Ontwerp Omgevingsverordening Zeeland 2021

Artikel I

Op 27 juli 2021 hebben Gedeputeerde Staten het ontwerp Zeeuwse Omgevingsverordening vastgesteld voor inspraak. Provinciale Staten moeten op grond van de Omgevingswet (verwachte inwerkingtreding: 1‑7‑2022) één omgevingsverordening vaststellen, waarin alle regels over de fysieke leefomgeving zijn opgenomen. De invulling hiervan is de Zeeuwse Omgevingsverordening zoals in Bijlage A bij dit artikel is opgenomen. Provinciale Staten voldoen met vaststelling hiervan aan de wettelijke verplichting vanuit de Omgevingswet.

 

Gegeven te Middelburg, 20 augustus 2021

Bijlage A Bijlage bij Artikel I

Ontwerp Omgevingsverordening Zeeland 2021

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen
  • 1.

    Bijlage I bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening.

  • 2.

    Bijlage II bij deze verordening bevat een overzicht van geometrische informatieobjecten voor de toepassing van deze verordening.

Artikel 1.2 Meet- en rekenbepalingen
  • 1.

    De natte doorsnede van een schip is het product van de maximale breedte van het schip en de grootst optredende diepgang in stilliggende toestand.

  • 2.

    Het referentieniveau van het omgevingsgeluid is de hoogste waarde van de volgende geluidsniveaus in de dag-, avond, of nachtperiode:

    • a.

      het L95 van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de niet-omgevingseigen bronnen;

    • b.

      het optredende equivalente geluidsniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, minus 10 dB.

  • 3.

    Voor toepassing van het tweede lid worden de nachtelijke periode alleen wegverkeersbronnen in rekening gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die nachtperiode.

  • 4.

    De afmetingen van een bord, spandoek of informatiezuil worden gemeten langs de buitenomtrek. De onder- of achtergrond, die kennelijk tot het bord, spandoek of informatiezuil behoort, wordt hierin begrepen.

  • 5.

    De tiphoogte van een windturbine is de totale hoogte van een windturbine, vanaf het aansluitende afgewerkte terrein tot aan het uiteinde of de tip van de rotor in de hoogste stand, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein wordt gemeten vanaf het niveauvan het afgewerkte terrein dat direct aansluit op de dichtsbijzijnde weg.

Artikel 1.3 Ontheffing instructieregel
  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen op basis van een integrale afweging van provinciale belangen ontheffing verlenen van een instructieregel.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor de instructieregels over faunabeheerplannen, bedoeld in afdeling 5.4.

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen aan de ontheffing voorschriften verbinden als dit noodzakelijk is vanwege de betrokken provinciale belangen.

Artikel 1.4 Aanvraag ontheffing instructieregels

Bij een aanvraag om een ontheffing van instructieregels worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de instructieregels waarvan ontheffing wordt aangevraagd;

  • b.

    een onderbouwing van de aanvraag om ontheffing; en

  • c.

    als de ontheffing wordt aangevraagd vanwege een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit: deze aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden. 

Hoofdstuk 2 Activiteiten in de fysieke leefomgeving

Afdeling 2.1 Algemene bepaling

Artikel 2.1 Normadressaat

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 2.2 Algemene gegevens bij een melding

Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:

  • a.

    de aanduiding van de activiteit;

  • b.

    de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c.

    het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d.

    de dagtekening.

Artikel 2.3 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, worden deze ondertekend en voorzien van:

  • a.

    de aanduiding van de activiteit;

  • b.

    de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c.

    het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d.

    de dagtekening

Artikel 2.4 Beoordelingsregel wateractiviteiten
  • 1.

    Het verlenen van een omgevingsvergunning voor een activiteit die gevolgen kan hebben voor een krw-oppervlaktelichaam of een grondwaterlichaam leidt er in ieder geval niet toe dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma's, de regionale waterprogramma's, de stroomgebiedsbeheerplannen, de overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:

    • a.

      niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van dat besluit;

    • b.

      een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, van dat besluit; en

    • c.

      een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet wordt bereikt.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid, van dat besluit; of

    • b.

      als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:

      • 1.

        nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktelichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en

      • 2.

        toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 3.

    Het verlenen van de omgevingsvergunning leidt er ook niet toe dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktelichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet wordt bereikt.

Afdeling 2.2 Activiteiten op provinciale infrastructuur

Paragraaf 2.2.1 Activiteiten op provinciale wegen
Artikel 2.5 Toepassingsbereik
Artikel 2.6 Oogmerk provinciale wegen
  • 1.

    De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en een doelmatige en veilige werking van een provinciale weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg en het belang van onderhoud behoort.

  • 2.

    Taken en bevoegdheden op grond van deze paragraaf kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de provinciale weg is gelegen:

    • a.

      het beschermen van landschappelijke en aardkundige waarden; 

    • b.

      het beschermen van ecologische waarden en natuur;

    • c.

      het beschermen van cultuurhistorische en archeologische waarden; en

    • d.

      het beschermen van recreatieve en toeristische belangen.

Artikel 2.7 Specifieke zorgplicht provinciale wegen
  • 1.

    Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.6, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en 

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      het veilig en doelmatig gebruik en de instandhouding van wegen wordt verzekerd;

    • b.

      het gebruik van de weg, in overeenstemming met haar bestemming als openbare weg, wordt verzekerd;

    • c.

      het vrije zicht wordt verzekerd;

    • d.

      werkzaamheden op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat hier uit geen schade voor de weg kan ontstaan;

    • e.

      geen vaste stoffen of voorwerpen, anders dan land- en tuinbouwproducten, in het beperkingengebied beheer provinciale wegen en in het beperkingengebied vrijwaringszone provinciale wegen worden gedeponeerd, anders dan bij werkzaamheden ten behoeve van kabels en leidingen;

    • f.

      land- en tuinbouwproducten alleen voor korte tijd worden gedeponeerd in het beperkingengebied toegangsdam buiten de berm voor landbouw- en tuinbouwproducten; 

    • g.

      het beperkingengebied beheer provinciale wegen en het beperkingengebied vrijwaringszone provinciale wegen niet worden verontreinigd met voor het verkeer of de weg hinderlijke of schadelijkevloeistoffen of beplantingsresten;

    • h.

      de afwatering van het beperkingengebied beheer provinciale wegen en het beperkingengebied vrijwaringszone provinciale wegen niet wordt belemmerd;

    • i.

      beplanting langs de weg in een zodanige conditie wordtgehouden dat zij geen gevaar of hinder vormt voor de weggebruikers;

    • j.

      borden, spandoeken, handelsreclame en licht- of geluidgevende voorzieningen op een zodanige plaats of wijze worden aangebrachtdat de veiligheid van het verkeer niet in gevaar wordt gebracht;

    • k.

      een strook van 5 meter buiten de insteek van bermsloten, die niet onder de onderhoudsplicht van een waterschap vallen, vrijgehouden wordt van beplanting, grondwallen of andere zaken;

    • l.

      aanleg of wijziging van de provinciale weg alleen geschiedt door of namens de wegbeheerder; en

    • m.

      alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet.

Artikel 2.8 Maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften
  • 1.

    Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze paragraaf worden verbonden, over artikel 2.7, artikel 2.11 en artikel 2.18.

  • 2.

    Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van artikel 2.11 en artikel 2.18, tenzij anders is bepaald.  

  • 3.

      Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze paragraaf kan worden verbonden.

Artikel 2.9 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in deze paragraaf worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de kilometrering en het wegnummer van de locatie waar de activiteit plaatsvindt;

  • b.

    de uit te voeren werkzaamheden;

  • c.

    een situatieschets;

  • d.

    maatvoering;

  • e.

    de datum en het tijdstip waarop de activiteit wordtbegonnen; en 

  • f.

    de duur van de activiteit.

Artikel 2.10 Verbod activiteiten bij uitzichtstroken

Met het oog op een veilig gebruik van de provinciale weg is het verboden bouwwerken, wallen, beplanting, gewassen, terreinafscheidingen en andere uitzichtbelemmerende voorwerpen, waardoor het vrije uitzicht wordt belemmerd, te hebben dan wel te maken, ter plaatse van kruisingen, aansluitingen, uitwegen en bochten in het beperkingengebied uitzichtstroken provinciale wegen buiten de bebouwde kom.

Artikel 2.11 Beplanting
Artikel 2.12 Omgevingsvergunning veranderen van bermsloten
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied beheer provinciale wegen

    • a.

      het dempen van een bermsloot;

    • b.

      het afdammen van een bermsloot;

    • c.

      het wijzigen van de afvoercapaciteit van een bermsloot; en

    • d.

      het maaien van de vegetatie op een berm in een bermsloot.

  • 2.

    Het eerste lid, onder d, is niet van toepassing op maaiwerk aan een bermsloot door of namens een waterschap, voor zover de zorg voor het watersysteem dat vereist.

Artikel 2.13 Omgevingsvergunning uitwegen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied beheer provinciale wegen:

  • a.

    het hebben of maken van een uitweg naar de provinciale weg;

  • b.

    het maken van wijzigingen aan een bestaande uitweg naar deprovinciale weg;

  • c.

    het veranderen van het gebruik van een bestaande uitweg naar de provinciale weg van particulier naar bedrijfsmatig gebruik; en

  • d.

    het intensiveren van het gebruik van een bedrijfsmatigeuitweg ten gevolge van een verandering van de bedrijfsvoering.

Artikel 2.14 Omgevingsvergunning duikers, goten, kabels, leidingen en vergelijkbare werken

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een duiker, goot, kabel, leiding, afrastering of vergelijkbaar werk te hebben, op te richten, aan te leggen, te wijzigen of te verwijderen in het beperkingengebied beheer provinciale wegen of in het beperkingengebied vrijwaringszone provinciale wegen.

Artikel 2.15 Omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten
Artikel 2.16 Verbod middelen vrijheid van meningsuiting

Het is verboden een middel dat gebruikt wordt voor het uiten van gedachten of gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet te plaatsen in het beperkingengebied verbod op objecten vrijheid van meningsuiting provinciale wegen.

Artikel 2.17 Meldplicht middelen vrijheid van meningsuiting
Artikel 2.18 Algemene regels middelen vrijheid van meningsuiting
  • 1.

    Met het oog op het veilig gebruik van de provinciale weg worden in het beperkingengebied objecten vrijheid van meningsuiting provinciale wegen niet meer dan twee middelen per locatie geplaatst.

  • 2.

    De middelen voldoen aan de volgende maximale maten:

    • a.

      de oppervlakte is maximaal 1,5 m2

    • b.

      de lengte in iedere richting is maximaal 1 m;

    • c.

      de hoogte boven het maaiveld is maximaal 2,5 m; en

    • d.

      de afstand van de onderzijde van het middel tot het maaiveld is maximaal 1 m.

  • 3.

    De middelen worden geplaatst in de onverharde buitenberm op een afstand van tenminste 2,50 meter uit de kant van de wegverharding.

  • 4.

    De middelen worden binnen vier weken na de datum van plaatsing verwijderd.

Artikel 2.19 Omgevingsvergunning bebouwingsvrije stroken

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied vrijwaringszone bouwwerken provinciale wegen:

  • a.

    het maken of hebben van een bouwwerk; of

  • b.

    het vernieuwen, wijzigen of uitbreiden van een bestaand bouwwerk, tenzij het een interne verbouwing en vernieuwing van ondergeschikte betekenis betreft, waardoor de bebouwde oppervlakte niet wordt vergroot.

Artikel 2.20 Omgevingsvergunning gedenktekens

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gedenkteken te plaatsen in het beperkingengebied beheer provinciale wegen

Artikel 2.21 Omgevingsvergunning standplaatsen en verkooppunten

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied beheer provinciale wegen of in het beperkingengebied vrijwaringszone provinciale wegen:

  • a.

    het innemen of hebben van een standplaats voor handel of bedrijf; en

  • b.

    het inrichten of hebben van een verkooppunt voor het leveren van energie aan voertuigen of andere goederen.  

Artikel 2.22 Vangnetartikel (veranderen van het werk of werken maken of behouden, vaste stoffen of voorwerpen plaatsen en houtgewas)
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied beheer provinciale wegen of in het beperkingengebied vrijwaringszone provinciale wegen:

    • a.

      het veranderen van de vorm, de loop, de constructie of het profiel van de weg;

    • b.

      het maken, behouden, veranderen of verwijderen van een werk;

    • c.

      het storten, plaatsen, neerleggen of laten staan of liggen van een vaste stof of voorwerp; en

    • d.

      het beplanten, behouden of vellen van een houtgewas.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.10 tot en met artikel 2.21.

Artikel 2.23 Weigeren, wijzigen en intrekken omgevingsvergunning
  • 1.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning weigeren ter bescherming van de belangen, bedoeld in artikel 2.6.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk, wijzigen of intrekken als:

    • a.

      de in het eerste lid bedoelde belangen dat vorderen;

    • b.

      de omstandigheden aanmerkelijk zijn gewijzigd.

Paragraaf 2.2.2 Activiteiten op provinciale vaarwegen
Artikel 2.24 Toepassingsbereik
Artikel 2.25 Oogmerk provinciale vaarwegen
  • 1.

    De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en een doelmatige en veilige werking van een provinciale vaarweg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die vaarweg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die vaarweg en het belang van onderhoud behoren.

  • 2.

    Taken en bevoegdheden op grond van deze paragraaf kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de vaarweg is gelegen:

    • a.

      het beschermen van landschappelijke en aardkundige waarden; 

    • b.

      het beschermen van ecologische waarden en natuur;

    • c.

      het beschermen van cultuurhistorische en archeologische waarden; en

    • d.

      het beschermen van recreatieve en toeristische belangen.

Artikel 2.26 Specifieke zorgplicht provinciale vaarwegen
  • 1.

    Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.25, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd. 

  • 2.

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      het veilig en doelmatig gebruik van de vaarweg wordt verzekerd;

    • b.

      het gebruik van de vaarweg, in overeenstemming met haar bestemming als openbare vaarweg wordt verzekerd;

    • c.

      het vrije zicht wordt verzekerd;

    • d.

      werkzaamheden op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat hieruit geen schade voor de vaarweg kan ontstaan;

    • e.

      geen stoffen of voorwerpen in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen worden gebracht die schade toebrengen aan de vaarweg of de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;

    • f.

      het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen niet wordt verontreinigd met voor het verkeer op de vaarweg hinderlijke en schadelijke vloeistoffen of beplantingsresten;

    • g.

      houtgewas, bomen of takken van bomen langs de vaarweg zo worden geplaatst of onderhouden dat deze geen gevaar of hinder voor de scheepvaart kunnen veroorzaken;

    • h.

      de vaarweg niet op enige wijze wordt veranderd;

    • i.

      in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen en het beperkingengebied vrijwaringszone werken provinciale vaarwegeneen schip of drijvend voorwerp, niet wordt: 

      • 1.

        onderworpen aan herstelwerkzaamheden; of

      • 2.

        geladen, gelost of ontgast;

    • j.

      aanleg of wijziging van de provinciale vaarweg alleen geschiedt door of namens de vaarwegbeheerder; en

    • k.

      alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet te voorkomen.

Artikel 2.27 Maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften

Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze paragraaf worden verbonden, over artikel 2.26 en artikel 2.31.

Artikel 2.28 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingenactiviteit provinciale vaarwegen

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in deze paragraaf worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de vaarweg en de locatie waar de activiteit plaatsvindt;

  • b.

    de uit te voeren werkzaamheden;

  • c.

    een situatieschets;

  • d.

    maatvoering;

  • e.

    de datum en het tijdstip waarop de activiteit wordt begonnen; en

  • f.

    de duur van de activiteit.

Artikel 2.29 Omgevingsvergunning scheepvaartafmetingen en diepgang van schepen
Artikel 2.30 Omgevingsvergunning samenstellen van schepen
Artikel 2.31 Algemene regels samenstel schepen
  • 1.

    Een gekoppeld samenstel van schepen bestaat uit ten hoogste twee schepen.

  • 2.

    Een duwstel met een lengte van meer dan 100 m is voorzien van een actieve kopbesturing van voldoende vermogen die vanuit de stuurhut kan worden bediend, tenzij:

    • a.

      de gemiddelde diepgang groter is dan 2 m; of

    • b.

      de diepgang van het voorste schip groter is dan 2,50 m.

  • 3.

    Het tweede lid geldt niet als het duwstel wordt geassisteerd. 

Artikel 2.32 Omgevingsvergunning veranderen van het werk of werken maken of behouden

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen of in het beperkingengebied vrijwaringszone werken provinciale vaarwegen

  • a.

    het veranderen van de vorm, de loop, de constructie, het profiel of de diepte van de vaarweg;

  • b.

    het op andere wijze veranderen van de vaarweg;

  • c.

    het buiten gebruik stellen van de vaarweg;

  • d.

    het maken, houden of veranderen van een ligplaats of enige andere voorziening bestemd voor het meren of ankeren van schepen; en

  • e.

    het maken, behouden, veranderen of verwijderen van een werk. 

Artikel 2.33 Omgevingsvergunning vaste stoffen of voorwerpen plaatsen en houtgewas

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen:

  • a.

    het storten, plaatsen, neerleggen of laten staan of liggen van een vaste stof of voorwerp; of

  • b.

    het beplanten, behouden of vellen van een houtgewas.

Artikel 2.34 Omgevingsvergunning stremmen of belemmeren van de scheepvaart

Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verkeer geheel of gedeeltelijk te stremmen of te belemmeren in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen of in het beperkingengebied vrijwaringszone werken provinciale vaarwegen

Artikel 2.35 Omgevingsvergunning ligplaats innemen en meren

Het is verboden zonder omgevingsvergunning met een schip of drijvend voorwerp een ligplaats in te nemen of te meren in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen:

  • a.

    langer dan drie achtereenvolgende dagen; of

  • b.

    binnen twaalf uren, nadat de onder a bedoelde periode is beëindigd.

Artikel 2.36 Verbod ankeren

Het is verboden te ankeren of ankers, kabels of kettingen te laten slepen in het beperkingengebied ankerverbod provinciale vaarwegen.

Artikel 2.37 Omgevingsvergunning ankeren

Het is verboden zonder omgevingsvergunning met een schip of drijvend voorwerp te ankeren of ankers, kabels of kettingen te laten slepen in het beperkingengebied ankerplaatsen provinciale vaarwegen:

  • a.

    langer dan drie achtereenvolgende dagen; of

  • b.

    binnen twaalf uren, nadat de onder a bedoelde periode is beëindigd. 

Artikel 2.38 Omgevingsvergunning drijven van handel of het afleveren van koopwaar

Het is verboden zonder omgevingsvergunning zich op de vaarweg of een kunstwerk op te houden voor het drijven van handel of het afleveren van koopwaar in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen

Artikel 2.39 Omgevingsvergunning gebruik van kunstwerken belemmeren of beletten

Het is verboden zonder omgevingsvergunning het gebruik van kunstwerken te belemmeren of te beletten in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen of in het beperkingengebied vrijwaringszone werken provinciale vaarwegen

Artikel 2.40 Weigeren, wijzigen en intrekken omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteiten provinciale vaarwegen
  • 1.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning weigeren ter bescherming van de belangen, bedoeld in artikel 2.25.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk, wijzigen of intrekken als:

    • a.

      de in het eerste lid bedoelde belangen dat vorderen; of

    • b.

      de omstandigheden aanmerkelijk zijn gewijzigd. 

Afdeling 2.3 Activiteiten in milieubeschermingsgebieden

Paragraaf 2.3.1 Grondwaterbeschermingsgebieden
Subparagraaf 2.3.1.1 Algemeen

Artikel 2.41 Toepassingsbereik

Artikel 2.42 Oogmerken

De regels in paragraaf 2.3.1 zijn gesteld met het oog op het beschermen van het milieu en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, voor zover het gaat om het beschermen van de kwaliteit van het grondwater in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone, in verband met de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water.

Artikel 2.43 Specifieke zorgplicht

  • 1.

    Degene die een milieubelastende activiteit verricht in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.42, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegenen kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b.

      alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;

    • c.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • d.

      geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt; 

    • e.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone gevallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;

    • f.

      afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;

    • g.

      metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;

    • h.

      meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd; 

    • i.

      voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat: herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en

    • j.

      afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.

Artikel 2.44 Informeren over een ongewoon voorval

Gedeputeerde staten en het drinkwaterbedrijf worden onmiddellijk geïnformeerd over een ongewoon voorval. 

Artikel 2.45 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval

De gegevens en bescheiden die aan de gedeputeerde staten en het drinkwaterbedrijf worden verstrekt zijn:

  • a.

    informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

  • b.

    informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

  • c.

    andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

  • d.

    informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet. 

Artikel 2.46 Algemene regels

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing op het verrichten van een activiteit waarvoor een meldplicht geldt op grond van subparagraaf 2.3.1.2 tot en met subparagraaf 2.3.1.18

  • 2.

    Degene die is belast met de werkzaamheden wordt voorafgaand daaraan door degene die voor die werkzaamheden opdracht heeft gegeven op de hoogte gesteld van de aanwezigheid van het waterwingebied of de grondwaterbeschermingszone en de toepasselijkheid van de voor dat gebied ten aanzien van die werkzaamheden geldende regels. 

  • 3.

    Het tijdens de werkzaamheden toe te passen water is van drinkwaterkwaliteit. 

  • 4.

    Er worden zodanige voorzieningen getroffen dat tijdens het gebruik of het aanleggen van een boorgat geen bodembedreigende stoffen via dit boorgat in de bodem terecht kunnen komen. 

  • 5.

    Voor het maken van een boorspoeling wordt alleen klei toegepast. Andersoortige organische of anorganische hulpstoffen worden niet gebruikt, uitgezonderd natriumhydroxide voor het reguleren van de zuurgraad. 

  • 6.

    Er worden zodanige voorzieningen getroffen dat gedurende de werkzaamheden geen bodembedreigende stoffen in de bodem terecht kunnen komen. 

  • 7.

    Bij ingrepen toe te passen opvulmaterialen, zoals bentoniet, zijn voorzien van een erkende kwaliteitsverklaring. Deze verklaring is op het werk aanwezig.

  • 8.

    De plaats van opslag van bouwmaterialen en -materieel is afgedekt met folie. 

  • 9.

    In een bouwput worden geen schadelijke stoffen opgeslagen. 

  • 10.

    De staat, uitrusting en het gebruik van bouwmaterieel is zodanig, dat de kans op olieverontreiniging of andere vormen van verontreiniging van de bodem verwaarloosbaar is. 

  • 11.

    Grond die bij de werkzaamheden vrijkomt wordt verzameld en afgevoerd naar een erkend verwerker.

  • 12.

    Het tijdens en na de werkzaamheden gebruikte spoelwater wordt opgevangen in een daartoe geschikte vloeistofdichte opvangvoorziening en afgevoerd naar een erkende verwerker. 

  • 13.

    Gemorste en anderszins vrijgekomen schadelijke stoffen worden onverwijld verzameld in een vloeistofdichte verpakking en op een zodanige wijze verwerkt of verwijderd dat verontreiniging van de bodem in het betreffende gebied is uitgesloten.

  • 14.

    Gedeputeerde staten en het drinkwaterbedrijf worden onverwijld geïnformeerd over lekkage of morsen waardoor grond of grondwater wordt verontreinigd of gevaar voor verontreiniging dreigt.

  • 15.

    Als tijdens de werkzaamheden gebruik wordt gemaakt van een bouwkeet, gelden de volgende voorschriften:

    • a.

      huishoudelijk afvalwater van een bouwkeet wordt via een vloeistofdicht stelsel van leidingen naar een openbaar riool afgevoerd; 

    • b.

      als aan onderdeel a om technische of operationele redenen niet kan worden voldaan, wordt:

      • 1.

         toiletafvalwater via een stelsel van vloeistofdichte en goed onderhouden leidingen afgevoerd naar een opvangtank of een mobiel toilet dat steeds bijtijds geleegd wordt;

      • 2.

        keukenafvalwater via een stelsel van vloeistofdichte en goed onderhouden leidingen aangesloten op een bezinkput die steeds bijtijds geleegd wordt; en

      • 3.

        ander afvalwater te allen tijde gescheiden gehouden en afgevoerd naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie of geloosd op het openbaar riool; en

    • c.

      een bouwkeet wordt niet op aardolie verwarmd.

Artikel 2.47 Aanvraagvereisten melding grondwaterbeschermingsgebieden

Een melding voor een activiteit als bedoeld in deze paragraaf bevat:

  • a.

    als de aanvrager niet de eigenaar van de locatie is: een bewijs van toestemming van de eigenaar voor het verrichten van de activiteit; 

  • b.

    een situatietekening waarop de milieubelastende activiteit is aangegeven; en

  • c.

    een beschrijving van de milieubelastende activiteit met een vermelding van de diepte van de ingreep ten opzichte van het maaiveld.

Artikel 2.48 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning grondwaterbeschermingsgebieden

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in subparagraaf 2.3.1.2 tot en met subparagraaf 2.3.1.19 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    als de aanvrager niet de eigenaar van de locatie is: een bewijs van toestemming van de eigenaar voor het verrichten van de activiteit; 

  • b.

    een situatietekening waarop de milieubelastende activiteit is aangegeven;

  • c.

    in het geval van een ingreep in of op de bodem: een tekening met een dwarsdoorsnede van de ingreep;

  • d.

    een beschrijving van de te verrichten milieubelastende activiteit, waaronder gegevens met betrekking tot:

    • 1.

      de omvang; 

    • 2.

      de aard, samenstelling en hoeveelheid van de te gebruiken materialen; 

    • 3.

      de constructie; 

    • 4.

      het gebruik van installaties of andere werken; en

    • 5.

      het oogmerk van de te verrichten milieubelastende activiteit;

  • e.

    als schadelijke stoffen op of in de bodem worden gebracht: een beschrijving van deze stoffen, waaronder soort, vorm, de wijze van opslag en de hoeveelheid; 

  • f.

    een beschrijving van de maatregelen die genomen worden om verontreiniging van de bodem en het grondwater tegen te gaan; en

  • g.

    een beschrijving van de alternatieven die zijn onderzocht en een onderbouwing van de gekozen werkwijze. 

Artikel 2.49 Beoordelingsregels omgevingsvergunning grondwaterbeschermingsgebieden

  • 1.

    Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in subparagraaf 2.3.1.2 tot en met subparagraaf 2.3.1.19 zijn de artikelen 8.7 tot en met 8.11 en artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

    • a.

      er geen achteruitgang van de kwaliteit van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater plaatsvindt; 

    • b.

      rekening is gehouden met de kwetsbaarheid van het betreffende gebied en zekerheid is verkregen dat het verlenen, mede gelet op daarbij te stellen voorschriften, niet strijdig met is met de belangen, bedoeld in artikel 2.42; en 

    • c.

      het nut en de noodzaak van de milieubelastende activiteit voldoende is aangetoond en er geen redelijke alternatieven voorhanden zijn. 

Subparagraaf 2.3.1.2 Aantasten slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen

Artikel 2.50 Vergunningen graven en ontgronden

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning te graven of te ontgronden in een waterwingebied.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een grondwaterbeschermingszone te graven of te ontgronden voor:

    • a.

      het aanleggen of verwijderen van een openbaar riool, kabel of leiding dieper dan 4 m onder het maaiveld; of

    • b.

      het aanleggen van een persriool.

Artikel 2.51 Vergunning aanleggen, veranderen, of verwijderen van een ondergronds bouwwerk

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een ondergronds bouwwerk aan te leggen, te veranderen of te verwijderen in een waterwingebied.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een grondwaterbeschermingszone een ondergronds bouwwerk aan te leggen voor: 

    • a.

      een palenmatras of de aanleg van een weg, spoorweg of een parkeerterrein; of

    • b.

      een ander werk, tenzij een gladde heipaal zonder verbreding of verbrede voet wordt gebruikt.

Artikel 2.52 Vergunning maken van een boorgat

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een boorgat te maken in een waterwingebied.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een boorgat te maken dieper dan 4 m onder het maaiveld in een grondwaterbeschermingszone.

Artikel 2.53 Vergunning uitvoeren van een sondering

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een sondering uit te voeren in een waterwingebied.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een sondering uit te voeren, anders dan voor bodemonderzoek tot aan het zoetbrakgrensvlak, in een grondwaterbeschermingszone.

Artikel 2.54 Vergunning activiteiten slecht-doorlatend eigenschappen van bodemlagen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone:

  • a.

    een gestuurde boring te verrichten;

  • b.

    werkzaamheden te verrichten voor bodemstabilisering, met inbegrip van verticale en horizontale drainage;

  • c.

    een fundering aan te leggen;

  • d.

    stoffen te gebruiken die de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen kunnen aantasten; of

  • e.

    een activiteit te verrichten die de slecht-doorlatende eigenschap van een bodemlaag kan aantasten.

Artikel 2.55 Aanvraagvereisten

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de naam, adres- en woonplaatsgegevens van de eigenaar van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt;

  • b.

    indien de aanvrager niet de eigenaar van de locatie is: een bewijs van toestemming van de eigenaar voor het verrichten van de activiteit;

  • c.

    een situatietekening waarop de milieubelastende activiteit is aangegeven;

  • d.

    in het geval van een ingreep in of op de bodem: een tekening met een dwarsdoorsnede van de ingreep;

  • e.

    een beschrijving van de te verrichten milieubelastende activiteit, waaronder gegevens met betrekking tot:

    • 1.

      de omvang;

    • 2.

      de aard, samenstelling en hoeveelheid van de te gebruiken materialen;

    • 3.

      de constructie;

    • 4.

      het gebruik van installaties of andere werken; en

    • 5.

      het oogmerk van de te verrichten milieubelastende activiteit;

  • f.

    indien schadelijke stoffen op of in de bodem worden gebracht: een beschrijving van deze stoffen, waaronder soort, vorm, de wijze van opslag en de hoeveelheid; 

  • g.

    een beschrijving van de maatregelen die genomen worden om verontreiniging van de bodem en het grondwater tegen te gaan; en

  • h.

    een beschrijving van de alternatieven die zijn onderzocht en een onderbouwing van de gekozen werkwijze. 

Artikel 2.56 Beoordelingsregels

  • 1.

    Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit zijn de artikelen 8.7 tot en met 8.11 en artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit wordt alleen verleend als:

    • a.

      er geen achteruitgang van de kwaliteit van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater plaatsvindt;

    • b.

      rekening is gehouden met de kwetsbaarheid van het betreffende gebied en zekerheid is verkregen dat het verlenen, mede gelet op daarbij te stellen voorschriften, niet strijdig met is met de belangen, bedoeld in artikel 2.42; en

    • c.

      het nut en de noodzaak van de milieubelastende activiteit voldoende is aangetoond en er geen redelijke alternatieven voorhanden zijn. 

Artikel 2.57 Meldplicht

  • 1.

    Het is verboden  te graven of te ontgronden in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat:

    • a.

      de naam, adres- en woonplaatsgegevens van de eigenaar van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt;

    • b.

      indien de aanvragen niet de eigenaar van de locatie is, bewijs van toestemming van de eigenaar voor het verrichten van de activiteit;

    • c.

      een situatietekening waarop de milieubelastende activiteit is aangegeven; en

    • d.

      een beschrijving van de milieubelastende activiteit waarvoor een melding wordt gedaan met een vermelding van de diepte van de ingreep ten opzichte van het maaiveld.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikel 2.50 tot en met 2.54.

Artikel 2.58 Algemene regels

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.57, wordt voldaan aan de volgende regels:

  • a.

    de aanleg van een leiding vindt plaats via een gegraven sleuf;

  • b.

    de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende laag is na de ingreep niet groter dan daarvoor; en

  • c.

    na afronding van de werkzaamheden worden de slecht-doorlatende bodemlagen zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat hersteld met bentoniet of een ander geschikt kleiproduct.

Subparagraaf 2.3.1.3 Vaste en vloeibare schadelijke stoffen

Artikel 2.59 Vergunning opslaan, overslaan, vervoeren of op of in de bodem brengen van vaste of vloeibare schadelijke stoffen

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning vaste of vloeibare schadelijke stoffen op te slaan, over te slaan, te vervoeren of op of in de bodem te brengen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      geringe hoeveelheden schadelijke stoffen voor normaal, bovengronds, gebruik in en bij woningen en andere gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

    • b.

      schadelijke stoffen in een vervoermiddel of een verplaatsbaar werktuig of apparaat voor het doen functioneren van dat vervoermiddel, werktuig of apparaat, als deze deugdelijk zijn geladen en verpakt, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat; of

    • c.

      het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen.

Artikel 2.60 Meldplicht opslaan, overslaan, vervoeren of op of in de bodem brengen van vaste of vloeibare schadelijke stoffen

  • 1.

    Het is verboden vaste of vloeibare schadelijke stoffen op te slaan, over te slaan, te vervoeren of op of in de bodem te brengen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.59.

Subparagraaf 2.3.1.4 Grond en baggerspecie

Artikel 2.61 Vergunning grond of baggerspecie

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone:

Artikel 2.62 Meldplicht grond of baggerspecie

Subparagraaf 2.3.1.5 Meststoffen

Artikel 2.63 Verbod meststoffen

  • 1.

    Het is verboden de volgende activiteiten te verrichten in een waterwingebied:

    • a.

      het aanleggen of gebruiken van een installatie voor het behandelen van dierlijke meststoffen en het opslaan en overslaan van meststoffen op een andere locatie dan de locatie van productie;

    • b.

      het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen; en

    • c.

      het verspreiden van dierlijke meststoffen voor beweiding in duingebied.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor normaal landbouwkundig gebruik van anorganische meststoffen.

Artikel 2.64 Vergunning meststoffen

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning plantaardige meststoffen op of in de bodem te brengen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor normaal landbouwkundig gebruik van anorganische meststoffen.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor de verspreiding van meststoffen ten behoeve van beweiding in een waterwingebied, voor zover dat gebied buiten het duingebied ligt.

Artikel 2.65 Meldplicht meststoffen

  • 1.

    Het is verboden meststoffen op of in de bodem te brengen of een installatie aan te leggen of te gebruiken voor het behandelen van dierlijke meststoffen of het opslaan en overslaan van meststoffen op een andere locatie dan de locatie van productie in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Het is verboden dierlijke meststoffen, anders dan drijfmest, te gebruiken in een grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als dat plaatsvindt overeenkomstig paragraaf 3.2.20 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit is verboden of als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.63 of artikel 2.64.

Subparagraaf 2.3.1.6 Vuurwerk en explosieven

Artikel 2.66 Verbod vuurwerk en explosieven

  • 1.

    Het is verboden de volgende activiteiten te verrichten in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone:

    • a.

      het op- of overslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;

    • b.

      het opslaan of toepassen van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 voor civiel gebruik; of

    • c.

      het opslaan, bewerken of gebruiken van ontplofbare stoffen op een terrein als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. 

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder a, geldt niet voor de opslag, overslag, herverpakking of bewerking van vuurwerk van categorie F1 in een hoeveelheid van minder dan 200 kg of categorie F2 en F3 in een hoeveelheid minder dan 25 kg. 

  • 3.

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder b, geldt niet voor de opslag van een vuurwerkverkooplocatie tot een hoeveelheid van 10.000 kg. 

Artikel 2.67 Meldplicht vuurwerk en explosieven

  • 1.

    Het is verboden vuurwerk of explosieven op te slaan, over te slaan, te herverpakken, te bewerken of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit is verboden in artikel 2.66.

Subparagraaf 2.3.1.7 Afvalstoffen

Artikel 2.68 Verbod afvalstoffen

  • 1.

    Het is in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone verboden afvalstoffen op te slaan, over te slaan, in te zamelen, te verwerken, te mengen of in de bodem te brengen, te verbranden of afvalstoffen voor hergebruik of recycling voor te bereiden of te behandelen, met inbegrip van het inzamelen of demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen:

    • a.

      anders dan voor grond-, weg- of waterbouw; of

    • b.

      als het gevaarlijke afvalstoffen betreft. 

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      de opslag van huishoudelijke afvalstoffen op een door de gemeente beschikbaar gestelde locatie in de openbare ruimte en opslag bij woningen in daarvoor bestemde vuilcontainers; of

    • b.

      tijdelijke opslag van bedrijfsafval op de locatie van productie in daarvoor bestemde vuilcontainers, voorafgaand aan inzameling.

Artikel 2.69 Vergunning afvalstoffen

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalstoffen, anders dan gevaarlijke afvalstoffen, in het kader van grond-, weg- of waterbouw op te slaan, over te slaan, in te zamelen, te verwerken, te mengen of in de bodem te brengen, te verbranden of afvalstoffen voor hergebruik of recycling voor te bereiden of te behandelen, met inbegrip van het inzamelen of demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone, als het gaat om de nuttige toepassing van afvalstoffen.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      de opslag van huishoudelijke afvalstoffen op een door de gemeente beschikbaar gestelde locatie in de openbare ruimte en opslag bij woningen in daarvoor bestemde vuilcontainers; of

    • b.

      tijdelijke opslag van bedrijfsafval op de locatie van productie in daarvoor bestemde vuilcontainers, voorafgaand aan inzameling. 

Artikel 2.70 Meldplicht Afvalstoffen

  • 1.

    Het is verboden afvalstoffen op te slaan, over te slaan, in te zamelen, te verwerken, te mengen of in de bodem te brengen, te verbranden of afvalstoffen voor hergebruik of recycling voor te bereiden of te behandelen, met inbegrip van het inzamelen of demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen, in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit is verboden of als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.68 of artikel 2.69.

Subparagraaf 2.3.1.8 Lozingen in of op de bodem

Artikel 2.71 Verbod lozingen

  • 1.

    Het is verboden lozingen in of op de bodem te verrichten in een waterwingebied.

  • 2.

    Het verbod geldt niet:

    • a.

      voor lozingen waarbij ter plaatse opgepompt grondwater in dezelfde bodemlaag wordt gebracht als waar het uit afkomstig is, en:

      • 1.

        waaraan geen schadelijke stoffen zijn toegevoegd;

      • 2.

        de concentratie aan schadelijke stoffen niet is toegenomen door een bewerking; en 

      • 3.

        waaraan geen warmte is toegevoegd;

    • b.

      voor het voorkomen van verstuiving van op de bodem gebracht materiaal;

    • c.

      voor het reinigen van een landbouwvoertuig of andere machine op een landbouwbedrijf als die machine niet wordt gebruikt voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • d.

      op of in een vloeiveld, bezinkveld of een veld met gewassen; of

    • e.

      in verband met het opspuiten van terreinen met het oog op het bouwrijp maken onder de voorwaarde dat een deklaag met slecht-doorlatende eigenschappen ter plaatse aanwezig is. 

Artikel 2.72 Vergunningen lozingen

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning lozingen in of op de bodem te verrichten in een grondwaterbeschermingszone.

  • 2.

    Het verbod geldt niet:

    • a.

      voor lozingen waarbij ter plaatse opgepompt grondwater in dezelfde bodemlaag wordt gebracht als waar het uit afkomstig is, en:

      • 1.

        waaraan geen schadelijke stoffen zijn toegevoegd; 

      • 2.

        de concentratie aan schadelijke stoffen niet is toegenomen door een bewerking; en

      • 3.

        waaraan geen warmte is toegevoegd;

    • b.

      voor het voorkomen van verstuiving van op de bodem gebracht materiaal;

    • c.

      voor het reinigen van een landbouwvoertuig of andere machine op een landbouwbedrijf als die machine niet wordt gebruikt voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • d.

      op of in een vloeiveld, bezinkveld of een veld met gewassen; of

    • e.

      in verband met het opspuiten van terreinen met het oog op het bouwrijp maken onder de voorwaarde dat een deklaag met slecht-doorlatende eigenschappen ter plaatse aanwezig is. 

Artikel 2.73 Meldplicht lozingen

Subparagraaf 2.3.1.9 Infrastructuur

Artikel 2.74 Vergunning infrastructuur

  • 1.

    Het is verboden de volgende werken aan te leggen of gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone:

    • a.

      een weg of terrein dat open staat voor gemotoriseerd verkeer, met in begrip van terreinen voor het sporten of recreëren met gemotoriseerde voertuigen; of

    • b.

      een spoorweg.

  • 2.

    Het verbod geldt in een grondwaterbeschermingszone niet voor het aanleggen of gebruiken van een weg met een verkeersintensiteit van minder dan 2.500 motorvoertuigen per etmaal.

Artikel 2.75 Meldplicht infrastructuur

Het is verboden een weg met een verkeersintensiteit van minder dan 2.500 motorvoertuigen per etmaal aan te leggen of te gebruiken in een grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

Subparagraaf 2.3.1.10 Buisleidingen

Artikel 2.76 Vergunning buisleiding

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een buisleiding voor het doorvoeren van schadelijke stoffen aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone

Subparagraaf 2.3.1.11 Recreatieterreinen, anders dan een camping

Artikel 2.77 Vergunning recreatieterrein, anders dan een camping

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een recreatieterrein, anders dan een camping, aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone.

Subparagraaf 2.3.1.12 Begraafplaatsen

Artikel 2.78 Verbod begraafplaatsen

Het is verboden een begraafplaats, een terrein voor de uitstrooiing van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging, of een dierenbegraafplaats aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone

Subparagraaf 2.3.1.13 Bouwwerken

Artikel 2.79 Vergunning bouwwerken

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen of te gebruiken in een waterwingebied.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen of te gebruiken in een grondwaterbeschermingszone, als slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen worden aangetast.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor gewoon onderhoud aan bouwwerken.

Artikel 2.80 Meldplicht bouwwerken

  • 1.

    Het is verboden een bouwwerk te bouwen of te gebruiken in een grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplicht is aangewezen in artikel 2.79.

Subparagraaf 2.3.1.14 Mijnbouw of bodemenergiesysteem

Artikel 2.81 Verbod aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk of bodemenergiesysteem

Het is verboden een mijnbouwwerk of bodemenergiesysteem aan te leggen of te exploiteren in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone.

Subparagraaf 2.3.1.15 Opslagtank, tankinstallatie, stookinstallatie, koelinstallatie, oplosmiddeleninstallatie

Artikel 2.82 Verbod opslagtank, tankinstallatie, stookinstallatie, koelinstallatie, oplosmiddeleninstallatie

  • 1.

    Het is verboden een opslagtank voor de opslag van schadelijke stoffen aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone, voor zover het gaat om:

    • a.

      de opslag in opslagtanks voor handelsdoeleinden;

    • b.

      het voorafgaand aan vervoer opslaan van chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks; of

    • c.

      de opslag in ondergrondse opslagtanks.

  • 2.

    Het is verboden een tankinstallatie voor het aftanken van gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen, spoorvoertuigen, vliegtuigen of andere werktuigen aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone.

  • 3.

    Het is verboden de volgende activiteiten te verrichten in een waterwingebied:

    • a.

      het aanleggen of gebruiken van een stookinstallatie, anders dan voor een huishouden;

    • b.

      het aanleggen of gebruiken van een koelinstallatie van met meer dan 10 kg kooldioxide, 5 kg koolwaterstoffen of 10 kg ammoniak; of

    • c.

      het maken van materialen, eindproducten of halffabricaten met behulp van:

      • 1.

        een stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 400 kW;

      • 2.

        een koelinstallatie met meer dan 300 kg koudemiddel; of

      • 3.

        een oplosmiddeleninstallatie.

  • 4.

    Het is verboden organisch-chemische producten, anorganische-chemische producten, fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen, producten voor gewasbescherming of biociden, farmaceutische producten of explosieven te maken in een grondwaterbeschermingszone met behulp van:

    • a.

      een stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 400 kW;

    • b.

      een koelinstallatie met meer dan 300 kg koudemiddel; of

    • c.

      een oplosmiddeleninstallatie.

Artikel 2.83 Vergunning opslagtank, tankinstallatie, stookinstallatie, koelinstallatie, oplosmiddeleninstallatie

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een opslagtank, tankinstallatie, stookinstallatie, koelinstallatie of oplosmiddeleninstallatie aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone voor zover artikel 2.82, eerste lid, niet van toepassing is.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in een grondwaterbeschermingszone:

    • a.

      het aanleggen of gebruiken van een stookinstallatie; of

    • b.

      het aanleggen of gebruiken van een koelinstallatie met meer dan 10 kg kooldioxide, 5 kg koolwaterstoffen of 10 kg ammoniak. 

  • 3.

    Het is in een grondwaterbeschermingszone verboden zonder omgevingsvergunning materialen, eindproducten en of halffabricaten te maken voor zover artikel 2.82, derde lid, niet van toepassing is.

Artikel 2.84 Meldplicht opslagtank, tankinstallatie, stookinstallatie, koelinstallatie, oplosmiddeleninstallatie

  • 1.

    Het is verboden een opslagtank, tankinstallatie, stookinstallatie, koelinstallatie of oplosmiddeleninstallatie aan te leggen of te gebruiken in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden. 

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit is verboden of als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 2.82 of artikel 2.83.

Subparagraaf 2.3.1.16 Productie van papier, karton of hout

Artikel 2.85 Verbod productie van papier, karton of hout

  • 1.

    Het is verboden papierpulp, papier of karton te maken of hout of houtproducten te conserveren met chemische stoffen in een grondwaterbeschermingszone

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor activiteiten die alleen worden verricht:

    • a.

      bij een huishouden;

    • b.

      bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;

    • c.

      voor educatieve doeleinden; of

    • d.

      als dit onderdeel uitmaakt van bosbouw of natuurbeheer. 

Artikel 2.86 Meldplicht productie van papier, karton of hout

  • 1.

    Het is verboden papierpulp, papier of karton te maken of hout of houtproducten te conserveren met chemische stoffen in een grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit is verboden in artikel 2.85.

Subparagraaf 2.3.1.17 Drukkerijen

Artikel 2.87 Verbod drukkerijen

  • 1.

    Het is verboden materialen met zeefdruk of illustratiediepdruk te bedrukken in een grondwaterbeschermingszone.

  • 2.

    Het verbod geldt niet als deze activiteiten alleen worden verricht:

    • a.

      bij een huishouden;

    • b.

      bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis; of

    • c.

      voor educatieve doeleinden. 

Artikel 2.88 Meldplicht drukkerijen

  • 1.

    Het is verboden materialen met zeefdruk of illustratiediepdruk te bedrukken in een grondwaterbeschermingszone zonder dit tenminste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit is verboden in artikel 2.87

Subparagraaf 2.3.1.18 Reinigingsactiviteiten

Artikel 2.89 Verbod reinigingsactiviteiten

  • 1.

    Het is verboden de volgende activiteiten te verrichten in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone:

    • a.

      een opslagtank of verpakking waarin schadelijke stoffen zijn opgeslagen inwendig te reinigen op een andere locatie dan de locatie waarop de opslagtanks stonden of de verpakkingen zijn gebruikt;

    • b.

      voertuigen, opleggers, aanhangers, tankcontainers, of bulkcontainers waarin schadelijke stoffen zijn vervoerd inwendig te reinigen;

    • c.

      een gemotoriseerd voertuig of werktuig , autobus, spoorvoertuig of vliegtuig te onderhouden, repareren of schoonmaken; of

    • d.

      een verbrandingsmotor of gasturbine te reviseren. 

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      het onderhouden en repareren van een landbouwvoertuig of machine op een landbouwbedrijf; en

    • b.

      het schoonmaken van een landbouwvoertuig of machine op een landbouwbedrijf, als dat landbouwvoertuig of die machine niet is gebruikt voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden. 

Artikel 2.90 Vergunning chemisch reinigen textiel

Het is verboden zonder omgevingsvergunning textiel chemisch te reinigen een grondwaterbeschermingszone

Artikel 2.91 Meldplicht reinigingsactiviteiten

Het is verboden de activiteiten, bedoeld in artikel 2.89, tweede lid, te verrichten in een grondwaterbeschermingszone zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden. 

Subparagraaf 2.3.1.19 Seveso-inrichtingen en andere installaties

Artikel 2.92 Verbod installaties

Het is verboden een activiteit met betrekking tot een installatie als bedoeld in bijlage X te verrichten in een grondwaterbeschermingszone.

Artikel 2.93 Vergunning Seveso-inrichting en andere installaties

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit in verband met een installatie, anders dan bedoeld in bijlage X, te verrichten of een Seveso-inrichting te exploiteren in een grondwaterbeschermingszone

Subparagraaf 2.3.1.20 Locatiegebonden bedrijfsmatige milieubelastende activiteiten

Artikel 2.94 Verbod locatiegebonden bedrijfsmatige milieubelastende activiteiten

Het is verboden een locatiegebonden bedrijfsmatige milieubelastende activiteit te verrichten in een waterwingebied

Paragraaf 2.3.2 Stiltegebieden
Artikel 2.95 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van activiteiten in stiltegebieden a, stiltegebieden b en  stiltegebieden overig

Artikel 2.96 Oogmerk stiltegebieden

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behouden van stilte en het voorkomen en beperken van geluidbelasting ter bescherming van stiltegebieden. 

Artikel 2.97 Doelstelling voor het geluidsniveau in stiltegebieden A en B

De regels in paragraaf 2.3.2 zijn gericht op het bereiken en behouden van de volgende doelstelling:

  • a.

    in stiltegebieden a een gemiddeld geluidsniveau LAeq van ten hoogste 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode; en

  • b.

    in stiltegebieden b een gemiddelde geluidsniveau LAeq van bij voorkeur 40dB (A) maar ten hoogste 48 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. 

Artikel 2.98 Specifieke zorgplicht
  • 1.

    Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor een stiltegebied, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Voor activiteiten in een stiltegebied houdt deze plicht in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen verstoring van de stiltegebieden worden getroffen;

    • b.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast; en

    • c.

      geen significante verstoring worden veroorzaakt. 

Artikel 2.99 Verbod voor waterscooters en andere aangewezen toestellen

Het is verboden met een waterscooter te varen of een ander aangewezen toestel te gebruiken in stiltegebieden.

Artikel 2.100 Vergunning gebruik muziekinstrument, muziekinstallatie of vergelijkbaar geluidsapparaat in stiltegebieden
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een muziekinstrument, muziekinstallatie of ander vergelijkbaar geluidsapparaat, al dan niet gekoppeld aan een geluidversterker, te gebruiken in stiltegebieden .

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor een muziekinstrument, muziekinstallatie of ander vergelijkbaar geluidsapparaat dat wordt gebruikt: 

    • a.

      binnen 50 meter van een woonhuis als het geluidsniveau 35dB(A) is op een afstand van meer dan 50 meter van dit apparaat;

    • b.

      bij een evenement zoals genoemd in artikel 5.42 onder g. 

Artikel 2.101 Vergunning gebruik motorrijtuig buiten openbare weg in stiltegebieden
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in stiltegebieden een motorrijtuig te gebruiken buiten: 

    • a.

      openbare wegen die open staan voor gemotoriseerd verkeer; en

    • b.

      andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen en terreinen.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het gebruik van een motorrijtuig:

    • a.

      bij het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels;

    • b.

      door een persoon met een opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;

    • c.

      voor de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar; of

    • d.

      voor het vervoer van een mindervalide in een gehandicaptenvoertuig. 

Artikel 2.102 Vergunning gebruik vaartuig of luchtkussenvoertuig in stiltegebieden
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een vaartuig, anders dan een waterscooter, of luchtkussenvoertuig te gebruiken in stiltegebieden. 

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het gebruik van een vaartuig of luchtkussenvoertuig:

    • a.

      op andere wateren dan Deltawateren met een snelheid van minder dan 6 kilometer per uur;

    • b.

      zonder verbrandings- of explosiemotor;

    • c.

      voor de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar;

    • d.

      bij het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels; of

    • e.

      voor de uitoefening van een functie met opsporingsbevoegdheid. 

Artikel 2.103 Vergunning vuurwerkgebruik in stiltegebieden
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning vuurwerk te gebruiken in stiltegebieden .

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      het gebruik van vuurwerk dat noodzakelijk is voor het oproepen van personen;

    • b.

      het gebruik van vuurwerk voor het afwenden van dreigend gevaar; of

    • c.

      het gebruik van consumentenvuurwerk op een afstand van minder dan 50 m van het eigen woonhuis, ter gelegenheid van de jaarwisseling gedurende de in het Vuurwerkbesluit aangewezen periode. 

Artikel 2.104 Vergunning gebruik airgun of ander knalapparatuur in stiltegebieden
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een airgun of andere knalapparatuur te gebruiken in stiltegebieden. 

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor beheer en schadebestrijding met knalapparatuur, waarbij het aantal knallen maximaal 3 per uur is. Als er binnen 300 meter nog een knalapparaat in gebruik is, geldt voor deze apparaten samen het maximum van 3 knallen per uur. 

Artikel 2.105 Vergunning gebruik motorisch aangedreven werktuig in stiltegebieden

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen te gebruiken voor seismologisch onderzoek, opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen in stiltegebieden. 

Artikel 2.106 Vergunning voor gebruik van geluidsapparatuur in stiltegebieden
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een omroepinstallatie, sirene, hoorn of ander toestel bestemd voor het versterken of voortbrengen van geluid te gebruiken in stiltegebieden.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het gebruik voor:

    • a.

      de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar;

    • b.

      het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels; of

    • c.

      de uitoefening van een functie met opsporingsbevoegdheid. 

Artikel 2.107 Vergunning gebruik modelvliegtuig, modelboot en modelauto in stiltegebieden
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een modelvliegtuig, modelboot, modelauto of RPAS (drones) te gebruiken in stiltegebieden.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      een modelvliegtuig, modelboot of modelauto zonder een verbrandingsmotor; of

    • b.

      het gebruik van een RPAS (drone) voor:

      • 1.

        de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar;

      • 2.

        het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels; of

      • 3.

        de uitoefening van een functie met opsporingsbevoegheid. 

Artikel 2.108 Vergunning gebruik vuurwapen in stiltegebieden
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een vuurwapen te gebruiken in stiltegebieden. 

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het gebruik van een vuurwapen:

    • a.

      door een persoon met een opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;

    • b.

      in geval van nood; of

    • c.

      voor activiteiten als bedoeld in afdeling 11.2 van het Besluit activteiten leefomgeving. 

Artikel 2.109 Vergunning toertocht voor motorrijtuigen of bromfietsen in stiltegebieden
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een toertocht voor motorrijtuigen of bromfietsen te houden of daaraan deel te nemen in stiltegebieden.

  • 2.

    Het verbodt geldt niet voor een toertocht met elektrisch aangedreven motorrijtuigen of bromfietsen. 

Artikel 2.110 Aanwijzing omgevingsvergunningvrije activiteiten

Artikel 2.99 tot en met artikel 2.109 gelden niet voor:

  • a.

    land- tuin-, bosbouw en beroepsmatige visserij;

  • b.

    het onttrekken van grondwater voor de winning voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water in een aangewezen grondwaterbeschermingsgebied; en

  • c.

    beroepsscheepvaart. 

Artikel 2.111 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning stiltegebieden

Bij de aanvraag worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van de activiteit, de locatie, de datum en tijd van de activiteit;

  • b.

    een kaart waarop de plaats van de activiteit is aangegeven;

  • c.

    een onderzoek naar de akoestische gevolgen van de activiteit overeenkomstig de Omgevingsregeling;

  • d.

    de aard van het geluid en de mogelijkheden het geluid te beperken;

  • e.

    een omschrijving van nut en noodzaak van het te gebruiken toestel of uit te voeren activiteit; en

  • f.

    tijdsduur en periode waarbinnen het te gebruiken toestel of de activiteit zich afspeelt. 

Artikel 2.112 Beoordelingsregels omgevingsvergunning stiltegebieden

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als:

  • a.

    de activiteit tijdelijk is;

  • b.

    zwaarwegende maatschappelijke belangen daartoe dwingen en alternatieven buiten stiltegebieden ontbreken; en

  • c.

    er rekening wordt gehouden met het karakter van de stiltegebieden.

Artikel 2.113 Intrekken vergunning

De omgevingsvergunning kan worden ingetrokken als het belang van de heersende natuurlijke rust in de stiltegebieden of invloedsgebieden dit vereist.

Afdeling 2.4 Ongrondingen op land en in regionale wateren

Artikel 2.114 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van ontgrondingsactiviteiten als bedoeld in artikel 16.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.115 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de doelmatige uitoefening van taken en bevoegdheden.

Artikel 2.116 Vergunningvrije gevallen van ontgrondingsactiviteiten

In aanvulling op artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving is geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit vereist voor:

  • a.

    grondbewerking voor de normale uitoefening van een land-, tuin- en bosbouwbedrijf; en

  • b.

    ontgrondingen op grond van een natuurontwikkelingsplan dat is vastgesteld door gedeputeerde staten, of een investeringsplan behorend bij een door gedeputeerde staten vastgestelde subsidiebeschikking in het kader van de Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap. 

Artikel 2.117 Afwijking van vergunningvrije gevallen van ontgrondingsactiviteiten

In afwijking van artikel 16.7, aanhef en onder j, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het aanleggen, onderhouden, wijzigen of verwijderen van waterlopen en sloten alleen zonder omgevingsvergunning verricht als deze:

  • a.

    een bovenbreedte hebben van minder dan 5 m;

  • b.

    een bodembreedte hebben van maximaal 1,50 m; en

  • c.

    een diepte hebben van maximaal 1 m beneden het in het peilbesluit vastgestelde zomerpeil, of bij gebrek daaraan, 2,50 m beneden het maaiveldniveau direct buiten de insteek. 

Artikel 2.118 Buiten behandeling laten aanvraag omgevingsvergunning

Gedeputeerde staten kunnen de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit buiten behandeling laten, als de aanvrager niet de eigenaar is van één of meer percelen waarop de aanvraag betrekking heeft, en de aanvraag niet door de eigenaar mede is ondertekend. 

Afdeling 2.5 Grondwatersanering

Artikel 2.119 Toepassingsbereik
  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van verontreinigd grondwater. 

  • 2.

    Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder het saneren van verontreinigd grondwater ook verstaan het verrichten van activiteiten ten gevolge waarvan verontreinigd grondwater wordt verminderd of verplaatst. 

Artikel 2.120 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het beschermen van de kwaliteit van de bodem.

Artikel 2.121 Specifieke zorgplicht
  • 1.

    Degene die verontreinigd grondwater saneert en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.120, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen; 

    • b.

      voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en 

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Voor milieubelastende activiteiten in houdt deze plicht in ieder geval in dat:

    • a.

      alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen; 

    • b.

      de beste beschikbare technieken worden toegepast; 

    • c.

      geen significante verstoring wordt veroorzaakt; en 

    • d.

      alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 2.122 Melding grondwatersanering
  • 1.

    Het is verboden verontreinigd grondwater te saneren zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Een melding bevat:

    • a.

      de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      een beschrijving van de te treffen saneringsmaatregelen en een motivering van de keuze voor deze maatregelen;

    • c.

      een beschrijving van de effecten die met de maatregelen worden beoogd, waaronder een omschrijving van de grondwaterkwaliteit die met de maatregelen bereikt wordt;

    • d.

      een beschrijving van een andere methode om de beoogde effecten te bereiken, voor het geval de maatregelen niet tot die effecten zouden leiden; en

    • e.

      een beschrijving van de nazorgmaatregelen die naar verwachting moeten worden getroffen.

  • 3.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 2.123 Verstrekken gegevens en bescheiden locatie en startdatum grondwatersanering
  • 1.

    Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden aan gedeputeerde staten gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en 

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2.

    Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan gedeputeerde staten.

Artikel 2.124 Verstrekken gegevens en bescheiden uitvoerder en milieukundige begeleider
  • 1.

    Ten minste vijf werkdagen voor het begin van de activiteit worden aan gedeputeerde staten gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten; en

    • b.

      de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten.

  • 2.

    Onverwijld na het wijzigen van de naam of het adres, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan gedeputeerde staten.

Artikel 2.125 Uitvoering van de activiteit grondwatersanering
  • 1.

    Met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het beschermen van de kwaliteit van de bodem wordt de activiteit zodanig verricht dat:

    • a.

      het risico van verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • b.

      nazorgmaatregelen en gebruiksbeperkingen zoveel mogelijk beperkt kunnen blijven.

  • 2.

    De activiteit wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000 en begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000.

  • 3.

    De activiteit wordt verricht overeenkomstig de beschrijving van de te treffen saneringsmaatregelen, bedoeld in artikel 2.122 Melding grondwatersanering - tweede Lid, onder b.

  • 4.

    Als blijkt dat de maatregelen niet tot de beoogde effecten zullen leiden, wordt de activiteit verricht overeenkomstig de andere methode om de beoogde effecten te bereiken, bedoeld in artikel 2.122 Melding grondwatersanering - tweede Lid, onder d.

Artikel 2.126 Evaluatie grondwatersanering
  • 1.

    Gedeputeerde staten worden ten minste vier weken voor het beëindigen van de activiteit geïnformeerd over de verwachte einddatum.

  • 2.

    Na beëindiging van de activiteit wordt een evaluatieverslag opgesteld volgens BRL 6000. Het evaluatieverslag bevat in ieder geval:

    • a.

      een beschrijving van het resultaat van de milieukundige begeleiding bestaande uit processturing met daarbij in ieder geval een opsomming van bijzondere omstandigheden die zich tijdens de activiteit hebben voorgedaan;

    • b.

      een beschrijving van de resultaten van de milieukundige begeleiding, indien van toepassing, bestaande uit verificatie van het eindresultaat van de activiteit;

    • c.

      als na de activiteit nog verontreiniging in het grondwater aanwezig is en daardoor beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze beperkingen; en

    • d.

      als na de activiteit nazorgmaatregelen nodig zijn: een beschrijving van deze nazorgmaatregelen.

  • 3.

    Het evaluatieverslag wordt ten hoogste vier weken na het beëindigen van de activiteit aan gedeputeerde staten verstrekt.

  • 4.

    De eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied waar na de activiteit een verontreiniging in het grondwater aanwezig is gebleven, neemt de beperkingen in het gebruik van de bodem in acht die zijn beschreven in het evaluatieverslag.

  • 5.

    Met de uitvoering van de nazorgmaatregelen is belast degene die de activiteit heeft verricht, dan wel degene die daartoe is aangewezen in het evaluatieverslag.

Artikel 2.127 Maatwerkvoorschriften activiteit grondwatersanering

Maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de artikelen artikel 2.121, artikel 2.125 en artikel 2.126.

Afdeling 2.6 Activiteiten bij gesloten stortplaatsen

Artikel 2.128 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van activiteiten in, op, onder, of over de gesloten stortplaatsen waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg voor de gesloten stortplaatsen wordt uitgevoerd.  

Artikel 2.129 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de bescherming van het milieu.

Artikel 2.130 Specifieke zorgplicht
  • 1.

    Degene die een activiteit verricht in een gesloten stortplaats en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.129, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of omgedaan te maken;

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      het veilig beheer van afvalstoffen in de gesloten stortplaats wordt verzekerd; en

    • b.

      alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet.

Artikel 2.131 Vergunningplicht activiteiten gesloten stortplaatsen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in de gesloten stortplaatsen:

    • a.

      een milieubelastende activiteit te verrichten;

    • b.

      een bouwactiviteit te verrichten;

    • c.

      een werk te maken of te behouden;

    • d.

      stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen; of

    • e.

      andere activiteiten te verrichten, indien die activiteiten de uitvoering van de maatregelen ten behoeve van  de nazorgvoorzieningen kunnen belemmeren of de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer.

Artikel 2.132 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning gesloten stortplaatsen

Bij de aanvraag worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de voorgenomen activiteit bij de stortplaatsen en het gebied waarin nazorgvoorzieningen zijn gelegen;

  • b.

    het adres, de kadastrale aanduiding en een actuele kadastrale kaart waarop de locatie van de voorgenomen activiteit is aangegeven; 

  • c.

    naam en adres van een ieder die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op het grondgebied;

  • d.

    de maatregelen die worden getroffen om de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

  • e.

    de maatregelen die worden getroffen om de aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

  • f.

    de maatregelen die worden getroffen om anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren; en

  • g.

    de wijze van evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de onder d, e en f bedoelde maatregelen.

Artikel 2.133 Beoordelingsregels omgevingsvergunning gesloten stortplaatsen

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, als:

  • a.

    er maatregelen worden genomen die strekken tot het in stand houden en onderhouden, het herstellen, verbeteren of vervangen van voorzieningen ter bescherming van de leefomgeving;

  • b.

    voorzieningen ter bescherming van de bodem regelmatig worden geïnspecteerd;

  • c.

    de bodem onder de gesloten stortplaats regelmatig wordt onderzocht; en

  • d.

    er wanneer dat nodig is maatregelen worden getroffen om:

    • 1.

      de aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen; en

    • 2.

      anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren.

Artikel 2.134 Omgevingsplanactiviteit gesloten stortplaatsen

Een omgevingsplanactiviteit die plaatsvindt op een gesloten stortplaats is een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang.

Afdeling 2.7 Ontgassen van binnenschepen

Artikel 2.135 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het ontgassen van een ladingtank met restladingdampen vanaf een binnenschip op een vaarweg.  

Artikel 2.136 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de bescherming van het milieu en de gezondheid.

Artikel 2.137 Specifieke zorgplicht

Degene die een ladingtank met restladingdampen ontgast vanaf een binnenschip op een vaarweg ontgast en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen bedoeld in artikel 2.136, is verplicht:

  • a.

    alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

  • b.

    voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolg en zoveel mogelijk te beperken of omgedaan te maken; en

  • c.

    als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

Artikel 2.138 Vergunningplicht varend ontgassen
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een ladingtank te ontgassen met restladingsdampen vanaf een binnenschip op een vaarweg, als de restladingsdampen afkomstig zijn van:

    • a.

      benzeen (UN 1114);

    • b.

      ruwe aardolie met meer dan 10% benzeen (UN 1267);

    • c.

      aardoliedestillaten N.E.G. met meer dan 10% benzeen of aardolieproducten N.E.G met meer dan 10% benzeen (UN 1268);

    • d.

      brandstof voor straalvliegtuigen met meer dan 10% benzeen (UN 1863);

    • e.

      brandbare vloeistoffen N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN 1993); of

    • f.

      vloeibare koolwaterstoffen met meer dan 10% benzeen (UN 3295).

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing als kan worden aangetoond dat:

    • a.

      de concentratie van de restladingdamp in het uitgeblazen mengsel op de plaats van uittreding vanuit de ladingtank niet meer bedraagt dan 10% van de onderste explosiegrens;

    • b.

      de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als bedoeld in het eerste lid;

    • c.

      de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan bedoeld in het eerste lid; 

    • d.

      om redenen van drukverevening die vanwege van veiligheid moet plaatsvinden; of

    • e.

      tijdens of na een calamiteit met het binnenschip, indien ontgassen om redenen van veiligheid noodzakelijk is.

Artikel 2.139 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning varend ontgassen

Bij de aanvraag worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de gewenste startdatum van de activiteit;

  • b.

    de soort restladingsdamp en de omvang van de restladingsdamp die ontgast wordt;

  • c.

    de reden en noodzaak van de voorgenomen activiteiten; en

  • d.

    de verwachte duur van de activiteit.

Artikel 2.140 Beoordelingsregels omgevingsvergunning varend ontgassen

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

  • a.

    er sprake is van een bijzondere omstandigheid voor een eenmalig geval; en

  • b.

    het belang van bescherming van het milieu en de gezondheid niet onevenredig wordt geschaad.

Afdeling 2.8 Activiteiten in duisternisgebieden

Artikel 2.141 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van activiteiten in duisternisgebieden en in het invloedgebied duisternisgebieden.

Artikel 2.142 Oogmerk

Deze afdeling is gericht op het voorkomen of beperken van lichthinder in duisternisgebieden.

Artikel 2.143 Specifieke zorgplicht

Degene die een activiteit, als bedoeld in artikel 2.141, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de heersende duisternis in duisternisgebieden, is verplicht:

  • a.

    de noodzakelijke maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen;

  • b.

    voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

  • c.

    als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt of ongedaan gemaakt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

Afdeling 2.9 Natura 2000-activiteiten

[Gereserveerd]

Afdeling 2.10 Flora- en fauna activiteiten

Paragraaf 2.10.1 Algemene bepalingen
Artikel 2.144 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van flora- en fauna-activiteiten.

Artikel 2.145 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    de natuurbescherming;

  • b.

    goed jachthouderschap;

  • c.

    het voorkomen en bestrijden van schade door dieren;

  • d.

    het waarborgen van de veiligheid;

  • e.

    de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;  

  • f.

    bestendig beheer of onderhoud; of

  • g.

    onderzoek en onderwijs.

Paragraaf 2.10.2 Vergunningvrije gevallen
Artikel 2.146 Aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten Vogelrichtlijn: verbod vernielen of beschadigen nesten, rustplaatsen en eieren van vogels
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor het opzettelijk vernielen of opzettelijk beschadigen van nesten, rustplaatsen en eieren, of het opzettelijk wegnemen van nesten, van de grauwe gans.

  • 2.

    Het eerste lid geldt alleen als de activiteit wordt verricht:

    • a.

      door of in opdracht van een grondgebruiker;

    • b.

      op de gronden, of in of aan de opstallen, die bij de grondgebruiker in gebruik zijn;

    • c.

      met het oog op het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren, die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden;

    • d.

      in de periode van 15 februari tot 1 april daaropvolgend; en

    • e.

      in overeenstemming met het faunabeheerplan.

  • 3.

    In aanvulling op het tweede lid geldt het eerste lid ook:

    • a.

      maximaal 1 keer in de periode van 1 april tot 15 april daaropvolgend;

    • b.

      in gebieden in beheer bij een terreinbeherende organisatie;

    • c.

      door of in aanwezigheid van de terreinbeherende organisatie; en

    • d.

      als er geen risico is op verstoring van ter plekke broedende moerasvogels.

  • 4.

    Beoordeling van het risico, bedoeld in het derde lid, onder d, vindt plaats door de terreinbeherende organisatie aan de hand van een jaarlijkse inventarisatie van kwetsbare broedvogels.

  • 5.

    De grondgebruiker, of degene die de activiteit verricht, informeert en rapporteert over deze activiteit op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze.

Artikel 2.147 Aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten Vogelrichtlijn: verbod doden van vogels
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor het opzettelijk doden van:

    • a.

      grauwe gans;

    • b.

      kolgans; en

    • c.

      brandgans.

  • 2.

    Het eerste lid geldt alleen als de activiteit wordt verricht:

    • a.

      door of in opdracht van een grondgebruiker;

    • b.

      op de gronden, of in of aan de opstallen, die bij de grondgebruiker in gebruik zijn;

    • c.

      met het oog op het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren, die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden; 

    • d.

      in overeenstemming met het faunabeheerplan; en

    • e.

      in overeenstemming met de artikelen artikel 2.148,  artikel 2.149 en artikel 2.150.

  • 3.

    Het eerste lid geldt niet binnen de aangewezen ganzenrustgebieden in de periode van 1 november tot 1 april daaropvolgend.

  • 4.

    Het eerste lid geldt niet op zondag, nieuwjaarsdag, tweede paasdag, Hemelvaartsdag, tweede pinksterdag en eerste en tweede kerstdag.

  • 5.

    De grondgebruiker, of degene die de activiteit verricht, informeert en rapporteert over deze activiteit op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze.

Artikel 2.148 Algemene regels schadebestrijding grauwe gans
  • 1.

    Het doden van grauwe gans vindt plaats in de periode van 15 februari tot 1 november daaropvolgend met gebruik van geweer en lokvogels.

  • 2.

    Het doden van grauwe gans vindt in de periode van 1 november tot 15 februari daaropvolgend, alleen plaats:

    • a.

      met gebruik van een hagelgeweer;

    • b.

      tussen een half uur voor zonsopkomst en 12.00 uur;

    • c.

      op percelen met nog oogstbare landbouwgewassen;

    • d.

      als eerst op het betreffende schadeperceel aanwezig zijn:

      • 1.

        minimaal één visueel middel, in voldoende aantallen verspreid over het perceel aanwezig; en

      • 2.

        minimaal één akoestisch middel, in voldoende aantallen controleerbaar in het veld aanwezig en in werking;

    • e.

      voor maximaal 3 jachtaktehouders tegelijk per 3 hectare schadeperceel; en

    • f.

      als per verjaagactie maximaal twee ganzen worden gedood.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, onder e, kan voor schadepercelen groter dan 3 hectare 1 extra jachtaktehouder worden ingezet voor iedere hectare aansluitend schadegewas.

  • 4.

    Het tweede lid geldt niet:

    • a.

      op percelen grasland ingezaaid vóór 1 augustus voorafgaand aan de winterperiode van dat jaar;

    • b.

      op percelen met groenbemestingsgewassen; en

    • c.

      op percelen met oogstresten.

Artikel 2.149 Algemene regels schadebestrijding kolgans
  • 1.

    Het doden van kolgans vindt in de periode van 1 november tot 1 april daaropvolgend alleen plaats:

    • a.

      op percelen met nog oogstbare gewassen; en 

    • b.

      als eerst op het betreffende schadeperceel aanwezig zijn:

      • 1.

        minimaal één visueel middel, in voldoende aantallen verspreid over het perceel aanwezig; en

      • 2.

        minimaal één akoestisch middel, in voldoende aantallen controleerbaar in het veld aanwezig en in werking;

  • 2.

    Onverminderd het eerste lid vindt het doden van kolgans in de periode van 15 februari tot 1 april daaropvolgend alleen plaats:

    • a.

      op percelen grasland ingezaaid vóór 1 augustus voorafgaand aan de betreffende winterperiode van dat jaar; 

    • b.

      als op het betreffende schadeperceel verjaging door menselijke aanwezigheid plaatsvindt; en

    • c.

      als gedurende de periode na 12.00 uur er preventieve maatregelen zijn getroffen in de vorm van verjaging door middel van mensen in het veld, honden of vogelafweerpistolen.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid gelden alleen:

    • a.

      voor het gebruik van een hagelgeweer;

    • b.

      tussen een half uur voor zonsopkomst en 12.00 uur;

    • c.

      voor maximaal 3 jachtaktehouders tegelijk per 3 hectare schadeperceel; en

    • d.

      als per verjaagactie maximaal twee ganzen worden gedood.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, onder c, kan voor schadepercelen groter dan 3 hectare 1 extra jachtaktehouder worden ingezet voor iedere hectare aansluitend schadegewas.

  • 5.

    Het eerste lid geldt niet:

    • a.

      op percelen grasland ingezaaid vóór 1 augustus voorafgaand aan de winterperiode van dat jaar;

    • b.

      op percelen met groenbemestingsgewassen; en

    • c.

      op percelen met oogstresten.

Artikel 2.150 Algemene regels bestrijding brandgans

Het doden van brandgans vindt alleen plaats:

  • a.

    op de gronden binnen het beheergebied brandganzen;

  • b.

    in de periode van 1 mei tot 1 november daaropvolgend; en

  • c.

    met gebruik van het geweer en lokvogels.

Artikel 2.151 Aanwijzing vergunningvrije gevallen andere soorten
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor het opzettelijk doden van damhert.

  • 2.

    Het eerste lid geldt alleen als de activiteit wordt verricht:

    • a.

      door of in opdracht van een grondgebruiker;

    • b.

      op de gronden, of in of aan de opstallen, die bij de grondgebruiker in gebruik zijn;

    • c.

      in overeenstemming met het faunabeheerplan; en

    • d.

      in overeenstemming met artikel 2.152.

  • 3.

    Het eerste lid geldt niet op zondag, nieuwjaarsdag, tweede paasdag, Hemelvaartsdag, tweede pinksterdag en eerste en tweede kerstdag.

  • 4.

    Het eerste lid geldt niet voor het opzettelijk doden door middel van drijven.

  • 5.

    De grondgebruiker, of degene die de activiteit verricht, informeert en rapporteert over deze activiteit op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze.

Artikel 2.152 Algemene regels schadebestrijding damhert

Het doden van damhert vindt alleen plaats:

  • a.

    in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten; 

  • b.

    op de gronden binnen het beheergebied zwervende damherten; en

  • c.

    met gebruik van het geweer.

