regels voor windenergie komen daarmee te vervallen voor de in de RES 1.0 voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid opgenomen zoekgebieden wind en wind+zon . Hiervoor in de plaats komt een instructieregel voor de gehele provincie die inhoudt dat gemeenten in hun omgevingsplannen windturbines mogelijk kunnen maken voor zoekgebieden wind en wind+zon die in de RES’en 1.0 zijn opgenomen. Zo krijgen gemeenten de mogelijkheden om te bepalen waar in de gemeente ruimte is voor windenergie. Buiten de RES zoekgebieden 1.0 wind en wind+zon zijn alleen kleine windturbines (tot 15 meter) op agrarische bouwpercelen toegestaan en mogen bestaande windparken worden vervangen/vernieuwd.
De nieuwe regels zijn instructieregels voor omgevingsplannen. Dit geeft gemeenten de ruimte om zelf de afweging te maken waar en hoe zij binnen de RES zoekgebieden wind en wind+zon windturbines willen plaatsen op basis van het lokale draagvlak. De beschermingsregimes, zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding en stiltegebieden blijven van kracht. d. Voor het Unesco werelderfgoed is een afwegingskader energietransitie Hollandse Waterlinie in samenwerking met de vier provincies gemaakt waarin gekeken is waar en onder welke voorwaarden ruimte geboden kan worden aan wind en zon. Dit kader wordt onderdeel van deze verordening. Voor NNN geldt de meerwaardebepaling die inhoudt dat een ontwikkeling (zoals een windturbine) duidelijk aantoonbare meerwaarde voor NNN moet hebben voor wat betreft kwaliteit en samenhang. De meerwaardebepaling vervangt de saldobenadering. Daarnaast geldt ook nog steeds dat een ontwikkeling in NNN alleen mogelijk is als deze de wezenlijke kenmerken en waarden niet aantast of van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn. De vraag of een ontwikkeling van windturbines of zonnepark in NNN van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn, moet worden bezien vanuit de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor duurzame energieopwekking. Indien er in de provincie geen reële andere mogelijkheden voor duurzame energieopwekking zijn (die niet leiden tot een aantasting van het NNN) en de bovenregionale opgave niet haalbaar is zonder de betreffende ontwikkeling, zou deze van groot openbaar belang kunnen zijn. Onder meer de Regionale Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en of er ergens anders geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. Opname van een locatie in eenRES betekent echter niet per definitie dat de ontwikkeling van windturbines of een zonnepark op deze locatie van groot openbaar belang is en dat daarvoor geen reële alternatieven bestaan. Ditzelfde geldt voor wind en zon in BPL.
Met deze nieuwe regeling wordt zorgvuldig uitvoering gegeven aan het coalitieakkoord en worden de provinciale belangen, maar ook de gemaakte afspraken in de Regionale Energiestrategieën gerespecteerd.
Artikel 6.35 Toepassingsbereik
Dit artikel bepaalt wanneer de regels uit deze paragraaf van toepassing zijn.
Artikel 6.36 Windturbines in RES zoekgebieden
Dit artikel regelt dat een omgevingsplan kan voorzien in de bouw, vervanging of opschaling van windturbines, met een absolute ashoogte groter dan 7 meter of een absolute rotordiameter van meer dan 5 meter, maar uitsluitend in zoekgebieden wind en wind + zon zoals vastgelegd in de Regionale Energiestrategieën NHZ 1.0 en NHN 1.0. Deze zoekgebieden zijn opgenomen in het werkingsgebied zoekgebieden wind en wind + zon RES 1.0. Daarbij geldt dat er sprake moet zijn van een zorgvuldige ruimtelijke inpassing. Dit wordt onder meer geborgd door de eis dat aan de ARO om advies moet worden gevraagd over de locatieafweging en de ruimtelijke inpassing van de windturbines. Verder geldt dat Paragraaf 6.2.6 altijd van toepassing is op nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied, dus ook op windturbines. Gedeputeerde Staten hebben een ruimtelijke handreiking wind op land vastgesteld als aanvulling op de leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze handreiking biedt handvatten voor een weloverwogen en zorgvuldige ruimtelijke inpassing en positionering van grote en kleine windturbines. In de nadere regels van GS is opgenomen dat de handreiking dient te worden betrokken bij het opstellen van omgevingsplannen.
Artikel 6.37 Kleine windturbines in landelijk gebied
Dit artikel regelt dat voor omgevingsplannen in het landelijk gebied mogelijk is te voorzien in de bouw van één windturbine per bouwperceel. Dit kan alleen als de windturbine wordt gebouwd op een agrarisch bouwperceel of op een bouwperceel van ten minste 1 hectare waar een stedelijke activiteit is toegestaan. Met agrarisch bouwperceel wordt conform het bepaalde in bijlage 1 van deze verordening bedoeld: een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan. Met bouwperceel waar een stedelijke activiteit is toegestaan wordt bedoeld een bouwperceel waar functies die verband houden met wonen, bedrijven, voorzieningen, stedelijk water en stedelijk groen zijn toegestaan. De genoemde 1 hectare ziet op het bestemmingsvlak, niet op het bouwvlak. Daarnaast mag de ashoogte niet meer bedragen dan 15 meter vanaf het maaiveld, dient de windturbine in landschappelijk opzicht aan te sluiten op de bijbehorende bebouwing en moet de windturbine zorgvuldig ruimtelijk wordt ingepast. Het mogelijk maken van deze turbines is in lijn met de door Provinciale Staten aangenomen motie 8-2019 over kleine en sociale windturbines. Ook voor een weloverwogen en zorgvuldige ruimtelijke inpassing en positionering van deze kleine windturbines geldt dat de door Gedeputeerde Staten opgestelde ruimtelijke handreiking wind op land op grond van de regels van GS dient te worden betrokken bij het opstellen van omgevingsplannen. Bij de integrale afweging tot het al dan niet toestaan van kleine turbines in een omgevingsplan dient rekening te worden gehouden met de (andere) regels die gelden op grond van deze verordening. Zoals de regels voor o.a. het Bijzonder Provinciaal Landschap, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbinding en de Ruimtelijke inpassing in het landelijk gebied. Er mogen geen windturbines in de Beemster. Soortenbescherming en veiligheidsaspecten zijn reeds geregeld via de Rijkswet- en regelgeving.
Artikel 6.38 Vervanging windturbines
Dit artikel regelt onder welke voorwaarden bestaande, met vergunning gebouwde turbines op het gehele provinciale grondgebied mogen worden vervangen. Vervanging is mogelijk, mits sprake is van vervanging door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde of vergelijkbare ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm. Van vervanging van een windturbine is sprake als binnen een jaar na de dag waarop de te vervangen windturbine is gesloopt een omgevingsvergunningsaanvraag voor een vervangende windturbine bij het bevoegd gezag is ingediend. De rotordiameter ziet op de afstand vanaf het hart van de as tot de tip van het rotorblad. De ashoogte betreft de afstand vanaf de voet tot het hart van de rotor-as. De verschijningsvorm betreft het uiterlijk van de windturbine zoals dat wordt bepaald door de vorm van de mast, het samenstel van de rotorbladen en de vorm van de gondel. Met vergelijkbare ashoogte wordt bedoeld: de huidige ashoogte met een maximale afwijking van 10%. Met vergelijkbare rotordiameter wordt bedoeld: de huidige rotordiameter met een maximale afwijking van 10%. Vervanging van windturbines heeft vaak ook een beperkte mate van opschaling tot gevolg omdat innovatievere windturbines doorgaans een groter vermogen hebben. Daarom dient in het kader van het belang van een goede fysieke leefomgeving bij een iets grotere ashoogte of rotordiameter (van maximaal 10%) te worden onderzocht dat het woon- en leefklimaat van omwonenden niet verslechtert. Bijvoorbeeld op basis van akoestisch onderzoek en overig relevant onderzoek.
Subparagraaf 6.2.3.2 Zonne-energie
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen om ruimte te bieden aan onder meer energietransitie, in het licht van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Nieuwe energie staat dat de provincie in 2050 klimaatneutraal en volledig circulair wil zijn, gekoppeld aan het Klimaatakkoord om in 2030 49% CO2- reductie te behalen. Daarom wordt ruimte geboden aan de energietransitie. Om te kunnen voorzien in de behoefte aan elektriciteit is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Niet overal op het vasteland zijn dezelfde omstandigheden voor allerlei duurzame-energievormen. Het gaat om een optimale energiemix, verwoord in ontwikkelprincipe 14: de regionale optimale energiemix voor opwekking van hernieuwbare energie in de ondergrond, op de bovengrond en in de bebouwde omgeving past bij de regionale landschappelijke en gebiedskwaliteiten en de economische kansen. De provincie is voorstander van de toepassing van zonne-energie. In ieder geval kan zonne-energie goed worden toegepast in de gebouwde omgeving. Dit blijft de Provincie stimuleren, onder meer via het Servicepunt Duurzame Energie. Maar ook in het landelijk gebied liggen er, onder voorwaarden, kansen. De provincie wil wel zorg dragen voor de kwaliteit van het Noord-Hollandse landschap en de Noord-Hollandse economie. Om wildgroei van zonneparken in het landschap te voorkomen worden er een aantal voorwaarden gesteld. Goede landschappelijke inpassing en de aansluiting op bestaande functies zijn randvoorwaardelijk bij de realisatie van zonneparken in Noord-Holland. In lijn met de Omgevingsvisie NH2050 wordt een onderscheid gemaakt in de draagvermogens van verschillende landschappen. Binnen de gebouwde omgeving is het aan gemeenten om te bepalen of opstellingen voor zonne-energie worden toegestaan. Daarvoor worden geen regels gesteld. In de komende periode zullen de ambities uit de Omgevingsvisie op het gebied van energietransitie verder worden uitgewerkt, onder meer via de Regionale Energiestrategieën. Naar verwachting worden de Regionale Energiestrategieën in juli 2021 opgeleverd. Dan zal zo nodig een doorvertaling van de daarin gemaakte afspraken naar de omgevingsverordening plaatsvinden.
Artikel 6.39 Toepassingsbereik
Dit artikel omschrijft wanneer de regels van deze subparagraaf van toepassing zijn.
Artikel 6.40 Opstellingen voor zonne-energie
Dit artikel stelt regels voor het door gemeenten mogelijk maken van opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied. Op grond van het eerste lid kunnen gemeenten opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied mogelijk maken in hun omgevingsplan of via een omgevingsvergunning, mits er een termijn wordt gesteld van 25 jaar, de bestaande toestand na die 25 jaar wordt hersteld en ter borging van die termijn financiële zekerheid wordt gesteld. Met andere woorden: de opstelling voor zonne-energie dient te worden verwijderd en het afval dient daadwerkelijk te worden afgevoerd. Hiervoor dient via een regel in het omgevingsplan of via een voorschrift aan een omgevingsvergunning financiële zekerheid te worden gesteld. Op grond van de Wet bodembescherming dient eventuele bodemverontreiniging op locatie, bijvoorbeeld ten gevolge van het zonnepark, te worden hersteld. Deze voorwaarden volgen uit het provinciale beleid voor zonne-energie (beleidsnota "Perspectief voor zon in Noord- Holland" (publicatiedatum 2 juni 2016) waarin zonneparken worden beschouwd als tijdelijke functie). Opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied leveren op de korte tot middellange termijn een essentiële bijdrage aan de energietransitie, maar de verwachting is dat ze op de langeretermijn ingehaald worden door andere, minder ruimte- extensieve vormen van duurzame energie. Bovendien is het onwenselijk dat opstellingen voor zonne-energie op termijn leiden tot verdere verstedelijking in het landelijk gebied. Om deze reden zijn opstellingen voor zonne-energie enkel tijdelijk toegestaan. Hierbij wordt vastgehouden aan de technische levensduur van opstellingen voor zonne- energie, die op dit moment ongeveer 25 jaar bedraagt. Na afloop van deze levensduur zijn de opstellingen in de huidige vorm en omvang naar verwachting niet meer nodig. Om er voor te zorgen dat de ruimte die dan vrijkomt weer kan worden benut voor niet-stedelijke functies worden de opstellingen voor zonne-energie alleen tijdelijk, voor maximaal 25 jaar, toegestaan. De termijn van 25 jaar geldt volgens het tweede lid niet voor het oprichten van opstellingen voor zonne-energie op locaties die in gebruik zijn als nutsvoorziening, voor de waterhuishouding, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of infrastructuur voor het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit. Onder nutsvoorzieningen worden verstaan voorzieningen die gebruikt worden voor doelen van openbaar nut, zoals faciliteiten voor de levering van drinkwater (bijvoorbeeld spaarbekkens of zuiveringsinstallaties) of de reiniging van afvalwater (rioolwaterzuivering), (voormalige) opslaglocaties voor afval zoals stortlocaties of slibdepots en kraan- opstelplaatsen van windmolens. Leidingtracés voor gas, water en elektriciteit zijn expliciet uitgezonderd. Als infrastructuur worden ook bijbehorende voorzieningen, zoals parkeerterreinen en bermen, klaverbladen en overhoeken van (spoor)wegen, aangemerkt. De ruimtelijke kwaliteitseisen zoals opgenomen in Paragraaf 6.2.6 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op opstellingen voor zonne-energie. Op grond van Artikel 6.40 , derde Lid kunnen Gedeputeerde Staten nadere regels stellen aan het bepaalde in het eerste en tweede lid. Deze nadere regels zijn opgenomen in Bijlage 11 bij deze verordening en betreffen regels over de locatie, omvang en inpassing van zonneopstellingen als bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van locaties die in gebruik zijn als nutsvoorziening, voor de waterhuishouding, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of infrastructuur voor het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit. Ten aanzien van overige aspecten van de opstellingen voor zonne- energie, bijvoorbeeld ten aanzien van meervoudig ruimtegebruik, kunnen nog regels volgen. De regels van Gedeputeerde Staten zijn neergelegd in Bijlage 11 van deze verordening.
Paragraaf 6.2.4 Land- en tuinbouw
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstellin gopgenomen om ruimte te bieden aan de ontwikkeling van onder meer duurzame landbouw, in het licht van het bereiken van een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor. In de beweging Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving staat dat het voor een natuurlijke en vitaal landelijke omgeving een goede balans tussen de agrifoodsector en de natuur- en watersystemen nodig is. Er is een groeiende bewustwording in de landbouw dat meer rekening gehouden moet worden met natuurwaarden, ook omdat dat goed is voor de kwaliteit van de landbouw en haar producten. Een toekomstbestendige ontwikkeling van de sector houdt rekening met beleving (de mens), de biodiversiteit, de bodem- en de waterkwaliteit (milieu), én is economisch rendabel (verdienmodel). Daarom geven we de ruimte aan de agrarische bedrijven om duurzame ontwikkeling mogelijk te maken en houden we rekening met, en spelen we in op, nieuwe ontwikkelingen binnen de agrifood keten. Ontwikkelprincipe 18 speelt hierop in: de agrifoodsector wordt gefaciliteerd bij de duurzame en economische ontwikkeling.
Artikel 6.41 Toepassingsbereik
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze paragraaf gaan over land- en tuinbouw en de daarmee samenhangende activiteiten.
Artikel 6.42 Agrarische bedrijven
In het artikel is de ruimtelijke inpassing van het agrarisch bouwperceel een leidend principe. Alle bebouwing dient te worden geconcentreerd op het bouwperceel. Bij niet-agrarische bedrijfsactiviteiten is geregeld welke activiteiten zijn toegestaan. Een bedrijf met schuurkassen wordt beschouwd als een regulier agrarisch bedrijf. Met betrekking tot het toestaan van nieuwe bouwpercelen, uitbreiding van glastuinbouwbedrijven en het niet-agrarische bedrijfsactiviteiten als zelfstandig bedrijf, zijn regels opgesteld. In lid 1 onder d wordt de nieuwvestiging van een bedrijf op een nieuw bouwperceel uitsluitend toegestaan als het aantoonbaar niet mogelijk is om te vestigen op een locatie van Vrijkomende Agrarische Bebouwing (VAB) of het niet mogelijk is om bestaande percelen te combineren tot één bedrijf. Deze regel heeft tot doel de openheid van het landelijk gebied te beschermen en leegstand te beperken. Het combineren van bedrijven maakt schaalvergroting mogelijk met behoud van ruimtelijke kwaliteit.