Artikel 2.153 Aanwijzing vergunningvrije gevallen andere soorten: beheer, onderhoud, gebruik, inrichting of ontwikkeling van gebieden
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, en artikel 11.54, eerste lid, van het besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor de in bijlage VIII genoemde soorten bij het verrichten van een activiteit in verband met:

    • a.

      de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het gebied of het gebouwde;

    • b.

      bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;

    • c.

      bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

    • d.

      bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied; of

    • e.

      bestendig gebruik.

  • 2.

    Het eerste lid geldt alleen voor het verrichten van een activiteit die niet al vergunningvrij is op grond van een bij ministeriële regeling aangewezen gedragscode, bedoeld in artikel 11.59, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.154 Aanwijzing vergunningvrije gevallen: bescherming weidevogels

De verboden, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet en de artikelen 11.37, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor het verrichten van een activiteit die bestemd en geschikt is voor de bescherming van weidevogels, hun nesten en eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.

Artikel 2.155 Aanwijzing vergunningvrije gevallen: veiligstellen tegen het verkeer

Het verbod bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet en de artikelen 11.46, 11.47 en 11.54, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het vangen, onder zich hebben en vervoeren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats van beschermde kikkers, padden en salamanders, als deze activiteit plaatsvindt ter veiligstelling van deze dieren tegen het verkeer en de dieren na het vervoeren onmiddellijk weer in vrijheid worden gesteld.

Artikel 2.156 Aanwijzing vergunningvrije gevallen: onderwijs en onderzoek
  • 1.

    Het verbod bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet en artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor het vangen en vervolgens weer op de oorspronkelijke vangplaats uitzetten van eieren van de bastaardkikker (Pelophylax klepton esculenta), meerkikker (Pelophylax ridibundus), bruine kikker (Rana temporaria) en de gewone pad (Bufo bufo) voor onderzoek en onderwijs.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor dieren waarvan de metamorfose is voltooid.

Artikel 2.157 Aanwijzing vergunningvrije gevallen: vervoer van ziek of gewond dier
  • 1.

    Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet en de artikelen 11.37, eerste lid, aanhef en onder a, 11.39, eerste lid, 11.46, eerste lid, aanhef en onder a, 11.47, eerste lid, aanhef en onder b en 11.54, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor het opzettelijk vangen en onder zich hebben van een zieke of gewonde vogel of een ziek of gewond ander dier, niet zijnde een gewone zeehond of een grijze zeehond, met het oog op het vervoeren van de vogel of het dier, anders dan in een motorvoertuig dat is ingericht en bestemd om te worden gebruikt voor het vervoer van zieke of gewonde dieren.

  • 2.

    Het eerste lid geldt alleen als:  

    • a.

      de vogel of het andere dier binnen twaalf uur wordt overgedragen aan personen of instanties die op grond van de wet en de Wet dieren gerechtigd zijn uit het wild afkomstige dieren onder zich te hebben voor opvang en verzorging; en 

    • b.

      het een zieke of gewonde ree, edelhert, damhert of wild zwijn betreft, vóór het vervoer melding is gemaakt bij de meldkamer van de politie van het aantal, de vindplaats en de soort zieke of gewonde dieren en het vervoer geschiedt door een door de politie aangewezen vervoerder.

Paragraaf 2.10.3 Uitzondering bij bijzondere weersomstandigheden
Artikel 2.158 Geen schadebestrijding en jacht bij bijzondere weersomstandigheden

Gedeputeerde staten kunnen activiteiten als bedoeld in paragraaf 2.10.2 en de jacht op wildsoorten beperken of stopzetten in de gehele provincie of een gedeelte daarvan, zolang bijzondere weersomstandigheden dat noodzakelijk maken.

Paragraaf 2.10.4 Onderwater flora en fauna
Artikel 2.159 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van activiteiten met gevolgen voor onderwater flora en fauna langs, op of onder een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.160 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van de onderwater flora en fauna, met uitzondering van de van nature in Nederland in het wild levende dier- en plantensoorten, genoemd in bijlage IV, onder a van de habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn, dier- of plantensoorten, genoemd in bijlage IX van de wet en soorten genoemd in de Visserijwet 1963.

Artikel 2.161 Specifieke zorgplicht
  • 1.

    Degene die een activiteit verricht langs, op of onder een oppervlaktewater en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.160, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken;

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit en of handeling achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      waterdieren en waterplanten niet nodeloos worden verstoord of in hun voortbestaan worden bedreigd; en

    • b.

      alle passende maatregelen worden genomen om waterdieren en waterplanten te beschermen.

Artikel 2.162 Vergunningplicht activiteiten onderwater flora en fauna

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten langs, op of onder een oppervlaktewater te verrichten:

  • a.

    het uitsteken, afsnijden of anderszins verwijderen, voorhanden hebben of vervoeren van waterplanten en wieren;

  • b.

    het verontrusten, vangen, doden, voorhanden hebben of vervoeren van waterdieren; of

  • c.

    het bij zich hebben van voorwerpen die kennelijk tot doel hebben een onder a of b bedoelde activiteit te verrichten.

Artikel 2.163 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning onderwater flora en fauna

Bij de aanvraag worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een omschrijving van de activiteit;

  • b.

    een onderbouwing van het doel van de activiteit;

  • c.

    een kaart met de locatie van de activiteit;

  • d.

    de omvang en duur van de activiteit; 

  • e.

    een beschrijving van de waterdieren en waterplanten waar het om gaat; en

  • f.

    welke middelen worden gebruikt.

Artikel 2.164 Beoordelingsregels omgevingsvergunning onderwater flora en fauna

De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

  • a.

    de activiteit wordt verricht door of namens een rechtspersoon;

  • b.

    de activiteit wordt verricht voor:

    • 1.

      educatieve doeleinden; of

    • 2.

      onderzoeksdoeleinden;

  • c.

    de activiteit geen zeekreeft, Noordzeekrab, spinkrab, kokerworm, zeedahlia, dodemansduim of spons betreft;

  • d.

    de activiteit tijdelijk is;

  • e.

    er geen gebruik wordt gemaakt van niet-selectieve middelen; en

  • f.

    onnodig lijden van waterdieren wordt voorkomen.

Afdeling 2.11 Activiteiten die het vellen en herbeplanten van houtopstanden betreffen

Paragraaf 2.11.1 Algemene bepalingen
Artikel 2.165 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op het vellen en herbeplanten van houtopstanden. Deze afdeling gaat niet over de activiteiten, bedoeld in artikel 11.112, lid 2, van het besluit activiteiten leefomgeving. 

Artikel 2.166 Oogmerk

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    de natuurbescherming;

  • b.

    de instandhouding van het bosareaal in Zeeland; of

  • c.

    het beschermen van landschappelijke waarden.

Paragraaf 2.11.2 Meldplicht vellen houtopstand
Artikel 2.167 Uitzondering op meldplicht vellen houtopstand

Het verbod, bedoeld in artikel 11.127, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het vellen van verjongingsgaten als:

  • a.

    deze niet groter zijn dan anderhalf maal de boomhoogte;

  • b.

    deze gezamenlijk niet meer oppervlakte beslaan dan 10% van het bosperceel; en

  • c.

    het vellen maximaal één keer per vier jaar plaatsvindt.

Artikel 2.168 Gegevens melding vellen houtopstand

De melding, bedoeld in artikel 11.127 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat ten minste:

  • a.

    als degene die de activiteit verricht geen eigenaar is van de grond waar de houtopstand staat: contactgegevens van de grondeigenaar en een schriftelijke toestemming van de grondeigenaar voor de velling;

  • b.

    een situatietekening van de locatie van de te vellen houtopstand, waaronder ten minste een topografische kaart schaal 1:25.000 met daarop ingetekend de te vellen houtopstand en de kadastrale percelen;

  • c.

    de oppervlakte van de velling (in are) en, als het rijbeplanting betreft, het aantal bomen;

  • d.

    de boomsoort;

  • e.

    de leeftijd van de houtopstand; en

  • f.

    de reden van de velling. 

Paragraaf 2.11.3 Plicht tot herbeplanting
Artikel 2.169 Eisen aan herbeplanting
  • 1.

    Een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting, als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet in ieder geval aan de volgende vereisten:

    • a.

      de oppervlakte van de herbeplanting is ten minste even groot als de gevelde of teniet gegane oppervlakte;

    • b.

      de herbeplante houtopstand kan, gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;

    • c.

      de herbeplante houtopstand vormt binnen een periode van 5 à 10 jaar een gesloten kronendak, waarbij in geval van rijbeplanting de plantafstand niet groter dan 10 meter mag zijn; 

    • d.

      het gebruik van sierheesters, tuinsoorten, en soorten die een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse, is niet toegestaan;

    • e.

      herbeplanting binnen Natura 2000-gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die geen schade toebrengen aan de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • f.

      de herbeplante houtopstand vertegenwoordigt ten minste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden ten opzichte van de gevelde of teniet gegane houtopstand in kwantiteit en kwaliteit; en

    • g.

      een spontane natuurlijke verjonging, die aan de eisen voldoet zoals in dit artikel is beschreven, is een toegestane vorm van bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, geldt dat in bestaande situaties met duurzame boomsoorten die op een grotere plantafstand staan, herplanting eveneens op dezelfde grotere plantafstand is toegestaan (als maximale maat) mits dezelfde soort bomen wordt herplant.

Artikel 2.170 Eisen aan herplanting op andere grond
  • 1.

    Herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 11.130, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

    • a.

      de andere grond is gelegen in de provincie Zeeland;

    • b.

      de andere grond is onbeplant en vrij van een plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 11.129, van het Besluit activiteiten leefomgeving; 

    • c.

      de andere grond is vrij van een plicht tot natuurcompensatie;

    • d.

      op de andere grond rust niet al een verplichting tot mitigatie of compensatie op grond waarvan bomen dienen te worden aangeplant;

    • e.

      beplanting van de andere grond gaat niet ten koste van beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden in het betreffende gebied;

    • f.

      de gevelde of teniet gegane houtopstand maakt geen onderdeel uit van een aaneengesloten complex van houtopstanden met een gezamenlijke oppervlakte van tenminste 5 hectare, dat daardoor in oppervlakte afneemt;

    • g.

      de gevelde of teniet gegane houtopstand betreft geen landschapselement of een andere kleine houtopstand met een belangrijke ecologische of landschappelijke functie;

    • h.

      de gevelde of teniet gegane houtopstand draagt niet bij aan de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 2.44, eerste lid, van de wet;

    • i.

      de gevelde of teniet gegane houtopstand betreft geen oude bosgroeiplaats waarbij sprake is van een goed ontwikkelde bosbodem; 

    • j.

      de aanplant is bosbouwkundig verantwoord als bedoeld in artikel 2.169; en

    • k.

      de aanvraag voor herbeplanting op andere grond wordt gedaan uiterlijk twee jaar na de velling.

  • 2.

    Het eerste lid, aanhef en onder g tot en met i, geldt niet als de houtopstand moet wijken om een werk in overeenstemming met een omgevingsplan mogelijk te maken.

Artikel 2.171 Uitzondering op plicht tot herbeplanting

De plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het door natuurlijke ontwikkelingen teniet gaan van houtopstanden, als dit het gevolg is van vernatting door natuurlijke processen of vernatting als onderdeel van anti-verdrogingsmaatregelen.

Afdeling 2.12 Activiteiten landschap

Paragraaf 2.12.1 Distelbeheer
Artikel 2.172 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het hebben en gebruiken van gronden waarop volgens het omgevingsplan landbouw kan worden verricht en die daadwerkelijk in gebruik zijn als landbouwgrond, en een daaraan grenzende strook van 30 meter.

Artikel 2.173 Oogmerk

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van agrarische belangen.

Artikel 2.174 Uitbreiding normadressaat

In aanvulling op artikel 2.1 wordt aan de regels van deze paragraaf ook voldaan door de eigenaar van of andere zakelijk gerechtigde op de landbouwgrond.

Artikel 2.175 Distelbeheer

Op landbouwgronden wordt voorkomen dat de distelsoorten Cirsium Arvense (akkerdistel) en Sonchus Arvensis (akkermelkdistel) tot bloei komen.

Paragraaf 2.12.2 Borden
Subparagraaf 2.12.2.1 Algemene bepalingen

Artikel 2.176 Toepassingsbereik

  • 1.

    Paragraaf 2.12.2 is van toepassing op het plaatsen van borden, spandoeken, vlaggen en informatiezuilen buiten de bebouwde kom, bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, met uitzondering van bedrijventerreinen van ten minste een hectare.

  • 2.

    Paragraaf 2.12.2 is niet van toepassing op het plaatsen van:

    • a.

      borden behorend tot verkeerstekens, verkeersaanwijzingen of bewegwijzering, met inbegrip van toeristische bewegwijzering, in overeenstemming met de regels krachtens de Wegenverkeerswet en de Scheepvaartverkeerswet;

    • b.

      borden voor een campagne voor de verkeersveiligheid op wegen en vaarwegen, mits de borden geen handelsreclame bevatten;

    • c.

      borden op een wachtruimte bij een halteplaats voor het openbaar vervoer;

    • d.

      officiële binnenlandse en buitenlandse vlaggen; en

    • e.

      vlaggen op sportterreinen.

Artikel 2.177 Oogmerken

De regels in paragraaf 2.12.2 zijn gesteld met het oog op het beschermen van het landschap.

Artikel 2.178 Maatwerkvoorschriften

Subparagraaf 2.12.2.2 Algemene regels permanente borden en spandoeken

Artikel 2.179 Toegelaten permanente borden en spandoeken

  • 1.

    Een permanent bord wordt alleen geplaatst als is voldaan aan de regels in deze paragraaf.

  • 2.

    De regels in deze paragraaf zijn van overeenkomstige toepassing op een permanent geplaatst spandoek. 

Artikel 2.180 Goede staat borden

Een bord verkeert in goede staat.

Artikel 2.181 Borden voor meubilering of stoffering

Een bord dat kennelijk behoort tot de meubilering of de stoffering van een gebouw:

  • a.

    is tegen het gebouw geplaatst;

  • b.

    steekt niet uit boven het gebouw; en

  • c.

    heeft een relatie met het feitelijk gebruik van het gebouw.

Artikel 2.182 Borden voor beroep, bedrijf of dienst

  • 1.

    Een bord dat betrekking heeft op enig beroep, enig bedrijf of enige dienst, anders dan een benzinestation of ANWB Wegenwachtstation als bedoeld in artikel 2.186, dat of die feitelijk wordt uitgeoefend in een gebouw:

    • a.

      bestaat uit maximaal 2 borden; en

    • b.

      heeft een maximale oppervlakte van 2 mper bord.

  • 2.

    In het geval van 2 of 3 bedrijven gesitueerd aan één oprit:

    • a.

      kunnen de afzonderlijke bedrijven ieder maximaal twee borden plaatsen; en 

    • b.

      heeft ieder bord een maximale oppervlakte van 2 m2.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid:

    • a.

      kunnen de bedrijven gezamenlijk één bord plaatsen; en

    • b.

      heeft het bord een maximale oppervlakte van 4 m2.

  • 4.

    In het geval van 4 of meer bedrijven gesitueerd aan één oprit:

    • a.

      kunnen de afzonderlijke bedrijven ieder maximaal twee borden plaatsen; en

    • b.

      heeft ieder bord een maximale oppervlakte van 2 m2.

  • 5.

    In afwijking van het vierde lid:

    • a.

      kunnen de bedrijven gezamenlijk maximaal 2 borden plaatsen; en

    • b.

      heeft ieder bord een maximale oppervlakte van 4 m2.

  • 6.

    De borden, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid:

    • a.

      worden geplaatst bij het gebouw of de inrit daarnaartoe;

    • b.

      zijn niet verlicht; en

    • c.

      hebben een maximale hoogte van 2,5 meter boven het maaiveld.

Artikel 2.183 Borden over objecten of gebieden

Een bord dat informatie verschaft over een object, een gebied, grensaanduidingen van een gemeente, de provincie of Nederland, aanduidingen met “verboden toegang” of een terrein beherende instantie:

  • a.

    wordt feitelijk geplaatst bij het object of gebied;

  • b.

    verschaft feitelijke, verdiepende informatie over het object of gebied;

  • c.

    bevat geen handelsreclame;

  • d.

    heeft een maximale oppervlakte van 2 m2;

  • e.

    heeft een maximale hoogte van 2,50 meter boven het maaiveld; en

  • f.

    is niet verlicht.

Artikel 2.184 Borden op sportterreinen

Een bord dat is geplaatst op een sportterrein heeft de tekst en de afbeelding gericht naar het speelveld.

Artikel 2.185 Borden voor gedachten en gevoelens

Een bord voor gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet:

  • a.

    heeft een maximale oppervlakte van 2 m2;

  • b.

    heeft een maximale hoogte van 2,50 meter boven het maaiveld;

  • c.

    is niet verlicht; en

  • d.

    bevat geen handelsreclame.

Artikel 2.186 Borden bij benzinestations en wegenwachtstations

Een bord dat is geplaatst op het terrein van een benzinestation of ANWB Wegenwachtstation heeft direct betrekking op de aldaar uitgevoerde activiteiten.

Artikel 2.187 Borden op rotondes

  • 1.

    Een bord dat in overleg met de wegbeheerder op een rotonde kan worden geplaatst:

    • a.

      geeft aan dat het onderhoud van de rotonde wordt gesponsord;

    • b.

      heeft een maximale lengte van 0,50 meter;

    • c.

      heeft een maximale breedte van 0,30 meter;

    • d.

      heeft een maximale hoogte van 0,70 meter vanaf het maaiveld; en

    • e.

      is niet verlicht.

  • 2.

    Er worden maximaal twee borden per rotonde geplaatst.

Artikel 2.188 Borden voor de verkoop van agrarische producten

  • 1.

    Voor de verkoop van agrarische producten worden maximaal drie borden geplaatst, waarvan maximaal twee direct bij het verkooppunt van het bedrijf of bij het bedrijf zelf en één binnen een straal van een kilometer van het bedrijf.

  • 2.

    Een bord dat wordt geplaatst binnen een straal van een kilometer van het bedrijf:

    • a.

      bevat geen handelsreclame;      

    • b.

      heeft een oppervlakte van maximaal 2 m2; en

    • c.

      heeft een hoogte van maximaal 2,50 m vanaf het maaiveld.

Subparagraaf 2.12.2.3 Algemene regels tijdelijke borden en spandoeken

Artikel 2.189 Toegelaten tijdelijke borden en spandoeken

  • 1.

    Een tijdelijk bord wordt alleen geplaatst als is voldaan aan de regels in deze paragraaf. 

  • 2.

    De regels in deze paragraaf zijn van overeenkomstige toepassing op een tijdelijk spandoek. 

Artikel 2.190 Goede staat tijdelijke borden

Een tijdelijk bord verkeert in goede staat. 

Artikel 2.191 Verkiezingsborden

Een tijdelijk bord dat uitsluitend is bedoeld voor de verkiezing van een openbaar bestuur:

  • a.

    wordt niet eerder geplaatst dan twee weken voor de verkiezingsdatum;

  • b.

    is uiterlijk één week na de verkiezingsdatum verwijderd;

  • c.

    bevat geen handelsreclame; en 

  • d.

    is niet verlicht.

Artikel 2.192 Borden voor verkoop en verhuur

  • 1.

    Een tijdelijk bord dat bij of tegen een onroerende zaak is geplaatst voor het ‘te koop’, ‘te huur’ of ‘in pacht’ aanbieden van deze onroerende zaak:

    • a.

      vermeldt deze feitelijke betekenis; en

    • b.

      is niet verlicht.

  • 2.

    Er worden niet meer dan twee borden per onroerende zaak geplaatst. 

Artikel 2.193 Borden bij bouwprojecten

  • 1.

    Een tijdelijk bord bij een werk in uitvoering van infrastructurele bouwprojecten:

    • a.

      staat er niet langer dan de duur van het werk;

    • b.

      is geplaatst in de onmiddellijke nabijheid van het werk; en

    • c.

      is niet verlicht.

  • 2.

    Er worden bij infrastructurele bouwprojecten niet meer borden geplaatst dan:

    • a.

      twee per werk;

    • b.

      in aanvulling daarop: één bord voor verkeersgeleiding per rijrichting; en

    • c.

      vijf borden in totaal.

  • 3.

    Een tijdelijk bord bij een werk in uitvoering bij overige bouwprojecten:

    • a.

      staat er niet langer dan de duur van het werk; en

    • b.

      is niet verlicht.

  • 4.

    Er worden bij overige bouwprojecten niet meer dan twee borden per werk geplaatst.

Artikel 2.194 Borden voor wedstrijden, manifestaties, evenementen en tentoonstellingen

  • 1.

    Een tijdelijk bord op een terrein waar een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling plaatsvindt:

    • a.

      behoort niet tot de commerciële uitoefening van een beroep, bedrijf of dienst; 

    • b.

      wordt niet eerder geplaatst dan twee weken voor de datum van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling; 

    • c.

      is uiterlijk verwijderd één week na afloop van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling;

    • d.

      vermeldt de tijdelijkheid van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling met een datumaanduiding op het bord; en

    • e.

      is niet verlicht.

  • 2.

    Een tijdelijk bord voor een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling die of dat slechts één keer per jaar plaatsvindt:

    • a.

      behoort niet tot de commerciële uitoefening van een beroep, bedrijf of dienst; 

    • b.

      wordt niet eerder geplaatst dan twee weken voor de datum van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling; 

    • c.

      is uiterlijk verwijderd één week na afloop van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling;

    • d.

      wordt geplaatst binnen de grenzen van de gemeente waar de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling wordt gehouden;

    • e.

       wordt niet vaker dan één keer per jaar geplaatst;

    • f.

      vermeldt de tijdelijkheid van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling met een datumaanduiding op het bord; en

    • g.

      is niet verlicht.

  • 3.

    Voor een wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling die of dat slechts één keer per jaar plaatsvindt worden niet meer dan twee tijdelijke borden per wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling geplaatst.

  • 4.

    Een tijdelijk bord voor een nationaal of internationaal evenement dat zich provinciegrensoverschrijdend verplaatst én dat niet vaker voorkomt dan één keer per jaar:

    • a.

      wordt geplaatst op de route van het evenement tussen de start en de finish;

    • b.

      wordt niet eerder geplaatst dan twee weken voor de datum van het evenement;

    • c.

      is uiterlijk verwijderd één week na afloop van het evenement;vermeldt de tijdelijkheid van het evenement met een datumaanduiding op het bord; en

    • d.

      is niet verlicht.

Artikel 2.195 Borden voor de verkoop van agrarische producten

  • 1.

    Voor de verkoop van agrarische producten worden maximaal drie tijdelijke borden geplaatst, waarvan maximaal twee direct bij het verkooppunt van het bedrijf of bij het bedrijf zelf en één binnen een straal van een kilometer van het bedrijf.

  • 2.

    Een tijdelijk bord dat wordt geplaatst binnen een straal van een kilometer van het bedrijf:

    • a.

      bevat geen handelsreclame;     

    • b.

      heeft een oppervlakte van maximaal 2 m2; en

    • c.

      heeft een hoogte van maximaal 2,50 m vanaf het maaiveld.

Artikel 2.196 Borden voor gedachten en gevoelens

Een tijdelijk bord voor gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet:

  • a.

    heeft een maximale oppervlakte van 2 m2;

  • b.

    heeft een maximale hoogte van 2,50 meter boven het maaiveld;

  • c.

    is niet verlicht; en

  • d.

    bevat geen handelsreclame.

Subparagraaf 2.12.2.4 Algemene regels vlaggen

Artikel 2.197 Toegelaten vlaggen

Een vlag wordt alleen geplaatst als is voldaan aan deze paragraaf.

Artikel 2.198 Goede staat vlaggen

Een vlag verkeert in goede staat.

Artikel 2.199 Vlaggen over objecten of gebieden

  • 1.

    Een vlag die informatie verschaft over een object of gebied:

    • a.

      is geplaatst bij het object of gebied;

    • b.

      bevat geen handelsreclame; en

    • c.

      steekt niet meer dan 2 meter boven het object uit of is niet hoger dan 4 meter bij plaatsing bij een gebied.

  • 2.

    Er worden niet meer dan vier vlaggen geplaatst per object of gebied.

Artikel 2.200 Vlaggen voor beroep, bedrijf of dienst

  • 1.

    Een vlag die betrekking heeft op enig beroep, enig bedrijf of enige dienst, uitgeoefend in een gebouw is geplaatst bij het gebouw of bij de inrit er naartoe.

  • 2.

    Er worden maximaal 4 vlaggen geplaatst.

  • 3.

    De vlag met vlaggenstok steekt niet meer dan 2 meter uit boven de nokhoogte van het gebouw.

Artikel 2.201 Vlaggen voor meubilering of stoffering

Een vlag die kennelijk behoort tot de meubilering of stoffering van een gebouw steekt niet meer dan 2 meter uit boven de nokhoogte van het gebouw.

Artikel 2.202 Vlaggen voor wedstrijden, manifestaties, evenementen of tentoonstellingen

Een vlag geplaatst op een terrein voor een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling:

  • a.

    heeft geen betrekking op de commerciële uitoefening van een beroep, bedrijf of dienst; 

  • b.

    wordt niet eerder geplaatst dan twee weken voor de datum van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling; en

  • c.

    is uiterlijk één week na afloop van de wedstrijd, manifestatie, het evenement of de tentoonstelling verwijderd.

Artikel 2.203 Vlaggen bij benzinestations of wegenwachtstations

Een vlag geplaatst op het terrein van een benzinestation of ANWB Wegenwachtstation heeft direct betrekking op de aldaar uitgevoerde activiteiten.

Subparagraaf 2.12.2.5 Algemene regels informatiezuil

Artikel 2.204 Toegelaten informatiezuilen

Een informatiezuil wordt alleen geplaatst als is voldaan aan deze paragraaf. 

Artikel 2.205 Goede staat informatiezuilen

Een informatiezuil verkeert in goede staat. 

Artikel 2.206 Informatiezuilen over objecten of gebieden

  • 1.

    Een informatiezuil die informatie verschaft over een object of gebied:

    • a.

      verschaft feitelijke, verdiepende informatie over het object of gebied; 

    • b.

      bevat geen handelsreclame;

    • c.

      is niet verlicht;

    • d.

      is geplaatst direct bij het object of gebied waarop de informatie betrekking heeft;

    • e.

      heeft een hoogte van maximaal 2 meter vanaf het maaiveld; en

    • f.

      heeft een vierzijdige kolomvorm met een breedte van maximaal 0,50 meter.

  • 2.

    Er wordt maximaal één informatiezuil geplaatst per object of gebied.

  • 3.

    Het tweede lid geldt niet voor het Nationaal Park Oosterschelde.

Hoofdstuk 3 Omgevingswaarden en monitoring

Afdeling 3.1 Omgevingswaarden

Paragraaf 3.1.1 Omgevingswaarden regionale waterkeringen en wateroverlast
Artikel 3.1 Omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen
  • 1.

    Voor de veiligheid van regionale waterkeringen gelden de omgevingswaarden, bedoeld in de volgende leden.

  • 2.

    Voor de dijktrajecten categorie A, die onder dagelijkse omstandigheden water keren, geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overschrijdingskans van 1/100 per jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend, en het behoud van tenminste de bestaande toestand overeenkomstig het vijfde lid.

  • 3.

    Voor de dijktrajecten categorie B, met een compartimenteringsfunctie, geldt als omgevingswaarde het behoud van tenminste de bestaande toestand overeenkomstig het vijfde lid. Als ondergrens voor de kruinhoogte gelden de afmetingen die zijn aangegeven in de bijlage bij dit artikel. 

  • 4.

    Voor de dijktrajecten categorie C, met een compartimenteringsfunctie, geldt als omgevingswaarde het behoud van tenminste de bestaande toestand overeenkomstig het vijfde lid. Als ondergrens voor de kruinhoogte gelden de feitelijke afmetingen.

  • 5.

    De omgevingswaarden, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, zijn resultaatsverplichtingen voor het waterschap, rekening houdend met gegevens in de legger en het waterbeheerprogramma.

  • 6.

    Aan de omgevingswaarden, bedoeld in het tweede lid, wordt voldaan op 1 januari 2035, voor zover uit het verslag, bedoeld in artikel 3.7, derde lid, blijkt dat nog niet aan de omgevingswaarden is voldaan.

Artikel 3.2 Uitzondering omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen
  • 1.

    Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van regionale waterkeringen kan in het waterbeheerprogramma een uitzondering worden gemaakt.

  • 2.

    Het eerste lid geldt voor gevallen waarin:

    • a.

      het voldoen aan de omgevingswaarde onevenredig kostbaar is;

    • b.

      door omstandigheden buiten de invloedssfeer van het waterschapsbestuur de resultaten van de beoordeling van de regionale waterkeringen zo wijzigen dat niet wordt of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde; of

    • c.

      ondanks de verrichte handelingen daartoe niet binnen een passende termijn is of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde door de doorlooptijd van het treffen van maatregelen om te voldoen aan de omgevingswaarde.

  • 3.

    Het waterschapsbestuur informeert gedeputeerde staten over het voornemen om toepassing te geven aan het eerste lid en stelt hen vooraf in de gelegenheid tot een reactie.

Artikel 3.3 Omgevingswaarden bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren
  • 1.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht gelden de omgevingswaarden, bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2.

    Binnen stedelijk gebied en daarmee samenhangende lintbebouwing geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1/100 per jaar voor locaties ter plaatse van bouwwerken ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca.

  • 3.

    Buiten stedelijk gebied geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1/25 per jaar voor locaties met agrarisch grondgebruik, anders dan glastuinbouw groter dan 1 hectare.

  • 4.

    Buiten stedelijk gebied geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1/50 per jaar voor locaties met glastuinbouw, groter dan 1 hectare.

  • 5.

    Voor bebouwing buiten stedelijk gebied als bedoeld in het tweede lid geldt de omgevingswaarde van het omringend grondgebruik genoemd in het derde en vierde lid.

  • 6.

    De omgevingswaarden, bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid, zijn inspanningsverplichtingen voor het waterschap, rekening houdend met gegevens in de legger en het waterbeheerprogramma.

  • 7.

    Aan de omgevingswaarden wordt voldaan op 1 januari 2028, voor zover uit het verslag bedoeld in artikel 3.8, derde lid, blijkt dat nog niet aan de omgevingswaarden is voldaan.

Artikel 3.4 Uitzondering omgevingswaarden bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren
  • 1.

    De omgevingswaarde, bedoeld in artikel 3.3, derde lid, geldt niet voor aangewezen laaggelegen gebieden.

  • 2.

    Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren kan een uitzondering worden gemaakt in gevallen waarin het waterschapsbestuur, rekening houdend met het waterbeheerprogramma, aannemelijk maakt dat het voldoen aan de omgevingswaarde voor een aan te duiden gebied onevenredig kostbaar of niet haalbaar is. In dat geval kan dat gebied, op verzoek van het waterschapsbestuur, in de omgevingsverordening worden aangewezen overeenkomstig het eerste lid.

Paragraaf 3.1.2 Geluid provinciale wegen
Artikel 3.5 Aanwijzing wegen waarvoor een geluidproductieplafond geldt

Voor alle openbare wegen in beheer bij de provincie worden geluidproductieplafonds vastgesteld.

Paragraaf 3.1.3 Geluid industrieterreinen
Artikel 3.6 Aanwijzing industrieterreinen waarvoor een geluidproductieplafond geldt

Als industrieterreinen als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, van de wet, waarvoor als omgevingswaarden geluidproductieplafonds worden vastgesteld, worden aangewezen de volgende industrieterreinen:

  • a.

    Arnestein;

  • b.

    Vlissingen-Oost;

  • c.

    Schelde/Buitenhaven;

  • d.

    Terneuzen-West;

  • e.

    Oostelijke kanaaloevers;

  • f.

    Sluiskil-oost Kanaaleiland;

  • g.

    Poel- en Ghellinckpolder; en

  • h.

    Axelse Vlakte II.

Afdeling 3.2 Monitoring

Paragraaf 3.2.1 Monitoring omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen
Artikel 3.7 Monitoring omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen
  • 1.

    Monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 3.1, vindt plaats door periodieke bepaling van het waterkerend vermogen van de dijktrajecten in de actuele toestand door metingen, berekeningen en modellen volgens een methode die aansluit bij relevante landelijke leidraden. Het waterschap en gedeputeerde staten stemmen de methode van monitoring af. Artikel 10.8a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is, waar mogelijk, van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt, met ingang van 2023, ten minste iedere twaalf jaar een verslag op over de waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen, met inachtneming van artikel 20.14 van de wet. Het waterschap en gedeputeerde staten stemmen de methode van verslaglegging af.

  • 4.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap zendt het verslag aan gedeputeerde staten.

Artikel 3.8 Monitoring omgevingswaarden bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren
  • 1.

    Monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 3.3, vindt plaats door periodieke bepaling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren in de actuele toestand door metingen, berekeningen en modellen volgens een methode die aansluit bij relevante landelijke leidraden. Het waterschap en gedeputeerde staten stemmen de methode van monitoring af.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt, met ingang van 2023, ten minste iedere vijf jaar een verslag op over de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren, met inachtneming van het bepaalde in artikel 20.14 van de wet. Het waterschap en gedeputeerde staten stemmen de methode van verslaglegging af.

  • 4.

    Bij de beoordeling of wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 3.3, kan voor de gebieden, bedoeld in artikel 3.3, derde en vierde lid, een gedeelte van de totale oppervlakte van elk peilgebied van 1% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 5.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap zendt het verslag aan gedeputeerde staten.

Hoofdstuk 4 Toedeling van taken

Afdeling 4.1 Vaarwegbeheer

Paragraaf 4.1.1 Toedeling vaarwegbeheer
Artikel 4.1 Toedeling vaarwegbeheer aan provincie en gemeenten
  • 1.

    Het vaarwegbeheer van de provinciale vaarwegen het Kanaal door Walcheren en een gedeelte van het Kanaal door de Oude Arne, vanaf het Kanaal door Walcheren tot vijfentachtig meter na de Arnespoorbrug en de bijbehorende (voor)havens, oevers, oeverwerken, kunstwerken en alle overige toebehorende werken, berust bij gedeputeerde staten.

  • 2.

    Het vaarwegbeheer van het havenkanaal in Goes berust bij burgemeester en wethouders van de gemeente Goes.

  • 3.

    Het vaarwegbeheer van het havenkanaal in Zierikzee berust bij burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland.

Paragraaf 4.1.2 Onderhoud aan provinciale vaarwegen
Artikel 4.2 Vaarwegonderhoud door gedeputeerde staten

Gedeputeerde staten dragen zorg voor het onderhoud van de provinciale vaarwegen. Het onderhoud omvat:

  • a.

    het houden of brengen van een vaarweg op de vastgestelde afmetingen;

  • b.

    het in goede staat houden of brengen van de oevers en de oeverwerken, zodanig dat de instandhouding en de bruikbaarheid van de vaarweg gewaarborgd blijven;

  • c.

    het schoonhouden van de vaarweg, met inbegrip van het afvoeren van vuil en waterplanten; en

  • d.

    het verrichten van de werkzaamheden waardoor de goede staat en het functioneren van het werk, behorende bij de vaarweg, gewaarborgd blijven.

Artikel 4.3 Onderhoudsplicht door anderen

In afwijking van artikel 4.2 is onderhoudsplichtig de natuurlijke of rechtspersoon die op grond van een wettelijk voorschrift, concessie, eigendom, overeenkomst of anderszins de verplichting heeft tot het onderhouden van een vaarweg of een daarbij behorend werk.

Afdeling 4.2 Natuur

Paragraaf 4.2.1 Faunabeheereenheid
Artikel 4.4 Eisen aan de faunabeheereenheid
  • 1.

    Er is één faunabeheereenheid waarvan het werkgebied zich uitstrekt tot het grondgebied van de gehele provincie Zeeland.

  • 2.

    De binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht vormen ten minste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van de faunabeheereenheid.

  • 3.

    In een faunabeheereenheid werken jachthouders en maatschappelijke organisaties, die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de provincie Zeeland, samen ten behoeve van het opstellen en uitvoeren van het faunabeheerplan.

  • 4.

    Bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid worden de rechten en plichten opgenomen die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden en de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen.

Artikel 4.5 Samenstelling bestuur faunabeheereenheid
  • 1.

    In het bestuur van de faunabeheereenheid zit ten minste één vertegenwoordiger vanuit ieder van de volgende organisaties van jachthouders of jachtaktehouders, werkzaam binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid: 

    • a.

      agrariërs; 

    • b.

      verenigingen van jachtaktehouders; 

    • c.

      particuliere grondeigenaren; en

    • d.

      terreinbeherende organisaties.

  • 2.

    Naast de vertegenwoordigers, bedoeld in het eerste lid, zit in het bestuur van de faunabeheereenheid een vertegenwoordiger van één of meer maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in Zeeland. Dit doel moet tot uitdrukking komen in de statuten van die maatschappelijke organisatie.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid genoemde organisaties kunnen elk één vertegenwoordiger voordragen voor een bestuurszetel. In onderling overleg kan een kandidaat worden voorgedragen die namens meerdere organisaties deelneemt aan het bestuur van de faunabeheereenheid.

  • 4.

    Het bestuur van de faunabeheereenheid heeft een onafhankelijke voorzitter die:

    • a.

      geen dienstverband bij één van de in het bestuur vertegenwoordigde organisaties heeft; en

    • b.

      geen bestuurslid van één van de in het bestuur vertegenwoordigde organisaties is.

  • 5.

    Een voorzitter wordt voorgedragen door het bestuur van de faunabeheereenheid.

  • 6.

    De voorzitter wordt benoemd door gedeputeerde staten.

Paragraaf 4.2.2 Wildbeheereenheden
Artikel 4.6 Omvang en begrenzing werkgebied wildbeheereenheid
  • 1.

    Het werkgebied van een wildbeheereenheid heeft een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 5000 hectare binnen de provincie Zeeland.

  • 2.

    Het werkgebied van een wildbeheereenheid overlapt niet met het werkgebied van een andere wildbeheereenheid.

  • 3.

    De wildbeheereenheid maakt de begrenzing van het werkgebied bekend aan de faunabeheereenheid.

  • 4.

    Zowel de wildbeheereenheid als de faunabeheereenheid publiceren de begrenzing van het werkgebied van de wildbeheereenheid op het internet.

Artikel 4.7 Lidmaatschap wildbeheereenheid en geschillen
  • 1.

    Het lidmaatschap van een wildbeheereenheid kan bij besluit van het bestuur van de betreffende wildbeheereenheid, het bestuur van de faunabeheereenheid gehoord, worden geweigerd of beëindigd, als het lid bij de uitvoering van activiteiten als bedoeld in artikel 11.63 van het Besluit activiteiten leefomgeving handelt in strijd met de voor deze activiteiten geldende regels.

  • 2.

    De gezamenlijke wildbeheereenheden stellen een geschillenregeling vast voor geschillen, die betrekking hebben op het lidmaatschap van een wildbeheereenheid.

Artikel 4.8 Uitzondering lidmaatschap wildbeheereenheid

Uitgezonderd van de verplichting om zich te organiseren in een wildbeheereenheid bedoeld in artikel 8.2, eerste lid, van de wet, zijn medewerkers van Staatsbosbeheer, de Vereniging Natuurmonumenten en de Stichting het Zeeuwse Landschap, als de organisatie die zij vertegenwoordigen zich heeft aangesloten bij een faunabeheereenheid en op grond daarvan deelneemt aan de gegevensverzameling, bedoeld in artikel 4.9, en de uitvoering van het faunabeheerplan.

Artikel 4.9 Werkzaamheden wildbeheereenheid

De wildbeheereenheid coördineert voor haar werkgebied de trendtellingen van diersoorten voor het faunabeheerplan en draagt zorg voor afschotregistratie en de registratie van dood gevonden dieren, onderverdeeld naar diersoort, voor het gehele werkgebied van de wildbeheereenheid.

Afdeling 4.3 Zwemlocaties

Artikel 4.10 Aanwijzing houder zwemlocaties
  • 1.

    Gedeputeerde staten wijzen jaarlijks voor iedere aangewezen zwemlocatie als bedoeld in artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een houder aan.

  • 2.

    Als houder van een zwemlocatie kan worden aangewezen:

    • a.

      de exploitant van de zwemlocatie die gelegenheid biedt tot baden en zwemmen; of

    • b.

      het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de zwemlocatie gelegen is als er geen sprake is van exploitatie van de zwemlocatie.

Artikel 4.11 Zorgplicht aangewezen zwemlocaties

De houder van een zwemlocatie draagt zorg voor: 

  • a.

    het beheer en onderhoud gericht op de veiligheid, gezondheid en hygiëne voor zwemmers en bezoekers;

  • b.

    waar dit nodig is, een afbakening van de zwemzone van de zwemlocatie, zodat zwemmers en bezoekers niet in aanraking komen met andere vormen van waterrecreatie die hun veiligheid in gevaar kunnen brengen;

  • c.

    het terstond informeren van gedeputeerde staten en de waterbeheerder van het oppervlaktewaterlichaam, indien sprake is van een onverwachte situatie als bedoeld in artikel 3.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving die negatieve gevolgen heeft of redelijkerwijs kan hebben voor de kwaliteit van de zwemlocatie, de waterkwaliteit of de gezondheid of veiligheid van zwemmers en bezoekers;

  • d.

    het verstrekken van gegevens voor het jaarlijks onderzoek naar de veiligheid van de zwemlocatie, bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • e.

    het, in afstemming met gedeputeerde staten, treffen van de maatregelen op grond van de resultaten van het onderzoek bedoeld onder d, om de veiligheid of hygiëne van de zwemlocatie te waarborgen of te verbeteren, bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • f.

    het, in afstemming met gedeputeerde staten, treffen van passende maatregelen voor het behoud of het verbeteren van de kwaliteit van de zwemlocatie, bedoeld in artikel 3.6, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

  • g.

    het, in afstemming met gedeputeerde staten, treffen van passende zwemwaterbeheersmaatregelen in gevallen als bedoeld in de artikelen 3.7 tot en met 3.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Hoofdstuk 5 Instructieregels

Afdeling 5.1 Instructieregels aan gemeenten

Paragraaf 5.1.1 Bedrijven
Artikel 5.1 Bedrijven
  • 1.

    In een omgevingsplan wordt een bedrijf alleen toegelaten op:

    • a.

      grond waarop op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening al een bedrijf is toegestaan; of

    • b.

      op een bedrijventerrein van tenminste een hectare.

  • 2.

    De motivering bij een omgevingsplan dat nieuwvestiging of uitbreiding van een bedrijventerrein mogelijk maakt, maakt aannemelijk dat:

    • a.

      het plan bijdraagt aan of niet instrijd is met de doelstelling dat 80% van de bedrijvigheid regionaal wordtgeclusterd op of aansluitend aan een grootschalig bedrijventerrein; en

    • b.

      duurzaam beheer en onderhoud van het bedrijventerrein gewaarborgd is.

  • 3.

    In een omgevingsplan kan uitbreiding van een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaand kleinschalig bedrijventerrein van ten minste een hectare worden toegelaten, als de motivering bij het omgevingsplan:

    • a.

      aannemelijk maakt dat sprake is van een eenmalige beperkte afronding met ten hoogste 20% of 0,5 hectare; en 

    • b.

      de ruimtelijke kwaliteit aantoonbaar verbetert.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid kan een verdere uitbreiding van een bestaand kleinschalig en goed ontsloten bedrijventerrein van ten minste een hectare worden toegelaten, als:

    • a.

      de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk maakt dat de ruimtelijke kwaliteit aantoonbaar verbetert; en 

    • b.

      de sanering en het voorkomen van heroprichting van bedrijven elders in de provincie Zeeland, met ten minste een gelijke oppervlakte als de uitbreiding, voor zover deze meer bedraagt dan 20% of 0,5 hectare, is gewaarborgd.

  • 5.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      grondstoffenwinning;

    • b.

      olie en gaswinning;

    • c.

      waterwinning;

    • d.

      afvalstort;

    • e.

      een nutsvoorziening;

    • f.

      een horeca- en recreatiebedrijf;

    • g.

      een agrarisch bedrijf;

    • h.

      de vestiging van een nieuwe economische drager als bedoeld in bijlage III;

    • i.

      de mogelijkheid voor een niet-agrarische activiteit in het landelijk gebied, niet zijnde een bedrijf gericht op de industriële verwerking van producten als bedoeld in bijlage III;

    • j.

      energieopwekking als bedoeld in lid 9 en 10;

    • k.

      overige overeenkomstig deze verordening toegelaten bedrijvigheid;

    • l.

      overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid, en

    • m.

      solitaire bedrijvigheid binnen bestaand stedelijk gebied.

  • 6.

    De motivering bij een omgevingsplan dat voorziet in de vestiging van een nieuwe economische drager of een niet-agrarische activiteit in het landelijk gebied maakt aannemelijk dat:

    • a.

      deze wordt gerealiseerd binnen bestaande bebouwing op een bestaand bouwvlak of bij een bestaande woning;

    • b.

      de capaciteit van het bestaande wegennet voldoende is voor de te realiseren activiteit;

    • c.

      de vestiging niet leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf; en

    • d.

      het waterschap om advies is gevraagd.

  • 7.

    In afwijking van het zesde lid is een uitbreiding van de bestaande bebouwing voor een nieuwe economische drager of een niet-agrarische activiteit in het landelijk gebied toegestaan:

    • a.

      met ten hoogste 20% met een maximum van 250 m2; of 

    • b.

      een grotere uitbreiding als de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk maakt dat dit per saldo niet leidt tot een toename van bebouwing.

  • 8.

    In afwijking van het zesde lid, aanhef en onder a, is vestiging in nieuwe bebouwing toegestaan als de motivering bij een omgevingsplan aannemelijk maakt dat:

    • a.

      nieuwvestiging leidt tot een versterking van het landschap;

    • b.

      het aantal bouwvlakken in de regio niet toeneemt;

    • c.

      het bouwvlak ten hoogste 1 hectare bedraagt; en

    • d.

      de nieuwvestiging niet leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf.

  • 9.

    In een omgevingsplan kan alleen worden voorzien in de realisatie van een installatie voor energieopwekking uit mest of afvalstoffen:

    • a.

      op een bedrijventerrein van ten minste een hectare en bij het glastuinbouwconcentratiegebied op de Axelse Vlakte in de gemeente Terneuzen; of

    • b.

      op een agrarisch bouwvlak, als de installatie maximaal 500 m3 bedraagt.

  • 10.

    In afwijking van het negende lid, aanhef en onder b, is op een agrarisch bouwvlak een grotere installatie toegestaan als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de installatie qua omvang ter plaatse past en het karakter van het landelijk gebied niet onevenredig wordt aangetast.

Artikel 5.2 Binnenhaven en loswal

Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een bestaande binnenhaven of loswal staat alleen het beëindigen van de exploitatie van die binnenhaven of loswal toe als de bestaande overslag en watergebonden bedrijvigheid binnen 30 kilometer, gemeten over de weg, kan worden opgevangen.

Artikel 5.3 Kantoren
  • 1.

    Een omgevingsplan kan alleen voorzien in de realisatie van een nieuw grootschalig, zelfstandig kantoor:

    • a.

      in of direct aansluitend aan de binnenstad van Goes, Middelburg, Vlissingen en Terneuzen;

    • b.

      op een locatie aan een toegangsweg naar het stadscentrum;

    • c.

      op een locatie dichtbij een doorgaande weg; en

    • d.

      op een locatie aan de stadsrand bij de toegangswegen.

  • 2.

    De motivering bij het omgevingsplan maakt aannemelijk dat vestigingsruimte, onder andere gelet op specifieke vestigingseisen, in de centra ontbreekt.

Paragraaf 5.1.2 Detailhandel
Artikel 5.4 Detailhandel-kernwinkelgebied
  • 1.

    In een omgevingsplan kan een nieuwe detailhandelsvoorziening en uitbreiding van een bestaande detailhandelsvoorziening worden voorzien in een bestaand kernwinkelgebied.

  • 2.

    De motivering bij het omgevingsplan bevat een onderbouwing van de wijze waarop het plan bijdraagt aan het beleidsdoel van bundeling en concentratie in een bestaand kernwinkelgebied.

  • 3.

    In een omgevingsplan kan een nieuwe detailhandelsvoorziening en uitbreiding van een bestaande detailhandelsvoorziening worden voorzien buiten een bestaand kernwinkelgebied, als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:  

    • a.

      het betreft detailhandel in volumineuze en gevaarlijke goederen; 

    • b.

      het betreft een kleinschalige detailhandelsvoorziening in een woonkern zonder kernwinkelgebied, een buurtvoorziening of een kleinschalige voorziening op een verblijfsrecreatieterrein; of

    • c.

      het betreft functioneel aan het buitengebied gebonden detailhandel, detailhandel als niet zelfstandig en ondergeschikt onderdeel van een bedrijf dan wel in de vorm van een nieuwe economische drager als bedoeld in artikel 5.1, vijfde lid, onder g tot en met k, en tuincentra voor zover vestiging daarvan wordt toegelaten aan de randen van kernen.

Artikel 5.5 Detailhandel in doelgerichte, laagfrequente aankopen en grootschalige detailhandelsvoorzieningen
  • 1.

    In een omgevingsplan kan een nieuwe detailhandelsvoorziening in doelgerichte, laagfrequente aankopen en een nieuwe grootschalige detailhandelsvoorziening worden voorzien in een bestaand kernwinkelgebied en binnen de begrenzing van de locaties:

    • a.

      Zierikzee, Boerenweg;

    • b.

      Poortvliet, Noord;

    • c.

      Goes Marconiegebied;

    • d.

      Middelburg, Mortiere;

    • e.

      Terneuzen, Kennedylaan; of 

    • f.

      Hulst, Morres

  • 2.

    In een omgevingsplan kan een nieuwe detailhandelsvoorziening in doelgerichte, laagfrequente aankopen en een nieuwe grootschalige detailhandelsvoorziening buiten een locatie als bedoeld in het eerste lid worden voorzien, als:

    • a.

      in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat binnen een locatie als bedoeld in het eerste lid geen ruimte beschikbaar is; en

    • b.

      er sprake is van een locatie die passend gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer is ontsloten of als zodanig wordt ontwikkeld.

  • 3.

    In een omgevingsplan kan een nieuwe detailhandelsvoorziening in doelgerichte, laagfrequente aankopen ook worden voorzien buiten een locatie als bedoeld in het eerste lid, als:

    • a.

      er sprake is van een kleine op de lokale markt gerichte vestiging; 

    • b.

      de vestiging qua omvang en verkeersontsluiting noodzakelijk op enige afstand van het kernwinkelgebied plaatsvindt; en

    • c.

      de vestiging plaatsvindt binnen bestaand stedelijk gebied.

Artikel 5.6 Detailhandel bij dagrecreatieve voorzieningen
  • 1.

    In een omgevingsplan kan worden voorzien in een detailhandelsvoorziening ter ondersteuning van een dagrecreatieve voorziening als:

    • a.

      de detailhandel inhoudelijk gerelateerd is aan de dagrecreatieve voorziening; en

    • b.

      de omvang van de detailhandel maximaal 5% van het bruto vloeroppervlak van de voorziening bedraagt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid bedraagt de omvang van de detailhandel voor het Zeeuws Evenementenpodium te Middelburg en de skihal te Terneuzen ten hoogste 20% van het bruto vloeroppervlak.

Paragraaf 5.1.3 Wonen
Artikel 5.7 Wonen-benutten bestaande bebouwing: rood voor rood

Een omgevingsplan kan voorzien in de realisatie van een nieuwe kleinschalige woningbouwlocatie in bestaande bebouwing in het landelijk gebied, als er sprake is van:

  • a.

    verbetering, uitbreiding of verplaatsing van een bestaande individuele burgerwoning;  

  • b.

    het benutten van een cultuurhistorisch waardevolle voormalige agrarische boerderij als bedoeld in bijlage VII; of

  • c.

    het benutten van bestaande buitenplaatsen en landgoederen.

Artikel 5.8 Wonen-ruimte voor ruimte
  • 1.

    Een omgevingsplan kan voorzien in de realisatie van een nieuwe kleinschalige woningbouwlocatie in het landelijk gebied, als:

    • a.

      er sprake is van ongewenste of in onbruik geraakte bebouwing; 

    • b.

      alle bedrijfsbebouwing op het betrokken bouwperceel wordt gesloopt, tenzij het gaat om een cultuurhistorisch waardevolle voormalige agrarische boerderij; 

    • c.

      er maximaal 3 woningen op het betrokken bouwperceel worden gerealiseerd; en

    • d.

      sloop en het voorkomen van heroprichting van de te slopen bebouwing worden gewaarborgd.

  • 2.

    De realisatie van een woning wordt gecompenseerd door het slopen van een oppervlak van ten minste:

    • a.

      500 m2 schuur;

    • b.

      0,5 ha glas; of

    • c.

      andere bebouwing van een vergelijkbare grootte.

  • 3.

    Er kan worden afgeweken van de vereiste sloopoppervlakten, het aantal te bouwen woningen of van de verplichting het totaal aan bedrijfsbebouwing te slopen, als uit een financiële onderbouwing blijkt dat onvoldoende kostendragers kunnen worden gegenereerd voor de sloop van het betreffende object en dit aantoonbare meerwaarde oplevert voor het landschap.

Artikel 5.9 Wonen-nieuwe bebouwing: rood voor groen

Een omgevingsplan kan voorzien in de realisatie van een nieuwe kleinschalige woningbouwlocatie in de vorm van een landgoed of buitenplaats, als:

  • a.

    de omvang van bebouwing maximaal 900 m3 per hectare bedraagt;

  • b.

    de oppervlakte van een landgoed of buitenplaats minimaal 1,5 hectare bedraagt; 

  • c.

    er meerdere gebouwen kunnen worden gerealiseerd, waarbij het bebouwingspercentage maximaal 3% van de totale oppervlakte bedraagt;

  • d.

    maximaal 20% van de totale oppervlakte van een landgoed of buitenplaats aan de openbaarheid wordt onttrokken; en

  • e.

    de te realiseren landschapswaarden planologisch worden vastgelegd.

Paragraaf 5.1.4 Energie
Artikel 5.10 Windenergie
  • 1.

    Een omgevingsplan kan voorzien in de realisatie van een nieuwe windturbine, met een hogere tiphoogte dan 21 meter, binnen een globaal aangegeven “windenergie concentratielocatie”.  

  • 2.

    Buiten een globaal aangegeven “windenergie concentratielocatie” wordt in een omgevingsplan de vervanging van een, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, bestaande windturbine met een hogere tiphoogte dan 21 meter, door een turbine met een hogere tiphoogte dan de bestaande niet toegelaten.

  • 3.

    Een omgevingsplan kan voorzien in de realisatie van een nieuwe windturbine op gronden die zijn gelegen buiten een “windenergie concentratielocatie” als:

    • a.

      er sprake is van een ligging langs een grootschalige infrastructuurlijn; of 

    • b.

      er sprake is van een ligging op of grenzend aan een grootschalig bedrijventerrein.

  • 4.

    De motivering bij het omgevingsplan waarin een nieuwe windturbine wordt toegelaten op gronden buiten een “windenergie concentratielocatie” maakt aannemelijk dat: 

    • a.

      omgevingskwaliteiten zich niet tegen de nieuwe concentratielocatie verzetten; en 

    • b.

      de windturbine is gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van ten minste drie windturbines.

Artikel 5.11 Zonne-energie
  • 1.

    Een omgevingsplan kan voorzien in de realisatie van een opstelling voor zonne-energie binnen bestaand stedelijk gebied.

  • 2.

    Een omgevingsplan kan voorzien in de realisatie van een opstelling voor zonne-energie buiten bestaand stedelijk gebied op een locatie:

    • a.

      grenzend aan bestaand stedelijk gebied;

    • b.

      op of grenzend aan een bouwvlak;

    • c.

      op of grenzend aan een bedrijventerrein;

    • d.

      op of grenzend aan grond waarop glastuinbouw is toegestaan;

    • e.

      op of grenzend aan grond waarop een nutsvoorziening, stortplaats, opstellingen voor zonne-energie of windenergie is toegestaan;

    • f.

      op grond waarop infrastructuur is toegestaan; 

    • g.

      of op grond waarop water is toegestaan. 

  • 3.

    De motivering bij een omgevingsplan waarin wordt voorzien in de realisatie van een opstelling voor zonne-energie buiten bestaand stedelijk gebied maakt aannemelijk dat:

    • a.

      de opstelling voor zonne-energie ruimtelijk ondergeschikt is aan de inrichting of het gebruik van de grond, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met d;

    • b.

      op grond waar water is toegestaan: er geen significant nadelige effecten zijn voor natuur, recreatie, waterkwaliteit of visserij; en

    • c.

      de omgevingskwaliteiten zich niet tegen de opstelling van zonne-energie verzetten.

  • 4.

    Op locaties waar op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een omgevingsplan, kan worden voorzien in de realisatie van een opstelling voor zonne-energie, wordt de afwijking van de regels niet vergroot.

Paragraaf 5.1.5 Recreatie en activiteiten op stranden
Artikel 5.12 Verblijfsrecreatie in de kustzone
  • 1.

    In een omgevingsplan wordt een nieuw verblijfsrecreatieterrein of uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein alleen toegelaten in een badplaats. In de motivering bij het omgevingsplan wordt aannemelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage IV onder 1, onder B tot en met D, opgenomen uitgangspunten.

  • 2.

    Als een gebied in een badplaats ook is aangewezen als aandachtsgebied, wordt in de motivering bij het omgevingsplan ook aannemelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage IV, onder 2, opgenomen uitgangspunten.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing, als:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening de nieuwvestiging of uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein al is toegelaten in het omgevingsplan; en

    • b.

      de afwijking van de regels van deze verordening niet wordt vergroot.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan een nieuw verblijfsrecreatieterrein buiten een badplaats worden toegelaten in een globaal aangegeven aandachtsgebied, als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage IV, onder 2, opgenomen uitgangspunten. De motivering bij het omgevingsplan bevat een gebiedsafbakening waarin wordt onderbouwd dat het nieuwe verblijfsrecreatieterrein valt binnen het aandachtsgebied of, gezien de situeringskenmerken, in voldoende mate daarop aansluit.

  • 5.

    Het eerste en vierde lid zijn niet van toepassing op een nieuw verblijfsrecreatieterrein dat gerealiseerd wordt in de vorm van een nieuw landgoed en buitenplaats als bedoeld in artikel 5.9.

  • 6.

    In afwijking van het eerste lid kan uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein worden toegelaten buiten een badplaats, als:

    • a.

      in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage IV, onder 1, A tot en met D, opgenomen uitgangspunten;

    • b.

      uitbreiding in een globaal aangegeven Groene Zeeuwse Topkwaliteit gebied en een beschermingsgebied niet wordt toegelaten;

    • c.

      de motivering bij het omgevingsplan een gebiedsafbakening bevat waarin wordt onderbouwd dat de uitbreiding van het verblijfsrecreatieterrein, gezien de situeringskenmerken, niet wordt gerealiseerd binnen een globaal aangegeven Groene Zeeuwse Topkwaliteit gebied en beschermingsgebied.

  • 7.

    In afwijking van het zesde lid, onder b en c, kan uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein worden toegelaten in een beschermingsgebied, als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat dit niet leidt tot nadelige gevolgen voor de kenmerken en waarden van dit gebied.

  • 8.

    In afwijking van het zesde lid, onder b en c, kan uitbreiding van een bestaand verblijfsrecreatieterrein worden toegelaten in een globaal aangegeven Groene Zeeuwse Topkwaliteit gebied, als dit gebied ook in een aandachtsgebied valt en in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat dit niet leidt tot nadelige gevolgen voor de kenmerken en waarden van het Groene Zeeuwse Topkwaliteit gebied.

Artikel 5.13 Verblijfsrecreatie buiten de kustzone
  • 1.

    In een omgevingsplan wordt een nieuw verblijfsrecreatieterrein of uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein alleen toegelaten in bestaand stedelijk gebied. In de motivering bij het omgevingsplan wordt aannemelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage IV, onder 3, B tot en met D, opgenomen uitgangspunten. 

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing, als:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening de nieuwvestiging of uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein al is toegelaten in het omgevingsplan; en

    • b.

      de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet wordt vergroot.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een nieuw verblijfsrecreatieterrein dat gerealiseerd wordt in de vorm van een nieuw landgoed en buitenplaats als bedoeld in artikel 5.9.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein worden toegelaten buiten bestaand stedelijk gebied, als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage IV, onder 3, A tot en met D, opgenomen uitgangspunten.

  • 5.

    In afwijking van het eerste lid kan een nieuw verblijfsrecreatieterrein worden toegelaten buiten bestaand stedelijk gebied, als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat voldaan wordt aan de voor aandachtsgebieden geldende uitgangspunten in bijlage IV, onder 4.

Artikel 5.14 Strandzonering
  • 1.

    Een omgevingsplan laat geen nieuwvestiging of uitbreiding van bebouwing toe op een natuurstrand of recreatiestrand.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is verplaatsing van bestaande recreatieve bebouwing mogelijk, als:

    • a.

      er sprake is van verplaatsing vanaf een natuurstrand naar een recreatiestrand;

    • b.

      er sprake is van verplaatsing binnen een recreatiestrand; of 

    • c.

      er sprake is van verplaatsing binnen een natuurstrand, en in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de omgevingskwaliteit zich daartegen niet verzet en dit niet leidt tot een verminderde doorstuiving van zand.

  • 3.

    Op een natuurstrand bedraagt de oppervlakte van een strandpaviljoen ten hoogste 600 m2 en van een dagcabine 5 m2.

  • 4.

    Op een recreatiestrand bedraagt de oppervlakte van een strandpaviljoen ten hoogste 1000 m2, van een slaaphuisje 40 m2 en van een dagcabine 5 m2.

  • 5.

    Het eerste, derde en vierde lid zijn niet van toepassing, als:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening de nieuwvestiging of uitbreiding van recreatieve bebouwing al is toegelaten in het omgevingsplan; en

    • b.

      de afwijking van de regels van deze verordening niet wordt vergroot.

  • 6.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      reddingsbrigadegebouwen; en

    • b.

      bouwwerken van openbaar belang, voor zover deze bouwwerken niet buiten een natuur- of recreatiestrand kunnen worden gebouwd, waarbij als bouwwerk van openbaar belang in ieder geval worden aangemerkt bouwwerken voor:

      • 1.

        het beheer van natuur en water;

      • 2.

        de waterstaatkundige functie;

      • 3.

        telecommunicatievoorzieningen en hulpverleningsdiensten; en

      • 4.

        opsporing, winning, opslag en transport van olie, gas en water, transport van elektriciteit en kleinschalige opwekking van elektriciteit met een windturbine.

Artikel 5.15 Verbod permanent wonen
  • 1.

    In een omgevingsplan waarin wordt voorzien in de realisatie van een nieuw verblijfsrecreatieterrein of de uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein worden regels opgenomen ter voorkoming van permanente bewoning. Deze regels worden ook opgenomen in volgende wijzigingen van het omgevingsplan.

  • 2.

    Het eerste lid is ook van toepassing op de wijziging van een omgevingsplan waarin al regels zijn opgenomen ter voorkoming van permanente bewoning.

Artikel 5.16 Centraal bedrijfsmatige exploitatie
  • 1.

    In een omgevingsplan waarin wordt voorzien in de realisatie van een nieuw verblijfsrecreatieterrein of de uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein worden regels opgenomen waarmee wordt verzekerd dat een standplaats die of bouwwerk dat wordt gebruikt voor recreatief nachtverblijf wordt verhuurd in de vorm van een centrale bedrijfsmatige exploitatie. Deze regels worden ook opgenomen in volgende wijzigingen van het omgevingsplan.

  • 2.

    Het eerste lid is ook van toepassing op de wijziging van een omgevingsplan waarin al regels zijn opgenomen over een centrale bedrijfsmatige exploitatie.

  • 3.

    Een ontheffing van het eerste lid wordt alleen verleend als: 

    • a.

      de ontwikkeling wordt gerealiseerd binnen de begrenzing van de badplaatsen Cadzand-Bad, Breskens, Vlissingen, Zoutelande, Westkapelle, Domburg, Oostkapelle, Vrouwenpolder, Burg-Haamstede en Renesse; 

    • b.

      de ontwikkeling onderdeel uit maakt van een bredere visie op de desbetreffende badplaats en een bijdrage levert aan het versterken van de leefbaarheid, de ruimtelijke kwaliteit en de herstructurering van de desbetreffende badplaats;

    • c.

      aan de ontwikkeling een actuele prognose ten grondslag ligt op basis waarvan de specifieke behoefte aan deeltijdwonen wordt aangetoond; en

    • d.

      de desbetreffende gemeente een programmering hanteert waarmee ze in de aangetoonde behoefte kan voorzien.

  • 4.

    Een omgevingsplan voor een nieuw verblijfsrecreatieterrein of de uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein bevat regels die duurzaam beheer en onderhoud van het terrein borgen.

Artikel 5.17 Kleinschalig kamperen
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een kleinschalig kampeerterrein laat niet meer dan 25 kampeermiddelen toe, waarvan ten hoogste 20% permanent zijn.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit is vereist.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid mag de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaande situatie, voor zover die niet in overeenstemming is met het eerste lid, worden gecontinueerd.  

Artikel 5.18 Jachthavens en waterrecreatie
  • 1.

    In een omgevingsplan wordt een nieuwe ligplaats primair voorzien in een bestaande jachthaven.

  • 2.

    De motivering bij het omgevingsplan maakt aannemelijk dat:

    • a.

      het plan bijdraagt aan het beleidsdoel van kwaliteitsverbetering, voorkomen van overaanbod en innovatie van een bestaande jachthaven; en

    • b.

      omgevingskwaliteiten zich niet tegen de nieuwe ligplaats verzetten.

Artikel 5.19 Lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen
  • 1.

    Een omgevingsplan kan slechts voorzien in de nieuwvestiging of uitbreiding van lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen voor parachutisten, als: 

    • a.

      in de motivering van het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van verplaatsing om een betere concentratie of een beperking van geluidsoverlast te bereiken; 

    • b.

      het gaat om de vestiging van een kartbaan in of aansluitend aan het concentratiegebied voor lawaaisporten bij de landelijke bebouwingsconcentratie Bath; 

    • c.

      het gaat om het toelaten van start- en landingsplaatsen voor modelvliegtuigen op gronden die op tenminste 500 meter liggen van de gebieden die behoren tot het natuurnetwerk Nederland, anders dan binnendijken; of 

    • d.

      er sprake is van een evenement, anders dan de reguliere beoefening van gemotoriseerde luchtsporten of regulier gebruik van landingsplaatsen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing, als:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening de vestiging of uitbreiding van de sporten al is toegelaten in het omgevingsplan; en

    • b.

      de afwijking van de regels van deze verordening niet wordt vergroot.

Paragraaf 5.1.6 Veerse Meer
Artikel 5.20 Ruimtelijke ontwikkelingen rondom het Veerse Meer
  • 1.

    In een omgevingsplan dat betrekking heeft op een aandachts- of beschermingsgebied met betrekking tot het Veerse Meer als bedoeld in onderdeel 1 van bijlage V en dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling wordt rekening gehouden met de uitgangspunten, bedoeld in de onderdelen 2 en 3 van bijlage V.

  • 2.

    In een omgevingsplan dat betrekking heeft op het gebied rondom het Veerse Meer, met uitzondering van aandachts- en beschermingsgebieden als bedoeld in onderdeel 1 van bijlage V, en dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling wordt rekening gehouden met de uitgangspunten, bedoeld in onderdeel 2 van bijlage V.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op plannen en projecten die onder het overgangsbeleid vallen, bedoeld in onderdeel 4 van bijlage V bij deze verordening.

Paragraaf 5.1.7 Agrarische activiteiten
Subparagraaf 5.1.7.1 Omgevingsplan

Artikel 5.21 Concentratie agrarische bebouwing

  • 1.

    In een omgevingsplan kan een nieuw agrarisch bouwwerk alleen worden voorzien in het voor een agrarisch bedrijf aangewezen bouwvlak.

  • 2.

    Buiten het voor een agrarisch bedrijf aangewezen bouwvlak kan in een omgevingsplan alleen worden voorzien in:

    • a.

      een sleufsilo en kuilvoerplaat aansluitend aan een bouwvlak;

    • b.

      tijdelijke mestopslag op een veldkavel;

    • c.

      als onderdeel van een agrarisch bedrijf, een teelt ondersteunende voorziening en een bassin ten behoeve van aquacultuur; en

    • d.

      een kleinschalig bouwwerk als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat deze noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid mag de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaande situatie, voor zover die niet in overeenstemming is met het eerste lid, worden gecontinueerd.

Artikel 5.22 Bufferzones

  • 1.

    In een omgevingsplan waarin voor de eerste keer een woning of verblijfsrecreatie is toegelaten worden de volgende afstanden in acht genomen: 

  • 2.

    In een omgevingsplan waarin voor de eerste keer op buiten bestaand stedelijk gebied gesitueerde grond een agrarisch gebouw, anders dan een kas, wordt toegelaten wordt dit gebouw niet toegelaten binnen een afstand van 100 meter tot grond waarop een woning of verblijfsrecreatie is toegelaten.

  • 3.

    In een omgevingsplan waarin voor de eerste keer op buiten bestaand stedelijk gebied gesitueerde grond de nieuwbouw van een kas wordt toegelaten en in een omgevingsplan waarin het gebruik voor fruitteelt wordt toegelaten op buiten bestaand stedelijk gebied gesitueerde grond die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet als zodanig in gebruik was, wordt een afstand in acht genomen van 50 meter tot grond waarop een woning of verblijfsrecreatie is toegelaten.

  • 4.

    In afwijking van het eerste tot en met het derde lid kan een kleinere afstand worden gehanteerd als in de motivering van het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen of nagenoeg geen schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid zullen optreden en de kleinere afstand niet leidt tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering van de betrokken agrarische bedrijven.  

Artikel 5.23 Glastuinbouw

  • 1.

    Een omgevingsplan kan slechts voorzien in de nieuwvestiging of uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf, als: 

    • a.

      het bedrijft ligt binnen een glastuinbouwconcentratiegebied;

    • b.

      het gaat om het toevoegen van een neventak glastuinbouw van ten hoogste 2000 m2 bij een bestaand agrarisch bedrijf, anders dan een glastuinbouwbedrijf, en in de motivering van het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten; of 

    • c.

      er sprake is van uitbreiding van een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaand solitair volwaardig glastuinbouwbedrijf tot ten hoogste 2 hectare, als in de motivering van het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, kan een ruimere uitbreiding van een bestaand solitair volwaardig glastuinbouwbedrijf worden toegelaten als in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten en de sanering van kassen elders in de provincie Zeeland, met een gelijke oppervlakte als de uitbreiding, voor zover deze meer bedraagt dan 2 hectare, is gewaarborgd.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing, als:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening de nieuwvestiging of uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf al is toegelaten in het omgevingsplan; en

    • b.

      de afwijking van de regels van deze verordening niet wordt vergroot.

Artikel 5.24 Intensieve veehouderij

Artikel 5.25 Agrarische onderzoeksbedrijven

  • 1.

    In een omgevingsplan wordt de nieuwvestiging van een agrarisch onderzoeksbedrijf alleen toegelaten op:

  • 2.

    In een omgevingsplan wordt de uitbreiding van een bestaand agrarisch onderzoeksbedrijf alleen toegelaten, als in de motivering aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, als:

    • a.

      op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening de nieuwvestiging of uitbreiding van een agrarisch onderzoeksbedrijf al is toegelaten in het omgevingsplan; en

    • b.

      de afwijking van de regels van deze verordening niet wordt vergroot.

Subparagraaf 5.1.7.2 Omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten

Artikel 5.26 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het oprichten en wijzigen van veehouderijen op een voor verzuring gevoelig gebied, of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Artikel 5.27 Weigeringsgronden oprichten en wijzigen veehouderijen

  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor het oprichten van een veehouderij, bedoeld in de artikelen 3.201 en 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt geweigerd, als een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een voor verzuring gevoelig gebied, of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, en: 

    • a.

      het aantal gehouden melkrundvee meer dan 200 stuks bedraagt; 

    • b.

      het aantal gehouden vrouwelijk jongvee meer dan 340 stuks bedraagt of indien het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkvee meer dan 340 stuks bedraagt; 

    • c.

      het aantal gehouden paarden meer dan 100 stuks bedraagt; 

    • d.

      het aantal gehouden schapen of geiten meer dan 2.000 stuks bedraagt; 

    • e.

      het aantal gehouden kippen, eenden of parelhoenders meer dan 2.500 stuks bedraagt; 

    • f.

      het aantal gehouden gespeende biggen meer dan 3.750 stuks bedraagt; of 

    • g.

      het aantal gehouden vleesrunderen meer dan 1.200 stuks bedraagt.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een veehouderij, bedoeld in de artikelen 3.201 en 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt geweigerd, als: 

    • a.

      de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding, waardoor het aantal gehouden dieren groter wordt dan het aantal, bedoeld in het eerste lid; en 

    • b.

      een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een voor verzuring gevoelig gebied, of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Artikel 5.28 Toelaatbare oprichting veehouderij

  • 1.

    In afwijking van artikel 5.27, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning niet geweigerd met het oog op de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven, indien de veehouderij al was opgericht en onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht onder de werking van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, viel, en: 

    • a.

      het aantal dieren per diercategorie niet hoger is dan overeenkomstig de betrokken algemene maatregel van bestuur onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht aanwezig mocht zijn; 

    • b.

      het aantal dieren van een of meer diercategoriee¨n hoger is dan het aantal, bedoeld onder a, maar de ammoniakemissie niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven die de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht zou mogen veroorzaken, indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde; 

    • c.

      de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij een melkrundveehouderij was, van uitsluitend melkrundvee het aantal dieren hoger is dan het aantal, bedoeld onder a, en de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde; 

    • d.

      het aantal schapen of paarden hoger is dan bedoeld onder a; 

    • e.

      het aantal dieren dat wordt gehouden overeenkomstig de regels, die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van biologische productiemethoden, hoger is dan bedoeld onder a; of 

    • f.

      het aantal dieren dat wordt gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer, hoger is dan bedoeld onder a.

  • 2.

    In afwijking van artikel 5.27, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning ook niet geweigerd, indien in de veehouderij dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.

Artikel 5.29 Toelaatbare wijziging veehouderij

  • 1.

    In afwijking van artikel 5.27, tweede lid, wordt de omgevingsvergunning niet geweigerd, als:

    • a.

      de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding: 

      • 1.

        zou mogen veroorzaken als de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde; of

      • 2.

        op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, als deze lager is dan de ammoniakemissie, bedoeld onder 2; 

    • b.

      in de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij melkrundvee werd gehouden, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde; 

    • c.

      de uitbreiding schapen of paarden betreft;

    • d.

      de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van biologische productiemethoden; of

    • e.

      de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.

  • 2.

    Voor het bepalen van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken, wordt de ammoniakemissie van de dieren waarvoor eerder omgevingsvergunning is verleend met toepassing van het eerste lid, onder b tot en met e, of artikel 5.28, eerste lid, onder c tot en met f, niet meegerekend.

Paragraaf 5.1.8 Waterkeringen
Artikel 5.30 Regionale waterkeringen

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een beperkingengebied met betrekking tot een regionale waterkering, wordt gewaarborgd dat bij het toelaten van een activiteit geen belemmering ontstaat voor de instandhouding, het onderhoud, de veiligheid of de versterking van de regionale waterkering.

Paragraaf 5.1.9 Natuur
Artikel 5.31 Bestaande natuur
  • 1.

    Een omgevingsplan dat van toepassing is op het natuurnetwerk Nederland stelt regels die strekken tot bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de kwaliteit, de wezenlijke kenmerken en waarden en samenhang van het natuurnetwerk Nederland en verzekert dat de kwaliteit en oppervlakte daarvan niet achteruitgaan en dat de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk Nederland wordt behouden.

  • 2.

    De motivering bij een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan het eerste lid is voldaan.

  • 3.

    Bestaand gebruik en bestaande bebouwing kunnen worden gecontinueerd.

  • 4.

    Een omgevingsplan dat van toepassing is op het binnen het natuurnetwerk Nederland gelegen beperkingengebied met betrekking tot een regionale waterkering strekt primair tot de instandhouding, het onderhoud, de veiligheid of de versterking van de regionale waterkering en secundair tot de in het eerste lid bedoelde belangen.

  • 5.

    Een omgevingsplan maakt geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten binnen het natuurnetwerk Nederland mogelijk die:

    • a.

      nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden;

    • b.

      leiden tot een vermindering van de oppervlakte van de gronden; of 

    • c.

      leiden tot een vermindering van de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk Nederland.

  • 6.

    Het eerste en het vijfde lid zijn niet van toepassing op het stellen van regels of het toelaten van activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten, waarbij:

    • a.

      sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn; en 

    • c.

      de nadelige gevolgen op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang zoveel mogelijk worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen en de overblijvende gevolgen tijdig worden gecompenseerd volgens de in bijlage VI bedoelde voorwaarden.

  • 7.

    Tot een groot openbaar belang worden in ieder geval gerekend: 

    • a.

      de veiligheid;

    • b.

      de drinkwatervoorziening; 

    • c.

      inrichtingen voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie; en

    • d.

      de plaatsing van installaties voor de opsporing, winnen, opslag of het transport van olie en gas.  

Artikel 5.32 Agrarisch gebied van ecologische betekenis
  • 1.

    Een omgevingsplan dat van toepassing is op een Agrarisch gebied van ecologische betekenis stelt, naast regels die van toepassing zijn op agrarische activiteiten, ook regels die de ecologische waarde van de gronden in het gebied tot uitdrukking brengen.

  • 2.

    Bestaand gebruik en bestaande bebouwing kunnen worden gecontinueerd.

  • 3.

    Een omgevingsplan stelt geen regels of maakt geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die:

    • a.

      nadelige gevolgen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden; 

    • b.

      leiden tot een vermindering van de oppervlakte van de gronden; of 

    • c.

      leiden tot een vermindering van de samenhang tussen gebieden die deel uitmaken van het natuurnetwerk Nederland.

  • 4.

    De motivering bij een omgevingsplan waarin regels worden gesteld of nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten worden toegelaten maakt aannemelijk dat wordt voldaan aan het derde lid.

  • 5.

    In een omgevingsplan waarin regels worden gesteld voor de in het eerste lid bedoelde gebieden, wordt de regel gesteld dat het zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning verboden is in het omgevingsplan nader te omschrijven activiteiten uit te voeren die een nadelig gevolg kunnen hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte van de gronden of samenhang tussen gebieden. Daarbij wordt de regel gesteld dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als zich geen nadelige gevolgen voordoen voor de wezenlijke kenmerken en waarden, of als de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet worden verkleind.

  • 6.

    Het eerste, derde, vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing op het stellen van regels of het toelaten van activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten, waarbij:

    • a.

      sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn; en 

    • c.

      de nadelige gevolgen op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang zoveel mogelijk worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen en de overblijvende gevolgen tijdig worden gecompenseerd volgens de in bijlage VI bedoelde voorwaarden.

  • 7.

    Tot een groot openbaar belang wordt in ieder geval gerekend: 

    • a.

      de veiligheid; 

    • b.

      de drinkwatervoorziening; en

    • c.

      inrichtingen voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergiede plaatsing van installaties voor de opsporing, winnen, opslag of het transport van olie en gas.  

Artikel 5.33 Natuurontwikkelingsgebieden
  • 1.

    In de regels van een omgevingsplan voor een Natuurontwikkelingsgebied kan de bestaande situatie worden gecontinueerd.

  • 2.

    Een omgevingsplan waarin regels worden gesteld voor een natuurontwikkelingsgebied, bevat geen regels die voorzien in nieuwe vormen van grondgebruik en nieuwe bebouwing, met uitzondering van grondgebruik en bebouwing voor natuurdoeleinden.

  • 3.

    Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken of tijdelijke vormen van grondgebruik als bedoeld in artikel 10.23 van het Omgevingsbesluit.

Artikel 5.34 Afwegingszone natuurgebieden

In de motivering bij een omgevingsplan waarin regels worden gesteld voor grond die ligt binnen 100 meter rond een bestaand natuurgebied, anders dan een binnendijk, wordt:

  • a.

    een beschrijving gegeven van de wijze waarop rekening is gehouden met de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurgebied; en

  • b.

    aannemelijk gemaakt dat geen activiteit wordt toegelaten die nadelige gevolgen heeft voor de bedoelde kenmerken en waarden.

Paragraaf 5.1.10 Landschap en erfgoed
Artikel 5.35 Landschap en erfgoed
  • 1.

    In de motivering bij een omgevingsplan dat regels stelt voor landschappen, landschapselementen, cultuurhistorisch waardevolle boerderijen of cultuurhistorische elementen als bedoeld in bijlage VII, wordt inzicht gegeven in de landschappelijke respectievelijk cultuurhistorische waarden van de gronden, boerderijen of elementen.

  • 2.

    In een omgevingsplan worden geen activiteiten toegelaten die:

    • a.

      het mogelijk maken dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen significant worden aangetast;

    • b.

      leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van de gronden; of 

    • c.

      leiden tot een significante aantasting van de samenhang tussen de gronden of elementen.

  • 3.

    De motivering bij een omgevingsplan dat regels stelt voor nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik, maakt aannemelijk dat de in het tweede lid bedoelde aantasting en vermindering zich niet voordoen.

  • 4.

    Het tweede lid is niet van toepassing op cultuurhistorisch waardevolle boerderijen als bedoeld in bijlage VII.

  • 5.

    Het tweede lid is niet van toepassing als:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn;

    • c.

      de negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen; en

    • d.

      de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd overeenkomstig bijlage VI.

  • 6.

    Tot een groot openbaar belang wordt in ieder geval gerekend de veiligheid, de drinkwatervoorziening, opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie en de plaatsing van installaties voor de opsporing, winning, opslag of het transport van olie en gas.

Artikel 5.36 Molenbiotoop
  • 1.

    De motivering van een omgevingsplan geeft inzicht in de cultuurhistorische waarde van een aanwezige traditionele windmolen.

  • 2.

    Een omgevingsplan garandeert in voldoende mate de vrije windvang van de molen en neemt het volgende in acht:

    • a.

      binnen een straal van 100 meter, gerekend vanaf het middelpunt van de traditionele windmolen, wordt geen nieuwe bebouwing opgericht of beplanting aangebracht, hoger dan het laagste punt van de verticaal staande wieken; en

    • b.

      binnen een straal van 100 tot 400 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de traditionele  windmolen, wordt een zekere mate van vrije windvang gewaarborgd.

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op:

    • a.

      bestaand gebruik en bestaande bebouwing;

    • b.

      het toelaten van een bouwwerk dat, gezien vanuit de molen, aan de achterzijde van bestaande bebouwing wordt opgericht en waarbij de hoogte en de breedte blijft binnen de hoogte en de breedte van de bestaande bebouwing waarachter het bedoelde bouwwerk wordt opgericht; en

    • c.

      het toelaten van een bouwwerk dat strekt ter vervanging van bestaande bebouwing, voor zover de bebouwingsmogelijkheden, in overeenstemming met het omgevingsplan waarin de bestaande bebouwing is toegelaten, niet worden vergroot.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, aanhef en onder c, kunnen meer bebouwingsmogelijkheden worden geboden als in de motivering van het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat geen nadelige effecten zullen optreden voor de windvang en de cultuurhistorische waarde van de molen.

Paragraaf 5.1.11 Provinciale infrastructuur
Artikel 5.37 Bouwwerken bij provinciale wegen

Voor zover een omgevingsplan voorziet in het realiseren of wijzigen van bouwwerken binnen het beperkingengebied vrijwaringszone bouwwerken provinciale wegen, wordt rekening gehouden met het belang van de instandhouding en uitbreiding van de provinciale weg.

Artikel 5.38 Werken bij provinciale vaarwegen

Voor zover een omgevingsplan voorziet in het realiseren of wijzigen van werken binnen het beperkingengebied vrijwaringszone werken provinciale vaarwegen, wordt rekening gehouden met het belang van de instandhouding, verruiming of wijziging van de provinciale vaarweg.

Paragraaf 5.1.12 Duisternisgebieden
Artikel 5.39 Duisternisgebieden

Het bevoegd gezag houdt bij het maken van een omgevingsplan, het verlenen van een omgevingsvergunning en het stellen van maatwerkvoorschriften rekening met de doelstelling in duisternisgebieden, bedoeld in artikel 2.142

Paragraaf 5.1.13 Stiltegebieden
Artikel 5.40 Activiteiten binnen stiltegebieden A en B
  • 1.

    Bij het vaststellen van een omgevingsplan, het verlenen van een omgevingsvergunning en het stellen van een maatwerkvoorschrift wordt rekening gehouden met de doelstellingen in stiltegebieden a en stiltegebieden b, bedoeld in artikel 2.97.

  • 2.

    Als richtwaarde voor gebiedsvreemde stationaire geluidbronnen binnen stiltegebieden a en stiltegebieden b wordt een niveau van 30 dB(A) in acht genomen, of het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid op de grens van het gebied dat fysiek door de activiteit in beslag wordt genomen.

Artikel 5.41 Activiteiten buiten stiltegebieden A en B
  • 1.

    Bij het verlenen van een omgevingsvergunning en het stellen van een maatwerkvoorschrift voor activiteiten binnen invloedsgebieden, die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen stiltegebieden a en b, worden als richtwaarde voor het langtijdgemiddelde geluidsniveau van deze activiteiten de richtwaarden, bedoeld in het tweede en derde lid, of het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid op de grens van het gebied in acht genomen. 

  • 2.

    Voor activiteiten binnen invloedsgebieden, die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen stiltegebieden a, geldt als richtwaarde voor het langtijdgemiddelde geluidsniveau van deze activiteiten 30 dB(A) of het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid op de grens van het stiltegebied. Als uit metingen en berekeningen blijkt dat het referentieniveau in de dag-, avond-, of nachtperiode:

    • a.

      meer bedraagt dan 40 dB(A), wordt voor de betreffende periode een waarde van 40 dB(A) gehanteerd; of

    • b.

      minder bedraagt dan 30 dB(A), wordt voor de betreffende periode een waarde van 30 dB(A) gehanteerd.

  • 3.

    Voor activiteiten binnen invloedsgebieden, die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen stiltegebieden b, wordt bij het verlenen van een omgevingsvergunning en het stellen van een maatwerkvoorschrift voor activiteiten als richtwaarde voor het langtijdgemiddelde geluidsniveau van deze activiteiten 40 dB(A) of het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid op de grens van het stiltegebied in acht genomen. Het referentieniveau bedraagt in de dag-, avond-, of nachtperiode niet meer dan 48 dB(A).

Artikel 5.42 Vrijstelling van de instructieregels

Artikel 5.40 en artikel 5.41 gelden niet voor:

  • a.

    het verrichten van activiteiten op een bedrijventerrein buiten de stiltegebieden a en b, dat op 1 februari 1999 was toegelaten krachtens een bestemmingsplan, een uitwerkings- of wijzigingsplan of een vrijstellingsbesluit als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze gold tot 1 juli 2008;

  • b.

    mobiele activiteiten die onderdeel zijn van een agrarische activiteit;

  • c.

    laad- en losactiviteiten van scheepsvaart;

  • d.

    “windenergie concentratielocatie” als bedoeld in artikel 5.10;

  • e.

    bestaande wegen door stiltegebieden a en b;

  • f.

    activiteiten als bedoeld in de paragraaf 2.3.2, waarvoor geen omgevingsvergunning vereist is;

  • g.

    maximaal drie evenementen per jaar waarbij sprake is van versterkt geluid, voor zover het stiltegebieden b betreft;

  • h.

    voor het onderhoud van het gebied inclusief dijkwerkzaamheden of andere werkzaamheden aan of ten behoeve van waterkeringen in het gebied of in de directe omgeving van het gebied, of de in het gebied aanwezige bouwwerken en andere constructies met de daartoe geëigende middelen; en

  • i.

    de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele werken, telecommunicatiewerken en openbare energievoorziening als deze activiteiten niet structureel plaatsvinden of geen vergunning op basis van de Omgevingswet noodzakelijk is.                                  

Artikel 5.43 Verplichting om geluid te meten
  • 1.

    Metingen en beoordelingen om het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid en het langtijdgemiddeld geluidsniveau van nieuwe activiteiten te bepalen, worden uitgevoerd volgens de Omgevingsregeling.

  • 2.

    Beoordeling van de meting vindt plaats door het bevoegd gezag dat het besluit neemt over een omgevingsvergunning waarvan de betreffende activiteiten deel uitmaken.

Artikel 5.44 Vastleggen van de uitgangssituatie
  • 1.

    In een omgevingsplan dat betrekking heeft op stiltegebieden a, stiltegebieden b of invloedsgebieden wordt bepaald dat bij de aanvraag om een omgevingsvergunning gegevens over de uitgangssituatie voor geluid worden verstrekt, in overeenstemming met de Omgevingsregeling.

  • 2.

    De uitgangssituatie wordt aan het bevoegd gezag voorgelegd bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning, waarvan de betreffende activiteiten deel uitmaken.

Paragraaf 5.1.14 Aardkundige waarden
Artikel 5.45 Aardkundige waarden
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een aardkundig waardevolle gebieden is mede gericht op behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden, bedoeld in bijlage IX

  • 2.

    Het omgevingsplan stelt regels ter bescherming van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

  • 3.

    In een omgevingsplan worden geen activiteiten toegelaten die:

    • a.

      het mogelijk maken dat de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden significant worden aangetast; of

    • b.

      leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van de gebieden.

  • 4.

    De motivering bij een omgevingsplan dat regels stelt voor nieuwe activiteiten maakt aannemelijk dat de in het derde lid bedoelde aantasting en vermindering zich niet voordoen.

  • 5.

    Het derde lid is niet van toepassing als:

    • a.

      er sprake is van een groot openbaar belang;

    • b.

      er geen reële andere mogelijkheden zijn; en

    • c.

      de negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt.

  • 6.

    Tot een groot openbaar belang wordt in ieder geval gerekend de veiligheid, de drinkwatervoorziening, opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie en de plaatsing van installaties voor de opsporing, winning, opslag of transport van olie en gas.

Afdeling 5.2 Instructieregels aan het waterschap

Paragraaf 5.2.1 Waterbeheerprogramma
Artikel 5.46 Inhoud waterbeheerprogramma

Het waterbeheerprogramma bevat, gelet op gestelde omgevingswaarden en het regionaal waterprogramma, naast de maatregelen, bedoeld in artikel 4.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving:

  • a.

    een beschrijving van de toestand van de regionale wateren en de waterkeringen, waaronder de afvoer- en bergingscapaciteit en de waterkwaliteit; 

  • b.

    het beleid met betrekking tot het beheer van de regionale wateren en de waterkeringen;

  • c.

    gegevens die inzicht geven in de prioriteitstelling en fasering van maatregelen en voorzieningen met betrekking tot de regionale wateren en de waterkeringen ; 

  • d.

    gegevens die inzicht geven in de dekking van de kosten van maatregelen en voorzieningen als bedoeld onder c; en

  • e.

    gegevens waaruit blijkt dat rekening wordt gehouden met de in het regionale waterprogramma opgenomen doelen voor de waterkwaliteit van andere regionale wateren dan krw-oppervlaktewaterlichamen. 

Artikel 5.47 Overleg en verslag waterbeheerprogramma
  • 1.

    Het waterschapsbestuur en gedeputeerde staten voeren periodiek overleg over de voortgang van de uitvoering van het waterbeheerprogramma.

  • 2.

    Het waterschapsbestuur zendt jaarlijks een verslag aan gedeputeerde staten over de uitvoering van het waterbeheerprogramma in het voorgaande jaar.

  • 3.

    Het verslag bevat in elk geval informatie over:

    • a.

      de voortgang met het oog op gestelde omgevingswaarden voor regionale wateren;

    • b.

      voor zover van toepassing: actualisatie van peilbesluiten; en

    • c.

      de uitoefening van taken met betrekking tot wateractiviteiten bestaande uit het onttrekken van grondwater of het in de bodem brengen van water in samenhang met het onttrekken van water, gelet op artikel 5.49.

Paragraaf 5.2.2 Peilbesluit
Artikel 5.48 Peilbesluiten
  • 1.

    Het waterschapsbestuur stelt voor de oppervlaktewaterlichamen onder zijn beheer peilbesluiten vast.

  • 2.

    Het waterschapsbestuur draagt zorg voor het actueel houden van peilbesluiten, zodanig dat deze zijn toegesneden op veranderingen in de omstandigheden ter plaatse en aanwezige belangen.

  • 3.

    Een peilbesluit bevat naast de gegevens, bedoeld in artikel 2.41, derde lid, van de wet, gegevens over eventuele wijzigingen van de te handhaven waterstanden of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren. 

  • 4.

    Het waterschapsbestuur informeert gedeputeerde staten over een voornemen tot vaststelling of wijziging van een peilbesluit.

Paragraaf 5.2.3 Waterschapsverordening
Artikel 5.49 Bescherming grondwater
  • 1.

    In de waterschapsverordening worden voor wateronttrekkingsactiviteiten bestaande uit het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening of het in de bodem brengen van water in samenhang met het onttrekken van grondwater, regels gesteld met als doel het tegengaan van nadelige gevolgen voor:

    • a.

      de grondwaterstand in verdrogingsgevoelige natuurgebieden; en

    • b.

      een duurzame kwantitatieve en kwalitatieve toestand van het grondwater in het beheergebied van het waterschap.

  • 2.

    De regels omvatten in elk geval:

    • a.

      de aanwijzing van activiteiten die zijn verboden zonder omgevingsvergunning;

    • b.

      de aanwijzing van activiteiten die zijn verboden zonder voorafgaande melding;

    • c.

      de aanwijzing van activiteiten waarvoor algemene regels gelden;

    • d.

      meet- en opgaveverplichtingen voor de activiteiten, bedoeld onder a tot en met c; en

    • e.

      een verbod om zonder omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten te verrichten in grondwaterbeschermingsgebieden. 

Artikel 5.50 Grondwaterregister

Het waterschapsbestuur en gedeputeerde staten, elk voor zover bevoegd gezag, dragen zorg voor de inschrijving in het landelijk register van activiteiten op basis van een omgevingsvergunning of melding, die bestaan uit het onttrekken van grondwater of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, met vermelding van de daarvoor benodigde gegevens.  

Artikel 5.51 Grondwatermeetnet

Gedeputeerde staten dragen, in afstemming met het waterschapsbestuur, zorg voor de inrichting en het beheer van een meetnet voor de taken en het beleid met betrekking tot grondwater en daarvoor benodigde onderzoeken.

Paragraaf 5.2.4 Projectbesluit
Artikel 5.52 Instructieregels projectbesluit

Op het vaststellen van een projectbesluit door het dagelijks bestuur van het waterschap zijn de instructieregels over omgevingsplannen, bedoeld in afdeling 5.1, van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 5.3 Instructieregels aan gedeputeerde staten

Paragraaf 5.3.1 Stiltegebieden
Artikel 5.53 Bebording stiltegebieden

Gedeputeerde staten plaatsen op of bij de grenzen van stiltegebieden borden langs alle openbare wegen, paden en vaarwegen die toegang geven tot een stiltegebied of die daaraan grenzen.

Paragraaf 5.3.2 Grondwaterbeschermingsgebieden
Artikel 5.54 Bebording grondwaterbeschermingsgebieden

Gedeputeerde staten plaatsen op of bij de grenzen van grondwaterbeschermingsgebieden borden langs alle openbare wegen, paden en vaarwegen die toegang geven tot een grondwaterbeschermingsgebied of die daaraan grenzen.

Paragraaf 5.3.3 Projectbesluit
Artikel 5.55 Instructieregels projectbesluit

Op het vaststellen van een projectbesluit door gedeputeerde staten zijn de instructieregels over omgevingsplannen, bedoeld in afdeling 5.1, van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 5.4 Instructieregels aan de faunabeheereenheid

Artikel 5.56 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op de faunabeheerplannen van de Faunabeheereenheid Zeeland.

Artikel 5.57 Algemene eisen aan faunabeheerplannen
  • 1.

    Een faunabeheerplan beschrijft de omvang van het werkgebied van de faunabeheereenheid.

  • 2.

    Een faunabeheerplan bevat een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven.

  • 3.

    Een faunabeheerplan geeft inzicht in de samenhang tussen de jacht op wildsoorten, het beheren van populaties van in het wild levende dieren en het bestrijden van schade door deze dieren.

  • 4.

    Een faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.

Artikel 5.58 Faunabeheerplan duurzaam beheer van populaties

In aanvulling op artikel 5.57 bevat een faunabeheerplan over duurzaam beheer van populaties en schadebestrijding op basis van omgevingsvergunningen in ieder geval per diersoort:

  • a.

    een beschrijving van het planmatig, gecoördineerd en duurzaam beheer van populaties en de bestrijding van schade op basis van omgevingsvergunningen van in het wild levende dieren;

  • b.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten waarvoor een duurzaam beheer of bestrijding noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar; 

  • c.

    een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer van de onder b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van schade aan de belangen bedoeld in 8.74j, tweede lid, artikel 8.74k, tweede lid en artikel 8.74l, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving die zouden worden geschaad indien niet tot beheer of bestrijding zou worden overgegaan;

  • d.

    een beschrijving van de mate waarin de onder c bedoelde belangen in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren; 

  • e.

    de huidige en gewenste stand van de onder b bedoelde diersoorten;

  • f.

    per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de maatregelen die zullen worden genomen om de gewenste stand, bedoeld onder e, te bereiken;

  • g.

    per diersoort en gewas een beschrijving van de maatregelen die in de onder d bedoelde periode zijn verricht om het schaden van de onder c bedoelde belangen te voorkomen, en, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die maatregelen;

  • h.

    een omschrijving van passende en doeltreffende preventieve maatregelen en de mate waarin deze maatregelen moeten worden ingezet voordat mag worden overgegaan tot bestrijding;

  • i.

    voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren en de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen; 

  • j.

    een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de onder f bedoelde maatregelen zullen plaatsvinden; 

  • k.

    voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn; een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de onder f bedoelde maatregelen; 

  • l.

    een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen maatregelen zal worden bepaald; en

  • m.

    informatie, op basis van gegevens gebaseerd op, afkomstig uit of terug te leiden tot wetenschappelijke gegevens van universitaire organisaties of gekende onderzoek- of kennisinstellingen en de daaruit voortvloeiende inzichten, waaruit blijkt dat een gunstige staat van instandhouding van de onder b bedoelde diersoorten wordt gewaarborgd.

Artikel 5.59 Faunabeheerplan schadebestrijding

In aanvulling op artikel 5.57 bevat het faunabeheerplan over schadebestrijding op basis van vergunningvrije gevallen in ieder geval per diersoort:

  • a.

    een beschrijving van de planmatige en gecoördineerde bestrijding van schadeveroorzakende dieren;

  • b.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten waarvoor sprake is van schadebestrijding, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar; en

  • c.

    een beschrijving van de maatregelen die binnen de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan zijn verricht om het schaden van de in de betreffende vergunningvrije gevallen bedoelde belangen te voorkomen, waaronder het, naar soort onderscheiden, aantal gedode dieren en, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die maatregelen.

Artikel 5.60 Faunabeheerplan uitoefening jacht

In aanvulling op artikel 5.57 bevat het faunabeheerplan over de uitoefening van de jacht:

  • a.

    een beschrijving van de vormen van jacht die in Zeeland worden beoefend;

  • b.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten waarop wordt gejaagd, onderverdeeld per werkgebied van de onderscheiden wildbeheereenheden;

  • c.

    een overzicht van het gerealiseerde afschot per diersoort in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan, onderverdeeld per werkgebied van de onderscheiden wildbeheereenheden;

Artikel 5.61 Geldigheidsduur faunabeheerplan
  • 1.

    Een faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes jaren.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de geldigheidsduur van het faunabeheerplan eenmaal met maximaal één jaar verlengen. 

Hoofdstuk 6 Handhaving

Afdeling 6.1 Kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving

Artikel 6.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op de uitvoering en handhaving van de wet door of in opdracht van gedeputeerde staten.

Artikel 6.2 Betrokkenheid van provinciale staten

Provinciale staten zien toe op de hoofdlijnen van het beleid voor de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van de wet in het licht van de voor de provincie Zeeland vastgestelde beleidskaders voor de fysieke leefomgeving.

Artikel 6.3 Kwaliteitsdoelen
  • 1.

    Gedeputeerde staten beoordelen de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van de wet in het licht van daarvoor door hen krachtens artikel 13.5, eerste lid, van het Omgevingsbesluit gestelde doelen. 

  • 2.

    De doelen, waar deze gestalte krijgen in de uitvoering en handhaving van de wet, hebben in ieder geval betrekking op:

    • a.

      de dienstverlening;

    • b.

      de uitvoeringskwaliteit van diensten en producten; en

    • c.

      de financiën. 

Artikel 6.4 Kwaliteitsborging

Hoofdstuk 7 Schade

Afdeling 7.1 Nadeelcompensatie

Artikel 7.1 Toepassingsbereik

Deze afdeling is van toepassing op de toekenning van vergoeding van schade als bedoeld in artikel 15.1 van de wet.

Artikel 7.2 Aanwijzing adviseur

Gedeputeerde staten wijzen één of meer onafhankelijke adviseurs aan die adviseren over een aanvraag voor nadeelcompensatie, tenzij:

  • a.

    de aanvraag zonder meer zal worden afgewezen;

  • b.

    de aanvraag buiten behandeling zal worden gesteld; of

  • c.

    het een soortgelijke aanvraag betreft waarvoor al eerder een advies is gegeven en waardoor hernieuwde advisering overbodig is.

Artikel 7.3 Wraking adviser
  • 1.

    Voor de aanwijzing van een adviseur, stellen gedeputeerde staten de aanvrager schriftelijk in kennis van de voorgenomen aanwijzing.

  • 2.

    Binnen twee weken na in kennisstelling kan de aanvrager schriftelijk en voldoende gemotiveerd een verzoek tot wraking van één of meerdere adviseurs bij gedeputeerde staten indienen.

  • 3.

    Gedeputeerde staten beslissen binnen twee weken na afloop van de termijn over het verzoek.

Artikel 7.4 Werkwijze adviseur
  • 1.

    Gedeputeerde staten stellen aan de adviseur ambtelijke ondersteuning ter beschikking voor de uitvoering van de adviesopdracht.

  • 2.

    De adviseur kan inlichtingen en adviezen inwinnen bij derden. Als daarmee kosten zijn gemoeid, wordt deze bevoegdheid pas uitgeoefend na instemming van gedeputeerde staten.

  • 3.

    De adviseur kan ter plaatse de situatie onderzoeken.

  • 4.

    De adviseur hoort aanvrager, gedeputeerde staten, andere betrokken bestuursorganen, belanghebbende en eventueel door hen ingeschakelde deskundigen. De adviseur bepaalt datum, tijd en plaats van de hoorzitting en de wijze waarop deze zal plaatsvinden.

  • 5.

    De adviseur draagt er zorg voor dat van de hoorzitting en van de plaatsopneming een verslag wordt gemaakt. Het verslag maakt deel uit van het uit te brengen advies.

Artikel 7.5 Rapportage adviseur
  • 1.

    Binnen zestien weken na de aanwijzing van de adviseur zendt deze een concept van het advies aan:

  • 2.

    De adviseur kan deze termijn met vier weken verlengen.

  • 3.

    De aanvrager, een betrokken bestuursorgaan en een belanghebbende kunnen binnen vier weken na de toezending van het concept van het advies hierop schriftelijk reageren.

  • 4.

    Als binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, een reactie is ingediend, brengt de adviseur binnen vier weken na het verstrijken van die termijn een advies uit aan gedeputeerde staten, waarbij de ontvangen reacties zijn betrokken.

  • 5.

    Als binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, geen reactie is ingediend, brengt de adviseur binnen twee weken na het verstrijken van die termijn een advies uit aan gedeputeerde staten.

Artikel 7.6 Voorschot
  • 1.

    Gedeputeerde staten kennen de aanvrager op zijn schriftelijk verzoek een voorschot toe indien naar het oordeel van gedeputeerde staten aannemelijk is dat:

    • a.

      de aanvraag zal leiden tot het toekennen van een vergoeding in geld; en

    • b.

      het belang van aanvrager een voorschot redelijkerwijs rechtvaardigt.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen advies vragen aan één of meer onafhankelijk adviseurs over het nut en de noodzaak van het toekennen van een voorschot.

Afdeling 7.2 Tegemoetkoming faunaschade

Artikel 7.7 Aanvraag om tegemoetkoming
  • 1.

    Een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 15.53 van de wet wordt door de aanvrager langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.

  • 2.

    De aanvraag wordt uiterlijk binnen zeven werkdagen nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd, ingediend.

  • 3.

    Als een aanvraag om tegemoetkoming niet voldoet aan het eerste en tweede lid, komt de schade niet voor tegemoetkoming in aanmerking.

Artikel 7.8 Taxatie van de schade
  • 1.

    Het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, worden pas geoogst of van het bedrijf afgevoerd, nadat de schade definitief is getaxeerd door de taxateur.

  • 2.

    Opmerkingen over de taxatie worden binnen acht werkdagen na ontvangst van het taxatierapport kenbaar gemaakt aan BIJ12

Hoofdstuk 8 Overgangsrecht

Afdeling 8.1 Algemene overgangsbepalingen

Paragraaf 8.1.1 Overgangsrecht lopende procedures
Artikel 8.1 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op besluiten op grond van de Omgevingsverordening Zeeland 2018, tenzij afdeling 4.1 of paragraaf 4.2.8 van de Invoeringswet Omgevingswet daarop van toepassing is. 

Artikel 8.2 Lopende procedures besluiten op aanvraag of ambtshalve
  • 1.

    Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een besluit is ingediend, blijft het oude recht van toepassing:

    • a.

      als tegen het besluit beroep openstaat: tot het besluit onherroepelijk wordt; of

    • b.

      als tegen het besluit geen beroep openstaat: tot het besluit van kracht wordt.

  • 2.

    Als voor de inwerkingtreding van deze verordening voor een ambtshalve te nemen besluit een ontwerp ter inzage is gelegd van een besluit op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, blijft het oude recht van toepassing:

    • a.

      als tegen het besluit beroep openstaat: tot het besluit onherroepelijk wordt; of

    • b.

      als tegen het besluit geen beroep openstaat: tot het besluit van kracht wordt.

  • 3.

    Als voor de inwerkingtreding van deze verordening voor een ambtshalve te nemen besluit toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht of het besluit is bekendgemaakt, blijft het oude recht van toepassing:

    • a.

      als tegen het besluit beroep openstaat: tot het besluit onherroepelijk wordt; of

    • b.

      als tegen het besluit geen beroep openstaat: tot het besluit van kracht wordt.

Artikel 8.3 Overgangsrecht lopende handhavingszaken

Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een overtreding van de Omgevingsverordening Zeeland 2018 heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor de inwerkingtreding van deze verordening een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:

  • a.

    de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;

  • b.

    de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of

  • c.

    als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom:

    • 1.

      de last volledig is uitgevoerd;

    • 2.

      de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of

    • 3.

      de last is opgeheven.

Paragraaf 8.1.2 Overgangsrecht melding, kennisgeving en maatwerkvoorschrift
Artikel 8.4 Overgangsrecht melding, kennisgeving en maatwerkvoorschrift
  • 1.

    Een melding of kennisgeving van een activiteit op grond van de Omgevingsverordening Zeeland 2018 die voor de inwerkingtreding van deze verordening is gedaan, geldt, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om de activiteit zonder melding te verrichten van toepassing is, als een melding van die activiteit.

  • 2.

    Een melding of kennisgeving van een activiteit op grond van de Omgevingsverordening Zeeland 2018 die voor de inwerkingtreding van deze verordening is gedaan, geldt, als voor die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verplichting geldt om informatie te verstrekken, als het verstrekken van die informatie.

  • 3.

    Een aanvraag om een ontheffing of vergunning voor een activiteit op grond van de Omgevingsverordening Zeeland 2018 die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend, geldt, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is, als een melding van die activiteit.

  • 4.

    Een onherroepelijk maatwerkvoorschrift voor een activiteit op grond van de Omgevingsverordening Zeeland 2018 geldt als een maatwerkvoorschrift op grond van deze verordening.

Afdeling 8.2 Overgangsbepalingen per onderwerp

Artikel 8.5 Overgangsrecht bestaande activiteiten in grondwaterbeschermingszones
  • 1.

    Paragraaf 2.3.1 is niet van toepassing op activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig werden verricht, voor zover de regels van die paragrafen strenger zijn dan de regels die golden direct voorafgaand aan die inwerkingtreding.

  • 2.

    Het eerste lid geldt alleen als die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van deze verordening.

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen maatwerkvoorschriften stellen over de activiteit, als dat nodig is ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater.

Artikel 8.6 Overgangsrecht landschap en erfgoed

De ontheffingen op grond van artikel 4.4.2.1 van de Provinciale milieuverordening Zeeland die zijn verleend aan de Stichting Arjaan de Schipper Trofee en de Stichting Zeeuwse Dag van het Paard worden gelijkgesteld met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.178.

Artikel 8.7 Overgangsrecht bodemenergiesysteem

Een bodemenergiesysteem als bedoeld in subparagraaf 2.3.1.14, dat vóór 1 mei 2013 geïnstalleerd is of wordt geïnstalleerd in overeenstemming met de daarvoor destijds geldende regels, kan in afwijking van die paragraaf gebruikt worden tot 1 januari 2034, zo lang het bodemenergiesysteem niet wordt gewijzigd of vervangen.

Artikel 8.8 Algemene regels bodemenergiesysteem

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 8.7, wordt voldaan aan de volgende regels:

  • a.

    in geval van lekkage of andere bodembedreigende situaties worden alle maatregelen genomen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om aantasting van de kwaliteit van het grondwater te voorkomen;

  • b.

    als die aantasting niet kan worden voorkomen, wordt deze zoveel mogelijk beperkt of ongedaan gemaakt;

  • c.

    van een lekkage of ander bodembedreigende situatie wordt onmiddellijk melding gemaakt aan gedeputeerde staten;

  • d.

    het bodemenergiesysteem is voorzien van een lekdetectiesysteem met automatisch alarm; en

  • e.

    in het ondergrondse deel van het bodemenergiesysteem wordt uitsluitend leidingwater, monopropyleen glycol of een stof met een aantoonbaar vergelijkbare of betere biologische afbreekbaarheid en aantoonbaar vergelijkbare of lagere toxiciteit als medium toegepast.

Hoofdstuk 9 Overige bepalingen en slotbepalingen

Afdeling 9.1 Overige bepalingen

Artikel 9.1 Intrekking verordeningen

De volgende verordeningen worden ingetrokken:

  • a.

    de Omgevingsverordening Zeeland 2018; en

  • b.

    de Verordening kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving omgevingsrecht Zeeland 2016.

Afdeling 9.2 Slotbepalingen

Artikel 9.2 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking treedt.

Artikel 9.3 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening Zeeland.

Bijlage I Begripsbepalingen

Bij12

uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies;

UN

getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, zoals vastgelegd in de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods van de Verenigde Naties;

agrarisch bedrijf

bedrijf voor het telen van gewassen, met inbegrip van aquacultuur;

agrarisch bouwwerk

Bouwwerk behorend bij een agrarisch bedrijf, met uitzondering van erf- en
terreinafscheidingen en drink- en voederbakken;

agrarisch onderzoeksbedrijf

bedrijf dat zich geheel of in overwegende mate richt op onderzoek naar nieuwe
agrarische gewassen en verbetering van bestaande agrarische gewassen voor de agrarische sector;

aquacultuur

teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen;

baggerspecie

baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

bedrijf

onderneming die is gericht op het vervaardigen, bewerken, installeren en verhandelen van goederen dan wel op het verlenen van diensten waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als ondergeschikt en niet
zelfstandig onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop of levering van ter plaatse vervaardigde bewerkte of herstelde goederen dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;

bedrijfsvloeroppervlak

gezamenlijke oppervlakte van vaste vloeren in gebouwen en andere bouwwerken geen gebouw zijnde, met inbegrip van mestdoorlatende vloeren, die worden of kunnen worden gebruikt voor de huisvesting van dieren ten behoeve van intensieve veehouderij, waaronder begrepen de hok- of stalruimten,
inclusief scheidingswanden en gangpaden;

bedrijventerrein

terrein dat bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie;

beplanting

opgaande gewassen bestaande uit bomen of struiken;

bestaand gebruik

gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening in een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is toegelaten;

bestaand stedelijk gebied

op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening op grond van een
omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse
omgevingsplanactiviteit toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing voor wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca,
en de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen en infrastructuur, met uitzondering van stedelijk groen aan de rand van die bebouwing en lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen;

bestaande intensieve veehouderij

op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening krachtens een
omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toegelaten intensieve veehouderij;

bestaande neventak

op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening krachtens een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toegelaten neventak;

binnenhaven

haven voor de binnenvaart die niet onmiddellijk aan zee of aan de Westerschelde grenst;

binnenschip

schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Binnenvaartwet;

bouwvlak

geometrisch bepaald vlak waarmee gronden zijn aangeduid waar volgens het omgevingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

buisleiding

buisleiding voor het transport van gas of vloeistof en leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën;

centrale bedrijfsmatige exploitatie

via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanige
exploitatie dat daarbij gedurende het jaar, in verschillende perioden, aan verschillende personen die hun
hoofdverblijf elders hebben, recreatieve verblijfsmogelijkheden worden geboden;

continuïteit

ontwikkeling van een bedrijf op een termijn van 10 jaar;

detailhandel

bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, verkopen en leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor eigen gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

evenement

éénmalige of ten hoogste 3 keer per jaar terugkerende publieke gebeurtenis op het gebied van ontspanning, kunst of cultuur;

gedeputeerde staten

gedeputeerde staten van Zeeland;

gemotoriseerde luchtsporten

in wedstrijdverband, ter voorbereiding op wedstrijden of voor recreatieve
doeleinden gebruiken van gemotoriseerde luchtvaartuigen, zoals modelvliegtuigen, ultra lichte vliegtuigen, microlight aeroplanes, schermvliegtuigen, paramotorvliegen, met uitzondering van zweeftoestellen;

gesloten stortplaatsen

stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer;

glastuinbouwbedrijf

bedrijf gericht op de teelt of veredeling van gewassen geheel of nagenoeg geheel met behulp van kassen;

grond

grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

grondgebruiker

degene die gerechtigd is de grond te gebruiken krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;

grootschalig bedrijventerrein

een als zodanig in een door gedeputeerde staten geaccordeerd regionaal
bedrijventerreinenprogramma aangegeven bedrijventerrein, wat door de ligging, ontsluiting en het economisch belang ontwikkelingspotentie heeft;

grootschalig, zelfstandig kantoor

kantoor met meer dan 1000 m² bruto vloeroppervlak waar niet-kantoorfuncties
geen substantieel onderdeel uitmaken van het gebouw of de gebouwen;

grootschalige detailhandelsvoorziening

detailhandelsvoorziening met een bruto vloeroppervlak van 1500 m² of meer;

intensieve veehouderij

niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat zich toelegt op de teelt van slacht-, fok-, leg-, pels- of melkdieren, waarbij de teelt plaatsvindt zonder of nagenoeg zonder weidegang, met uitzondering van een biologische veehouderij;

jachthaven

haven die naar zijn aard en inrichting bedoeld en geschikt is voor het in hoofdzaak aanleggen van pleziervaartuigen, met bijbehorende voorzieningen;

kampeermiddel

een tent, tentwagen, kampeerauto, caravan of stacaravan of enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover het onderkomen of voertuig geheel of ten dele blijvend is bestemd of opgericht, of wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf en waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben;

kas

gebouw van glas of ander lichtdoorlatend materiaal voor de teelt of veredeling van tuinbouwgewassen, fruitteelt of sierteelt;

kernwinkelgebied

binnen het centrum van een kern gelegen gebied waarin detailhandelsvoorzieningen zijn geconcentreerd;

kleinschalig bedrijventerrein

bedrijventerrein dat geen grootschalig bedrijventerrein is;

kleinschalig kampeerterrein

kampeerterrein dat in gebruik is als neventak bij een agrarisch of ander bedrijf of
behorend bij een woning;

kunstwerk

civieltechnisch bouwwerk dat dient om een weg of verkeersbaan over een andere weg of verkeersbaan, een spoorweg, een vaarweg of ander oppervlaktewaterlichaam heen, of daaronder door, te voeren;

kwaliteitscriteria

in landelijke samenwerking tussen bevoegde gezagen ontwikkelde en beschikbaar gestelde actuele kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving inzake de beschikbaarheid en de deskundigheid van organisaties die met de uitvoering en handhaving van de betrokken wetten zijn belast;

kwaliteitsklasse wonen

kwaliteitsklasse wonen als bedoeld in artikel 29 van het Besluit bodemkwaliteit;

kwantitatieve gegevens

telcijfers, trendtellingen, inschattingen en afschotcijfers voor de in het faunabeheerplan beschreven diersoorten en op basis hiervan een analyse van de populatietrend;

ladingtank

tank vast verbonden met een binnenschip waarvan de wanden hetzij door de scheepsromp zelf, hetzij door van de scheepsromp onafhankelijke wanden zijn gevormd;

lawaaisport

in wedstrijdverband, ter voorbereiding op wedstrijden of voor recreatieve doeleinden gebruiken van voer- of vaartuigen met verbrandingsmotoren of modelvliegtuigen en het beoefenen van de schietsport met vuurwapens in de open lucht;

loswal

kadeterrein dat bestemd en geschikt is voor het laden en lossen van schepen;

luchtkussenvoertuig

luchtkussenvoertuig als bedoeld in artikel 1 van het Besluit luchtkussenvoertuigen Wet geluidhinder;

motorrijtuig

motorrijtuig als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994;

nazorgvoorziening

voorziening ter bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer;

neventak

bedrijfsonderdeel dat qua omvang en arbeidsinzet en gelet op de inkomsten die daaruit redelijkerwijs kunnen worden verworven niet als hoofdtak kan worden aangemerkt, of een activiteit waaruit de betrokkene niet het hoofdinkomen verwerft;

omgevingskwaliteiten

kwaliteiten die van belang zijn voor een goede leefomgeving, bij de beschrijving waarvan tenminste de navolgende aspecten in beschouwing worden genomen: luchtkwaliteit, stank, geluid, lichtvervuiling, veiligheid, bodem- en waterkwaliteit met inbegrip van waterbodems en grondwater, waterkwantiteit, ecologische en natuurlijke kwaliteit, landschappelijke en beeldkwaliteit, cultuurhistorische
kwaliteit, bereikbaarheid en sociale kwaliteit;

ontgassen

afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij restladingdampen terechtkomen in de open lucht;

openbare weg

openbare weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 1 van de Wegenwet;

opstelling voor zonne-energie

samenstel van bouwwerken of een andere constructie voor het opwekken van
elektriciteit of warmte door het opvangen van de straling van de zon, geplaatst op of boven de grond of een oppervlaktewaterlichaam, met uitzondering van zonnepanelen op daken;

provinciale staten

Provinciale Staten van Zeeland;

provinciale weg

openbare weg in beheer bij de provincie, met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar zijn aard daartoe behoort;

recreatieve bebouwing

gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor recreatief nachtverblijf en
gebouwen voor recreatief dagverblijf waar dranken worden geschonken of eet- en drinkwaren voor consumptie worden bereid of verstrekt;

regionale waterkeringen

in deze verordening aangewezen andere dan primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 2.13, eerste lid, onder a, van de wet, die in beheer zijn bij het waterschap;

restladingdamp

damp die na het lossen in de ladingtank achterblijft;

schip

schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet;

solitair volwaardig glastuinbouwbedrijf

volwaardig glastuinbouwbedrijf dat is gevestigd buiten een concentratiegebied;

solitaire bedrijvigheid binnen bestaand stedelijk gebied

niet op bedrijventerreinen geclusterde bedrijven die volgens het omgevingsplan zijn toegelaten binnen bestaand stedelijk gebied, met inbegrip van detailhandels- en horecabedrijven;

stedelijk gebied

in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing voor wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca,
en de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen en infrastructuur, met uitzondering van stedelijk groen aan de rand van die bebouwing en lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen;

taxateur

taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12;

toestel

toestel dat bij gebruik anders dan door menselijke energie geluidhinder kan veroorzaken, een luchtvaartuig daaronder niet begrepen;

traditionele windmolen

molen die in vroeger tijden was bedoeld voor bemaling voor waterbeheer, het malen van granen of overige ambachtelijke werkzaamheden, waarbij het gaande werk nog volledig of in overwegende mate intact is;

vaarwegbeheer

overheidszorg gericht op de instandhouding, bereikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken;

verduurzaming

treffen van maatregelen die verder gaan dan hetgeen bij of krachtens de wet is voorgeschreven voor milieu en dierenwelzijn en die strekken tot milieuwinst en het versterken van omgevingskwaliteiten;

verjaagactie

bestrijding van ganzen die op het schadeperceel aanwezig zijn of invallen;

verkeersbaan

verhardingsconstructie van een hoofdrijbaan, parallelweg, fiets- of voetpad;

vervoerder

onderneming als bedoeld in 1.2.1 van deel 1 van het Europees Verdrag inzake het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (Trb. 2001, 67);

vuurwapen

vuurwapen als bedoeld artikel 1, onder 3°, van de Wet wapens en munitie;

waterschap

bevoegd bestuursorgaan van Waterschap Scheldestromen;

waterscooter

waterscooter als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onder 18°, van het Binnenvaartpolitiereglement;

wet

Omgevingswet.

Bijlage II Overzicht Informatieobjecten

aardkundig waardevolle gebieden

/join/id/regdata/pv29/2021/gio132/nld@2021‑08‑20;1

beheergebied brandganzen

/join/id/regdata/pv29/2021/gio94/nld@2021‑08‑20;1

beheergebied zwervende damherten

/join/id/regdata/pv29/2021/gio104/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied ankerplaatsen provinciale vaarwegen

/join/id/regdata/pv29/2021/gio128/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied ankerverbod provinciale vaarwegen

/join/id/regdata/pv29/2021/gio127/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen

/join/id/regdata/pv29/2021/gio118/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied beheer provinciale wegen

/join/id/regdata/pv29/2021/gio134/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied objecten vrijheid van meningsuiting provinciale wegen

/join/id/regdata/pv29/2021/gio126/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen a

/join/id/regdata/pv29/2021/gio114/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen b

/join/id/regdata/pv29/2021/gio113/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen c

/join/id/regdata/pv29/2021/gio112/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen d

/join/id/regdata/pv29/2021/gio111/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen e

/join/id/regdata/pv29/2021/gio110/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen f

/join/id/regdata/pv29/2021/gio109/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied toegangsdam buiten de berm voor landbouw- en tuinbouwproducten

/join/id/regdata/pv29/2021/gio117/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied uitzichtstroken provinciale wegen buiten de bebouwde kom

/join/id/regdata/pv29/2021/gio115/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied verbod op objecten vrijheid van meningsuiting provinciale wegen

/join/id/regdata/pv29/2021/gio116/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied verbod toegangsdam buiten de berm voor landbouw en tuinbouwproducten

/join/id/regdata/pv29/2021/gio141/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied vrijwaringszone bouwwerken provinciale wegen

/join/id/regdata/pv29/2021/gio108/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied vrijwaringszone provinciale wegen

/join/id/regdata/pv29/2021/gio107/nld@2021‑08‑20;1

beperkingengebied vrijwaringszone werken provinciale vaarwegen

/join/id/regdata/pv29/2021/gio119/nld@2021‑08‑20;1

buiten de bebouwde kom

/join/id/regdata/pv29/2021/gio121/nld@2021‑08‑20;1

duisternisgebieden en in het invloedgebied

/join/id/regdata/pv29/2021/gio131/nld@2021‑08‑20;1

ganzenrustgebieden

/join/id/regdata/pv29/2021/gio100/nld@2021‑08‑20;1

gesloten stortplaatsen

/join/id/regdata/pv29/2021/gio122/nld@2021‑08‑20;1

grondwaterbeschermingszone

/join/id/regdata/pv29/2021/gio99/nld@2021‑08‑20;1

invloedsgebieden

/join/id/regdata/pv29/2021/gio140/nld@2021‑08‑20;1

stiltegebieden a

/join/id/regdata/pv29/2021/gio138/nld@2021‑08‑20;1

stiltegebieden b

/join/id/regdata/pv29/2021/gio137/nld@2021‑08‑20;1

stiltegebieden overig

/join/id/regdata/pv29/2021/gio139/nld@2021‑08‑20;1

vaarweg

/join/id/regdata/pv29/2021/gio135/nld@2021‑08‑20;1

waterwingebied

/join/id/regdata/pv29/2021/gio124/nld@2021‑08‑20;1

Bijlage III Lijst nieuwe economische dragers

Bijlage behorende bij artikel 5.1 vijfde lid

 
 

Nieuwvestiging

LANDBOUW VERWANTE ACTIVITEITEN:

 
 

Verkoop eigen agrarische producten

 
 

Agrarische hulpbedrijven

Loonbedrijven

X

 

Drainagebedrijven

 
 

Veehandelbedrijven

X

 

Toeleverende bedrijven

 
 

Spermabank

 
 

Foeragehandel

X

 

Zaaizaad en pootgoed

X

 

Opslag agrarische producten

X

 

Hoefsmederij

 

Semi-agrarische bedrijven

Hoveniersbedrijven

X

 

Boomverzorgingsbedrijven

 
 

Natuur- en landschapsbeheer

 
 

Tuincentrum

X

 

Vis/escargot/wormkwekerij

 

Huisvesting arbeidsmigranten

 

X

Zorgboerderij; sociale nevenfunctie op agrarisch bedrijf bv. resocialisatie, therapie, gehandicapten, dagbesteding

 
 

Zorgwoning behorend bij agrarisch bedrijf

 
 

OPSLAG:

Caravans, boten, inboedel en overige opslag

 

RECREATIE:

 
 

Verblijfsrecreatie

Kampeerboerderij

 
 

Appartementen; verhuur

 
 

Hotelaccomodatie

 
 

Logies met ontbijt

 

Dagrecreatie

Horeca; restaurants, eethuis, ijssalon, theeschenkerij, partycentrum, bezoekerscentrum, paardenpension/-stalling, sauna

 
 

Verhuur; paarden, fietsen, kano's, trapauto's

X

 

Manege

X

 

Overige dagrecreatieve voorzieningen

X

AAN HUIS-GEBONDEN-BEROEPEN:

Individuele paramedische of

 
 

Therapeutische praktijk

 
 

Dierenarts

 
 

Atelier

 
 

Overig aan huis gebonden beroepen

 

MEDISCH VERWANTE DIENSTVERLENING

Privékliniek

 
 

Kuuroord

 
 

Dierenkliniek

 
 

Groepspraktijk

 

OVERIGE DIENSTVERLENING:

Cursuscentrum

 
 

Crèche/Peuterspeelzaal

 
 

Museum/Tentoonstellingsruimte

 
 

Dierenasiel/-pension

 
 

Kapper

 
 

Computerservicebedrijf

 
 

Adviesbureau

 
 

Geluidsstudio

 
 

Antiekhandel

 

AMBACHTELIJKE LANDBOUWPRODUCTVERWERKENDE BEDRIJVEN:

Slachterij

 
 

Vleesverwerking

 
 

Zuivelverwerking

 
 

Plantaardige producten

 
 

Imkerij

 
 

Pallingrokerij

 
 

Wijnmakerij

 
 

Bierbrouwerij

 
 

Riet- en vlechtwerk

 

OVERIGE AMBACHTELIJKE BEDRIJVEN:

Bouwbedrijven

 
 

Schilderbedrijven

 
 

Installatiebedrijven

 
 

Electrotechnische installatiebedrijven

 
 

Dakdekkersbedrijf

 
 

Rietdekkersbedrijf

 
 

Houtzagerij en -schaverij

 
 

Speeltoestellenfabricage

 
 

Lasinrichtingen/bankwerkerijen

 
 

Vervaardiging medische instrumenten en

 
 

Orthopedische artikelen

 
 

Meubelmakerij/restauratie

 
 

Meubelstoffeerderijen

 
 

Vervaardigen en reparatie sieraden

 
 

Vervaardigen en reparatie muziekinstrumenten

 
 

Spel- en speelgoedfabricage

 
 

Spinnen en weven van textiel

 
 

Vervaardigen van textielwaren

 
 

Kledingvervaardiging

 
 

Reparatiebedrijven en gebruiksgoederen

 
 

Pottenbakkerij

 
 

Natuursteenbewerking/beeldhouwerij

 
 

Zeefdrukkerij

 

Bijlage IV Ontwikkelkader verblijfsrecreatie in en buiten de kustzone

1 Ontwikkelkader uitbreiding verblijfsrecreatie in de kustzone:

Een eenduidig Zeeuws kwaliteitsniveau verschaft helderheid over de gewenste kwaliteit van de verblijfsrecreatie voor ondernemers en biedt een gelijk speelveld. Om de potenties van het recreatieve product van de Zeeuwse Kwaliteitskust optimaal te benutten, moeten ontwikkelingen in de kustzone minimaal aan onderstaande basiskwaliteit voldoen.

Uitgangspunten:

A. Ruimtelijke kwaliteit:

Kwaliteitsverbetering van bestaande bedrijven vindt plaats binnen de bestaande oppervlakte en eenheden van het bedrijf. Een beperkte uitbreiding van oppervlakte is mogelijk indien het nieuw uit te breiden terrein:

integraal onderdeel uitmaakt van een (nieuw) landschap;en de dichtheid en omvang van de bebouwing passend is in het betreffende landschap;en het beheer en onderhoud van het landschap geborgd is;en er sprake is van een maximale invulling ten behoeve van verblijfsrecreatie op het totale uitbreidingsoppervlakte van 13% (exclusief centrale voorzieningen);en maximaal 20% van het totale terrein mag aan de openbaarheid worden onttrokken (deze maximale maat is vanwege het aspect veiligheid niet van toe passing bij kampeerterreinen);en de openbaar toegankelijke paden en routestructuren integraal onderdeel uitmaken van het landschap.

prb-2021-8153-1.jpg

Een beperkte uitbreiding van eenheden is mogelijk indien:

er sprake is van een integrale kwaliteitsimpuls van het bestaande en toekomstige accommodatie;er sprake is van een maximale invulling ten behoeve van verblijfsrecreatie op het totale terrein van 13% (exclusief centrale voorzieningen); ener maximaal sprake is van 15% uitbreiding van eenheden.

prb-2021-8153-2.jpg

Ruimte voor maatwerkoplossingen is mogelijk als een specifieke situatie daarom vraagt. Hierbij geldt als principe dat bovengenoemde uitgangspunten communicerende vaten zijn. Een hoger percentage landschapsontwikkeling kan bijvoorbeeld gepaard gaan met een hoger percentage uitbreidingsoppervlakte. Voor bestaande recreatiebedrijven grenzend aan het open agrarisch landschap geldt dat bij een eventuele uitbreiding van het bedrijf de openheid van de gebieden zoveel als mogelijk gewaarborgd dient te blijven.

B. Economische haalbaarheid:

Ontwikkelingen zijn aantoonbaar economisch uitvoerbaar, vinden plaats op basis van een businessplan en voorzien in een centrale bedrijfsmatige exploitatie als bedoeld in artikel 5.16.

C. Markt en onderscheidend vermogen van het concept:

Ontwikkelingen zetten qua verschijningsvorm en type accommodatie in op een innovatief en hoogwaardig concept. Hierdoor wordt bijgedragen aan een gedifferentieerd product in de Zeeuwse kust. Het lokale DNA en het principe van LAND IN ZEE! Staan hier centraal. Met oog op de dynamiek en verdere vernieuwing in de sector, wordt ingezet op circulair bouwen.

D. Sociaal maatschappelijke bijdrage:

Ontwikkelingen leveren een bijdrage aan de werkgelegenheid, behoud van voorzieningen en zijn een toegevoegde waarde voor de (leef)omgeving.

2 Ontwikkeling aandachtsgebieden in de kustzone

Benoemen van aandachtsgebieden

Aandachtsgebieden als bedoeld in artikel 5.12 zijn gebieden waar de oorspronkelijke ruimtelijke kwaliteiten onder druk staan of al (deels) verdwenen zijn. Juist in deze gebieden liggen er kansen om integraal de kwaliteitskust opnieuw te ontwikkelen. In bijlage II zijn de aandachtsgebieden in de kustzone aangeduid.

Gezamenlijk streefbeeld als basis voor ontwikkeling

De ontwikkeling van aandachtsgebieden gebeurt op basis van een gezamenlijk streefbeeld, dat door gemeenschappelijke partijen wordt gedragen. Ook planvorming en realisatie gebeurt op basis van gelijkwaardigheid en samenwerking. Realisatie vindt alleen plaats als er ondernemers willen investeren en betrokken zijn. Naast ondernemers heeft ook de overheid een rol. Als de overheid partij is, richt zij haar aandacht in de eerste plaats op het proces en de publieke ruimte.

Tegenwoordig ligt een groots opgezette gebiedsaanpak, zoals die in het verleden werd uitgevoerd, echter niet meer voor de hand. Gewenste ontwikkelingen kunnen daarom met een kleinschalige projectaanpak in kleine stapjes gerealiseerd worden.

In het streefbeeld voor de aandachtsgebieden wordt in ieder geval invulling gegeven aan de ontwikkeling van de landschapsstructuur (landschap produceren), de regionale identiteit en de omvang en dichtheden van bebouwing passen bij de landschapsstructuur. Beheer en onderhoud van landschap moet door een integraal (beheer)plan worden geborgd. Hiernaast wordt aansluiting gezocht met de omgeving door de verdere ontwikkeling en aansluiting op het recreatieve routenetwerk en infrastructuur. Hekken en afscheidingen worden vermeden en het gebied is zo veel als mogelijk openbaar toegankelijk. Ook wordt invulling gegeven aan de onderdelen B t/m D zoals bedoeld onder 1 van het Ontwikkelkader en de beschreven strategie in de desbetreffende regiovisies van de Zeeuwse Kustvisie.

Ontwikkelruimte

De recreatieve ontwikkelingsruimte in aandachtsgebieden is geen ‘vrije’ ontwikkelingsruimte. In geval van de ontwikkeling van een nieuwe, verblijfsrecreatieve voorziening moet de ontwikkeling in een aandachtsgebied bijdragen aan het oplossen van verblijfsrecreatieve knelpunten (verplaatsing, sanering) elders in de betreffende regio van de Zeeuwse kust of in het betreffende aandachtsgebied als onderdeel van een gezamenlijk streefbeeld en gebiedsaanpak. Dit geldt ook voor de ontwikkeling van een bestaande, verblijfsrecreatieve voorziening in een aandachtsgebied (herstructurering). 

Samenvattend geldt voor ontwikkelingen in aandachtsgebieden:

Bestaande en/of nieuwe verblijfsrecreatieve ontwikkeling(en) onderdeel van gezamenlijk streefbeeld en gebiedsaanpak

Verblijfsrecreatief knelpunt dient of in het aandachtsgebied als onderdeel van gezamenlijk streefbeeld en gebiedsaanpak of elders, dus buiten het aandachtsgebied, opgelost te worden.

Nieuwe solitaire, recreatieve ontwikkeling, los van of vooruitlopend op gezamenlijk streefbeeld en gebiedsaanpak

Verblijfsrecreatief knelpunt dient elders opgelost te worden.

De uitwerking van dit uitgangspunt is een zaak van partijen gezamenlijk en dient per aandachtsgebied ingevuld te worden.

Combineren van een verscheidenheid aan instrumenten, exploitatie en ontwikkeling op gebiedsniveau kan mogelijkheden bieden om stappen te zetten in de aandachtsgebieden. 

Nieuwe solitaire recreatieve ontwikkelingen in aandachtsgebieden, los van of vooruitlopend op de gezamenlijke gebiedsaanpak en een ontwikkeld streefbeeld, dienen zich te houden aan de voorwaarden en uitgangspunten van het Ontwikkelkader onderdeel A t/m D zoals bedoeld onder 1. Concreet betekent dit een 1-op-1 koppeling met het bestaande product elders in de betreffende regio van de Zeeuwse kust.

3 Ontwikkelkader uitbreiding verblijfsrecreatieterrein buiten de kustzone:

Een eenduidig Zeeuws kwaliteitsniveau verschaft helderheid over de gewenste kwaliteit van de verblijfsrecreatie voor ondernemers en biedt een gelijk speelveld. Om de potenties van het recreatieve product van de Zeeuwse Kwaliteitskust optimaal te benutten, moeten ontwikkelingen buiten de kustzone minimaal aan onderstaande basiskwaliteit voldoen.

Uitgangspunten

A. Ruimtelijke kwaliteit:

Kwaliteitsverbetering van bestaande bedrijven vindt plaats binnen de bestaande oppervlakte en eenheden van het bedrijf. Een beperkte uitbreiding van oppervlakte is mogelijk indien het nieuw uit te breiden terrein:

  • integraal onderdeel uitmaakt van een (nieuw) landschap;

  • de dichtheid en omvang van de bebouwing passend is in het betreffende landschap; en

  • het beheer en onderhoud van het landschap geborgd is; 

Een beperkte uitbreiding van eenheden is mogelijk indien er sprake is van een integrale kwaliteitsimpuls van de bestaande en toekomstige accommodatie.

B. Economische haalbaarheid:

Ontwikkelingen zijn aantoonbaar economisch uitvoerbaar, vinden plaats op basis van een businessplan en voorzien in een centrale bedrijfsmatige exploitatie als bedoeld in artikel 5.16. 

C. Markt en onderscheidend vermogen van het concept:

Ontwikkelingen zetten qua verschijningsvorm en type accommodatie in op een innovatief en hoogwaardig concept. Hierdoor wordt bijgedragen aan een gedifferentieerd product in het Zeeuwse achterland. Het lokale DNA en het principe van LAND IN ZEE! Staan hier centraal. Met oog op de dynamiek en verdere vernieuwing in de sector, wordt ingezet op circulair bouwen.

D. Sociaal maatschappelijke bijdrage:

Ontwikkelingen leveren een bijdrage aan de werkgelegenheid, behoud van voorzieningen en zijn een toegevoegde waarde voor de (leef)omgeving.

4 Ontwikkeling aandachtsgebieden buiten de kustzone

Benoemen van aandachtsgebieden

Aandachtsgebieden als bedoeld in artikel 5.13 zijn gebieden waar de ruimtelijke kwaliteiten onder druk staan of al (deels) verdwenen zijn en/of een transformatie opgave ligt. De ruimtelijke kwaliteit van een gebied is een optelsom van verschillende kenmerken die de hoedanigheid van een gebied of een plek bepalen, vaak uitgedrukt in de driedeling gebruikswaarde, belevingswaarde, toekomstwaarde. Het benoemen van een aandachtsgebied is mogelijk wanneer er een noodzaak is tot een nieuwe balans hiertussen; er een breed gedragen gebiedsgerichte transformatie opgave ligt en de ontwikkeldruk voor verblijfsrecreatie in het gebied hoog is.

Ruimtelijke kwaliteiten

De ruimtelijke kwaliteiten van een gebied zijn erg gebiedsafhankelijk en zullen bij ontwikkelingen beschreven moeten worden. Algemeen geldt dat een belangrijke kwaliteitsimpuls gehaald worden door versterking van natuur- en landschap (landschap produceren) en dat ontwikkelingen daar integraal deel van uitmaken. Uitzondering daarop zijn aandachtsgebied(sdelen) geconcentreerd rondom een jachthaven waar er nauwelijks ruimte is voor (extra) natuur en landschap. Daarvoor geldt dat kwaliteitsimpulsen worden bereikt door in ieder geval te investeren in de publieke ruimte en dat ontwikkelingen integaal onderdeel uitmaken van een (nieuw) kwaliteitsvol ruimtelijk geheel.

In alle gevallen gebeurt dat in samenhang met andere opgaven. Naast de thema’s natuur, landschap, publieke ruimte en (verblijfs)recreatie kan immers ook sprake zijn van opgaven voor de thema’s waterveiligheid, energietransitie, (watergebonden) bedrijvigheid, woningbouw, leefbaarheid van kernen, aquacultuur en landbouw. Uitgangspunt in de aandachtsgebieden is dat er kansen liggen om deze ruimtelijke kwaliteiten integraal opnieuw te ontwikkelen.

Gezamenlijk streefbeeld als basis voor ontwikkeling

De ontwikkeling van aandachtsgebieden gebeurt op basis van een gezamenlijk streefbeeld, dat door gemeenschappelijke partijen wordt gedragen. Ook planvorming en realisatie gebeurt op basis van gelijkwaardigheid en samenwerking. Realisatie vindt alleen plaats als er ondernemers willen investeren en betrokken zijn. Naast ondernemers heeft ook de overheid een rol. Als de overheid partij is, richt zij haar aandacht in de eerste plaats op het proces en de publieke ruimte.

Tegenwoordig ligt een groots opgezette gebiedsaanpak, zoals die in het verleden werd uitgevoerd, echter niet meer voor de hand. Gewenste ontwikkelingen kunnen daarom met een kleinschalige projectaanpak in kleine stapjes gerealiseerd worden.

In het streefbeeld voor de aandachtsgebieden wordt in ieder geval invulling gegeven aan de ontwikkeling van de landschapsstructuur (landschap produceren), dan wel een beeldkwaliteitsplan (voor havens), de regionale identiteit en de omvang en dichtheden van bebouwing passen bij de landschapsstructuur.
Beheer en onderhoud van landschap moet door een integraal (beheer)plan worden geborgd. Hiernaast wordt in alle gevallen aansluiting gezocht met de omgeving door de verdere ontwikkeling en aansluiting op het recreatieve routenetwerk en infrastructuur. Hekken en afscheidingen worden vermeden en het gebied is zo veel als mogelijk openbaar toegankelijk. Ook wordt invulling gegeven aan de onderdelen B t/m D van het Ontwikkelkader bedoeld onder 3.

Ontwikkelruimte verblijfsrecreatie

De recreatieve ontwikkelingsruimte in aandachtsgebieden is geen ‘vrije’ ontwikkelingsruimte. In geval van de ontwikkeling van een nieuwe, verblijfsrecreatieve voorziening moet de ontwikkeling in een aandachtsgebied bijdragen aan het oplossen van verblijfsrecreatieve knelpunten (verplaatsing, sanering) elders in de betreffende regio van de Zeeuwse kust. Bij de ontwikkeling van een bestaande, verblijfsrecreatieve voorziening in een aandachtsgebied (herstructurering) vindt de oplossing van het verblijfsrecreatieve knelpunt al plaats.

Combineren van een verscheidenheid aan instrumenten, exploitatie en ontwikkeling op gebiedsniveau kan mogelijkheden bieden om stappen te zetten in de aandachtsgebieden.

Bijlage V Ontwikkelkader ruimtelijke ontwikkelingen Veerse Meer

1. Indicatieve aanwijzing aandachts- en beschermingsgebieden

prb-2021-8153-3.jpg

2. Algemene uitgangspunten bij ruimtelijke ontwikkelingen rondom het Veerse Meer

A. Gekoppeld aan natuur en landschap

I. Behoud, bescherm en versterk natuurkwaliteiten en landschapswaarden 
De natuurkwaliteiten en landschapswaarden van het Veerse Meer gebied (zowel op land als in water) worden op zijn minst behouden en beschermd. Waar mogelijk worden deze versterkt en verder of nieuw ontwikkeld.

II. Behoud oorspronkelijke ontwerpprincipes (van Nico de Jonge) voor optimale beleving 
Behoud en waar mogelijk versterk (cultuur)historische landschapselementen. Daaronder valt in ieder geval; vrij zicht op karakteristieke oriëntatiepunten, robuuste groenstructuren, ruimtelijke kadering voor bebouwing langs oevers en op of direct achter dijken, zonering met zachte overgang water en land, zonering intensief en extensief gebruik, houd oevers zoveel als mogelijk openbaar toegankelijk.  

III. Ontwikkelingen dragen bij en zijn niet strijdig aan de (geldende) Natura 2000-doelen en versterken waar mogelijk het Natuur Netwerk Zeeland

B. Gekoppeld aan waterkwaliteit, -gebruik en -veiligheid

I. Verbeter de huidige waterkwaliteit

II. Behoud de huidige diversiteit aan gebruikers en gebruiksmogelijkheden van het water en waarborg de veiligheid 
Ontwikkelingen ondersteunen/versterken de diversiteit aan gebruiksmogelijkheden en gebruikersgroepen.

III. Sta geen uitbreiding van aantal ligplaatsen in jachthavens toe. 
Hiervan kan - in aansluiting op artikel 5.18 van deze verordening - worden afgeweken, mits een goede onderbouwing die naast economische motivatie ook aantoont dat er geen negatieve effecten op de natuurwaarden zijn (N2000-gebied).

IV. Behoud en versterk openbaar toegankelijke voorzieningen t.b.v. (water)recreatie 
Ontwikkelingen mogen de openbare toegankelijkheid van voorzieningen/faciliteiten t.b.v. (water)recreatie niet beperken, slechts behouden en versterken c.q. vergroten van de mogelijkheden.

C. Gekoppeld aan recreatieve kwaliteit, bebouwde omgeving en infrastructuur

I. De (hoogte van de) bebouwing mag het open Deltalandschap van het Veerse Meer gebied niet verstoren 
De regels voor bebouwing zijn als volgt:

  • De zichtlijnen naar karakteristieke oriëntatiepunten of historisch silhouet mogen niet verstoord worden (waaronder kerken Wolphaartsdijk en Kortgene, stadsgezicht Veere).

  • Ontwikkelingen versterken het landschap en de landschappelijke beleving.

  • (Zeer) hoge bouwwerken (bijvoorbeeld windmolens, masten en antennes) zijn niet wenselijk op de oevers en dammen van het Veerse Meer (buiten de concentratielokaties).

  • Binnen agrarische bouwblokken volgt men de regels van het omgevingsplan.Binnen de contouren van het Veerse Meer mag niet in het water gebouwd worden. 

II Leg het accent op kwaliteitsverbetering, verduurzaming en maatschappelijke meerwaarde 

III. Sta geen permanente nieuwvestiging buiten aandachtsgebieden toe en sluit bij voorkeur aan op de bestaande bebouwingscontouren 
Onder bestaande bebouwingscontouren worden zowel bestaand stedelijk gebied als andere bestaande clusters van (recreatieve) bebouwing verstaan.

IV. (Weg)Infrastructuur is passend bij de (gebruiks)functies.
Nieuwvestiging dan wel uitbreiding/aanpassing van bestaande bedrijven hebben invloed op de omgeving. Deze behoeven een goede (publieke) infrastructuur. Hierbij gaat het o.a.  over bereikbaarheid,  (openbare) vervoersvoorzieningen, toegankelijkheid en beschikbaarheid van nutsvoorzieningen, watertoevoer, internet, e.d.
Bij voorziene impact wordt voor de betreffende infrastructurele onderdelen een impactstudie geëist.

V. Behoud de vitaliteit van het landelijk gebied 
Grote waarde wordt gehecht aan behoud van de vitaliteit van het landelijk gebied. Bestaande agrarische bedrijven behouden de ontwikkelingsmogelijkheden die ze hebben op grond van hoofdstuk 5 deze verordening.
Deelname aan maatschappelijke opgaven of kwaliteitsimpulsen m.b.t. groen- en landschapsontwikkelingen gebeurt op basis van vrijwilligheid.

VI. Bied alleen ruimte aan ondernemers die in hun ontwikkelplannen de identiteit en de specifieke kwaliteiten van het gebied respecteren en versterken.

3. Uitgangspunten ruimtelijke ontwikkelingen in aandachts- en beschermingsgebieden

De vooralsnog globaal geduide aandachts- en beschermingsgebieden behoeven een gerichte, integrale ruimtelijke kwaliteitsimpuls, die aan de hand van de in onderdeel 1 genoemde algemene uitgangspunten voor toekomstige ontwikkelingen in het gebied zal worden ingevuld.

A. Aandachtsgebieden 

Aandachtsgebieden zijn gedefinieerd als gebieden waar de ruimtelijke kwaliteiten onder druk staan of al (deels) zijn verdwenen. Vaak worden ze gedomineerd door (recreatieve) bebouwing en behoeft die een impuls. Het landschap vormt in alle gevallen de drager van de totale ruimtelijke structuur. Uitzondering hierop wordt gevormd door aandachtsgebied(sdelen) die zijn geconcentreerd rondom een jachthaven, waar de (inrichting van de) publieke ruimte en de daaraan/-in gelegen voorzieningen de drager vormt van de ruimtelijke structuur van dat gebied.

Ruimtelijke kwaliteiten
In alle gevallen liggen er in de aandachtsgebieden kansen om de ruimtelijke kwaliteiten een impuls te geven als onderdeel van voorziene en gewenste ontwikkelingen. Deze kwaliteiten zijn gebiedsspecifiek en zullen bij ontwikkelingen als dusdanig uitgewerkt moeten worden. Algemeen geldt dat een belangrijke kwaliteitsimpuls gehaald worden door versterking van natuur- en landschap (landschap produceren) en dat ontwikkelingen daaraan bijdragen. Uitzondering daarop zijn aandachtsgebied(sdelen) geconcentreerd rondom een jachthaven waar er nauwelijks ruimte is voor (extra) natuur en landschap. Daarvoor geldt dat kwaliteitsimpulsen worden bereikt door in ieder geval te investeren in de publieke ruimte en dat ontwikkelingen integraal onderdeel uitmaken van een (nieuw) kwaliteitsvol ruimtelijk geheel.

In alle gevallen gebeurt dat in samenhang met andere opgaven. Naast de thema’s natuur, landschap, publieke ruimte en (verblijfs)recreatie kan immers ook sprake zijn van opgaven voor de thema’s waterveiligheid, energietransitie, (watergebonden) bedrijvigheid, woningbouw, leefbaarheid van kernen, aquacultuur en landbouw. Uitgangspunt in de aandachtsgebieden is dat er kansen liggen om deze ruimtelijke kwaliteiten integraal opnieuw te ontwikkelen. Gezien het Veerse Meer de centrale waarde vormt van het gebied, is er bijzondere aandacht voor de landschappelijke kwaliteit van de oevers en de overgang met het water.

Gezamenlijk streefbeeld als basis voor ontwikkeling
De uitwerking en uitvoering van de kwaliteitsimpulsen in een aandachtsgebied gebeurt onder regie van de gemeente. Samen met de betrokken partijen wordt hiertoe een gezamenlijk gedragen streefbeeld opgesteld. Hierin wordt in ieder geval invulling gegeven aan de ontwikkeling van de landschapsstructuur (landschap produceren) dan wel aan de ontwikkeling van de openbare ruimte (indien gebied geconcentreerd rondom jachthaven). De regionale identiteit en de omvang en dichtheden van bebouwing passen bij de landschapsstructuur, volgens de betreffende gebiedstypologie. Het landschap dan wel openbare ruimte worden beheerd middels een integraal plan. Hiernaast wordt aansluiting gezocht met de omgeving o.m. door de verdere ontwikkeling en aansluiting op het recreatieve routenetwerk en infrastructuur.

B. Beschermingsgebieden
Sommige agrarische (en natuur) gebieden hebben dermate hoge landschappelijke waarden dat ze om aanvullende bescherming vragen. Deze gebieden hebben de status beschermingsgebied. De karakteristieke openheid draagt bij aan het ervaren van rust en ruimte.
Voor agrarische gronden die als beschermingsgebied zijn geduid staat het agrarische gebruik niet ter discussie, omdat dit juist de landschappelijke waarde ervan bepaalt.
Kansen voor kwaliteitsversterking van cultuurhistorische, natuur- en/of agrarische waarden kunnen middels een integrale gebiedsgerichte impuls worden verzilverd, o.b.v. vrijwilligheid. Dit laatste geldt ook bij een wens tot omzetting van agrarisch gebied naar natuur. Omzetting naar natuur is  geen kenmerk van een beschermingsgebied. De essentie ligt in de bescherming van de specifieke  landschappelijke waarden op die locatie.