Landbouw is één van de belangen die de gemeenten moeten meewegen in het kader van een goede omgevingskwaliteit. In de Omgevingsvisie is het landbouwbelang geborgd in de beweging ‘Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving’. Indien de belangen van de landbouw (zoals de agrarische structuur of het landbouwareaal) onevenredig worden geschaad, kan de provincie op basis hiervan de gemeente hierop aanspreken of actie ondernemen.
Glastuinbouwbedrijven die niet zijn gelegen in een tuinbouw- of glastuinbouwconcentratiegebied kunnen uitbreiden tot een perceeloppervlakte van maximaal 2 ha. Daarboven is uitbreiding alleen mogelijk na verplaatsing naar een glastuinbouwconcentratiegebied. Een uitzondering wordt gemaakt voor bedrijven die kunnen aantonen dat zij op hun huidige locatie, in aansluiting op en in samenhang met een stedelijk gebied, duurzaam kunnen ontwikkelen met behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, is er sprake van enerzijds locatiespecifieke omstandigheden die aanleiding geven om op de bestaande locatie uit te breiden (grondgebonden teelt, synergie met aangrenzende stedelijke ontwikkelingen) èn wordt anderzijds zo veel mogelijk voldaan aan de achterliggende belangen van het concentratiebeleid. Dit betreft het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied (ligging aansluitend aan bestaand stedelijk gebied, niet grenzend aan andere glastuinbouwbedrijven) en verduurzaming (uitbreiding leidt tot verbeterde duurzame bedrijfsvoering, aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende stedelijke ontwikkelingen).
Een eerste bedrijfswoning is standaard toegestaan. Bij een tweede bedrijfswoning dient een afweging plaats te vinden of deze extra bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met het toezicht op en de daarvoor noodzakelijke directe nabijheid bij primaire productieproces van het bedrijf. Hiertoe behoren niet de agrarische nevenactiviteiten, deze activiteiten zijn immers ondergeschikt.
Het scheuren van grasland is een agrarische activiteit waarbij de graszoden worden omgeploegd, dan wel vernietigd. Deze activiteit kan inklinking van de bodem en erosie (CO2 uitstoot) tot gevolg hebben. Veenpolderlandschappen zijn landschappelijk kwetsbare gebieden en cultuurhistorisch waardevol. Om inklinking in deze gebieden te voorkomen en vanwege de ruimtelijke kwaliteit, is in deze gebieden een verbod voor het scheuren van grasland opgenomen. Hiervan kan worden afgeweken indien dit bijdraagt aan de biodiversiteit van het grasland en wordt onderbouwd dat bodemerosie en extra CO2 uitstoot wordt vermeden.
Niet-agrarische activiteiten kunnen een onderdeel uitmaken van het verdienmodel van een agrariër. Lid 2 geeft aan welke activiteiten zijn toegestaan op het agrarisch bedrijf als nevenactiviteit, waarbij de primaire agrarische functie de hoofdactiviteit blijft.
In lid 3 wordt de vestiging van agrarisch aanverwante bedrijven in het landelijk gebied mogelijk gemaakt, mits wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden. Agrarisch aanverwante bedrijven, als agrarische loonbedrijven, hebben vanwege hun agrarische machines een verbondenheid met het landelijk gebied. Qua verkeersveiligheid kan het wenselijk zijn om deze bedrijven in het landelijk gebied te vestigen en de verkeersbewegingen van de grote landbouwmachines daarmee te beperken.
Artikel 6.43 Intensieve veehouderij
De intensieve veehouderij kan een grote impact hebben op de leefomgeving, door bijvoorbeeld geurhinder, uitstoot van fijnstof, ammoniak, zoönosen en endotoxinen. Ook is dierenwelzijn een onderwerp dat tot maatschappelijke discussies leidt. Om die redenen is een vergroting van het aandeel intensieve veehouderij niet gewenst. In dit artikel is vastgelegd wat wel en niet wordt toegestaan met betrekking tot de intensieve veehouderij. Nieuwvestiging of omschakeling (geheel of gedeeltelijk) naar intensieve veehouderij is niet toegestaan. Enkel de intensieve veehouderijen gevestigd vóór 30 november 2011 mogen verplaatsen.
De provincie heeft per 12 december 2018 een verbod ingesteld op nieuwvestiging, uitbreiding van en omschakeling naar geitenhouderijen. Dit verbod is ingesteld vanwege het mogelijke risico voor de volksgezondheid van omwonenden die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen. De oorzaak van de mogelijke risico's worden nog onderzocht. Het ingestelde verbod is gebaseerd op het zogenoemde voorzorgsbeginsel. Provinciale Staten hebben op 12 december 2018 een voorbereidingsbesluit genomen op basis waarvan het genoemde verbod is gaan gelden vooruitlopend op een wijziging van de Provinciale Verordening Ruimte (PRV). Deze PRV wijziging is op 27 mei 2019 door Provinciale Staten vastgesteld. De wijziging van de PRV is overgenomen in de omgevingsverordening. In dit artikel is de instructieregel voor gemeenten opgenomen, die in acht moet worden genomen bij het vaststellen van omgevingsplannen. Via het voorbereidingsbesluit is geregeld dat in de periode dat deze instructieregel nog niet is verwerkt het verbod al van kracht is.
Met het eerste lid van dit artikel wordt voorkomen dat in nog vast te stellen omgevingsplannen ruimte wordt geboden aan nieuwvestiging of uitbreiding van geitenhouderijen of geheel of gedeeltelijke omschakeling naar geitenhouderijen. Onder nieuwvestiging wordt ook verstaan het verplaatsen van een geitenhouderij vanuit een andere locatie, al dan niet in de provincie Noord-Holland.
Met dit lid wordt aangegeven hoe bepaald wordt wat het aantal geiten is dat voor inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit op een geitenhouderij aanwezig was. Mits dit gebruik passend was in het toen geldende regime, kan dit gebruik worden voortgezet. Dit aantal geldt als het maximale aantal geiten. Naast de melding op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (voorheen op dit onderwerp het Activiteitenbesluit milieubeheer), kan hiervoor ook gebruik worden gemaakt van het Identificatie en Registratiesysteem dat door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland wordt beheerd op grond van de Regeling identificatie en registratie van dieren. Op deze wijze wordt recht gedaan aan de feitelijk situatie die aanwezig was én past binnen het planologisch regime dat van kracht was voor 12 december 2018.
Artikel 6.45 Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt toegestaan
Vanwege het effect op de bodem en de waterkwaliteit is het van belang dat het bewerken van de grond ten behoeve van permanente bollenteelt, zoals opspuiten, bezanden en omzetten niet overal wordt toegestaan en enkel in het werkingsgebied Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt toegestaan plaatsvindt.
Artikel 6.46 Grondbewerkingen voor permanente bollenteelt uitgesloten
Zie de toelichting op Artikel 6.45
Artikel 6.47 Glastuinbouwconcentratiegebied
De provincie Noord-Holland wil haar glastuinbouwbedrijvigheid zoveel mogelijk concentreren in de glastuinbouwconcentratiegebieden vanwege de ruimtelijke kwaliteit en verduurzaming van de glastuinbouw. Glastuinbouwbedrijven hebben vanwege hun verschijningsvorm een grote ruimtelijke impact. Solitaire vestiging van glastuinbouw wordt daarom zoveel mogelijk tegengegaan. Daarnaast is de clustering een belangrijke voorwaarde voor verduurzaming van de glastuinbouw. Door samenwerking en concentratie worden grote systeemveranderingen in de CO2-en warmtevoorziening mogelijk en rendabel. De glastuinbouw is een belangrijke economische sector voor Noord-Holland. Om de economische ontwikkelingen van de glastuinbouw zoveel mogelijk te faciliteren, zijn er regels opgesteld voor het glastuinbouwconcentratiegebied. Glastuinbouwbedrijven mogen binnen glastuinbouwconcentratiegebied onbeperkt groeien. Voor andere activiteiten gelden een aantal beperkingen. Zo is niet meer dan één bedrijfswoning toegestaan. Onderliggende reden hiervoor is dat het gebied bestemd is voor grootschalige glastuinbouw en het aantal bedrijfswoningen beperkt moet blijven, omdat deze toekomstige ontwikkelingen kunnen belemmeren. Een agrarisch bedrijf met schuurkassen wordt niet als een glastuinbouwbedrijf gezien, omdat schuurkassen geen kas zijn zoals bedoeld in deze verordening.
Ketenactiviteiten direct gelieerd aan de primaire activiteiten van een glastuinbouwbedrijf, als bijvoorbeeld opschonen, verpakken en opslaan, mogen op een bedrijf plaatsvinden mits deze niet meer dan 15% van de bebouwing bedragen ten opzichte van de glasopstanden. Dit percentage kan worden verhoogd tot 30% indien dit nodig is voor specifiek genoemde functies (onderdeel c). Het huisvesten van werknemers wordt ook mogelijk gemaakt als vorm van niet-agrarische activiteiten (onderdeel h). Daarnaast mogen glasgelieerde activiteiten als zaad/-plantenveredeling, scholing en onderzoeksfaciliteiten in een glastuinbouwconcentratiegebied plaatsvinden. Onder de teelt van assimilerende organismen wordt ook het telen van algen verstaan. Glastuinbouwgelieerde bedrijven dienen zich te vestigen op de daartoe regionaal afgestemde bedrijventerreinen. Noodzakelijke duurzame infrastructuur voor CO2 en warmte mag worden geplaatst bij het primaire glastuinbouwbedrijf dan wel als collectieve voorziening in een glasconcentratiegebied. In het laatste geval dient dit onderdeel van een gebiedsproces te zijn en dient de voorziening primair voor de duurzame warmte en CO2 voorziening van de glastuinbouwbedrijven en mag deze de toekomstige ontwikkeling van de glastuinbouw niet in de weg te zitten. Voorts moet het beoogde duurzaamheidsdoel niet in dezelfde mate kunnen worden gerealiseerd als de betrokken verduurzaming buiten glastuinbouwconcentratiegebied wordt gerealiseerd. Andere agrarische bedrijven dan glastuinbouw zijn ook toegestaan binnen glastuinbouwconcentratiegebied. Hiervoor is de inhoud van Artikel 6.42 , eerste Lid, over agrarische bedrijven in landelijk gebied van overeenkomstige toepassing verklaard. Uitzondering daarbij is de tweede bedrijfswoning, die binnen glastuinbouwconcentratiegebied niet is toegestaan.
Artikel 6.48 Zaadveredelingsconcentratiegebied
De zaadveredeling levert economisch gezien een belangrijke bijdrage aan Noord-Holland en heeft een internationale concurrentiepositie. De provincie geeft deze bedrijven de ruimte om deze concurrentiepositie verder te ontwikkelen. Vanwege hun diverse verschijningsvormen (groot of klein, met of zonder kassen, laboratoria, proefvelden, opslag e.d.) en de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied worden nieuwe zaadveredelingsbedrijven geconcentreerd in het zaadveredelingsconcentratiegebied.
Zaadveredelingsbedrijven mogen onbeperkt groeien, zowel in het concentratiegebied als de bedrijven die zijn aangeduid als bestaand zaadveredelingsbedrijf. Deze bestaande zaadveredelingsbedrijven buiten het concentratiegebied zijn aangegeven met het werkingsgebied bestaand zaadveredelingsbedrijf. Vanwege de kapitaalintensiviteit, diversiteit, ziektedruk en de hoge arbeidsfilm is het niet mogelijk of gewenst om deze te verplaatsen naar een zaadveredelingsconcentratiegebied. Nieuwvestiging van zaadveredelingsbedrijven is enkel toegestaan in het zaadveredelingsconcentratiegebied.
Artikel 6.49 Bestaand zaadveredelingsbedrijf
Zie de toelichting op Artikel 6.48
Artikel 6.50 Tuinbouwconcentratiegebied
Het tuinbouwconcentratiegebied in Heemskerk kenmerkt zich door een sterke gespecialiseerde tuinbouwsector (met name bolbloemen), met teelt in de grond en enkele grote glastuinbouwbedrijven. Vanwege het provinciale belang voor de regionale economie prevaleert het behoud van de kracht van dit tuinbouwgebied boven andere belangen. Met regels voor het tuinbouwconcentratiegebied wordt gewaarborgd dat de agrarische sector zich kan versterken en dat het gebied behouden blijft voor de tuinbouw. Bestaande glastuinbouwbedrijven in dit gebied mogen onbeperkt uitbreiden en het vestigen van burgerwoningen, tuinbouwgelieerde en andere bedrijvigheid wordt niet mogelijk gemaakt, om de bestaande (glas)tuinbouw niet te hinderen in haar ontwikkelingsmogelijkheden.
Paragraaf 6.2.5 Beschermd landelijk gebied
Noord-Holland kent een enorme variatie aan waardevolle landschappen. De Omgevingsvisie NH2050 zegt het volgende over het Noord-Hollandse landschap: “De provincie onderscheidt zich door haar openheid, de grote afwisseling en de contrasten in het landschap. Deze karakteristieken reflecteren de rijke ontstaansgeschiedenis en maken het aantrekkelijk voor mensen om hier te wonen, voor bedrijven om zich hier te vestigen en voor recreanten en toeristen om hier te verblijven. Voor de leefomgevingskwaliteit is het essentieel deze waarden en karakteristieken van landschap, natuur en cultuurhistorie te benoemen, te behouden, waar nodig adequaat te herstellen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. En het gaat er om ontwikkelingen en transities te benutten om een goede landschapskwaliteit in stand te houden en zo nodig te creëren.” De gebieden waar behoud en versterking van natuur en landschap voorop staan vormen samen het beschermd landelijk gebied (BLG). In gebieden met een geringere aanwezigheid van natuur- en landschappelijke waarden zijn meer mogelijkheden voor ontwikkelingen dan in het beschermd landelijkgebied (BLG).
Het beschermd landelijk gebied wordt beschermd door middel van drie algemeneregimes:
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is gericht op behoud en bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur en landschap. Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) omvat gebieden die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn én niet vallen binnen de NNN-begrenzing of benoemd zijn als Provinciaal monument. Het UNESCO werelderfgoed is gericht op de universele waarden van werelderfgoed en kan ook binnen het NNN of het BPL zijn gelegen.
Daarnaast zijn er nog twee specifieke regimes in het landelijk gebied:
Subparagraaf 6.2.5.1 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen
Subparagraaf 6.2.5.1 heeft als doel de bescherming van de natuurwaarden - de zogeheten wezenlijke kenmerken en waarden - van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en natuurverbindingen in de provincie Noord-Holland. Met het artikel wordt invulling gegeven aan de verplichting uit het Besluit kwaliteit leefomgeving om bij provinciale verordening regels te stellen aan gemeentelijke omgevingsplannen ter bescherming van het NNN.
Artikel 6.52 Wezenlijke kenmerken en waarden
De natuurwaarden van het natuurnetwerk Nederland worden in het Besluit kwaliteit en leefomgeving aangeduid als wezenlijke kenmerken en waarden. Deze wezenlijke kenmerken en waarden zijn in Bijlage 6 bij deze verordening beschreven.
Artikel 6.53 Bescherming natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen
De bijzondere natuurwaarden en de enorme biodiversiteit van het Natuurnetwerk Nederland zijn van grote betekenis voor een gezonde leefomgeving. Om de biodiversiteit te vergroten, is een sterk natuurnetwerk met hoge natuurwaarden van groot belang. In het eerste lid is daarom bepaald dat omgevingsplannen met betrekking tot het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen gericht moeten zijn op de bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Ook moeten deze plannen verzekeren dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk Nederland en de natuurverbindingen niet achteruit gaan. Een omgevingsplan dat ziet op het natuurnetwerk Nederland of een natuurverbinding zal de hiervoor genoemde doelen - bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden - dus tot uitdrukking moeten brengen in de regels van het omgevingsplan.