4. Overgangsbeleid

Naar analogie van de Zeeuwse kustvisie wordt voor het Veerse meer en directe omgeving een aantal uitgangspunten geformuleerd voor ruimtelijke ontwikkelingen, zoals voor dag- en verblijfsrecreatie en wonen en werken. Voor een aantal van deze uitgangspunten zal gelden dat deze afwijken van de regelgeving zoals die door de provincie en betrokken gemeenten in de afgelopen jaren is gehanteerd. Dit maakt dat duidelijkheid moet worden geboden over de status van projecten en initiatieven die op basis van vigerend beleid (niet zijnde de nieuwe gebiedsvisie) in ontwikkeling of voorbereiding zijn.

In onderstaande tabel zijn alle op 1 augustus 2020 bekende projecten en initiatieven samengevat en geclassificeerd naar juridische status (zie bijbehorende legenda). De volgende driedeling ontstaat:

  • Projecten met een vastgesteld bestemmingsplan of omgevingsvergunning .  (Status: licht- en donkergroen)

  • Plannen en projecten die onder het overgangsbeleid vallen .............................  (Status: licht- en donkergeel)

  • Overige initiatieven .....................................................................................  (Status: roze, rood en donkerrood)

Projecten met een vastgesteld bestemmingsplan of omgevingsvergunning

Het gaat hier om plannen en projecten die passen in een vastgesteld bestemmingsplan en om plannen en projecten die reeds vergund zijn (in Tabel licht- en donkergroen). Als zo’n project op de peildatum van 1 augustus 2020 nog niet in uitvoering is, worden tussen de initiatiefnemer en de verantwoordelijke overheid afspraken gemaakt over de momenten van starten en afronden.

Plannen of projecten die onder het overgangsbeleid vallen (pijplijnprojecten)

Voor deze plannen of projecten geldt dat de betrokken overheid zich vóór 1 augustus 2020 op basis van vigerende beleidskaders aan het plan/project heeft gecommitteerd. Dit commitment ligt vast in de vorm van:

  • een ontwerp bestemmingsplan;

  • een aanvraag omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan[1];

  • een (openbare) overeenkomst met de betreffende overheid; of

  • een raadsbesluit [2]

Betrokken partijen streven ernaar om, voor zover mogelijk, de projecten nader uit te werken overeenkomstig de uitgangspunten van de nieuwe gebiedsvisie Veerse Meer. Waar dit niet mogelijk blijkt, geldt het principe ‘agree to disagree’. Ook geldt dat een dergelijk plan of project (in tabel licht- en donkergeel) alleen dan onder het vigerende beleid tot uitvoering kan worden gebracht, als de gemeenteraad hiervoor uiterlijk op 1 augustus 2022 op basis van de vigerende beleidskaders een bestemmings- of omgevingsplan heeft vastgesteld of een omgevingsvergunning heeft verleend. In het geval dit vaststellingsbesluit door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State vervolgens wordt vernietigd, waardoor de gemeenteraad pas na 1 augustus 2022 een vervangend of gewijzigd vaststellingsbesluit vaststelt, valt ook dat nieuwe vaststellingsbesluit onder het overgangsbeleid, maar alleen (in het geval van een bestemmingsplan of de aanvraag van een omgevingsvergunning) als het gebaseerd is op het oorspronkelijke (vóór 1 augustus 2020 vastgestelde) ontwerpbesluit.
Als een plan of project in deze categorie niet aan alle hierboven genoemde voorwaarden voldoet, zal het worden beoordeeld op basis van het op 1 augustus 2022 geldende beleid.

Overige Initiatieven

Voor de overige plannen en projecten geldt dat deze overeenkomstig de uitgangpunten en kaders van de nieuwe gebiedsvisie Veerse Meer worden gerealiseerd. (In tabel roze, rood en donkerrood).Dit geldt eveneens voor nieuwe plannen en projecten die nog niet in onderstaande tabel zijn opgenomen.

prb-2021-8153-4.jpg

[1] Een aanvraag omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan (aanvraag voor het buitenplans afwijken van een bestemmingsplan) is een aanvraag gebaseerd op artikel 2.12, lid 1, sub a onder 3 van de Wabo. Bij een dergelijke aanvraag moet gemotiveerd worden dat de omgevingsvergunningsaanvraag voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. De aanvraag moet voorzien zijn van een ruimtelijke onderbouwing.

[2] Een raadsbesluit betekent dat de gemeenteraad in een formele zitting besloten heeft dat een voorgenomen initiatief gewenst is en dat de initiatiefnemer wordt uitgenodigd het betreffende initiatief verder uit te werken tot een aanvraag omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan of in een bestemmingsplan.

Bijlage VI Mitigeren en compenseren

Mitigeren en compenseren

Het compensatiebeginsel geldt voor ingrepen die

nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden, leiden tot een vermindering van de oppervlakte van de gronden of leiden tot een vermindering van de samenhang tussen de gebieden van het Natuurnetwerk Nederland en agrarische gebieden van ecologische betekenis. Voor landschap en erfgoed geldt het compensatiebeginsel voor ingrepen die het mogelijk maken dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen significant worden aangetast, leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van de gronden of leiden tot een significante aantasting van de samenhang tussen de gronden of elementen.

In principe mogen deze ingrepen niet plaatsvinden. Compensatie is noodzakelijk als na toepassing van de wettelijke en planologische beschermingsregimes geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ingreep wordt toegestaan, waarbij er sprake moet zijn van een groot openbaar belang en er geen alternatieven voorhanden zijn.

Uitgangspunt is, dat door het treffen van mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, compenserende maatregelen geen nettoverlies aan waarden resteert.

Toepassing van het compensatiebeginsel geschiedt door achtereenvolgens de volgende stappen te doorlopen:

  • De initiatiefnemer is verplicht invulling te geven aan het voorkomen of verminderen van de nadelige effecten. Dit kan door landschappelijke inpassing en overige mitigerende, verzachtende maatregelen.

  • Fysieke compensatie. Dit betreft compensatie van het areaal waarop, na het treffen van mitigerende maatregelen, nog nadelige effecten resteren. De fysieke compensatie dient waar mogelijk in de directe omgeving van het aangetaste gebied of landschapselement gerealiseerd te worden. In het geval van compensatie van aangetast gebied dat onderdeel is van het Natuurnetwerk Nederland is een basisinrichting vereist, waarmee de oorspronkelijke kwaliteit op termijn hersteld wordt. Hierbij wordt, in tegenstelling tot het eerdere beleid, geen extra toeslag voor tijdelijk kwaliteitsverlies geëist.

  • Financiële compensatie. Dit is slechts aan de orde voor zover directe fysieke compensatie door de initiatiefnemer redelijkerwijs niet of slechts ten dele mogelijk is. De financiële compensatie omvat het voor verwerving, inrichting en aanloopbeheer (beheermaatregelen die worden uitgevoerd om na inrichting van een nieuw natuurgebied, binnen een bepaalde periode, het gewenste natuurtype te bereiken), benodigde bedrag. Dit bedrag zal als doelbudget voor de desbetreffende compensatieopgave gelabeld ondergebracht worden bij de provincie.

De kosten voor mitigerende en compenserende maatregelen maken onderdeel uit van de totale projectkosten. De plannen voor daadwerkelijke uitvoering van de compensatie dienen gelijktijdig met de plannen voor de ingreep in procedure te worden gebracht. De Provincie zal slechts instemmen met de ingreep indien de hiervoor beschreven compenserende maatregelen zijn gewaarborgd en de economische uitvoerbaarheid ervan is aangetoond.

In het geval van compensatie van aangetast gebied dat onderdeel is van het Natuurnetwerk Nederland dient de compensatielocatie gevonden te worden buiten de waardevolle gebieden, waarvoor het compensatiebeginsel geldt. Door compensatie mag geen aantasting van andere waardevolle gebieden plaats vinden in verband met het voorkomen van een domino-effect.

Compensatie binnen begrensde maar nog niet ingerichte natuurontwikkelingsgebieden van het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de herijkte EHS) is mogelijk, voor zover het netto areaal van het Natuurnetwerk Nederland, te weten bestaande en nieuwe natuur, uiteindelijk in stand blijft.

Bijlage VII Landschapselementen en cultuurhistorische elementen

Vlakelementen

Deltawateren, duin- en strandlandschappen, vroongronden, schorren en slikken, inlagen, karrevelden en open zilte weidegebieden, kreken en kreekrestanten, bossen en landgoederen, bijzondere open poelgebieden, gebieden behorende tot het Natuurnetwerk Nederland en de open entree van Zeeland.

Lijnelementen

Deltawerken en overige grote ingenieurswerken zoals de Zeelandbrug, deltadijken, binnendijken, muraltmuurtjes, Atlantikwall, Landfront Vlissingen, Staats Spaanse Linies, duinbeken, houtwallen en elzenmeten in de Kop van Schouwen en herkenbare overgangen naar kleinschalige dekzandlandschappen in Zeeuws-Vlaanderen.

Puntelementen

Vliedbergen, welen, paalhoofden, molenbiotopen, forten, kastelen, cultuurhistorische waardevolle boerderijen, hollestelles, oesterputten en groeve Nieuw Namen.

Bijlage VIII Uitzondering vergunningplicht beheer, onderhoud, gebruik, inrichting of ontwikkeling van gebieden

Soorten als bedoeld in artikel 2.152 zijn:

  • a.

    aardmuis;

  • b.

    bastaardkikker/middelste groene kikker;

  • c.

    bosmuis;

  • d.

    bruine kikker;

  • e.

    dwergmuis;

  • f.

    dwergspitsmuis;

  • g.

    egel;

  • h.

    gewone bosspitsmuis;

  • i.

    gewone pad;

  • j.

    huisspitsmuis;

  • k.

    kleine watersalamander;

  • l.

    meerkikker;

  • m.

    ondergrondse woelmuis;

  • n.

    ree;

  • o.

    rosse woelmuis;

  • p.

    tweekleurige bosspitsmuis;

  • q.

    veldmuis;

  • r.

    vos; en

  • s.

    woelrat.

Bijlage IX Aardkundige waarden

1. Kop van Schouwen

prb-2021-8153-5.jpg

Fenomeen: Duinvorming op oude duinen op strandwallen
Waardering: Internationaal niveau
Huidig gebruik: Bewoning, landbouw (fruitteelt), infiltratiegebied drinkwater, zweefvliegterrein, recreatie, landgoed
Bescherming: Natuurgebied, Nb-wet, grondwaterbeschermingsgebied, Provinciaal Belvedere gebied, AMK
Bodemsoort: Grotendeels kalkloze zandgronden, met in Oosterenban Schouwen in het noordoosten een klein stuk moeras
Vegetatie: Naaldbos (ten zuidwesten van Het Zeepe), duinvegetatie (Meeuwenduinen, Verklikkerduinen), grasland, geen productie (Vroongronden), loofbos (kleine gebieden bij Haamstede en Renesse)
Ouderdom: Laat Subboreaal

Toelichting fenomeen: 

Het duingebied op de Kop van Schouwen is een omvangrijk duingebied. Het is uniek door een grote verscheidenheid aan patronen en vormen van verschillende ouderdom op korte afstand van elkaar. Zowel gestabiliseerde als actieve duinvormen zijn op de Kop van Schouwen te vinden. De actieve processen van verstuiving en afkalving spelen een belangrijke rol in dit zeer gevarieerde hoge duingebied en zijn zeldzaam in Nederland.

De zeespiegelstijging na de laatste ijstijd maakt van Zeeland een waddenachtig gebied. Als door slibafzetting het bekken zich vult, vermindert de kracht van de eb- en vloedstroom. Golven transporteren zand van de Noordzee naar de kust van Zeeland. De getijdenstroom heeft niet meer de kracht om dit zand verder te verplaatsen en een strandwal ontstaat. De strandwal krijgt de kans boven het zeeniveau uit te groeien. De wind vormt duinen van het zand. Rond het jaar nu (1950) breekt de strandwal op verschillende plaatsen door, maar de strandwal met duinen bij de Kop van Schouwen blijft in takt.

Het duingebied op de Kop van Schouwen bestaat uit een aantal verschillende duingebieden: Westerenban (Meeuwenduinen), Het Zeepe, Verklikkerduinen en Vroongronden. In deze gebieden komen fenomenen voor behorende tot de oude strandwallen en bijbehorende duinen. Deze strekken zich onder het gehele gebied uit en dagzomen hier en daar in uitstuifkuilen.

Het duingebied van Westerenban (Meeuwenduinen) bestaat uit een typische afslagkust met een smal strand en een door stormvloeden afgevreten duinvoet. De aanwezige strandhoofden verminderen de erosieprocessen, maar kunnen het niet stoppen. De duinen in het westen zijn relatief laag met uitblazingsvlakten en duinkopjes. Landinwaarts ligt een gesloten en hoge duinreeks (tot 30 meter boven NAP) met loopduinen, paraboolduinen, kopjesduinen en kamduinen. Hier vindt in de niet beboste delen verstuiving plaats (Meeuwenduinen), waarbij secundaire processen hebben geleid tot de ontwikkeling van microparaboolstructuren.

Van oudsher horen de duinen van Het Zeepe bij Slot Haamstede. Het duingebied ligt ver van zee en is vrijwel ongeschonden door landbouw en huizenbouw. Zelfs de naaldboomaanplant die begin vorige eeuw een deel van de duinen in Westenschouwen veranderde in wat nu het grootste bos van Zeeland is, vond hier niet plaats. 

In het noordwesten ligt het gebied Verklikkerduinen, een afgesnoerde duinvallei met een zeereep en een aangroeiende strandvlakte. In dit duingebied is een grote verscheidenheid aan gestabiliseerde en actieve duinvormen aanwezig. Hier is sprake van een typische aangroeikust. Het strand verbreedt zich tot strandvlakte met soms jonge, embryonale duintjes. Primaire duinreeksen zijn zichtbaar met ertussenin de ingesloten laagtes, die primaire duinvalleien genoemd worden.

De Vroongronden (natuurreservaat) bestaan uit een duinvlakte met kopjesduinen en paraboolduinen met geringe hoogteverschillen. Landinwaarts ligt een gesloten en hoge duinreeks (tot 30 meter boven NAP) met loopduinen, paraboolduinen, kopjesduinen en kamduinen. Hier vindt in de niet beboste delen verstuiving plaats waarbij secundaire processen hebben geleid tot de ontwikkeling van microparaboolstructuren. De enkelvoudige paraboolvormen hebben diepe valleien, steile hellingen en de toppen reiken tot ongeveer dertig meter. De structuren liggen in de richting van de effectieve wind (W/O). De ontwikkeling van dit soort parabolen kan meerdere oorzaken hebben. Vaak is er sprake van aantasting van de zeereep, waardoor zand vrij komt.

Toelichting bescherming:

98% van het totale gebied is natuurgebied (Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, particulier). Het gebied valt onder de Nb-wet (99 % van het gebied is Natura 2000 en 94% Beschermd Natuurmonument). Van het gebied is 47% grondwaterbeschermingsgebied. Het gehele gebied is Provinciaal Belvedere gebied. Een deel van het gebied (27%) is opgenomen in de AMK.

Overig:

www.aardkunde.nl, Aardkundige aandachtsgebieden (Gonggrijp, 1989), Operatie Landijs

De Vroongronden zijn toegankelijk. Door medewerkers van Staatsbosbeheer worden excursies georganiseerd. Rondom het gebied ligt een uitgebreid netwerk van wandelpaden.

Het slotbos bij Het Zeepe is sinds 1981 in handen van Natuurmonumenten. Het gebruik van het Slotbos is voorbehouden gebleven aan de voormalige eigenaren. Het bos is onder leiding van een gids te bezoeken. De Zeepe duinen zijn toegankelijk.

2. Pluimpot

prb-2021-8153-6.jpg

Fenomeen: Voormalige getijdenkreek met kreekrug
Waardering: Nationaal niveau
Huidig gebruik: Landbouw, natuur, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nb-wet, Provinciaal Belvedere gebied
Bodemsoort: Zeekleigronden
Vegetatie: Landbouw: bouwland
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen: 

De Pluimpot is een bijzondere voormalige getijdenkreek, omdat de kreek van beide zijden af is ontstaan en gevormd. De voormalige getijdenkreek met kreekrug is nog goed herkenbaar in het landschap. Slechts een klein deel in het zuiden van de voormalige getijdenkreek is nog watervoerend.

Na bewoning door de Romeinen van het veengebied in Zeeland, won de zee aan kracht en werd Zeeland een gebied met slikken en schorren. Op de plaats van de huidige Smaalzijpolder ontstond een schor, met ten oosten daarvan een getijdenkreek. In de 11de/12de eeuw werden de Smaalzijpolder (ten westen van de kreek), de Poortvliet- en Mallandpolder en de Scherpenissepolder (ten oosten van de kreek) bedijkt. De Pluimpot bleef onbedijkt. Pas tussen 1500 en 1600 is de kreek grotendeels dichtgeslibd en ingedijkt.

De Pluimpot is herkenbaar als een hoger gelegen kreekinversierug die van noord naar zuid door Tholen loopt. De hogere ligging komt deels door inklinking van het omliggende land en deels doordat opslibbing langer door is gegaan. De opslibbing in de kreek heeft langer door kunnen gaan dan in het omliggende land, omdat de kreek eeuwen na de bedijking van de omliggende polders is bedijkt. Hoewel het gebied sterk door de mens beïnvloed is, is reconstructie van de oude geologische situatie nog zeer goed mogelijk.

Het landschap is vrij open van karakter. De Pluimpot is nog duidelijk in het verkavelings- en dijkenpatroon in het landschap herkenbaar. De dorpen Sint Maartensdijk en Scherpenisse hebben zich aan de voormalige geulen ontwikkeld. Ten zuiden van Sint Maartensdijk is een deel van de kreek niet dichtgeslibd en heeft geen inpoldering plaatsgevonden. In 1958 is dit deel in het kader van de Deltawerken afgedamd. Tegenwoordig is het een natuurreservaat.

prb-2021-8153-7.jpg

Toelichting bescherming:

11% van het totale gebied is natuurgebied (Staatsbosbeheer), 6% is Beschermd Natuurmonument en 7% van het gebied valt onder Natura 2000 (Nb-wet). De bescherming heeft betrekking op een klein gebied in het zuiden. Het gebied is geheel Provinciaal Belvedere gebied.

Overig:  www.aardkunde.nl, Aardkundige aandachtsgebieden (Gonggrijp, 1989), Operatie Landijs

3. Noordwest Walcheren

prb-2021-8153-8.jpg

Fenomeen: Duinen op strandwal
Waardering: Nationaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, landgoederen, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nb-wet, Nationaal Landschap, Grondwaterbeschermingsgebied, Provinciaal Belvedere gebied
Bodemsoort: Kalkloze zandgronden
Vegetatie: Duinvegetatie, naald-, loof-, en gemengd bos
Ouderdom: Deels Laat Atlanticum (direct ten noorden van Domburg), deels Laat Subatlanticum (noordelijk van Oostkapelle)

Toelichting fenomeen: 

Het duingebied van Noordwest Walcheren, genaamd De manteling, is uniek vanwege zijn representativiteit en diversiteit.

Door zandtransport van de golven zijn voor de kust van Walcheren strandwallen gevormd 4000 jaar voor Chr. (Midden Atlanticum). Deze strandwallen zijn aan elkaar en hoger gegroeid. Door de stijging van de zeespiegel is de strandwal verplaatst. De wind die boven de zee uitstak heeft het zand getransporteerd en tot duinen gevormd. Dit zijn de Oude Duinen. Ook toen na de Romeinse tijd de zee meer invloed kreeg in Zeeland, is er altijd een deel van de strandwal van Walcheren blijven bestaan. Op de ondergrond van de Oude Duinen heeft zich een duingebied ontwikkeld met een complexe morfologie waarbij processen van verstuiving en afkalving een grote rol speelden en spelen. Het noordelijke deel van het duingebied is pas na de 16de eeuw ontstaan (zie ook gebied nummer 4 Strandwal Walcheren).

In het zuidwestelijke deel van het gebied ligt een (dubbele) zeereep met uitblazingsgaten, al dan niet ontwikkeld tot paraboolduinen. Bij Kaalkop liggen loopduinen en direct ten zuiden ervan een afgesnoerde strandvlakte en microparaboolduinen. Het Breezand bestaat uit een strandvlakte met recente duinvorming. Ten zuiden van de Prinseweg ligt een primaire duinvallei.

Het natuurgebied heeft zijn naam De Manteling gekregen vanwege de vergelijking met een mantel, die tegen de koude wind beschermt. Het is één van de weinige eikenbossen in Europa die in de directe omgeving van de zee groeien. Toen bewoners van landhuizen aan de landzijde van het bosgebied (17de en 18de eeuw) parkbossen aanlegden, was de bosstrook aanmerkelijk breder.

Toelichting bescherming: 

Het gebied bestaat voor 93 % uit natuurgebied dat in handen is van Staatsbosbeheer en Het Zeeuws Landschap. Het gebied van Staatsbosbeheer betreft de voormalige buitenplaatsen Westhove, Berkenbos, Duinbeek, Eikenoord en Randduin met het daarvoor gelegen duingebied en de eendenkooi Slikkenbosch. De aandacht richt zich op het behoud van de Barokke en de Engelse Landschapsstijl.

83% is Beschermd Natuurmonument (De Manteling), 97% is Natura 2000-gebied (Nb-wet). Het gebied valt geheel binnen het Nationaal Landschap Walcheren. 49% van het gebied is Grondwaterbeschermingsgebied (Oranjezon). In het gebied vindt geen waterwinning meer plaats. Vanaf 1995 zal Oranjezon alleen nog in geval van ernstige calamiteiten drinkwater leveren.

Het gebied is geheel Provinciaal Belvedere gebied.

Overig: 

www.aardkunde.nl, Aardkundige aandachtsgebieden (Gonggrijp, 1989), Operatie Landijs

Het gedeelte bij Oranjezon, het waterwingebied, is beperkt toegankelijk.

4. Strandwal Walcheren

prb-2021-8153-9.jpg

Fenomeen: Strandwal
Waardering: Provinciaal niveau
Huidig gebruik: Landbouw, bewoning
Bescherming: Natuurgebied, Nb-wet, Nationaal Landschap, Provinciaal Belvedere gebied
Bodemsoort: Zeekleigronden
Vegetatie: Landbouw: Bouwland
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen: 

De oost-west oriëntatie van de strandwal op Walcheren is bijzonder. Daarnaast is de strandwal geselecteerd als Aardkundig waardevol gebied omdat de strandwal goed in het landschap waarneembaar is.

De strandwal van Walcheren is ongeveer 350 jaar na Chr. gevormd en bereikte zijn maximale omvang 1000 jaar na Chr. Zeeland was op dat moment een gebied met schorren en platen. Voor de kust werd een strandwal gevormd. Strandwallen zijn langgerekte zandbanken die evenwijdig aan de kust zijn opgeworpen in de branding. Het strandwalvormende proces speelt zich af in de strook langs de kust waarin de golfbewegingen tot aan de bodem reiken. In de nabijheid van de kust kan door golfwerking en zeestromingen zand uit de ondergrond worden losgemaakt en in de vorm van een strandwal worden afgezet.

Bijna langs de gehele Nederlandse kust zijn de strandwallen noord-zuid georiënteerd. Door de uitstroom van de toenmalige Schelde via de huidige Oosterschelde ontstond een stroming in westelijke richting. Hierdoor ontstond de oost-west oriëntatie van de strandwal van Walcheren.

De strandwal van Walcheren is niet meer actief en door landbouw vastgelegd. De wal is als rug nog goed zichtbaar in het landschap.

prb-2021-8153-10.jpg

Toelichting bescherming: 

13 % van het totale gebied is natuurgebied. Het gebied valt geheel in het Nationaal Landschap Walcheren. Een klein deel in het westen, slechts 2 %, valt onder de Nb-wet (Beschermd Natuurmonument en Natura 2000). Het gebied is 100% Provinciaal Belvedere gebied

Overig: -

5. Veerse Meer

prb-2021-8153-11.jpg

Fenomeen: Voormalige zeearm
Waardering: Nationaal niveau
Huidig gebruik: Recreatie, natuur, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nb-wet
Bodemsoort: Open water
Vegetatie: Op enkele eilanden komen zeldzame planten voor, waaronder diverse orchideeën
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen: 

De voormalige zeearm het Veerse meer is waardevol, omdat ondanks menselijke invloeden het gebied nog zeer natuurlijke trekken vertoont. Het Veerse meer is een uitgestrekt gebied met water, eilanden en oevers. Het gebied is vergelijkbaar met de Oosterschelde, alleen kleiner van omvang.

Tijdens de bewoning van het veengebied in Zeeland door de Romeinen, nam de invloed van de zee toe. De strandwal werd op meerdere plaatsen door de zee doorgebroken, waardoor veel getijdenkreken ontstonden. De kreek die nu de westelijke helft van het Veerse meer vormt, ontstond al ongeveer 300 jaar na Chr. Het oostelijke deel wordt gevormd door een kreek die ongeveer 1000 jaar na Chr. is ontstaan. Het Veerse meer is in 1961 door twee dammen van de zee afgesloten.

Het is een watervogelgebied van internationale betekenis, met de hoogste vogeldichtheid van alle Deltawateren. Een potentieel gevaar voor het gebied is het gebrek aan dynamiek in het water.

Toelichting bescherming: 

22% van het Veerse meer is natuurgebied (Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten), 89% van het gebied valt onder Natura 2000 (Nb-wet).

Overig:

www.aardkunde.nl

6. Schenge

prb-2021-8153-12.jpg

Fenomeen: Krekenstelsel
Waardering: Nationaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, landbouw, recreatie
Bescherming: Natuurgebied
Bodemsoort: Grotendeels zeekleigronden, met kalkloze zandgronden ten zuiden van Wolphaartsdijk en ten noorden van ’s-Heer Hendrikskinderen
Vegetatie: Landbouw: Bouwland op de kleigronden en grasland op de zandgronden
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen: 

Het krekenstelsel van Schenge vertoont ondanks menselijke invloeden nog zeer natuurlijke trekken. Het gebied is bijzonder omdat de morfologie van de zijtakken redelijk goed intact is.

Het krekenstelsel van Schenge is ongeveer 500 jaar na Chr. ontstaan door getijdenwerking. De zee kreeg steeds meer invloed na een periode van juist weinig zee-invloed en veenvorming. Hierdoor ontstond een stelsel van kreken en geulen met daar tussen schorren en platen. Het water van de Schelde stroomde deels via de Oosterschelde naar zee. Bij de Schenge werd een deel van het water afgetakt dat zuidelijker in zee stroomde.Na 1600 begon de Schenge te verlanden.

De ligging van de kreken is nog volledig te volgen in het open landschap. In de Schenge broeden en rusten veel water- en rietvogels.

Toelichting bescherming:

10% van het gebied is natuurgebied (Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en het Zeeuws Landschap).

Overig:

www.aardkunde.nl, Aardkundige aandachtsgebieden (Gonggrijp, 1989), Operatie Landijs

7. Kreekruggen en poelgronden Walcheren

prb-2021-8153-13.jpg

Fenomeen: Inversie kreekruggen, oeverwallen en poelgronden
Waardering: Provinciaal niveau
Huidig gebruik: Bewoning, landbouw, natuur
Bescherming: Natuurgebied, Nationaal Landschap, Provinciaal Belvedere gebied
Bodemsoort: Zeekleigronden
Vegetatie: Landbouw: bouwland en grasland
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen: 

Op Walcheren is een grootschalig gebied aanwezig met een duidelijk verschil tussen de herverkavelde poelgronden en de kreekruggen. In het gebied tussen Zoutelande, Grijpskerke, Aagtekerke en Westkapelle is de karakteristieke identiteit (bestaande uit kreekruggen, kreekrestanten en naastgelegen poelgronden) bewaard gebleven.  

Ongeveer 5000 jaar voor heden vormde zich een strandwal voor de Nederlandse kust. Het gebied achter de strandwal was beschermd tegen de invloed van de zee, hier kon zich veen ontwikkelen. Doorbraken van de zee door de strandwal gaven het zeewater toegang tot het achterliggende gebied in de vorm van kreken. Vanuit de kreken werd klei afgezet op het veen, voor zover dit niet was weggeslagen. De klei-op-veen gebieden die na het begin van de jaartelling zijn gevormd, zijn hier niet aangetast.

Dit deel van Walcheren was al in 1200 AD bedijkt. Na inpoldering is het proces van reliëfomkering door ontwatering en inklinking begonnen. De veen- en kleigebieden zijn sterk ingeklonken en vormen nu de laagste delen in het landschap. De verlande kreken zijn met zand, zavel en klei gevuld. Zand is niet aan inklinking onderhevig, zavel slechts in geringe mate. Tegenwoordig vormen de kreken de hoge delen in het landschap. Deze hogere delen worden in het huidige landschap als kreekrug aangeduid en bestaan vaak uit twee parallel aan elkaar lopende ruggetjes (de oude oeverwallen) met een flauwe laagte ertussenin (de oude kreek of kreekrestant). Het hoogteverschil tussen de kreekruggen en de poelgronden kan hier plaatselijk tot 4 meter oplopen.

prb-2021-8153-14.jpg
prb-2021-8153-15.jpg

Toelichting bescherming:

4% van het totale gebied is natuurgebied (Staatsbosbeheer). Het gebied valt geheel in het Nationaal Landschap Walcheren. Het gebied is geheel Provinciaal Belvedere gebied.

Overig: -

8. Zuidwest Walcheren

prb-2021-8153-16.jpg

Fenomeen: Kustduin op strandwal
Waardering: Nationaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, recreatie, bewoning
Bescherming: Natuurgebied, Nationaal Landschap, Grondwaterbeschermingsgebied, Provinciaal Belvedere gebied
Bodemsoort: Kalkloze zandgronden
Vegetatie: Duinvegetatie en bos, voornamelijk loofbos met een klein stukje dennenbos
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen: 

De kustduinen van Zuidwest Walcheren worden gekenmerkt door de hoogte en breedte (smal) van het duingebied. Het is een representatieve duinkust met afslagklif.

De aanvoer van zand door de zee heeft in eerste instantie strandwallen gevormd. Deze strandwallen zijn aan elkaar en hoger gegroeid. Daarna is zandtransport door de wind op gang gekomen en zijn ongeveer 1000 jaar geleden de duinen ontstaan. Door kustafslag is een duingebied bestaande uit een smalle zone van 100 tot 400 meter breed ontstaan. Opvallend is de grote hoogte van de duinen (tot 50 meter boven NAP) en de abrupte overgangen, zowel naar de zee (afslagklif) als naar het overstoven achterliggende polderland zonder veel reliëf. In het duingebied komen uitblazingsgaten, uitblazingsvlakten en paraboolduinen voor.

Toelichting bescherming:

Het duingebied bestaat voor 86% uit natuurgebied (Staatsbosbeheer). Het gebied is onderdeel van het Nationaal Landschap Walcheren (100%) en is Provinciaal Belvedere gebied (100%). Daarnaast is 50% grondwaterbeschermingsgebied.

Overig:

www.aardkunde.nl, Aardkundige aandachtsgebieden (Gonggrijp, 1989), Operatie Landijs

9. De Poel

prb-2021-8153-17.jpg

Fenomeen: Inversie kreekruggen, oeverwallen en poelgronden
Waardering: Nationaal niveau (aardkunde.nl)
Huidig gebruik: Natuur, landbouw, bewoning, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nationaal Landschap, Provinciaal Belvedere gebied
Bodemsoort: Hollebollige gemoerde zeekleigrond
Vegetatie: Landbouw: grasland
Ouderdom: Midden Subaltlanticum

Toelichting fenomeen: 

De Poel is één van de zeer weinig typische poelgebieden in Zuidwest-Nederland waarvan de kenmerkende eigenschappen goed behouden zijn gebleven. Het proces van inklinking is nog steeds actief.

In het zeekleilandschap dat door de zee en de mens is gevormd, kunnen ruwweg twee delen worden onderscheiden. De hogere delen, vaak ontstaan door inversie van het oorspronkelijke reliëf, bestaan uit kreekruggen en oeverwallen. De lagere delen, de zogenaamde poelgronden bestaan uit zeeklei met veen in de ondergrond. Door ontwatering en inklinking is het veen gaan oxideren en zijn hoogteverschillen in het landschap ontstaan. Lokaal is zout uit het onderliggende veen gewonnen (moernering) waardoor het reliëf mede is bepaald. De Poel is een goed voorbeeld van poelgronden.

Het weidegebied geeft een fraai beeld van hoe het hele gebied er vroeger na de inpolderingen in de veertiende eeuw heeft uitgezien, met een afwisseling van kleine weilanden, drinkpoelen en meidoornhagen. Het gebied heeft een tamelijk gesloten karakter mede door de meidoornheggen. Voor veel vogels is het van belang als broed- en overwinteringsgebied.

Toelichting bescherming:

Het gebied De Poel bestaat voor 60% uit natuurgebied (Natuurmonumenten). Het gebied is onderdeel van het Nationaal Landschap Zak van Zuid-Beveland (100%) en is Provinciaal Belvedere gebied (100%).

Overig:

www.aardkunde.nl, Aardkundige aandachtsgebieden (Gonggrijp, 1989), Operatie Landijs

www.natuurmonumenten.nl

10. Yerseke en Kapelsche Moer

prb-2021-8153-18.jpg

Fenomeen: Inversie kreekruggen, oeverwallen en poelgronden
Waardering: Nationaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, landbouw, bewoning, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nb-wet, Provinciaal Belvedere gebied
Bodemsoort: Hollebollige gemoerde zeekleigronden en gewone zeekleigronden
Vegetatie: Grasland met enkele boomgaarden en stukjes bouwland
Ouderdom: Midden Subboreaal

Toelichting fenomeen:

De Yerseke en Kapelse Moer zijn één van de weinige authentieke gebieden waar het kenmerkende oude Zeeuwse polderlandschap nog bewaard is gebleven.

In dit landschap dat door de zee en de mens is gevormd, kunnen ruwweg twee delen worden onderscheiden. De hogere delen, vaak ontstaan door inversie van het oorspronkelijke reliëf, bestaan uit kreekruggen en oeverwallen. De lagere delen, de zogenaamde poelgronden bestaan uit zeeklei met veen in de ondergrond. Door ontwatering en inklinking is het veen gaan oxideren en zijn hoogteverschillen in het landschap ontstaan. Lokaal is zout uit het onderliggende veen gewonnen (moernering) waardoor het reliëf mede is bepaald.

Het gebied wordt gekenmerkt door een mozaïek van kleine weilanden, oude drinkputten en heggen en heeft een tamelijk gesloten karakter. Dit landschap geeft een fraai beeld van hoe het hele gebied er vroeger na de inpolderingen in de veertiende eeuw heeft uitgezien. In de Yerseke en Kapelse Moer is een hobbelig microreliëf ontstaan als gevolg van inklinking en moernering, de gevolgen van de winning van veen en zout uit de veenlagen onder de klei. Het proces van inklinking in nog gaande. Voor de aanleg van het Kanaal door Zuid-Beveland vormden de Yerseke en Kapelse Moer één aaneengesloten graslandgebied. Het gebied heeft een zout milieu vanwege zeewater uit het kanaal dat als kwel onder de dijk door omhoog komt. Dit zilte milieu zorgt voor de aanwezigheid van bijzondere planten en dieren. Het grasgebied is vanwege de rustige ligging en het vochtige milieu van groot belang voor grote aantallen vogels.

prb-2021-8153-19.jpg
prb-2021-8153-20.jpg
prb-2021-8153-21.jpg
prb-2021-8153-22.jpg

Toelichting bescherming:

Het gebied bestaat voor 50% uit natuurgebied. Dit is in handen van Staatsbosbeheer (Kapelse Moer) en Zeeuws Landschap (Yerseke Moer). Het gebied is voor 60% Natura 2000-gebied (Nb-wet) en voor ongeveer 95% Provinciaal Belvedere gebied (een klein deel in het zuiden van Yerseke Moer valt erbuiten).

Overig:

www.aardkunde.nl, Operatie Landijs, Aardkundige aandachtsgebieden (Gonggrijp, 1989) (Yerseke Moer)

www.hetzeeuwslandschap.nl

Door het natuurgebied loopt een wandelroute. De wandelroute is toegankelijk van 15 juli tot 1 november (tijdens het broedseizoen is het gebied niet toegankelijk).

11. Cluster van welen Zuid-Beveland

prb-2021-8153-23.jpg

Fenomeen: Doorbraakkolken
Waardering: Provinciaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, landbouw (fruitteelt), bewoning, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nationaal Landschap, Provinciaal Belvedere gebied
Bodemsoort: Open water
Vegetatie: -
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen:

Het cluster van welen is uniek door de korte afstand waarop de elf welen gevormd zijn. Welen zijn kenmerkend voor bedijkte gebieden die door (zee)water zijn doorgebroken.

Welen, ook wel wiel of waal genoemd, zijn kolkgaten die ontstaan zijn bij een dijkdoorbraak. Bij een dijkdoorbraak stort het water zich met kracht op het achterliggende gebied. Hierdoor slijt in korte tijd een diep gat uit. Bij het herstellen van de dijk werd de dijk om de weel heen gelegd. Hierdoor ontstaat het slingerende karakter van de dijk.

Vooral bij vroegere zeedijken die veel te lijden hebben gehad van stormvloeden, zijn welen te vinden. De Brilletjesdijk bij Nisse vormde de zeewerende westelijke dijk van de Kruiningenpolder en is circa 50 jaar lang zeedijk geweest. De vijf welen langs de dijk vertellen dat de dijk tenminste vijf keer is doorgebroken in deze relatief korte tijd (1506-1554).

prb-2021-8153-24.jpg
prb-2021-8153-25.jpg

Toelichting bescherming:

Een deel van de welen is ingesteld als natuurgebied (80%). De meeste gebieden vallen onder het Nationaal Landschap Zak van Zuid-Beveland (100%) en Provinciaal Belvedere gebied (80%).

Overig: -

12. Verdronken Zwarte Polder

prb-2021-8153-26.jpg

Fenomeen: Intergetijdengebied, slikken en schorren, geulen en kreken en duinen
Waardering: Nationaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nb-wet, Nationaal Landschap, Provinciaal Belvedere gebied
Bodemsoort: Kalkloze zandgronden
Vegetatie: Duinvegetatie en kweldervegetatie
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen:

Het natuurreservaat de Verdronken Zwarte Polder is een zeldzaam en zeer representatief slikken- en schorrengebied gelegen achter een duinenrij.

Het gebied is een door de mens ingepolderd stuk land dat als gevolg van stormvloeden (dijkdoorbraaken) onder water is komen te staan. Een deel van het verdronken land is opnieuw bedijkt en ingepolderd. In het deel waar dit niet is gebeurd, heeft de zee toegang gehouden en is er een intergetijdengebied ontstaan.

In de overstroomde polder zijn aanvankelijk slikken en schorren met geulen en kreken ontstaan. Langs de kust heeft zich een lage duinenrij ontwikkeld die, op een kleine kreekingang na, het schorrengebied afsluit van de zee. Via deze kreek staat het gebied tijdens hoogwater onder invloed van de zee. Langs deze kreek hebben zich oeverwallen ontwikkeld.

prb-2021-8153-27.jpg
prb-2021-8153-28.jpg

Toelichting bescherming:

55% van het totale gebied is natuurgebied (Zeeuws Landschap). Verdronken Zwarte polder valt onder de Nb-wet (88% Beschermd Natuurgebied en 100% Natura 2000). Het gebied is onderdeel van het Nationaal Landschap West Zeeuws-Vlaanderen (100%) en is tevens Provinciaal Belvedere gebied (100%).

Overig:

www.aardkunde.nl, Operatie Landijs, Aardkundige aandachtsgebieden (Gonggrijp, 1989)

www.hetzeeuwslandschap.nl

In het gebied zijn wandelroutes uitgezet. Deze wandelroute is vrij toegankelijk.

13. Strandwal Zeeuws Vlaanderen

prb-2021-8153-29.jpg

Fenomeen: Strandwal Zeeuws-Vlaanderen
Waardering: Provinciaal niveau
Huidig gebruik: Landbouw, bewoning
Bescherming: Nationaal Landschap
Bodemsoort: Zeekleigronden
Vegetatie: Landbouw: bouwland
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen:

De Strandwal van Zeeuws-Vlaanderen is oost-west georiënteerd. Strandwallen met een oost-west oriëntatie zijn zeldzaam.

Strandwallen zijn langgerekte zandbanken die evenwijdig aan de kust zijn opgeworpen in de branding. Het strandwalvormende proces speelt zich af in de strook langs de kust waarin de golfbewegingen tot aan de bodem reiken. In de nabijheid van de kust kan door golfwerking en zeestromingen zand uit de ondergrond worden losgemaakt en in de vorm van een strandwal worden afgezet.

Bijna langs de gehele Nederlandse kust zijn de strandwallen noord-zuid georiënteerd door een kustlangse stroming. De uitstroom van de toenmalige Schelde zorgde voor een stroming in westelijke richting. Vanaf ongeveer 300 jaar na Chr. vertakte de Schelde zich in de delta die Zeeland vormde. Een deel van het water mondde via de huidige Oosterschelde in zee uit, een deel stroomde in zee waar de huidige Westerschelde haar monding heeft. Hierdoor ontstond de oost-west oriëntatie van de strandwal van Zeeuws-Vlaanderen. In het jaar 300 was de splitsing van de Schelde tussen waar nu Wemeldinge en Yerseke liggen. Later verlegde het splitsingspunt zich en stroomde de Schelde via de Schengekreek (zie ook gebied 6 Schenge).

De strandwal van Zeeuws-Vlaanderen is niet meer actief en door landbouw vastgelegd. De wal is als rug nog goed zichtbaar in het landschap.

prb-2021-8153-30.jpg
prb-2021-8153-31.jpg

Toelichting bescherming:

Het gebied is geheel onderdeel van het Nationaal Landschap West Zeeuws-Vlaanderen.

Overig: -

14. Het Zwin

prb-2021-8153-32.jpg

Fenomeen: Actief Kreeksysteem
Waardering: Internationaal niveau, nationaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nb-wet, Nationaal Landschap, Provinciaal Belvedere gebied
Bodemsoort: Kalkloze zandgronden en niet gerijpte minerale gronden
Vegetatie: Duinvegetatie en kweldervegetatie
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen: 

Het natuurreservaat Het Zwin is een actief, representatief en in Nederland zeer zeldzaam kreeksysteem.

Het Zwin is een restant van een verland geulsysteem dat Brugge en Damme met de Noordzee verbond. Het Zwin is ontstaan rond het begin van onze jaartelling. Als gevolg van de rijzing van de zeespiegel waren er doorbraken in de duinenrij langs de Noordzeekust. Tijdens stormvloeden schuurde de zee nieuwe en verlande geulen uit. De geul groeide uit tot zeearm, waardoor in het achterland een wijdvertakt geulenstelsel ontstond. Steden als Damme en Brugge werden bereikbaar voor de scheepvaart. Als gevolg van bedijkingen in de 12e eeuw is deze kreek gaan verzanden en werd Het Zwin onbevaarbaar. Grote delen van Het Zwin konden worden ingepolderd.

De monding van Het Zwin is een actieve kreek in een duingebied; een slufter. Het kreeksysteem bestaat uit schorren, slikken, stranden en duinen. De intergetijdenprocessen, het zandtransport onder invloed van eb en vloed vinden nog steeds plaats. De schor wordt aan de zeezijde begrensd door een duinenrij en aan landzijde door een dijk. Het is een belangrijk broedgebied voor vogels.

Het Zwin ligt voor 80 procent op Belgisch grondgebied. Het beheer vindt plaats in nauwe samenspraak met de Belgische beheerder.

Toelichting bescherming:

Het Zwin is voor 71% van het totale gebied natuurgebied, in handen van Zeeuws Landschap. 89% van Het Zwin is Natura 2000-gebied (Nb-wet). Het gebied is geheel onderdeel van het Nationaal Landschap West Zeeuws-Vlaanderen en is geheel Provinciaal Belvedere gebied.

Overig:

www.aardkunde.nl, Aardkundige aandachtsgebieden (Gonggrijp, 1989)

www.hetzeeuwslandschap.nl

Van het Nederlandse deel zijn de stranden, de geulmonding en de strandvlakten vrij toegankelijk. De schor is niet vrij toegankelijk. In de zomerperiode worden hier regelmatig excursies georganiseerd.

15. De Putting

prb-2021-8153-33.jpg

Fenomeen: Poelgronden
Waardering: Provinciaal niveau
Huidig gebruik: Natuur
Bescherming: Natuurgebied
Bodemsoort: Hollebollige gemoerde zeekleigronden en geëgaliseerde zeekleigronden
Vegetatie: Dras, riet en grasland
Ouderdom: Midden Subboreaal

Toelichting fenomeen: 

De Putting is één van de oudste polders van Zeeuws-Vlaanderen. Het authentieke karakter van het landschap is hier bewaard gebleven.

In het zeekleilandschap dat door de zee en de mens is gevormd, kunnen ruwweg twee delen worden onderscheiden. De hogere delen, vaak ontstaan door inversie van het oorspronkelijke reliëf, bestaan uit kreekruggen en oeverwallen. De lagere delen, de zogenaamde poelgronden bestaan uit zeeklei met veen in de ondergrond. Door ontwatering en inklinking is het veen gaan oxideren en zijn hoogteverschillen in het landschap ontstaan. Lokaal is zout uit het onderliggende veen gewonnen (moernering) waardoor het reliëf mede is bepaald.

De Putting bestaat uit poelgronden. Door inklinking en moernering, het winnen van veen en zout, is de polder lager komen te liggen. Centraal in de polder beheert Staatsbosbeheer een groot weidevogelreservaat (circa 60 ha), waar zichtbaar is hoe het gebied er vroeger uitgezien moet hebben. De waterstand is ten behoeve van de vogels hoog en de begrazingsdruk door runderen is laag. In de winter fungeert het gebied als opvang voor overwinterende ganzen en eenden.

prb-2021-8153-34.jpg
prb-2021-8153-35.jpg

Toelichting bescherming:

Het natuurgebied (94%) is in handen van Staatbosbeheer.

Overig:

Het gebieden is niet vrij toegankelijk. Aan de Karnemelksstraat is een kijkheuvel opgeworpen van waar men een redelijk uitzicht heeft over het weidegebied.

16. Braakmankreek

prb-2021-8153-36.jpg

Fenomeen: Kreekrestant/zee-erosiegeul
Waardering: Provinciaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, landbouw, bewoning, recreatie
Bescherming: Natuurgebied
Bodemsoort: Open water, zeekleigronden en kalkloze zandgronden
Vegetatie: Deels bos en voornamelijk landbouw: bouwland, grasland en hier en daar boomgaard
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen: 

De Braakman is een groot kreeksysteem. Het systeem is deels gekanaliseerd met aan einde nog een stuk originele loop, die het gebied waardevol maakt. De vertakte vorm is nog duidelijk zichtbaar. De Braakman is één van de grootste natuurgebieden van Zeeuws-Vlaanderen.

Een stormvloed in 1375 veroorzaakte een dijkdoorbraak en deed de grote zeearm de Braakman ontstaan, die Zeeuws-Vlaanderen in tweeën deelde. Hierdoor kreeg het getij vrij spel in de polder. Bij vloed stroomde er water de polder in, dat bij eb weer wegstroomde. Het water heeft een geul met steile oevers uitgeschuurd, die zich op den duur in verschillende takken heeft gesplitst. De Braakman breidde zich tijdens verschillende stormvloeden uit tot een uitgestrekte zeearm. Het afdammen van de Braakman in 1952 was de laatste stap in de inpolderingsgeschiedenis van deze zeearm. Toen heeft de kreek zijn definitieve vorm gekregen. Net voor de grote overstromingsramp in 1953 is het gebied ingepolderd. Na de afdamming volgde de aanleg van de Braakmanhaven en de ontwikkeling van het uitgebreide industriegebied ten oosten hiervan.

In een kreek stroomt water met eb en vloed in en uit waarbij sediment wordt achtergelaten. In de bedding ligt het zwaardere zandige sediment en verder van de kreek is klei afgezet. Op sommige plaatsen ligt er aan weerszijden langs de kreek een lage oeverwal die bij elke vloed steeds een beetje wordt opgehoogd. Na inpoldering van een kreek begint het proces van reliëfomkering door ontwatering en inklinking. Klei klinkt in en zand niet. Dit heeft als gevolg dat het oorspronkelijke laagste deel van het landschap uiteindelijk het hoogste deel is geworden. Dit hogere deel wordt in het huidige landschap als een kreekrug aangeduid en bestaat vaak uit twee parallel aan elkaar lopende ruggetjes (de oude oeverwallen) met een flauwe laagte er tussen in (de oude kreek).

De Braakman is één van de grootste natuurgebieden van Zeeuws-Vlaanderen geworden door het creëren van bos- en natuurgebied en de aanleg van nieuwe bossen. Daarnaast is er een nieuwe geul gegraven. Ook is het waterpeil van de kreek verhoogd. Deze vernatting heeft tot doel om een plas- en drasgebied te creëren.

prb-2021-8153-37.jpg

Toelichting bescherming:

De Braakmankreek bestaat voor 34% uit natuurgebied (Staatsbosbeheer).

Overig:

http://www.staatsbosbeheer.nl

17. Kreekrestantensysteem Het Zwin

prb-2021-8153-38.jpg

Fenomeen: Kreeksysteem
Waardering: Provinciaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, landbouw, bewoning, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nationaal Landschap en Provinciaal Belvedere gebied
Bodemsoort: Voornamelijk zeekleigronden met in het noordelijkste punt kalkloze zandgrond
Vegetatie: Landbouw: bouwland met stukken grasland
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen: 

Kreekrestantensysteem Het Zwin is vele malen groter dan het huidige actieve deel van de kreek. Door het gebied in samenhang te beschermen is het mogelijk een indruk te krijgen van de volle omvang van kreeksysteem Het Zwin.

Het Zwin is een restant van een verland geulsysteem dat Brugge en Damme met de Noordzee verbond. Door stormvloeden schuurde de zee nieuwe en verlande geulen uit. De geul groeide uit tot zeearm, die via verschillende armen het land binnendrong. Als gevolg van bedijkingen in de 12e eeuw is deze kreek gaan verzanden.

Vroeger was Het Zwin een belangrijke zeearm, die bevaarbaar was tot Brugge. Het Zwin is belangrijk geweest voor de ontwikkeling van de steden in de achterliggende polders. Tegenwoordig is het kreeksysteem beperkt tot het natuurgebied dat wordt omsloten door een dijk. Het grootste deel van het gebied ligt in België.

prb-2021-8153-39.jpg
prb-2021-8153-40.jpg

Toelichting bescherming:

Het kreekrestantensysteem van Het Zwin is voor 17% natuurgebied (Zeeuws Landschap, Staatsbosbeheer, particulier). Daarnaast is het geheel onderdeel van het Nationaal Landschap West Zeeuws-Vlaanderen en is 95% Provinciaal Belvedere gebied.

Overig:

www.staatsbosbeheer.nl, www.hetzeeuwslandschap.nl

18. Otheense kreek

prb-2021-8153-41.jpg

Fenomeen: Niet actief kreeksysteem, deels watervoerend
Waardering: Nationaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, landbouw, bewoning, recreatie
Bescherming: Natuurgebied
Bodemsoort: Open water en zeekleigronden
Vegetatie: Landbouw: grasland en bouwland
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen:

De Otheense kreek is een niet actief kreeksysteem, er is geen sprake meer van getijdenwerking en kreekvormende processen. Een groot deel van het systeem is bijzonder gaaf van vorm. Naast de hoofdkreek zijn verschillende zijtakken nog steeds watervoerend.

De Otheense kreek is een door getijdenwerking ontstane kreek. In een kreek stroomt water met eb en vloed in en uit waarbij sediment wordt achtergelaten. In de bedding ligt het zwaardere zandige sediment en verder van de kreek is klei afgezet. Op sommige plaatsen ligt er aan weerszijden langs de kreek een lage oeverwal die bij elke vloed steeds een beetje wordt opgehoogd.

Na inpoldering van een kreek begint het proces van reliëfomkering door ontwatering en inklinking. Klei klinkt in en zand niet. Dit heeft als gevolg dat het oorspronkelijke laagste deel van het landschap uiteindelijk het hoogste deel is geworden. Dit hogere deel wordt in het huidige landschap als een kreekrug aangeduid en bestaat vaak uit twee parallel aan elkaar lopende ruggetjes (de oude oeverwallen) met een flauwe laagte ertussenin (de oude kreek).

De Otheense kreek is een grootschalige kreek met open water inclusief zijtakken. Na indijking heeft het kreeksysteem, op het meest noordelijk gelegen deel na, zijn vorm behouden en voeren naast de hoofdkreek ook de verschillende zijtakken nog steeds water. De ligging van de kreek is nog volledig te volgen in het open landschap.

In de 16e en 17e eeuw hebben Axel en de omringende ambachten zwaar geleden onder de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). De regio was jarenlang frontgebied. De Staten van Zeeland hebben ter verdediging van de streek grote delen van het Vlaamse polderlandschap onder water laten lopen en het daarmee overgegeven aan de werking van eb en vloed. De toen uitgeschuurde geulen zijn nog op veel plaatsen in het landschap zichtbaar. Het krekengebied rond Axel vertoont nog tal van oude vestingsresten.

prb-2021-8153-42.jpg
prb-2021-8153-43.jpg
prb-2021-8153-44.jpg
prb-2021-8153-45.jpg

Toelichting bescherming:

46% van het gebied is natuurgebied (Staatsbosbeheer en particulier).

Overig:  www.aardkunde.nl

19. Passageule

prb-2021-8153-46.jpg

Fenomeen: Afgesneden grootschalige kreek
Waardering: Nationaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, landbouw, cultuurhistorie, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nationaal Landschap, Provinciaal Belvedere gebied
Bodemsoort: Kalkloze zandgronden
Vegetatie: Landbouw: bouwland en grasland
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen:

Passageule is een opvallend geomorfologisch verschijnsel in het landschap. De ligging van de kreek is nog volledig te volgen in het open landschap.

De Passageule is ontstaan tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) door inundatie. De Passageule is onderdeel geweest van de zuidelijke verdedigingsgordel tegen de Spaanse troepen, de zogenoemde Passageule-Linie. Deze linie is aangelegd aan het begin van de 17de eeuw. In 1839 is de Linie opgeheven en zijn veel forten langs de linie afgebroken.

De Passageule is een grootschalige kreek met open water inclusief zijtakken. Voordat bedijking en afsnijding plaatsvonden, vormde de kreek de verbinding tussen de Zwingeul in het westen met de Braakmankreek in het oosten. In de 17de en 18de eeuw is men begonnen met het inpolderen van het gebied. Hierdoor ontstond de nieuwe indeling van het land. In de loop van de tijd heeft de mens steeds meer grond gewonnen van de zee waardoor de geul langzaam dichtslibde. Aan het begin van de 18de eeuw is de Passageule in het oosten afgesloten, waardoor het proces van dichtslibben versneld werd.

Toelichting bescherming:

52% van het gebied is natuurgebied (Staatsbosbeheer). Het gebied is geheel Provinciaal Belvedere gebied en Nationaal Landschap West Zeeuws-Vlaanderen.

Overig:  www.aardkunde.nl

20. Laagte met randwal (inclusief pingorestant)

Fenomeen: Pingoruïne

-


Waardering: Provinciaal niveau
Huidig gebruik: Landbouw
Bescherming: -
Bodemsoort: Open water en enkeerdgronden/kalkloze zandgrond
Vegetatie: Drasvegetatie en gras
Ouderdom: Weichselien

Toelichting fenomeen:

Indien er sprake is van een pingoruïne is dit een uniek exemplaar in Zuidwest-Nederland.

Voorafgaand aan het Holoceen, het huidige tijdvak, was het Pleistoceen. In het Pleistoceen zijn verschillende perioden geweest waarin het landijs zich ver uitgebreid had. In het Saalien (een tijdsperiode binnen het Pleistoceen) reikten de ijskappen van Scandinavië tot aan Nederland. De ijskappen hebben Zeeland niet bereikt, hier was een poolwoestijn. In de periglaciale omstandigheden zijn pingo’s ontstaan. Pingo’s zijn heuveltjes met een ijskern. In periglaciale gebieden kunnen dit soort heuveltjes ontstaan op plaatsen waar het grondwater onder druk staat. De ijskern groeit en vormt een heuveltje. De aarde die op het heuveltje ligt glijdt naar de rand. Uiteindelijk komt de ijskern bloot te liggen. Wanneer de ijskern smelt laat deze een laagte achter. De aarde die oorspronkelijk deels op de ijskern lag, is als een wal om de laagte heen terechtgekomen, de zogenoemde pingoruïne. Ze variëren in diameter van 30 tot 600 meter. De pingoruïne bij Schuddebeurs is ongeveer 30 meter in diameter.

prb-2021-8153-47.jpg
prb-2021-8153-48.jpg

Toelichting bescherming: -

Overig: -

21. Dekzandgebied Aardenburg

prb-2021-8153-49.jpg

Fenomeen: Kreken door dekzandruggen
Waardering: Nationaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, landbouw, bewoning, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nationaal Landschap, Provinciaal Belvedere gebied
Bodemsoort: Zeekleigronden, enkeerdgronden, kalkloze zandgronden, humuspodzolgronden
Vegetatie: Landbouw: bouwland, grasland en boomgaarden
Ouderdom: Weichselien/Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen:

De door mariene kreken doorbroken dekzandruggen van dekzandgebied Aardenburg zijn zeer zeldzaam in Nederland.

In de laatste ijstijd, het Weichselien, was dit gebied een poolwoestijn waarin onder invloed van de wind duinvormen (dekzandruggen) zijn ontstaan. Na deze laatste ijstijd werd het klimaat warmer en steeg de zeespiegel. Duizenden jaren lang zijn deze dekzandruggen onaangetast gebleven. Ten tijde van de veenuitbreiding 500 jaar voor Christus is over de dekzandruggen veen afgezet. 300 jaar na Chr. nam de invloed van de zee toe. In deze periode hebben zich kreken ontwikkeld die door de dekzandruggen heen zijn gebroken. Hierdoor is een landschap ontstaan met vormen uit twee geheel andere tijden, gevormd door geheel andere processen. Vooral het noordelijke deel van het krekenstelsel is gedeeltelijk dichtgeslibd.

De ligging van de kreken is meestal nog zeer goed te volgen in het open landschap. Het gebied wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan kreekvormen, van volledig open tot volledig verland. Het karakter van de dekzandruggen is enigszins aangetast door de bebouwing en de aanleg van wegen.

Toelichting bescherming:

Het natuurgebied (5%) is in handen van Staatsbosbeheer en het Zeeuws Landschap. Het gebied is geheel onderdeel van het Nationaal Landschap West Zeeuws-Vlaanderen en is 100% Provinciaal Belvedere gebied.

Overig:

www.aardkunde.nl, Aardkundige aandachtsgebieden (Gonggrijp, 1989)

www.staatsbosbeheer.nlwww.hetzeeuwslandschap.nl

22. Nieuw-Namen

prb-2021-8153-50.jpg

Fenomeen: Heuvel met pliocene afzettingen en groeve
Waardering: Internationaal niveau
Huidig gebruik: Bewoning, groeve (niet meer actief), landbouw, recreatie
Bescherming: Natuurgebied
Bodemsoort: Zand-, leem of grindgroeve en zeekleigronden
Vegetatie: Landbouw: grasland, en bebouwd gebied
Ouderdom: Plioceen

Toelichting fenomeen:

In Nieuw-Namen komt een grondlaag van 2.500.000 jaar oud aan de oppervlakte (Boven-Plioceen). Dit is uniek in Nederland en Europa.

In het Plioceen, periode van 5 tot 2 miljoen jaar geleden, lag de kustlijn ter hoogte van Zeeuws Vlaanderen. Hier is strandzand afgezet. Bijna overal is dit bedekt geraakt met Pleistoceen dekzand. Bij Nieuw-Namen ligt het Pliocene zand aan het oppervlak. In de groeve van Nieuw-Namen is de overgang van het pliocene strandzand naar de pleistocene dekzanden te zien.

De groeve van Nieuw-Namen is het resultaat van jarenlang zand afgraven op wat in de 17e eeuw “Den Hoogen Kouter” werd genoemd. Een bult zand die ruim vijf meter boven het omringende platteland uitstak en tot op een diepte van 25 meter beneden het maaiveld reikte.

In het gebied zijn in het verleden diverse vondsten gedaan, onder meer gebruiksvoorwerpen van mensen uit de prehistorie en fossielen van dieren die hier een miljoen jaar geleden in een zee moeten hebben geleefd en botten van mammoeten, wolharige neushoorns, beren en hyena’s uit de periode van 10.000 jaar voor Christus. Dat er in die laatste periode ook mensen hebben geleefd in dit gebied, is ondertussen ook bewezen. Hoogtepunten waren de vondst van een ruim 10.000 jaar oude vuurstenen pijlpunt en de vondst van een 3.000 jaar oude pot, uniek voor Zeeuws-Vlaanderen.

Toelichting bescherming:

Het natuurgebied (2%) is in handen van Staatsbosbeheer.

Overig:

Aardkundige aandachtsgebieden (Gonggrijp, 1989)

www.staatsbosbeheer.nl

De groeve is toegankelijk voor groepen, van half april tot begin oktober. Voor een bezoek kan contact worden opgenomen met Richard Bleijenberg op het adres Kerkpad 15 te Nieuw-Namen, tel. 0114-345384.

23. Dekzandgebied St. Jansteen

prb-2021-8153-51.jpg

Fenomeen: Kreken door dekzandruggen
Waardering: Nationaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, bewoning, landbouw, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, grondwaterbeschermingsgebied
Bodemsoort: Zeekleigronden, humuspodzolgronden, enkeerdgronden, kalkloze zandgronden, opgehoogde gronden
Vegetatie: Loofbos, gemengd bos en landbouw: bouwland en grasland
Ouderdom: Weichselien/Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen:

Door mariene kreken doorbroken dekzandruggen zijn zeer zeldzaam in Nederland. St. Jansteen is een van de gebieden waar dit voorkomt.

In de laatste ijstijd, het Weichselien, was dit gebied een poolwoestijn waarin onder invloed van de wind duinvormen (dekzandruggen) zijn ontstaan. Na deze laatste ijstijd werd het klimaat warmer en steeg de zeespiegel. Duizenden jaren lang zijn deze dekzandruggen onaangetast gebleven. Ten tijde van de veenuitbreiding 500 jaar voor Christus is over de dekzandruggen veen afgezet. 300 jaar na Chr. nam de invloed van de zee toe. In deze periode hebben zich kreken ontwikkeld die door de dekzandruggen heen zijn gebroken. Hierdoor is een landschap ontstaan met vormen uit twee geheel andere tijden, gevormd door geheel andere processen.

De ligging van de kreken is meestal nog zeer goed te volgen in het open landschap. Het gebied wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan kreekvormen, van volledig open tot volledig verland. Het karakter van de dekzandruggen is enigszins aangetast door antropogene invloeden.

Toelichting bescherming:

8% van het totale gebied is natuurgebied, dit is in handen van Staatsbosbeheer. 7% van het gebied is grondwaterbeschermingsgebied

Overig:

www.aardkunde.nlwww.staatsbosbeheer.nl

24. Oosterschelde, Westerschelde en Voordelta

prb-2021-8153-52.jpg

Fenomeen: (Semi-afgesloten) zeearm met platensysteem, schorren en slikken
Waardering: Internationaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, scheepvaart, visserij, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nb-wet, Nationaal Park (Oosterschelde), AMK
Bodemsoort: Open water, waterbodem, zandplaten en niet gerijpte minerale gronden
Vegetatie: Kweldervegetatie
Ouderdom: Vanaf Laat Atlanticum

Toelichting fenomeen:

De Oosterschelde, Westerschelde en Voordelta is en uniek getijdenlandschap Ondanks vele ingrijpen van de mens is het gebied van internationale waarde. Vanaf 2002 is de Oosterschelde benoemd tot Nationaal park. Ondanks de Oosterscheldekering is er sprake van een nog redelijk ongestoord dynamisch landschap met een rijke onderwaterflora en -fauna. Dit is zeldzaam in Europa.

Na de laatste ijstijd is de zeespiegel gaan stijgen en kwam Zeeland onder invloed van de zee. Er ontstond een landschap met schorren en slikken en geulen en kreken. Een van de grote getijdengeulen vormde zich 5000 jaar voor Chr. op de plaats van wat nu ongeveer de Oosterschelde is. De Schelde mondde toen noordelijker in zee uit, ter plaatse van waar nu het Haringvliet uitmondt.

1000 jaar later verlegde de loop van de Schelde zich naar het zuiden. De monding in zee was ter plaatse van de huidige Oosterschelde, de loop was veel grilliger. Op dat moment lag de kustlijn ongeveer op dezelfde plaats als waar de huidige kustlijn ligt. Daar achter was een getijdenbekken met een veelheid aan platen en een wijdvertakt netwerk van geulen, waar ook de Schelde doorstroomde.

2000 jaar voor Chr. nam de invloed van zee af. Zeeland veranderde in een veengebied. De Schelde volgde ongeveer de loop van de huidige Oosterschelde. Rond het jaar nul won de zee aan kracht. Op de plaats van de monding van de huidige Westerschelde brak de strandwal door. Er ontstond een getijdenkreek. Pas na de stormvloed van 1530 koos de Schelde haar huidige loop, waarbij de rivier door de Westerschelde naar zee stroomt.

Door de aanvoer van slib door de Schelde en de aanvoer van zand vanaf de Noordzee, ligt er voor de kust van Zeeland een ondiepere kustzone. Dit is de Voordelta.

De Oosterschelde, Westerschelde en Voordelta zijn zeelandschappen: zout water is het kenmerkende van het gebied. Naast het water staat het gebied bekend om zijn slikken, platen en schorren. Slikken en platen komen bij hoogwater vrijwel helemaal onder water te staan. Bij eb vallen ze weer droog. De platen liggen als eilanden in het water, de slikken grenzen aan de dijk/het land. Op platen vindt sedimentatie van zand plaats, slikken zijn gevormd door slib. Voornamelijk slikken zijn voedselrijk. Vele duizenden vogels foerageren bij laagwater op deze drooggevallen gebieden. Bij hoogwater, als de platen grotendeels onder water liggen, zijn ze van belang als voedselbron voor onder meer (plat)vissen. Schorren liggen net als slikken aan de randen van het gebied, grenzend aan het land. Zij liggen als gevolg van opslibbing hoger dan slikken. Ze worden hierdoor niet dagelijks overspoeld. Alleen bij springtij komen ze onder water te staan. Via diepe geulen en kreken komt het zoute water het gebied binnen, waardoor de schorren een zilt karakter hebben.

De geschiedenis van het gebied wordt gekenmerkt door de constante strijd tussen zeewater en de mens, een spel van geven en nemen. Na de watersnoodramp van 1953 is begonnen met het Deltaplan, het verkorten van de kustlijn in Zuidwest Nederland. In de jaren tachtig van de vorige eeuw is de Oosterschelde van de rivieren in het oosten afgesneden en is de oppervlakte van de Oosterschelde sterk teruggebracht. Hierdoor is de Oosterschelde een zeearm geworden met een min of meer permanent zoutgehalte. Door de stormvloedkering is ook het getijverschil afgenomen, evenals de stroomsnelheden in het gebied. De natuurlijke aanslibbing is met de huidige omstandigheden nog actief. Tijdens de kentering is het water rustig, zodat ook de fijnere deeltjes kunnen bezinken. De Westerschelde is, in tegenstelling tot de Oosterschelde, niet afgesloten in het kader van de Deltawerken. Reden hiervoor is de ligging van de haven van Antwerpen en de gewenste bereikbaarheid hiervan voor schepen.

Toelichting bescherming:

Oosterschelde: 25% van het totale gebied is natuurgebied (gezamenlijke Natuurmonumenten en Zeeuws Landschap). Het valt deels onder de Nb-wet (59% Beschermd Natuurmonument en 98% Natura 2000). De Oosterschelde is sinds 2002 Nationaal Park Oosterschelde.

Westerschelde: 21% van het totale gebied is natuurgebied (Zeeuws Landschap). Het gebied is voor 99% Natura 2000-gebied, 1% AMK.

Voordelta: De Voordelta is voor 75% Natura 2000-gebied.

Overig:

Aardkundige aandachtsgebieden (Gonggrijp, 1989)(Oosterschelde, Westerschelde)

www.npoosterschelde.nl, www.natuurmonumenten.nlwww.hetzeeuwselandschap.nl

25. Schorren van St. Annaland

prb-2021-8153-53.jpg

Fenomeen: Schorren
Waardering: Provinciaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nb-wet, Nationaal Park
Bodemsoort: Niet gerijpte minerale gronden
Vegetatie: Kweldervegetatie
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen:

De Schorren van St. Annaland zijn gebieden aan de randen van de Krabbenkreek. Het is één van de grootste schorrengebieden van de Oosterschelde.

Na de Romeinse tijd nam de invloed van de zee toe en veranderde het veenlandschap van Zeeland in een landschap van schorren en slikken. Opslibbing van zand en slib vormde slikken en platen en geleidelijk kwamen deze boven gemiddeld hoogwater te liggen.

De Schorren van St. Annaland liggen buitendijks en zijn door opslibbing hoger komen te liggen dan slikken. Ze worden niet meer dagelijks overspoeld door water. Alleen bij springtij komen ze onder water. Dagelijks stroomt door diepe geulen en kreken het zoute water van de Krabbenkreek het gebied binnen. Daardoor hebben de schorren een zilt karakter en bestaat de vegetatie uit zoutminnende planten. Een bekende plant is lamsoor. Op de schorren broeden kustvogels, zoals sterns en plevieren. Bovendien fungeren zij als hoogwatervluchtplaats voor de vogels, die bij laagwater op de platen en slikken naar voedsel zoeken.

prb-2021-8153-54.jpg
prb-2021-8153-55.jpg

Toelichting bescherming:

Het schorrengebied is voor 100% natuurgebied (Staatsbosbeheer). Het valt geheel onder de Nb-wet (100% Beschermd Natuurmonument en 100% Natura 2000). Het schorrengebied is onderdeel van Nationaal Park Oosterschelde.

Overig:

http://www.staatsbosbeheer.nl

26. Verdronken land van Zuid-Beveland

prb-2021-8153-56.jpg

Fenomeen: Platensysteem met veenbanken
Waardering: Provinciaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nb-wet, Nationaal Park
Bodemsoort: Open water en niet gerijpte minerale gronden
Vegetatie: Kweldervegetatie
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen:

Het Verdronken land Zuid-Beveland is waardevol, omdat het een actief platensysteem in veenafzettingen is.

Stormvloeden zijn van grote betekenis geweest voor de vorming van het Zeeuwse landschap. Door stormvloeden is Zeeland veranderd in een eilandenrijk. Voor de stormvloeden bestond Zeeland uit een groot veengebied achter een gesloten strandwal. Door zware stormvloeden werd de strandwal op een aantal plaatsen doorbroken en kon de zee het veengebied binnendringen. Door golfwerking werd een groot deel van het veenpakket afgebrokkeld. Op plaatsen waar het water niet de kracht had het veen weg te spoelen, werd het veen overspoeld. Een voorbeeld hiervan zijn de veenbanken die in het Verdronken land van Zuid-Beveland voorkomen.

Het Verdronken land van Zuid-Beveland is een oude polder die door overstromingen aan het einde van de 16e eeuw onder invloed van de zee is komen te staan. Tijdens de St. Felixvloed in 1530 werd een deel van Zuid-Beveland en geheel Noord-Beveland overstroomd. Grotendeels is het land weer terug gewonnen op de zee, maar het Verdronken land van Zuid-Beveland is niet opnieuw ingepolderd. In het gebied lagen oorspronkelijk 18 dorpen. Nu bestaat het Verdronken land van Zuid-Beveland uit een complex van schorren en slikken.

Op de slikken zijn sommige dorpen, die in de golven verdwenen zijn, bij laag water nog goed herkenbaar. Door de lage dynamiek van deze zeearm gaat de opslibbing hier traag. De oude dorpen zijn met oesterbanken overgroeid.

prb-2021-8153-57.jpg
prb-2021-8153-58.jpg

Toelichting bescherming:

Het Verdronken land van Zuid-Beveland is voor 45% natuurgebied (Natuurmonumenten). Het valt grotendeels onder de Nb-wet (98% Beschermd Natuurmonument en 99% Natura 2000). Het schorren- en slikkengebied is geheel onderdeel van Nationaal Park Oosterschelde.

Overig:

www.natuurmonumenten.nl

Het natuurgebied kan alleen onder leiding van een gids bezocht worden. 

27. Verdronken land van Saeftinghe

prb-2021-8153-59.jpg

Fenomeen: Vrijwel ongestoord getijdensysteem met schoren, slikken, zandplaten, geulen prielen en kreken
Waardering: Internationaal niveau
Huidig gebruik: Natuur, recreatie
Bescherming: Natuurgebied, Nb-wet
Bodemsoort: Niet gerijpte minerale gronden, kalkloze zandgrond, opgespoten of opgehoogde grond
Vegetatie: Kweldervegetatie
Ouderdom: Laat Subatlanticum

Toelichting fenomeen:

De afzettingen in het Verdronken Land van Saeftinghe zijn representatief voor de jong-Holocene zeeafzettingen in de zuidwestelijke delta. Het is het meest uitgestrekte schorren- en slikkengebied van de brakwatergebieden in West-Europa. Het Verdronken land van Saeftinghe is een uniek natuurgebied waar natuurlijke processen ongestoord verlopen.

Het Verdronken land van Saeftinghe is een oude polder die door overstromingen aan het einde van de 16e eeuw onder invloed van de zee is komen te staan (Allerheiligenvloed, 1570). Als gevolg van de getijdenwerking is een fijn vertakt netwerk van kreken ontstaan. Actieve kreken veranderen voortdurend van loop waardoor een brede zone met kreken en oeverwallen ontstaat. Het is een buitendijks gebied met opgeslibde, begroeide schorren, kale slikken en zandplaten, geulen, prielen en kreken. Langs de kreken hebben zich zandige oeverwallen ontwikkeld die boven de kleiige kommen uitsteken.

Het Verdronken land van Saeftinghe wordt gekenmerkt door kleiige, begroeide schorren die worden doorsneden door een grillig en uitgebreid stelsel van prielen en geulen. Langs de geulen komen zavelige oeverwallen voor, die door selectieve klink zichtbaar uitsteken boven de kwelders. Dit is ook te zien aan de aanwezige vegetatie.

De schorren worden begraasd door grote aantallen schapen en runderen. Daarnaast is het Verdronken land van Saeftinghe zeer rijk aan vogels.

Toelichting bescherming:

Het Verdronken land van Saeftinghe is voor 96% natuurgebied (Zeeuws Landschap). Het valt grotendeels onder de Nb-wet (93% Beschermd Natuurmonument en 99% Natura 2000).

Overig:

www.aardkunde.nl, Aardkundige aandachtsgebieden (Gonggrijp, 1989)

www.hetzeeuwselandschap.nl

Het natuurgebied kan onder leiding van een gids bezocht worden. Regelmatig zijn er excursies waarvoor men zich kan inschrijven.

Bijlage X Lijst met verboden activiteiten in grondwaterbeschermingszones

Activiteit

Als bedoeld in artikel van het Besluit activiteiten leefomgeving

Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte.