Het tweede lid betreft een uitzondering op de verplichting om een omgevingsplan met betrekking tot het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen te richten op de in het eerste lid genoemde doelen. Die uitzondering geldt voor een locatie binnen het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen waar het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbinding nog niet is gerealiseerd en die nog in gebruik is voor een andere functie dan natuur. Een dergelijke locatie is dus wel reeds begrensd als natuurnetwerk Nederland of als natuurverbinding, maar nog niet als zodanig ingericht. Deze locaties hebben veelal nog een andere functie dan natuur, zoals agrarisch bedrijf, niet-agrarisch bedrijf of recreatiewoning. Met het tweede lid wordt geregeld dat de huidige toegestane functies en bebouwing in het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen kunnen blijven voortbestaan, maar dat tegelijkertijd de realisatie van de wezenlijke kenmerken en waarden niet verder wordt belemmerd of onmogelijk wordt gemaakt. Een gebied dat deel uitmaakt van het natuurnetwerk Nederland dient immers, ondanks de bestaande functies, te worden beschermd. De provincie zet zich momenteel in om de niet gerealiseerde delen van het NNN om te zetten naar gerealiseerde NNN door deze gebieden in te richten naar het ambitietype zoals is beschreven in de wezenlijke kenmerken en waarden van de verschillende gebieden. In dit proces faciliteert de provincie waar dat nodig is, bijvoorbeeld door het omzetten van agrarische gronden naar natuur.
Artikel 6.54 Activiteiten in natuurnetwerk Nederland of natuurverbindingen
Met dit artikel wordt invulling gegeven aan artikel 7.8, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang tussen die gebieden zijn, behoudens een aantal hieronder nader toegelichte uitzonderingen, niet toegestaan.
Het artikel ziet alleen op nieuwe activiteiten of een wijziging van bestaande activiteiten. Dat betekent dat activiteiten en ontwikkelmogelijkheden, die zijn opgenomen in een vigerend ruimtelijk plan, kunnen worden voortgezet respectievelijk in stand blijven. Met andere woorden, de verordening respecteert wat in geldende ruimtelijke plannen is toegestaan (eerbiedigende werking). Zie in dit verband ook de definitie van het begrip bestaand, zoals opgenomen in de begrippenlijst bij de omgevingsverordening en de toelichting op dit begrip in de Algemene toelichting op de Omgevingsverordening. Slechts in het geval van een activiteit die niet past binnen het vigerende ruimtelijke plan, is het huidige artikel van toepassing.
Uitzondering a: groot openbaar belang, geen reële alternatieven en mitigerende maatregelen
Onder de cumulatieve voorwaarden die in a zijn opgenomen, mag een omgevingsplan wel nieuwe activiteiten mogelijk maken die leiden tot een significante aantasting van het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen. Deze voorwaarden zijn:
Wat onder groot openbaar belang moet worden verstaan staat allereerst in de Algemene toelichting op de omgevingsverordening. De vraag of een ontwikkeling van windturbines of zonnepark in NNN van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn, moet worden bezien vanuit de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor duurzame energieopwekking. Indien er in de provincie geen reële andere mogelijkheden voor duurzame energieopwekking zijn (die niet leiden tot een aantasting van het NNN) en de bovenregionale opgave niet haalbaar is zonder de betreffende ontwikkeling, zou deze van groot openbaar belang kunnen zijn. Onder meer de Regionale Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en of er ergens anders geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. Opname van een locatie in een RES betekent echter niet per definitie dat de ontwikkeling van windturbines of een zonnepark op deze locatie van groot openbaar belang is en dat daarvoor geen reële alternatieven bestaan.
Op grond van Artikel 6.56, aanhef en onder b, hebben Gedeputeerde Staten regels over de onder c. genoemde compensatie gesteld. Deze regels zijn te vinden in Bijlage 11.
Uitzondering b: de meerwaardebepaling
Met deze uitzondering wordt geregeld dat een omgevingsplan nieuwe activiteiten of een wijziging van bestaande activiteiten mogelijk kan maken die op gebiedsniveau leiden tot een duidelijke aantoonbare meerwaarde voor het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen. Hiervoor moeten de betrokken activiteiten in samenhang op hun effecten worden beoordeeld. Ook wanneer het gaat om activiteiten die vallen binnen de reikwijdte van verschillende ruimtelijke plannen zal de effectbeoordeling in gezamenlijkheid moeten plaatsvinden.
De meerwaardebepaling kan alleen worden toegepast als aan de cumulatieve voorwaarden die in b zijn opgenomen is voldaan:
er dient rekening gehouden te worden met de mogelijkheid dat de locatie waarop de activiteit plaatsvindt is gelegen in een gebied van het Natuurnetwerk Nederland of Natuurverbindingen dat omringd wordt door of grenst aan het werkingsgebied Bijzonder provinciaal landschap. Zo kunnen de kernkwaliteiten van dit Bijzonder provinciaal landschap ook aanwezig zijn in het nabijgelegen Natuurnetwerk Nederland. Aantasting van deze kernkwaliteiten kan tot gevolg hebben dat de meerwaardebepaling niet kan worden toegepast;
Bij het toepassen van de meerwaardebepaling dient er ook een compensatieplan en een compensatieovereenkomst te worden opgesteld, zie hiervoor Artikel 3.5 en Artikel 3.6 van Bijlage 11.
Financiële compensatie is niet mogelijk bij het toepassen van uitzondering b.
Uitzondering c: beperkte toevoeging of wijziging van bestaande activiteiten
Met deze uitzondering wordt mogelijk gemaakt dat een omgevingsplan een beperkte toevoeging van een nieuwe activiteit aan een reeds bestaande activiteit of een beperkte wijziging van een reeds bestaande activiteit mogelijk maakt ondanks het feit dat dit leidt tot nadelige gevolgen voor het natuurnetwerk Nederland of een natuurverbinding. Voorwaarde hiervoor is dat deze toevoeging of wijziging noodzakelijk is voor de instandhouding van de bestaande, reeds aanwezige activiteit. Het gaat hier om kleine wijzigingen of toevoegingen die duidelijk ondergeschikt zijn aan de bestaande activiteiten, bijvoorbeeld de aanleg van extra parkeerplaatsen voor een bezoekers- of informatiecentrum.
Van deze uitzondering kan bovendien alleen gebruik worden gemaakt wanneer nadelige gevolgen worden beperkt (mitigerende maatregelen) en de overblijvende effecten gelijkwaardig en tijdig worden gecompenseerd.
Financiële compensatie is niet mogelijk bij het toepassen van uitzondering c.
Artikel 6.55 Wijziging begrenzing
Dit artikel bevat de bevoegdheden voor Gedeputeerde Staten om de begrenzing van het natuurnetwerk Nederland en de natuurverbindingen te wijzigen. In het eerste lid wordt geborgd dat bij een wijziging van de begrenzing de kwaliteit en oppervlakte van het Natuurnetwerk en de natuurverbindingen niet achteruitgaan en de samenhang tussen de gebieden wordt behouden.
De algemene bevoegdheid van Gedeputeerde Staten tot wijziging van de begrenzing van de werkingsgebieden is als gevolg van de specifieke bepaling in Artikel 6.55 niet van toepassing. Omdat hier sprake is van delegatie, is deze bepaling ook opgenomen in het bij de Omgevingsverordening behorende delegatiebesluit.
Met het tweede lid is geregeld dat een wijziging van de begrenzing van het natuurnetwerk Nederland of de natuurverbindingen altijd kan plaatsvinden wanneer de wijziging strekt ter verbetering van kennelijke onjuistheden. Aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden hoeft dan niet te worden voldaan.
Artikel 6.56 Regels Gedeputeerde Staten
In dit artikel is geregeld dat Gedeputeerde Staten regels kunnen stellen ten aanzien van de toelichting van een omgevingsplan met betrekking tot het Natuurnetwerk Nederland of natuurverbindingen. Ook kunnen Gedeputeerde Staten regels stellen aan de compensatie en activiteiten als bedoeld in Artikel 6.54. Ten aanzien van compensatie hebben Gedeputeerde Staten van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, zie Bijlage 11 Regels Gedeputeerde Staten.
Subparagraaf 6.2.5.2 Bijzonder provinciaal landschap
Artikel 6.59 heeft als doel om het Bijzonderprovinciaal landschap in Noord-Holland te beschermen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) omvat gebieden in Noord-Holland die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn. Het BPL is zo concreet mogelijk beschreven in kernkwaliteiten per deelgebied. De voormalige beschermingsregimes Bufferzones, Aardkundig Monument en Weidevogelleefgebied zijn geborgd in de kernkwaliteiten. Het Natuurnetwerk Nederland (gericht op de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur en landschap) heeft een eigen regime. Vooruitlopend op artikel 2.44, lid 5, van de Omgevingswet, waarin is bepaald dat NNN-gebieden niet kunnen worden aangewezen als Bijzonder provinciaal landschap, maakt het NNN geen onderdeel uit van het BPL. NNN en BPL sluiten wel naadloos op elkaar aan. Op deze manier bestaat er geen overlap tussen NNN en BPL-gebied, maar vormen zij samen met de Erfgoederen van uitzonderlijke universelewaarde (Artikel 6.62) een robuust beschermd landelijk gebied. Tussen BPL en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde kan wel overlap bestaan.
De Provincie Noord-Holland heeft in de Omgevingsvisie NH2050 het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van landschap en cultuurhistorie als ambitie benoemd. Het daarbij behorende ontwikkelprincipe geeft aan dat ‘ontwikkelingen en beheer moeten passen bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap’. In het BPL staat het behoud en versterken van de landschappelijke waarden en de betekenis van het landschap voor het aangrenzende stedelijk gebied centraal. In het BPL zijn ruimtelijke ontwikkelingen, met uitzondering van nieuwe stedelijke ontwikkelingen, toegestaan wanneer de beschreven kernkwaliteiten niet worden aangetast. Per locatie kan aan de hand van de kernkwaliteiten een zorgvuldige afweging worden gemaakt welke ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk en welke niet wenselijk zijn. Hierdoor is er ruimte voor maatwerk en gebiedsgerichte differentiatie. De afweging of er een aantasting is van de kernkwaliteiten aan de hand van de beschrijvingen van de kernkwaliteiten, ligt (in de geest van de Omgevingswet) bij de gemeente. In de ruimtelijke onderbouwing van een omgevingsplan dat een ontwikkeling in het BPL mogelijk maakt, moet worden gemotiveerd dat de ter plaatse geldende kernkwaliteiten niet worden aangetast.
In lijn met de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zijn de kernkwaliteiten beschreven aan de hand van drie provinciale kernwaarden:
De beschrijving van de kernkwaliteiten van het BPL is opgenomen in Bijlage 7 bij deze omgevingsverordening. Per BPL-deelgebied wordt een algemene kenschets gegeven, de begrenzing en context worden weergeven, er is een toelichting op de ontstaansgeschiedenis van het betreffende landschap en de kernkwaliteiten zijn uiteengezet. Aan de beschrijving van de kernkwaliteiten zijn indicatieve themakaarten ter verduidelijking toegevoegd.
De voormalige regimes Bufferzones, Aardkundig Monument en Weidevogelleefgebied zijn als uitgangspunt gebruikt voor de totstandkoming van de begrenzing van het BPL en hierin opgegaan. Daarnaast volgt de BPL-begrenzing waar mogelijk en zinvol een landschappelijke logica. Om tot een logische begrenzing en beschrijving van de kernkwaliteiten te komen zijn het Kwaliteitsbeeld Noord-Holland 2050, de Cultuurhistorische Waardenkaart en de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie geraadpleegd. Het Kwaliteitsbeeld Noord-Holland 2050 is in december 2017 door de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit (PARK) aan GS aangeboden. Het is in een uitvoerig interactief proces met vele stakeholders tot stand gekomen. De waardering van de landschappen in het Kwaliteitsbeeld heeft plaatsgevonden op basis van archeologisch onderzoek (RAAP), historisch geografisch onderzoek (Bureau Landview) en een selectie van gegevens over historische stedenbouw (Monumentenzorg & archeologie provincie NH, Rijksdienst voor Monumentenzorg) in opdracht van de provincie Noord-Holland in 2001. Locaties van hoge tot zeer hoge waarde, grenzend aan of in de nabijheid van een bestaand beschermingsregime zijn veelal opgenomen in het BPL. Tot slot zijn grenscorrecties doorgevoerd op basis van gesprekken met gemeenten en een ambtelijk deskundigenoordeel.
Relatie met de beschermingsregimes die zijn opgegaan in het Bijzonder Provinciale Landschap
In de Structuurvisie Noord-Holland 2040 (2010) staat het doel van de bufferzones in Noord-Holland. Zij dienen gevrijwaard te blijven van verdere verstedelijkingen zich verder te kunnen ontwikkelen tot relatief grootschalige groene gebieden. De bufferzones zijn een belangrijk onderdeel van de metropolitane landschappen. Het landschap en het groen in de bufferzones vormen een randvoorwaarde voor de leefbaarheid in de metropoolregio. In de Omgevingsvisie NH2050 heeft dit een plek gekregen met ontwikkelprincipe: ‘Versterken van het landschap als onderdeel van het metropolitaan systeem’. Het veilig stellen van de groene leefomgeving waar de stedelijke druk hoog is, het behouden van openheid en het borgen van (de nabijheid van) het buitengebied voor de recreant zijn motieven voor de opname van de bufferzones in het Bijzonder provinciaal landschap.
Belangrijke componenten van het landschap zijn de bodem en het reliëf, als tastbaar bewijs van de ontstaansgeschiedenis van het Noord-Hollandse landschap. Het aardkundig monument betreft niet zozeer de toplaag maar de dieper gelegen abiotische waarden van de bodem (vanaf 1m diepte en 0,5m diepte rond het Alkmaardermeer). De bodemopbouw en -eigenschappen bepalen mede het ‘zichtbare’ landschap erboven. Het behoud van de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis vindt Provincie Noord-Holland van groot belang. De provincie heeft zestien aardkundige monumenten aangewezen vanwege de unieke en best bewaarde aardkundige waarden. Deze monumenten zijn nu, afhankelijk van hun locatie, opgegaan in het BPL of het NNN. De met de specifieke aardkundige monumenten samenhangende waarde, maakt onderdeel uit van de kernkwaliteiten van het BPL of de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN en is als zodanig opgenomen in de beschrijvingen van de deelgebieden van het BPL of NNN.
Nederland heeft een internationale verplichting tot het beschermen van weidevogels. Weidevogels gedijen goed in het open (veen)weidelandschap. Het gaat minder goed met de weidevogels. Door verstedelijking en intensieve landbouw is er verlies van geschikt leefgebied. De provincie vindt zowel de weidevogels als het karakteristieke cultuurlandschap waarin zij verblijven belangrijk. Daarom beschermt zij deze landschappen tegen inbreuken op de openheid en verstoring van de rust. Het beschermingsregime Weidevogelleefgebied in de PRV had als doelstelling leefgebieden voor weidevogels en open landschap te beschermen. De weidevogelleefgebieden in de PRV overlapten deels met het beschermingsregime NNN. In 2015 heeft de provincie in het Natuurbeheerplan een kerngebiedenbeleid ingezet, waarmee subsidie voor weidevogelbeheer is geconcentreerd in de meest kansrijke gebieden, met als doel deze gebieden optimaal in te richten en te beheren ten behoeve van weidevogels (“meer doen in minder gebieden”). Het Natuurbeheerplan is van betekenis voor natuurbeleid en subsidies, maar heeft geen planologische werking. Daarom zijn de weidevogelleefgebieden ook opgenomen in de PRV. Met de Omgevingsverordening is voor een andere aanpak gekozen. De weidevogelkerngebieden die binnen NNN liggen, vallen nog steeds onder het NNN beschermingsregime. Buiten het NNN hebben wij ervoor gekozen de kerngebieden vanwege de ecologische waarde en kwaliteit van het landschap te laten opgegaan in het BPL met de kernkwaliteit ‘habitat voor weidevogels’. Ook zijn er delen van het voormalig weidevogelleefgebied uit de PRV, die niet onder de kerngebieden vallen, opgenomen in het BPL wanneer er ter plaatse andere kernkwaliteiten aanwezig zijn die wij willen beschermen. Voormalige weidevogelleefgebieden die niet vallen onder het nieuwe kerngebiedenbeleid en geen andere kernkwaliteiten hebben die wij willen beschermen, vallen in de Omgevingsverordening niet meer onder een beschermingsregime.
Relatie met het Kwaliteitsbeeld landschap Noord-Holland 2050
Het Kwaliteitsbeeld landschap Noord-Holland 2050 is een onderzoek en voorzet van de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit (PARK) voor een samenhangend verhaal over de toekomst van het Noord-Hollandse landschap ten behoeve van de omgevingsvisie. De landschappelijke kwaliteiten van Noord-Holland zijn in samenspraak met belanghebbenden voor de lange termijn (op hoofdlijnen) in kaart gebracht. Uit het ruimtelijk onderzoek komt naar voren dat de huidige wijze van ontwikkelen leidt tot een nivellering van de landschapskwaliteit. Daarnaast staat de provincie voor grote, urgente opgaven die veel impact op het landschap zullen hebben. Het Kwaliteitsbeeld stelt dat om de kwaliteiten van het landschap te behouden en (ook in de toekomst) van meerwaarde te laten zijn voor de kwaliteit van de leefomgeving en het vestigingsklimaat van Noord-Holland, een actieve strategie nodig is om ontwikkelingen bij te laten dragen aan het behoud en de versterking van de landschapskwaliteit. In het Kwaliteitsbeeld ligt de focus op de vraag ‘waar’ deze ontwikkelingen, in relatie tot de landschappelijke kwaliteiten van de provincie, bij voorkeur wel of niet een plek kunnen krijgen. Het zet in op het bundelen en samenbrengen van programma’s en opgaven met de specifieke kenmerken en kwaliteiten van de verschillende landschappen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in ‘prachtlandschappen’ en ‘krachtlandschappen’. Prachtlandschappen zijn de gebieden die het waard zijn om te behouden, vanwege de hoge tot zeer hoge cultuurhistorische waarde, vanwege de relatie met en betekenis voor de stad en het leef- en vestigingsklimaat van de regio. Krachtlandschappen zijn de gebieden waar in principe goede mogelijkheden zijn om grote opgaven en ontwikkelingen op te vangen. De Prachtlandschappen en de waardering van de cultuurhistorische waarde van deze landschappen in het Kwaliteitsbeeld zijn gebruikt om te komen tot een logische begrenzing van het BPL en het beschrijven van de kernkwaliteiten.
Relatie met het werkingsgebied landelijk gebied
Gelet op het feit dat de gronden binnen BPL tevens zijn gelegen in het werkingsgebied landelijk gebied, mogen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het BPL niet alleen de kernkwaliteiten niet aantasten, maar moeten deze ook voldoen aan de regels voor landelijk gebied.
Artikel 6.57 Toepassingsbereik
Dit artikel bepaalt waar de regels uit deze paragraaf van toepassing zijn, te weten in het Bijzonder Provicinciaal Landschap.
Artikel 6.58 Kernkwaliteiten Bijzonder provinciaal landschap
Met dit artikel wordt geregeld dat de in Bijlage 7 beschreven kernkwaliteiten deel uitmaken van de verordening. De kernkwaliteiten zijn door Provinciale Staten vastgesteld. Deze kernkwaliteiten moeten in acht worden genomen bij het vaststellen van omgevingsplannen voor gebieden die worden aangemerkt als Bijzonder provinciaal landschap.
Artikel 6.59 Bescherming en activiteiten Bijzonder provinciaal landschap
Het eerste lid bepaalt dat omgevingsplannen die zien op gebieden binnen het Bijzonder provinciaal landschap regels bevatten ter bescherming van de daar geldende kernkwaliteiten. Op grond van het omgevingsplan moet dus duidelijk zijn dat de betreffende locaties Bijzonder provinciaal landschap zijn en op die manier ook worden beschermd.
Het tweede lid bevat een verbod op nieuwe stedelijke ontwikkelingen in het Bijzonder provinciaal landschap. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt verstaan een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 5.129g, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gaat daarbij om een ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelvoorziening of een andere stedelijke voorziening. De ontwikkeling moet bovendien voldoende substantieel zijn.
Het criterium “voldoende substantieel” volgt uit de jurisprudentie over het begrip stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening. Uit deze jurisprudentie volgt dat een ontwikkeling een zekere omvang dient te hebben om te worden gekwalificeerd als stedelijke ontwikkeling. Voor wonen is er op grond van de jurisprudentie sprake van een stedelijke ontwikkeling bij meer dan 11 woningen. Voor andere stedelijke voorzieningen is in beginsel sprake van een stedelijke ontwikkeling als het gaat om een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of een gebouw met een oppervlakte van meer dan 500 m2. Gelet op hun omvang verhouden nieuwe stedelijke ontwikkelingen zich niet tot de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap. Daarom worden deze op voorhand uitgesloten.
Het derde lid bevat het criterium voor andere nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dan nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen zijn toegestaan als zij de kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap niet aantasten. Het gaat daarbij onder meer om nieuwe stedelijke voorzieningen die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen ervan onvoldoende substantieel zijn om als nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 5.129, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving te worden aangemerkt. Ook nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen die geen stedelijk karakter hebben worden als nieuwe ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het vierde lid aangemerkt. Mits deze ontwikkelingen de kernkwaliteiten niet aantasten, kunnen zij in omgevingsplannen binnen het Bijzonder provinciaal landschap mogelijk worden gemaakt. Omdat Bijzonder provinciaal landschap tevens als Landelijk gebied wordt aangemerkt, gelden voor deze ontwikkelingen ook de regels voor landelijk gebied zoals onder meer opgenomen in de Artikel 6.14 t/m Artikel 6.19.
Op grond van het vierde lid is de gemeente verplicht om in de motivering van een omgevingsplan dat betrekking heeft op het Bijzonder provinciaal landschap de voorkomende kernkwaliteiten te beschrijven. Daarnaast moet in de motivering worden gemotiveerd dat de in het plan opgenomen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen deze kernkwaliteiten niet aantasten. Op grond van het delegatiebesluit zoals genoemd in het tiende lid, kunnen Gedeputeerde Staten regels stellen aan die motivering.
Wanneer uit de motivering als bedoeld in het vierde lid blijkt dat maatregelen (bijvoorbeeld inrichtingsmaatregelen) nodig zijn om een aantasting van de kernkwaliteiten te voorkomen, moet de uitvoering van deze maatregelen zijn geborgd bij de vaststelling van het omgevingsplan. Borging kan plaatsvinden in het plan dat ook de betreffende ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar eventueel ook in een ander omgevingsplan.
Uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot maximaal twee hectare in Bijzonder provinciaal landschap is toegestaan. Het zesde lid, onder a, regelt dat een dergelijke uitbreiding niet hoeft te worden getoetst aan de beschrijvingen van de kernkwaliteiten. Een uitbreiding met meer dan 2 hectare moet wel aan de kernkwaliteiten worden getoetst. Daarvoor gelden bovendien de voorwaarden van Artikel 6.42, eerste lid, onder c, te weten dat de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft. Uit het zesde lid, onder a, volgt dat ook bebouwings- en gebruiksmogelijkheden die in een omgevingsplan kunnen worden opgenomen overeenkomstig Artikel 6.42,eerste lid, onder e tot en met f en Artikel 6.37, tweede en derde lid, niet hoeven te worden getoetst aan de kernkwaliteiten. Voor de in het zesde lid genoemde mogelijkheden gelden wel de ruimtelijke kwaliteitseisen van Artikel 6.70. Deze gelden voor elke nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied.
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, inclusief nieuwe stedelijke ontwikkelingen, die van groot openbaar belang zijn, wordt een uitzondering gemaakt. Ook wanneer deze leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten zijn deze mogelijk in Bijzonder provinciaal landschap. Er moet dan wel aannemelijk worden gemaakt dat er geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ontwikkeling en de negatieve effecten moeten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten moeten worden gecompenseerd. De vraag of een ontwikkeling van windturbines of zonnepark in Bijzonder provinciaal landschap van groot openbaar belang is en er geen reële alternatieven zijn, moet worden bezien vanuit de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor duurzame energieopwekking. Indien er in de provincie geen reële andere mogelijkheden voor duurzame energieopwekking zijn (die niet leiden tot een aantasting van het Bijzonder provinciaal landschap) en de bovenregionale opgave niet haalbaar is zonder de betreffende ontwikkeling, zou deze van groot openbaar belang kunnen zijn. Onder meer de Regionale Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en of er ergens anders geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. Opname van een locatie in een RES betekent echter niet per definitie dat de ontwikkeling van windturbines of een zonnepark op deze locatie van groot openbaar belang is en dat daarvoor geen reële alternatieven bestaan.
Gedeputeerde Staten kunnen eisen stellen aan de motivering die op grond van het vierde lid moet worden opgesteld. Ook over de wijze van compensatie als bedoeld in het zevende lid, onderdeel c, kunnen zij eisen stellen. Dit is te vinden in het delegatiebesluit.
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de kernkwaliteiten die in bijlage 5 zijn beschreven te wijzigen. Dit is te vinden in het delegatiebesluit.
Subparagraaf 6.2.5.3 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
UNESCO is de culturele organisatie van de Verenigde Naties. Het doel is om cultureel- en natuurlijk erfgoed van unieke en universele waarde beter te kunnen bewaren voor de toekomst. Het werelderfgoedverdrag is ondertekend door 193 lidstaten. Nederland heeft 10 van deze werelderfgoederen. De provincie Noord-Holland biedt met deze verordening bescherming aan: Droogmakerij de Beemster, Stelling van Amsterdam en Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Artikel 6.62 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
Gemeenten dienen in hun omgevingsplan regels op te nemen die ervoor zorgen dat de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen in stand blijven of versterkt worden. In bijlage 8a en bijlage 8b zijn deze kernkwaliteiten opgenomen. In dit artikel is vastgelegd hoe om te gaan met ontwikkelingen in UNESCO-werelderfgoederen. Een omgevingsplan mag alleen ontwikkelingen opnemen die de kernkwaliteiten niet aantasten. Hiervan kan afgeweken worden als het gaat om: een grootschalige stads- of dorpsontwikkellocatie, glastuinbouwlocatie of een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject. Hierbij moet er aan de volgende vereisten worden voldaan:
Voor UNESCO-werelderfgoed Droogmakerij De Beemster is een verbod op windturbines opgenomen, omdat vooralsnog voor dit werelderfgoed niet is begonnen met het nader uitwerken van een Afwegingskader voor wind. Opstellingen voor zonne-energie zijn hier wel toegestaan, mits ze de kernkwaliteiten niet aantasten. Voor de Unesco werelderfgoederen de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie is een Afwegingskader Energietransitie Hollandse Waterlinies ism de vier provincies gemaakt die zijn gelegen in de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Hierin is gekeken waar en onder welke voorwaarden ruimte geboden kan worden aan wind en zon zonder de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen aan te tasten. Bij de vaststelling van de OV NH2022 wordt dit kader toegevoegd aan de uitwerking van de kernkwaliteiten.
Subparagraaf 6.2.5.4 Strandzonering
In de Omgevingsvisie is als doelstelling een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland opgenomen, als ook om de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie te benoemen, behouden en versterken. In de beweging Dynamisch schiereiland wordt de unieke ligging van de provincie, voor het grootste deel omgeven door water, beschreven. De kusten zijn bij uitstek geschikt om allerlei kansen te benutten, vanwege de aanwezige sterke verschillende landschappen. In het bijzonder ontwikkelprincipe 5 moet in acht worden genomen: bij nieuwe ontwikkelingen in de kustzone wordt aangesloten bij de verscheidenheid en karakteristieken van de kustlandschappen en aanliggende grote wateren.
Met de vaststelling van de Strandzonering 2025 (PS 26 maart 2018) is het beleid voor het strand geactualiseerd. De actualisatie ziet op borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve bebouwing. Enerzijds wil de provincie in het kustgebied natuur en landschap beschermen en rust, stilte en leegte behouden. Anderzijds wil de provincie ruimte geven aan intensieve recreatie en voorzieningen op het strand. Hiertoe zijn in de Strandzonering 2025 drie typen stranden opgenomen, te weten recreatiestrand, seizoenstrand en natuurstrand. Voor elk type strand geldt ander beleid.
Voor recreatiestranden zijn geen regels gesteld. De recreatiestranden in de huidige strandzonering zijn locaties die in het voorheen geldende artikel 31 PRV waren aangewezen voor jaarrondexploitatie. Tot op heden was er op basis van goed vertrouwen geen provinciale bemoeienis met de transformatie van seizoens- naar jaarrondpaviljoens in de daarvoor aangewezen zones. Het instandhouden van karakteristieke kernkwaliteiten en collectieve waarden van de kust is immers een tussen betrokken overheden gedeeld belang zoals ook blijkt uit het op 22 februari 2018 getekende convenant Noord-Hollandse Kust.
Voor seizoenstranden wordt verwezen naar de toelichting op Artikel 6.64.
Voor natuurstranden wordt verwezen naar de toelichting op Artikel 6.65.
Op grond van Artikel 13.3 kunnen Gedeputeerde Staten de begrenzing van werkingsgebieden wijzigen. Door omstandigheden, bijvoorbeeld vanuit waterveiligheid, kan het voorkomen dat de strandzonering moet worden aangepast. Gedeputeerde Staten zijn in zulke gevallen bevoegd om een aanpassing aan of optimalisatie van de zonering aan te brengen.
De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 en de Omgevingswet indachtig regelt dit artikel alleen het strikt noodzakelijke, namelijk een borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve stranden.
Op de seizoenstranden is seizoenbebouwing mogelijk, maar met het oog op de borging van de rust en de beleving van openheid van het Noord-Hollandse strand blijven deze seizoenstranden minimaal drie maanden (van 1 november tot 1 februari) onbebouwd. Dit met uitzondering van bouwwerken als bedoeld in artikel 5.40, tweede lid onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De natuurwaarden, de openheid van het strand (belevingswaardelandschap) en het economisch gebruik liggen hier immers in elkaars verlengde. Ze versterken elkaar, maar voor de balans dient de openheid wel geborgd te worden. Daarin voorziet dit artikel. Met de in dit artikel opgenomen periode waarin seizoensgebonden bebouwing is toegestaan, respecteren we bestaande rechten op het gehele Noord-Hollandse strand. Een en ander zoals afgesproken in het Toekomstperspectief Kust 2040 en Strandzonering 2025. Daarbij wordt aangesloten bij de ruimste periode die de betrokken waterbeheerders hanteren indien er in het kader van de waterveiligheid een watervergunning vereist is voor de seizoenbebouwing. Met deze watervergunning wordt overigens de waterveiligheid geborgd en niet de openheid buiten het seizoen. De openheid van de seizoenstranden borgen we via dit artikel. Gemeenten kunnen de periode die de betrokken waterbeheerders hanteren voor seizoenbebouwing verkorten. Er is dan minder lang seizoenbebouwing op het strand toegestaan.
De sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie NH2050 en de Omgevingswet indachtig regelt dit artikel alleen het strikt noodzakelijke, namelijk een borging van een goede balans tussen natuur en recreatieve stranden. Voor de natuurstranden betekent dit 12 maanden per jaar gegarandeerde openheid. Daarom is in dit artikel een algeheel bouwverbod voor de natuurstranden opgenomen. Dit met uitzondering van bouwwerken als bedoeld in artikel 5.40, tweede lid onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 6.66 Toepassingsbereik
Dit artikel bepaalt dat de regels die gelden voor stiltegebieden alleen van toepassing zijn op activiteiten waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in een stiltegebied kan worden verstoord. Onder natuurlijke geluiden worden in beginsel de door de natuur veroorzaakte geluiden bedoeld. Daarnaast bestaan er geluiden die van oudsher bij de gebieden horen, zoals die van agrarische activiteiten en van professioneel en particulier tuin- en landschapsonderhoud, maar ook bijvoorbeeld het geluid van een historische windmolen of het luiden van een kerkklok. Deze zogenaamde gebiedseigen geluiden worden in het kader van deze verordening ook tot de natuurlijke geluiden gerekend. Deze paragraaf bevat regels ter voorkoming of beperking van geluidhinder in de gebieden die zijn vastgesteld in Artikel 4.26. Het provinciale stiltengebiedenbeleid is erop gericht dat mensen en dieren stilte kunnen ervaren.