3.39

Op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen op gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen

3.40d

Zuiveringsvoorziening voor ingezameld of afgegeven afvalwater

3.41

Oppervlaktebehandeling met oplosmiddelen IPPC

3.44

Afvangen kooldioxide voor ondergrondse opslag

3.47

Raffinaderij

3.57

Maken van cokes

3.60

Basismetaal

3.66

Complexe minerale industrie

3.69

Basischemie

3.72

Stortplaats of winningsafvalvoorziening

3.84

Verbranden van afvalstoffen in een IPPC-installatie

3.87

Minerale producten industrie

3.111

Scheepswerven

3.144

Metaalproductieindustrie

3.103

Rubberindustrie en kunstofindustrie

3.134

Autodemontagebedrijf en tweewielerdemontagebedrijf

3.152

Verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen

3.184

Zuiveringstechnisch werk

3.173

Bedrijf voor het telen en kweken van waterplanten of waterdieren

3.221

Tankstation

3.296

Bunkerstation en andere tankplaatsen voor schepen

3.272

Opslag- en transportbedrijf, groothandel en containerterminal

3.285

Autosport en motorsport, zoals crossterrein, racebaan of kartbaan

3.304

Jachthaven

3.308

Schietbaan

3.311

Camping of openbaar zwembad

3.317

Spoorwegemplacement

3.295a

Het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen op militaire objecten

3.334

Luchthavens

 

Winning van mergel, zand of grind, kalkzandsteen, kalk, steenkolen, turf of andere delfstoffen

 

Toelichting

Algemene toelichting

1. Inleiding

De Omgevingswet treedt per 1 juli 2022 in werking en stelt een provinciale omgevingsvisie en een provinciale omgevingsverordening verplicht. Het gaat daarbij om één integrale omgevingsvisie en omgevingsverordening voor de gehele fysieke leefomgeving voor het provinciale grondgebied. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval (artikel 1.2 Ow): bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed, werelderfgoed en activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.

Ter voorbereiding op de Omgevingswet heeft de provincie de eerste stappen gezet naar een integraal beleidskader voor alle aspecten van het fysieke domein die van provinciaal belang zijn. Zo hebben provinciale staten in september 2018 de Omgevingsverordening Zeeland 2018 vastgesteld. Die verordening bevat alle provinciale regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving en is onder andere gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, Wet milieubeheer, Waterwet en Wet natuurbescherming.

Om de wettelijke taken goed te kunnen uitvoeren en de provinciale belangen goed te kunnen blijven borgen en vanwege de inwerkingtreding van de Omgevingswet is herziening van de omgevingsverordening noodzakelijk. Op grond van artikel 2.6 Omgevingswet stellen provinciale staten één omgevingsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. Deze omgevingsverordening vervangt de Omgevingsverordening Zeeland 2018 en de Verordening kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving omgevingsrecht Zeeland 2016.

De omgevingsverordening moet uiterlijk in werking treden op het moment dat de Omgevingswet van kracht wordt, omdat er geen overgangsrecht voor de provinciale verordeningen is opgenomen.

2. Verbeterdoelen stelselherziening en doelen omgevingsbeleid

Samenhang

De Omgevingswet heeft als doel om alle onderdelen van de fysieke leefomgeving met elkaar in samenhang te brengen. Er is straks één wet die alle wetten voor de leefomgeving bundelt en moderniseert. Met ruimte om lokale initiatieven mogelijk te maken en oplossingen op maat te creëren.

Met de wet worden de huidige 26 wetten op het gebied van de fysieke leefomgeving teruggebracht tot één samenhangend stelsel van planning, besluitvorming en procedures, neergelegd in 1 Omgevingswet en 4 AMvB’s. De Omgevingswet kent zes kerninstrumenten: de omgevingsvisie, het programma, decentrale regelgeving (waaronder de omgevingsverordening), algemene rijksregels voor activiteiten, de omgevingsvergunning en het projectbesluit.

Vernieuwing 

Met de komst van de Omgevingswet is het omgevingsrecht ingrijpend vernieuwd. De Omgevingswet brengt een stelselverandering met zich mee. De systematiek van de Omgevingswet en daarmee de aan de provincie toegedeelde bevoegdheden wijken af van hoe het voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet was. Ook de terminologie en juridische constructies zijn veranderd. Zo komt het omgevingsplan in de plaats van het bestemmingsplan, is het begrip ‘inrichting’ vervangen door ‘milieubelastende activiteit’ en wordt bij activiteiten-regels niet meer gewerkt met een verbod met ontheffing, maar met een omgevingsvergunning.

Hierdoor was het nodig alle regels over de fysieke leefomgeving die golden voor het inwerking treden van de Omgevingswet tegen het licht te houden en waar nodig aan te passen. Het gaat hierbij niet om aanpassing van de bedoeling van de regels, maar aanpassing van de vorm. Het uitgangspunt daarbij is dat regels gelijkwaardig zijn overgezet volgens het stelsel van de Omgevingswet.

Digitaal Stelsel Omgevingswet

De wet voorziet in een digitaal stelsel van informatievoorziening over de fysieke leefomgeving. Deze digitale voorziening moet daarnaast het elektronische verkeer in het kader van aanvragen, meldingen en dergelijke faciliteren en meer in het algemeen een doelmatige en doeltreffende uitvoering van taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet bevorderen.

Subsidiariteitsbeginsel 

De Omgevingswet gaat in artikel 2.3, eerste lid, uit van het subsidiariteitsbeginsel. Dit beginsel (“decentraal tenzij”) betekent dat de taken en de bevoegdheden in principe worden uitgevoerd door bestuursorganen van gemeenten en de taken en bevoegdheden voor het beheer van watersystemen bij waterschappen berusten. De gemeenten staan aan de basis voor de algemene zorg voor de fysieke leefomgeving. De waterschappen hebben de functionele zorg voor het waterbeheer.

De provincie of het Rijk oefenen de taken alleen uit als:

een provinciaal of een nationaal belang niet op een doelmatige en een doeltreffende wijze door het gemeentebestuur kan worden behartigd ofdit nodig is voor een doelmatige en een doeltreffende uitoefening van de taken en de bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting.

Bij ieder beleidsvoornemen moet de provincie de afweging maken of sprake is van een provinciaal belang of een provinciale taak. Is dat het geval en de provincie besluit tot inzet van een instrumentarium dan moet daarbij het instrument worden gekozen dat zo min mogelijk belastend is voor de gemeente of het waterschap. Maar ook bij de wijze waarop dat gekozen instrument wordt ingezet, moet waar mogelijk afwegingsruimte overblijven voor de gemeente of het waterschap.

Een instrument dat ingezet kan worden is deze omgevingsverordening. Als regels worden opgenomen in de omgevingsverordening, gaat de voorkeur uit naar instructieregels boven regels over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (rechtstreeks werkende regels) op grond van artikel 4.2, tweede lid, van de Omgevingswet. En die instructieregels laten waar mogelijk weer afwegingsruimte over aan de gemeente (artikel 2.2, derde lid, Omgevingswet).

Kerntaken van de provincie: Ontwerp Zeeuwse Omgevingsvisie  2021

In 2019 hebben Provinciale Staten van Zeeland in de Kaderagenda en de Richtingen Notitie Omgevingsvisie vastgelegd dat de provincie alleen instrumenten inzet voor doelen die passen binnen de provinciale kerntaken. Deze kerntaken zijn:

  • Duurzame ruimtelijke ontwikkeling & waterbeheer 

  • Milieu, energie & klimaat 

  • Vitaal platteland, natuurbeheer & ontwikkeling natuurgebieden 

  • Regionale bereikbaarheid & regionaal openbaar vervoer 

  • Regionale economie 

  • Culturele infrastructuur & monumentenzorg 

  • Kwaliteit van het openbaar bestuur 

De Zeeuwse Omgevingsvisie 2021 is het strategisch beleidskader van de provincie voor de kerntaken. De provincie beschikt over een gereedschapskist met financieel, communicatief, juridisch en uitvoerende instrumenten. Het juridisch instrument wordt ingezet voor de volgende bouwstenen (het getal erachter verwijst naar de overeenkomstige provinciale kerntaak):

  • Bodem (1,2) 

  • Deltawateren (1,2,3,5) 

  • Duurzame energie (2) 

  • Erfgoed (6) 

  • Gezondheid (3,5) 

  • Energietransitie (2) 

  • Circulaire economie (2,5) 

  • Havens en bedrijven (1,2,3,5) 

  • Klimaatadaptatie (2) 

  • Landbouw (3)

  • Landschap (1,3) 

  • Milieu (2) 

  • Mobiliteit (4) 

  • Natuur (3) 

  • Onderwijs (5) 

  • Recreatie en toerisme (2,3,5) 

  • Voorzieningen en evenementen (3,5,6) 

  • Watersysteem (1,3) 

  • Waterveiligheid (1) 

  • Woonomgeving (1,3,4) 

  • Zoet water (1) 

Volgens de Zeeuwse Omgevingsvisie zet de provincie de omgevingsverordening in als dat nodig is vanuit het provinciaal belang (realisatie van kerntaken), als dat belang niet doeltreffend en doelmatig kan worden behartigd door gemeente of waterschap, of als dat bij wet is voorgeschreven. Er is een belang dat de belangen van de betreffende gemeenten overstijgt. In de praktijk gaat het dan vooral over situaties waarin gemeenten elkaars concurrenten kunnen zijn en situaties waar eenduidige regels in heel Zeeland gewenst zijn om maximale duidelijkheid te geven aan burgers en bedrijven. In de verordening wordt de afweging per hoofdstuk nader toegelicht. Ook omdat het om een beleidsneutrale omzetting van de vorige verordening gaat, is deze afweging niet opnieuw gemaakt. In een toekomstige wijziging van de verordening zal deze toelichting alsnog worden ingevoegd.

Het uitgangspunt voor de verordening is gelijk aan de inzet van de provincie voor de omgevingsvisie: beleid en regels die hun waarde hebben bewezen, worden alleen gewijzigd als er betere alternatieven zijn. De omgevingsverordening wordt selectief ingezet en biedt waar mogelijk ruimte voor regionaal en lokaal maatwerk.

3. Opzet

Voor de opbouw van de verordening is gekozen om aan te sluiten bij de opbouw van de Omgevingswet en de onderliggende algemene maatregelen van bestuur. De instructieregels (gericht op gemeenten en waterschappen) en de rechtstreeks werkende regels (gericht op burgers en bedrijven en overheden) zijn terug te vinden in afzonderlijke hoofdstukken.

Typen regels en doorwerking 

De regels in de nieuwe Omgevingsverordening geven uitwerking aan:

  • de beleidsdoelen c.q. provinciale belangen, die zijn geformuleerd in de Omgevingsvisie en de daarin beschreven nieuwe wijze van werken.

  • instructieregels van het Rijk: een aantal regels in de omgevingsverordening dienen verplicht hierin te worden opgenomen. Dit heeft het Rijk zo bepaald in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Voorbeelden hiervan zijn de grondwaterbeschermingsregels en de regels ter bescherming van het natuurnetwerk Zeeland (NNZ).

De omgevingsverordening kan de volgende typen regels bevatten:

  • instructieregels: regels die zien op de uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten en waterschappen;

  • verbodsbepalingen: regels die gericht zijn tot burgers en bedrijven, zoals algemene regels en vergunningstelsels;

  • regels die gericht zijn tot het uitvoerend provinciaal bestuur (GS), zoals omgevingswaarden en beoordelingsregels voor vergunningaanvragen, het toepassen van flexibiliteit (maatwerkvoorschriften) of regels over het opstellen van programma’s en projectbesluiten.

Werkingsgebieden

Een nieuw element in de omgevingsverordening is dat alle regels een digitaal werkingsgebied hebben. De werkingsgebieden verschillen per type activiteit. Aan iedere regel in deze verordening is het juiste werkingsgebied gekoppeld. In het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) kan, bij het raadplegen van regels op de kaart, daarmee steeds het exacte werkingsgebied van een regel getoond worden. De werkingsgebieden worden daarnaast gebruikt voor de automatische beantwoording van vragen in de vergunningcheck.

Digitalisering

Voor het opstellen en bekendmaken van de regels in deze omgevingsverordening zijn de standaarden van het landelijk DSO van toepassing. De aanlevering van de publicatie loopt via de Landelijke Voorziening Bekendmaken en Beschikbaar stellen (LVBB), die de omgevingsverordening in het provinciaal blad publiceert en deze naar het DSO zendt. De omgevingsverordening is dan via de viewer regel en kaart interactief te bekijken.

Op de kaart zullen de werkingsgebieden van regels zichtbaar worden, waardoor men gemakkelijk kan zien welke regels op een bepaalde locatie van toepassing zijn.

4. Verhouding tot andere (provinciale) regelgeving en delegatiebesluit

Provinciale regels

Vanwege het beleidsneutrale karakter van de verordening heeft de nieuwe regeling geen inhoudelijke gevolgen voor andere beleidskaders van de provincie. De verordening breng wel met zich mee dat concrete verwijzingen in andere provinciale regelgeving (met name de legesverordening) moeten worden aangepast.

Andere regelgeving

Niet alle bestaande wetten waarop de provinciale regelgeving met betrekking tot de fysieke leefomgeving berust zijn volledig opgegaan in de Omgevingswet. In artikel 1.4 van de Omgevingswet is geregeld dat de Omgevingswet niet van toepassing is op onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, die bij of krachtens een andere wet uitputtend zijn geregeld, tenzij uit de bepalingen in de Omgevingswet anders blijkt. Een voorbeeld hiervan is de Scheepvaartverkeerswet. Deze wet blijft als specifieke wet bestaan naast de Omgevingswet. De regels in de Scheepvaartverkeerswet hebben betrekking op het scheepvaartverkeer en blijven buiten het stelsel voor het omgevingsrecht. De regels over nautisch beheer zijn opgenomen in een aparte verordening.

Delegatie

Provinciale staten kunnen het vaststellen van delen van de omgevingsverordening delegeren aan gedeputeerde staten, op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet. Daartoe hebben provinciale staten een delegatiebesluit vastgesteld.

5. Advies en consultatie

De totstandkoming van deze omgevingsverordening vindt plaats in een aantal stappen. Dat zijn de volgende:

  • a.

    Achterbanraadpleging. De provincie heeft de voorontwerp omgevingsvisie- en verordening gezamenlijk teruggelegd bij de achterban van alle organisaties die eraan hebben meegewerkt.  In de periode vanaf 14 januari tot 21 april 2021 was er een mogelijkheid om een reactie te kunnen insturen bij de provincie.

  • b.

    Na de achterbanraadpleging zijn de reacties verwerkt in de omgevingsvisie en -verordening. Hierna is de ontwerpversie van de visie en verordening opgesteld en voor inspraak bekendgemaakt en ter inzage gelegd.

  • c.

    Bekendmaking en terinzagelegging ontwerp – uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb. Dit heeft plaatsgevonden in juli 2021.

  • d.

    Verwerken van de zienswijzen en de definitieve besluitvorming door provinciale staten over de verordening. Deze staat gepland in het voorjaar van 2022.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.1 Begripsbepalingen
  • Beheer: De term beheer is in deze verordening niet gedefinieerd, omdat het in verschillende delen van de verordening in verschillende betekenis wordt gebruikt. Bij wegen wordt onder beheer de zorg voor de instandhouding en bruikbaarheid van een weg verstaan. Dit omvat aanmerkelijk meer dan het voldoen aan de onderhoudsplicht als bedoeld in de Wegenwet. De diverse voorschriften in de verordening, ter bescherming van de weg en het veilige gebruik daarvan, illustreren dat. Hierin is aanleiding gevonden om in de verordening, in navolging van de wegenverkeerswetgeving en in overeenstemming met het normale spraakgebruik, de term 'beheer' te hanteren. Een algemeen aanvaarde definitie van het begrip beheer ontbreekt vooralsnog. Gekozen is daarom voor een omschrijving van "beheer" die goed aansluit bij hetgeen daaronder wordt verstaan in de Memorie van toelichting bij de Wet herverdeling wegenbeheer (29 oktober 1992, Stb. 563, 1992). De verordening verkrijgt daardoor een ruimer begrippenkader dan wat de Wegenwet thans kent. Bezwaarlijk is dat niet, omdat die wet zich immers beperkt tot de vaststelling van (een aantal) voorschriften omtrent openbare wegen, zonder onnodig ingrijpen in het bestaande wegenrecht, waarvan de kern van oudsher ligt in de verordeningen en reglementen van het Rijk, de provincies en lagere overheden.

  • Kwaliteitscriteria: Een belangrijk begrip in afdeling 7.1 is ‘kwaliteitscriteria’. De kwaliteitscriteria waar het hier om gaat zijn - thans - de alom bekende Kwaliteitscriteria 2.1 voor VTH, die in brede samenwerking door de bevoegde gezagen zijn ontwikkeld en beschikbaar gesteld voor de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving, op het gebied van de beschikbaarheid en de deskundigheid van de daarmee belaste organisaties. Deze liggen aan de basis van het VTH-stelsel. Het ligt in de rede dat van deze kwaliteitscriteria in de loop van de jaren verbeterde en geactualiseerde versies beschikbaar zullen worden gemaakt om de versie 2.1 op te volgen. Vanwege deze verdere ontwikkeling van de kwaliteitscriteria is in de begripsbepaling een dynamische verwijzing opgenomen, zodat bij de ontwikkeling en beschikbaarstelling van een volgende versie van de kwaliteitscriteria niet tot aanpassing van de verordening hoeft te worden overgegaan. Met deze begripsbepaling en de verankering in artikel 7.4 van de verordening liggen de Kwaliteitscriteria 2.1 aan de basis van afdeling 7.1.

  • Streekproducten: Te denken valt hierbij aan bijvoorbeeld appels, aardappels, eieren, kreeft, zeekraal en mosselen, maar ook afgeleide producten als zwartebessenjam en kaas.

  • Traditionele windmolens: Dit is een historische windmolen, anders dan moderne windturbine die vooral worden gebruikt voor energieopwekking. Het gaat om traditionele molens waarvan het gaande werk nog volledig intact dan wel in overwegende mate intact is. In sommige gevallen worden deze historische molens nog geregeld gebruikt (al dan niet bedrijfsmatig) voor het oorspronkelijke doel waarvoor de molen is opgericht, bijvoorbeeld het malen van graan.

  • Verjaagactie: Een verjaagactie is een actie ter bestrijding van ganzen die op het schadeperceel aanwezig zijn of invallen. Na een verjaagactie zullen de niet geschoten dieren weggaan. Wanneer opnieuw ganzen invallen begint een nieuwe verjaagactie.  

Artikel 1.3 Ontheffing instructieregel

Gemeenten en waterschappen kunnen bij gedeputeerde staten een ontheffing van een instructieregel aanvragen. Deze is bedoeld voor situaties waarbij de uitoefening van een taak of bevoegdheid onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat met de regel wordt gediend. Daarvan kan sprake zijn als ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving redelijkerwijs niet waren te voorzien. Een ontheffing kan bijvoorbeeld worden toegepast om ontwikkelingen met behulp van maatwerkoplossingen of innovatieve initiatieven in overeenstemming te brengen met de belangen die met de regel worden beschermd. Een ontheffing kan bijvoorbeeld ook worden toegepast als er een integrale afweging is gemaakt van provinciale belangen. Bijvoorbeeld als blijkt dat een bepaald plan of project bijdraagt aan een aantal provinciale belangen, maar dat een enkel provinciaal belang een belemmering vormt voor de realisatie van zo’n plan of project (“plussen en minnen-afweging”). Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden om het oorspronkelijk beoogde doel of belang te beschermen waarop de instructieregel betrekking had. Is er ontheffing verleend van een instructieregel? Dan kan tegen deze ontheffing beroep worden ingesteld. Artikel 16.85, eerste lid, van de Omgevingswet regelt dat een verleende ontheffing voor de mogelijkheid van beroep deel moet uitmaken van het besluit waarop de ontheffing ziet. Een weigering om een ontheffing te verlenen is zelfstandig appellabel volgens de hoofdregel van de Algemene wet bestuursrecht.

De beoordeling van een aanvraag om een ontheffing geschiedt aan de hand van artikel 2.32, vijfde lid, van de Omgevingswet: een ontheffing wordt alleen verleend als de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing is gevraagd. In aanvulling daarop bepaalt dit artikel dat gedeputeerde staten een integrale afweging van provinciale belangen toepassen.

Afdeling 2.1 Algemene bepaling

In hoofdstuk 2 zijn alle regels over activiteiten van burgers en bedrijven opgenomen. De regels hebben de vorm van vergunningplichten, meldplichten, informatieplichten en algemene regels (soms met de mogelijkheid van maatwerkvoorschriften). Op grond van artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag voor de omgevingsvergunningen die zijn geregeld in dit hoofdstuk. Alleen bij een samengestelde aanvraag (voor meerdere activiteiten) kan een ander bestuursorgaan bevoegd gezag worden. Meestal is dat dan burgemeester en wethouders. Gedeputeerde staten hebben in dat geval een instemmingsrecht op de omgevingsvergunning.

Ook voor de algemene regels, meldingen en maatwerkvoorschriften op grond van dit hoofdstuk geldt dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn. Dat is geregeld in artikel 4.8 van de Omgevingswet.

Artikel 2.1 Normadressaat

Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contracten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden. 

Op een aantal plaatsen in dit hoofdstuk is, naast degene die de activiteit verricht, ook een andere (rechts)persoon als normadressaat aangewezen. Meestal gaat het dan om de zakelijk gerechtigde van de grond waarop de activiteit plaatsvindt. 

Artikel 2.2 Algemene gegevens bij een melding

Dit artikel bevat de algemene indieningsvereisten voor meldingen op grond van dit hoofdstuk. Bij de afzonderlijke meldplichten in dit hoofdstuk zijn de specifieke indieningsvereisten per activiteit benoemd. De algemene aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen zijn niet geregeld in deze verordening; dit staat al in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling

Artikel 2.3 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Dit artikel bevat de algemene gegevens die moeten worden aangeleverd bij het verstrekken van gegevens en bescheiden op grond van dit hoofdstuk. Bij de afzonderlijke informatieplichten in dit hoofdstuk zijn de specifiek aan te leveren gegevens per activiteit benoemd. De algemene aanvraagvereisten voor de omgevingsvergunningen zijn niet geregeld in deze verordening; dit staat al in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling. 

Artikel 2.4 Beoordelingsregel wateractiviteiten

Dit artikel geeft invulling aan de instructieregel van artikel 7.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving

Afdeling 2.2 Activiteiten op provinciale infrastructuur

De regels over provinciale infrastructuur geven invulling aan provinciale taken uit de Omgevingswet. Op grond van artikel 2.18 lid 1, sub e, onder 3 van de Omgevingswet berust bij het provinciebestuur de taak van het behoeden van de staat en werking van wegen in beheer bij de provincie voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur. 

Op grond van artikel 2.18 lid 2 wordt bij provinciale verordening het beheer van regionale wateren toegedeeld aan waterschappen. De provincie kan echter ook een deel van dat beheer aan zichzelf houden of aan gemeenten of andere openbare lichamen opdragen. Het gaat hier om de zorg voor het vaarwegbeheer van de provinciale vaarwegen, dat beheer behoudt de provincie aan zichzelf. 

Deze afdeling bevat de bepalingen die van toepassing zijn op de bij de provincie in beheer zijnde wegen, en vaarwegen en de daarbij horende kunstwerken zoals bruggen, tunnels en aquaducten. De provincie heeft een verantwoordelijkheid voor provinciale (vaar)wegen, het bevorderen van een veilige inrichting van de leefomgeving en moet zorgdragen voor instandhouding van de provinciale infrastructuur.  

Regels zijn opgenomen over het onderhoud en het beheer van wegen en vaarwegen. De regels zijn gericht op weggebruikers en aanwonenden. 

Paragraaf 2.2.1 Activiteiten op provinciale wegen

De provincie heeft een direct provinciaal belang om te bepalen wat wel en niet toelaatbaar is op en direct rond de provinciale wegen. Er zijn daarom regels gesteld in het belang van de veiligheid en de bruikbaarheid van de weg, de belangen van verruiming van de weg en instandhouding van de weg.  

In deze paragraaf wordt gebruik gemaakt van een aantal verschillende beperkingengebieden:

  • Het beperkingengebied ‘beheer provinciale wegen’ is het beheergebied zoals opgenomen in het geometrische informatieobject ‘beheer provinciale wegen’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘vrijwaringszone bouwwerken provinciale wegen’ is de zone van 40 meter vanaf de kant van de verharding van de hoofdrijbaan aan weerszijden van de provinciale weg zoals opgenomen in het geometrische informatieobject ‘vrijwaringszone bouwwerken provinciale wegen’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘vrijwaringszone provinciale wegen’ is het gebied tot 10 meter vanaf de kant van de verharding, met inbegrip van de verharding, van de hoofdrijbaan aan weerszijden van de provinciale weg, zoals opgenomen in het geometrische informatieobject ‘vrijwaringszone provinciale wegen’ in bijlage II bij deze verordening. 

  • Het beperkingengebied ‘objecten vrijheid van meningsuiting provinciale wegen’ zijn de locaties waarop middelen die gebruikt worden voor het uiten van gedachten of gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet zijn toegestaan, zoals opgenomen in het geometrische informatieobject ‘objecten vrijheid van meningsuiting provinciale wegen’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘verbod op objecten vrijheid van meningsuiting provinciale wegen’, is het gebied waarin middelen die gebruikt worden voor het uiten van gedachten of gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet niet zijn toegestaan, zoals opgenomen in het geometrische informatieobject ‘verbod op objecten vrijheid van meningsuiting provinciale wegen’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘uitzichtstroken provinciale wegen buiten de bebouwde kom’, omvat de stroken (een zone van 5 meter vanaf de kant van de verharding van de hoofdrijbaan aan weerszijden van de provinciale weg) ten behoeve van het vrije uitzicht voor het (op)rijzicht, ter plaatse van kruisingen, aansluitingen, uitwegen en bochten op provinciale wegen buiten de bebouwde kom, zoals opgenomen in het geometrische informatieobject ‘uitzichtstroken provinciale wegen buiten de bebouwde kom’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘toegangsdam buiten de berm voor landbouw- en tuinbouwproducten’ zijn de buiten de berm en op geen kleinere afstand dan 1,80 meter uit de dichtst bij gelegen verkeersbaan gelegen toegangsdammen bij wegen waar een snelheidsregime geldt van minder dan 80 km/u, waarop het voor korte tijd deponeren of hebben van land- en tuinbouwproducten is toegestaan, zoals opgenomen in het geometrische informatieobject ‘toegangsdam buiten de berm voor landbouw- en tuinbouwproducten’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied verbod toegangsdam buiten de berm voor landbouw- en tuinbouwproducten is het gebied waar het voor korte tijd deponeren of hebben van land-en tuinbouwproducten niet is toegestaan, zoals opgenomen in het geometrische informatieobject ‘verbod toegangsdam buiten de berm voor landbouw- en tuinbouwproducten’ in bijlage II bij deze verordening.

  • De beperkingengebieden ‘vrijwaringszone bouwwerken provinciale wegen’, ‘vrijwaringszone provinciale wegen’, ‘uitzichtstroken provinciale wegen buiten de bebouwde kom’, kunnen (deels) buiten het beheergebied provinciale wegen zijn gelegen. Dit kan op grond van Hoofdstuk 2 van de Omgevingswet. De provincie wil daar regels kunnen stellen, omdat activiteiten in dat gebied van invloed zijn op de leefomgeving. Voor een goede staat en werking van de weg zijn regels noodzakelijk.

Artikel 2.6 Oogmerk provinciale wegen

Deze regels zijn bedoeld om te zorgen dat er geen schade ontstaat aan de provinciale weg en dat deze veilig en doelmatig kan worden gebruikt. Daarbij hoort ook het belang van onderhoud van de provinciale weg. Het eerste lid van deze regels is gelijk aan wat er bepaald is voor rijkswegen, zoals geregeld in artikel 8.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). 

In het tweede lid is een ruimere reikwijdte van de bepalingen opgenomen. In het eerste lid staan alleen de mobiliteitsbelangen. Op grond van het tweede lid kan ook regening worden gehouden met belangen als landschap, natuur en cultuurhistorie. Een voorbeeld: Kabels en leidingen kunnen niet zomaar overal in de bermen liggen. Er moet rekening gehouden worden met archeologische waarden en met bomen die van cultuurhistorische waarde zijn. Soms worden kabels en leidingen verlegd om een doorgang voor dieren (faunapassage) te realiseren over, door of onder een barrière (bijvoorbeeld onder de weg door, of langs een viaduct). Dan gaat het om het belang van landschappelijke en natuurwaarden waar rekening mee moet worden gehouden. Infrastructuur wordt ook aangelegd vanuit de belangen van recreatie en toerisme, denk aan fietspaden. 

Artikel 2.7 Specifieke zorgplicht provinciale wegen

De specifieke zorgplicht geldt voor activiteiten waarvoor een vergunning nodig is en voor activiteiten die onder algemene regels vallen. De zorgplicht is een algemene gedragsnorm voor de gebruikers van de provinciale weg, om te zorgen dat de belangen waar het oogmerk van artikel 2.6 op ziet worden gewaarborgd. De zorgplicht is bedoeld als vangnet voor de handhaving. Het is een algemene regel, maar met een zeer algemene strekking. De algemeneregels, vergunningvoorschriften en maatwerkvoorschriften in of op grond van deze paragraaf, zijn een verdere uitwerking van deze zorgplicht. Bij een overtreding van een zorgplichtbepaling kan er direct worden gehandhaafd als sprake is van een overduidelijke overtreding. In de andere gevallen dient er eerst een maatwerkvoorschrift gesteld te worden voordat tot handhaving kan worden overgegaan. De grondslag voor het stellen van maatwerkvoorschriften is in artikel 2.8 opgenomen.

In het tweede lid is de specifieke zorgplicht concreter gemaakt voor een aantal activiteiten die onwenselijk zijn in het beperkingengebied met betrekking tot provinciale wegen. Door deze activiteiten specifiek te benoemen, is handhaving makkelijker. Het eerst stellen van een maatwerkvoorschrift is dan vaak niet nodig. Voor beplanting is een specifieke zorgplicht opgenomen in onderdeel j. In dat onderdeel wordt zowel de boven grondseals ondergrondse conditie van beplanting verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het omhoog drukken van de weg door boomwortels.

Het tweede lid is een aanvulling op het eerste lid. Hierin staat dat het verplicht is om maatregelen te nemen om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. Ongewone voorvallen bij activiteiten/werkzaamheden in het beperkingengebied op of rond een provinciale weg, kunnen gevaarlijk zijn voor de staat en werking van die weg. Van iedereen mag dan ook worden verwacht dat zij de nodige maatregelen nemen om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken.

In het tweede lid, onder f, is het deponeren van land- en tuinbouwproducten geregeld. Het komt regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen land- en tuinbouwproducten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. Dit kan leiden tot verkeersonveiligesituaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Daarnaast vormen de land- en tuinbouwproducten een obstakel waardoor de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstigere schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Op grond van het tweede lid onder a en e is het deponeren van land- en tuinbouwproducten in strijd met de specifieke zorgplicht op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 km of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Deze wegen zijn als werkingsgebied vastgelegd in het beperkingengebied ‘toegangsdam buitende berm voor landbouw- en tuinbouwproducten’. De weggebruiker zal op dit soortwegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen.

Het tweede lid, onder l, is opgenomen zodat het onderhoud van bermsloten met machines vanaf de landzijde niet belemmerd wordt, indien op de wegberm aanwezige beplanting of andere obstakels verhinderen zulk onderhoud vanaf de weg uit te voeren.

Artikel 2.8 Maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften

Dit artikel bevat de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften te stellen ter invulling van de specifieke zorgplicht, of over de artikelen over beplanting en middelen voor de vrijheid van meningsuiting. Kan over een bepaald onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning voor een activiteit worden verbonden? Dan kan er geen maatwerkvoorschrift worden gesteld. Voorschriften die bedoeld zijn als invulling van de specifieke zorgplicht bij activiteiten waarvoor een vergunning nodig is, staan dus altijd in de vergunning en niet in een zelfstandig maatwerkvoorschrift.

Artikel 2.10 Verbod activiteiten bij uitzichtstroken

In het algemeen wordt ernaar gestreefd om het gebruik van naast de weg gelegen particuliere eigendommen tot een minimum te beperken, echter zonder onverantwoord inbreuk te doen aan de verkeersveiligheid. Het is van belang dat de weggebruiker ter hoogte van kruisingen, aansluiting van wegen, maar ook ter hoogte van uitwegen en bochten voldoende uitzicht heeft. Het gaat bij kruisingen van wegen en uitwegen vooral om het oprijzicht en in geval van bochten om het zicht op tegemoetkomend verkeer.

Artikel 2.11 Beplanting

Op grond van het eerste en tweede lid van dit artikel moet gezorgd worden dat overhangende beplanting of beplanting naast de weg geen hinder of gevaar voor het verkeer kunnen veroorzaken. Deze verplichting geldt ook voor de rechthebbende op de beplanting, op grond van het laatste lid. Voor nieuwe beplanting in het beperkingengebied beheer provinciale wegen is een voorafgaande vergunning vereist. Het snoeien of verwijderen van beplanting is meldingsplichtig. Naar aanleiding van de ontvangst van de melding zal de provincie beoordelen of eventuele veiligheidsmaatregelen, zoals het tijdelijk afzetten van een rijbaan, nodig is.

Artikel 2.12 Omgevingsvergunning veranderen van bermsloten

Voor het afdammen, dempen of het wijzigen van de afvoercapaciteit van bermsloten en het maaien van bermsloten is een vergunning nodig. Bermsloten zijn belangrijk voor de staat en werking van wegen. Het wordt ook steeds belangrijker dat het water op de weg voldoende snel kan worden afgevoerd. Door klimaatverandering kunnen buien steeds zwaarder worden.

Artikel 2.13 Omgevingsvergunning uitwegen

Uitwegen (uitritten) op provinciale wegen zijn vanwege de uitwisseling van verkeer potentiële conflictpunten en al snel verkeersonveilig door de grote snelheidsverschillen. Teveel uitwegen op een provinciale weg zijn niet goed voor de overzichtelijkheid en de verkeersveiligheid. Ook de doorstroming komt bij veel uitwegen onder druk te staan. Nieuwe uitwegen worden dan ook tot een minimum beperkt. Voor het veranderen en intensiveren van het gebruik van uitwegen is om diezelfde reden een vergunning nodig. Het kan namelijk een verslechtering betekenen van de verkeersveiligheid en de doorstroming. Ook moet de inrichting van de uitweg worden aangepast aan het gebruik, bijvoorbeeld bij bedrijfsmatig gebruik. Dan moet de uitweg ruimer worden gemaakt, om zo veilig mogelijk gebruik te kunnen maken van de uitweg.

Artikel 2.14 Omgevingsvergunning duikers, goten, kabels, leidingen en vergelijkbare werken

Voor het hebben, leggen of wijzigen van duikers, goten, kabels, leidingen, afrasteringen of vergelijkbare werken in het beperkingengebied beheer provinciale wegen en in het beperkingengebied vrijwaringszone provinciale wegen is een vergunning nodig. Deze activiteiten kunnen namelijk de staat en werking van de provinciale weg aantasten. Het reguleren van deze activiteiten is maatwerk. Een omgevingsvergunning is daarvoor het juiste instrument.

Artikel 2.15 Omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten

Masten, palen, borden en dergelijke kunnen een gevaar vormen voor het gebruik van de weg. Voor het plaatsen en behouden hiervan is daarom een omgevingsvergunning vereist. De vergunningplicht geldt niet voor borden en andere middelen die gebruikt worden voor de vrijheid van meningsuiting. Voor die borden en andere middelen is een specifieke regeling getroffen in de navolgende drie artikelen.

Artikel 2.16 Verbod middelen vrijheid van meningsuiting

Op grond van artikel 7 van de Grondwet moeten, ook op de weg, zaken worden toegestaan die als middel dienen om gedachten of gevoelens te openbaren, mits ze niet zijn aan te merken als handelsreclame en verder behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De overheid kan het op die wijze openbaar maken van gedachten of gevoelens wel aan beperkingen onderwerpen ter beveiliging van het openbaar verkeer. In dit artikel is een verbod op het plaatsen van middelen voor de vrijheid van meningsuiting opgenomen voor het beperkingengebied ‘verbod op objecten vrijheid van meningsuiting provinciale wegen’. Dit beperkingengebied omvat de locaties waar het plaatsen van deze middelen uit veiligheidsoverwegingen onaanvaardbaar is.

Artikel 2.17 Meldplicht middelen vrijheid van meningsuiting

In het beperkingengebied ‘objecten vrijheid van meningsuiting provincialewegen’ is het plaatsen van middelen voor het uiten van gedachten en gevoelens toelaatbaar, mits er vooraf een melding wordt gedaan. De melding wordt gebruikt om te toetsen of het doelmatige en veilige gebruik van de weg niet in het geding komt. Als dat wel zo is, kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen op grond van artikel 2.8.

Artikel 2.18 Algemene regels middelen vrijheid van meningsuiting

Voor het plaatsen van borden en andere middelen voor het uiten van gedachten en gevoelens in het beperkingengebied ‘objecten vrijheid van meningsuiting provinciale wegen’ zijn enkele algemene regels gesteld. Deze algemene regels beperken de omvang van de aan te brengen middelen en de duur waarvoor ze worden geplaatst. Met deze regels is een balans gezocht tussen het belang van de vrijheid van meningsuiting en het belang van het veilige gebruik van de provinciale weg.  

Artikel 2.19 Omgevingsvergunning bebouwingsvrije stroken

Voor het bouwen geldt een vergunningplicht in het beperkingengebied ‘vrijwaringszone bouwwerken provinciale wegen’. Dit is een ruimer gebied dan het beperkingengebied beheer provinciale wegen, namelijk de zone van 40 meter vanaf de kant van de verharding van de hoofdrijbaan aan weerszijde van de provinciale weg. De reden hiervoor is dat bouwwerken het zicht en de veiligheid sterker beïnvloeden dan andere werken.

Artikel 2.20 Omgevingsvergunning gedenktekens

Wanneer eenverkeersdeelnemer is verongelukt, ontstaat bij betrokkenen soms de wens om de plek waar hun dierbare een ongeval heeft gehad te gedenken met b.v. bloemen. Een volgende stap kan zijn dat de betrokkenen de wens hebben voor het plaatsen van een gedenkteken op de locatie van het ongeval. Dit kan helpen bij de rouwverwerking. Aan het plaatsen van gedenktekens worden wel randvoorwaarden verbonden. Een gedenkteken mag alleen daar geplaatst en bezocht worden waar het de verkeersveiligheid niet in gevaar brengt. Dit gevaar kan veroorzaakt worden doordat het gedenkteken voorbijgangers afleidt van hun rijtaak, doordat er obstakels in de berm staan of doordat er voertuigen stoppen bij het gedenkteken voor bezoek of onderhoud.

Artikel 2.21 Omgevingsvergunning standplaatsen en verkooppunten

Voor het innemen van een standplaats of verkooppunt is een vergunning vereist, zodat door het plaatsen van een standplaats of verkooppunt geen onveilige verkeerssituatie wordt veroorzaakt.

Artikel 2.22 Vangnetartikel (veranderen van het werk of werken maken of behouden, vaste stoffen of voorwerpen plaatsen en houtgewas)

In dit artikel is een vergunningplicht opgenomen voor andere werken, vaste stoffen of voorwerpen en houtgewas, die nog niet in deze paragraaf zijn geregeld. Dit is bedoeld als vangnet voor onvoorziene activiteiten.

Paragraaf 2.2.2 Activiteiten op provinciale vaarwegen

De provincie heeft een direct provinciaal belang om te bepalen wat wel en niet toelaatbaar is op en direct rond de provinciale vaarwegen. Het doel van deze regels is de provinciale vaarweg te beschermen en het verzekeren van een veilig en doelmatig gebruik van de vaarweg, overeenkomstig de verkeersfunctie van die vaarweg.

In deze paragraaf wordt gebruik gemaakt van een aantal verschillende beperkingengebieden:

  • Het beperkingengebied ‘beheer provinciale vaarwegen’ is het beheergebied Kanaal door Walcheren met een gedeelte van het Kanaal door de Oude Arne, vanaf het Kanaal door Walcheren tot vijfentachtig meter na de Arnespoorbrug en de bijbehorende (voor)havens, oevers, oeverwerken, kunstwerken en alle overige toebehorende werken, zoals opgenomen in het geometrische informatieobject ‘beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘vrijwaringszone werken provincialevaarwegen’, is het gebied tot 10 meter vanaf de oeverlijn aan weerszijde van de provinciale vaarweg, zoals opgenomen in het geometrische informatieobject‘vrijwaringszone werken provinciale vaarwegen’ in bijlage II deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen A’ is het gebied van Kanaal door Walcheren tussen Veere en het Zijkanaal naar Arnemuiden dat is opgenomen in het geometrische informatieobject ‘scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provincialevaarwegen’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen B’ is het gebied van Zijkanaal naar Arnemuiden tussen de Arnebrug en een denkbeeldige grens op vijfentachtig meter na de Arnespoorbrug dat is opgenomen in het geometrische informatieobject ‘scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen C’  is het gebied van Kanaal door Walcheren tussen het zijkanaal naar Arnemuiden en de Binnenkeersluis te Vlissingen met in begrip van het verbrede deel van het Zijkanaal naar Arnemuiden en de Binnenkeersluis dat is opgenomen in het geometrische informatieobject ‘scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen D’ is het gebied van de grote schutsluis te Vlissingen en het verbreed kanaal tussen de schutsluis en de 1e Binnenhaven dat is opgenomen in het geometrische informatieobject ‘scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen E’ is het gebied van in de schutsluis dat is opgenomen in het geometrische informatieobject ‘scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen F’ is het gebied van het verbreed kanaal te Vlissingen tussen de 1e Binnenhaven en de Binnenkeersluis dat is opgenomen inhet geometrische informatieobject ‘scheepvaartafmetingen en diepgang schepen provinciale vaarwegen’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘ankerverbod provinciale vaarwegen’ is het gebied waarin ankeren niet is toegestaan en dat is opgenomen in het geometrische informatieobject ‘beperkingengebied ankerverbod vaarwegen’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘ankerplaatsen provinciale vaarwegen’ is het gebied waarin ankeren is toegestaan en dat is opgenomen in het geometrische informatieobject ‘beperkingengebied ankerplaatsen provincialevaarwegen’ in bijlage II bij deze verordening.

  • Het beperkingengebied ‘vrijwaringszone werken provinciale vaarwegen’ kan (deels) buiten het beheergebied provinciale wegen zijn gelegen. Dit kan op grond van Hoofdstuk 2 van de Omgevingswet. De provincie wil daar regels kunnen stellen, omdat activiteiten in dat gebied van invloed zijn op de leefomgeving. I.c. de provinciale vaarweg. Voor een goede staat en werking van de vaarweg zijn regels noodzakelijk. 

Artikel 2.25 Oogmerk provinciale vaarwegen

Deze regels zijn bedoeld om te zorgen dat er geen schade ontstaat aan de provinciale vaarweg en dat deze veilig en doelmatig kan worden gebruikt. Daarbij hoort ook het belang van onderhoud van de provinciale vaarweg.

In het tweede lid is een ruimere reikwijdte van de bepalingen opgenomen. In het eerste lid staan alleen de vaarwegbelangen. Op grond van het tweede lid kan ook rekening worden gehouden met belangen als landschap, natuur en cultuurhistorie. Een voorbeeld: Kabels en leidingen kunnen niet zomaar overal in de oevers liggen. Er moet rekening worden gehouden met archeologische waarden en met bomen die van cultuurhistorische waarde zijn.

Artikel 2.26 Specifieke zorgplicht provinciale vaarwegen

De specifieke zorgplicht geldt voor activiteiten waarvoor een vergunning nodig is en voor activiteiten die onder algemene regels vallen. De zorgplicht is een algemene gedragsnorm voor de gebruikers van de provinciale vaarweg, om te zorgen dat de belangen waar het oogmerk van artikel 2.25 op ziet worden gewaarborgd. De zorgplicht is bedoeld als vangnet voor de handhaving. Het is een algemene regel, maar met een zeer algemene strekking. De algemene regels, vergunningvoorschriften en maatwerkvoorschriften in of op grond van deze paragraaf zijn een verdere uitwerking van deze zorgplicht. Bij een overtreding van een zorgplichtbepaling kan er direct worden gehandhaafd als sprake is van een overduidelijke overtreding. In de andere gevallen dient er eerst een maatwerkvoorschrift gesteld te worden voordat tot handhaving kan worden overgegaan. De grondslag voor het stellen van maatwerkvoorschriften is in artikel 2.27 opgenomen.

Artikel 2.27 Maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften

Dit artikel bevat de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften ofvergunningvoorschriften te stellen ter invulling van de specifieke zorgplicht, of over het artikel over samenstellen van schepen. Kan over een bepaald onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning voor een activiteit worden verbonden? Dan kan er geen maatwerkvoorschrift worden gesteld. Voorschriften die bedoeld zijn als invulling van de specifieke zorgplicht bij activiteiten waarvoor een vergunning nodig is, staan dus altijd in de vergunning en niet in een zelfstandig maatwerkvoorschrift.

Artikel 2.29 Omgevingsvergunning scheepvaartafmetingen en diepgang van schepen

Bij de maatvoering van schepen in dit artikel is rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005 (onderdeel 3 Vaarwegvakken), de vigerende CEMT-klasse van de kanalen en de afspraken die de provincie heeft gemaakt in het BRTN-convenant.

Artikel 2.32 Omgevingsvergunning veranderen van het werk of werken maken of behouden

Voor het veranderen van een werk of een werk maken of behouden in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen en het beperkingengebied vrijwaringszone werken provinciale vaarwegen is een vergunning nodig. Deze activiteiten kunnen namelijk de staat en werking van de provinciale vaarweg aantasten. Het reguleren van deze activiteiten is maatwerk. Een omgevingsvergunning is daarvoor het juiste instrument. 

Artikel 2.33 Omgevingsvergunning vaste stoffen of voorwerpen plaatsen en houtgewas

Het plaatsen van vaste stoffen of voorwerpen of houtgewas is in het beperkingengebied beheer provinciale vaarwegen vergunningplichtig. Deze activiteiten kunnen namelijk de staat en werking van de provinciale vaarweg aantasten. Het reguleren van deze activiteiten is maatwerk. Een omgevingsvergunning is daarvoor het juiste instrument. Deze activiteiten kunnen een gevaar vormen voor het gebruik van de vaarweg. 

Artikel 2.34 Omgevingsvergunning stremmen of belemmeren van de scheepvaart

Voor het stremmen of belemmeren van de scheepvaart is een omgevingsvergunning nodig. Deze activiteiten kunnen namelijk de staat en werking van de provinciale vaarweg aantasten. Het reguleren van deze activiteiten is maatwerk. Een omgevingsvergunning is daarvoor het juiste instrument. Deze activiteiten kunnen een gevaar vormen voor het gebruik van de vaarweg. 

Artikel 2.35 Omgevingsvergunning ligplaats innemen en meren

Dit artikel is opgesteld om te voorkomen dat loswallen, remmingwerken of kademuren e.d. zonder vergunning gebruikt worden als tijdelijke of permanente ligplaatsen. 

Artikel 2.36 Verbod ankeren

Het verbod om te ankeren en ankers uit te gooien, kabels en kettingen te laten slepen op de vaarweg (over de gehele breedte van gedeelten van het Kanaal door Walcheren en het Kanaal door de Oude Arne) is ingesteld ter bescherming van kabels, leidingen en buizen op/onder de bodem. 

Artikel 2.37 Omgevingsvergunning ankeren

Dit artikel is opgesteld om te voorkomen dat loswallen, remmingwerken of kademuren e.d. zonder vergunning gebruikt worden als tijdelijke of permanente ligplaatsen. En om te voorkomen dat kabels, leidingen, of buizen op/onder de bodem van de vaarweg worden beschadigd 

Artikel 2.39 Omgevingsvergunning gebruik van kunstwerken belemmeren of beletten

Een omgevingsvergunning is verplicht voor het belemmeren of beletten van een kunstwerk. Deze activiteiten kunnen namelijk de staat en werking van kunstwerken en de provinciale vaarweg aantasten. Het reguleren van deze activiteiten is maatwerk. Een omgevingsvergunning is daarvoor het juiste instrument. Deze activiteiten kunnen een gevaar vormen voor het gebruik van kunstwerken en de vaarweg

Paragraaf 2.3.1 Grondwaterbeschermingsgebieden

Uit artikel 2.18 lid 1 van de omgevingswet volgt dat de provincie onder meer als taak heeft het beschermen van de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden, in verband met de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water.

Voor het grondwater ten behoeve van de drinkwaterwinning zijn in Zeeland drie gebieden van belang, te weten de duingebieden Haamstede en Oranjezon, en een gebied nabij Sint Jansteen in Zeeuws-Vlaanderen. In Zeeland mag het waterleidingbedrijf Evides drinkwater winnen. Dit bedrijf onttrekt grondwater en oppervlaktewater en maakt daar drinkwater van. Om vervuiling van grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden te voorkomen, beschermt de provincie de bodem waaruit het grondwater gewonnen wordt. De in de omgevingsverordening aangewezen grondwaterbeschermingsgebieden omvatten waterwingebieden en de daaromheen gelegen grondwaterbeschermingszones. Voor deze te onderscheiden deelgebieden kunnen verschillende regels zijn gesteld.

Voor de regels in paragraaf 2.3.1 is aansluiting gezocht bij de regels in de (ontwerp) omgevingsverordening van Zuid-Holland. Waar de regels van Zuid-Holland soepeler zijn dan de oude regels van de omgevingsverordening Zeeland uit 2018, zijn de strengere regels van Zeeland behouden. Op deze manier zijn de regels in hoofdlijnen beleidsneutraal omgezet, terwijl toch een moderniseringsslag van de deels verouderde regels is doorgevoerd.

De provincie Zeeland kiest er – net als de meeste andere provincies – voor om rechtstreeks werkende regels over activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden te stellen in de omgevingsverordening. Vanwege de systematiek van de Omgevingswet voor de toedeling van het bevoegd gezag, betekent dit dat de provincie voortaan bevoegd is voor vergunningverlening, voor toezicht en handhaving van omgevingsvergunningen op grond van de verordening en voor toezicht en handhaving van de algemene regels in de omgevingsverordening. Hiermee treedt een verschuiving op in de bevoegdheden, in vergelijking met de situatie onder de (voormalige) Wet milieubeheer. In de oude situatie was de gemeente bevoegd gezag voor vergunningverlening, toezicht en handhaving voor activiteiten binnen (de meeste) Wm-inrichtingen. In het nieuwe stelsel ligt de bevoegdheid bij de provincie. Op basis van het overgangsrecht van de Invoeringswet Omgevingswet blijven vóór de inwerkingtreding van die wet verleende vergunningen van kracht. Voor activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden die niet zijn gereguleerd in de omgevingsverordening, maar in het Besluit activiteiten leefomgeving, is in de meeste gevallen de gemeente het bevoegd gezag.

Artikel 2.42 Oogmerken

Deze omgevingsverordening heeft de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in grondwaterbeschermingsgebieden als oogmerk. Dit doel vormt een onderdeel van het meer alomvattende begrip van de bescherming van het milieu. De kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan door verontreiniging in het geding zijn. De kans op verontreiniging van het grondwater is aanzienlijk groter, als de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen worden aangetast. Een dergelijke aantasting kan plaatsvinden door een ingreep in of aan de bodem, zoals een boring. Deze omgevingsverordening richt zich op beide typen van bedreigingen oftewel op een directe regulering van bronnen van verontreinigingen en op het tegengaan van de aantasting van slecht-waterdoorlatende bodemlagen. Ook de combinatie van deze bedreigingen is soms gereguleerd. Onder verontreiniging wordt verstaan een biologische of chemische verontreiniging dan wel een schadelijke thermische invloed. Door een thermische invloed is de kans op met name een biologische verontreiniging groter.

Artikel 2.43 Specifieke zorgplicht

Deze omgevingsverordening bevat een zorgplicht. Op grond daarvan rust op een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een grondwaterbeschermingsgebied de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan worden geschaad, de verplichting dergelijk handelen achterwege te laten dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Deze provinciale zorgplicht vervult de functie van vangnet voor de gevallen dat niet voorzien is in een meer specifieke regeling voor de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Subparagraaf 2.3.1.2 Aantasten slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen

In principe is elke ingreep in of aan de bodem die de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen kan aantasten in een grondwaterbeschermingsgebied gereguleerd. De regeling heeft betrekking op een ingreep die de slecht-doorlatende eigenschappen (permeabiliteit) van de bodemlaag aantast of kan aantasten. Van een aantasting is sprake wanneer de doorlatendheid na de ingreep groter is dan voor de ingreep.

Artikel 2.51 Vergunning aanleggen, veranderen, of verwijderen van een ondergronds bouwwerk

In principe is elke ingreep in of aan de bodem die de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen kan aantasten in een grondwaterbeschermingsgebied gereguleerd. De regeling heeft betrekking op een ingreep die de slecht-doorlatende eigenschappen (permeabiliteit) van de bodemlaag aantast of kan aantasten. Van een aantasting is sprake wanneer de doorlatendheid na de ingreep groter is dan voor de ingreep.

Artikel 2.52 Vergunning maken van een boorgat

In principe is elke ingreep in of aan de bodem die de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen kan aantasten in een grondwaterbeschermingsgebied gereguleerd. De regeling heeft betrekking op een ingreep die de slecht-doorlatende eigenschappen (permeabiliteit) van de bodemlaag aantast of kan aantasten. Van een aantasting is sprake wanneer de doorlatendheid na de ingreep groter is dan voor de ingreep.

Artikel 2.53 Vergunning uitvoeren van een sondering

In principe is elke ingreep in of aan de bodem die de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen kan aantasten in een grondwaterbeschermingsgebied gereguleerd. De regeling heeft betrekking op een ingreep die de slecht-doorlatende eigenschappen (permeabiliteit) van de bodemlaag aantast of kan aantasten. Van een aantasting is sprake wanneer de doorlatendheid na de ingreep groter is dan voor de ingreep.

Artikel 2.54 Vergunning activiteiten slecht-doorlatend eigenschappen van bodemlagen

In principe is elke ingreep in of aan de bodem die de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen kan aantasten in een grondwaterbeschermingsgebied gereguleerd. De regeling heeft betrekking op een ingreep die de slecht-doorlatende eigenschappen (permeabiliteit) van de bodemlaag aantast of kan aantasten. Van een aantasting is sprake wanneer de doorlatendheid na de ingreep groter is dan voor de ingreep.

Artikel 2.55 Aanvraagvereisten

In principe is elke ingreep in of aan de bodem die de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen kan aantasten in een grondwaterbeschermingsgebied gereguleerd. De regeling heeft betrekking op een ingreep die de slecht-doorlatende eigenschappen (permeabiliteit) van de bodemlaag aantast of kan aantasten. Van een aantasting is sprake wanneer de doorlatendheid na de ingreep groter is dan voor de ingreep.

Artikel 2.56 Beoordelingsregels

In principe is elke ingreep in of aan de bodem die de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen kan aantasten in een grondwaterbeschermingsgebied gereguleerd. De regeling heeft betrekking op een ingreep die de slecht-doorlatende eigenschappen (permeabiliteit) van de bodemlaag aantast of kan aantasten. Van een aantasting is sprake wanneer de doorlatendheid na de ingreep groter is dan voor de ingreep.

Artikel 2.59 Vergunning opslaan, overslaan, vervoeren of op of in de bodem brengen van vaste of vloeibare schadelijke stoffen

Onder het woord ‘stoffen’ in de zin van de regeling voor schadelijke stoffen wordt verstaan een veelheid aan materiele verschijningsvormen, zoals stoffen in chemische zin (chemische elementen en hun verbindingen), mengsels van deze stoffen (ook wel preparaten genoemd), producten (verhandelbare artefacten), voorwerpen (instrumenten voor gebruik) en andere materialen. Schadelijk in de zin van deze omgevingsverordening zijn stoffen welke direct of na chemische omzetting nadelig zijn of kunnen zijn voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Artikel 2.61 Vergunning grond of baggerspecie

Grond is afkomstig van landbodem, baggerspecie van de oever of de bodem van oppervlaktewater. Een bodem of oever kan zijn verontreinigd. Het gebruik van verontreinigde grond of baggerspecie is problematisch voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Daarom zijn regels gegeven voor het gebruik van grond en baggerspecie in grondwaterbeschermingsgebieden. Voor de toepassing van grond en baggerspecie zijn van rijkswege ook regels gegeven. De grond en baggerspecie moet bijvoorbeeld aan bepaalde kwaliteitseisen wat betreft chemische samenstelling voldoen. Grond en baggerspecie aan te merken als gevaarlijk afval mag overigens in het geheel niet worden toegepast. Onder een toepassing moet onder meer worden verstaan het aanbrengen of verspreiden van grond of baggerspecie op of in de bodem. Uit artikel 2.61 volgt dat het toepassen van grond of baggerspecie dat ten minste voldoet aan de kwaliteitsklasse wonen zonder meer is toegestaan. In het geval dat geen sprake is van een deklaag zoals in het duingebied, moet de grond of baggerspecie ten minste voldoen aan de achtergrondwaarden. Als het voornemen er is om grond of baggerspecie toe te passen van een lagere kwaliteit dan voornoemd, dan zal een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden.

Artikel 2.63 Verbod meststoffen

Onder meststoffen worden allereerst dierlijke meststoffen verstaan. Dierlijke meststoffen zijn afkomstig van dierlijke uitwerpselen. Daarnaast vallen onder meststoffen producten ter voeding van planten of ter verbetering van de voedingseigenschappen van de grond of een ander groeimedium dan wel producten ter verbetering van de groei van planten. Daaronder zijn ook andere stoffen begrepen dan afkomstig van dierlijke uitwerpselen. Te denken valt aan zuiveringsslib en compost.

Artikel 2.66 Verbod vuurwerk en explosieven

Het opslaan, overslaan, herverpakken en bewerken van pyrotechnische artikelen en ontplofbare stoffen is verboden. Uitgezonderd is de opslag in kleine hoeveelheden en de opslag bij vuurwerkverkooplocaties. Deze activiteiten zijn meldingsplichtig. 

Artikel 2.68 Verbod afvalstoffen

Onder afvalstoffen worden alle stoffen, preparaten (mengsels) en voorwerpen verstaan waarvan een houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

Artikel 2.74 Vergunning infrastructuur

Het gebruik van infrastructuur vormt een intrinsieke belasting voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Dit geldt bijvoorbeeld voor weginfrastructuur. Door het gebruik van een weg kunnen relatief grote hoeveelheden schadelijke stoffen, zoals olierestanten, op of in de bodem terecht komen. De aanleg en het gebruik van een weg met een verkeersintensiteit van minder dan 2.500 voertuigbewegingen per etmaal in een grondwaterbeschermingszone is meldplichtig. Dit neemt overigens niet weg dat deze activiteit samen kan gaan met andere milieubelastende activiteiten waarvoor alsnog sprake kan zijn van beperkingen. Als bijvoorbeeld egaliseringswerkzaamheden, graafwerkzaamheden of bodemstabiliseringswerkzaamheden gedaan moeten worden, waarbij een slecht-waterdoorlatende bodemlaag wordt aangetast, dan zal voor die activiteiten alsnog een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden, ondanks dat het aanleggen en gebruiken van een weg met een verkeersintensiteit van 2.500 motorvoertuigen per etmaal niet is aangewezen. Een eventuele omgevingsvergunning zal in dat geval geen voorschriften bevatten die eisen stellen aan de aan te leggen weg. De mate waarin infrastructuur een bedreiging vormt voor het grondwater met het oog op de waterwinning hangt niet alleen af van de gebruiksintensiteit. Ook andere criteria kunnen een rol spelen. Hierbij valt te denken aan de bij de aanleg gebruikte materialen en stoffen, het type verkeer dat gebruik maakt van de infrastructuur, de getroffen (bodembeschermende) voorzieningen en gebiedsspecifieke omstandigheden. 

Artikel 2.76 Vergunning buisleiding

Buisleidingen met schadelijke stoffen leveren een aanzienlijk risico van bodemverontreiniging op. Daarom is het niet toegestaan een buisleiding bestemd voor het doorvoeren van schadelijke stoffen in een grondwaterbeschermingsgebied aan te leggen of te gebruiken. De buisleiding kan ondergronds en bovengronds zijn gelegen.

Artikel 2.77 Vergunning recreatieterrein, anders dan een camping

Niet alle recreatieterreinen houden een wezenlijk risico in. Indien goede voorzieningen worden getroffen kunnen zij zelfs bijdragen aan een effectieve grondwaterbescherming. Te denken valt aan bijvoorbeeld golfterreinen, waarbij het terrein ontoegankelijk wordt gemaakt voor anderen dan golfers.

Artikel 2.78 Verbod begraafplaatsen

Begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as vormen in biologische en chemische zin een gevaar voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. De kans op biologische verontreiniging van het grondwater kan aan de orde zijn. Daarnaast kan de bodem worden verontreinigd, met restanten van geneesmiddelen of zware metalen, zoals kwik, afkomstig uit het lichaam. Vanwege deze gevaren geldt al decennialang een verbod tot aanleg van een begraafplaats en een terrein voor de uitstrooiing van as.

Door het graven kunnen ook de slecht-doorlatende eigenschappen van de bodem worden aangetast. Omdat dezelfde risico’s gelden voor dierenbegraafplaatsen zijn deze voor het eerst onderwerp van regeling in deze omgevingsverordening.

Artikel 2.81 Verbod aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk of bodemenergiesysteem

Voor een mijnbouwwerk in een grondwaterbeschermingsgebied kan geen omgevingsvergunning worden verleend. De kans op schadelijke effecten van de kwaliteit van het grondwater is daarvoor te groot. Onder een mijnbouwwerk vallen diverse activiteiten, zoals de winning van fossiele energie of aardwarmte, maar ook de opslag van koolstofdioxide. Al deze mijnbouwactiviteiten voor zover daarvoor ingrepen in of aan de bodem vereist zijn, kunnen de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen aantasten. Bij het verrichten van mijnbouwactiviteiten wordt soms gebruik gemaakt van schadelijke stoffen. Voor zover aan de orde, valt dit gebruik onder de regels voor verontreinigingen.  Een bodemenergiesysteem is een installatie waarmee gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van bijvoorbeeld ruimten. Voorbeelden van bodemenergiesystemen zijn open bodemenergiesystemen, gesloten bodemenergiesystemen (zowel verticaal als horizontaal), korven, spiralen en leidingen in de bodem ten behoeve van thermische uitwisseling. De aanwijzing geldt voor alle vier de gebiedstypen. Het is niet mogelijk een omgevingsvergunning te verlenen voor deze activiteit.

Artikel 2.82 Verbod opslagtank, tankinstallatie, stookinstallatie, koelinstallatie, oplosmiddeleninstallatie

Installaties met schadelijke stoffen leveren een aanzienlijk risico van bodemverontreiniging op. Daarom is het niet toegestaan een vaste installatie of een leiding met vaste en vloeibare schadelijke stoffen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone aan te leggen, te gebruiken of te veranderen. Onder een installatie valt onder meer een tank, bijvoorbeeld voor de opslag van huisbrandolie. De installatie kan ondergronds en bovengronds zijn gelegen. Met deze omgevingsverordening zal voor het eerst het realiseren van nieuwe ondergrondse tanks niet meer toegestaan zijn. Alleen voor bepaalde bovengrondse opslagtanks zal het verlenen van een omgevingsvergunning mogelijk zijn. Voor het verbieden van ondergrondse opslagtanks zijn een aantal redenen. Ten eerste worden verontreinigingen van een ondergrondse installatie minder snel gedetecteerd. Ten tweede zijn verontreinigingen van een dergelijke installatie minder gemakkelijk op te ruimen. Ten slotte is de kans op verontreiniging van het grondwater bij een ondergrondse installatie aanzienlijk groter.

Artikel 2.85 Verbod productie van papier, karton of hout

De productie van chemische producten in grondwaterbeschermingsgebieden is een milieubelastende activiteit waarvoor geen omgevingsvergunning kan worden verleend. Uitzonderingen zijn kleinschalige activiteiten bij een huishouden, het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis, voor educatieve doeleinden of bij een laboratorium. Voor deze uitzonderingen geldt een meldplicht.

Artikel 2.87 Verbod drukkerijen

Het bedrijfsmatig bedrukken van materialen met zeefdruk of illustratiediepdruk in grondwaterbeschermingsgebied is een milieubelastende activiteit waarvoor geen omgevingsvergunning kan worden verleend. Uitzonderingen zijn kleinschalige activiteiten bij een huishouden, het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis, voor educatieve doeleinden of bij een laboratorium. Voor deze uitzonderingen geldt een meldplicht.

Artikel 2.92 Verbod installaties

Daarnaast zijn veel IPPC-installaties waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in grondwaterbeschermingszones verboden. Te denken valt aan installaties voor het verrichten van bedrijfsmatige activiteiten met explosieven, ((zeer) (licht)) ontvlambare stoffen, afvalstoffen, chemische producten en gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke installaties leveren een groot risico van bodemverontreiniging op en zijn dan ook al sinds jaar en dag in de betreffende grondwaterbeschermingszones niet toegestaan.

Artikel 2.93 Vergunning Seveso-inrichting en andere installaties

Seveso is de Europese naam voor de Nederlandse BRZO-bedrijven. Een bedrijf is of wordt een BRZO/Seveso-bedrijf op grond van de aanwezigheid van relatief grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Enkele installaties worden in grondwaterbeschermingszones op dit moment niet uitgesloten waardoor hiervoor in beginsel een omgevingsvergunning kan worden verleend. De mate waarin een en het hebben van een dergelijke installatie toelaatbaar is wordt in die gevallen sterk bepaald door de beoordelingsregels en zal door een aanvrager van een omgevingsvergunning goed gemotiveerd dienen te worden.

Artikel 2.94 Verbod locatiegebonden bedrijfsmatige milieubelastende activiteiten

Binnen waterwingebieden zijn alle locatiegebonden bedrijfsmatige milieubelastende activiteiten verboden. Dit is de opvolger van het verbod om inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer op te richten in deze gebieden. Het verbod omvat in ieder geval ook alle bedrijven die in de voorgaande paragrafen zijn geregeld binnen de grondwaterbeschermingszones.

Paragraaf 2.3.2 Stiltegebieden

Het aanwijzen van stiltegebieden is een bestaande (functionele) taak van de provincie. De provincie stelt regels om deze gebieden tegen geluidoverlast van bronnen binnen en buiten dat gebied te beschermen (artikel 2.27 Ow).

In artikel 7.11 Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) is hiervoor een instructieregel opgenomen. De provincie:  

  • a.

    wijst stiltegebieden aan in de omgevingsverordening; 

  • b.

    neemt regels op in de omgevingsverordening over het voorkomen of beperken van geluid in deze stiltegebieden. Het geluid kan afkomstig zijn van bronnen binnen en buiten dat gebied; en 

  • c.

    neemt fysieke maatregelen als deze de taak ondersteunen om het geluid in een stiltegebied te voorkomen of te beperken. 

De regels die de provincie stelt, kunnen zich onder andere richten tot gemeenten. In dat geval geeft de provincie instructieregels voor het opnemen van regels in het omgevingsplan die het beschermen van de stilte in die gebieden effectueert (getrapte instructieregels, artikel 2.22 Ow). De regels in de omgevingsverordening kunnen zich ook rechtstreeks richten tot burgers en bedrijven (artikel 4.2, tweede lid Ow) als dat doeltreffender en doelmatiger is dan het stellen van instructieregels. 

De verordening voorziet in regels voor de bescherming van rust en stilte als intrinsieke waarde met de bijbehorende werkingsgebieden. Het aanwijzen van deze gebieden en het vaststellen van de daarbij horende regels en normen vloeit voort uit artikel 7.11, eerste lid, onder a, Besluit kwaliteit leefomgeving. 

De in de verordening aangewezen stiltegebieden vallen grotendeels samen met gebieden die zijn genoemd in de Natuurvisie Zeeland 2016-2022 (waaronder Natura 2000-gebieden), gebieden die worden beschermd in het kader van de Omgevingswet. De regels over de bescherming van natuurgebieden in de Omgevingswet richt zich primair op het tegengaan van verstoring van de bij die wet beschermde diersoorten en de instandhouding daarvan.  

Het voorkomen of beperken van geluid(hinder) in deze (stilte)gebieden is daarmee aanvullend op de verstoringsaspecten en de instandhoudingsdoelstelling voor gebieden, zoals opgenomen in de Natuurvisie Zeeland 2016-2022. Voor relatief kleine gebieden (kleiner dan 300 ha) en lintvormige gebieden uit de Natuurvisie zijn de aanvullende geluidsbepalingen echter niet van toepassing. Dit geldt eveneens voor natuurgebieden die zich geheel of gedeeltelijk binnen de 58dB contour bevinden van gezoneerde wegen en geluidzones rondom gezoneerde industrieterreinen. 

Een aantal stiltegebieden - die niet behoren tot de Natura 2000-gebieden – maar wél een bepaalde intrinsieke stilte als te beschermen waarde hebben, zoals De Braakman en Groot Eiland, kunnen alleen beschermd worden door de regels in deze verordening. 

In de Omgevingsverordening 2018 waren absolute verboden opgenomen voor de activiteiten genoemd in de artikelen 2.100 tot en met 2.109, behalve voor het gebruik van luchtkussenvoertuigen waarvoor een ontheffingsmogelijkheid bestond. Door het principe “ ja, mits” ipv “nee, tenzij” dat nu in de Omgevingswet wordt gehanteerd, is het niet gewenst een absoluut verbod op te nemen. In artikel 2.100 tot en met artikel 2.109 is nu in de meeste gevallen de mogelijkheid opgenomen om een omgevingsvergunning aan te vragen. Deze zal echter alleen bij uitzondering en in bijzondere gevallen verleend worden. Dit betekent daarom slechts een zeer lichte verruiming ten opzichte van de Omgevingsverordening 2018.

Typen stiltegebieden 

Stiltegebieden bestaan uit stiltegebieden A en B en gebieden waar alleen de activiteitenregels gelden. 

Het is van belang om binnen de stiltegebieden en invloedsgebieden verschillende beschermingsregimes te onderscheiden. De volgende gebieden en regimes worden onderscheiden: 

Stiltegebied A 

Stiltegebieden A zijn de kerngebieden. Voor stiltegebied A geldt als doelstelling het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid met een maximum van 40 dB(A). In Stiltegebied A is ter bescherming van rust en stilte als intrinsieke waarde tenminste een ‘stand-still regime’ van toepassing. Uitgangspunt is dat er geen toename van de aanwezige geluidsniveaus wordt toegestaan. Het beleid in deze gebieden is er tevens op gericht te hoge geluidsniveaus van bestaande activiteiten te verminderen. In deze gebieden wordt gestreefd naar een geluidsniveau van 40 dB(A) of lager. 

Stiltegebied B  

Er zijn twee soorten Stiltegebieden B te onderscheiden:  

1.Gebieden die een bufferzone vormen met een breedte van 250 meter gerekend vanaf de buitenste begrenzing van stiltegebied A.  

Deze bufferzone van 250 meter geldt niet voor gebieden met intensief gebruik en gebieden met een geringe omvang. Voor stiltegebied B geldt een lager beschermingsniveau dan in de kerngebieden. Als doelstelling geldt voor stiltegebied B het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid met een maximum van 48 dB(A). Een stiltegebied B is het gebied tussen het gebied waarvoor het ‘stand-still regime’ uit stiltegebied A van toepassing is en het invloedsgebied, zie hieronder, het gebied waarin activiteiten nog van invloed kunnen zijn op stiltegebied B. 

Door in stiltegebieden B een hogere doelstelling aan te houden, wordt voor lokale bronnen die in de directe nabijheid van de grens van deze gebieden liggen, "geluidsruimte" gecreëerd zonder de bescherming van rust en stilte van het stiltegebied A aan te tasten.

2.Gebieden met intensiever gebruik  

Dit zijn gebieden, waarin intensieve recreatie of beroepsscheepvaart plaatsvindt. Voor deze gebieden geldt als doelstelling het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid met een maximum van 48 dB(A). 

  • Gebieden met intensieve recreatie. Hieronder worden onder meer begrepen het Veerse Meer, een deel van de Kop van Schouwen, de Manteling van Walcheren en verschillende kleine gebieden langs de kust; 

  • Gebieden ten behoeve van de beroepsscheepvaart. Hieronder vallen onder meer de Westerschelde en de scheepvaartverbinding Antwerpen-Rotterdam (Schelde-Rijn-verbinding – Volkerak). 

Voor deze gebieden geldt dat door de specifieke functie die zij vervullen het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid vaak al hoger is dan 40 dB(A). Het maximaliseren van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot 40 dB(A) kan dan leiden tot ongewenste situaties. 

Overige stiltegebieden

Onder gebieden waar alleen regels over activiteiten gelden vallen alle overige gebieden. Deze gebieden zijn dusdanig klein van omvang, dat na aftrek van een overgangszone van 250 meter, een te klein gebied resteert om te aan te merken als ‘kerngebied’. 

Invloedsgebieden 

Onder invloedsgebieden wordt verstaan een zone van 1500 meter gelegen vanaf buitenste rand van stiltegebied B. Deze gebieden zijn als zodanig gedefinieerd om regels te kunnen stellen aan activiteiten gelegen buiten stiltegebieden B, maar die qua geluid wel hun invloed kunnen doen gelden in een stiltegebied B.  

Regels voor activiteiten 

In de verordening is aangegeven voor welke gedragingen/activiteiten een verbod geldt en voor welke activiteiten een omgevingsvergunning aangevraagd moet worden bij de provincie. Tevens is aangegeven welke beroepsmatige activiteiten zijn vrijgesteld van de vergunningplicht. Daarnaast zijn de indieningsvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning en de beoordelingscriteria opgenomen. Ook bestaat de mogelijkheid om een eerder verleende vergunning in te trekken. 

Instructieregels 

Naast de regels voor activiteiten zijn er in de verordening ook instructieregels opgenomen in hoofdstuk 5. Allereerst zijn er instructieregels aan gedeputeerde staten opgenomen om de stiltegebieden duidelijk kenbaar te maken door het plaatsen van borden aan de randen van de gebieden. Daarnaast zijn er instructieregels die zich tot het bevoegd gezag (gemeenten) richten om bij het maken van een omgevingsplan en het nemen van besluiten de doelstellingen van de stiltegebieden A en B in acht te nemen. Een aantal specifieke benoemde tijdelijke activiteiten, onder andere bedrijfsmatige activiteiten en activiteiten die nodig zijn voor het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van bijvoorbeeld onderhoud of infrastructuur in het gebied zijn vrijgesteld van de instructieregels. Hieronder is ook begrepen een drietal evenementen per jaar per gebied. Dit om de gebieden niet onnodig te verstoren, waarbij aansluiting is gezocht bij de definitie van evenement. 

Passende beoordeling 

Bij de beoordeling door het bevoegd gezag of een omgevingswetactiviteit past binnen de verordening aangegeven doelstellingen, is het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid bepalend. Dit referentieniveau moet daarom ook steeds op één of meer locaties, in of op de grens van het stiltegebied worden vastgesteld. Vervolgens wordt de activiteit per gebied (stilgebied A of B) getoetst of wordt voldaan aan het referentieniveau. Dit bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid mag worden overschreden tot de in de verordening aangegeven maximale doelstelling van 40 dB(A) in de stiltegebieden A en 48 dB(A) in de Stiltegebieden B (bufferzone, intensief gebruikt gebied en gebieden met een geringe omvang). 

In de stiltegebieden A met een maximale doelstelling van 40 dB(A) geldt dit maximum ook voor situaties waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid hoger is dan 40 dB(A). Voor de stiltegebieden B geldt dit eveneens, maar met een maximum van het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid van 48 dB(A).  

Het opnemen van de maximaal toegestane doelstellingen betekent niet dat er sprake is van ongebreideld toelaten van activiteiten tot een maximum geluidsniveau. Uitgangspunt voor toetsing blijft het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid. In een gebied met een bestaand referentieniveau van het omgevingsgeluid van bijvoorbeeld 38 dB(A), is en blijft dat niveau bepalend als toetsingscriterium voor het toestaan van nieuwe activiteiten.

Artikel 2.100 tot en met 2.109

In artikel 2.100 tot en met artikel 2.109 zijn de omgevingsvergunningplichtige activiteiten opgenomen, alsmede de omstandigheden of situaties waarin de activiteiten uitgezonderd zijn van de vergunningplicht. Het gaat hierbij om gebiedsvreemde geluiden die het intrinsieke karakter van de stiltegebieden kan aantasten en de rust voor dier en mens kan verstoren.