Artikel 6.67 Instructieregel activiteiten in stiltegebied
In dit artikel is geregeld dat gemeenten in hun omgevingsplan rekening moeten houden met een maximaal toelaatbare waarde voor het 24-uursgemiddelde geluidsniveau afkomstig van omgevingsvergunningverplichtige activiteiten in het stiltegebied, te weten LAeq,24h = 35 dB(A) op 50 m afstand vanaf deze activiteit. Negatieve beïnvloeding van de geluidsbelasting kan zich voordoen bij activiteiten bij agrarische bedrijven, verandering in activiteiten van beëindigende agrarische bedrijven en bij nieuwe of andere activiteiten ter plaatse van bestaande niet-agrarische bedrijven. Voorkomen moet worden dat hierdoor een toename plaatsvindt van de geluidsbelasting in het stiltegebied, anders dan ten gevolge van de gebiedseigen geluiden. Bestaande activiteiten (ook de stilte verstorende) binnen het stiltegebied kunnen in beginsel blijven voortbestaan. Binnen het stiltegebied blijven activiteiten die bij het gebied horen, zoals agrarische activiteiten en stille vormen van recreatie mogelijk. Hiermee dienen de raden bij hun omgevingsplannen rekening te houden.
In het tweede en derde lid is de wijze van meten aangegeven ten aanzien van de in het eerste lid genoemde afstand. Het vierde lid maakt voor wat betreft het rekening houden met als bedoeld in het eerste lid een uitzondering voor de in Afdeling 4.3 benoemde niet vergunningplichtige gevallen. In het vijfde lid staat aangegeven wanneer het bevoegd gezag van de in het eerste lid genoemde richtwaarde kan afwijken. Dit kan in geval van een groot openbaar belang, mits er geen reële alternatieven zijn en de afwijking van richtwaarde zo minimaal mogelijk is.
Als de vraag aan de orde is of een ontwikkeling van windturbines in een stiltegebied van groot openbaar belang is en of er geen reële alternatieven zijn, moet worden gekeken vanuit de bovenregionale opgave en mogelijkheden voor duurzame energieopwekking. Indien er in de provincie geen reële andere mogelijkheden voor duurzame energieopwekking zijn (die niet leiden tot verstoring van de stilte in een stiltegebied) en de bovenregionale opgave niet haalbaar is zonder de betreffende ontwikkeling, zou deze van groot openbaar belang kunnen zijn. Onder meer de Regionale Energiestrategieën (RES‘en) kunnen duidelijkheid bieden voor de vraag of een dergelijke ontwikkeling van groot openbaar belang is en of er ergens anders geen reële andere mogelijkheden zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. Opname van een locatie in een RES betekent echter niet per definitie dat de ontwikkeling van windturbines op deze locatie van groot openbaar belang is en dat daarvoor geen reële alternatieven bestaan.
Paragraaf 6.2.6 Ruimtelijke inpassing in landelijk gebied
In de Omgevingsvisie NH2050 is als doelstelling opgenomen de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie te benoemen, behouden en versterken. Ruimtelijke kwaliteit is daarbij het uitgangspunt. In het bijzonder is Ontwikkelprincipe 1 van toepassing: Ontwikkelingen en beheer zijn passend bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap. Hierbij maken we onderscheid in draagvermogen van de verschillende landschappen.
Artikel 6.68 Toepassingsbereik
Dit artikel geeft aan dat deze paragraaf regels bevat over de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het werkingsgebied landelijk gebied.
Artikel 6.69 Leidraad Landschap en Cultuurhistorie
De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (Leidraad) is een van de provinciale instrumenten om te kunnen sturen op Ruimtelijke kwaliteit, een provinciaal hoofdbelang zoals benoemd in de Omgevingsvisie NH2050. De Leidraad wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten en beschrijft de provinciale belangen ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
Artikel 6.70 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied
Dit artikel regelt de juridische doorwerking van de Leidraad, zoals bedoeld in Artikel 6.69. Dit artikel is van toepassing op alle ‘nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen’ in het landelijk gebied. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied gaat het om bijvoorbeeld nieuwe bebouwing, agrarische bedrijven, natuurontwikkeling, infrastructuur of vormen van energieopwekking. Voor de mate van doorwerking van de Leidraad is gebruik gemaakt van de systematiek zoals deze ook onder de Omgevingswet zal gelden. In de Omgevingswet wordt een driedeling gehanteerd van doorwerking van regels:
De Leidraad bevat geen normstellende elementen die in acht moeten worden genomen. Voor zover ten aanzien van landschap en cultuurhistorie sprake is van normen voor het landschap, is dit op andere plekken in deze verordening geregeld, in het bijzonder in de beschermingsregiems NNN, BPL en UNESCO (paragraaf 6.2.5).
Dit artikel regelt dat de ambities en ontwikkelprincipes, zoals die zijn beschreven voor de verschillende ‘ensembles en structuren’ in de Leidraad, richtinggevend zijn (‘rekening houden met’). Hier kan slechts gemotiveerd van worden afgeweken. De ontwikkelprincipes die als ‘kans’ gemarkeerd staan, zijn inspirerend (‘betrekken bij’). Ditzelfde geldt voor de analyse en ontstaansgeschiedenis. Er rmoet aandacht aan worden besteed, maar het aspect heeft geen bijzondere, verzwaarde status. Ditzelfde geldt voor de analyse en ontstaansgeschiedenis.
Paragraaf 6.2.7 Cultureel erfgoed
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen ruimtelijke ontwikkelingen te faciliteren, onder voorwaarde van behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit én het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie. In het bijzonder is Ontwikkelprincipe 1 van toepassing: ontwikkelingen en beheer zijn passend bij de waarden, de karakteristiek en het draagvermogen van het landschap. Cultuurhistorie en gebouwd (wereld)erfgoed reflecteren de ontstaansgeschiedenis en dragen bij aan de karakteristieken in het landschap.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw kon het Rijk uit wettelijk oogpunt niet voorzien in bescherming van cultureel erfgoed uit de periode 1850-1940, een periode waarin Noord-Holland een grote ruimtelijke ontwikkeling doormaakte. Daarnaast beschikten de kleinere gemeenten in Noord-Holland op dat moment niet over gemeentelijke monumentenverordeningen. De provincie Noord-Holland heeft toen als eerste provincie in Nederland besloten het belangrijkste erfgoed uit deze periode zelf te gaan beschermen. Dit om te voorkomen, dat belangrijke elementen van het erfgoed uit de periode 1850 - heden in de provincie Noord-Holland verloren zouden gaan. In twee decennia ontstond aldus een provinciaal erfgoedregister, waarvan de top bestond uit "potentiële" rijksmonumentenen de bodem uit "potentiële" gemeentelijke monumenten. Toen het Rijk op basis van de Monumentenwet 1988 over kon gaan tot het aanwijzen van monumenten na 1850 droeg de provincie in de late jaren negentig van de vorige eeuw provinciale topmonumenten over naar de Rijkslijst. Vervolgens heeft er een herbezinning plaatsgevonden binnen het erfgoedbeleid van de provincieNoord-Holland en is de focus van de provincie gelegd op het erfgoed, dat van bovenlokaal belang is. Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan de stolpboerderijen, een soort boerderijen dat eigenlijk alleen maar in Noord-Holland voorkomt en een gemeente-overstijgend belang betreft. Een ander voorbeeld is de militaire verdedigingslinie Stelling van Amsterdam, waarvan onderdelen in meerdere gemeenten te vinden zijn. Nu inmiddels ook de meeste gemeenten in Noord-Holland een eigen erfgoedverordening hebben en veel gemeenten op basis hiervan gemeentelijke monumentenlijsten samenstellen dan wel bepaalde objecten als karakteristiek of beeldbepalend aanwijzen waardoor hier ook een beschermingsregime op wordt gelegd, zijn de "potentiële" gemeentelijke monumenten in de periode 2011-2019 uit het provinciale erfgoedregister uitgeschreven. Het provinciale erfgoedregister is momenteel dan ook samengesteld uit monumenten die van bovenlokaal belang zijn, passend binnen de zogenoemde structuren van provinciaal belang zoals deze nu opgenomen zijn in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Behalve monumenten kunnen Gedeputeerde Staten ook beschermde structuren aanwijzen. Op dit moment is één beschermde structuur aangewezen: Barsingerhorn.
Artikel 6.71 Toepassingsbereik
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze paragraaf betrekking hebben op beschermenswaardig cultureel erfgoed.
Artikel 6.72 Provinciaal monument
Gedeputeerde staten kunnen provinciale monumenten aanwijzen en schrappen, en stellen regels voor het verrichten van activiteiten aan een monument. Tot aan de invoering van de Omgevingswet zijn de gemeenten bevoegd om aanvragen voor omgevingsvergunningen voor activiteiten af te handelen die zien op wijzigingen van een provinciaal monument. Hetzelfde geldt voor toezicht en handhaving met betrekking tot provinciale monumenten. De provincie wil deze taakverdeling behouden onder de Omgevingswet. De provincie heeft daarom instructieregels opgenomen in de Omgevingsverordening NH2022 om gemeenten een vergunningenstelsel voor provinciale monumenten in het omgevingsplan te laten opnemen. De opgenomen regels zijn ontleend aan de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving voor Rijksmonumenten, om op deze manier de werkwijze voor Rijks en provinciale monumenten zoveel mogelijk op elkaar te doen lijken. Voor de periode die gemeenten nodig hebben om deze instructieregels uit te voeren, gelden voorbeschermingsregels op grond van een voorbereidingsbesluit.
In de omgevingsplannen moeten de volgende bepalingen worden opgenomen ter bescherming van provinciale monumenten (Artikel 6.72) en provinciaal beschermde structuren (Artikel 6.73). Dit geldt alleen indien zich binnen de gemeentegrenzen een of meerdere provinciale monumenten respectievelijk provinciaal beschermde structuren bevinden.
Zorgplicht provinciaal monument
Deze zorgplicht strekt ertoe dat al het redelijke moet worden gedaan om beschadiging of vernieling van een provinciaal monument tevoorkomen.
Verboden activiteiten provinciaal monument,
Een eigenaar van een provinciaal monument mag dit niet verwaarlozen en moet dan ook geregeld onderhoud plegen om het monument tekunnen behouden.
Omgevingsvergunningplichtige activiteiten provinciaal monument
Als een eigenaar grootschalig onderhoud of een restauratie wil uitvoeren,die invloed heeft op de bouwkundige structuur van zijn monument, moet er bij de gemeente een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Dit geldt ook als een eigenaar een andere bestemming aan het monument wil geven. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een schuur, die omgebouwd gaat worden tot een woning. Bij funderingsherstel of rioleringswerkzaamheden moet een eigenaar ook archeologisch onderzoek (laten) verrichten om te voorkomen dat archeologische waarden door de werkzaamheden verloren gaan. Geadviseerd wordt om over een omgevingsvergunning eerst vooroverleg met de gemeente te voeren om teleurstellingen te voorkomen.
Aanwijzing omgevingsvergunningvrije gevallen provinciaal monument
Dit artikel bevat een aantal vergunningvrije activiteiten waarvoor de omgevingsverunningplicht niet geldt.
Beoordelingsregel en de vergunningvoorschriften
De beoordelingsregel en de vergunningvoorschriften zijn conform de regel voor Rijksmonumenten. De regel is dat een omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg. Wij maken hierop een uitzondering indien het voor dijkversterking nodig is om monumentale dijklichamen te beschadigen. In de uitspraak over het projectplan Waterwet Versterking Markermeerdijken overwoog de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat uit de – destijds geldende – Erfgoedverordening niet de verplichting volgt om in het geval er een alternatief aanwezig is dat minder ingrijpend is voor het desbetreffende provinciale monument, altijd voor dat alternatief te kiezen. Een dergelijke verplichting zou een reëel en integraal dijkversterkingsproject, waarin recht wordt gedaan aan alle relevante belangen, onmogelijk maken, omdat dan immers altijd gekozen zou moeten worden voor het voor het monument minst ingrijpende alternatief, hoe onrealistisch of ongewenst dat alternatief - gelet op bijvoorbeeld de kosten, technische mogelijkheden of andere zwaarwegende belangen zoals naastgelegen Natura 2000-gebieden - ook is (uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1125). Deze lijn kan wat ons betreft onder de Omgevingsverordening worden voortgezet.
Advisering provinciaal monument
Als een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor het wijzigen van een provinciaal monument, moet de gemeente advies vragen aan zowel gedeputeerde staten als aan de gemeentelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet (de monumentencommissie). Het artikel regelt ook de situatie dat de gemeente niet het bevoegd egzag is, waarbij Burgemeester en Wethouders adviseur worden en zij bij hun advies advies vragen van de monumentencommissie.
Provinciaal beschermde structuur
Binnen een provinciaal beschermde structuur mag een bouwwerk alleen worden gesloopt als de gemeente daarvoor een omgevingsvergunning heeft verleend. Een dergelijke vergunning zal in het algemeen worden geweigerd indien niet aannemelijk is dat op dezelfde plek een vergelijkbaar bouwwerk zal worden gebouwd.
Artikel 6.73 bevat eenzelfde bepaling over advisering als Artikel 6.72.
Artikel 6.73 Provinciaal beschermde structuur
Zie hiervoor de toelichting bij Artikel 6.72.
Paragraaf 6.2.8 Klimaatadaptatie
In de Omgevingsvisie NH2050 is de doelstelling opgenomen van een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland. Dat geldt voor stad, land en infrastructuur. Het gaat om het voorbereid zijn op wateroverlast, hittestress, verdroging en verzilting en het beperken van de gevolgen van overstromingen. Een en ander kan consequenties hebben voor locatiekeuze, inrichting van de openbare ruimte en het ontwerp van gebouwen en infrastructuur. Ook kan het de bedrijfsvoering raken. Als basisrandvoorwaarde is in de Omgevingsvisie opgenomen dat alle nieuwe ontwikkelingen een klimaatstresstest doorlopen.
De provincie vraagt conform de Omgevingsvisie NH2050 aan gemeenten om in en omgevingsplannen de risico's ten aanzien van klimaatverandering in beeld te brengen voor nieuwe ontwikkelingen.Dit kunnen risico's zijn voor het plan zelf en ook voor de omgeving. De provincie vraagt dit voor alle risico's die gepaard gaan met klimaatverandering (in ieder geval wateroverlast, overstroming, hitte, waterbeschikbaarheid en verzilting ). Deze risico's hebben naast lokale ook regionale aspecten. Voor de inschatting van de risico's kan uitgegaan worden van de standaarden die binnen het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) en de Nationale Adaptatie Strategie (NAS) worden ontwikkeld voor klimaatstresstesten.
De genoemde vier risico's komen overeen met de risico's die in het DPRA en de NAS worden gehanteerd. Klimaatverandering kan ten gevolge van de vier genoemde risico's ook effecten hebben op o.a. bodemdaling, biodiversiteit en waterkwaliteit. Indien relevant moeten deze effecten worden beschreven. Ook zal de gemeente moeten aangeven welke adaptieve maatregelen en voorzieningen getroffen kunnen worden, en zal moeten worden aangegeven welke afweging gemaakt is voor de implementatie van deze maatregelen en voorzieningen. Mogelijk dat op basis van kostenbeheersing een afweging wordt gemaakt om maatregelen of voorzieningen niet te treffen. De gemeente zal voor haar risico inschatting en het onderzoek naar maatregelen en voorzieningen advies moeten vragen aan het waterschap in wiens beheergebied de ontwikkeling plaatsvindt. Ook kan de gemeente andere partijen om advies vragen (mogelijk GGD, veiligheidsregio en drinkwaterbedrijf).
De instructie die in dit artikel wordt gegeven is een procesmatige verplichting, het artikel geeft geen verbod tot bepaalde ontwikkelingen. Het beschrijft hoe moet worden gehandeld en dat een gemotiveerde afweging moet worden gemaakt die voorkomt dat bij nieuwe ontwikkelingen kansen op klimaatadaptatie onbenut blijven.
Artikel 6.76 Toepassingsbereik
In dit artikel is het toepassingsbereik van deze afdeling opgenomen. De hierin opgenomen regels zien op de inrichting, het onderhoud en het gebruik van provinciale wegen, anders dan door of namens de wegbeheerder in de rechtmatige uitoefening van zijn functie.
Artikel 6.77 Omgevingsplan provinciale wegen
Dit artikel stelt dat omgevingsplannen die (mede) zien op een provinciale weg geen regels mogen bevatten die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van die provinciale weg kunnen belemmeren.
Artikel 6.78 Toepassingsbereik
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze afdeling zien op de milieugebruiksruimte en de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthavens van regionale betekenis met luchthavenbesluit ex afdeling 8.3.2 van de Wet luchtvaart.
Artikel 6.79 Luchthaven Hilversum
De regels ten aanzien van Luchthaven Hilversum in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Hilversum, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.16, lid 1, van de Omgevingswet. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een omgevingsplan. Bij vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, moet de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht nemen.
De regels ten aanzien van Luchthaven Texel in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Texel, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld artikel 4.16, lid 1, van de Omgevingswet. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een omgevingsplan. Bij vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, moet de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht nemen.
Artikel 6.81 Luchthaven Loodswezen IJmuiden
De regels ten aanzien van Luchthaven Loodswezen IJmuiden in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Loodswezen IJmuiden, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.16, lid 1, van de Omgevingswet. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een omgevingsplan. Bij het vaststellen van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, moet de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht nemen. Op grond van artikel 8.8, lid 3, van de Wet Luchtvaart dient de gemeente binnen een jaar, of een andere bij het besluit te bepalen termijn, het omgevingsplan in overeenstemming te brengen met hetLuchthavenbesluit. In verband met de bouw van de nieuwe zeesluis bij IJmuiden is een provinciaal inpassingsplan (PIP) vastgesteld, het PIP Zeetoegang IJmond. In het vaststellingsbesluit van het PIP Zeetoegang IJmond is opgenomen dat de bevoegdheid voor de gemeenteraad om ruimtelijke plannen vast te stellen is opgeschort tot 2024. Vanwege deze bepaling in het PIP Zeetoegang IJmuiden is op grond van artikel 2.23, lid 4, van de Omgevingswet in dit artikel 1 januari 2029 bepaald als de termijn voor de gemeenteraad van Velsen om het omgevingsplan in overeenstemming te brengen met het Luchthavenbesluit.
Artikel 6.82 Luchthaven Amsterdam Heliport
De regels ten aanzien van Luchthaven Heliport Amsterdam in deze omgevingsverordening, voortkomend uit het Luchthavenbesluit Heliport Amsterdam, hebben de werking van een voorbereidingsbesluit als bedoeld artikel 4.16 lid 1 van de Omgevingswet. Dit betekent dat deze regels direct werken totdat de gemeenteraad deze verwerkt in een omgevingsplan. Bij vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, moet de gemeente de bepalingen in het luchthavenbesluit in acht nemen.
Artikel 6.83 Toepassingsbereik
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze paragraaf zien op waterkeringen en beschermingszones.
Artikel 6.84 Regionale waterkeringen
Met dit artikel wordt vastgelegd dat in het omgevingsplan de regionale waterkering als wordt beschermd. Er is voor gekozen dit als doelvoorschrift te formuleren, zodat gemeenten ruimte hebben om - in overleg met de waterbeheerder en de provincie - de manier waarop in deze bescherming wordt voorzien verder vorm te geven.
Artikel 6.85 Beperkingengebied regionale waterkering
In dit artikel is vastgelegd dat aan weerszijden van de kering een beschermingszone geldt. Hier zijn geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan, tenzij hierover overeenstemming is met het waterschap en de provincie.
Waterveiligheid is een provinciaal belang. In deze verordening zijn daarom regels opgenomen voor de bescherming van regionale waterkeringen. Dit geldt voor zowel de regionale kering zelf als ook voor een zone aan weerszijde van dekering. Voor omgevingsplannen zijn randvoorwaarden opgenomen die een onbelemmerde werking, instandhouding en onderhoud van de regionale waterkeringen mogelijk maken.
Artikel 6.86 Projectbesluiten waterschappen
Dit artikel regelt dat de instructieregels voor gemeentelijke omgevingsplannen van overeenkomstige toepassing zijn op de projectbesluiten van de waterschappen. In algemene zin is het logisch dat bij de ingrepen in de fysieke leefomgeving die het waterschap via een projectbesluit kan realiseren dezelfde regels gelden als voor het gemeentelijke omgevingsplan. Gedeputeerde Staten kunnen hierop bij een concreet projectbesluit ontheffing verlenen, waarbij de belangenafweging zoals bedoeld in artikel 2.32, vijfde lid, van de Omgevingswet, van toepassing is.
De verwachting is dat de instructieregel in artikel 6.85 niet zal leiden tot een verzwaring van de motivering van het projectbesluit. Immers de regels uit afdeling 6.2 zijn instructieregels die zich met name richten op de regels omtrent een (evenwichtige) toedeling van functies aan locaties. De instructieregels uit afdeling 6.2 zijn dan ook alleen van toepassing voor zover een projectbesluit regels stelt met het oog op een (evenwichtige) toedeling van functies aan locaties. Dit soort regels zullen vrijwel altijd regels zijn die ook in het omgevingsplan moeten worden opgenomen. Het betreft dan dus een projectbesluit dat op basis van art. 5.52 lid 1 Ow ook voorziet in de wijziging van een omgevingsplan. Wij verwachten om deze reden niet dat artikel 6.85 voor eenvoudige projectbesluiten een verzwaring van de motivering gaat opleveren.
Artikel 6.87 Projectbesluiten provincie
Dit artikel regelt dat de instructieregels voor gemeentelijke omgevingsplannen van overeenkomstige toepassing zijn op projectbesluiten die door Gedeputeerde Staten worden genomen. Het ligt voor de hand dat bij de ingrepen die Gedeputeerde Staten kan realiseren via een projectbesluit dezelfde regels gelden als voor het gemeentelijk omgevingsplan. Er is niet voorzien in een ontheffingsmogelijkheid voor GS indien bij een concreet projectbesluit de toepassing van dit artikel tot een conflict leidt. Indien dit aan de orde is, ligt het voor de hand dat Gedeputeerde Staten aan Provinciale Staten zullen voorleggen om de verordening aan te passen. Ook kunnen Gedeputeerde Staten in dit geval mogelijk gebruik maken van de door Provinciale Staten aan hen gedelegeerde wijzigingsbevoegdheden.
Artikel 6.88 Instructieregel omgevingsvergunning milieubelastende activiteit
Voor milieubelastende activiteiten die in het grondbeschermingsgebied niet verboden zijn op grond van deze verordening maar waarvoor wel een vergunning nodig is, geldt dat het bevoegd gezag bodembeschermende maatregelen dient voor te schrijven. Hierbij kan worden gedacht aan het voorschrift om activiteiten vrij van de grond boven vloeistofdichte vloeren of lekbakken te verrichten.
Afdeling 6.5 Maatwerkvoorschriften
Artikel 2.23 van de Omgevingswet bevat de grondslag om instructieregels te stellen over maatwerkvoorschriften. Deze afdeling is hiervoor gereserveerd.
Artikel 6.89 Instructieregel melden, meten en informeren
De provincies moeten op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zorg dragen voor de kwantiteit en kwaliteit van de grondwaterlichamen. Om een goed beeld te vormen van de hoeveelheid grondwater die aan de grondwaterlichamen in haar provincie wordt onttrokken en toegevoegd, heeft de provincie informatie nodig van de waterschappen over het onttrokken en geïnfiltreerde (grond)water.
Via artikel 3.1 van de Bruidsschat Waterschapsverordening, zoals opgenomen in artikel 7.4 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet, wordt het voormalige artikel 6.11 van het Waterbesluit voortgezet onder de tijdelijke Waterschapsverordening. In dit artikel is een instructieregel opgenomen inhoudende dat in de Waterschapsverordening dient te worden vastgelegd dat bij onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m³ per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m³ de verplichtingen uit het voormalige artikel 6.11, eerste tot en met vierde lid Waterbesluit in ieder geval gelden. Met andere woorden: ten aanzien van deze gevallen is het niet mogelijk een vrijstelling op te nemen. Deze instructiebepaling hangt samen met Artikel 11.3 en is opgenomen vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de provinciale grondwaterheffing. Een betrouwbaar register heeft met name waarde indien de grondwateronttrekkingen waarvoor de provincie en die waarvoor de waterschappen bevoegd zijn onder de registratieplicht vallen. Hierdoor ontstaat er een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen.
Artikel 6.90 Legger waterstaatswerken
De legger beschrijft de eisen van ligging, vorm, afmeting en constructie waaraan waterstaatswerken op grond van waterstaatkundige eisen moeten voldoen (normatieve toestand). In de legger wordt door de waterbeheerder aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen zijn van de waterstaats-werken en de daaraan grenzende beschermingszones. De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven.
De legger is van belang voor de toetsing van de feitelijke toestand van de waterstaatswerken aan de in de legger vastgestelde normen. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapsverordening (de werkingssfeer van vergunningen of ontheffingen).
In het tweede lid is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de leggerverplichting met betrekking tot vorm, afmeting en constructie van waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen. Van deze mogelijkheid is in dit artikel gebruik gemaakt voor bergingsgebieden. Deze waterstaatswerken lenen zich niet voor het vastleggen van vorm en constructie. Het vermelden van de ligging van die waterstaatswerken blijft wel verplicht. Dit is noodzakelijk omdat de legger bepalend is voor het toepassingsbereik van de waterschapsverordening.
In het derde lid is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de leggerverplichting met betrekking tot vorm,afmeting en constructie. In de praktijk is de legger met name van belang voor watergangen die een belangrijkefunctie hebben voor de aan- en afvoer van water en voor waterberging(sgebieden). De watergangen die veel minder belangrijk zijn voor de werking van het watersysteem zijn daarom vrijgesteld van de verplichting om de vorm, afmeting en constructie op de legger op te nemen. Wel geldt voor alle waterstaatwerken en dus ook voor alle watergangen dat de ligging op de legger moet worden opgenomen.
Op grond van artikel 2.23 eerste lid en artikel 2.41 van de Omgevingswet worden in de omgevingsverordening de oppervlaktewaterlichamen aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten dient vast te stellen. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Bij het nemen van een peilbesluit is de functie van de betrokken oppervlaktewateren van groot belang. In het licht van die functie moet een afweging plaatsvinden van alle bij de waterhuishouding betrokken belangen. Bij de afweging kunnen belangen betrokken zijn die niet primair door de waterbeheerder worden behartigd. De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening alleen opgelegd voor die gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende gebieden zijn aangegeven als werkingsgebied peilbesluit deze verordening. Deze kaarten kennen een globale begrenzing. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit worden bepaald.
De waterschappen zijn primair verantwoordelijk voor het actueel houden van het peilbesluit. Er is bewust gekozen om hiervoor geen vaste actualiseringstermijn te hanteren. De beheerder toetst periodiek (ambtelijk) of het peilbesluit nog actueel is. De provincie ziet toe op de actualiteit van de peilbesluiten via de jaarlijkse voortgangsrapportages en voortgangsgesprekken.
Paragraaf 6.8.1 Gemeentelijke taken
Artikel 2.23 van de Omgevingswet bevat de grondslag om instructieregels te stellen voor de gemeentelijke taken als bedoeld in artikel 2.16 van de Omgevingswet. Deze paragraaf is hervoor gereserveerd.
Artikel 6.92 Rangorde bij waterschaarste regionale wateren Amstel, Gooi en Vecht
Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod, waarbij het gaat om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van de regionale watersystemen is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De landelijke verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van watertekort voorgaan boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten. Artikel 3.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving legt de landelijke verdringingsreeks vast, welke bindend is voor alle waterbeheerders. De landelijke verdringingsreeks bestaat uit vier categorieën. Bij de verdeling van het water krijgt categorie 1 de meeste prioriteit, dan 2, dan 3 en dan 4. Kortom, als sprake is van (dreigend) watertekort, worden de belangen in categorie 4 als eerste gekort. Binnen de categorieën 1 en 2 van de verdringingsreeks geeft het Besluit kwaliteit leefomgeving een prioriteitsvolgorde. Deze categorieën omvatten maatschappelijke belangen. De waterbeheerders zijn verplicht deze prioriteitsvolgorde te volgen. Voor de categorieën 3 en 4 bevat het Waterbesluit geen prioriteitsvolgorde. Voor de belangen binnen deze categorieën is het aan de waterbeheerder om in een concreet geval een nadere prioriteitsvolgorde vast te stellen, waarbij de economische en maatschappelijke schade zo laag mogelijk dient te worden gehouden. Artikel 2.42, tweede lid van de Omgevingswet, biedt de mogelijkheid om voor regionale wateren in de omgevingsverordening een nadere prioriteitsvolgorde vast te stellen voor de belangen binnen categorie 3 en categorie 4 in een regionale verdringingsreeks. Nadere prioritering tussen categorie 3 en categorie 4 is niet mogelijk. In Noord-Holland is alleen voor het waterschap Amstel, Gooi en Vecht van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Dit is in dit artikel opgenomen.
Naar aanleiding van de droogte van 2018 is de waterverdeling van het IJsselmeer geactualiseerd. Op basis daarvan is een nieuwe regionale verdringingsreeks opgesteld. Deze regionale verdringingsreeks IJsselmeergebied zal in de eerstvolgende wijziging van de verordening worden opgenomen.
Artikel 6.93 Vaarwegprofielen en bediening bruggen en sluizen
Bij de berekening en vaststelling van de vaarwegprofielen op grond van lid 1 houden Gedeputeerde Staten rekening met de vigerende versie van de Richtlijnen Vaarwegen en de vigerende CEMT-klassen en de richtlijnen van het BRTN-convenant. Bij het onderhoud van een vaarweg zal over het algemeen bij het baggeren een overdiepte worden gerealiseerd, waardoor er gedurende een langere periode (10 – 30 jaar) niet gebaggerd hoeft te worden. Deze diepte wordt de onderhoudsdiepte genoemd, die de vaarwegbeheerder naar eigen inzicht kan invullen, zolang maar wordt voldaan aan de minimaal benodigde vaarwegafmetingen die op grond van deze verordening door Gedeputeerde Staten worden gesteld.
Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van de bedieningsregimes van beweegbare bruggen en sluizen. Dit artikel legt daarom de vaststelling van de bedieningstijden van de beweegbare bruggen en sluizen in de belangrijkste vaarwegen (Basisnet Beroepsvaart, staande mastroutes, BRTN-vaarwegen, voorheen de op de Vaarwegenlijsten A en B voorkomende vaarwegen en werken) exclusief bij Gedeputeerde Staten. Een uitzondering hierop betreft de spoorbruggen en de bruggen van het Rijk. Gedeputeerde Staten zullen bij de vaststelling van bedieningsregimes rekening houden met de richtlijnen hieromtrent in de vigerende versies van de Richtlijnen Vaarwegen en de Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland voor respectievelijk de beroepsvaarten de recreatievaart.
In de Waterverordening was bij het vaststellen of wijzigen van de bedieningstijden en bedieningsvoorschriften toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) verplicht voorgeschreven. Deze procedure is als verplichting geschrapt. Gedeputeerde Staten kunnen in voorkomende gevallen onverplicht toepassing geven aan Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. In veel gevallen zal het ook mogelijk zijn om op een andere manier vorm te geven aan participatie, omdat de belanghebbenden (bijvoorbeeld de achter de betreffende beweegbare brug gelegen bedrijven die gebruik maken van het vaarwater) in veel gevallen bekend zijn.
Artikel 6.95 Taken sluis- en brugbeheerders
Op grond van dit artikel dienen de beheerders ervoor te zorgen dat de kunstwerken bediend worden conform de vastgestelde tijden, maar ook conform de door Gedeputeerde Staten vastgestelde voorschriften. Dit kunnen ook voorschriften zijn met betrekking tot het aanvragen van een bediening. Samen met de bedieningstijden vormen ze het bedieningsregime. Opgemerkt wordt dat bij evenementen met toepassing van artikel 1.23, lid 1 en lid 2, van de Binnenvaartpolitiereglement tijdelijk kan worden afgeweken van de vastgestelde bedieningstijden.
Artikel 7.1 Aanvragen luchthavenbesluit
Dit artikel beschrijft de wijze waarop de regels in de omgevingsverordening ten aanzien van regionale luchthavens kunnen worden gewijzigd en welke procedure daarvoor wordt gevolgd.
Artikel 7.2 Aanvragen luchthavenregeling
Dit artikel beschrijft de wijze waarop een Luchthavenregeling (bevoegdheid van Gedeputeerde Staten) kan worden aangevraagd en welke procedure daarvoor wordt gevolgd.