Artikel 2.99 Verbod voor waterscooters en andere aangewezen toestellen

In dit artikel is het verbod opgenomen om met een waterscooter te varen in een stiltegebied en wordt de mogelijkheid gegeven om andere toestellen aan te wijzen waarvoor het verbod ook geldt.

Artikel 2.110 Aanwijzing omgevingsvergunningvrije activiteiten

In dit artikel zijn de vergunningsvrije activiteiten opgenomen. 

De artikelen 2.100 tot en met 2.109 gelden niet voor:

  • land-, tuin, bosbouw en beroepsmatige visserij;

  • het onttrekken van grondwater voor de winning voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water in een aangewezen grondwaterbeschermingsgebied; en

  • beroepsscheepvaart.

Het gaat hierbij om beroepsmatige activiteiten die verbonden zijn met het karakter van de aangewezen stiltegebieden.

Artikel 2.111 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning stiltegebieden

In dit artikel staan de indieningsvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning. 

Artikel 2.112 Beoordelingsregels omgevingsvergunning stiltegebieden

In dit artikel staan de beoordelingsregels omgevingsvergunning stiltegebieden. Een omgevingsvergunning kan alleen verleend worden als het om een tijdelijke activiteit gaat. Tevens moet er sprake zijn van zwaarwegende maatschappelijke belangen waarbij geen alternatieven voorhanden zijn. Bij de activiteit wordt ook rekening gehouden met het karakter van het gebied. Dit betekent dat alleen bij uitzondering en in bijzondere gevallen een omgevingsvergunning wordt verleend.

Artikel 2.113 Intrekken vergunning

In dit artikel is de mogelijkheid van het intrekken van een Omgevingsvergunning in een stiltegebied opgenomen. 

Afdeling 2.4 Ongrondingen op land en in regionale wateren

Op grond van artikel 16.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving kan bij provinciale verordening voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, worden bepaald dat het verbod als bedoeld in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet geldt. Voor die categorieën kunnen bij die verordening regels worden gesteld. Deze afdeling bevat dergelijk regels.

Artikel 2.117 Afwijking van vergunningvrije gevallen van ontgrondingsactiviteiten

Dit artikel berust op 16.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waaruit volgt dat bij provinciale verordening voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, kan worden bepaald dat het verbod als bedoeld in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet geldt. Voor die categorieën kunnen bij die verordening regels worden gesteld.

Afdeling 2.5 Grondwatersanering

Het is van belang dat grondwatersaneringen met enige waarborgen worden uitgevoerd. Met het oog hierop is geregeld dat de saneringen worden uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven en dat milieukundige begeleiding verplicht is. 

In de Omgevingswet zijn er geen rijksregels voor grondwatersaneringen meer opgenomen. De algemene regels en de daar vermelde standaard saneringsmethodes uit het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) zijn niet van toepassing op grondwatersaneringen. Het wordt niet nodig geacht de bevoegdheidsverdeling expliciet in de wet vast te leggen. Het Rijk laat het aan de provincies over om regels voor grondwatersanering in de omgevingsverordeningen op te nemen. Gelet op de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn is de provincie, als ‘hoeder van het grondwater’, een belangrijke regisserende en coördinerende rol toebedeeld (artikel 2.18, eerste lid, onder a, Omgevingswet). Door grondwatersaneringen te regelen in de omgevingsverordening blijft de verantwoordelijkheid voor de aanpak van historische grondwaterverontreiniging bij de provincie. 

Artikel 2.119 Toepassingsbereik

Afdeling 2.5 is van toepassing op het saneren van verontreinigd grondwater. Het gaat hier om het grondwater in de verzadigde zone van de bodem. In deze zone zijn alle poriën van de bodem gevuld met water. In de onverzadigde zone die daarboven ligt zijn de poriën van de bodem gevuld met zowel lucht als water. Het is van belang dat grondwatersaneringen met enige waarborgen worden uitgevoerd. Met het oog hierop is geregeld dat de saneringen worden uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven en dat milieukundige begeleiding verplicht is. Na afloop van een grondwatersanering moet duidelijk zijn welke gebruiksbeperkingen in acht moeten worden genomen. Evenals onder de Wet bodembescherming (Wbb) moet ernaar worden gestreefd dat zo min mogelijk nazorg noodzakelijk is. Het bovenstaande is ook van belang als met de activiteiten die met het grondwater worden uitgevoerd, niet een grondwatersanering wordt beoogd, maar louter de totstandkoming van een werk. Daarom is in het tweede lid geregeld dat deze afdeling ook van toepassing is op het verrichten van activiteiten ten gevolge waarvan een geval van verontreinigd grondwater wordt verminderd of verplaatst.

Uit het overgangsrecht van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet vloeit voort dat deze paragraaf niet van toepassing is op grondwatersaneringen die zijn gestart voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Op die saneringen blijft het oude recht van toepassing.

Artikel 2.120 Oogmerk

In de Omgevingswet zijn er geen rijksregels voor grondwatersaneringen meer opgenomen. De algemene regels en de daar vermelde standaard saneringsmethodes uit het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) zijn niet van toepassing op grondwatersaneringen. Het wordt niet nodig geacht de bevoegdheidsverdeling expliciet in de wet vast te leggen. Het Rijk laat het aan de provincies over om regels voor grondwatersanering in de omgevingsverordeningen op te nemen. Gelet op de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn is de provincie, als ‘hoeder van het grondwater’, een belangrijke regisserende en coördinerende rol toebedeeld (artikel 2.18, eerste lid, onder a, Omgevingswet). Door grondwatersaneringen te regelen in de omgevingsverordening blijft de verantwoordelijkheid voor de aanpak van historische grondwaterverontreiniging bij de provincie.

Artikel 2.121 Specifieke zorgplicht

In dit artikel is de specifieke zorgplicht voor grondwatersaneringen opgenomen. Deze is ontleend aan de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.122 Melding grondwatersanering

Het is verplicht een grondwatersanering ten minste vier weken voor het begin ervan te melden. De melding kan worden gedaan via het Digitaal Stelsel Omgevingswet, maar ook per post. In het tweede lid is aangegeven welke gegevens en bescheiden bij de melding moeten worden gevoegd. In het derde lid is bepaald dat een wijziging van de voorgenomen aanpak ook ten minste vier weken van tevoren moet worden gemeld. 

Het saneren van de bodem is aangewezen als milieubelastende activiteit, maar een grondwatersanering niet (zie artikel 3.48h, tweede lid, onder a, Besluit activiteiten leefomgeving). Het saneren van de bodem moet vooraf worden gemeld op grond van artikel 4.1236 Besluit activiteiten leefomgeving. Bij mobiele verontreinigingen zal een grondwatersanering onderdeel zijn van een bodemsanering. Aangezien de gemeente bevoegd gezag is voor het saneren van de bodem, moeten er in dat geval twee meldingen worden gedaan, één op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving en één op grond van deze verordening.
Wanneer uit de melding van de grondwatersanering blijkt dat sprake is van een artikel 13 Wet bodembescherming (Wbb)-geval, moet worden onderzocht of een aanpak volgens dit artikel mogelijk is, gelet op het overgangsrecht van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet. Als een aanpak volgens artikel 13 Wbb mogelijk is, zal de veroorzaker de verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan moeten maken. De artikelen 13, 27 en 95 Wbb blijven immers van toepassing op de voor inwerkingtreding van de Omgevingswet veroorzaakte verontreiniging als bedoeld in artikel 13 Wbb, ook indien die na die datum wordt ontdekt (artikel 3.2a Aanvullingswet bodem Omgevingswet). Indien artikel 13 Wbb kan worden geëffectueerd, zal contact worden opgenomen met de melder om deze mogelijkheid en de eventuele gevolgen hiervan voor de activiteit te bespreken. Als de voorgenomen grondwatersanering betrekking heeft op grondwaterverontreiniging die behoort tot een geval van ernstige verontreiniging waarvoor op grond van artikel 29 Wbb een beschikking is genomen die bepaalt dat spoedige sanering niet noodzakelijk is, kan in de beschikking zijn aangegeven welke beperkingen in het gebruik van de bodem door de eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied in acht moeten worden genomen (artikel 37 lid 4 Wbb). Deze beperkingen blijven op grond van het overgangsrecht van artikel 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet van kracht onder de Omgevingswet. De initiatiefnemer moet hiermee dan ook rekening houden.

Artikel 2.123 Verstrekken gegevens en bescheiden locatie en startdatum grondwatersanering

Voor de informatieplicht in dit artikel is aangesloten bij hetgeen in het Besluit activiteiten leefomgeving is bepaald over de milieubelastende activiteit ‘het saneren van de bodem’. Zie artikel 4.1237 Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.124 Verstrekken gegevens en bescheiden uitvoerder en milieukundige begeleider

Het eerste lid bevat een informatieplicht. Het verstrekken van de gegevens bevordert het houden van gericht toezicht. Aan de hand van deze gegevens kunnen gedeputeerde staten controleren of de uitvoering van de sanering en de milieukundige begeleiding worden gedaan door een persoon of onderneming met een erkenning. 

Het tweede lid is toegevoegd om te verzekeren dat een wijziging van de gegevens ook wordt gemeld. Een wijziging zal zich bijvoorbeeld voordoen wanneer een andere milieukundig begeleider wordt ingezet dan eerder opgegeven.

Artikel 2.125 Uitvoering van de activiteit grondwatersanering

Het eerste lid bepaalt dat de activiteit zo moet worden uitgevoerd dat het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt en dat nazorgmaatregelen en gebruiksbeperkingen zoveel mogelijk beperkt blijven. Het tweede lid regelt dat de activiteit wordt uitgevoerd en begeleid door erkende ondernemingen. Uit het derde lid volgt dat de grondwatersanering conform de melding moet worden uitgevoerd. Het indienen van een melding creëert op zichzelf niet de verplichting om daadwerkelijk over te gaan tot de voorgenomen grondwatersanering. Ook onder de Wet bodembescherming hadden het indienen van een melding en een saneringsplan niet dit effect (ABRvS 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3930, M en R 2016/51). Als echter eenmaal met de grondwatersanering is begonnen, moet deze ook worden voltooid. Als blijkt dat de maatregelen niet tot de beoogde effecten zullen leiden, is degene die saneert gehouden tot uitvoering van de in de melding beschreven andere methode om de beoogde effecten te bereiken. Dit is geregeld in het vierde lid. Eventueel kan de saneerder om maatwerkvoorschriften verzoeken.

Artikel 2.126 Evaluatie grondwatersanering

Voordat de grondwatersanering afloopt, moeten gedeputeerde staten worden geïnformeerd over de verwachte einddatum. Na afronding van de grondwatersanering wordt een evaluatieverslag opgesteld volgens de beoordelingsrichtlijn BRL 6000. Het verslag moet worden opgesteld onder verantwoordelijkheid van het bedrijf dat de milieukundige verificatie uitvoert, in samenwerking met het bedrijf dat de milieukundige processturing heeft uitgevoerd. In het evaluatieverslag wordt onder meer beschreven of de grondwatersanering conform de melding is uitgevoerd, welk eindresultaat is behaald, of het afvalwater op een juiste manier is afgevoerd en welke gebruiksbeperkingen en nazorgmaatregelen noodzakelijk zijn. Deze informatie wordt geregistreerd in het bodeminformatiesysteem, zodat deze opvraagbaar is als in de toekomst op de dezelfde locatie nieuwe activiteiten plaatsvinden waarbij de kwaliteit van het grondwater van belang is. De gemeente zal de informatie kunnen gebruiken om in het omgevingsplan op te nemen waar gebruiksbeperkingen gelden en waar nazorgmaatregelen in stand moeten worden gehouden. Het evaluatieverslag behoeft - anders dan onder de Wbb - niet te worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. Indien nodig kan het college van gedeputeerde staten met toepassing van artikel 2.127 maatwerkvoorschriften stellen naar aanleiding van een evaluatieverslag. Deze kunnen bijvoorbeeld inhouden dat bepaalde gebruiksbeperkingen of nazorgmaatregelen die niet in het verslag zijn beschreven, noodzakelijk zijn of, omgekeerd, dat bepaalde beperkingen of maatregelen die wel zijn beschreven juist niet noodzakelijk zijn.

Gedeputeerde staten kunnen ook maatwerkvoorschriften stellen als zij van mening zijn dat het resultaat van de sanering onvoldoende is.

Artikel 2.127 Maatwerkvoorschriften activiteit grondwatersanering

In dit artikel is geregeld dat maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld. Hierdoor kan bijvoorbeeld een andere saneringsmethode worden voorgeschreven dan in de melding is beschreven. Een ander voorbeeld is dat naar aanleiding van een evaluatieverslag nazorg wordt voorgeschreven. Zie over dit laatste de toelichting op artikel 2.126.
 

Afdeling 2.6 Activiteiten bij gesloten stortplaatsen

De regels in deze afdeling zijn bedoeld om het milieu te beschermen. Activiteiten op gesloten stortplaatsen kunnen grote gevolgen hebben voor het milieu. Vóór het in werking treden van de Omgevingswet was de provincie op grond van artikel 3.4 Besluit omgevingsrecht het bevoegd gezag als het ging over activiteiten op gesloten stortplaatsen waar een vergunning voor nodig was. Met het in werking treden van de Omgevingswet is de provincie niet langer automatisch bevoegd gezag over gesloten stortplaatsen. De provincie kan regels stellen om te zorgen dat zij betrokken blijft bij het toelaten van activiteiten op gesloten stortplaatsen. Provincies zijn vrij te kiezen hoe ze dit doen. De provincie Zeeland heeft gekozen voor een beleidsneutrale omzetting van de regels. Dit betekent dat de provincie in de omgevingsverordening een aanvullende vergunningplicht heeft opgenomen voor bepaalde activiteiten op gesloten stortplaatsen, waarvoor in het oude recht een vergunning nodig was op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit zijn activiteiten die risico’s opleveren voor het milieu, zoals het verrichten van bouwactiviteiten of het uitvoeren van werken. Bij deze activiteiten kan de deklaag op de stortplaats worden aangetast of kan het beheer van de stortplaatsen worden gehinderd.

Artikel 2.129 Oogmerk

De regels over gesloten stortplaatsen zijn gesteld met het oog op de bescherming van het milieu. Daarbij moet met name gedacht worden aan de bescherming van de kwaliteit van de bodem en het grondwater.

Artikel 2.131 Vergunningplicht activiteiten gesloten stortplaatsen

In dit artikel is een aanvullende vergunningplicht opgenomen voor bepaalde activiteiten op gesloten stortplaatsen, waarvoor in het oude recht een vergunning nodig was op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit zijn activiteiten die risico’s opleveren voor het milieu, zoals het verrichten van bouwactiviteiten of het uitvoeren van werken. Bij deze activiteiten kan de deklaag op de stortplaats worden aangetast of kan het beheer van de stortplaatsen worden gehinderd. Het artikel is een beleidsneutrale omzetting van de oude omgevingsverordening.

Artikel 2.133 Beoordelingsregels omgevingsvergunning gesloten stortplaatsen

De grond bij een gesloten stortplaats moet beschermd worden, omdat het openen van een gesloten stortplaats grote gevolgen voor het milieu kan hebben. Voor activiteiten zoals bouwen, waarbij de grond verstoord kan worden, is het daarom verplicht een vergunning aan te vragen. In de beoordeling wordt meegenomen hoe groot het risico van de activiteit op de gesloten stortplaats is, en welke maatregelen in lijn met het nazorgplan moeten worden genomen. Ook moet worden gezorgd dat zowel de voorzieningen voor de bescherming van de bodem, als de bodem zelf regelmatig worden onderzocht. 

Artikel 2.134 Omgevingsplanactiviteit gesloten stortplaatsen

Op grond van artikel 5.10 Omgevingswet en artikel 4.6 lid 1 onder a Omgevingsbesluit zijn gedeputeerde staten het bevoegde gezag voor een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang. Door alle omgevingsplanactiviteiten op een gesloten stortplaats aan te wijzen als omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang, kan de provincie bepalen of deze activiteiten op een gesloten stortplaats mogen plaatsvinden. Het gaat bijvoorbeeld om het uitvoeren van een werk (geen bouwwerk), of van werkzaamheden, het slopen van een bouwwerk of het gebruik van gronden die in strijd zijn met een omgevingsplan. Ook voor deze activiteiten geldt dat er schadelijke gevolgen voor het milieu kunnen zijn. De grond bij een gesloten stortplaats moet beschermd worden, omdat het openen van een gesloten stortplaats grote gevolgen voor het milieu kan hebben.

Afdeling 2.7 Ontgassen van binnenschepen

Het verbod op varend ontgassen heeft tot doel om de emissie van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen te reduceren. Daarnaast werd door de invoering van het verbod aangesloten bij verboden in Zuid-Holland, Noord-Brabant, Noord-Holland, Utrecht, Gelderland en Flevoland. Hiermee is Zeeland niet meer aantrekkelijk voor 'ontgassingstoerisme'. Met dit verbod maakt de Provincie tevens duidelijk dat er snel een definitieve oplossing moet komen voor het varend ontgassen. Een definitieve oplossing is een nationaal of internationaal verbod. Het Rijk voorziet invoering van een nationaal verbod in 2021/2022.

De artikelen voor het thema Varend ontgassen zijn in deze verordening beleidsneutraal overgenomen. Er zijn in verband met de Omgevingswet enkele artikelen, zoals zorgplicht en beoordelingsregels, extra opgenomen. Het artikel over nadere regels is opgenomen in het delegatiebesluit. 

In bijlage I staan de definities. Een aantal definities is rechtstreeks overgenomen uit andere regelingen. Onder ontgassen wordt verstaan het afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij die dampen terechtkomen in de open lucht. Daaronder valt dus elke emissie van restladingdampen van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen in de atmosfeer, ongeacht de vraag of deze emissie plaatsvindt na het wassen van de ladingtank of niet. Dat neemt niet weg dat van restladingdamp geen sprake zal zijn bij een concentratie restladingdamp van benzeen of benzeenhoudende koolwaterstoffen lager dan de in artikel artikel 2.138, eerste lid, onder f, aangegeven waarde. Het kan dus zijn dat een ladingtank na het wassen zodanig is gereinigd dat het ventileren van de ladingtank vanwege een te lage concentratie restladingdamp niet onder het ontgassingsverbod valt. 

Artikel 2.138 Vergunningplicht varend ontgassen

Het eerste lid bevat het verbod op varend ontgassen. Op dit moment kan nog niet geheel worden voorzien wanneer naleving van het ontgassingsverbod, buiten de in artikel 2.138, eerste lid genoemde gevallen, in redelijkheid niet kan worden verlangd. Naast het verbod wordt ook voorzien in de mogelijkheid van een door gedeputeerde staten te verlenen omgevingsvergunning. 

Lid 1. De omschrijvingen van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen zijn direct ontleend aan de zogenaamde lijst van gevaarlijke goederen die is opgenomen in tabel A van hoofdstuk 3.2 van het ADN. Met dit door de Verenigde Naties vastgestelde UN-nummer kan de aard van de lading worden geïdentificeerd.

Lid 2 onder a. Het is wenselijk om aan te geven bij welke concentratiegrens een ladingtank voor belading als gasvrij kan worden beschouwd. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan een nadrukkelijke wens van organisaties voor het bedrijfsleven. Een ladingtank zal nooit helemaal vrij zijn van vorige ladingrestanten, alleen al omdat resten achterblijven in de scheepswand en daaruit na verdamping weer vrijkomen. Ter voorkoming van deze potentiele verontreiniging moet een ladingtank daarom voor de belading ‘droog en schoon’ worden geventileerd. Bij dit ventileren zullen restladingdampen van benzeen of benzeenhoudende koolwaterstoffen vrijkomen. Er is gekozen voor een concentratie van restladingsdamp van 10% onder de onderste explosiegrens. Een concentratie van die damp van 10% of meer onder de onderste explosiegrens is voor de naleving van een aantal voorschriften van het ADN maatgevend.

Lid 2 onder b en c. Het tweede lid onder b en c sluit aan bij de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks 2006. Op de in tweede lid onder b en c genoemde situaties is het ontgassingsverbod niet van toepassing. Dit houdt verband met de veronderstelling dat de concentratie benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen van de restladingdamp in de ladingtank dan lager is dan 10% onder de onderste explosiegrens of in ieder geval voldoende laag is. Ook wanneer kan worden aangetoond dat de tank van het schip bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan wordt verondersteld dat de restladingdamp in de ladingtank verwaarloosbare concentraties benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen bevat. 

Lid 2 onder d. De onder d opgenomen uitzondering sluit aan bij een vergelijkbare uitzondering uit de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks 2006. Ontgassen is wel toegestaan bij drukverevening om veiligheidsredenen. De noodzaak tot drukverevening kan aan de orde zijn bij toenemende temperaturen en daarmee toenemende druk in de ladingtank van het schip. Drukverevening om veiligheidsredenen kan ook aan de orde zijn bij metingen en monsternames. Ook bij of na calamiteiten kan het ontgassen naar de atmosfeer noodzakelijk zijn. 

De artikelen artikel 2.139 en artikel 2.140 bevatten de aanvraagvereisten respectievelijk de beoordelingsregels.

Afdeling 2.8 Activiteiten in duisternisgebieden

Door duisternis als kernkwaliteit vast te stellen voor (delen van) sommige Natura 2000-gebieden wordt de waarde van duisternis voor deze natuurgebieden beschermd. Ook activiteiten in de nabijheid van deze duisternisgebieden, het zogenaamde invloedgebied duisternisgebieden, kunnen negatieve gevolgen hebben voor de duisternis in deze gebieden.  

Normale bedrijfsactiviteiten en de gebieden met waarde voor duisternis bijten elkaar niet. Het gaat dus niet om bestaande activiteiten die lichtemissie veroorzaken op of in de begrensde gebieden voor zolang ze in hun huidige vorm, locatie, omvang en tijd blijven plaatsvinden. Dit kan betreffen agrarische bedrijven in de buurt, wegen of recreatieve terreinen. Als er sprake is van uitbreiding of wijziging van deze activiteiten dan zijn die uitbreidingen of wijzigingen mogelijk vergunning plichtig in het kader van de Omgevingswet.

Artikel 2.143 Specifieke zorgplicht

In duisternisgebieden en het invloedgebied duisternisgebieden mag extra alertheid en zorgvuldigheid worden verwacht van personen en instanties die hier activiteiten ontplooien die de kwaliteit van de heersende duisternis negatief kunnen beïnvloeden. Daarom is er een (bijzondere) zorgplicht ter bescherming van deze kwaliteit opgenomen. Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit in een duisternisgebied, als die activiteit nadelige gevolgen voor de heersende duisternis met zich meebrengt, mag de activiteit alleen worden uitgevoerd, als er maatregelen worden genomen om negatieve gevolgen te voorkomen en om, als er toch negatieve gevolgen zich voordoen, die te beperken of ongedaan te maken. Als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt of ongedaan gemaakt mag de activiteit niet worden uitgevoerd, voor zover dat redelijkerwijs kan worden gevraagd.
 

Afdeling 2.9 Natura 2000-activiteiten

In de Omgevingsverordening Zeeland 2018 was het weiden van vee en het bemesten van gronden nabij een Natura 2000-gebied uitgezonderd van de vergunningplicht. Als gevolg van de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1604)  is deze uitzondering op de vergunningplicht onverbindend verklaard. Deze regels komen dan ook niet meer terug in de provinciale omgevingsverordening.  Of en wanneer nieuwe regels voor Natura 2000-activtieiten worden opgenomen in de provinciale omgevingsverordening is voornamelijk afhankelijk van de ontwikkelingen in het stikstofdossier. De Wet van 10 maart 2021 tot wijziging van de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet (stikstofreductie en natuurverbetering), ook wel Stikstofwet genoemd, treedt naar verwachting 1 juli 2021 in werking. Op dit moment is nog niet te overzien of deze wet leidt tot het opnemen van regels in de provinciale omgevingsverordening en wordt hiervoor ruimte gereserveerd.

Afdeling 2.10 Flora- en fauna activiteiten

De van nature in het wild levende dieren en planten worden direct beschermd via de Omgevingswet. De onderwater flora en fauna wordt slechts voor een beperkt deel wettelijk beschermd. De provincie wil ook de karakteristieke onderwater flora en fauna bescherming bieden. Voor activiteiten met mogelijke gevolgen voor deze soorten geldt een vergunningplicht. Deze afdeling bevat regels ter bescherming van de onderwater flora en fauna en over de aanwijzing van vergunningvrije gevallen.  

Paragraaf 2.10.1 Algemene bepalingen

Deze paragraaf bevat de algemene bepalingen voor flora- en fauna-activiteiten.

Paragraaf 2.10.2 Vergunningvrije gevallen

Artikel 11.42 en 11.56 van het Besluit activiteiten leefomgeving voorzien – overeenkomstig het voorheen geldende artikel 3.15 van de Wet natuurbescherming – in de mogelijkheid van een aanwijzing van vergunningvrije gevallen in de omgevingsverordening ten behoeve van de bestrijding door de grondgebruiker van vogels en andere soorten die provinciaal schade veroorzaken. 

Bij de aanwijzing van de vergunningvrije gevallen van de dieren die, in afwijking van het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, zonder omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit kunnen worden bestreden, is getoetst of is voldaan aan het wettelijke vereiste dat dieren van de soorten in de provincie schade veroorzaken. Ook is getoetst of de betrokken diersoort de bestrijding kan verdragen. Schadebestrijding is aan de orde als preventieve maatregelen onvoldoende soelaas bieden.

De soorten en activiteiten die reeds onder de Wet natuurbescherming in de verordening waren vrijgesteld, zullen ook onder de Omgevingswet vergunningvrij zijn. Een uitzondering betreft het doden van damherten in en in de directe omgeving van de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren ten behoeve van de beperking van de omvang van de populatie in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden. In het Besluit activiteiten leefomgeving is bepaald dat de beperking van de omvang van populaties van in het wild levende dieren niet als vergunningvrij geval wordt aangewezen. De vrijstelling van de vergunningplicht komt daarom te vervallen. Wat wel ongewijzigd blijft, is het vergunningvrij doden, nesten en eieren vernielen van grauwe ganzen en het doden van kolganzen, brandganzen en damherten.  
De schade die dieren van deze soorten veroorzaken behoren tot de typen schade die een afwijking van de verbodsbepalingen rechtvaardigen. Bij de ganzen gaat het om “belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren” en bij de damherten om “de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang (verkeersveiligheid).  

Voor andere schadesoorten en flora- en fauna-activiteiten moet volgens de provincie een zwaarder afwegingskader plaatsvinden en per situatie worden aangetoond dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat (zoals het opzettelijk (ver)storen). Omgevingsvergunningen verdienen dan de voorkeur boven een algemene vrijstelling.

Artikel 2.145 tot en met 2.151

Grauwe ganzen, kolganzen en brandganzen veroorzaken veel vraatschade aan oogstbare gewassen, zoals granen, gras en groenten. Bovendien bestrijkt de periode waarin schade wordt aangericht het gehele groeiseizoen van deze gewassen. In 2012 bedroeg deze schade (getaxeerde schade van > € 250 per geval) € 513.000 door grauwe ganzen, € 154.000 door kolganzen en € 106.000 door brandganzen (gegevens afkomstig van Faunafonds/BIJ12).    

De populaties van deze soorten zijn zodanig groot, dat zij niet in hun voortbestaan worden bedreigd en ook dat gevaar niet lopen, als gevolg van de vergunningvrije activiteiten. Er is sprake van stabiele populaties (kolgans) of zelfs (sterk) groeiende populaties (grauwe ganzen en brandganzen). Omdat de vergunningvrije gevallen bedoeld in paragraaf 2.10.2 moeten worden uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd faunabeheerplan en over de uitvoering moet worden gerapporteerd op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze, wordt het risico voor het behoud van deze populaties beperkt.

Voor elk van de soorten geldt dat verstoren onvoldoende is om schade te voorkomen dan wel te beperken en er – gezien hun kenmerken en de omvang van hun populaties – geen effectieve middelen zijn om schade te voorkomen zonder de als vergunningplichtig aangewezen flora- en fauna-activiteiten te verrichten. 

Per soort is aangegeven in welk gebied, met welke middelen en methoden en onder welke voorschriften en beperkingen de vergunningvrije activiteiten mogen worden uitgevoerd.

Artikel 2.147 Aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten Vogelrichtlijn: verbod doden van vogels

Grauwe ganzen, kolganzen en brandganzen veroorzaken veel vraatschade aan oogstbare gewassen, zoals granen, gras en groenten. Bovendien bestrijkt de periode waarin schade wordt aangericht het gehele groeiseizoen van deze gewassen. In 2012 bedroeg deze schade (getaxeerde schade van > € 250 per geval) € 513.000 door grauwe ganzen, € 154.000 door kolganzen en € 106.000 door brandganzen (gegevens afkomstig van Faunafonds/BIJ12).    

De populaties van deze soorten zijn zodanig groot, dat zij niet in hun voortbestaan worden bedreigd en ook dat gevaar niet lopen, als gevolg van de vergunningvrije activiteiten. Er is sprake van stabiele populaties (kolgans) of zelfs (sterk) groeiende populaties (grauwe ganzen en brandganzen). Omdat de vergunningvrije gevallen bedoeld in paragraaf 2.10.2 moeten worden uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd faunabeheerplan en over de uitvoering moet worden gerapporteerd op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze, wordt het risico voor het behoud van deze populaties beperkt.

Voor elk van de soorten geldt dat verstoren onvoldoende is om schade te voorkomen dan wel te beperken en er – gezien hun kenmerken en de omvang van hun populaties – geen effectieve middelen zijn om schade te voorkomen zonder de als vergunningplichtig aangewezen flora- en fauna-activiteiten te verrichten. 

Per soort is aangegeven in welk gebied, met welke middelen en methoden en onder welke voorschriften en beperkingen de vergunningvrije activiteiten mogen worden uitgevoerd.

Artikel 2.148 Algemene regels schadebestrijding grauwe gans

Grauwe ganzen, kolganzen en brandganzen veroorzaken veel vraatschade aan oogstbare gewassen, zoals granen, gras en groenten. Bovendien bestrijkt de periode waarin schade wordt aangericht het gehele groeiseizoen van deze gewassen. In 2012 bedroeg deze schade (getaxeerde schade van > € 250 per geval) € 513.000 door grauwe ganzen, € 154.000 door kolganzen en € 106.000 door brandganzen (gegevens afkomstig van Faunafonds/BIJ12).    

De populaties van deze soorten zijn zodanig groot, dat zij niet in hun voortbestaan worden bedreigd en ook dat gevaar niet lopen, als gevolg van de vergunningvrije activiteiten. Er is sprake van stabiele populaties (kolgans) of zelfs (sterk) groeiende populaties grauwe ganzen en brandganzen). Omdat de vergunningvrije gevallen bedoeld in paragraaf 2.10.2 moeten worden uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd faunabeheerplan en over de uitvoering moet worden gerapporteerd op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze, wordt het risico voor het behoud van deze populaties beperkt.

Voor elk van de soorten geldt dat verstoren onvoldoende is om schade te voorkomen dan wel te beperken en er – gezien hun kenmerken en de omvang van hun populaties – geen effectieve middelen zijn om schade te voorkomen zonder de als vergunningplichtig aangewezen flora- en fauna-activiteiten te verrichten. 

Per soort is aangegeven in welk gebied, met welke middelen en methoden en onder welke voorschriften en beperkingen de vergunningvrije activiteiten mogen worden uitgevoerd.

Artikel 2.149 Algemene regels schadebestrijding kolgans

Grauwe ganzen, kolganzen en brandganzen veroorzaken veel vraatschade aan oogstbare gewassen, zoals granen, gras en groenten. Bovendien bestrijkt de periode waarin schade wordt aangericht het gehele groeiseizoen van deze gewassen. In 2012 bedroeg deze schade (getaxeerde schade van > € 250 per geval) € 513.000 door grauwe ganzen, € 154.000 door kolganzen en € 106.000 door brandganzen (gegevens afkomstig van Faunafonds/BIJ12).    

De populaties van deze soorten zijn zodanig groot, dat zij niet in hun voortbestaan worden bedreigd en ook dat gevaar niet lopen, als gevolg van de vergunningvrije handelingen. Er is sprake van stabiele populaties (kolgans) of zelfs (sterk) groeiende populaties grauwe ganzen en brandganzen). Omdat de vergunningvrije gevallen bedoeld in paragraaf 2.10.2 moeten worden uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd faunabeheerplan en over de uitvoering moet worden gerapporteerd op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze, wordt het risico voor het behoud van deze populaties beperkt.

Voor elk van de soorten geldt dat verstoren onvoldoende is om schade te voorkomen dan wel te beperken en er – gezien hun kenmerken en de omvang van hun populaties – geen effectieve middelen zijn om schade te voorkomen zonder de als vergunningplichtig aangewezen flora- en fauna-activiteiten te verrichten. 

Per soort is aangegeven in welk gebied, met welke middelen en methoden en onder welke voorschriften en beperkingen de vergunningvrije activiteiten mogen worden uitgevoerd.

Artikel 2.150 Algemene regels bestrijding brandgans

Grauwe ganzen, kolganzen en brandganzen veroorzaken veel vraatschade aan oogstbare gewassen, zoals granen, gras en groenten. Bovendien bestrijkt de periode waarin schade wordt aangericht het gehele groeiseizoen van deze gewassen. In 2012 bedroeg deze schade (getaxeerde schade van > € 250 per geval) € 513.000 door grauwe ganzen, € 154.000 door kolganzen en € 106.000 door brandganzen (gegevens afkomstig van Faunafonds/BIJ12).    

De populaties van deze soorten zijn zodanig groot, dat zij niet in hun voortbestaan worden bedreigd en ook dat gevaar niet lopen, als gevolg van de vergunningvrije activiteiten. Er is sprake van stabiele populaties (kolgans) of zelfs (sterk) groeiende populaties (grauwe ganzen en brandganzen). Omdat de vergunningvrije gevallen bedoeld in paragraaf 2.10.2 moeten worden uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd faunabeheerplan en over de uitvoering moet worden gerapporteerd op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze, wordt het risico voor het behoud van deze populaties beperkt.

Voor elk van de soorten geldt dat verstoren onvoldoende is om schade te voorkomen dan wel te beperken en er – gezien hun kenmerken en de omvang van hun populaties – geen effectieve middelen zijn om schade te voorkomen zonder de als vergunningplichtig aangewezen flora- en fauna-activiteiten te verrichten. 

Per soort is aangegeven in welk gebied, met welke middelen en methoden en onder welke voorschriften en beperkingen de vergunningvrije activiteiten mogen worden uitgevoerd.

Artikel 2.151 Aanwijzing vergunningvrije gevallen andere soorten

Populaties van damherten komen in Zeeland in drie gebieden voor: de Manteling van Walcheren, de Kop van Schouwen en op het eiland de Haringvreter in het Veerse Meer. Buiten deze gebieden kan de aanwezigheid van damherten conflicten opleveren met andere belangen, zoals de verkeersveiligheid. Verdere verspreiding of vestiging wordt niet nagestreefd. Bij (sterk) groeiende populaties damherten zoals in de Manteling van Walcheren en de Kop van Schouwen mag een toename van het aantal wegtrekkende (individuele) dieren uit deze twee leefgebieden verwacht worden. Dit blijkt ook uit het aantal aanrijdingen dat in en in de nabijheid van de leefgebieden Kop van Schouwen en Manteling van Walcheren en de gebieden daar aan grenzend heeft plaatsgevonden. De – toegenomen – aanwezigheid van zwervende damherten in de gebieden grenzend aan deze leefgebieden vormt een risico voor de verkeersveiligheid omdat automobilisten daar, anders dan in de leefgebieden, niet bedacht zijn op de aanwezigheid van damherten. Juist wegens de onvoorspelbaarheid is het risico voor de verkeersveiligheid groter.

De populaties van deze soort zijn zodanig groot, dat zij niet in hun voortbestaan worden bedreigd en ook dat gevaar niet lopen, als gevolg van de vergunningvrije activiteiten. Er is sprake van (sterk) groeiende populaties. Omdat de vergunningvrije gevallen bedoeld in paragraaf 2.10.2 moeten worden uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd faunabeheerplan en over de uitvoering moet worden gerapporteerd op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze, wordt het risico voor het behoud van deze populaties beperkt.

Verstoren is onvoldoende om schade te voorkomen dan wel te beperken en – gezien hun kenmerken en de omvang van hun populaties – zijn er geen effectieve middelen om schade te voorkomen zonder de als vergunningplichtig aangewezen flora- en fauna-activiteiten te verrichten. 

Per soort is aangegeven in welk gebied, met welke middelen en methoden en onder welke voorschriften en beperkingen de vergunningvrije activiteiten mogen worden uitgevoerd.

Artikel 2.152 Algemene regels schadebestrijding damhert

Populaties van damherten komen in Zeeland in drie gebieden voor: de Manteling van Walcheren, de Kop van Schouwen en op het eiland de Haringvreter in het Veerse Meer. Buiten deze gebieden kan de aanwezigheid van damherten conflicten opleveren met andere belangen, zoals de verkeersveiligheid. Verdere verspreiding of vestiging wordt niet nagestreefd. Bij (sterk) groeiende populaties damherten zoals in de Manteling van Walcheren en de Kop van Schouwen mag een toename van het aantal wegtrekkende (individuele) dieren uit deze twee leefgebieden verwacht worden. Dit blijkt ook uit het aantal aanrijdingen dat in en in de nabijheid van de leefgebieden Kop van Schouwen en Manteling van Walcheren en de gebieden daar aan grenzend heeft plaatsgevonden. De – toegenomen – aanwezigheid van zwervende damherten in de gebieden grenzend aan deze leefgebieden vormt een risico voor de verkeersveiligheid omdat automobilisten daar, anders dan in de leefgebieden, niet bedacht zijn op de aanwezigheid van damherten. Juist wegens de onvoorspelbaarheid is het risico voor de verkeersveiligheid groter.

De populaties van deze soort zijn zodanig groot, dat zij niet in hun voortbestaan worden bedreigd en ook dat gevaar niet lopen, als gevolg van de vergunningvrije activiteiten. Er is sprake van (sterk) groeiende populaties. Omdat de vergunningvrije gevallen bedoeld in paragraaf 2.10.2 moeten worden uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd faunabeheerplan en over de uitvoering moet worden gerapporteerd op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze, wordt het risico voor het behoud van deze populaties beperkt.

Verstoren is onvoldoende om schade te voorkomen dan wel te beperken en – gezien hun kenmerken en de omvang van hun populaties – zijn er geen effectieve middelen om schade te voorkomen zonder de als vergunningplichtig aangewezen flora- en fauna-activiteiten te verrichten. 

Per soort is aangegeven in welk gebied, met welke middelen en methoden en onder welke voorschriften en beperkingen de vergunningvrije activiteiten mogen worden uitgevoerd.

Artikel 2.153 Aanwijzing vergunningvrije gevallen andere soorten: beheer, onderhoud, gebruik, inrichting of ontwikkeling van gebieden

De soorten die in (bijlage VIII behorende bij) dit artikel zijn genoemd, zijn andere soorten die ook onder het regime van de Wet natuurbescherming beschermd waren en waar een vrijstelling voor gold. Voor deze soorten handhaaft de provincie Zeeland de vrijstellingen. Deze soorten komen algemeen voor en de populaties van deze soorten verkeren in een gunstige staat van instandhouding en er is op voorhand geen sprake van een dalende trend. Tevens is het, juist bij soorten die zeer algemeen voorkomen, niet gewenst dat voor elke ruimtelijke ontwikkeling of ingreep in het kader van beheer en onderhoud en bestendig gebruik een omgevingsvergunning aangevraagd moet worden. Uiteraard blijft wel de specifieke zorgplicht (artikel 11.27 van het Besluit activiteiten leefomgeving) van toepassing. Dit betekent dat het opzettelijk vangen en doden van deze diersoorten zoveel mogelijk voorkomen moet worden.

De aanwijzing als vergunningvrij geval geldt alleen voor activiteiten die niet al vergunningvrij zijn op grond van een bij ministeriële regeling aangewezen gedragscode, bedoeld in artikel 11.59, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Indien een gedragscode op werkzaamheden van toepassing wordt verklaard dan wordt daarmee tevens nadere invulling gegeven aan de zorgplicht en worden de werkzaamheden uitgevoerd op een wijze die het zorgvuldig omgaan met natuurbelangen borgt. Het werken via een dergelijke gedragscode heeft daarom de voorkeur boven het gebruikmaken van de onderhavige vrijstelling.

Artikel 2.154 Aanwijzing vergunningvrije gevallen: bescherming weidevogels

De aanwijzing van het beschermen van weidevogels tegen landbouwwerkzaamheden en vee als vergunningvrij geval is een voortzetting van de huidige praktijk waarbij de genoemde soorten beschermd worden tegen landbouwwerkzaamheden en vee zonder vergunningenprocedures.

Artikel 2.155 Aanwijzing vergunningvrije gevallen: veiligstellen tegen het verkeer

De aanwijzing van het veiligstellen van soorten voor het verkeer als vergunningvrij geval is een voortzetting van de huidige praktijk waarbij de genoemde soorten beschermd worden tegen het verkeer zonder vergunningenprocedures.

Artikel 2.156 Aanwijzing vergunningvrije gevallen: onderwijs en onderzoek

De aanwijzing van onderzoek en onderwijs als vergunningvrij geval is een voortzetting van de huidige praktijk waarbij onderwijs en onderzoek zonder vergunningenprocedures kan worden voortgezet.

Artikel 2.157 Aanwijzing vergunningvrije gevallen: vervoer van ziek of gewond dier

Het vangen, onder zich hebben en vervoeren van beschermde soorten is verboden op grond van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving. Provincies zijn bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning van deze verboden of het aanwijzen van vergunningvrije gevallen. De minister is bevoegd voor het verlenen van omgevingsvergunning of het aanwijzen van vergunningvrije gevallen in plaats van provincies voor het vervoer van zieke of gewonde dieren met een motorvoertuig dat is ingericht en bestemd om te worden gebruikt voor het vervoer van zieke of gewonde dieren. De minister is tevens bevoegd gezag voor alle vormen van vervoer van zieke of gewonde gewone en grijze zeehonden. In de gevallen waarin de minister bevoegd gezag is voorziet de Omgevingsregeling in het aanwijzen van vergunningvrije gevallen (artikelen 4.22, 4.26 en 4.29).

Aan de aanwijzing als vergunningvrij geval zijn een aantal voorwaarden verbonden. Zo moet onder andere de vogel of het andere dier binnen twaalf uur worden overgedragen aan een dierenarts of opvangcentrum dat krachtens de Omgevingswet en de Wet dieren gerechtigd is om uit het wild afkomstige vogels en dieren op te vangen. Op grond van de Regeling houders van dieren is het opvangcentra enkel toegestaan om dieren van beschermde soorten op te vangen indien de opvangcentra voldoen aan het Protocol opvang verboden diersoorten en beschermde diersoorten. 

Als iemand nu een zieke of gewonde vogel of ander dier aantreft mag hij of zij deze, op basis van deze aanwijzing als vergunningvrij geval, zelf naar een opvangcentrum of dierenarts brengen en is het niet nodig om eerst een dierenambulance te bellen. Voor deze aanwijzing als vergunningvrij geval gelden dezelfde voorwaarden als voor de aanwijzing voor het vervoer met een motorvoertuig dat is ingericht en bestemd om te worden gebruikt voor het vervoer van zieke of gewonde dieren. 

Paragraaf 2.10.3 Uitzondering bij bijzondere weersomstandigheden

Artikel 11.69 van het Besluit activiteiten leefomgeving voorziet in de mogelijkheid om bij maatwerkregel de jacht op wildsoorten te sluiten zolang bijzondere weersomstandigheden dat noodzakelijk maken.

Artikel 2.158 Geen schadebestrijding en jacht bij bijzondere weersomstandigheden

Als gevolg van bijzondere weersomstandigheden kunnen schadesoorten minder weerbaar zijn. Langdurige koude waarbij open water bedekt is met ijs, de onbereikbaarheid van voedsel als gevolg van sneeuwbedekking, concentratie van dieren op hogere gronden bij inundatie en (gedeeltelijke) verlamming als gevolg van besmetting met botulisme in perioden van langdurige warmte kunnen in dit verband genoemd worden. Om onevenredige reductie van niet of minder weerbare individuen in dit soort situaties te voorkomen kunnen gedeputeerde staten - overeenkomstig het voorheen geldende artikel 3.22, vierde lid, van de Wet natuurbescherming - besluiten de activiteiten als bedoeld in de paragraaf 2.10.2 en de jacht op wildsoorten te beperken of stop te zetten.

Paragraaf 2.10.4 Onderwater flora en fauna

De onderwaterflora en -fauna in Zeeland, met name die in de Delta, is uitgestrekt en niet alleen van belang uit het oogpunt van natuur maar zeker ook vanuit een recreatief oogpunt. Steeds meer watersporters weten de Delta als aantrekkelijk onderwatersportgebied te vinden. Deze toenemende belangstelling leidt helaas ook tot het 'oogsten'  van met name commercieel interessante schaal- en schelpdieren, zoals kreeften en oesters, maar ook andere soorten, zoals anemonen voor aquaria.  

Het thema “onderwater flora en fauna” is beleidsneutraal in de omgevingsverordening opgenomen. Er zijn wel aanvullende artikelen in verband met de inwerkingtreding van de Omgevingswet opgenomen, bijvoorbeeld een zorgplichtartikel en een artikel met daarin expliciet de beoordelingsregels . De artikelen zijn echter voor wat betreft de inhoud ongewijzigd ten opzichte van de inhoud van de artikelen in de Omgevingsverordening Zeeland 2018.  

Artikel 2.160 Oogmerk

De regels gelden niet voor degene die beschikt over een geldige omgevingsvergunning voor de activiteiten genoemd in artikel 4.3, eerste lid, onder j en k, van de Omgevingswet of ontheffing op grond van de Visserijwet 1963 omdat daarin door het bevoegde gezag is afgewogen of de onderwater flora en fauna voldoende is beschermd. Sportvissers die vissen op basis van een VISpas, dan wel vissen met de toegestane middelen in kustwater vallen evenmin onder het verbod.

Artikel 2.162 Vergunningplicht activiteiten onderwater flora en fauna

De onderwaterflora en -fauna wordt slechts voor een beperkt deel beschermd door de natuurbeschermingsregels zoals opgenomen in de Omgevingswet. Ook de Visserijwet 1963 kent een beperkte bescherming. Omdat de Provincie Zeeland de karakteristieke onderwaterflora en -fauna bescherming wil bieden, is in deze verordening een regeling opgenomen die het verbiedt om, zonder dat men daartoe over de benodigde omgevingsvergunning beschikt, waterplanten of -dieren behorend tot de onderwaterflora en -fauna te bemachtigen en in bezit te hebben. De regeling heeft als strekking om diegenen die moedwillig waterplanten of -dieren in beschermde gebieden uit het water halen te sanctioneren.

Het verbod geldt niet voor degene die beschikt over een geldige omgevingsvergunning voor de activiteiten genoemd in artikel 4.3, eerste lid, onder j en k, van de Omgevingswet of ontheffing op grond van de Visserijwet 1963 omdat daarin door het bevoegde gezag is afgewogen of de onderwater flora en fauna voldoende is beschermd. Sportvissers die vissen op basis van een VISpas, dan wel vissen met de toegestane middelen in kustwater vallen evenmin onder het verbod.

Artikel 2.164 Beoordelingsregels omgevingsvergunning onderwater flora en fauna

Een omgevingsvergunning kan worden verleend voor educatieve of onderzoeksdoeleinden. Dit doel moet duidelijk blijken uit de bij de aanvraag overgelegde gegevens.

Afdeling 2.11 Activiteiten die het vellen en herbeplanten van houtopstanden betreffen

In afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) zijn regels opgenomen over het vellen van houtopstanden. In artikel 11.111 van het Bal is aangegeven voor welke houtopstanden deze regels niet gelden. De regels gelden onder meer niet voor:  

  • Houtopstanden binnen de in het omgevingsplan aangewezen bebouwingscontour houtkap. Deze contour moet op basis van artikel 5.165b van het Besluit kwaliteit leefomgeving aansluiten aan stedelijk gebied.

  • Houtopstanden op erven of in tuinen.

  • Bomen en struiken die specifiek voor het oogsten van fruit, noten of vruchten worden geteeld.

  • Houtopstanden kleiner dan 10 are, of die bestaan uit een rijbeplanting die 20 of minder bomen omvat, gerekend over het totaal aantal rijen.  

De belangrijkste inhoudelijke regels over het vellen van houtopstanden zijn opgenomen in artikel 11.126 van het Bal (meldplicht vellen van houtopstanden) en artikel 11.129 van het Bal (plicht tot herbeplanting). Het is conform artikel 11.126 van het Bal verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen, of te doen vellen zonder daarvan vooraf een melding te maken bij gedeputeerde staten. Uitzondering op deze regel is het periodiek vellen van griend- of hakhout. Daarnaast geldt op grond van artikel 11.129, eerste lid van het Bal een herbeplantingsplicht als een houtopstand is geveld, of op een andere wijze teniet is gegaan. De herbeplanting moet in beginsel plaatsvinden binnen 3 jaar, op dezelfde grond waar de houtopstanden stonden. In artikel 11.131 van het Bal staan een aantal uitzonderingen beschreven, waarbij het wel is toegestaan om houtopstand zonder deze melding geheel of gedeeltelijk te vellen.  

Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag voor toezicht en handhaving op de regels in het Bal (met uitzondering van een aantal specifieke gevallen waarin de minister van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit het bevoegd gezag is). De provincie kan op basis van artikel 11.117 van het Bal in de omgevingsverordening aanvullende regels (maatwerkregels) opstellen over het vellen van houtopstanden. In deze afdeling over het vellen van houtopstanden is hiervan gebruik gemaakt.  

Artikel 2.167 Uitzondering op meldplicht vellen houtopstand

In bepaalde omstandigheden kan kleinschalige verjonging gezien worden als een verzorgingsmaatregel die de blijvende houtopstand kan bevorderen. Hiervan is sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is en door verjonging van kleine delen van de houtopstand gezorgd kan worden voor een verbetering van die kwaliteit. Met het maken van verjongingsgaten kan het bosklimaat worden behouden. Dit is zowel ecologisch als vanuit productie van belang. Ook biedt het ruimte om in gesloten bossen tijdelijk open ruimten te krijgen. Daarmee wordt de biodiversiteit bevorderd. Het kappen van verjongingsgaten die niet groter zijn dan 1,5 maal de boomhoogte en gezamenlijk niet meer beslaan dan 10% van de oppervlakte van het bosperceel worden gezien als een dunning waarvoor geen meldplicht aan de orde is.

Artikel 2.168 Gegevens melding vellen houtopstand

Op basis van artikel 11.127 van het Besluit activiteiten leefomgeving moet het vellen van een houtopstand gemeld worden bij gedeputeerde staten. Dit moet ten minste 4 weken, maar niet eerder dan een jaar voor het begin van de velling gebeuren. Dat betekent dat de melder vier weken dient te wachten met de uitvoering van de velling. Er kunnen echter ook omstandigheden zijn die een spoedige velling noodzakelijk maken, bijvoorbeeld bij verkeersonveilige situaties of noodvellingen na storm. In dergelijke spoedeisende situaties kunnen gedeputeerde staten besluiten om af te wijken van deze termijn door het stellen van een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 11.119 Bal.

In dit artikel worden regels gesteld over de melding. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de gegevens die bij de melding dienen te worden verstrekt. Gedeputeerde staten dienen zich aan de hand van de gegevens die de melder verstrekt, een goed beeld te kunnen vormen van de aard en omvang van de houtopstand en de reden van de velling.

Artikel 2.169 Eisen aan herbeplanting

Op basis van artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) moet binnen 3 jaar na velling of tenietgaan van een houtopstand op bosbouwkundig verantwoorde wijze dezelfde grond worden herbeplant. Binnen 3 jaar na herbeplanting moet beplanting die niet is aangeslagen, worden vervangen. In dit artikel worden eisen gesteld aan deze herbeplanting, waarmee ook verdere invulling wordt gegeven aan de bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting van artikel 11.129 van het Bal. 

Houtopstanden kunnen meerdere functies hebben en hiermee moet bij de herbeplanting rekening worden gehouden. Voorbeeldfuncties zijn natuur, landschap, houtproductie en recreatie. Gelet op deze punten, verdient het begrip “bosbouwkundig verantwoord”, om breed uitgelegd te worden. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde.

Het kan voorkomen dat functieverandering van een huidige houtopstand beoogd is, bijvoorbeeld van houtproductie naar recreatie. Artikel 2.169 biedt hier de ruimte voor, door te stellen dat de te herbeplanten houtopstand tenminste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden ten opzichte van de gevelde of teniet gegane houtopstand dient te vertegenwoordigen. De te herbeplanten houtopstand hoeft dus niet identiek te zijn aan het tenietgegane of gevelde. Wel moet de waarde ten minste vergelijkbaar zijn. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om een soortenrijk loofbos te vervangen door een soortenarme populierenplantage. 

Het vellen van een houtopstand kan een grote impact op de omgeving hebben. Het is daarom van belang om deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervult ook snel weer hersteld wordt. Derhalve worden er eisen gesteld aan de bodemkwaliteit, waterhuishouding, gebruik van soorten en het in sluiting kunnen komen van het kronendak. Dit laatste behelst dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Hierbij is aansluiting gezocht bij de huidige jurisprudentie die stelt dat de aangebrachte beplanting binnen een redelijke termijn (maximaal 10 jaar) in sluiting moet zijn. In de praktijk blijkt deze eis bij herbeplanting van rijbeplantingen (van meer dan 20 bomen) onduidelijk en is het moeilijk meetbaar voor zowel de terreineigenaar als toetser/handhaver of hier aan wordt voldaan. Om die reden wordt bij het herbeplanten van rijbeplantingen tevens een maximale plantafstand van 10 meter aangehouden. Het beeldbepalende uiterlijk van een rijbeplanting blijft hierbij intact en verschraling van het landschap wordt tot een minimum beperkt.

Er zijn situaties in Zeeland waarbij er rijbeplanting is die bestaat uit langzaam groeiende bomen met grote kruinen, die op grotere afstand staan als 10 meter. Als de 10 meter maximale plantafstand ook voor herplant van deze bomen geldt, dan zullen deze bomen zich niet kunnen ontwikkelen en in elkaar groeien en zal er daarom voor een kleinere boomsoort gekozen worden, waarmee het historisch beeld van deze rijbeplanting met kenmerkende bomen verloren gaat. In bestaande situaties met duurzame boomsoorten die op een grotere plantafstand staan dan 10 meter, is herplanting eveneens op dezelfde grotere plantafstand toegestaan (als maximale maat) mits dezelfde soort bomen wordt herplant. Als het gaat om duurzame boomsoorten kan worden gedacht aan bijvoorbeeld plataan, tamme kastanje, eik, esdoorn. Om duidelijkheid te scheppen welke boomsoorten als duurzame boomsoorten worden gezien, wordt dit door gedeputeerde staten nader uitgewerkt in beleidsregels.

Met het oog op een evenwichtige functievervulling worden sierheesters, tuinsoorten en soorten die een gevaar vormen voor de biodiversiteit uitgesloten. Een voorbeeld van het laatste is Amerikaanse vogelkers (prunus serotina) die, gezien het woekerende karakter, inheemse vegetaties volledig kan verdringen.

Een spontane natuurlijke verjonging die aan de eisen voldoet zoals in artikel 2.169 van deze paragraaf is beschreven is een toegestane vorm van bosbouwkundig verantwoorde beplanting. Met een spontane natuurlijke verjonging wordt bedoeld een natuurlijke aanwas van houtopstanden uit zaden en/of vruchten. Opschot uit gevelde bestaande houtopstanden zoals hakhout wordt niet gezien als natuurlijke verjonging.

Artikel 2.170 Eisen aan herplanting op andere grond

Op basis van artikel 11.130 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen gedeputeerde staten bij maatwerkvoorschrift toestemming geven voor herbeplanting op andere grond dan waarop de velling plaatsvond. Daarvoor moet wel worden voldaan aan eisen gesteld in de omgevingsverordening. Deze eisen zijn in dit artikel opgenomen. Naast de eisen die gelden voor herbeplanting op dezelfde grond, gelden er aanvullende eisen voor de herbeplanting op andere grond. 

Een andere grond moet misschien eerst gezocht, en vervolgens aangekocht of gepacht worden. Om te waarborgen dat ook herbeplanting op andere grond toch binnen drie jaar is gerealiseerd, dient de melder uiterlijk twee jaar na de velling de aanvraag tot herbeplanting op andere grond in te dienen.

Het is niet toegestaan om beplantingen die een belangrijke ecologische of landschappelijke functie vervullen elders te herbeplanten. Doel hiervan is een verdere ecologische of landschappelijke verschraling van het landschap tegen te gaan. Met landschapselementen en kleine houtopstanden moet bijvoorbeeld gedacht worden aan houtwallen of -singels, lanen, en kleine bosjes gelegen in het landelijk gebied. Verschil met het kapverbod (artikel 11.128, van het Besluit activiteiten leefomgeving) is, dat in deze gevallen wel velling is toegestaan, maar dat de houtopstand op de plaats van de velling dient terug te komen.

Het is niet toegestaan om beplanting die bijdraagt aan de instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 2.44, eerste lid, van de Omgevingswet op andere grond te herbeplanten. Indien een houtopstand bijvoorbeeld aangewezen is als habitattype 'Duinbos', met als instandhoudingsdoelstelling 'uitbreiding met behoud van de goed ontwikkelde locaties' dan ligt het niet in de rede vanuit de Omgevingswet een andere afweging te maken. 

Oude bosgroeiplaatsen zijn zeldzaam in Nederland. Op deze plaatsen is sprake van een langdurige ongestoorde ontwikkeling van de bosbodem. De bodem krijgt hierdoor specifieke kenmerken die gunstig zijn voor soorten die slechts groeien in langdurig ongestoorde bossystemen. Om deze reden dienen deze bodems bescherming te krijgen, en is het niet mogelijk om houtopstanden op deze bodems elders te compenseren. Het is aan gedeputeerde staten om te beoordelen of op deze bodems ook een kapverbod aan de orde kan zijn. Het bepalen of het gaat om een oude bosbodem kan op verschillende manieren. Via (oude) topografische kaarten, kadastrale kaarten en/of foto’s kan dit veelal worden vastgesteld. Deze gegevens kunnen ondersteund worden door vegetatiegegevens of gegevens over het voorkomen van nadere soorten, waaruit blijkt dat er sprake is van soorten die kenmerkend zijn voor oude bosbodems of oude minimaal verstoorde bossystemen.

Er zijn situaties waarin houtopstanden moeten wijken om een werk overeenkomstig een omgevingsplan te realiseren. Er moet sprake zijn van werkzaamheden, zoals het oprichtingen van bouwwerken, waarbij de houtopstand of bosgroeiplaats onevenredig wordt aangetast, en die specifiek nodig zijn om invulling te kunnen geven aan het omgevingsplan. Hieronder wordt bijvoorbeeld ook verstaan het aanleggen van sportvelden. Het gaat niet om het kunnen uitvoeren van activiteiten, of alleen het toepassen van een ander grondgebruik of bodemcultuur. Hieronder wordt bijvoorbeeld niet verstaan het vellen en herbeplanten van houtopstanden op andere gronden die in landelijk gebied staan en die geveld worden om agrarische activiteiten (beter) uit te kunnen voeren. In dergelijke situaties wordt een meer integrale (belangen)afweging gemaakt voor de ruimtelijke omgeving. Wel dient een houtopstand herbeplant te worden op andere grond maar gelden er minder eisen. 

Indien al sprake is van een plicht tot herbeplanting op een bepaalde locatie kan hier niet nogmaals gecompenseerd worden, omdat daarmee de totale oppervlakte aan houtopstanden zou verkleinen. Zo is het ook niet toegestaan om te herbeplanten op plaatsen waar al compensatieverplichtingen voor andere gevallen liggen, die ontstaan zijn uit andere regelgeving. 

Voorkomen moet worden dat percelen, die al hoge natuurwaarden of bijzondere waarden kennen, actief bebost worden in het kader van herbeplanting op andere grond. Bijvoorbeeld percelen waar reeds een natuurbestemming op ligt of weidevogelgebieden en dergelijke.

Artikel 2.171 Uitzondering op plicht tot herbeplanting

Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan teniet gaan en waarbij het niet redelijk is dat eigenaren verplicht worden tot herbeplanting, omdat bosvorming op dezelfde locatie niet meer mogelijk is. Voor die gevallen is in dit artikel een uitzondering opgenomen op de verplichting tot herbeplanten. 

Paragraaf 2.12.1 Distelbeheer

Deze paragraaf beoogt beleidsmatig geen wijziging van de regels uit de omgevingsverordening van 2018. 

In de vorige verordening werd gesproken over diverse eigenaren en gerechtigden. Het doel daarvan was zo breed mogelijk te kunnen aanschrijven. Daarom zijn die woorden vervangen door ‘een ieder’. Dit kan zowel particulieren betreffen als privaat- of publiekrechtelijke rechtspersonen.

De definitie voor landbouwgrond betreft grond met een agrarische bestemming als bedoeld in het vigerende omgevingsplan, dan wel grond waarvoor regels gelden voor agrarische activiteiten in het vigerende omgevingsplan. Het betreft hier alle vormen van land- en tuinbouw, inclusief boomgaarden. Braakliggende gronden vallen om die reden niet onder de werking van deze afdeling, tenzij ze grenzen aan andere niet braakliggende landbouwgrond.

Artikel 2.175 Distelbeheer

Dit artikel bevat een algemeen geldende verplichting om te voorkomen dat de distelsoorten Cirsium arvense (akkerdistel) en Sonchus arvensis (akkermelkdistel) die groeien op landbouwgronden en een strook van 30 meter daaraan grenzend tot bloei komen. Deze verplichting bestaat voor alle categorieën: gebruikers, eigenaren, andere zaakgerechtigden, danwel diegene die namens dezen het beheer uitvoert. De formulering ‘een ieder’ is er namelijk op gericht de bestrijdingsplicht zo breed mogelijk neer te leggen. In geval van overtreding ligt het voor de hand om op basis van de omstandigheden van het geval, diegene aan te schrijven die de strijdigheid kan opheffen (vaste handhavingsjurisprudentie: “diegene die het in zijn macht heeft om de overtreding op te heffen”)

De term ‘eigen’ landbouwgrond duidt erop dat de bestrijdingsplicht alleen geldt voor landbouwgronden die de gebruiker/eigenaar/beheerder/zaakgerechtigde zelf in eigendom/beheer/gebruik heeft. Ook voor de strook van 30 meter grenzend aan landbouwgrond, geldt dat deze zelf in eigendom/beheer/gebruik is, wil de verplichting gehandhaafd kunnen worden.

Paragraaf 2.12.2 Borden

De regels in deze paragraaf richten zich tot gemeenten, burgers, bedrijven en instellingen en bevat verboden voor het plaatsen van borden, vlaggen en andere (reclame)uitingen om het Zeeuwse landschap te beschermen. Dit belang is vooral aan de orde in gebieden buiten de bebouwde kom. Buiten de bebouwde kom liggen een aantal bedrijventerreinen, waar het uit landschappelijk oogpunt geen bezwaar behoeft te zijn als daar borden worden geplaatst. Deze bedrijventerreinen zijn daarom van het verbod uitgezonderd. Borden die zijn geplaatst binnen de bebouwde kom en op bedrijventerreinen vallen daarom buiten de werkingssfeer van de verordening. Deze borden kunnen wel onderworpen zijn aan gemeentelijke regelgeving.

Artikel 2.176 Toepassingsbereik

Bedrijventerreinen die groter zijn dan 1 hectare vallen op grond van het eerste lid buiten de werkingssfeer van deze paragraaf. Op bedrijventerreinen bestaat vanuit landschappelijk oogpunt in beginsel geen bezwaar tegen borden. Wel kan er voor die terreinen gemeentelijke regelgeving gelden.

In het tweede lid zijn nog enkele uitzonderingen op het toepassingsbereik opgenomen. Verkeerstekens en bewegwijzering in overeenstemming met de Wegenverkeerswet en de Scheepvaartverkeerswet en de daarop berustende uitvoeringsregelgeving worden niet onderworpen aan regels ter bescherming van het landschap. Onder die uitvoeringsregelgeving vallen in ieder geval het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, het Binnenvaartpolitiereglement en een aantal scheepvaartreglementen. 

Bij campagnes voor verkeersveiligheid kan bijvoorbeeld worden gedacht aan borden die waarschuwen voor slik op de weg tijdens de bietenoogst, campagneborden die aangeven dat alcohol en sociale media niet samen gaan met deelname aan het verkeer en borden die waterrecreanten attenderen op de aanwezigheid van onderwatersporters.

Ook abri’s zijn uitgezonderd van de regels. Reclame en aankondigingen op abri's tasten het landschap nauwelijks meer aan dan de abri's zelf.

Artikel 2.181 Borden voor meubilering of stoffering

Hierbij valt te denken aan restaurants, hotels of maneges waarop borden zijn aangebracht. Alleen borden die tegen het gebouw zijn geplaatst zijn toegestaan. Het bord mag niet boven de nok van het gebouw uitsteken. Er moet een feitelijke relatie bestaan tussen het bord en de functie van het gebouw.

Het komt meermalen voor dat is aangegeven dat borden niet verlicht mogen worden. Hiermee wordt bedoeld dat borden niet direct verlicht mogen worden, zoals een lichtbak of neonletters, maar ook niet indirect, bijvoorbeeld door er een lamp op te richten.

Artikel 2.182 Borden voor beroep, bedrijf of dienst

Dit artikel is bedoeld voor borden die betrekking hebben op de uitoefening van een dienst, een beroep of bedrijf en die niet zijn aangebracht op het gebouw waarin het beroep of de dienst feitelijk wordt uitgeoefend, maar wel in de onmiddellijke nabijheid van het gebouw of de inrit naar het gebouw en niet op eventuele omliggende kavels. Het kan daarbij gaan om bedrijfsgebouwen, maar ook een woning waarin een beroep of bedrijf wordt uitgeoefend.

In de praktijk komt het voor dat meerdere bedrijven gebruik maken van één inrit. Ook komt het voor dat deze bedrijven dan samen één groter bord willen plaatsen. Vanuit landschappelijk oogpunt is dat ook verdedigbaar. In het geval van de aanwezigheid van vier of meerdere bedrijven kunnen deze gezamenlijk niet meer dan twee borden plaatsen van maximaal 4 m2. Deze bedrijven kunnen dan geen afzonderlijke borden meer plaatsen voor hun eigen bedrijf. Het is dus ook niet zo dat als zes bedrijven gevestigd zijn deze gezamenlijk meer dan twee borden van 4 m2 kunnen plaatsen. In geval van gezamenlijkheid bedraagt het maximum twee grotere borden van genoemde afmeting. Als bedrijven niet gezamenlijk één bord plaatsen, kunnen ze ieder afzonderlijk twee borden of spandoeken plaatsen van maximaal 2 m2 bij de inrit of het gebouw.

Artikel 2.183 Borden over objecten of gebieden

Het gaat in dit artikel bijvoorbeeld om borden met informatie over beschermde natuurgebieden, bezienswaardigheden langs bijvoorbeeld wandel- en fietsroutes of bijzondere appel- en perenrassen. In het algemeen betreft het borden die vanuit het belang van de bescherming van de natuur, educatie en recreatie wenselijk zijn en feitelijke informatie geven over het onderwerp. Informatieborden in dit artikel zijn niet bedoeld om “one-liners” op te projecteren zoals ‘Hier wordt groene stroom geproduceerd’.

Artikel 2.184 Borden op sportterreinen

Op een sportterrein zijn borden vrijgesteld op voorwaarde dat de afbeeldingen of teksten gericht zijn naar het speelveld. De buiten de bebouwde kom gelegen terreinen liggen vaak tegen de bebouwing aan en hebben een min of meer stedelijk karakter. Daarom is de bebording van deze sportterreinen onder voorwaarden toegestaan. Staande op het veld moeten de borden door de sportbeoefenaar te zien zijn.

Motorcrossterreinen, golfbanen, veldjes voor hondentraining, kleiduivenschietbanen en dergelijke terreinen liggen meestal in het buitengebied. Dit in verband met lawaaioverlast en de omvang van het betreffende sportterrein. Het is niet wenselijk om onderscheid te maken tussen de diverse vormen van sport en de sportterreinen. Omdat er vaak een vorm van bebouwing op de sportterreinen aanwezig is, vallen in principe alle borden op deze terreinen onder dit artikel.

Artikel 2.185 Borden voor gedachten en gevoelens

Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad mag de lagere wetgever geen beperking stellen aan de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting, maar hij mag wel beperkingen stellen aan de verspreiding mits er geen algemeen verbod wordt gegeven en mits het verbod voor het te beperken verspreidingsmiddel nog gebruik van enige betekenis overlaat. Met inachtneming hiervan is in dit artikel een maximale oppervlaktemaat en een maximale hoogte opgenomen voor borden ter uiting van gedachten en gevoelens.

Artikel 2.186 Borden bij benzinestations en wegenwachtstations

Borden op het terrein van benzinestations en ANWB-wegenwachtstations dienen het belang van de weggebruiker en zichtbaarheid voor de weggebruikers is dan noodzakelijk. Om die reden is een inbreuk op het landschapsbelang aanvaardbaar. Voorwaarde is wel dat er een directe relatie bestaat tussen het bord en de activiteiten in het benzine- of wegenwachtstation.

Artikel 2.187 Borden op rotondes

Vanuit het landschap geredeneerd is er geen bezwaar om bescheiden bordjes op een rotonde te plaatsen die aangeven dat de inrichting of het beheer van de beplanting op de rotonde is geadopteerd. Er is toestemming nodig van de wegbeheerder en het is raadzaam om in de gemeentelijke APV na te gaan of hiervoor beperkingen zijn aangegeven.

Artikel 2.188 Borden voor de verkoop van agrarische producten

Streekproducten zijn kenmerkende Zeeuwse producten die op Zeeuwse grond of in Zeeuwse wateren zijn geteeld en bedoeld voor consumptie. Te denken valt hierbij aan bijvoorbeeld appels, aardappels, eieren, kreeft, zeekraal en mosselen, maar ook afgeleide producten als zwarte bessenjam en kaas. Hier vallen dus geen producten onder zoals bomen of heesters. 

Er kunnen maximaal twee borden geplaatst worden bij het verkooppunt of bij het bedrijf waar de verkoop plaatsvindt. Ook bestaat de mogelijkheid om een derde bord in het veld te plaatsen binnen een straal van 1 km van het bedrijf.  Er gelden geen voorwaarden voor vorm en hoogte van borden bij het bedrijf of verkooppunt. Dit biedt kansen voor een ludieke presentatie van de agrarische streekproducten. Voor het derde bord in het veld zijn maxima gesteld aan oppervlak en hoogte. Op dit bord mag geen handelsreclame worden gemeld. Alleen een verwijzing naar het verkooppunt, zoals bijvoorbeeld de tekst of een pictogram “appels” met een richting aanduiding, zonder vernoeming van de bedrijfsnaam.

Artikel 2.191 Verkiezingsborden

Borden en spandoeken ten behoeve van verkiezingen van het openbaar bestuur zijn tijdelijk en in beginsel één keer in de vier jaar. Daarom zijn deze borden en spandoeken toegestaan, maar er zijn wel voorschriften verbonden aan de termijn waarin ze geplaatst kunnen worden.

Artikel 2.193 Borden bij bouwprojecten

Voor bouwprojecten is een onderscheid gemaakt tussen infrastructurele projecten waarbij de geleiding van het verkeer een belangrijk veiligheidsaspect is en overige bouwprojecten. Per rijrichting kan bij grote infrastructurele projecten een bord worden geplaatst om het verkeer te informeren over de aard en duur van het project. Te denken valt daarbij aan bijvoorbeeld grootschalige wegenbouwprojecten. Voor alle bouwprojecten, zoals de bouw van een windpark, woningbouw of natuurontwikkelingsprojecten, geldt dat op of direct bij het werk twee borden kunnen worden geplaatst. De afmeting en hoogte zijn vrij. De borden zijn niet verlicht. Nadat het werk is afgerond dienen alle borden opgeruimd te worden.

Artikel 2.194 Borden voor wedstrijden, manifestaties, evenementen en tentoonstellingen

Het eerste lid betreft borden op een manifestatieterrein. Het aantal borden, de vorm en de hoogte hiervan is vrij gelaten. Naast de mogelijkheid om evenementenborden toe te staan op het terrein waar het evenement plaatsvindt, is het volgens het tweede lid ook toegestaan om maximaal twee borden neer te zetten, binnen de gemeentegrenzen waar de openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling plaatsvindt. Dit is aanvullend op de borden die zijn toegestaan op het evenemententerrein in het eerste lid. Omdat het tijdelijke borden betreffen die éénmaal per jaar worden geplaatst is de afmeting en de hoogte vrij. De borden mogen niet worden verlicht. 

Het derde lid geeft extra mogelijkheden voor het plaatsen van borden voor nationale en internationale provinciegrensoverschrijdende evenementen. Te denken valt aan evenementen als de Giro, de Tour de France en het Nederlands kampioenschap wielrennen. Op het traject tussen start en finish zijn geen beperkingen voor borden, spandoeken en vlaggen met uitzondering van het verlichten van borden en spandoeken. 

Artikel 2.195 Borden voor de verkoop van agrarische producten

Streekproducten zijn kenmerkende Zeeuwse producten die op Zeeuwse grond of in Zeeuwse wateren zijn geteeld en bedoeld voor consumptie. Te denken valt hierbij aan bijvoorbeeld appels, aardappels, eieren, kreeft, zeekraal en mosselen, maar ook afgeleide producten als zwarte bessenjam en kaas. Hier vallen dus geen producten onder zoals bomen of heesters. 

Er kunnen maximaal twee borden geplaatst worden bij het verkooppunt of bij het bedrijf waar de verkoop plaatsvindt. Ook bestaat de mogelijkheid om een derde bord in het veld te plaatsen binnen een straal van 1 km van het bedrijf.  Er gelden geen voorwaarden voor vorm en hoogte van borden bij het bedrijf of verkooppunt. Dit biedt kansen voor een ludieke presentatie van de agrarische streekproducten. Voor het derde bord in het veld zijn maxima gesteld aan oppervlak en hoogte. Op dit bord mag geen handelsreclame worden gemeld. Alleen een verwijzing naar het verkooppunt, zoals bijvoorbeeld de tekst of een pictogram “appels” met een richting aanduiding, zonder vernoeming van de bedrijfsnaam.

Artikel 2.196 Borden voor gedachten en gevoelens

Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad mag de lagere wetgever geen beperking stellen aan de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting, maar hij mag wel beperkingen stellen aan de verspreiding mits er geen algemeen verbod wordt gegeven en mits het verbod voor het te beperken verspreidingsmiddel nog gebruik van enige betekenis overlaat. Met inachtneming hiervan is in dit artikel een maximale oppervlaktemaat en een maximale hoogte opgenomen voor borden ter uiting van gedachten en gevoelens.

Artikel 2.199 Vlaggen over objecten of gebieden

De regels over vlaggen komen neer op een vertaling van de regels over borden.

Artikel 2.200 Vlaggen voor beroep, bedrijf of dienst

De regels over vlaggen komen neer op een vertaling van de regels over borden. Daarbij is de hoogte van de vlag met stok gerelateerd aan het gebouw, waarbij ze staan. Hoe hoger het gebouw, hoe hoger de vlag, zolang die maar niet meer dan 2 meter boven het gebouw uitsteekt.

Artikel 2.201 Vlaggen voor meubilering of stoffering

De regels over vlaggen komen neer op een vertaling van de regels over borden. Daarbij is de hoogte van de vlag met stok gerelateerd aan het gebouw, waarbij ze staan. Hoe hoger het gebouw, hoe hoger de vlag, zolang die maar niet meer dan 2 meter boven het gebouw uitsteekt.