Artikel 7.3 procedure meldingsplichtige activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden
Voor de handhaving van de in deze verordening gestelde regels is het van groot belang dat het bevoegd gezag tijdig informatie ontvangt over het voornemen om activiteiten uit te voeren die risico's voor de kwaliteit van het grondwater met zich mee brengen. Daarom is daarvoor een meldingsplicht in de verordening opgenomen. Hoewel ook het streven van de provincies er op is gericht zo min mogelijk administratieve lastendruk te veroorzaken, is het belang van een goede bewaking van de grondwaterkwaliteit zo zwaarwegend dat aan deze meldingsplicht niet valt te ontkomen. Bedacht moet worden dat reeds een geringe verontreiniging ernstige gevolgen kan hebbenvoor de kwaliteit van het grondwater en daarmee voor de drinkwatervoorziening.
Artikel 15.53 van de Omgevingswet bepaalt dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende: 1. vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of 2. dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet. Ter invulling van deze bevoegdheid stellen Gedeputeerde Staten beleidsregels vast. In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.
Artikel 9.2 De aanvraag om tegemoetkoming
In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade, veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten, geregeld. Op grond van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld. Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen 7 werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen wordt verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.
Artikel 9.3 Taxatie van de schade
Dit artikel regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.
Afdeling 9.2 Nadeelcompensatie
Waar de Wet ruimtelijke ordening (Wro) nog een specifieke regeling voor planschade bevatte, is onder de Omgevingswet de planschade en nadeelcompensatie samengenomen onder de term nadeelcompensatie. In titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft nadeelcompensatie een wettelijke grondslag gekregen. In de Omgevingswet is onder Hoofdstuk 15, Schade, afdeling 15.1 Nadeelcompensatie, een op de Awb aanvullende regeling opgenomen voor de daar genoemde specifieke schadeoorzaken.
Afdeling 9.2 van deze verordening bevat de procedureregels voor aanvragen om nadeelcompensatie op basis van schadeoorzaken als genoemd in Afdeling 15.1 (voorheen planschade) alsmede ook verzoeken die hun oorsprong hebben in besluiten of uitvoeringshandelingen in verband met de realisatie, beheer of onderhoud van infrastructurele werken. Voor dat laatste was voorheen de Regeling nadeelcompensatie infrastructurele werken provincie Noord-Holland 2007 van kracht. Deze regeling wordt met de inwerkingtreding van deze verordening ingetrokken.
In de Memorie van Toelichting op de Invoeringswet Omgevingswet is in hoofdstuk 2.1.2.8 de behandeling van een aanvraag om nadeelcompensatie op basis van artikel 15.1 en verder van de Omgevingswet in de praktijk beschreven. Daaruit blijkt dat de omvang van de schade dient te worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie voor en na bekendmaking van de omgevingsvergunning of het projectbesluit. De Omgevingswet, noch de Awb stelt eisen aan de wijze waarop de schade dient te worden begroot. Wel heeft de wetgever het normaal maatschappelijk risico, waaronder de schade redelijkerwijs voor rekening van de aanvrager dient te blijven, onder de Wro bij planschade 2%, in de Omgevingswet vastgesteld op een vast percentage van 4%. Bij nadeelcompensatie als gevolg van andere schade-oorzaken bestaat geen wettelijk vastgesteld percentage normaal maatschappelijk risico. Voorts bevat de Omgevingswet specifieke regels ten aanzien van actieve en passieve risicoaanvaarding.
De inhuur van een onafhankelijk adviseur om te adviseren over de aanvragen is niet (meer) wettelijk verplicht. Als uitgangspunt wordt het door Provinciale Staten echter wel wenselijk geacht advisering te verplichten. Dit, in verband met de zorgvuldigheid en transparantie van het proces en om de schijn van belangenverstrengeling te vermijden. Hiertoe zijn Artikel 9.7 e.v. opgenomen in deze omgevingsverordening. Gevallen waarin de zaak vereenvoudigd kan worden afgedaan zijn niet limitatief opgesomd in Artikel 9.6.
De Afdeling ziet uitsluitend op de rechtmatige uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid van de provincie door het nemen van de in artikel 15.1 van de Omgevingswet en de in dit artikel genoemde besluiten of uitvoeringshandelingen. Voor vergoeding komt alleen in aanmerking schade ten gevolge van die rechtmatige besluiten of uitvoeringshandelingen, welke redelijkerwijs niet ten laste van de benadeelde behoort te blijven, en waarvan de vergoeding niet anderszins is verzekerd of verzekerd kon worden. De afdeling is dus niet van toepassing op verzoeken om schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. De Afdeling is evenmin van toepassing op verzoeken om nadeelcompensatie die betrekking hebben op het verleggen van kabels en leidingen.
Op nadeelcompensatie kan geen beroep worden gedaan als de schadevergoeding anderszins gewaarborgd is. Dit is het geval bij schade in relatie tot aankoop en onteigening. Bij de bepaling van de koopsom, respectievelijk de schadeloosstelling voor de te onteigenen onroerende zaken wordt het aspect van de schadevergoeding meegenomen.
Ook bestaat geen recht op nadeelcompensatie als door de aanvrager het risico op schade passief of actief is aanvaard.
Artikel 9.5 De aanvraag voor nadeelcompensatie
Er worden nadere regels gesteld aan de aanvraag voor nadeelcompensatie. Deze zijn opgenomen in Bijlage 11 bij deze verordening. Elke aanvraag wordt getoetst aan deze indieningsvereisten. Op het indienen van het verzoek is uiteraard hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. De aanvrager krijgt binnen twee weken een ontvangstbevestiging en wordt zo nodig – in overeenstemming met artikel 4:5 Awb – verzocht binnen een door Gedeputeerde Staten gestelde termijn zijn aanvraag verzoek aan te vullen. Indien de gevraagde gegevens niet of niet tijdig worden aangeleverd wordt de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. De aanvrager is verplicht alle informatie te overleggen waarover hij redelijkerwijs beschikt of over behoort te beschikken en die nodig is voor een beoordeling van zijn aanvraag.
De aanvrager dient een recht te betalen van € 300,--. Indien nadeelcompensatie wordt toegekend, krijgt de aanvrager dit bedrag weer terug. Deze terugbetaling is in artikel 4:129 van de Awb geregeld.
Artikel 9.7 Inschakeling adviescommissie
Indien een aanvraag niet vereenvoudigd kan worden afgedaan, schakelen Gedeputeerde Staten een adviescommissie in. Deze adviescommissie heeft tot taak Gedeputeerde Staten te adviseren met betrekking tot de beslissing op de aanvraag. Het inschakelen van deskundigen draagt bij aan een zorgvuldige besluitvorming inzake verzoeken om nadeelcompensatie en versterkt de legitimiteit van de te nemen besluiten.
De adviescommissie bestaat uit één of meer leden, die gezamenlijk deskundig zijn op het gebied van het bestuursrechtelijk schadevergoedingsrecht en de daarmee verbonden taxatieleer. De commissie heeft als taak de aanvraag te onderzoeken, verzoekers te horen en Gedeputeerde Staten te adviseren omtrent de afhandeling van verzoeken als bedoeld in Artikel 9.5.
Artikel 9.8 Onafhankelijkheid adviescommissie
De onafhankelijkheid van de adviescommissie dient gewaarborgd te zijn. Om die reden dienen leden van de commissie geen formele bindingen te hebben met de provincie Noord-Holland.
Artikel 9.9 Betrokkenheid aanvrager en andere belanghebbenden bij aanwijzing adviescommissie
De aanvrager en andere belanghebbenden wordt schriftelijk in kennis gesteld van de benoeming van de commissie door Gedeputeerde Staten. De kennisgeving bevat de naam of namen van de deskundige(n) die zij willen benoemen, hun beroep en een opgave van de plaats waar zij hun werkzaamheden verrichten. De aanvrager en andere belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld hun bedenkingen te uiten tegen de voorgenomen samenstelling van de commissie. Ingebrachte schriftelijke bedenkingen kunnen aanleiding geven tot benoeming van een of meer andere deskundigen. Het benoemingsbesluit is een voorbereidingshandeling waartegen, gelet op artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep kan worden ingesteld.
Artikel 9.10 Bevoegdheden en verplichtingen
Gedeputeerde Staten worden geacht zoveel mogelijk informatie te verstekken aan de adviescommissie zoals bijvoorbeeld de besluitvorming en bijkomende stukken die de aanleiding vormt voor het schadeverzoek. Ook de aanvrager dient de commissie zoveel mogelijk relevante gegevens te verstrekken, zoals bijvoorbeeld jaaropgaven. Dit om de commissie zoveel mogelijk in staat te stellen haar taak zo zorgvuldig mogelijk uit te kunnen oefenen. Soms heeft de commissie de expertise nodig van externen. Bijvoorbeeld financiële deskundigen of taxateurs. Hier kunnen extra kosten mee gemoeid zijn. Gedeputeerde Staten moeten daarom met inschakeling van deze derden instemmen voordat deze kosten gemaakt kunnen worden.
Artikel 9.11 Het door de commissie te verrichten onderzoek
De adviescommissie adviseert met betrekking tot het door Gedeputeerde Staten te nemen besluit. Wanneer zij daartoe aanleiding ziet, adviseert de adviescommissie over de voorstellen voor maatregelen en voorzieningen, waardoor het nadeel anders dan door compensatie in geld kan worden beperkt of ongedaan gemaakt.
Artikel 9.12 Werkwijze adviescommissie
De adviescommissie kan een hoorzitting beleggen, waarin de aanvrager zijn verzoek nader kan toelichten. De commissie kan gevraagd en ongevraagd maatregelen in natura voorstellen, die geschikt zijn om de schade te beperken of ongedaan te maken. De adviescommissie kan inlichtingen inwinnen bij derden. Te denken valt aan specifieke deskundigheid die nodig is voor de adequate beoordeling van het schadeverzoek. Indien daarmee kosten zijn gemoeid, dient de adviescommissie voorafgaand aan het inwinnen van de inlichtingen hiervoor toestemming te ontvangen van Gedeputeerde Staten. Desgewenst neemt de adviescommissie de situatie ter plaatse op.
De adviescommissie brengt in de vorm van een gemotiveerde rapportage aan Gedeputeerde Staten advies uit over haar bevindingen. Partijen worden in de gelegenheid gesteld eerst te reageren op een conceptversie van het advies, alvorens het definitieve advies wordt uitgebracht.
Artikel 9.13 Beslissing Gedeputeerde Staten
Gedeputeerde Staten beslissen binnen 6 weken na ontvangst van het definitieve advies. De beslissing kan worden gemotiveerd door te verwijzen naar het door de adviescommissie uitgebrachte advies. Gedeputeerde Staten kunnen daarnaast gemotiveerd afwijken van het deskundigenadvies. De beslissing op het verzoek kan door Gedeputeerde Staten eenmaal verdaagd worden voor maximaal 6 weken.
In dit artikel is een bevoegdheid opgenomen met betrekking tot het verstrekken van een voorschot. Bevoorschotting kan onder meer strekken tot beperking van de schade. De aanvrager, die naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding als bedoeld in artikel 9.17 en wiens belang vordert dat aan hem een voorschot op deze vergoeding wordt toegekend, kan Gedeputeerde Staten verzoeken hem een voorschot te verlenen. Omtrent dat verzoek wordt de reeds ingeschakelde commissie gehoord. Indien Gedeputeerde Staten beslissen tot toekenning van een voorschot, wordt daarmee geen aansprakelijkheid erkend. Het voorschot kan uitsluitend worden verleend indien de verzoeker schriftelijk de verplichting aanvaard tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald. Gedeputeerde Staten kunnen daarvoor zekerheidsstelling, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie, verlangen. Daarbij moet betrokken worden de vraag naar het risico van de onmogelijkheid van terugbetaling van het voorschot.
Afdeling 10.1 Kwaliteit uitvoering en handhaving
Deze afdeling regelt de kwaliteit van de door en in opdracht van de colleges van Gedeputeerde Staten uitgevoerde vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) van het omgevingsrecht. Deze afdeling vormt het kader voor de kwaliteit van de VTH-taken door de provincie en in opdracht daarvan handelende (omgevings)diensten. De verordening drukt de verbondenheid en betrokkenheid uit van de Provinciale Staten aan kwaliteit. De verordening verbindt daarmee inhoudelijke ambities voor kwaliteit aan bestaande, deels in ontwikkeling zijnde, andere kaders die door procedurele of inhoudelijke normering van vergunningverlening, toezicht en handhaving bijdragen aan deze kwaliteit. Denk bijvoorbeeld aan de Gemeentewet, de Provinciewet, de Algemene wet bestuursrecht en de Wet gemeenschappelijke regelingen. Op basis van de verordening wordt op het benodigde niveau verbinding gemaakt met deze kaders. Van deze kaders is de Omgevingswet en daarop gebaseerde regelgeving de belangrijkste. Zo bevat afdeling 13.2 van het Omgevingsbesluit, procedurele regels voor handhavingsbeleid door het bevoegd gezag. Dit houdt in dat Gedeputeerde Staten verplicht zijn tot het stellen van doelen, het identificeren van activiteiten ter uitvoering daaraan, de inrichting van de uitvoeringsorganisatie, het monitoren en het rapporteren daarover. In de praktijk zijn bovendien verschillende kaders gebruikelijk voor het beoordelen van de kwaliteit door de omgevingsdienst (respectievelijk de eigen diensten), door Gedeputeerde Staten en tot slot door Provinciale Staten. Vertrekpunt zijn de kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving en andere standaarden en methoden die door het bevoegde gezag al veel worden gehanteerd. Deze zijn ontwikkeld en worden toegepast met als doel de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving te waarborgen en te bevorderen. Of dat het geval is, moet jaarlijks worden beoordeeld door Gedeputeerde Staten. Hiervoor is input nodig van de omgevingsdiensten en van de interne provinciale organisatie. Gedeputeerde Staten zullen dus beoordelen 'of het goed gaat' op basis van de door henzelf geformuleerde beleidsdoelen voor in ieder geval de dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van producten en diensten of de financiën.
Uiteindelijk zal het college hierover verantwoording afleggen in Provinciale Staten (horizontale verantwoording). De leden van Provinciale Staten vormen immers ook een eigen oordeel 'of het goed gaat' in het licht van de kwaliteit van de leefomgeving. De politiek-bestuurlijke overwegingen van de leden van Provinciale Staten zullen betrekking hebben op de meerjarige hoofdlijnen van het beleid, niet op de organisatorische kwesties van bezetting die tot de competentie van de directeuren van de diensten behoort. Daarbij zal ook het verband gelegd kunnen worden tussen de strategische plannen en visies over de hoofdlijnen van het omgevingsbeleid binnen de provincie. Provinciale Staten oefenen invloed uit op de formulering van doelen en indicatoren door Gedeputeerde Staten en op de bijstelling daarvan zoals welke informatie zij willen terug zien in de verantwoordingsrapportages van het college. In die zin worden de kaders voor de beoordeling van Provinciale Staten overgelaten aan het politieke debat over kwaliteit.
Zo ordent de verordening de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving door de betrokken actoren met elkaar te verbinden vanuit ieders competentie:
Provinciale Staten oefenen horizontaal toezicht uit op het college en gebruiken waar nodig de krachtens de organieke wetten de aan hun toekomende mogelijkheden met het oog op de hoofdlijnen en de continuïteit het beleid over de kwaliteit van VTH, als belangrijk onderdeel van de zorg voor een veilige en gezonde leefomgeving.