Artikel 2.202 Vlaggen voor wedstrijden, manifestaties, evenementen of tentoonstellingen

De regels over vlaggen komen neer op een vertaling van de regels over borden. Het aantal vlaggen is niet beperkt omdat met name bij evenementen in de praktijk nog al eens gebruik wordt gemaakt van vlaggen. Bovendien gaat het om een tijdelijke aangelegenheid.

Artikel 2.206 Informatiezuilen over objecten of gebieden

In het Nationaal Park Oosterschelde is een eenduidige sobere vorm van informatievoorziening gekozen waarop de informatie over het Nationaal Park éénduidig wordt gebundeld op informatiezuilen. Het doel is dat zoveel mogelijk partners de informatie op deze zuilen delen en er geen wildgroei van borden ontstaat. Deze informatiezuilen en deze werkwijze (het bundelen van informatie en het voorkomen van wildgroei aan borden) kan ook worden toegepast bij andere objecten of gebieden in Zeeland, mits ze voldoen aan de voorwaarden gesteld in dit artikel. In het artikel wordt een maximum van één zuil per locatie gesteld. Bij het Nationaal Park Oosterschelde kunnen meerdere zuilen worden geplaatst mits één per locatie waar de informatie en of thematiek van toepassing is.

Afdeling 3.1 Omgevingswaarden

De artikelen 2.9 tot en met 2.15 van de Omgevingswet bevatten regels met betrekking tot omgevingswaarden (‘normen’). Omgevingswaarden zijn waarden voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving (of een onderdeel daarvan) of de toelaatbare belasting daarvan door activiteiten. Omgevingswaarden worden uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen en beschrijven de daadwerkelijke kwaliteit die op een bepaalde plaats en op een bepaald moment moet worden bereikt, nagestreefd of in stand worden gehouden. Omgevingswaarden specificeren de overheidszorg voor de fysieke leefomgeving en dienen als referentiekader bij de inzet van bevoegdheden van de overheid en de wijze van taakuitoefening. Voor een nadere algemene toelichting over omgevingswaarden kan worden verwezen naar de toelichting bij genoemde artikelen in de Omgevingswet. 

Met uitzondering van in de Omgevingswet aangegeven onderwerpen waarvoor provincies verplicht omgevingswaarden moeten vaststellen, bevat de Omgevingswet geen bepalingen over de keuze hoe een bestuursorgaan beleidsdoelstellingen voor de fysieke leefomgeving vastlegt. Ook anders dan door het vaststellen van omgevingswaarden kan een beleidsdoelstelling in de omgevingsverordening worden vastgelegd, zoals in de vorm van algemene (beschermende) regels voor activiteiten of beoordelingsregels voor vergunningen. 

Paragraaf 3.1.1 Omgevingswaarden regionale waterkeringen en wateroverlast

Uit artikel 2.13 van de Omgevingswet volgt dat provincies, met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen of beperken van wateroverlast, in de omgevingsverordening in ieder geval omgevingswaarden moeten vaststellen voor: 

  • a.

    de veiligheid van bij de verordening aangewezen andere dan primaire waterkeringen, voor zover die niet in beheer zijn bij het Rijk (de regionale waterkeringen die in beheer zijn bij het waterschap), en

  • b.

    de gemiddelde overstromingskans per jaar van bij de verordening aangewezen gebieden met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren (die in beheer zijn bij het waterschap) moeten zijn ingericht. 

Deze verplichting is een voortzetting van de regeling in de voormalige Waterwet. Hoofdstuk 4 van de omgevingsverordening bevat regels voor de door provincies verplichte vast te stellen omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.13 van de Omgevingswet. Een nadere toelichting is opgenomen bij de artikelsgewijze toelichting. 

Uit artikel 2.15 van de Omgevingswet volgt dat de omgevingswaarden voor de veiligheid van de primaire waterkeringen en de bij het Rijk in beheer zijnde niet-primaire waterkeringen worden vastgesteld in regels van het Rijk. Deze omgevingswaarden zijn neergelegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving (AMvB op basis van de Omgevingswet) en vallen buiten de competentie van provincies.  

Uit artikel 2.15 van de Omgevingswet volgt dat het Rijk regels stelt voor de omgevingswaarden voor de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en de chemische kwaliteit en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, grondwaterrichtlijn en de richtlijn prioritaire stoffen. Deze omgevingswaarden zijn neergelegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Uit artikel 3.8 van de Omgevingswet volgt dat de provincies deze omgevingswaarden voor regionale wateren moeten uitwerken in het instrument regionaal waterprogramma (dat wil zeggen niet in de omgevingsverordening), waarmee het waterschap rekening moet houden bij het regionaal waterbeheer.   

Uit artikel 2.10 van de Omgevingswet volgt dat bij het vaststellen van een omgevingswaarde tevens moet worden bepaald wat voor soort verplichting een vastgestelde omgevingswaarde met zich meebrengt (resultaatsverplichting, inspanningsverplichting of andere te omschrijven verplichting) en op welke locaties de omgevingswaarde van toepassing is (geografisch werkingsgebied). Verder kan een termijn worden bepaald waarbinnen aan de verplichting moet worden voldaan. Ook moet worden onderbouwd welke taken en bevoegdheden in ieder geval worden ingezet om de omgevingswaarde te verwezenlijken. Het overheidslichaam dat de omgevingswaarde vaststelt kan door middel van het vaststellen van instructieregels regelen dat andere overheden hun taakuitoefening (mede) richten op het bereiken van de omgevingswaarden. Als geen instructieregels, algemene regels of andere juridische instrumenten worden ingezet, hebben omgevingswaarden geen doorwerking naar andere partijen dan het bestuursorgaan dat de omgevingswaarde heeft vastgesteld. 

In de omgevingsverordening zijn, in samenhang met de gestelde omgevingswaarden, een aantal instructieregels opgenomen die het waterschap als beheerder van waterkeringen en regionale wateren in acht moet nemen. Een nadere toelichting is opgenomen in de artikelsgewijze toelichting.

Uit de Omgevingswet (hoofdstuk 20) volgt dat voor iedere vastgestelde omgevingswaarde door middel van een systeem van monitoring moet worden bewaakt wat de staat of kwaliteit van de van de fysieke leefomgeving is waarvoor de omgevingswaarde is vastgesteld. Het bestuursorgaan dat de omgevingswaarde heeft vastgesteld (of een ander in de omgevingsverordening aangewezen bestuursorgaan) moet op basis hiervan beoordelen of (en wanneer) aan de omgevingswaarde wordt voldaan. De regels voor de monitoring van de omgevingswaarden voor regionale waterkeringen en voor de afvoer- en bergingscapaciteit van regionale wateren met het oog op het tegengaan van wateroverlast, zijn uitgewerkt in hoofdstuk 4 van de omgevingsverordening. Een nadere toelichting is opgenomen onder de artikelsgewijze toelichting. 

De regels met betrekking tot de omgevingswaarden en monitoring in hoofdstuk 4 van de omgevingsverordening zijn afgestemd met het waterschapsbestuur en sluiten aan op het regionale waterbeleid overeenkomstig de Omgevingsvisie Zeeland. 

Artikel 3.1 Omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (AMvB) zijn omgevingswaarden (normen) gesteld voor de primaire waterkeringen, die in beheer zijn bij het waterschap en gedeeltelijk bij het Rijk. In dit artikel in de omgevingsverordening zijn de omgevingswaarden vastgesteld voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen (regionale waterkeringen genoemd), die in beheer zijn bij het waterschap. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.13, onder a, van de Omgevingswet. De inhoud is afgestemd met het waterschap. Voor systematiek is, waar mogelijk, aansluiting gezocht bij de regels die het rijk heeft gesteld voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het rijk (artikelen 2.0g e.v. van het Besluit kwaliteit leefomgeving).

In het geometrisch werkingsgebied behorend bij dit artikel is aangegeven waar de regionale waterkeringen en de daarbinnen volgens dit artikel te onderscheiden categorieën dijktrajecten liggen. De regionale waterkeringen zijn waterstaatkundig en ruimtelijk van betekenis uit oogpunt van het principe van de ‘meerlaagsveiligheid’. Het stelsel en de normering door omgevingswaarden is geactualiseerd in afstemming met het waterschap, op basis van de uitkomst van het in 2020 voltooide project normering regionale waterkeringen. 

Met de omgevingswaarden wordt het maatschappelijk aanvaardbaar te achten risico vastgelegd voor de bescherming tegen overstromingen (waarbij regionale keringen een aanvullende functie vervullen naast primaire waterkeringen). Uit artikel 2.10 van de Omgevingswet volgt dat bij het vaststellen van een omgevingswaarde moet worden aangegeven wat voor soort verplichting een vastgestelde omgevingswaarde met zich brengt (resultaatsverplichting, inspanningsverplichting of andere te omschrijven verplichting). Hiermee is beoogd duidelijkheid te verschaffen over de aard van het verplichtend karakter van de omgevingswaarden. In afstemming met het waterschap is gekozen voor de kwalificatie als resultaatsverplichting, gelijk aan de regeling in artikel 2.0j van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het rijk. Dit sluit ook aan bij het doel van het waterveiligheidsbeleid als geheel: het bieden van voldoende bescherming tegen overstromingen. De omgevingswaarden voor de regionale waterkeringen werken door in de zorgplicht van het waterschap op basis van zijn beheertaak. Het toezicht berust bij de provincie, in samenhang met monitoring door het waterschap. Verder is een termijn gesteld: op 1 januari 2035 moet aan de omgevingswaarden worden voldaan, voor zover uit het monitoringsverslag op basis van artikel 20.4 van de wet, volgt dat dijktrajecten nog niet aan de omgevingswaarden voldoen. De haalbaarheid is afgestemd met het waterschap en de termijn hangt samen met de cyclus (12 jaar) voor het toetsen van de regionale waterkeringen (monitoring) en het tijdstip van het uitbrengen van het monitoringsverslag. Dit sluit ook aan op de systematiek in artikel 2.0j van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het rijk.

Bij de omgevingswaarden voor de regionale waterkeringen wordt onderscheid gemaakt tussen regionale waterkeringen die onder dagelijkse omstandigheden water keren (dijktrajecten categorie A), ook wel ‘natte regionale waterkeringen’ genoemd, en regionale waterkeringen met een compartimenteringsfunctie (dijktracjecten categorie B en C), ook wel ‘droge regionale waterkeringen’ genoemd.  

Dijktrajecten categorie A beschermen het achterland rechtstreeks tegen overstroming, zoals de keringen langs het Veerse Meer en het Kanaal door Walcheren. Dijktrajecten categorieën B en C vormen als het ware een tweede linie achter de primaire waterkeringen en vormen als zodanig compartimenten in het achterland. Deze regionale waterkeringen spelen een rol in een situatie waarin een primaire waterkering zou falen en daaruit voortvloeiende overstroming in eerste instantie zoveel mogelijk kan worden beperkt tot het betreffende compartiment. 

Voor de dijktrajecten categorie A is de omgevingswaarde uitgedrukt als gemiddelde overschrijdingskans van 1/100 per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend. Hierbij is een vergelijking gemaakt met de omgevingswaarden die het Rijk heeft gesteld voor (vergelijkbare) andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk (artikelen 2.0g e.v. van het Besluit kwaliteit leefomgeving) en is aansluiting gezocht bij de normeringssystematiek die interprovinciaal wordt gehanteerd (IPO). Daarnaast is voor de dijktrajecten categorie A voorgeschreven dat tenminste de toestand in stand moet blijven volgens gegevens (afmeting, constructie) in het technisch beheerregister in samenhang met de legger van het waterschap. 

Voor de dijktrajecten categorieën B en C (‘droge regionale waterkeringen’ met een compartimenteringsfunctie) zijn de omgevingswaarden uitgedrukt als verplichting tot behoud van tenminste de toestand volgens gegevens (afmetingen, constructie) in het technisch beheerregister in samenhang met de legger van het waterschap. Daarnaast geldt, op basis van de uitkomsten van het project normering regionale waterkeringen, voor de dijktrajecten categorie B een ondergrens voor de kruinhoogte, die lager is dan de feitelijke bestaande hoogte. Deze waarden zijn opgenomen in de bij dit artikel behorende bijlage. Dijktrajecten categorie C komen, op basis van de uitkomsten van het project normering regionale waterkeringen, niet aanmerking voor een ondergrens die lager is dan de feitelijke bestaande kruinhoogte. 

Artikel 3.2 Uitzondering omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen

In dit artikel zijn uitzonderingen geformuleerd waar de beheerder van een dijktraject (het waterschap) een beroep op kan doen in het geval van het (dreigend) niet voldoen aan de resultaatsverplichting die de omgevingswaarde met zich brengt. Aanleiding voor het maken van een uitzondering op de resultaatsverplichting kan een situatie zijn waarin het waterschap zelf niet (geheel) verantwoordelijk kan worden gehouden voor het niet voldoen aan de omgevingswaarde. De uitzonderingsmogelijkheden sluiten aan bij de regeling in artikel 2.0g van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor andere dan primaire keringen die in beheer zijn bij het Rijk.

Een uitzondering krijgt zijn beslag door dit op te nemen in het waterbeheerprogramma, dat wordt vastgesteld door het algemeen bestuur van het waterschap. Hiermee kan het maken van een uitzondering openbaar worden gemaakt en worden gemotiveerd. In het waterbeheerprogramma wordt dan tevens aangegeven op welke termijn wordt verwacht alsnog aan de omgevingswaarde te voldoen. Afhankelijk van de omstandigheden kan ook worden bezien of aanpassing van de omgevingswaarde door middel van een wijziging van de omgevingsverordening tot de mogelijkheden behoort.

Artikel 3.3 Omgevingswaarden bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren

In dit artikel zijn, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, omgevingswaarden (normen) vastgesteld voor de gemiddelde overstromingskans per jaar voor daarvoor in aanmerking komende gebieden en typen grondgebruik. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.13, onder b, van de Omgevingswet. De inhoud is afgestemd met het waterschap.

Met de omgevingswaarden wordt het maatschappelijk aanvaardbaar te achten risico vastgelegd voor de bescherming van de betreffende gebieden (stedelijk gebied, agrarisch gebied, glastuinbouwgebied) tegen wateroverlast (indudatie) vanuit het regionale watersysteem dat in beheer is bij het waterschap. De omgevingswaarden hebben ten doel het voorkomen of beperken van regionale wateroverlast als gevolg van te grote hoeveelheden af te voeren neerslag (in extreme situaties). Uit de omgevingswaarden worden door het waterschap de dimensionering, inrichting en het beheer van het regionale watersysteem afgeleid, en de maatregelen die moeten worden genomen om het watersysteem aan de omgevingswaarden te laten voldoen. Bij het kiezen van de maatregelen wordt bij voorkeur gewerkt volgens de drietrapsstrategie vasthouden - bergen - afvoeren. Het waterschap heeft als waterbeheerder de regie bij de gebiedsprocessen en neemt maatregelen die nodig zijn met het oog op de gestelde omgevingswaarden op in het waterbeheerprogramma.

Uit artikel 2.10 van de Omgevingswet volgt dat bij het vaststellen van een omgevingswaarde moet worden aangegeven wat voor soort verplichting een vastgestelde omgevingswaarde met zich brengt (resultaatsverplichting, inspanningsverplichting of andere te omschrijven verplichting). Hiermee is beoogd duidelijkheid te verschaffen over de aard van het verplichtend karakter van de omgevingswaarden. In afstemming met het waterschap is gekozen voor de kwalificatie als inspanningsverplichting. De omgevingswaarden werken door naar de zorgplicht van het waterschap op basis van zijn beheertaak. Het toezicht berust bij de provincie, in samenhang met monitoring door het waterschap. Verder is een termijn gesteld: op 1 januari 2028 moet (zoveel mogelijk) aan de omgevingswaarden worden voldaan, voor zover uit het monitoringsverslag op basis van artikel 20.14 van de Omgevingswet, volgt dat de afvoer- en bergingscapaciteit van het regionale watersysteem nog niet aan de omgevingswaarden voldoet. Dit is afgestemd met het waterschap.

Bij de gestelde omgevingswaarden is een relatie aanwezig tussen de gestelde overstromingskans en de economische waarde van gebieden met bepaalde typen grondgebruik (te verwachten schade bij overstroming). Daarbij is onderscheid gemaakt tussen omgevingswaarden voor stedelijk gebied, agrarisch gebied (akkerbouw, grasland, fruitteelt) en glastuinbouw. Voor andere gebieden dan genoemd in dit artikel, zijn geen omgevingswaarden gesteld. De indeling van omgevingswaarden sluit overwegend aan bij het landelijk beleid Waterbeheer 21e eeuw en uitgangspunten die worden gehanteerd door de Unie van Waterschappen en het Interprovinciaal Overleg.

De gestelde omgevingswaarde voor stedelijk gebied heeft betrekking op stedelijk gebied als bedoeld in de begripsbepaling stedelijk gebied in het Besluit kwaliteit leefomgeving (AMvB) en geldt op basis van artikel 3.3 voor daarbinnen feitelijk aanwezige bouwwerken. Het begrip stedelijke gebied (met als kenmerk bebouwing met een aaneengesloten karakter) is opgenomen in de begripsbepalingen in bijlage I. De ligging van stedelijk gebied is over het algemeen af te leiden uit omgevingsplannen van gemeenten. Naast steden vallen hieronder ook dorpen en woonkernen, alsmede (bouwwerken in) industriegebieden en recreatiegebieden. De omgevingswaarde geldt op basis van artikel 3.3 lid 2 ook voor lintbebouwing dat grenst aan nabij stedelijk gebied. Indien dit niet precies is op te maken uit een omgevingsplan, kan aansluiting worden gezocht bij feitelijke situaties bestaande uit langgerekte bebouwing met een aaneengesloten karakter aan weerszijden van de grens van de bebouwde kom als bedoeld in de Wegenverkeerswet, langs wegen die stedelijk gebied ontsluiten. 

Bebouwing (objecten als woonhuizen, bedrijfsgebouwen) buiten stedelijk gebied met aangrenzende lintbebouwing zijn onderworpen aan de wateroverlastnorm (omgevingswaarde) die geldt voor het omliggende grondgebruik.

De gestelde omgevingswaarde voor agrarisch gebied geldt voor gebieden met grondgebruik als akkerbouw, grasland of fruitteelt. Een afzonderlijke omgevingswaarde is gesteld voor glastuinbouw. De ligging van agrarisch gebied en glastuinbouwgebied is af te leiden uit omgevingsplannen van gemeenten. Er is geen onderscheid gemaakt tussen omgevingswaarden voor grasland en akkerbouw. Dit houdt verband met het feit dat in Zeeland op tal van plaatsen sprake is van een ruimtelijke verwevenheid van deze vormen van agrarisch grondgebruik. Daarbij is het complex om gebieden met akkerbouw respectievelijk grasland waterhuishoudkundig (door maatregelen en voorzieningen) van elkaar te scheiden.

Bij de beoordeling van het watersysteem wordt rekening gehouden met de actuele inzichten in de klimaatsontwikkeling. Op basis van monitoringsgegevens van het waterschap, actualisaties van gegevens van het KNMI en relevante (landelijke) leidraden, kan worden bezien of en wanneer er aanleiding is tot aanpassingen bij de toepassing van artikel 3.3 of tot toepassing van artikel 3.4. Zie ook de toelichting bij artikel 3.8 (monitoring). Zodoende kan met relevante ontwikkelingen van klimaatwijziging rekening worden gehouden bij toetsing en normering wateroverlast.

Artikel 3.4 Uitzondering omgevingswaarden bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren

In dit artikel is geregeld dat de in artikel 3.3 gestelde omgevingswaarden (wateroverlast) voor de in dat artikel genoemde grondgebruikstypen niet gelden voor een aantal laaggelegen en in de omgevingsverordening geometrisch begrensde gebieden. Het gaat daarbij om laaggelegen gebieden waarvoor het, op basis van gegevens van het waterschap en in samenhang met het waterbeheerprogramma niet mogelijk is of niet haalbaar wordt geacht om kostenefficiënt (zonder onevenredige kosten) maatregelen of voorzieningen te treffen om deze gebieden aan de omgevingswaarde (inundatienorm) te laten voldoen. De oppervlakte normvrij gebied op basis van dit artikel bedraagt ten hoogste 10% van de binnendijks in Zeeland t.o.v. N.A.P laagstgelegen gebieden (niet zijnde oppervlaktewateren), per te onderscheiden afvoergebied. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om (van nature) laaggelegen poelgebieden en oeverzones van (voormalige) kreken.

Daarnaast voorziet dit artikel in een uitzonderingsmogelijkheid van de inspanningsverplichting om aan de in artikel 3.3 gestelde omgevingswaarden te voldoen, in een geval waarin het waterschapsbestuur aannemelijk maakt dat dit voor een nader aan te duiden gebied niet haalbaar of onevenredig kostbaar wordt geacht. In dat geval kan worden bezien of de aanduiding van normvrije gebieden volgens artikel 3.4, eerste lid, wijziging behoeft.


Paragraaf 3.1.2 Geluid provinciale wegen

Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt nieuwe wet- en regelgeving voor geluid rond wegen (en industrieterreinen) van kracht. De nieuwe wetgeving vereist, dat op basis van gegevens van verkeer en wegen, berekend wordt wat de geluidbelasting (dB) door verkeer op een bepaalde afstand van de provinciale wegen is. Deze virtuele punten waarvan de geluidbelasting berekend is, worden Geluidproductieplafonds (GPP) genoemd. Deze GPP, en mogelijk ook de basisgegevens die gebruikt zijn voor de berekening, zullen worden vastgelegd in een openbaar register. Het Rijk heeft eerder GPP rond rijks(spoor)wegen vastgesteld. 

In 2016 is gestart met de voorbereiding voor vaststelling van GPP rond wegen van provincies, gemeenten en waterschappen onder de naam SWUNG 2. SWUNG staat voor “Samen Werken aan de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid”. In de Omgevingswet is nu geregeld dat het bevoegd gezag de provinciale wegen aanwijst die gereguleerd worden met GPP. Deze moeten aangewezen worden in de omgevingsverordening. De GPP wordt als omgevingswaarde bestempeld en als separaat besluit vastgesteld en dus niet in de omgevingsverordening. 

Artikel 3.5 Aanwijzing wegen waarvoor een geluidproductieplafond geldt

In Zeeland zijn er slechts twee kleine weggedeelten met een etmaalintensiteit van minder dan 1.000 motorvoertuigen. Het gaat om weggedeelten van de N686 en de N689. Deze zouden niet meegenomen hoeven te worden voor de bepaling van de GPP’s. Qua werkzaamheden (vaststellen GPP’s) maakt het echter niet zoveel uit. Zeeland heeft er daarom voor gekozen alle provinciale wegen aan te wijzen.

Paragraaf 3.1.3 Geluid industrieterreinen

Op grond van artikel 2.12a van de Omgevingswet kunnen provincies in de omgevingsverordening industrieterreinen van provinciaal belang aanwijzen waar geluidproductieplafonds voor worden vastgesteld. Industrieterreinen van provinciaal belang zijn terreinen met een economische functie die de gemeentegrenzen of gemeentelijke belangen duidelijk overstijgen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij zeehavens en grote regionale industriecomplexen. Het aanwijzen van de industrieterreinen van provinciaal belang waarvoor geluidproductieplafonds worden vastgesteld, is een beleidsneutrale omzetting van de op grond van artikel 163, tweede lid van de Wet geluidhinder aangewezen gezoneerde industrieterreinen in de Omgevingsverordening Zeeland 2018.

Artikel 3.6 Aanwijzing industrieterreinen waarvoor een geluidproductieplafond geldt

Voor de meeste industrieterreinen waar activiteiten kunnen worden verricht die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken, stellen gemeenten geluidproductieplafonds als omgevingswaarde vast in het omgevingsplan. Bij industrieterreinen van regionale betekenis ligt deze taak bij de provincie. Industrieterreinen met regionale betekenis zijn terreinen met een economische functie die de gemeentegrenzen of gemeentelijke belangen duidelijk overstijgen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij zeehavens en grote regionale industriecomplexen.

In dit artikel zijn acht bestaande industrieterreinen aangewezen als industrieterreinen waarvoor de provincie omgevingswaarden als geluidproductieplafonds vaststelt. Dit zijn de huidige/voormalige gezoneerde industrieterreinen van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid van de Wet geluidhinder.

Paragraaf 3.2.1 Monitoring omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen

Uit artikel 20.1 van de Omgevingswet volgt dat voor iedere vastgestelde omgevingswaarde moet worden bewaakt of aan de omgevingswaarde wordt voldaan (verplichte monitoring). De omgevingsverordening bepaalt de methode van monitoring en wijst het bestuursorgaan of een andere instantie aan die met de uitvoering van de monitoring is belast (artikel 20.2, eerste lid Ow). In deze gevallen is dat het waterschap en het gaat daarbij om:  

  • omgevingswaarden voor de veiligheid van regionale waterkeringen en

  • omgevingswaarden met het oog op de afvoer- en bergingscapaciteit van regionale wateren (tegengaan van wateroverlast) 

Het bestuursorgaan dat met de monitoring is belast zorgt voor de verslaglegging van de resultaten van de monitoring, de beoordeling van die resultaten en de toetsing of aan de omgevingswaarden wordt voldaan (artikel 20.14 Omgevingswet). In de omgevingsverordening is bepaald dat over de frequentie van de verslaglegging afstemming plaats vindt tussen de provincie en het waterschap. 

Artikel 3.7 Monitoring omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen

In dit artikel wordt uitvoering gegeven aan regels in Hoofdstuk 20 van de Omgevingswet (monitoring en informatie). Uit artikel 20.1 van de Omgevingswet volgt dat voor iedere vastgestelde omgevingswaarde, dus ook de omgevingswaarden voor de veiligheid van regionale waterkeringen, moet worden bewaakt of aan de omgevingswaarde wordt voldaan (verplichte monitoring). Uit artikel 20.2 van de Omgevingswet volgt dat daarbij in de omgevingsverordening ook het bestuursorgaan dat met de uitvoering van de monitoring is belast wordt aangewezen (in dit geval het waterschap) en regels worden gesteld over de frequentie en methode van monitoring en wijze van beoordeling. Uit artikel 20.14 van de Omgevingswet volgt dat het bestuursorgaan dat met de monitoring is belast zorgt voor de verslaglegging van de resultaten van de monitoring, de beoordeling van die resultaten en de toetsing of aan de omgevingswaarden wordt voldaan. Uit de omgevingsverordening volgt dat over de frequentie van de verslaglegging afstemming plaats vindt tussen de provincie en het waterschap.

Artikel 3.8 Monitoring omgevingswaarden bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren

In dit artikel wordt uitvoering gegeven aan regels in hoofdstuk 20 van de Omgevingswet (monitoring en informatie). Uit artikel 20.1 van de Omgevingswet volgt dat voor iedere vastgestelde omgevingswaarde, dus ook de omgevingswaarden met het oog op de afvoer- en bergingscapaciteit van regionale wateren (tegengaan van wateroverlast), moet worden bewaakt of aan de omgevingswaarde wordt voldaan (verplichte monitoring). Uit artikel 20.2 van de Omgevingswet volgt dat daarbij in de omgevingsverordening ook het bestuursorgaan dat met de uitvoering van de monitoring is belast wordt aangewezen (in dit geval het waterschap) en regels worden gesteld over de frequentie en methode van monitoring. Uit artikel 20.14 van de Omgevingswet volgt dat het bestuursorgaan dat met de monitoring is belast zorgt voor de verslaglegging van de resultaten van de monitoring, de beoordeling van die resultaten en de toetsing of aan de omgevingswaarden wordt voldaan. Uit de omgevingsverordening volgt dat over de frequentie van de verslaglegging afstemming plaats vindt tussen de provincie en het waterschap.

Paragraaf 4.1.1 Toedeling vaarwegbeheer

In de Omgevingswet is geregeld welk bestuursorgaan belast is of wordt met het beheer van watersystemen. Alle watersystemen, of onderdelen daarvan in beheer bij het Rijk, worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. In de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige zorg. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie zoals beschreven in de Waterschapswet. 

De Omgevingswet bepaalt in artikel 2.18, tweede lid, dat voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan, bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient wel artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen. 

Deze afdeling heeft betrekking op het vaarwegbeheer: het beheer van de infrastructuur waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden. In de praktijk wordt dit wel omschreven als 'het instandhouden van de bak'. Voor het (technisch) beheer van de droge infrastructuur zijn richtlijnen opgenomen in de Wegenwet. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is echter geen specifiek wettelijk kader beschikbaar, vandaar dat hierover een regeling in de omgevingsverordening is getroffen.  

Deze afdeling heeft geen betrekking op het nautisch beheer. Het nautisch beheer is gericht op het bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer, onder andere door regulering en handhaving. Het nautisch beheer is grotendeels geregeld in de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen zoals het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaartverkeer (BABS). Voor de provinciale vaarwegen heeft de provincie in aanvulling hierop een nautische verordening vastgesteld. Die nautische bepalingen vallen buiten het stelsel van de Omgevingswet, en horen daarom niet thuis in de omgevingsverordening. 

Artikel 4.1 Toedeling vaarwegbeheer aan provincie en gemeenten

In dit artikel is het vaarwegbeheer van enkele wateren toegedeeld aan de provincie en de gemeenten Goes en Schouwen-Duiveland. Artikel 2.18, tweede lid, van de Omgevingswet vereist dat het vaarwegbeheer, als dat bij een ander overheidslichaam ligt dan het waterschap, via de omgevingsverordening wordt toegedeeld. Hoewel de toedeling van het vaarwegbeheer nog niet eerder bij verordening was vastgelegd, is er geen sprake van een nieuwe taak. De gemeenten Goes en Schouwen-Duiveland voeren van oudsher het beheer uit van de havenkanalen in Goes en Zierikzee. Deze staande praktijk wordt nu ook vastgelegd in de omgevingsverordening.

Toedeling van het vaarwegbeheer aan het waterschap is niet nodig. Het vaarwegbeheer door het waterschap valt binnen de reguliere taak van het waterschap op grond van het reglement.

Paragraaf 4.1.2 Onderhoud aan provinciale vaarwegen

Deze paragraaf bevat regels over onderhoud aan provinciale vaarwegen, wie waarvoor onderhoudsplichtig is bij de provinciale vaarwegen.

Artikel 4.2 Vaarwegonderhoud door gedeputeerde staten

Dit artikel bepaalt dat het onderhoud van vaarwegen door gedeputeerde staten wordt uitgevoerd. Tevens is een omschrijving gegeven van wat er tot deze taak wordt gerekend. 

Artikel 4.3 Onderhoudsplicht door anderen

Soms zijn andere publieke of private partijen verantwoordelijk voor het onderhoud, bijvoorbeeld op basis van wettelijke bepalingen of privaatrechtelijke afspraken. Dit artikel maakt duidelijk dat de onderhoudsverplichting in artikel 4.2 deze verantwoordelijkheid niet opzij zet.

Afdeling 4.2 Natuur

Deze afdeling bevat de regels over de organisatie van de fauna- en wildbeheereenheden.

Paragraaf 4.2.1 Faunabeheereenheid

Faunabeheereenheden vervullen in het huidige faunabeleid een essentiële rol, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding van het faunabeheer. Zij zijn ook verantwoordelijk voor het opstellen van de faunabeheerplannen en de verantwoording daarover. De faunabeheereenheden zijn samenwerkingsverbanden van jachthouders – personen die op grond van artikel 8.3 van de Omgevingswet gerechtigd zijn tot de uitoefening van de jacht – en van anderen, zoals maatschappelijke organisaties.  

Provinciale staten stellen bij omgevingsverordening regels waaraan de faunabeheereenheid moet voldoen (artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet).

Artikel 4.4 Eisen aan de faunabeheereenheid

In Zeeland is op dit moment één faunabeheereenheid actief. De vorming van meerdere faunabeheereenheden binnen de provincie Zeeland is niet mogelijk. Dit artikel voorziet erin dat de huidige situatie zich kan voortzetten.

Artikel 4.5 Samenstelling bestuur faunabeheereenheid

In het bestuur van de faunabeheereenheden zijn de maatschappelijke geledingen vertegenwoordigd die belang hebben bij de uitvoering van het faunabeleid, zoals jagers, de landbouwsector en de organisaties die natuurterreinen beheren. 

Om draagvlak voor het te voeren faunabeheer te verkrijgen is een brede maatschappelijke samenstelling van het bestuur een pré. Vanuit dit uitgangspunt wordt een bestuur samengesteld uit vertegenwoordigers van de in het eerste en tweede lid genoemde organisaties. 

Vanwege het belang van de grondgebruiker bij een goed functionerende faunabeheereenheid, hecht de provincie aan een goede vertegenwoordiging van deze groepering in de faunabeheereenheid. Naast de belangen van grondgebruikers bij een goed functionerende faunabeheereenheid, liggen deze er ook voor de natuurterrein beherende organisaties. In natuurgebieden voorkomende dieren hebben in veel gevallen een duidelijke invloed op de omgeving. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat (schade beperkende) maatregelen in de landbouwgebieden hun weerslag hebben op -het functioneren van- het natuurgebied. Niet alleen vanwege wederzijdse beïnvloeding hebben natuur beherende organisaties belang bij samenwerking in een faunabeheereenheid. Ook indien, uit oogpunt van (natuur)beheer maatregelen met betrekking tot dieren in een natuurgebied getroffen moeten worden, zal dit, in geval hiervoor een omgevingsvergunning nodig is, door tussenkomst van een faunabeheereenheid moeten plaatsvinden. Gelet op de specifieke deskundigheid die dit vraagt, en het direct belang van de betrokken organisaties, is een belangrijke rol van de natuurterrein beherende organisaties in de faunabeheereenheid gewenst. 

In artikel 6.1, tweede lid, onder b van het Omgevingsbesluit is bepaald dat – naast de jachthouders - in de faunabeheereenheid ook maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd moeten zijn die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid. 

Hoewel vanuit de betrokken organisaties meerdere vertegenwoordigers in het bestuur kunnen zitten, kan er slechts één vertegenwoordiger worden voorgedragen voor een bestuurszetel en daarmee een stem in het bestuur van de faunabeheereenheid. Hiermee wordt de huidige werkwijze binnen de faunabeheereenheid voortgezet.

De onafhankelijke voorzitter is - bij staking van stemmen - de doorslaggevende stem in het bestuur van de faunabeheereenheid. Deze onafhankelijkheid wordt geborgd door middel van benoeming van de voorzitter door gedeputeerde staten.

Paragraaf 4.2.2 Wildbeheereenheden

De provincie stelt regels aan de omvang van de werkgebieden, lidmaatschap en werkzaamheden van wildbeheereenheden.  

In het stelsel van populatiebeheer en schadebestrijding hebben de wildbeheereenheden een belangrijke rol. In artikel 8.2 van de Omgevingswet is de verplichting opgenomen voor jachthouders met een omgevingsvergunning voor het gebruik van het jachtgeweer (jachtgeweeractiviteit) om zich met anderen te organiseren in een wildbeheereenheid, die de vorm van een vereniging heeft. Ook grondgebruikers en terreinbeheerders kunnen zich bij een wildbeheereenheid aansluiten, gezien het belang dat zij bij de daardoor uitgevoerde werkzaamheden hebben. De aansluitplicht voor jachthouders met een omgevingsvergunning voor het gebruik van het jachtgeweer draagt bij aan een samenhangende uitvoering van duurzaam beheer van populaties, schadebestrijding en jacht. Zij draagt ook bij aan een goede regionale inbedding van deze activiteiten, aangezien wildbeheereenheden bij  uitstek streekgebonden samenwerkingsverbanden zijn. 

De wettelijke taak van de wildbeheereenheden is het geven van uitvoering aan het faunabeheerplan en bevorderen dat het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de jacht worden uitgevoerd in samenwerking met, en ten dienste van, grondgebruikers of terreinbeheerders. Ook adviseren de wildbeheereenheden over de inhoud van de faunabeheerplannen. De feitelijke uitvoering van het faunabeheerplan vindt plaats door de bij de wildbeheereenheid aangesloten jachthouders met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit; de wildbeheereenheid bevordert en coördineert de uitvoering. 

Op grond van artikel 8.2, vijfde lid, van de wet worden bij omgevingsverordening regels gesteld  over wildbeheereenheden. Die regels hebben in ieder geval betrekking op de omvang en de begrenzing van hun werkgebieden en over de gevallen waarin en voorwaarden waaronder jachthouders met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit zijn uitgezonderd van de aansluitplicht. De regels in deze paragraaf geven hier invulling aan. De regels over werkgebieden zijn van belang, om te verzekeren dat deze een voldoende omvang hebben voor een effectieve invulling van de werkzaamheden en om overlap te voorkomen. De regels over afwijkingen van de aansluitplicht kunnen van belang zijn voor grote terreinbeherende organisaties, waarvoor de verplichting om zich aan te sluiten bij wildbeheereenheden veelal weinig meerwaarde zal hebben: een samenhangend en verantwoord beheer van hun terreinen is verzekerd gelet op de aard van de organisatie en de omvang van hun terreinen.

Artikel 4.6 Omvang en begrenzing werkgebied wildbeheereenheid

De werkgebieden van de wildbeheereenheden moeten van voldoende omvang zijn voor een effectieve invulling van de werkzaamheden. Provinciale staten stellen bij omgevingsverordening regels aan de omvang van de werkgebieden. Van belang is daarbij de grootte van de leefgebieden van de diersoorten die worden beheerd op grond van het faunabeheerplan. Wanneer de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, dan zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. Er zijn wildbeheereenheden met een werkgebied dat provinciegrensoverschrijdend is. Dit is mogelijk wanneer ze voor het deel van het werkgebied dat is gelegen in de provincie Zeeland aan de bij dit hoofdstuk gestelde eisen voldoen. De wildbeheereenheden hebben een aaneengesloten werkgebied; dat wil zeggen dat er geen delen van het werkgebied zijn die niet zijn verbonden met de rest van het werkgebied.

Met dit artikel wordt beoogd dat voor iedere jachthouder duidelijk is bij welke wildbeheereenheid hij zich dient aan te sluiten. Publicatie op het internet van de begrenzing van het werkgebied van de wildbeheereenheid door zowel de wildbeheereenheid zelf als de faunabeheereenheid draagt hier aan bij. Voor de faunabeheereenheid is het tevens van belang om in het kader van het opstellen van het faunabeheerplan op de hoogte te zijn van de actuele begrenzing.

Artikel 4.7 Lidmaatschap wildbeheereenheid en geschillen

Het niet handelen conform het faunabeheerplan kan aanleiding zijn om het lidmaatschap van een wildbeheereenheid te beëindigen. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de jachthouder die het betreft, aangezien deze in de regel dan geen omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit kan krijgen. Het is het bestuur van de wildbeheereenheid dat kan beslissen om het lidmaatschap te beëindigen voor een te bepalen periode. Over het voornemen een lidmaatschap (tijdelijk) te beëindigen, wordt door het bestuur van de wildbeheereenheid een advies ingewonnen bij het bestuur van de faunabeheereenheid. Het is immers de faunabeheereenheid die, op grond van feiten, kan beoordelen of het handelen van een lid van een wildbeheereenheid in strijd is met het door de faunabeheereenheid opgestelde faunabeheerplan. De wildbeheereenheden hebben een gezamenlijke geschillenregeling om onder meer geschillen over beëindiging van het lidmaatschap te behandelen.

Artikel 4.8 Uitzondering lidmaatschap wildbeheereenheid

Gezien het belang dat anderen bij de werkzaamheden van de wildbeheereenheden kunnen hebben, zoals grondgebruikers – die geen jachthouder zijn – uit de streek, is voorzien dat ook zij lid kunnen worden van een wildbeheereenheid. Voor grote terrein beherende organisaties zal de verplichting om zich aan te sluiten bij wildbeheereenheden veelal weinig meerwaarde hebben: een samenhangend en verantwoord beheer van hun terreinen is verzekerd gelet op de aard van de organisatie en de omvang van hun terreinen. Medewerkers van deze organisaties die in het bezit zijn van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit, kunnen worden beschouwd als jachthouders met omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit, wanneer ze jagen op de gronden in bezit van de werkgever. 

De Omgevingswet (artikel 8.2, vijfde lid, onderdeel b) biedt de mogelijkheid aan provincies om deze personen van de aansluitplicht vrij te stellen bij omgevingsverordening. Voorwaarde is wel dat zij zijn aangesloten bij een faunabeheereenheid en op grond daarvan deelnemen aan de gegevensverzameling voor het faunabeheerplan en de uitvoering daarvan.

Artikel 4.9 Werkzaamheden wildbeheereenheid

In het faunabeheerplan is geregeld welke gegevens verzameld moeten worden als onderbouwing van omgevingsvergunningen voor faunabeheer. Deze gegevens worden voor een belangrijk deel verzameld door de wildbeheereenheden en hun leden.

Afdeling 4.3 Zwemlocaties

In deze afdeling worden de houders voor zwemlocaties aangewezen. Ook is er voor die houders een zorgplicht opgenomen.

Artikel 4.10 Aanwijzing houder zwemlocaties

In afdeling 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving staan instructieregels van het Rijk over kwaliteit en beheer van zwemlocaties in het belang van veilig gebruik van deze locaties. De provincie heeft als taak om zwemlocaties (jaarlijks) aan te wijzen en heeft daarvoor de instemming nodig van de waterbeheerder. Ook stelt de provincie per locatie de duur van het badseizoen vast. De provincie en de waterbeheerder moeten samen ervoor zorgen dat de kwaliteit van het zwemlocatie voldoet aan de omgevingswaarde die het Rijk daarvoor heeft gesteld. Daarbij is de provincie verantwoordelijk voor de veiligheid van zwemlocaties en heeft de waterbeheerder de zorg voor de kwaliteit van het zwemwater en de monitoring daarvan. De provincie heeft als taak het publiek voor te lichten over de kwaliteit van het de zwemlocatie en eventuele risico’s voor gezondheid en veiligheid. Als het moet kan de provincie een waarschuwing, negatief zwemadvies geven of een zwemverbod instellen. Dat kan als de kwaliteit van de zwemlocatie te grote risico’s oplevert voor de bezoekers.

De Omgevingswet regelt voor zwemlocaties alleen de taken en verantwoordelijkheden van de provincie en de waterbeheerders. De wet geeft geen regels voor de mede van belang zijnde verantwoordelijkheden en dagelijkse werkzaamheden van houders van zwemlocaties om de deze locaties schoon en veilig te houden. De houder van een zwemlocatie is degene bij wie en voor wiens rekening en risico het beheer van een zwemlocatie en daarmee samenhangende infrastructuur en voorzieningen berust. Dat kan de gemeentelijke overheid zijn, maar ook de eigenaar of exploitant die gelegenheid biedt tot baden en zwemmen op een zwemlocatie.

Om de taken en de verdeling van verantwoordelijkheden van de provincie, de waterbeheerder en de houders van zwemlocaties nader te regelen en verduidelijken, zijn in de artikelen 2.206 en 2.207 de houders van zwemlocaties aangewezen en regels gesteld over de zorgplicht van de houders van deze locaties.

Artikel 4.11 Zorgplicht aangewezen zwemlocaties

Dit artikel bevat, in aanvulling op afdeling 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, regels over de zorgplicht en verantwoordelijkheden van de aangewezen houders van zwemwaterlocaties. De achtergrond om houders van zwemlocaties aan te wijzen, wordt toegelicht bij artikel 2.206. De in dit artikel opgenomen elementen van de zorgplicht sluiten overwegend aan op de vóór inwerkingtreding van het Besluit kwaliteit leefomgeving bestaande praktijk en contacten tussen de provincie en de bij zwemlocaties betrokken overheden en partijen. Wanneer in de praktijk behoefte zou ontstaan aan uitleg over de reikwijdte en toepassing van deze regels in concrete gevallen, dan zal in overleg tussen de provincie, betrokken waterbeheerder en houder van de betreffende zwemlocatie naar een passende oplossing worden gezocht, in samenhang met doel en strekking van afdeling 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Hoofdstuk 5 Instructieregels

Hoofdstuk 5 van de verordening richt zich op gemeenten, waterschappen, gedeputeerde staten en fauna beheereenheden en bevat voor hen instructieregels. Met een instructieregel wordt beoogd dat de omgevingswaarden of andere doelstellingen van de provincie voor de fysieke leefomgeving worden bereikt (artikel 2.22 Ow).  

De provincies kan met rechtsregels andere bestuursorganen instrueren hun taken en bevoegdheden op een specifieke wijze uit te voeren. Er zijn provinciale belangen die vereisen dat de bevoegdheden van decentrale overheden worden ingekaderd of dat inhoudelijk wordt gestuurd op de uitoefening van een taak door een gemeente, waterschap of binnen de provincie door gedeputeerde staten. Een deel van de provinciale taken wordt in deze omgevingsverordening geregeld via instructieregels.  

Paragraaf 5.1.1 Bedrijven

Noodzaak van de instructieregels aan gemeente in verband met provinciaal belang is gelegen in een zorgvuldig ruimtegebruik, bundeling en concentratie alsmede het voorkomen van een onnodige inbreuk op de kwaliteit en openheid van het buitengebied. Tevens streeft de provincie naar herstructurering van bestaande terreinen. De provincie wil verrommeling van het landschap tegengaan, ook in relatie tot de neveneffecten op het landschap en de bestaande woningvoorraad. 

Binnenhavens 

De provincie stelt zichzelf ten doel een sterk netwerk van laad- en loslocaties ten behoeve van de binnenvaart te behouden. Ingezet wordt op regionale dekking, kwaliteit en voldoende ontwikkelingsmogelijkheden. Provinciaal belang is gelegen in het behoud van een sterk provinciaal netwerk van laad en losfaciliteiten voor de binnenvaart. Dit betekent behoud van de bestaande binnenhavens in Zeeland.  

Kantoren

Het provinciaal belang is gelegen in zorgvuldig ruimtegebruik, bundeling en concentratie alsmede het voorkomen van een onnodige inbreuk op de kwaliteit/openheid van het buitengebied. Verder draagt het beleidsdoel van bundeling en concentratie bij aan de vitaliteit en leefbaarheid van de stadscentra en het voorkomen van leegstand in deze gebieden. 

Artikel 5.1 Bedrijven

In artikel 5.1.1 worden regels gesteld over de ontwikkeling van bedrijven. Noodzaak in verband met provinciaal belang is gelegen in: zorgvuldig ruimtegebruik, bundeling en concentratie alsmede het voorkomen van een onnodige inbreuk op de kwaliteit / openheid van het buitengebied. Tevens streeft de Provincie naar herstructurering van bestaande terreinen.

In het eerste lid is tot uitdrukking gebracht dat de ontwikkeling (vestiging en uitbreiding) van bedrijvigheid in beginsel moet plaatsvinden op locaties waarop op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening al een bedrijf is toegestaan. Dit kan op grond van een omgevingsplan, een projectbesluit of een omgevingsvergunning.

Voorts mag bedrijvigheid worden toegelaten op nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen, binnen het kader zoals bedoeld in de ladder duurzame verstedelijking. Een beleidsmatige doelstelling is verder dat 80% van de nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen wordt geclusterd op of aansluitend aan grootschalige bedrijventerreinen. Voor de begrenzing van deze terreinen is uitgegaan van de ten tijde van de voorbereiding van de verordening geldende bestemmingsplannen waarin deze terreinen voor bedrijven zijn bestemd. Daarbij is gekozen voor een (bruto) begrenzing van de terreinen met inbegrip van de groenstroken rond de terreinen. De aanwijzing in deze verordening als "grootschalig bedrijventerrein" is gebaseerd op de door de regio's opgestelde bedrijventerreinenprogramma's. Het betreft terreinen met een zekere ontwikkelingspotentie gezien de ligging, de ontsluiting en het economisch belang.

Een omgevingsplan dat nieuwvestiging of uitbreiding van een bedrijventerrein mogelijk maakt, maakt tevens aannemelijk dat duurzaam beheer en onderhoud van het terrein gewaarborgd is. Onder duurzaam beheer wordt verstaan een verzorgde openbare ruimte en maatregelen die leiden tot een intensiever gebruik van ruimte en, zo mogelijk, maatregelen die leiden tot een hoger bedrijfseconomisch rendement en minder milieubelasting. Ter voldoening aan de voorwaarde zoals beschreven in het tweede lid kan worden verwezen naar een door GS geaccordeerd regionaal bedrijventerreinenprogramma.

Ook kleinschalige bedrijventerreinen hebben beperkte uitbreidingsmogelijkheden. Het dient dan te gaan om een eenmalige beperkte afronding waaronder wordt verstaan een netto afronding of uitbreiding van ten hoogste 20% of maximaal 0,5 hectare. Onder een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit wordt in ieder geval niet verstaan het verwezenlijken van een gebruikelijke landschappelijke inpassing (groenstrook van 5 tot 10 meter breed). Die maakt immers deel uit van de reguliere eisen die aan dergelijke ontwikkelingen mogen worden gesteld. Tevens wordt opgemerkt dat de verplaatsing van bedrijven uit de kern niet per definitie een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het bedrijventerrein met zich mee brengt. Onder een verbetering van ruimtelijke kwaliteit wordt onder andere verstaan een meer dan gebruikelijke groenstructuur rond het bedrijventerrein of het oplossen van bedrijfsgerelateerde knelpunten door de aanwezigheid/uitbreiding van het bedrijf op die locatie. Voorbeelden hiervan zijn een aanzienlijke verbetering van de openbare ruimte/de inrichting of de ontsluiting van het terrein of de directe omgeving ervan, het oplossen van hinder door geur, trilling, geluid, stof, het oplossen van knelpunten op het gebied van externe veiligheid, enzovoorts.

Hoewel de hoofdregel in het derde lid staat, zijn er specifieke situaties denkbaar waarin een win-win situatie kan ontstaan voor zowel de ondernemer als de provinciale en algemene belangen en het noodzakelijk is meer dan de norm uit te breiden. Deze situaties zijn altijd per geval te beoordelen. Bij deze beoordeling is het een voorwaarde dat elders in de Provincie Zeeland alle uitbreiding boven de gegeven norm wordt gesaneerd en de mogelijkheid van bedrijfsvestiging uit het omgevingsplan wordt gehaald. Het doel hiervan is dat er netto geen uitbreiding van bedrijventerreinen plaatsvindt. Daarnaast is dit wel een extra mogelijkheid voor bedrijven. De win-win situatie kan met name ontstaan als er naast de eenmalige uitbreiding bovendien aanwezige en/of te verwachten andere knelpunten tegelijkertijd verminderen/oplossen. Daarnaast is deze regeling een instrument om de herstructurering/sanering van verouderde bedrijventerreinen verder te stimuleren.

De hoofdregel dat bedrijven alleen zijn toegestaan op een bedrijventerrein en locaties waarop reeds bedrijven zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, is niet van toepassing op enkele in het vijfde lid genoemde bedrijven, voorzieningen en activiteiten. Het betreft onder andere specifieke voorzieningen zoals afvalstort, grondstoffenwinning, olie en gaswinning, horeca- en recreatiebedrijven. Daarnaast zijn hier ook genoemd de zogenaamde nieuwe economische dragers en andere niet-agrarische activiteiten in het landelijke gebied.

Nieuwe economische dragers en andere niet-agrarische activiteiten in het landelijke gebied 

De verwachting bestaat dat een substantieel deel van de agrarische ondernemers de agrarische activiteiten zal beëindigen. Herbestemming of sanering van de vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen is noodzakelijk om verpaupering te voorkomen. Nieuwe economische dragers leveren een bijdrage aan het behoud van de vitaliteit van het landelijk gebied. De Provincie streeft naar voldoende ruimte voor nieuwe en uitbreiding van bestaande niet-agrarische en semi-agrarische activiteiten in het landelijk gebied. Voorwaarde is dat deze activiteiten qua aard, schaal, omvang en verkeer aantrekkende werking passen in het landelijk gebied. Bovendien wil de Provincie onnodige verstening van het landelijk gebied tegengaan. Een nieuwe activiteit dient daarom een bijdrage te leveren aan de herbestemming of sanering van vrijkomende bebouwing en het behoud van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.

Wat in het landelijk gebied wordt gerealiseerd wordt echter niet in de kern of op een bedrijventerrein gerealiseerd. Dit vraagt om afstemming van de ontwikkelingsmogelijkheden in het landelijk gebied en de mogelijkheden in of aansluitend aan de kernen.

Naast de ontwikkelingsruimte voor wonen en recreatie biedt de Provincie in het landelijk gebied ruimte voor de ontwikkeling van nieuwe economische dragers. Het gaat per definitie om kleinschalige activiteiten die qua aard, schaal, omvang en verkeer aantrekkende werking passen in het landelijk gebied.

In bijlage III is een voorbeeldlijst opgenomen van mogelijke activiteiten. Van gemeenten wordt verwacht dat zij in hun omgevingsplan een vergelijkbare lijst opnemen met toegestane activiteiten.

Van gemeenten wordt verwacht dat zij in hun afweging het waterschap betrekken zodat de waterschapsbelangen (verkeersontsluiting) geborgd zijn.

Wanneer realisatie, uitbreiding of nieuwvestiging van een nieuwe economische drager in het landelijk gebied infrastructurele aanpassingen noodzakelijk maken, zijn de kosten voor deze aanpassingen voor rekening van de initiatiefnemer of de gemeente die de ontwikkeling mogelijk maakt. Initiatieven mogen niet leiden tot belemmeringen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven. In het achtste lid is bepaald dat nieuwvestiging in nieuwe bebouwing is toegestaan als de motivering van het omgevingsplan aannemelijk maakt dat het aantal bouwvlakken in de regio niet toeneemt. Met de regio wordt bedoeld Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren, Tholen, Schouwen-Duiveland en de Bevelanden.

De hier beschreven mogelijkheden zijn niet van toepassing op nieuwvestiging van bedrijven die zich richten op de industriële verwerking van producten. Nieuwvestiging van dergelijke bedrijven is uitsluitend mogelijk op bedrijventerreinen/zeehavens.

Op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening legaal aanwezige activiteiten die niet voldoen aan de hiervoor genoemde uitgangspunten mogen in beginsel worden gecontinueerd.

Onder "overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid" worden onder meer begrepen: gemalen, rioolwaterzuiveringsinstallaties en vergelijkbare milieudienstverlening, radarinstallaties etc.

Lijst nieuwe economische dragers

In het beleid ten aanzien van het realiseren van Nieuwe Economische Dragers in het landelijk gebied wordt voor de toegestane activiteiten onderscheid gemaakt in het hergebruiken van bestaande bebouwing en nieuwvestiging. Daar waar het gaat om het hergebruiken van bestaande bebouwing bepaalt de gemeente welke activiteiten kunnen worden toegestaan. Hiertoe neemt de desbetreffende gemeente een lijst met toegestane activiteiten op in het omgevingsplan.

De lijst in bijlage III kan daarbij worden beschouwd als een voorbeeldlijst. Dit is niet het geval voor de mogelijkheden voor nieuwvestiging van een nieuwe economische drager. Daarvoor heeft deze lijst een limitatief karakter. Voor activiteiten waarvoor nieuwvestiging tot de mogelijkheden behoort is dit apart met een X aangegeven. Gemeenten kunnen van de in de tabel voor nieuwvestiging aangegeven activiteiten afwijken voor activiteiten die naar aard, verkeersaantrekking en invloed op de omgeving gelijkgesteld kunnen worden met de in de tabel genoemde activiteiten.

Artikel 5.2 Binnenhaven en loswal

De provincie stelt zichzelf ten doel een sterk netwerk van laad- en loslocaties ten behoeve van de binnenvaart te behouden. Ingezet wordt op regionale dekking, kwaliteit en voldoende ontwikkelingsmogelijkheden. Provinciaal belang is gelegen in het behoud van een sterk provinciaal netwerk van laad en losfaciliteiten voor de binnenvaart. Dit betekent behoud van de bestaande binnenhavens in Zeeland. In artikel 5.2 is hiertoe een instructieregel opgenomen. Geregeld is dat een functieverandering van één van de bestaande binnenhavens en loswallen alleen acceptabel is als er binnen 30 kilometer (over de weg) voldoende en passende overslagmogelijkheden of mogelijkheden voor bedrijfsvestiging zijn om de daar plaatshebbende overslag en gevestigde watergebonden bedrijven op te vangen.

Artikel 5.3 Kantoren

In artikel 5.3 worden regels gesteld over de ontwikkeling van nieuwe grootschalige kantoren. Het betreft kantoren met meer dan 1000 m2 bruto vloeroppervlak waar niet-kantoorfuncties geen substantieel onderdeel uitmaken van het gebouw of de gebouwen.

Hoofdregel is dat dergelijke kantoren zich alleen mogen vestigen in of direct aansluitend aan de binnenstad van Goes, Middelburg, Vlissingen en Terneuzen. Indien vestigingsruimte in de centra ontbreekt kunnen dergelijke kantoren gerealiseerd worden op een locatie aan een toegangsweg naar het stadscentrum, op een locatie dichtbij een doorgaande weg en op een locatie aan de stadsrand bij de toegangswegen. In de motivering dient aannemelijk gemaakt te worden dat vestigingsruimte, onder andere gelet op specifieke vestigingseisen, in de centra ontbreekt. 

Noodzaak van de regels in verband met provinciaal belang is gelegen in: zorgvuldig ruimtegebruik, bundeling en concentratie alsmede het voorkomen van een onnodige inbreuk op de kwaliteit/openheid van het buitengebied. Verder draagt het beleidsdoel van bundeling en concentratie bij aan de vitaliteit en leefbaarheid van de stadscentra en het voorkomen van leegstand in deze gebieden. 

Paragraaf 5.1.2 Detailhandel

In paragraaf 5.1.2 zijn belangrijke onderdelen van het detailhandelsbeleid verwoord. Behoud en versterking van het aanbod aan detailhandelsvoorzieningen en bundeling en concentratie die bijdraagt aan de vitaliteit van binnensteden en dorpscentra worden als elementen van provinciaal belang aangemerkt. Het beleidsdoel is bundeling en concentratie in bestaande kernwinkelgebieden. Dit draagt bij aan het bevorderen van de leefbaarheid van de binnensteden en dorpscentra en het voorkomen van leegstand in deze gebieden.  

Onder nieuwe detailhandelsvoorzieningen wordt mede verstaan de uitbreiding van bestaande detailhandelsvoorzieningen, primair toegelaten in bestaande kernwinkelgebieden. In de toelichting bij een omgevingsplan waarin nieuwe detailhandelsvoorzieningen, met inbegrip van de uitbreiding van bestaande voorzieningen, worden toegelaten, wordt inzicht gegeven in de wijze waarop het plan bijdraagt aan het beleidsdoel van bundeling en concentratie in bestaande kernwinkelgebieden.   

Detailhandel buiten de kern van steden en dorpen kan alleen als de winkels te groot zijn voor het kernwinkelgebied of de producten te risicovol of volumineus (bijvoorbeeld meubels) zijn.

Artikel 5.4 Detailhandel-kernwinkelgebied

In artikel 5.4 is bepaald dat een nieuwe detailhandelsvoorziening en uitbreiding van een bestaande detailhandelsvoorziening, primair kan worden gerealiseerd in een bestaand kernwinkelgebied. Een omgevingsplan dat geen bijdrage levert aan bundeling en concentratie is in beginsel strijdig met het beleidsdoel. Hierop zijn wel enkele uitzonderingen benoemd in de artikelen 5.4 tot en met 5.6. Hierbij bestaat wel afwegingsruimte. Bijvoorbeeld een supermarkt die ruimtelijk (in verband met omvang en verkeersontsluiting) aantoonbaar niet inpasbaar is in het kernwinkelgebied mag op enige afstand van het kernwinkelgebied, binnen bestaand stedelijk gebied worden toegestaan. Ook een bestaande winkel buiten het kernwinkelgebied kan enige ontwikkelingsruimte worden geboden. Hiervoor is wel een goede motivering nodig omdat een dergelijke situatie per definitie niet bijdraagt aan bundeling en concentratie in het kernwinkelgebied. In die situaties zal maatwerk moeten worden geleverd waarbij per geval een zorgvuldige belangenafweging dient te worden gemaakt.

Wat de motiveringsplicht betreft zoals opgenomen in het tweede lid wordt nog het volgende opgemerkt. Een beperkte uitbreiding of een nieuwvestiging van beperkte omvang vergt geen uitvoerige motivering. Naarmate de inbreuk op het geldende planologisch regime geringer is worden er ook minder zware eisen gesteld aan de motivering. Bij het toelaten van detailhandelsvoorzieningen binnen een kernwinkelgebied (binnenstad, dorpscentrum) is geen motivering per individuele winkel noodzakelijk maar kan worden volstaan met een algemene motivering die betrekking heeft op het desbetreffende gebied.

In het derde lid zijn enkele specifieke detailhandelsvoorzieningen opgenomen die onder voorwaarden ook buiten een bestaand kernwinkelgebied kunnen worden gerealiseerd. Onder volumineuze goederen worden verstaan: auto's, boten, caravans, grove bouwmaterialen en naar aard en omvang vergelijkbare goederen. Onder gevaarlijke goederen worden begrepen explosiegevaarlijke goederen, bestrijdingsmiddelen en naar aard vergelijkbare goederen. Handel in volumineuze en gevaarlijke goederen wordt doorgaans op bedrijventerreinen aan de rand van de stad gevestigd.

Onder een kleinschalige detailhandelsvoorziening wordt verstaan: een kleinschalige voorziening met een verzorgingsgebied dat zich in hoofdzaak beperkt tot de dorpskern.

Een voorbeeld van functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid is: een benzinestation langs een (rijks)weg.

Artikel 5.5 Detailhandel in doelgerichte, laagfrequente aankopen en grootschalige detailhandelsvoorzieningen

Tot doelgerichte, laagfrequente aankopen worden gerekend: woninginrichting, keukens, sanitair, doe-het-zelf, bruin- en witgoed zoals elektronica (tv's, computers), wasmachines, koelkasten enz.

Bij grootschalige detailhandelsvoorzieningen is niet de aard en de omvang van de goederen bepalend maar de grootschaligheid van de vestiging. Onder grootschaligheid wordt verstaan een bruto vloeroppervlak van 1500 m² of meer. Deze vorm van detailhandel heeft een bovenregionale functie en genereert verhoudingsgewijs veel mobiliteit en een daarmee samenhangende parkeerbehoefte. Ook voor grootschalige detailhandelsvoorzieningen wordt, gezien de bovenregionale functie, gestreefd naar bundeling op kansrijke locaties. Deze zijn in het eerste lid benoemd. De begrenzing is gebaseerd op de voor de betrokken gebieden geldende omgevingsplannen en relevante gemeentelijke beleidsdocumenten (zoals structuurvisies en in een enkel geval een intentieovereenkomst over de ontwikkeling van het gebied). Gekozen is voor een 'bruto' begrenzing inclusief groenstroken. Uitgegaan is van de functietoekenning (detailhandel) in de gemeentelijke plannen en andere beleidsdocumenten. Bepaalde omgevingsplannen laten nog andere functies toe op de in het eerste lid voor detailhandelsvoorzieningen aangegeven terreinen. Dit behoort tot de gemeentelijke beleidsvrijheid. Vanuit provinciale optiek mag de gemeente ervoor kiezen de aangegeven terreinen geheel te benutten voor de aangegeven detailhandelsvoorzieningen, waarbij uiteraard wordt uitgegaan van het instandhouden van een goede landschappelijke inpassing van de locaties die grenzen aan het landelijk gebied.

In het delegatiebesluit is voor gedeputeerde staten een bevoegdheid opgenomen om de begrenzing van de aangegeven terreinen aan te passen. Het dient dan bijvoorbeeld te gaan om een ondergeschikte aanpassing ten behoeve van een efficiëntere indeling van het terrein.

Branches in de dagelijkse boodschappen en recreatief winkelen horen niet op perifere locaties (zoals bedrijventerreinen) en evenmin op locaties voor grootschalige detailhandel (PDV / GDV) te worden gevestigd. Met het elders geconcentreerd toelaten van detailhandel in doelgerichte, laagfrequente aankopen en GDV, indien de bestaande locaties geen ruimte meer bieden, wordt bedoeld het elders toelaten van een geconcentreerde ontwikkeling waarbij een bepaald totaal volume (bijvoorbeeld een eindbeeld van 20.000 m²) richtinggevend is. Het niet beschikbaar zijn van ruimte op een bestaande locatie mag worden bezien per individuele locatie. Indien bijvoorbeeld het Marconigebied in Goes volledig is benut kan elders, binnen de gemeente Goes, een vervangende locatie worden gezocht. Het is niet noodzakelijk eerst beschikbare ruimte op de overige in het eerste lid genoemde locaties daarbij in beschouwing te nemen. Ingevolge de algemene regels voor duurzame verstedelijking geldt uiteraard wel dat aandacht moet worden besteed aan regionale afstemming.

Artikel 5.6 Detailhandel bij dagrecreatieve voorzieningen

Tot slot worden, ter ondersteuning, nog mogelijkheden voor detailhandel geboden bij dagrecreatieve voorzieningen. De detailhandel dient wel inhoudelijk gerelateerd te zijn aan de dagrecreatieve voorziening en wat de vorm betreft daaraan ondergeschikt. 

Extra mogelijkheden voor detailhandel worden geboden bij het ZEP Middelburg en de skihal te Terneuzen. Deze dagrecreatieve voorzieningen worden gezien als een aanwinst voor de regio, die in het belang van instandhouding van deze voorzieningen, een uitzondering op het algemene detailhandelsbeleid rechtvaardigt.

Paragraaf 5.1.3 Wonen

In paragraaf 5.1.3 worden de kleinschalige woningbouwmogelijkheden in het landelijk gebied benoemd (bijvoorbeeld bouwmogelijkheden door middel van 'ruimte-voor-ruimte' of landgoederen). Het provinciale belang is gelegen in het streven naar een verbetering van de kwaliteit van het buitengebied door het saneren van bebouwing, het creëren van een (toeristisch) aantrekkelijk landschap en het verhogen van natuurwaarden, bijvoorbeeld door de aanleg van bos en beplanting. Voorts biedt de regeling kansen voor het creëren van een aantrekkelijk woonmilieu. In het landelijk gebied zijn nieuwe burgerwoningen in beginsel niet toegestaan. 

Tot het landelijk gebied als bedoeld in deze paragraaf worden niet gerekend: woningen binnen nieuwe uitbreidingslocaties/nieuwe woonwijken die onderdeel uitmaken van een regionaal woningbouwprogramma, veelal aansluitend aan het bebouwd gebied of woningen in een landelijke bebouwingsconcentratie (buurtschappen), na toepassing van de algemene regels voor duurzame verstedelijking en dienstwoningen die aantoonbaar noodzakelijk zijn bij een bedrijf. Het is aan gemeente om te motiveren dat er sprake is van een landelijke bebouwingsconcentratie (buurtschap). Dit kan bijvoorbeeld worden gebaseerd op basis van het omgevingsplan of door middel van relevante gemeentelijke beleidsdocumenten.  

Voor de definitie van het bestaand stedelijk gebied wordt verwezen bijlage I. 

Naast het beoordelingskader van paragraaf 5.1.3 van de omgevingsverordening is artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing indien sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Met de term "kleinschalige woningbouwmogelijkheden" wordt beoogd een afzonderlijke categorie aan te duiden die wordt onderscheiden van reguliere uitbreidingslocaties/nieuwe woonwijken die, in hoofdzaak, in of aansluitend aan het bestaand stedelijk gebied worden ontwikkeld alsmede van de andere hiervoor aangegeven uitzonderingen. Paragraaf 5.1.3 is daarop niet van toepassing. 

Ook voor de kleinschalige woningbouwmogelijkheden in het landelijk gebied zoals bedoeld in paragraaf 5.1.3 moet aannemelijk worden gemaakt dat ze voorzien in een behoefte (het instrument van het woningbouwprogramma moet daarvoor worden benut). Het gaat daarbij niet slechts om kwantiteit maar ook om kwalitatieve behoefte. Indien sprake is van behoefte kan ruimte worden geboden voor initiatieven als rood voor rood, rood voor groen en landgoederen. Voorts gelden de voorwaarden zoals vermeld in de artikelen 5.7 (rood voor rood), 5.8 (ruimte voor ruimte) en 5.9 (rood voor groen (landgoederen of buitenplaats)). Overige woningbouwinitiatieven in het landelijk gebied, die niet passen binnen de in de artikelen 5.7 tot en met 5.9 geformuleerde voorwaarden (zoals nieuwe individuele burgerwoningen), zijn niet toegestaan. Op grond van de ladder duurzame verstedelijking geldt voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied overigens een verzwaarde motiveringsplicht die eruit bestaat dat gemotiveerd moet worden waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in de betreffende behoefte kan worden voorzien. 

Artikel 5.7 Wonen-benutten bestaande bebouwing: rood voor rood

Het verbeteren, uitbreiden of verplaatsen van bestaande bebouwing, zoals bestaande burger- of bedrijfswoningen. Ook is het mogelijk om cultuurhistorisch waardevolle agrarische bebouwing te verbouwen tot één of meer wooneenheden om de instandhouding ervan te waarborgen. Met het maken van een selectie van cultuurhistorische boerderijen heeft de provincie focus aangebracht op een beperkt aantal boerderijen.

Artikel 5.8 Wonen-ruimte voor ruimte

Een eenvoudige vorm van ruimte voor ruimte is het uitruilen van ontwikkelingsmogelijkheden. Het kan bijvoorbeeld gaan om de verplaatsing van een agrarisch bedrijf naar een nieuwe locatie of het uitbreiden van bebouwing in het buitengebied ten behoeve van het vergroten van een nieuwe economische drager waarvoor elders bebouwing wordt gesaneerd. Van gemeenten wordt verwacht dat zij de mogelijkheden hiervoor uitwerken in hun eigen beleid.

Daarnaast bestaat de mogelijkheid om ongewenste of in onbruik geraakte objecten in het buitengebied te saneren in ruil voor planologische ontwikkelingsruimte, bijvoorbeeld in de vorm van een woon- of recreatieve functie.

Een voorbeeld hiervan vormt de regeling voor sanering van vrijkomende bebouwing in het buitengebied, waarvoor in ruil een woonfunctie kan worden toegekend. In artikel 5.8 zijn de voorwaarden gesteld. 

Artikel 5.9 Wonen-nieuwe bebouwing: rood voor groen

Uitgangspunt voor een nieuw landgoed of buitenplaats vormt de door de particuliere sector betaalde aaneengesloten natuur- en of landschapsontwikkeling, bijvoorbeeld de aanleg van bos. Subsidie voor de realisatie van een landgoed of buitenplaats is niet mogelijk. Om aanleg, onderhoud en beheer te kunnen financieren mag bebouwing worden gerealiseerd. Toegestane functies voor het gebruik van deze bebouwing zijn wonen, verblijfsrecreatie en zorg. In de directe nabijheid van de stedelijke centra Middelburg, Vlissingen, Goes en Terneuzen is ook een kantoorfunctie denkbaar.

Paragraaf 5.1.4 Energie

De provincie wil de ontwikkeling van windenergie stimuleren. Vanuit de gedachte van de kwetsbaarheid van het landschap wordt ingezet op concentratie in globaal aangeduide gebieden (locaties). Deze bevinden zich op of bij grootschalige industrieterreinen en op en bij grootschalige infrastructurele werken. Deze aspecten worden van provinciaal belang geacht. Het maatwerk voor de begrenzing en de invulling van deze locaties wordt aan de gemeenten overgelaten. 

De provincie wil ook de ontwikkeling van zonne-energie stimuleren. Vanuit de gedachte van de kwetsbaarheid van het landschap, zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van verstening en versnippering van het buitengebied wordt ingezet op concentratie binnen bestaand stedelijk gebied en op of grenzend aan specifiek benoemde locaties buiten bestaand stedelijk gebied. Deze aspecten worden van provinciaal belang geacht. 

Artikel 5.10 Windenergie

In artikel 5.10 is het concentratiebeleid voor windenergie neergelegd. De provincie wil de ontwikkeling van windenergie stimuleren. Vanuit de gedachte van de kwetsbaarheid van het landschap wordt ingezet op concentratie in globaal aangeduide gebieden (locaties). Deze bevinden zich op of bij grootschalige industrieterreinen en op en bij grootschalige infrastructurele werken. Deze aspecten worden van provinciaal belang geacht. Het maatwerk voor de begrenzing en de invulling van deze locaties wordt aan de gemeenten overgelaten. Voor de begrenzing van de windenergie concentratielocaties zijn de volgende locatieaanduidingen medebepalend:

·       Oosterscheldekering inclusief het gebied tussen damaanzet en de N255 op Noord-Beveland.

·       Sloegebied inclusief de locatie buitenzijde Bernhardweg en de locatie bij de Totalsteiger.

·       Kreekraksluizen/Schelde Rijnkanaal in de gemeente Reimerswaal.

·       Kanaalzone in de gemeente Terneuzen.

·       Krammersluizen (Philipsdam/Grevelingendam) in de gemeente Schouwen-Duiveland

·       Willempolder / Abraham Wissepolder in de gemeente Tholen

·       Anna Vosdijkpolder in de gemeente Tholen.

·       Gemaalweg in de gemeente Tholen.

·       Willem Annapolder in de gemeente Kapelle.

·       Hoofdplaatpolder in de gemeente Sluis.

·       Toegangswegen Zeelandbrug in de gemeenten Noord-Beveland en Schouwen-Duiveland.

Om de realisatie van de provinciale ambitie voor het stimuleren van windenergie mogelijk te maken, wordt in het derde lid een mogelijkheid opgenomen om, buiten de nader door gemeenten te begrenzen windenergie concentratielocaties, in beperkte mate extra projecten toe te voegen. In lijn met het bestaand concentratiebeleid wordt deze mogelijkheid uitsluitend geboden indien de locatie ligt langs een grootschalige infrastructuurlijn, zoals auto(snel)wegen, dijken langs de grote wateren of op of grenzend aan een grootschalig bedrijventerrein. Verder dient aannemelijk gemaakt te worden dat de aanwezige omgevingskwaliteiten zich niet verzetten tegen een nieuwe windenergielocatie en dient er sprake te zijn van een concentratie van tenminste drie windturbines. De afwegingskaders die gelden voor natuur en landschap dienen bij nieuwe locaties te worden betrokken.

Onder nieuwe windturbines zoals bedoeld in het eerste lid worden verstaan: windturbines die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet in een geldend omgevingsplan of een ander besluit zijn toegelaten.

Onder bestaande windturbines worden begrepen: windturbines die, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, reeds in een omgevingsplan of in een ander besluit zijn toegelaten.

De regeling heeft geen betrekking op windturbines met een lagere tiphoogte dan 21 meter.

Artikel 5.11 Zonne-energie

In artikel 5.11 is het beleid voor zonne-energie neergelegd. De Provincie wil de ontwikkeling van zonne-energie stimuleren. Vanuit de gedachte van de kwetsbaarheid van het landschap, zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van verstening en versnippering van het buitengebied wordt ingezet op concentratie binnen bestaand stedelijk gebied en op of grenzend aan specifiek benoemde locaties buiten bestaand stedelijk gebied. Deze aspecten worden van provinciaal belang geacht.

Bij het realiseren van locaties grenzend aan bestaand stedelijk gebied, op of grenzend aan een bedrijventerrein, op of grenzend aan een bouwvlak en op of grenzend aan glastuinbouwbedrijven dient de opstelling voor zonne-energie ruimtelijk ondergeschikt te zijn aan het gebied waar de opstelling aan grenst. 

Verder zijn opstellingen toegestaan op gronden op of grenzend aan gronden waarop nutsvoorzieningen, stortplaatsen, windenergie of zonne-energie zijn toegelaten. Een voorbeeld van een locatie waarop reeds zonne-energie is toegestaan is de Ceresweg in Tholen.

Op gronden waarop infrastructuur is toegestaan zijn eveneens opstellingen voor zonne-energie toegestaan. Hierbij wordt gedacht aan overtollige overhoeken, bij infrastructurele knooppunten, etc. 

Ook zijn opstellingen voor zonne-energie toegestaan op water indien in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat er geen significant nadelige effecten zijn voor natuur, recreatie, de waterkwaliteit of visserij. Een voorbeeld van water waarop een zonne-energie opstelling mogelijk is, zijn spaarbekkens bij bijvoorbeeld de Krammersluizen. Versnipperde realisatie op bijvoorbeeld sloten en watergangen is vanuit landschappelijke oogpunt en zorgvuldig ruimtegebruik ongewenst. 