Artikel 10.1 Uitvoerings- en handhavingsstrategie van Gedeputeerde Staten
Artikel 13.5, eerste lid, van het Omgevingsbesluit verplicht het bevoegd gezag (in deze context: Gedeputeerde Staten) om beleid te formuleren voor de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken. De grondslag van deze bepaling zag voorheen op een doelmatige en programmatische handhaving, maar is op grond van de wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Bor door de Wet van 9 december 2015 tot wijziging van de Wabo (verbetering VTH), ook gaan gelden voor uitvoering (vergunningverlening). Er is dan sprake van een uitvoeringsbeleid en handhavingsbeleid, waarover onderlinge afstemming plaats dient te vinden tussen de bevoegde gezagen op het niveau van de Omgevingsdienst. Welk beleid moet worden geformuleerd laat het Omgevingsbesluit inhoudelijk open. Dit artikel strekt ertoe een inhoudelijke ambitie te geven aan de procesverplichting om kwaliteitsbeleid te vormen. Ten eerste door voor te schrijven dat Gedeputeerde Staten naar de kwaliteit van de uitvoering en handhaving kijken in het licht van het geformuleerde (regionale) beleid, waarbij de doelen van dat beleid betrekking moeten hebbe nop een aantal voorgeschreven inhoudelijke thema's. Het gaat er daarbij telkens om die doelen te zien, niet vanuit elke mogelijke factor die daaraan kan bijdragen, maar vanuit het perspectief van de prestaties en kwaliteit van de uitvoering van de eigen organisaties. Het gaat dan in ieder geval om dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van producten en diensten en om financiën. Andere mogelijke onderwerpen zijn veiligheid en duurzaamheid. In de toelichting bij Afdeling 10.1 is de herkomst van de in dit artikel gehanteerde begrippen toegelicht. Er is voor gekozen in deze verordening geen voorschriften te geven over de te gebruiken indicatoren. Dat is in de eerste plaats een taak voor de bevoegde gezagen, die daarmee in de praktijk al ruime ervaring hebben.
Artikel 10.2 Kwaliteitszorg door Gedeputeerde Staten
Dit artikel geeft een verankering aan de kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving. Het strekt ertoe te regelen dat van die kwaliteitscriteria voor de uitvoering van VTH-taken in de praktijk gebruik gemaakt wordt. Het gaat immers om criteria waaraan zorgvuldig en met grote deskundigheid is gewerkt door de betrokken bevoegde gezagen. Van belang is dat deze criteria relevante input leveren voor de kwaliteit. Dat geeft vanzelfsprekend geen garantie dat de doelen die door het college zijn gesteld op grond van Artikel 10.1 ook zonder meer in alle gevallen worden gehaald. Het bereiken van deze doelen zal immers niet alleen afhankelijk zijn van de goede verrichtingen van de uitvoerende organisaties. Van de naleving van de kwaliteitscriteria zal daarom jaarlijks mededeling gedaan moeten worden aan Provinciale Staten. Het gaat hierom een belangrijke inhoudelijke mededelingsplicht die kan worden meegenomen in bestaande jaarlijkse rapportages.
Omgekeerd wil het evenmin zeggen dat, als de criteria (nog) niet in alle relevante taken worden toegepast, dat de kwaliteit per definitie te wensen zal overlaten. In dit geval zal echter wel gemotiveerd moeten worden waarom de criteria niet toegepast zijn of konden worden en hoe wel voor de gestelde kwaliteit wordt gezorgd. De kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving zijn derhalve een cruciaal richtsnoer waarvoor geldt: pas toe of leg uit, comply or explain.
Afdeling 10.2 Bestuursrechtelijke handhaving
Afdeling 10.3 Strafrechtelijke handhaving
Artikel 11.2 Verslag toetsing watersysteem
Het waterschap draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de regionale waterkeringen, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast. De beheerder doet periodiek verslag van de uitkomsten van deze beoordeling aan Gedeputeerde Staten zodat Gedeputeerde Staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan.
In de toelichting bij Artikel 5.3 en Artikel 5.6 is het belang aangegeven dat de beoordeling van de veiligheid van regionalen waterkeringen en de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren op uniforme wijze worden uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als 'op orde'. In verband hiermee is in het vijfde lid van dit artikel bepaald dat Gedeputeerde Staten voorschriften kunnen stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de toetsingsverslagen.
Artikel 11.3 Grondwaterregister
Het grondwaterregister biedt waardevolle informatie voor beleidsinhoudelijke beslissingen en belangenafweging bij de vergunningverlening door provincie en waterschappen. Tevens vormen deze gegevens de basis voor de grondwateronttrekkingsheffing. Om optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond mogelijk te maken, is het van belang om goed inzicht te hebben in grondwateronttrekkingen en -infiltraties. Systemen kunnen immers van invloed zijn op elkaar en op de omgeving. Om deze reden houdt de provincie een register van alle grondwateronttrekkingen en -infiltraties bij. In dit register kunnen ook de onttrekkingen en infiltraties worden opgenomen die onder verantwoordelijkheid van de waterschappen vallen. Waterschappen en provincies kunnen gebruik maken van het register bij het uitvoeren van hun taken.
Artikel 11.5 Inzage in registratiesysteem faunabeheereenheid
In dit artikel is geregeld dat Gedeputeerde Staten vanuit haar toezichthoudende- en handhavende bevoegdheid direct en op ieder moment inzage heeft in de meest actuele zaken op het gebied van faunaregistratie.
Artikel 11.6 Jaarlijks verslag faunabeheereenheid
Artikel 6.3, derde lid, van het Omgevingsbesluit stelt dat een faunabeheereenheid jaarlijks verslag uitbrengt van de uitvoering van het faunabeheerplan aan Gedeputeerde Staten waarin de faunabeheereenheid werkzaam is. Hierin dienen in elk geval afschotgegevens verstrekt te worden over de aantallen dieren die alle jachtaktehouders in het kader van de jacht hebben gedood. Dit betreffen ook de cijfers die op basis vanuitvoeringsgegevens en tellingen worden verstrekt, informatie over de ontwikkeling van populaties, het leggen van verbanden tussen al deze gegevens, wat tot inzichten zou moeten leiden in de effectiviteit van maatregelen. Het aanleveren van de gevraagde gegevens in dit artikel wordt ten eerste noodzakelijk geacht omdat Gedeputeerde Staten op basis van deze gegevens inzicht krijgen in populatieontwikkelingen en schade aan belangen. Bovendien kan hiermee een goede beoordeling plaatsvinden van de uitvoering van het faunabeheerplan en gebruik van ontheffingen zodat voor een faunabeheereenheid een solide basis ontstaat voor een toekomstig bij Gedeputeerde Staten ter goedkeuring aan te bieden faunabeheerplan. Om te voorkomen dat populaties groeien tot moeilijk te controleren niveaus waardoor bij wet genoemde belangen in het geding komen, is het daarnaast op basis van deze gegevens mogelijk explosieve groei of afname ineen vroegtijdig stadium te signaleren. Om deze ontwikkelingen helder in beeld te krijgen is het eerste lid van dit artikel, onderdeel e, opgenomen. Tenslotte bevat het tweede lid van dit artikel een eis die betrekking heeft op de termijn waarop het jaarverslag door een faunabeheereenheid op haar website wordt geplaatst.
Artikel 11.7 Uitzonderingsbepaling
In uitzonderlijke situaties kunnen Gedeputeerde Staten bepalen dat kan worden afgeweken van de bepalingen van deze afdeling.
Artikel 11.8 Provinciaal erfgoedregister
Op grond van artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet moeten Gedeputeerde Staten een provinciaal erfgoedregister van aangewezen cultureel erfgoed bijhouden. Deze artikelen voorzien hierin.
Artikel 11.9 Informatieverstrekking erfgoedregister
Op grond van artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet moeten Gedeputeerde Staten een provinciaal erfgoedregister van aangewezen cultureel erfgoed bijhouden. Deze artikelen voorzien hierin.
Artikel 11.10 Gegevensverzameling omgevingsvergunningen cultureel erfgoed
Het is van belang dat het provinciaal erfgoedregister compleet en actueel is, zodat voor een ieder kenbaar is welke onroerende zaken als provinciaal monument of beschermde structuur zijn aangewezen en welke beperkingen uit die aanwijzing voortvloeien. Hiervoor is het nodig dat verleende omgevingsvergunningen voor het wijzigen van provinciale monumenten of structuren ook worden geregistreerd. Deze artikelen voorzien erin dat gemeenten deze gegevens verzamelen. Bij deze regeling is nauw aangesloten bij de regels in het Besluit kwaliteit leefomgeving over de verzameling en het beheer van gegevens over omgevingsvergunningen voor rijksmonumentenactiviteiten (artikelen 11.64 en 11.65 Bkl).
Artikel 11.11 Register omgevingsvergunningen cultureel erfgoed
Het is van belang dat het provinciaal erfgoedregister compleet en actueel is, zodat voor een ieder kenbaar is welke onroerende zaken als provinciaal monument of beschermde structuur zijn aangewezen en welke beperkingen uit die aanwijzing voortvloeien. Hiervoor is het nodig dat verleende omgevingsvergunningen voor het wijzigen van provinciale monumenten of structuren ook worden geregistreerd. Deze artikelen voorzien erin dat gemeenten deze gegevens verzamelen. Met die gegevens kan de provincie het provinciaal erfgoedregister actueel houden. Bij deze regeling is nauw aangesloten bij de regels in het Besluit kwaliteit leefomgeving over de verzameling en het beheer van gegevens over omgevingsvergunningen voor rijksmonumentenactiviteiten (artikelen 11.64 en 11.65 Bkl).
Dit hoofdstuk bevat het overgangsrecht behorende bij deze omgevingsverordening. Het overgangsrecht regelt hoe nieuwe regels in deze verordening zich verhouden tot bestaande rechtstoestanden en al lopende procedures. Afdeling 12.1 bevat het algemene overgangsrecht. Afdeling 12.2 bevat specifiek overgangsrecht voor onderdelen van deze verordening.
Afdeling 12.1 Algemene overgangsbepalingen
Deze afdeling is gereserveerd voor het algemene overgangsrecht bij deze verordening. De Omgevingsverordening NH2022 zal gelijktijdig met de Omgevingswet zelf in werking treden. In hoofdstuk 4 van de Invoeringswet Omgevingswet is al voorzien in overgangsrecht voor lopende procedures, zoals al ingediende aanvragen en al ter inzage gelegde ontwerp besluiten. Dit overgangsrecht is ook van toepassing op deze omgevingsverordening.
Bij latere wijzigingen van de omgevingsverordening zal steeds worden bezien of overgangsrecht voor lopende procedures noodzakelijk is.
Artikel 12.1 Overgangsrecht activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden
Met dit artikel wordt voorkomen dat nadelige gevolgen ontstaan voor die gevallen die voor het tijdstip van in werking treden van de verboden wel voldeden aan de op dat moment geldende regels. In het artikel is bepaald dat de verboden van Artikel 4.45 tot en met Artikel 4.51 niet van toepassing zijn op activiteiten die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels werden uitgevoerd. Hierbij geldt de restrictie dat de risico's voor het grondwaterkwaliteit als gevolg van de activiteiten niet mogen toenemen. Deze restrictie zorgt ervoor dat het beschermingsniveau voor de grondwaterkwaliteit niet mag afnemen. Indien dat wel het geval is, valt de activiteit niet meer onder het overgangsrecht.
Artikel 12.2 Overgangsrecht activiteiten in waterwingebieden
Met dit artikel wordt voorkomen dat nadelige gevolgen ontstaan voor die gevallen die voor hettijdstip van in werking treden van de verboden wel voldeden aan de op datmoment geldende regels. In het artikel is bepaald dat de verboden van Artikel 4.55 niet van toepassing zijn op activiteiten die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels werden uitgevoerd. Hierbij geldt de restrictie dat de risico's voor het grondwaterkwaliteit als gevolg van de activiteiten niet mogen toenemen. Deze restrictie zorgt ervoor dat het beschermingsniveau voor de grondwaterkwaliteit niet mag afnemen. Indien dat wel het geval is, valt de activiteit niet meer onder het overgangsrecht.
Artikel 12.3 Overgangsrecht open bodemenergiesystemen
Met dit artikel wordt voorkomen dat nadelige gevolgen ontstaan voor die gevallen die voor het tijdstip van in werking treden van de vereisten wel voldeden aan de op dat moment geldende regels. In het artikel is bepaald dat de eisen die worden gesteld aan meetapparatuur en registratie niet van toepassing zijn op activiteiten die onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van het verbod in overeenstemming met de op dat moment geldende regels werden uitgevoerd.
Artikel 12.4 Overgangsrecht gesloten stortplaatsen
In dit artikel is een overgangsregel opgenomen voor activiteiten die nog niet vergunningplichtig waren maar die als gevolg van de (aankomende) sluiting van de stortplaats wel ingevolge de Omgevingsverordening vergunningplichtig zijn geworden. Het artikel voorziet in een overgangstermijn (maximaal twaalf weken) waarbinnen een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Gedurende die periode kan de activiteit zonder vergunning worden voortgezet, totdat de beslissing op de aanvraag in werking is getreden. Om bij verlening van de vergunning de activiteit aan eventuele voorschriften te kunnen aanpassen ofwel bij weigering van de vergunning de activiteiten op zorgvuldige wijze te beëindigen, is daarna voorzien in een overgangsperiode van zes weken.
Afdeling 13.1 Bestuurlijke afwegingsruimte
Een van de doelstellingen van de Omgevingswet is het bieden van meer ruimte voor maatwerk, flexibiliteit en bestuurlijke afwegingsruimte. Ook deze omgevingsverordening wil deze ruimte bieden, voor zover het huidig wettelijk kader zich daartegen niet verzet. Voor een belangrijk deel heeft deze extra ruimte een plek gekregen in de diverse specifieke regels. Daarnaast voorziet deze omgevingsverordening in Afdeling 13.1 in een aantal algemene bepalingen,die hierna worden toegelicht. Deze bepalingen zijn nadrukkelijk aanvullend bedoeld en gelden onverminderd de afwegingsruimte in andere regels van deze verordening.
Artikel 13.2 Experimenteer- en meerwaardebepaling
De experimenteer- en meerwaardebepaling is bedoeld om ruimte te bieden voor experimenten en voor activiteiten die een bijzondere meerwaarde hebben. Experimenten richten zich op innovatieve ontwikkelingen die mogelijk bruikbaar zijn bij het behalen van de ambities en doelstellingen zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH 2050. Er is bewust voor gekozen de vorm en aard van deze innovatieve ontwikkelingen niet vooraf in te perken. Activiteiten met bijzondere meerwaarde betreffen ruimtelijke ontwikkeling die meerwaarde hebben voor het bereiken van ambities in de provinciale omgevingsvisie. Het betreft bijzondere activiteiten, waarvoor het aanpassen van de algemene regels zoals deze gelden voor de hele provincie niet aan de orde is. Dit terwijl de meerwaarde van het project wel zodanig groot is, dat medewerking wenselijk wordt geacht. Gedeputeerde Staten kunnen om het betrokken project mogelijk te maken, toestemming geven om van regels in deze verordening af te wijken. Deze regels zijn vastgesteld om het algemeen belang van de provincie Noord-Holland en haar burgers te dienen, daarom zullen Gedeputeerde Staten af wegen of deze belangen niet onevenredig worden geschaad door het desbetreffende experiment. Gedeputeerde Staten kunnen regels stellen bij het toepassen van de experimenteer- en meerwaardebepaling. Hierbij worden in ieder geval regels gesteld ten aanzien van welke regels (en in welke mate) mag worden afgeweken, de wijze waarop het project wordt geëvalueerd en gedurende welke termijn van de regels mag worden afgeweken. Deze termijn kan enkele jaren zijn maar kan ook voor onbepaalde tijd zijn. Gedeputeerde Staten zullen hierbij een afweging moeten maken tussen het belang van het project en de effecten ervan op de omgeving. Verder is het project altijd ruimtelijk begrensd, omdat steeds een werkingsgebied wordt vastgesteld.
Gedeputeerde Staten zullen bij de toepassing van de experimenteer- en meerwaardebepaling beoordelen hoe gelet op de aard en omvang van het project en de daarbij betrokken belangen het beste vorm kan worden gegeven aan participatie. Hiervoor is een motiveringsplicht opgenomen in lid 4. Dit betekent overigens niet dat participatie wordt gezien als een primaire verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten. Hier ligt, ook in de Omgevingswet, een belangrijke verantwoordelijkheid voor de initiatiefnemer. Omdat toepassing van deze experimenteer- en meerwaardebepaling leidt tot een afwijking van door Provinciale Staten vastgestelde regels, is betrokkenheid van Provinciale Staten van belang. Gedeputeerde Staten zullen hieraan per situatie vorm geven, afhankelijk van de impact van het project. Gedeputeerde Staten zullen in ieder geval jaarlijks rapporteren over de lopende projecten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2022-7979.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.