Verder dient aannemelijk gemaakt te worden dat de aanwezige omgevingskwaliteiten zich niet verzetten tegen een nieuwe zonne-energieontwikkeling.

De regeling heeft geen betrekking op zonne-installaties op daken van gebouwen.

Paragraaf 5.1.5 Recreatie en activiteiten op stranden

De Zeeuwse kust is van groot belang voor Zeeland én Nederland vanwege het behoud en de versterking van de waterveiligheid en natuurwaarden, het Zeeuwse DNA in landschap en erfgoed, alsmede de economie en werkgelegenheid. De diversiteit aan functies maakt mede dat er discussie over de gewenste ontwikkeling van de Zeeuwse kust is ontstaan. Met het opstellen van de Zeeuwse Kustvisie is invulling gegeven aan de opgaven in de kustzone en wordt tegemoet gekomen aan de afspraken in het Nationale Kustpact. De beleidsmatige borging en uitvoering van de Zeeuwse kustvisie is vastgelegd in het convenant ‘Samen sterk voor de Zeeuwse kust’, getekend op 9 oktober 2017. 

Het provinciale beleid is gericht op het borgen en versterken van de kwaliteit van de verblijfsrecreatieve sector in samenhang met de omliggende natuur- en landschapswaarden. Doel is de Zeeuwse Kwaliteitskust te beschermen, versterken en waar nodig herstellen.  

De verblijfsrecreatie buiten de kustzone vraagt in de toekomst om een kwaliteitsverbetering en productinnovatie en –differentiatie. Het provinciale beleid is gericht op het borgen en versterken van de kwaliteit van de verblijfsrecreatieve sector in samenhang met de omliggende natuur- en landschapswaarden. Dit streven is gebaseerd op de gedachtegang in de Zeeuwse kustvisie. 

Het strand, de duinen, dammen en dijken vormen samen de waterkeringszone en beschermen Zeeland en de buurprovincies tegen overstromingen. Het strand en de duinen vormen hiernaast het grootste aaneengesloten natuurgebied van Nederland. Het ervaren van de elementen en het vrije uitzicht op de horizon zijn grote kwaliteiten die gekoesterd moeten worden. Ook bieden ze volop ruimte aan recreatieve activiteiten, van uitwaaien op een leeg winters strand tot en met de zomerse hectiek van zwemmen, zonnebaden en water gerelateerde sporten. 

Het provinciaal belang is gelegen in het borgen van deze kwaliteiten, door in te zetten op het garanderen van de waterveiligheid, het beschermen en versterken van de natuurlijke processen en het bieden van strandplezier voor inwoner en toerist. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen natuurstranden en recreatiestranden. 

Het provinciale beleid is gericht op het voorkomen van permanente bewoning van tot verblijfsrecreatie bestemde complexen. Hiermee worden bedoeld zomerhuizenterreinen, hotels, recreatieve appartementencomplexen en kampeerterreinen. Een doelstelling is dergelijke complexen te behouden voor de verblijfsrecreatieve markt en te bevorderen dat deze complexen ook daadwerkelijk voor de recreatieve verhuur worden aangeboden in de vorm van een centraal bedrijfsmatige exploitatie en wordt voorkomen dat er langs oneigenlijke weg extra reguliere woningen aan het woningaanbod worden toegevoegd. Dit aspect wordt van provinciaal belang geacht. 

Gezien het grote aantal minicampings in de provincie, de betekenis voor de bijdrage aan de differentiatie van het toeristisch product en het behoud van een landschappelijk aantrekkelijke omgeving (ruimtelijke kwaliteit) worden deze onderdelen van het recreatiebeleid over kleinschalig kamperen als provinciaal belang aangemerkt. 

Het provinciale beleid is gericht op het borgen en versterken van de kwaliteit van de verblijfsrecreatieve sector in samenhang met de omliggende natuur- en landschapswaarden. Doel is de Zeeuwse Kwaliteitskust te beschermen, versterken en waar nodig herstellen. 

Jachthavens en watersport vormen een belangrijk onderdeel van het (verblijfs)recreatief product van Zeeland. Jachthavens worden de afgelopen periode geconfronteerd met een teruglopende bezetting. Deze trend zal ook de komende jaren doorzetten. Voor bestaande bedrijven is kwaliteitsverbetering en innovatie van groot belang. Het provinciaal beleid richt zich op het verbeteren van de kwaliteit. Opwaarderen of herinrichten van bestaande jachthavens wordt een steeds grotere opgave. Het is daarom van belang om in te zetten op opwaardering of herinrichting van bestaande jachthavens. Een rem op toevoeging van ligplaatsen kan deze opgave ondersteunen. Het provinciaal beleid richt zich daarom eveneens op het voorkomen van overaanbod van ligplaatsen. 

Provincie voert een terughoudende beleid voor lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen. Dit beleid is reeds lange tijd onderdeel van provinciale beleidsplannen, waaronder het streekplan Zeeland 1997, het Omgevingsplan 2006-2012, het Omgevingsplan 2012-2018 en het Omgevingsplan Zeeland 2018. Provinciale belangen hierbij zijn het tegengaan van hinder voor mens en natuur, behoud van stilte in de grote natuurgebieden van Zeeland (met inbegrip van de Deltawateren) en het behoud van de waarde van een rustig platteland. 

Artikel 5.12 Verblijfsrecreatie in de kustzone

De Zeeuwse kust is van groot belang voor Zeeland én Nederland vanwege het behoud en de versterking van de waterveiligheid en natuurwaarden, het Zeeuwse DNA in landschap en erfgoed, alsmede de economie en werkgelegenheid. De diversiteit aan functies maakt mede dat er discussie over de gewenste ontwikkeling van de Zeeuwse kust is ontstaan. Met het opstellen van de Zeeuwse Kustvisie is invulling gegeven aan de opgaven in de kustzone en wordt tegemoet gekomen aan de afspraken in het Nationale Kustpact. De beleidsmatige borging en uitvoering van de Zeeuwse kustvisie is vastgelegd in het convenant ‘Samen sterk voor de Zeeuwse kust’, getekend op 9 oktober 2017.

Het provinciale beleid is gericht op het borgen en versterken van de kwaliteit van de verblijfsrecreatieve sector in samenhang met de omliggende natuur- en landschapswaarden. Doel is de Zeeuwse Kwaliteitskust te beschermen, versterken en waar nodig herstellen. 

Verblijfsrecreatieve ontwikkelingen in de kustzone zijn mogelijk onder specifiek in artikel 5.12 en bijlage IV genoemde voorwaarden.

In het eerste lid is geregeld dat nieuwvestiging en uitbreiding van verblijfsrecreatie (bijvoorbeeld zomerhuizenterreinen, hotels, recreatieve appartementen, kampeerterreinen) mogelijk is binnen de begrenzing van de Zeeuwse badplaatsen. Ontwikkelingen dienen wel te voldoen aan de in bijlage IV, onderdeel 1, opgenomen voorwaarden B tot en met D. Deze hebben betrekking op de economische haalbaarheid, de markt en het onderscheidend vermogen van het concept en de sociaal maatschappelijke bijdrage die de ontwikkeling oplevert. Indien er sprake is van een aandachtsgebied binnen de badplaatsen dan moet tevens aannemelijk gemaakt worden dat voldaan wordt aan de in bijlage IV, onderdeel 2, opgenomen uitgangspunten. Een voorbeeld van een dergelijk gebied is het Nollebos in de gemeente Vlissingen.

In afwijking van het eerste lid zijn in het derde tot en met achtste lid ook mogelijkheden opgenomen om buiten de begrenzing van de Zeeuwse badplaatsen nieuwe verblijfsrecreatieterreinen of uitbreiding van bestaande terreinen te realiseren. In het vierde lid is de mogelijkheid opgenomen om in zogenaamde aandachtsgebieden nieuwe verblijfsrecreatieterreinen te realiseren. In bijlage IV wordt tevens verwezen naar de beschreven strategie voor de aandachtsgebieden in de desbetreffende regiovisies in de Zeeuwse kustvisie. In het zesde lid zijn de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande verblijfsrecreatieterreinen geregeld. De specifieke voorwaarden die hieraan gesteld worden zijn opgenomen in bijlage IV, onderdeel 1. Uitgangspunt is dat kwaliteitsverbetering van bestaande bedrijven plaats vindt binnen de bestaande oppervlakte en eenheden van het bedrijf. Een beperkte uitbreiding van oppervlakte en eenheden is onder voorwaarden toegestaan.

In het zesde lid, onder b is aangegeven dat uitbreiding niet is toegestaan in zogenaamde beschermingsgebieden en Groene Zeeuwse Topkwaliteit gebieden. In het zevende lid is hierop een uitzondering opgenomen voor uitbreiding in de beschermingsgebieden. Dit is mogelijk mits aannemelijk wordt gemaakt dat de kenmerken en waarden van de beschermingsgebieden niet significant worden aangetast. Voor de kenmerken en waarden van de beschermingsgebieden wordt verwezen naar de Zeeuwse kustvisie met bijbehorende bijlage ‘Analyse Bosch & Slabbers: waardering en strategieën voor het behoud en versterken van de landschappelijke kwaliteit van de Zeeuwse kust’, zoals deze luidt op de datum van vaststelling van deze verordening. 

In het achtste lid is een uitzondering opgenomen voor gebieden waarop verschillende ‘aanduidingen’ van toepassing zijn. Een voorbeeld van een dergelijk gebied is Nehalennia in de gemeente Veere. Deze gebieden hebben naast een aanduiding Groene Zeeuws Topkwaliteit gebied tevens een aanduiding Aandachtsgebied. In dergelijke gebieden is uitbreiding toegestaan indien aannemelijk wordt gemaakt dat de kenmerken en waarden van deze Groene Zeeuwse Topkwaliteit gebieden niet significant worden aangetast. Voor de kenmerken en waarden van de Groene Zeeuwse Topkwaliteit gebieden wordt verwezen naar de Zeeuwse kustvisie met bijbehorende bijlage ‘Analyse Bosch & Slabbers: waardering en strategieën voor het behoud en versterken van de landschappelijke kwaliteit van de Zeeuwse kust’, zoals deze luidt op de datum van vaststelling van deze verordening.

In bijlage IV, onderdeel 1 en 2, zijn de specifieke voorwaarden voor verblijfsrecreatieve ontwikkelingen nader gespecificeerd. Het Ontwikkelkader zet in op de samenhang tussen verblijfsrecreatieve ontwikkelingen en de omgeving. Hier wordt gedoeld op de integratie van accommodatie met het (deels te creëren) kustlandschap, natuur en met de cultuur en economie van de Zeeuwse badplaatsen. Met de voorwaarde ‘integraal onderdeel uitmaakt van een (nieuw) landschap’ in bijlage IV, onderdeel 1, onder A, wordt bedoeld dat een ontwikkeling zich voegt in het landschap en daar onderdeel van uitmaakt. Met de voorwaarde ‘er sprake is van een integrale kwaliteitsimpuls van het bestaande en de toekomstige accommodatie in bijlage IV, onderdeel 1, onder A, wordt bedoeld productinnovatie, onderscheidende kwaliteit, differentiatie in het verblijfsrecreatief aanbod en kwaliteitsverbetering. Met de voorwaarde ‘economische uitvoerbaarheid’ in bijlage IV, onderdeel 1, onder B, wordt tevens verwezen naar artikel 5.16 van deze verordening. Met de voorwaarde ‘markt en onderscheidend vermogen van het concept’ in bijlage IV, onderdeel 1, onder C, wordt bedoeld de onderscheidende kwaliteit van de ontwikkeling in relatie tot bestaande accommodatie. Met de voorwaarden ‘sociaal maatschappelijke bijdrage’ in bijlage IV, onderdeel 1, onder D, wordt bijvoorbeeld gedoeld op nieuwe voorzieningen, dagrecreatieve mogelijkheden of een ommetje voor bewoners.

Artikel 5.13 Verblijfsrecreatie buiten de kustzone

De verblijfsrecreatie buiten de kustzone vraagt in de toekomst om een kwaliteitsverbetering en productinnovatie en –differentiatie. Het provinciale beleid is gericht op het borgen en versterken van de kwaliteit van de verblijfsrecreatieve sector in samenhang met de omliggende natuur- en landschapswaarden. Dit streven is gebaseerd op de gedachtegang in de Zeeuwse kustvisie. Daar waar in artikel 5.12 specifieke voorwaarden voor ontwikkelingen voor de kustzone worden benoemd, wordt in artikel 5.13 volstaan met algemene uitgangspunten. Voor het gebied buiten de kustzone wordt beoogd via een gebiedsgerichte aanpak de voorkomende knelpunten in gezamenlijkheid op te lossen en de regionale kansen te verzilveren. Dit kan op termijn leiden tot specifieke uitgangspunten voor specifieke regio’s of gebieden. Tot die tijd gelden de in artikel 5.13 opgenomen algemene kaders voor nieuwvestiging en uitbreiding van bestaande verblijfsrecreatiebedrijven.

Nieuwvestiging en uitbreiding is mogelijk binnen de begrenzing bestaand stedelijk gebied. In afwijking hierop is nieuwvestiging ook mogelijk indien gezamenlijke partijen – vooruitlopend op de uitkomsten van een gebiedsgerichte aanpak – in gezamenlijkheid een specifiek aandachtsgebied aanwijzen en gaan ontwikkelen. Dit is nader verwoord in bijlage IV, onderdeel 4.

Voor bestaande bedrijven ligt de focus op kwaliteitsverbetering, productinnovatie en -differentiatie. Eventuele daarvoor noodzakelijk uitbreiding in eenheden en/of oppervlakte is mogelijk indien deze voldoet aan het Ontwikkelkader zoals benoemd in bijlage IV.

In bijlage IV, onderdeel 3 en 4, zijn de specifieke voorwaarden voor verblijfsrecreatieve ontwikkelingen nader gespecificeerd. Het ontwikkelkader zet in op de samenhang tussen verblijfsrecreatieve ontwikkelingen en de omgeving. Hier wordt gedoeld op de integratie van accommodatie met het (deels te creëren) landschap, natuur en met de cultuur en economie van de omgeving. Met de voorwaarde ‘integraal onderdeel uitmaakt van een (nieuw) landschap’ in bijlage IV, onderdeel 3, onder A, wordt bedoeld dat ontwikkelingen zich voegen in het landschap en daar onderdeel van gaan uitmaken.

Met de voorwaarde dat ‘er sprake is van een integrale kwaliteitsimpuls van de bestaande en toekomstige accommodatie’ in bijlage IV, onderdeel 3, onder A, wordt bedoeld productinnovatie, onderscheidende kwaliteit, differentiatie in het verblijfsrecreatieve aanbod en kwaliteitsverbetering.

Met de voorwaarde ‘economische haalbaarheid’ in bijlage IV, onderdeel 3, onder B, wordt tevens verwezen naar de artikel 5.15 en artikel 5.16van deze verordening.

Met de voorwaarde ‘markt en onderscheidend vermogen van het concept’ in bijlage IV, onderdeel 3, onder C, wordt bedoeld de onderscheidende kwaliteit van de ontwikkeling ten opzichte van bestaande accommodatie.

Met de voorwaarde ‘sociaal maatschappelijke bijdrage’ in bijlage IV, onderdeel 3, onder D, wordt bijvoorbeeld gedoeld op nieuwe voorzieningen, dagrecreatieve mogelijkheden of een ommetje voor bewoners.

Artikel 5.14 Strandzonering

Het strand, de duinen, dammen en dijken vormen samen de waterkeringszone en beschermen Zeeland en de buurprovincies tegen overstromingen. Het strand en de duinen vormen hiernaast het grootste aaneengesloten natuurgebied van Nederland. Het ervaren van de elementen en het vrije uitzicht op de horizon zijn grote kwaliteiten die gekoesterd moeten worden. Ook bieden ze volop ruimte aan recreatieve activiteiten, van uitwaaien op een leeg winters strand tot en met de zomerse hectiek van zwemmen, zonnebaden en water gerelateerde sporten.

Het provinciaal belang is gelegen in het borgen van deze kwaliteiten, door in te zetten op het garanderen van de waterveiligheid, het beschermen en versterken van de natuurlijke processen en het bieden van strandplezier voor inwoner en toerist. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen natuurstranden en recreatiestranden, weergegeven in begrensde strandvlakken. Het betreft een dynamische grens met als begrenzingen de gemiddelde laagwaterlijn en de duinvoet en daarmee het droge en intergetijde deel van het strand. Ten behoeve van het provinciaal belang, wordt uitbreiding en kwaliteitsverbetering van bestaande bebouwing toegestaan onder de in dit artikel benoemde voorwaarden. De primaire functie van de waterkering, bescherming tegen overstroming, is hierbij leidend.

Artikel 5.15 Verbod permanent wonen

Het provinciale beleid is gericht op het voorkomen van permanente bewoning van tot verblijfsrecreatie bestemde complexen. Hiermee worden bedoeld zomerhuizenterreinen, hotels, recreatieve appartementencomplexen en kampeerterreinen. Een doelstelling is dergelijke complexen te behouden voor de verblijfsrecreatieve markt en te bevorderen dat deze complexen ook daadwerkelijk voor de recreatieve verhuur worden aangeboden in de vorm van een centraal bedrijfsmatige exploitatie (zie artikel 5.16) en wordt voorkomen dat er langs oneigenlijke weg extra reguliere woningen aan het woningaanbod worden toegevoegd. Dit aspect wordt van provinciaal belang geacht. Individuele burgerwoningen in het buitengebied worden niet tot de verblijfsrecreatieve complexen gerekend. De regel is bedoeld voor nieuwe plannen en besluiten die verblijfsrecreatieve complexen of de uitbreiding daarvan toelaten. Op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening vigerende omgevingsplannen kennen veelal reeds de regel dat permanente bewoning niet is toegestaan. Bij een wijziging van deze vigerende omgevingsplannen dient de regel dat permanente bewoning niet is toegestaan.

Artikel 5.16 Centraal bedrijfsmatige exploitatie

Bij de toelichting op artikel 5.15 is aangegeven dat het provinciaal beleid is gericht op het voorkomen van permanente bewoning van tot verblijfsrecreatie bestemde complexen. Een doelstelling is dergelijke complexen te behouden voor de verblijfsrecreatieve markt en te bevorderen dat deze complexen ook daadwerkelijk voor de recreatieve verhuur worden aangeboden in de vorm van een centraal bedrijfsmatige exploitatie en wordt voorkomen dat er langs oneigenlijke weg extra reguliere woningen aan het woningaanbod worden toegevoegd. Dit aspect wordt van provinciaal belang geacht.

In de praktijk blijkt dat er ook behoefte is aan verblijfsrecreatieve complexen die niet verplicht worden verhuurd in de vorm van een centrale bedrijfsmatige exploitatie. Om hier in te kunnen voorzien kan onder voorwaarden worden afgeweken van bovengenoemde hoofdregel. Hiervan is sprake wanneer wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • De ontwikkeling wordt gerealiseerd binnen de begrenzing van de badplaatsen Cadzand-Bad, Breskens, Vlissingen, Zoutelande, Westkapelle, Domburg, Oostkapelle, Vrouwenpolder, Burg-Haamstede en Renesse;

  • De ontwikkeling onderdeel uitmaakt van een bredere visie op de betreffende badplaats en in het verlengde daarvan een bijdrage levert aan het versterken van de leefbaarheid, de ruimtelijke kwaliteit en de herstructurering/transformatie van de betreffende badplaats;

  • Aan de ontwikkeling een actuele prognose ten grondslag ligt op basis waarvan de specifieke behoefte aan deeltijdwonen wordt onderbouwd;

  • De desbetreffende gemeente een door gedeputeerde staten geaccordeerde programmering hanteert waarmee ze in de aangetoonde behoefte kan voorzien.

Het is mogelijk op of aansluitend aan bedoelde complexen gronden aan te wijzen voor 'dienstwoning' (waar, in verband met noodzaak vanuit de bedrijfsvoering, permanente bewoning is toegestaan). Dergelijke woningen worden, voor de toepassing van deze verordening, geacht niet te behoren tot het 'verblijfsrecreatieterrein' zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 5.12, artikel 5.13, artikel 5.15 en artikel 5.16.

In artikel 5.16, vierde lid is de instructie opgenomen dat een omgevingsplan voor een nieuw verblijfsrecreatieterrein of de uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein regels bevat die betrekking hebben op duurzaam beheer en onderhoud van een terrein. Onder duurzaam beheer wordt verstaan een verzorgde openbare ruimte en maatregelen die leiden tot een intensiever gebruik van ruimte en, zo mogelijk, maatregelen die leiden tot een hoger bedrijfseconomisch rendement en minder milieubelasting.

Dit kan bijvoorbeeld worden gewaarborgd door in het omgevingsplan de eis van een centrale bedrijfsmatige exploitatie op te nemen. Ook kan worden gedacht aan privaatrechtelijke afspraken over het in eigendom houden van de grond die tot het complex behoort dan wel de gronden waarop de gemeenschappelijke voorzieningen worden gerealiseerd alsmede omtrent de kwalitatieve instandhouding van het complex.

Artikel 5.17 Kleinschalig kamperen

In dit artikel worden enkele concrete onderdelen van het provinciale beleid voor kleinschalig kamperen geregeld. Gezien het grote aantal kleine kampeerterreinen in de provincie, de betekenis voor de bijdrage aan de differentiatie van het toeristisch product en het behoud van een landschappelijk aantrekkelijke omgeving (ruimtelijke kwaliteit) worden deze onderdelen van het recreatiebeleid als provinciaal belang aangemerkt. Het doel bij het kleinschalig kamperen is uit te gaan van toeristisch kamperen (gebruik van niet permanente kampeermiddelen). Ten hoogste 5 kampeermiddelen zijn permanent toegestaan.

Artikel 5.18 Jachthavens en waterrecreatie

In artikel 5.18 worden regels gesteld voor het toevoegen van nieuwe ligplaatsen in jachthavens. In het eerste lid is bepaald dat nieuwe ligplaatsen primair zijn toegelaten in bestaande jachthavens. Het woord ‘primair’ geeft aan dat ook nieuwe ligplaatsen buiten de bestaande jachthavens mogelijk zijn, bijvoorbeeld in het kader van integrale gebiedsontwikkeling. Hierbij bestaat afwegingsruimte waarbij afgewogen dient te worden in hoeverre bij nieuwvestiging buiten bestaande jachthavens de kansen voor transformatie of verplaatsen van een bestaande jachthaven zijn benut.

Het provinciale beleid is gericht op het borgen en versterken van de kwaliteit van de verblijfsrecreatieve sector in samenhang met de omliggende natuur- en landschapswaarden. Doel is de Zeeuwse Kwaliteitskust te beschermen, versterken en waar nodig herstellen.

Jachthavens en waterrecreatie vormen een belangrijk onderdeel van het (verblijfs)recreatief product van Zeeland. Jachthavens worden de afgelopen periode geconfronteerd met een teruglopende bezetting. Inmiddels neemt het aantal nieuwe gebruikers toe door de inzet op de huur van boten. Daarnaast is een positieve trend te zien binnen de funsporten (op en aan het water). Voor bestaande bedrijven blijft kwaliteitsverbetering en innovatie van groot belang. Het provinciaal beleid richt zich op het verbeteren van de kwaliteit door het opwaarderen of herinrichten van bestaande jachthavens. Een rem op toevoeging van ligplaatsen kan deze opgave ondersteunen. Het provinciaal beleid richt zich daarom eveneens op het voorkomen van overaanbod van ligplaatsen, maar wel met oog voor kansen vanuit gebiedsontwikkeling. In dat kader dienen gemeenten per initiatief en gebiedsaanpak een beoordeling te maken van de economische uitvoerbaarheid van het initiatief en de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering en sanering. Daarbij kan de gemeente rekening houden met specifieke doelgroepen (bijvoorbeeld zeezeilers of woning met ligplaats), de bezettingsgraad van jachthavens in de buurt en alternatieve mogelijkheden in bestaande jachthavens.

Prioriteit wordt gegeven aan de kwaliteitsverbetering en transformatie van de bestaande jachthavens. Het doel is dat het totale aantal ligplaatsen in Zeeland per saldo niet toeneemt. Een beperkt aantal extra ligplaatsen binnen een bestaande haven of een tijdelijke toename in het kader van gebiedsontwikkeling zijn mogelijk 

Artikel 5.19 Lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen

In dit artikel is het (terughoudende) beleid voor lawaaisporten, gemotoriseerde luchtsporten en landingsplaatsen verwoord. Dit beleid is reeds lange tijd onderdeel van provinciale beleidsplannen, waaronder het streekplan Zeeland 1997, het Omgevingsplan 2006-2012, het Omgevingsplan 2012-2018 en het Omgevingsplan Zeeland 2018. Provinciale belangen hierbij zijn het tegengaan van hinder voor mens en natuur, behoud van stilte in de grote natuurgebieden van Zeeland (met inbegrip van de Deltawateren) en het behoud van de waarde van een rustig platteland.

Het aanwijzen van nieuwe terreinen en de uitbreiding van bestaande terreinen voor bedoelde sporten is slechts mogelijk in de in artikel 5.19, eerste lid, benoemde gevallen. 

Met de zinsnede aan het eind van het tweede lid "op voorwaarde dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet wordt vergroot" wordt bedoeld dat geen verdergaande uitbreiding of nieuwvestiging mag worden toegelaten, die uitgaat boven in een vigerend plan of op basis van een eerder verleende vrijstelling/ontheffing reeds toegelaten ontwikkelingen.

Wat het eerste lid, onder c betreft is een uitzondering gemaakt voor modelvliegtuigen. Afstand tot het NNN is belangrijk. Met het NNN worden de gebieden bedoeld zoals geregeld in de artikelen artikel 5.31 t/m artikel 5.33 van deze verordening. Ook modelvliegtuigterreinen kunnen voor overlast zorgen. Van de gemeente wordt verwacht dat in voorkomend geval een afweging wordt gemaakt waarbij rekening wordt gehouden met het aanhouden van afstand tot gevoelige functies zoals woon- en verblijfsrecreatieve functies.

Artikel 5.20 Ruimtelijke ontwikkelingen rondom het Veerse Meer

Dit artikel en de bijbehorende bijlage beschrijven de eisen aan ruimtelijke ontwikkelingen rondom het Veerse Meer. Deze eisen vloeien voort uit de eerste fase van de ontwikkeling van de gebiedsvisie voor het Veerse Meer. Op dit moment wordt deze eerste fase nog uitgewerkt in een tweede fase. De ontwikkeling van deze gebiedsvisie is dus nog in volle gang. Daarom is de huidige versie van artikel 5.20, en de bijbehorende bijlage, een conceptversie. De definitieve versie van dit artikel en de bijlage kan daarom afwijken van het ontwerp. Omdat de gebiedsvisie in nauwe afstemming met de betrokken partijen wordt ontwikkeld, zullen de belangen van deze partijen in de totstandkoming van de definitieve versie ook worden meegenomen. 

Fase 2 zal naar verwachting nog leiden tot een aanscherping/aanvulling van principes en van definities, het toevoegen van (een kaart met) gebiedstypologieën en de begrenzing en beschrijving van de aandachts- en beschermingsgebieden.

Artikel 5.20 en de bijbehorende uitgangspunten in bijlage V komen niet in de plaats van de eisen die artikel 5.13 stelt. Voor initiatieven in de omgeving van het Veere Meer blijft dus ook artikel 5.13 gelden.

Subparagraaf 5.1.7.1 Omgevingsplan

Het provinciale belang is gelegen in het behoud van omgevingskwaliteit en het tegengaan van verstening en versnippering van het buitengebied. 

Het concentratiebeleid voor glastuinbouw wordt als provinciaal belang aangemerkt. Zowel vanuit economisch als vanuit omgevingsperspectief (bundeling en tegengaan van versnippering van het landelijk gebied) heeft concentratie voordelen boven een gespreide ontwikkeling. 

De provincie voert al jaren een stringent vestigingsbeleid voor intensieve veehouderij. Dit stringente beleid is in dit artikel neergelegd. De provinciale belangen voor het stellen van regels omtrent het vestigingsbeleid voor intensieve veehouderij zijn gelegen in het streven naar het behoud van landschappelijke waarden (in verband daarmee o.a. het tegengaan van grote industrieel aandoende bedrijven), het tegengaan van stankhinder, behoud van een goed toeristisch product ('het toeristisch product Zeeland'), het bevorderen van recreatief medegebruik van het landelijk gebied en het bevorderen van een vitale, grondgebonden landbouw als belangrijke 'drager' van het landelijk gebied. 

Het provinciaal belang voor het reguleren van agrarische onderzoeksbedrijven is gelegen in het behoud van omgevingskwaliteit en het tegengaan van verstening en versnippering van het buitengebied. Agrarische onderzoeksbedrijven zijn bedrijven die zich uitsluitend richten op onderzoek naar nieuwe en verbetering van bestaande agrarische gewassen ten behoeve van de agrarische sector. Qua verschijningsvorm zijn deze bedrijven een combinatie van grondgebonden akkerbouw, glasopstallen, laboratorium en kantoor.

Artikel 5.21 Concentratie agrarische bebouwing

Met deze regel wordt toepassing gegeven aan een deel van het agrarisch vestigingsbeleid zoals dat in de Omgevingsvisie is verwoord. Het provinciale belang is gelegen in het behoud van omgevingskwaliteit en het tegengaan van verstening en versnippering van het buitengebied. Met het derde lid is onder meer beoogd de situatie waarin sprake is van een bedrijf met meer dan één bouwvlak (tweede bouwvlak of een zogenaamd bouwvlak op afstand) te eerbiedigen. Met kleinschalige bouwwerken zoals genoemd in het tweede lid, onder d worden bouwwerken bedoeld van circa 50 m². In specifieke gevallen kan op basis van een expliciete onderbouwing maatwerk worden geleverd. Onder doelmatige agrarische bedrijfsvoering worden activiteiten in het kader van een verbrede landbouw (nieuwe economische dragers) mede begrepen. Hieronder valt ook eventuele bebouwing (bijv. sanitaire voorziening) ten behoeve van een minicamping. Ter voldoening aan het tweede lid, onder d is het eveneens toegelaten in een omgevingsplan een afwijkingsbepaling op te nemen voor kleinschalige bouwwerken en daarbij het afwegingscriterium, zoals in het tweede lid, onder d geformuleerd, over te nemen.

Onder het begrip "een nieuw agrarische bouwwerk" wordt niet verstaan het toelaten van bebouwing op gronden die reeds zijn bebouwd op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening. Evenmin wordt onder dit begrip verstaan het toelaten van bebouwing op bouwvlakken die reeds zijn aangewezen in, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, vigerende omgevingsplannen. Onder het begrip agrarische bouwwerken worden niet begrepen erf- en terreinafscheidingen.

Voor bassins ten behoeve van aquacultuur zijn in het Omgevingsplan provinciale beleidsuitgangspunten verwoord. Ook is voor aquacultuur een convenant gesloten. Aan gemeenten wordt gevraagd daarmee rekening te houden. In het overleg over initiatieven zal hieraan aandacht worden besteed. 

Artikel 5.22 Bufferzones

Met deze regels wordt toepassing gegeven aan het provinciale bufferbeleid. Het betreft planologische kwaliteitsnormen. De regels zijn van toepassing op nieuwe situaties (met de zinsnede "voor de eerste maal" en de uitdrukking "nieuw" wordt beoogd de regels niet van toepassing te laten zijn op bestaande situaties).

De regels hebben betekenis voor het agrarisch gebied (het buitengebied) in relatie tot woonwijken en verblijfsrecreatieterreinen. Op diverse plaatsen in de provincie is nog sprake van agrarische bedrijvigheid binnen bestaand stedelijk gebied. In veel van die situaties bevinden zich ook reeds bestaande woningen op korte afstand van agrarische bedrijven. Het bufferbeleid zoals neergelegd in dit artikel is daarop niet van toepassing. Wel verdient ook in die situaties scheiding tussen milieugevoelige en milieubelastende functies de aandacht. Uit een oogpunt van stads- en dorpsvernieuwing verdient het veelal aanbeveling dergelijke situaties te saneren. Wat het begrip 'bestaand stedelijk gebied’ betreft moet worden gelet op de feitelijke situatie en de aard van de omgeving. Het bestaand stedelijk gebied eindigt daar waar de bebouwing zijn aaneengesloten karakter verliest.

De regels zijn gesteld voor het houden van afstand tot woonwijken of –kernen inclusief landelijke bebouwingsconcentraties (zoals buurtschappen), woonparken, zomerhuizenterreinen en kampeerterreinen. De regels zijn niet bedoeld voor het houden van afstand tot één of enkele woningen in het buitengebied. In die situaties zal maatwerk moeten worden geleverd waarbij per geval na weging van de betrokken belangen, een keuze moet worden bepaald. Met de regeling wordt voorts beoogd een ruimtelijke kwaliteitsnorm te hanteren voor de scheiding van gevoelige en belastende functies (voorkomen/beperken van stank-, stof-, geluid-, of andere hinder én voorkomen dat de nieuwvestiging van gevoelige functies leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven). Deze afstemming tussen gevoelige en belastende functies wordt als provinciaal belang aangemerkt.

Bij het bepalen van de afstand moet worden gerekend vanaf de gevel van de agrarische gebouwen of, in het geval waarin sprake is van in het plan aangeduide bouwvlakken, vanaf de grens van het bouwvlak (waarop bebouwing is toegelaten). Bij woon- of verblijfsrecreatieve functies moet, voor het bepalen van de afstand, worden gerekend tot of vanaf de perceelgrens en niet vanaf de gevel van de woning of het recreatieve verblijf (de gronden met de functie erf of tuin dan wel (verblijfs)recreatie behoren tot de woon- of verblijfsrecreatieve functies als bedoeld in dit artikel). Reden hiervoor is dat stofoverlast, stank en de fijne drift van bestrijdingsmiddelen bij fruitteelt het woon- en leefklimaat nadelig kunnen beïnvloeden en een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid. Een andere overweging is nog dat in erven en tuinen veelal aan- en uitbouwen (vergunningsvrij) en bijgebouwen zijn toegelaten. Het vierde lid is een voorbeeld van een flexibiliteitsbepaling. Deze bepaling is onder meer bedoeld voor herstructureringsprojecten. Denkbaar is dat een binnen bestaand stedelijk gebied gesitueerd bedrijf wordt gesaneerd en dat het voornemen bestaat daarvoor in de plaats woningen te bouwen. Indien in die situatie tevens sprake is van een buiten bestaand stedelijk gebied gelegen agrarisch bedrijf binnen 100 meter tot de nieuw te bouwen woningen zal moeten worden bezien of een draagkrachtige onderbouwing kan worden geleverd zoals bedoeld in het vierde lid. Mogelijk zal een bestaand agrarisch bedrijf dat is gelegen binnen 100 meter vanaf bestaand stedelijk gebied reeds te maken hebben met beperkingen in de bedrijfsvoering als gevolg van de nabijheid van bestaande woningen. Indien in dat geval geen of nagenoeg geen sprake is van hinder voor de woonfunctie en de nieuw te bouwen woningen niet leiden tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering van het bedoelde agrarische bedrijf kan de kleinere afstand in de motivering bij het omgevingsplan worden beargumenteerd.

Artikel 5.23 Glastuinbouw

Het concentratiebeleid voor glastuinbouw wordt als provinciaal belang aangemerkt. Zowel vanuit economisch als vanuit omgevingsperspectief (bundeling en tegengaan van versnippering van het landelijk gebied) heeft concentratie voordelen boven een gespreide ontwikkeling.

Daarom is bepaald dat nieuwvestiging of uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf slechts mag plaatsvinden in een concentratiegebied.

Buiten de concentratielocaties is ontwikkeling van glastuinbouw toegestaan als neventak bij een bestaand agrarisch bedrijf of als uitbreiding van een bestaand solitair volwaardig glastuinbouwbedrijf. Bestaande solitaire glastuinbouwbedrijven mogen, onder voorwaarden, uitbreiden tot ten hoogste 2 hectare. In het tweede lid is een flexibiliteitsbepaling opgenomen om, onder voorwaarden, door te groeien. De flexibiliteitsbepaling is opgenomen in verband met de belangen van reeds gevestigde bedrijven, de ontwikkeling van bestaande complexen alsmede ruimtelijke kwaliteitswinst door sanering van solitaire glastuinbouwbedrijven elders in de provincie.

Het vereiste van sanering van glasopstanden elders in de provincie, zoals geformuleerd in het tweede lid, geldt uitsluitend voor de groei van een solitair bedrijf boven de norm van twee hectare. Nieuwbouw en sanering hoeven in de tijd niet gelijk op te lopen maar wel moet de sanering worden gewaarborgd. Met het begrip solitair bedrijf wordt bedoeld een glastuinbouwbedrijf dat is gevestigd buiten een concentratiegebied. Het begrip "volwaardig" is gedefinieerd in de begripsbepalingen. Doorgroei naar 2 hectare of, bij sanering van kassen elders, naar meer, is slechts voorbehouden aan bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven.

Met de zinsnede aan het eind van het derde lid "op voorwaarde dat de afwijking van de bepalingen van deze verordening niet wordt vergroot" wordt bedoeld dat geen verdergaande uitbreiding of nieuwvestiging mag worden toegelaten, die uitgaat boven in een vigerend plan of op basis van een eerder verleende vrijstelling/ontheffing reeds toegelaten ontwikkelingen.

Wat de begrenzing van concentratiegebieden betreft is aangesloten bij de voor deze gebieden vastgestelde of in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen. In het delegatiebesluit van dd. Is voor gedeputeerde staten een bevoegdheid opgenomen om de begrenzing van het glastuinbouwgebied Terneuzen aan te passen. Het dient dan te gaan om een ondergeschikte aanpassing waartegen de omgevingskwaliteiten zich niet verzetten. Een voorbeeld is de aanpassing van de begrenzing in verband met een betere situering van de glastuinbouwkassen.

Artikel 5.24 Intensieve veehouderij

De provincie voert al jaren een stringent vestigingsbeleid voor intensieve veehouderij. Dit stringente beleid is in dit artikel neergelegd. De provinciale belangen voor het stellen van regels omtrent het vestigingsbeleid voor intensieve veehouderij zijn gelegen in het streven naar het behoud van landschappelijke waarden (in verband daarmee o.a. het tegengaan van grote industrieel aandoende bedrijven), het tegengaan van stankhinder, behoud van een goed toeristisch product ('het toeristisch product Zeeland'), het bevorderen van recreatief medegebruik van het landelijk gebied en het bevorderen van een vitale, grondgebonden landbouw als belangrijke 'drager' van het landelijk gebied.

In de verordening wordt voor het gehele provinciale grondgebied een regeling getroffen en worden beperkingen gesteld aan de ontwikkeling van intensieve veehouderij. In verreweg de meeste gemeentelijke plannen is reeds een regeling opgenomen voor dit onderwerp. Regeling bij provinciale verordening gebeurt voor dit thema vooral vanuit de 'waarborgfunctie'. Ook in toekomstige gemeentelijke plannen mogen de in de provinciale verordening gestelde normen niet worden overschreden. Wel bestaat voor gemeenten de ruimte om, vanuit een lokale afweging, verdergaande beperkingen te stellen aan bijvoorbeeld de omvang van het bedrijfsvloeroppervlak.

Nieuwvestiging van een intensieve veehouderij, het omschakelen naar een intensieve veehouderij en nieuwe neventakken intensieve veehouderij zijn uitgesloten. Verplaatsing van een in Zeeland gevestigde intensieve veehouderij die in verband met de realisering van een natuurontwikkelingsproject, stads- of dorpsuitbreiding of –vernieuwing of een gebiedsgericht project wordt verplaatst is wel toegelaten. Bij een dergelijke verplaatsing dient wel aannemelijk te worden gemaakt dat de omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten en een significante bijdrage wordt geleverd aan de verduurzaming van het bedrijf.  

Een doelstelling voor bestaande hoofdtakken intensieve veehouderij is te 'verduurzamen'. Bij verduurzaming wordt maatwerk geleverd, waarbij de volgende criteria worden afgewogen: dierenwelzijn, milieuwinst, omgevingskwaliteiten, maatschappelijk verantwoord ondernemen en een vanuit bedrijfsvoering verantwoord ontwikkelingsperspectief. Niet op alle onderdelen hoeft er sprake te zijn van het toepassen van bovenwettelijke normen. Uit het gemeentelijk maatwerk moet blijken dat een significante bijdrage wordt geleverd aan de verduurzaming van het bedrijf met een belangrijke kwaliteitsimpuls voor de omgeving en dat het gaat om een ontwikkeling die meer betekent dan het voldoen aan wettelijke eisen. De provincie hecht waarde aan het treffen van maatregelen die leiden tot 'milieuwinst' (bijvoorbeeld het beperken van stankhinder en het verminderen van stikstofuitstoot) en het versterken van omgevingskwaliteiten (bijvoorbeeld een verbeterde landschappelijke inpassing). Verduurzaming is uitgangspunt en de door gemeenten via maatwerk te verlenen uitbreidingsruimte is daaraan gerelateerd en daarvan afhankelijk. Dergelijke maatregelen zijn in de regel economisch haalbaar bij volwaardige bedrijven en niet of veel minder bij kleinere neventakken. In lid 5 is een regeling opgenomen voor bestaande bedrijven die kleiner zijn dan 5000m2. Deze mogen onder voorwaarden groeien tot maximaal 5000m2 bedrijfsvloeroppervlak. In het zesde lid is een regeling opgenomen voor bestaande bedrijven die al groter zijn dan 5000m2. Uitgangspunt voor deze bedrijven is dat deze onder voorwaarden mogen doorgroeien tot maximaal 8000m2. Er is een enkel bedrijf dat in de huidige situatie al nagenoeg de oppervlakte van laatstgenoemde maximale maat heeft. Voor die situatie is in de regeling voorzien dat in dat geval onder gelijkluidende voorwaarden een maximale uitbreiding van 20% is toegestaan, dit om ook in dat geval verduurzaming mogelijk te maken. Reeds bestaande neventakken behouden een ontwikkelingsmogelijkheid (die is neergelegd in het zevende lid).

In het achtste lid is een regeling opgenomen die ruimte laat voor het vergroten van het bedrijfsvloeroppervlak indien wettelijke regels in verband met dierenwelzijn worden aangescherpt. In het negende lid is een regeling opgenomen voor het zogenaamde Beter Leven Keurmerk. Voor beide regelingen geldt dat bij toepassing daarvan het aantal dieren niet zal toenemen.

Wat de regels voor nieuwvestiging betreft wordt nog opgemerkt dat onder nieuwvestiging niet wordt begrepen de situatie waarin sprake is van een bedrijf met vestigingen op verschillende locaties in Zeeland waarbij concentratie plaatsvindt op één locatie terwijl de activiteit op de andere locatie(s) wordt beëindigd.

Artikel 5.25 Agrarische onderzoeksbedrijven

In dit artikel zijn regels opgenomen voor agrarische onderzoeksbedrijven. Dit zijn bedrijven die zich uitsluitend richten op onderzoek naar nieuwe en verbetering van bestaande agrarische gewassen ten behoeve van de agrarische sector.

Qua verschijningsvorm zijn deze bedrijven een combinatie van grondgebonden akkerbouw, glasopstallen, laboratorium en kantoor. Het provinciaal belang voor het reguleren van deze agrarische onderzoeksbedrijven is gelegen in het behoud van omgevingskwaliteit en het tegengaan van verstening en versnippering van het buitengebied.

Onderscheid wordt gemaakt tussen nieuwvestiging van agrarische onderzoekbedrijven en de uitbreiding van bestaande agrarische onderzoeksbedrijven. Nieuwvestiging van bedrijven wordt uitsluitend toegestaan op bedrijventerreinen of op gronden waarop agrarische bedrijven of glastuinbouwbedrijven worden toegelaten.

Bestaande agrarische onderzoeksbedrijven hebben behoefte aan ruimere uitbreidingsmogelijkheden dan andere bedrijven in het buitengebied. De Provincie stelt daarom geen maximale omvang voor de uitbreiding van bestaande agrarische onderzoeksbedrijven in het landelijk gebied. Wel dient aannemelijk gemaakt te worden dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich niet tegen de uitbreiding verzetten.

Subparagraaf 5.1.7.2 Omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten

De Wet ammoniak en veehouderij, die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, beschermt natuurgebieden die gevoelig zijn voor verzuring door de ammoniakemissie uit dierenverblijven van veehouderijen.  

Op grond van de voormalige Wet ammoniak en veehouderij hebben provinciale staten al zeer kwetsbare gebieden aangewezen. Deze aangewezen gebieden zijn één op één overgenomen in de omgevingsverordening. De aanwijzing van dergelijke kwetsbare gebieden is gebaseerd op de artikelen 2 en 3 van de voormalige Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij. 

Ook onder de Omgevingswet is er aandacht nodig voor de bescherming van natuurgebieden, die gevoelig zijn voor verzuring door de ammoniakemissie uit dierenverblijven van veehouderijen. Artikel 8.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving schrijft dit voor. Hierbij heeft de provincie Zeeland gekozen voor een beleidsneutrale omzetting. De provincie heeft de weigeringsgronden voor omgevingsvergunningen voor veehouderijen van de voormalige Wet ammoniak en veehouderij overgenomen in deze paragraaf. 

Artikel 5.26 Toepassingsbereik

De Wet ammoniak en veehouderij, die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, beschermt natuurgebieden die gevoelig zijn voor verzuring door de ammoniakemissie uit dierenverblijven van veehouderijen. 

Op grond van de voormalige Wet ammoniak en veehouderij hebben provinciale staten al zeer kwetsbare gebieden aangewezen. Deze aangewezen gebieden zijn één op één overgenomen in de omgevingsverordening. De aanwijzing van dergelijke kwetsbare gebieden is gebaseerd op de artikelen 2 en 3 van de voormalige Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij.

Ook onder de Omgevingswet is er aandacht nodig voor de bescherming van natuurgebieden, die gevoelig zijn voor verzuring door de ammoniakemissie uit dierenverblijven van veehouderijen. Artikel 8.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving schrijft dit voor. Hierbij heeft de provincie Zeeland gekozen voor een beleidsneutrale omzetting. De provincie heeft de weigeringsgronden voor omgevingsvergunningen voor veehouderijen van de voormalige Wet ammoniak en veehouderij overgenomen in deze paragraaf.

Artikel 5.27 Weigeringsgronden oprichten en wijzigen veehouderijen

De artikelen 3.201 en 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving wijzen de vergunningplichtige gevallen van veehouderijen aan. Onder de voormalige Wet ammoniak en veehouderij werd de vergunning tot oprichting van een veehouderij in (of in de directe omgeving van) een voor verzuring gevoelig gebied vanaf een bepaald aantal gehouden dieren in elk geval geweigerd, om die gebieden te beschermen tegen de toename van de neerslag van ammoniak. Die dierencategorieën zijn opgenomen onder a t/m f van het eerste lid. Volgens de voormalige Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij valt onder:

  • a.

    melkrundvee: melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld;

  • b.

    paarden: volwassen paarden (3 jaar en ouder), paarden in opfok (jonger dan 3 jaar), volwassen pony's (3 jaar en ouder), pony's in opfok (jonger dan 3 jaar), waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld;

  • c.

    schapen: schapen ouder dan 1 jaar, inclusief lammeren tot 45 kg;

  • d.

    geiten: geiten ouder dan 1 jaar, opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen;

  • e.

    gespeende biggen: biggenopfok; en

  • f.

    vleesrunderen: vleeskalveren tot circa 8 maanden, vleesstieren en overig vleesvee van circa 8 tot 24 maanden (roodvleesproductie) en fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar.

Indien de vergunning van de wijziging van een veehouderij leidde tot de uitbreiding van die veehouderij en het totaal aantal dieren daardoor groter werd dan het aantal, genoemd in het eerste lid, diende op grond van de voormalige Wet ammoniak en veehouderij de vergunning eveneens geweigerd te worden. Dat is overgenomen in het tweede lid van dit artikel.

Artikel 5.28 Toelaatbare oprichting veehouderij

Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet worden aangenomen dat als oprichting van een veehouderij ook moet worden aangemerkt het geval dat een bestaande veehouderij, die onder een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer viel, buiten de reikwijdte van dat besluit komt te vallen en daardoor (weer) vergunningplichtig wordt. Deze situatie kan verschillende oorzaken hebben: 

1.       door een wijziging van de werkingssfeerbepaling van dat besluit; 

2.       door een wijziging van de omgeving van de veehouderij; 

3.       door een wijziging van die veehouderij, die niet de uitbreiding van het aantal dieren inhoudt; of

4.       door de uitbreiding van het aantal dieren.

In de gevallen bedoeld onder 1, 2 en 3 voorziet het eerste lid, onder a, van dit artikel erin dat de oprichtingsvergunning verleend kan worden. 

In het onder 4 bedoelde geval kunnen zich twee situaties voordoen. Allereerst het algemene geval dat geregeld is in het eerste lid, onder b. Daarbij wordt de emissie die de veehouderij op het moment van het ontstaan van de vergunningplicht mocht veroorzaken, gecorrigeerd naar de “beste beschikbare technieken”. In dat geval kan de veehouder alleen door het toepassen van verdergaande emissiereducerende technieken, emissieruimte creëren voor de uitbreiding van het aantal dieren. Zolang het, in het eerste lid, onder b, bedoelde emissieplafond niet wordt overschreden, is het niet van belang op welke diercategorie de uitbreiding betrekking heeft.

Daarnaast bevat het eerste lid, onder c, een uitzondering voor huidige melkrundveehouderijen. Als de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer bedraagt dan 800 kg per jaar, kan de oprichtingsvergunning verleend worden. De toepassing van verdergaande emissiearme technieken is hierbij dus geen vereiste. Afhankelijk van het emissieniveau van de veehouderij, zal uitbreiding zelfs mogelijk zijn zonder aanpassing van bestaande dierenverblijven. Nieuwe dierenverblijven zullen uiteraard wel aan de eisen van de toekomstige regelgeving moeten voldoen.

Onder d tot en met f is een bijzondere regeling opgenomen voor veehouderijen waar dieren grondgebonden worden gehouden. Wanneer bij een veehouderij het aantal van deze dieren toeneemt, behoeft daarvoor niet te worden getoetst aan een emissieplafond.

In het kader van natuurbeheer speelt begrazing soms een belangrijke rol bij de instandhouding van de natuur. Zo is beweiding door schapen essentieel voor de instandhouding van heidegebieden. De regeling in het tweede lid maakt het mogelijk om ten behoeve van dergelijke activiteiten ook binnen de kwetsbare gebieden en de zones daaromheen een oprichtingsvergunning te verlenen.

Artikel 5.29 Toelaatbare wijziging veehouderij

In dit artikellid wordt aangegeven onder welke voorwaarden afgeweken kan worden van het uitbreidingsverbod van artikel 5.27, tweede lid, onder a van deze omgevingsverordening. 

De regeling is vergelijkbaar met de regeling die in artikel 5.28 is uitgewerkt voor bestaande veehouderijen die vergunningplichtig worden, omdat ze buiten de werkingssfeer van een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 van de voormalige Wet milieubeheer zouden komen te vallen.

Op basis van het eerste lid, onder a, onderdeel 1°, geldt bij uitbreiding van het aantal dieren een emissieplafond dat wordt vastgesteld door de vergunde emissie te corrigeren naar de “beste beschikbare technieken”. Uitbreiding is alleen mogelijk door het toepassen van verdergaande emissiearme technieken.

Het eerste lid, onder a, onderdeel 2°, voorkomt dat de emissie kan toenemen bij een veehouderij die al een lagere emissie heeft dan overeenkomt met toepassing van de “beste beschikbare technieken”.

Het eerste lid, onder b, bevat de bijzondere regeling voor melkrundveehouderijen. Voor een toelichting wordt verwezen naar artikel 5.28, eerste lid, onder c.

Onder c tot en met e is evenals in artikel 5.28  een bijzondere regeling opgenomen voor veehouderijen waar dieren grondgebonden worden gehouden. Voor een toelichting hiervoor wordt verwezen naar artikel 5.28, eerste lid, onder a tot en met f.

Met het tweede lid wordt voorkomen, dat wanneer met gebruikmaking van de afwijkende regeling voor melkrundveehouderijen of die voor veehouderijen waar dieren grondgebonden worden gehouden het aantal dieren is uitgebreid, de met deze uitbreiding samenhangende emissietoename later door middel van een wijziging van de vergunning voor het houden van andere diercategorieën, zoals varkens of kippen, wordt gebruikt. Daarmee wordt oneigenlijk gebruik van de regeling tegengegaan.

Paragraaf 5.1.8 Waterkeringen

Het behoud van een veilige waterkering wordt als provinciaal belang aangemerkt. Behoud van een veilige waterkering is in het belang van de veiligheid van de inwoners van Zeeland. Bij een doorbraak van de primaire waterkering is het van belang de gevolgen zo beperkt mogelijk te houden. Dit kan onder meer door het in stand houden van een stelsel van regionale keringen (zie ook artikel 3.1). In deze verordening zijn daarom regels opgenomen voor de bescherming van de regionale waterkeringen.

Artikel 5.30 Regionale waterkeringen

Het behoud van een veilige waterkering wordt als provinciaal belang aangemerkt. Behoud van een veilige waterkering is in het belang van de veiligheid van de inwoners van Zeeland. Bij een doorbraak van de primaire waterkering is het van belang de gevolgen in het achterland zo beperkt mogelijk te houden. Dit kan onder meer door het formeel aanwijzen en in stand houden van een stelsel van regionale keringen (zie ook artikel 3.1). In artikel 2.13 van de Omgevingswet is voorgeschreven dat provincies normen (omgevingswaarden) vaststellen voor de waterveiligheid van regionale waterkeringen die worden aangewezen in de omgevingsverordening. Het waterschap draagt in hoedanigheid van waterkeringbeheerder zorg voor het beheer en onderhoud van deze keringen en stelt in de waterschapsverordening regels vast voor daarbij aan te wijzen beperkingengebieden voor regionale waterkeringen (beschermingszones). Het is van belang dat dit ook ruimtelijk wordt geborgd in het omgevingsplan. In deze verordening is daartoe een instructieregel opgenomen. Hieruit volgt dat activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een regionale waterkering alleen zijn toegestaan als gewaarborgd wordt dat er geen belemmeringen ontstaan voor de instandhouding, het onderhoud, de veiligheid of de versterking van de regionale waterkering.

Door het Rijk is (in het Besluit kwaliteit leefomgeving) voorzien in een regeling voor de primaire waterkeringen.

GS zijn bevoegd de aanwijzing of begrenzing van een regionale waterkering te wijzigen bijvoorbeeld bij een dijkverlegging of statusverlening aan een nieuw dijktraject, regionale waterkeringen, of wanneer anderszins de begrenzing wordt aangepast. Deze bevoegdheid is opgenomen in het delegatiebesluit.

Paragraaf 5.1.9 Natuur

Deze paragraaf is mede opgesteld in verband met afdeling 7.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In deze rijksregeling zijn instructieregels opgenomen met het oog op de bescherming van het natuurnetwerk Nederland.  

Er is een regeling opgenomen voor het beschermen van natuurnetwerk Nederland. Het doel is een planologisch beschermingsregime te bieden voor de aangewezen natuurgebieden. Voor de begrenzing van de gebieden is aangesloten bij de begrenzing van de gebieden in het Natuurbeheerplan Zeeland 2016. Ook de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden zijn in het Natuurbeheerplan vermeld. Daartoe wordt verwezen naar het overzicht van natuurbeheertypen. Wat agrarische gebieden van ecologische betekenis betreft wordt verwezen naar de in het Natuurbeheerplan aangeduide agrarische beheergebieden met daarbij behorende beheerpakketten waarin de beoogde natuurkwaliteit is beschreven. 

Het provinciale belang (dat in dit geval tevens een gedeeld rijksbelang is) is gelegen in behoud en ontwikkeling van een bovenlokaal netwerk van natuurgebieden en bescherming van deze gebieden. Voorts levert dit beleid een bijdrage aan het behoud van belangrijke kenmerken van de provincie (open, 'groen en blauw' estuariën deltagebied). De bedoelde gebieden zijn tevens belangrijk voor de recreatie in Zeeland. 

Het bovenstaande geldt tevens voor de agrarische gebieden van ecologische betekenis als ook voor het waarborgingsbeleid voor natuurontwikkelingsgebieden en de afwegingszone rond natuurgebieden.  

Artikel 5.31 Bestaande natuur

In artikel artikel 5.31 zijn de regels voor bestaande natuur opgenomen. Uit het eerste lid van artikel 5.31 (instructieregel) volgt de plicht voor de gemeenteraad om in een omgevingsplan dat van toepassing is op het natuurnetwerk Nederland regels te stellen die strekken tot bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de kwaliteit, de wezenlijke kenmerken en waarden en samenhang van het natuurnetwerk Nederland en verzekert dat de kwaliteit en oppervlakte daarvan niet achteruitgaan en dat de samenhang tussen de gebieden  van het natuurnetwerk Nederland wordt behouden.  Aan locaties binnen het natuurnetwerk Nederland dient in ieder geval de functie natuur te worden toegekend. Dit houdt overigens niet in dat in de bedoelde gebieden uitsluitend een natuurfunctie is toegestaan. Ook andere functies kunnen worden toegelaten.  Daarbij kan worden gedacht aan bestaand gebruik en bestaande bebouwing zoals bedoeld in het derde lid. 

Met betrekking tot het toestaan van nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten in de bedoelde gebieden is het uitgangspunt dat in een omgevingsplan geen nieuwe activiteiten mogelijk worden gemaakt die mogelijk nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk Nederland. Voor zover het Natura 2000-gebieden betreft of andere gebieden die onder de werking van de Omgevingswet en hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving vallen, zal ook via het beschermingsregime van deze wetten een beoordeling plaatsvinden. 

Uitzonderingen hierop zijn mogelijk voor activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten waarbij sprake is van een groot openbaar belang, er geen reële andere mogelijkheden zijn en de nadelige gevolgen op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang zoveel mogelijk worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen en de overblijvende gevolgen tijdig worden gecompenseerd. Wat het begrip “groot openbaar belang” betreft wordt opgemerkt dat het moet gaan om zwaarwegende belangen. Korte termijn belangen kwalificeren niet als zwaarwegend. In het zevende lid is aangegeven wat in ieder geval tot een groot openbaar belang wordt gerekend.

Gedeputeerde staten zijn bevoegd om de begrenzing van het NNZ te wijzigen. Deze bevoegdheid is opgenomen in het delegatiebesluit.

Artikel 5.32 Agrarisch gebied van ecologische betekenis

In artikel 5.32 zijn regels opgenomen voor agrarische gebieden van ecologische betekenis. In het eerste lid is een instructie opgenomen om in een omgevingsplan dat van toepassing is op deze gebieden zowel regels op te nemen die van toepassing zijn op agrarische activiteiten en regels die de ecologische waarde van de gronden tot uitdrukking brengen. De wezenlijke kenmerken en waarden zijn opgenomen in het Natuurbeheerplan Zeeland. 

Bestaand gebruik en bestaande bebouwing mogen worden gecontinueerd. 

Met betrekking tot het toestaan van nieuwe activiteiten of de wijziging van bestaande activiteiten is het uitgangspunt dat in een omgevingsplan geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten worden toegestaan die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden, kunnen leiden tot een vermindering van de oppervlakte van de gronden of kunnen leiden tot een vermindering van de samenhang tussen gebieden die deel uitmaken van het natuurnetwerk Nederland. In de motivering van het omgevingsplan dient aannemelijk gemaakt te worden dat nadelige gevolgen en vermindering zich niet voordoen. 

In het vijfde lid is een instructie opgenomen waarin de gemeenteraad bepaalde reguliere agrarische activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor wezenlijke waarden en kenmerken van de gronden dient te verbinden aan een omgevingsvergunningenplicht. Deze plicht is van toepassing op activiteiten die het reguliere agrarische gebruik betreffen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het aanbrengen van drainage (voor een betere ontwatering van percelen), diepploegen, scheuren van grasland, het planten of vellen van bomen. Dergelijk regulier agrarisch gebruik kan nadelige gevolgen hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte van de gronden of samenhang tussen gebieden. De bevoegdheid tot het verlenen van de omgevingsvergunning berust bij het college van burgemeester en wethouders. Het college kan dan afwegen of de wezenlijke kenmerken en waarden worden geschaad. Eventueel kan een omgevingsvergunning onder voorwaarden worden verleend. 

 Evenals bij de instructieregels voor bestaande natuur is in het zesde lid een uitzondering opgenomen voor activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten waarbij sprake is van een groot openbaar belang, er geen reële andere mogelijkheden zijn en de nadelige gevolgen op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang zoveel mogelijk worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen en de overblijvende gevolgen tijdig worden gecompenseerd. Wat het begrip “groot openbaar belang” betreft wordt opgemerkt dat het moet gaan om zwaarwegende belangen. Korte termijn belangen kwalificeren niet als zwaarwegend. In het zevende lid is aangegeven wat in ieder geval tot een groot openbaar belang wordt gerekend.

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de begrenzing van het NNZ te wijzigen. Deze bevoegdheid is opgenomen in het delegatiebesluit.

Artikel 5.33 Natuurontwikkelingsgebieden

Artikel 5.33 bevat een regeling voor het waarborgingsbeleid van begrensde natuurontwikkelingsgebieden (begrenzing nieuwe natuur; Natuurbeheerplan Zeeland). Aan bestaand (agrarisch) gebruik worden geen beperkingen gesteld (geen 'planologische schaduwwerking'). Nieuwe onomkeerbare ontwikkelingen/ingrepen, anders dan ten behoeve van natuurdoeleinden, zijn daarentegen niet toegelaten. De verordening verzet zich niet tegen tijdelijke bouwwerken of tijdelijke vormen van grondgebruik.

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de begrenzing van het NNZ te wijzigen. Deze bevoegdheid is opgenomen in het delegatiebesluit.

Artikel 5.34 Afwegingszone natuurgebieden

Artikel 5.34 bevat regels voor de afwegingszone van 100 meter rond natuurgebieden. De regels zijn niet van toepassing op zones langs binnendijken. Artikel 5.34 heeft betekenis voor nieuwe activiteiten. Niet beoogd is beperkingen te stellen aan bestaand gebruik en bestaande bebouwing. Voorafgaand aan het toestaan van nieuwe activiteiten dient een afweging te worden gemaakt waarbij de natuurwaarden van het naastgelegen natuurgebied moeten worden betrokken.

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de begrenzing van het NNZ te wijzigen. Deze bevoegdheid is opgenomen in het delegatiebesluit.

Paragraaf 5.1.10 Landschap en erfgoed

Nieuw is een regeling voor werelderfgoederen. In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl, artikel 7.4, derde lid) is bepaald dat bij Omgevingsverordening in het belang van de instandhouding en versterking van de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige lijst werelderfgoed, regels worden gesteld over omgevingsplannen en projectbesluiten (4.2, eerste lid Ow). 

De provincie bevordert instandhouding en ontwikkeling van agrarisch en religieus erfgoed en historische windmolens. Het Zeeuwse erfgoed is een belangrijk onderdeel van de Zeeuwse identiteit; het geeft een beeld van het verleden, het draagt bij aan de culturele identiteit in het heden en het geeft richting aan (ruimtelijke) ontwikkelingen in de toekomst. De bescherming van molenbiotopen betreft vooral behoud van een vrije windvang, het behoud van de belevingswaarde en het historisch karakter van de omgeving. 

Artikel 5.35 Landschap en erfgoed

In overleg met gemeenten, Stichting Landschapsbeheer Zeeland en Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland zijn de kernkwaliteiten van het Zeeuwse landschap geïnventariseerd. Verwezen wordt naar het rapport "Handreiking landschap" – het landschap van Zeeland, beschrijving van het landschaps-DNA en ontwikkelingsperspectief – Bosch Slabbers Landschapsarchitecten d.d. april 2012. De in bijlage VII aangegeven landschappen, landschapselementen en cultuurhistorische elementen vinden hun grondslag in dat rapport en zijn, gezien de herkenbaarheid en bijzondere identiteit, als van provinciaal belang aangemerkt. Ook de begrenzing van gebieden of de aanduiding van elementen (lijnen, punten en vlakken) zijn gebaseerd op bovengenoemd rapport. 

In het eerste lid is de instructieregel voor de gemeenteraad opgenomen om in de motivering bij een omgevingsplan dat regels stelt voor bovengenoemde landschappen, elementen en gebieden inzicht te geven in de landschappelijke respectievelijke cultuurhistorische waarden van de gronden, boerderijen of elementen. 

In het tweede lid is met betrekking tot het toestaan van activiteiten het uitgangspunt opgenomen dat in een omgevingsplan geen activiteiten worden toegestaan die het mogelijk maken dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen significant worden aangetast, kunnen leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van de gronden of kunnen leiden tot een significante aantasting van de samenhang tussen de gronden of elementen. Dit artikel is niet van toepassing op cultuurhistorisch waardevolle boerderijen als bedoeld in bijlage VII

Voor het toestaan van functies van groot openbaar belang die tot een significante aantasting leiden, zijn in het vijfde lid waarborgen en criteria aangegeven. Wat het begrip 'groot openbaar belang' betreft wordt opgemerkt dat het moet gaan om zwaarwegende belangen. Korte termijn belangen kwalificeren niet als zwaarwegend. Per concrete ruimtelijke ontwikkeling zullen gedeputeerde staten beoordelen of er sprake is van een ‘groot openbaar belang’.

Een nadere precisering van de begrenzing van bovengenoemde elementen, landschappen en gebieden heeft plaatsgevonden aan de hand van de hierna genoemde uitgangspunten.

Deltawateren, schorren en slikken:

Is gelijk aan de begrenzing van alle buitendijks gelegen natura 2000-gebieden. De schorren en slikken zijn nader aangeduid aan de hand van de begrenzing daarvan uit het Natuurbeheerplan 2016.

Duin- en strandlandschappen + vroongronden:

Begrensd op basis van de provinciale spatial database engine (sde) en nader bepaald aan de hand van bodemkaart (duinzandgebieden) en luchtfoto's (daadwerkelijk zichtbare duinen, stranden en vroongronden).

Bijzondere open poelgebieden:

Schouwen (bijzondere open poelgebieden tussen Burgh-Haamstede en Oosterschelde)

Het gaat hier om het bijzondere open landschap tussen enerzijds de Oosterschelde en anderzijds het besloten binnenduinlandschap tussen Westenschouwen en Haamstede. Tussen Haamstede en de Schelphoek is gekozen voor een logische ruimtelijke begrenzing door de N57.

De begrenzing van het gebied moet worden gezien als een doortrekking van het landschapstype van de open zilte weidegebieden (Plan Tureluur-natuur) tussen de Schelphoek en Zierikzee. In beide gevallen gaat het om vanouds open poelgebieden met een sterke landschappelijke band met de Oosterschelde.

Tholen (bijzondere open poelgebieden (Scherpenissepolder, Poortvliet- en Mallandpolder Zuid, Schakerloopolder West))

Het gaat hier om de sterk open poelgebieden aan de zuidkant van Tholen die een sterke landschappelijke band hebben met de Oosterschelde. Er is gekozen voor een logische ruimtelijke begrenzing langs (van west naar oost): Gorishoekse Dijk, bebouwd gebied Scherpenisse, de N286 (Postweg), N659 (Reimerswaalse Weg), Ceresweg en Boomdijk.

Walcheren (Bijzondere open poelgebieden (openheid, structuur van verkaveling, beplanting, (micro)reliëf en wegen)

Poelgebieden waarvan op basis van topografie en luchtfoto's is bepaald dat hun ruimtelijk karakter zeer open is. De precieze grenzen zijn zo veel als mogelijk bepaald door een logische, ruimtelijke begrenzing in de vorm van wegen, beplanting en bebouwd gebied.

Zuid-Beveland (Bijzondere open poelgebieden (openheid, structuur van verkaveling, beplanting, (micro)reliëf en wegen) 

Poelgebieden waarvan op basis van topografie en luchtfoto's is bepaald dat hun ruimtelijk karakter zeer open is. De precieze grenzen zijn zo veel als mogelijk bepaald door een logische, ruimtelijke begrenzing in de vorm van wegen, beplanting, waterlopen en bebouwd gebied.

Zeeuws-Vlaanderen (openheid en structuur van verkaveling, wegenpatroon en microreliëf)

Het gaat hier om:

1. het enige poelgebied in West-Zeeuws-Vlaanderen, de Veerhoekpolder. De begrenzing is dezelfde als die van de polder zelf.

2. de Grote Putting in Oost-Zeeuws-Vlaanderen. De begrenzing is bepaald door een logische, ruimtelijke begrenzing in de vorm van wegen, beplanting waterlopen en bebouwd gebied.

Overige NNN-gebieden:

Begrenzing gebaseerd op Natuurbeheerplan 2016.

Open entree van Zeeland:

Voorts is in bijlage VII de 'open entree van Zeeland' aangegeven. Hiermee worden de open polders in de omgeving van Rilland bedoeld. Komend vanuit de provincie Noord-Brabant ontvouwt zich een 'open venster'. De waardevolle openheid van dit gebied wordt als van provinciaal belang aangemerkt.

Het gebied is in de provinciale ruimtelijke verordening (2010) reeds aangegeven als het 'venster Reimerswaal'. Wat de begrenzing betreft is uit eerdere analyse gebleken dat sprake is van een zeer open poldergebied dat vanaf de snelweg kan worden beleefd. Aan de zuidzijde heeft dit venster een zeer grote reikwijdte. Gezien het feit dat toepassing van het criterium openheid in de omgeving van Rilland tot een venster met een aanzienlijke oppervlakte zou leiden en mede gelet op het feit dat de kern Rilland en het bedrijventerrein "De Poort" het zicht vanaf de snelweg beperken is ervoor gekozen de omvang van het venster te begrenzen op de volgende wegen: Bergkilweg, Kapucijneweg, Bathseweg. Westelijk van Krabbendijke zijn dusdanig veel boomgaarden aanwezig dat van een open venster geen sprake meer is. Daarom eindigt het venster ter hoogte van Krabbendijke en Gawege. Bij de begrenzing van het venster is besloten de bebouwde kom van dorpen buiten het venster te laten vallen. Niet beoogd is voor de dorpen beperkingen in het leven te roepen. Solitaire bebouwing in het buitengebied en het bedrijventerrein vallen wel binnen het venster. Bij ontwikkelingen in het venster moet rekening worden gehouden met beeldkwaliteit en gevolgen voor het omringende landschap.

Deltawerken en overige grote ingenieurswerken, zoals de Zeelandbrug:

De daadwerkelijke, fysieke contouren van deze ingenieurswerken gebaseerd op de topografie en luchtfoto's.

Atlantikwall:

De Atlantikwall is niet op kaart aangegeven omdat noodzakelijk data nog ontbreken. Van gemeenten wordt verwacht dat restanten zoals bunkers en versterkingen uit de Tweede Wereldoorlog, in het kader van de voorbereiding van een omgevingsplan, worden geïnventariseerd en dat beschermende regels worden gesteld. Op provinciaal niveau wordt een inventarisatie uitgevoerd. Zodra de resultaten beschikbaar zijn zullen deze worden toegevoegd aan de kaart van de cultuurhistorische hoofdstructuur.

Landfront Vlissingen:

Provinciale spatial database engine (bunkers, tankgracht en Höckerhindernisse). Het schootsveld is het gebied aan de "vijandkant" van het Landfront Vlissingen, waar sprake is van het ontbreken of nagenoeg ontbreken van bebouwingsconcentraties en opgaande beplanting alsmede van landschappelijke openheid en zichtlijnen vanaf het lijnelement "Landfront Vlissingen" (de anti-tankgracht) op de puntelementen van het "Landfront Vlissingen" (de bunkers).

De zuidgrens van het schootsveld is gelijk aan het lijnelement "Landfront Vlissingen" (de voormalige antitankgracht en versperringen van "drakentanden" (Höckerhindernisse)). De noordgrens wordt gevormd door de meest nabijgelegen ruimtelijke scheiding, zoals weg(beplanting)en en waterlopen.

Alleen van het westelijk deel van het Landfront (gedeelte Valkenisse – Middelburg) is het schootsveld begrensd, omdat alleen hier de ruimtelijke openheid van het schootsveld ook daadwerkelijk beleefd kan worden.

Staats-Spaanse Linies:

Bestaat uit alle nog meer of minder zichtbare restanten van fortificaties in Zeeuws-Vlaanderen uit de periode 1568 – 1795. Ook de tracés van de historische verdedigingslinies uit die periode zijn begrensd en worden gevormd door dijken, wegen en waterlopen.

Herkenbare overgangen naar kleinschalige dekzandlandschappen in Zeeuws-Vlaanderen

Lijnen ingetekend op plaatsen waar op basis van topografie en luchtfoto's een duidelijk contrast te zien is tussen enerzijds een besloten, kleinschalig landschap (dichte concentratie van opgaande beplanting, wegen en/of waterlopen; onregelmatige structuur van wegen en percelen) en anderzijds een open, grootschalig landschap (weinig tot geen opgaande beplanting en een regelmatige structuur van wegen en percelen).

Groeve Nieuw-Namen:

Valt samen met de begrenzing van het gelijknamige natuurgebied (NNZ-begrenzing Natuurbeheerplan 2016).

Inlagen, karrevelden en open zilte weidegebieden:

Gebaseerd op de provinciale spatial database engine en Plan Tureluur (Natuurbeheerplan 2016).

Bossen en landgoederen:

Provinciale spatial database engine (voor bossen de kaartlaag "natuur bos").

De begrenzing van de volgende elementen is gebaseerd op de gegevens uit de provinciale spatial database engine.

Vliedbergen

Welen

Paalhoofden

Molenbiotopen

Forten

Kastelen

Hollestelles

Oesterputten

Kreken en kreekrestanten

Deltadijken

Binnendijken

Muraltmuurtjes

Duinbeken

Houtwallen

Elzenmeten

Artikel 5.35 benoemt waarden van provinciaal belang. In het tweede lid is bepaald dat een omgevingsplan voor een gebied waarin de benoemde waarden aan de orde zijn geen activiteiten toestaat die leiden tot een significante aantasting of vermindering van waarden. 

Dit betekent niet dat andere functies ter plaatse van of in de omgeving van waardevolle landschappen en cultuurhistorisch waardevolle elementen geheel zijn uitgesloten. Er bestaat afwegingsruimte voor gemeentebesturen. Bij de regeling in het omgevingsplan dienen echter de benoemde waarden in overwegende mate te worden behouden en beschermd. Dit geldt eveneens voor ontwikkelingen in de nabijheid van landschappelijk en cultuurhistorisch waardevolle elementen. 

Artikel 5.36 Molenbiotoop

De bescherming van molenbiotopen betreft vooral behoud van een vrije windvang en het behoud van de belevingswaarde / het historisch karakter van de omgeving. De verordening schrijft voor dat de motivering bij een omgevingsplan inzicht moet bieden in de cultuurhistorische waarde van traditionele windmolens en het omringende gebied.

Het plan dient eveneens waarborgen te bieden ter bescherming van de molenbiotopen en van (een bepaalde mate van) vrije windvang. De zwaarste eisen gelden binnen een zone van 100 meter rond de molen. Met het bepaalde in artikel 5.36, derde lid onder c wordt beoogd een mogelijkheid te bieden voor herstructureringsprojecten / vervangende nieuwbouw met als doel het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit.

Er mag in dat geval per saldo geen nadelig effect optreden voor de windvang van de molen of de cultuurhistorische waarde van de molen. Dit kan enige creativiteit vergen, zoals het compenseren van de door de vervangende nieuwbouw verminderde windvang elders binnen de zone van 100 meter. In de tekst van de verordening is opgenomen dat in de motivering bij het omgevingsplan aannemelijk moet worden gemaakt dat geen nadelige effecten zullen optreden. Dit betekent in dit geval dat door middel van berekeningen duidelijk moet worden aangetoond dat er per saldo geen nadelige effecten zullen optreden voor de windvang van de molen.

Ook binnen de zone van 400 meter zullen beperkingen moeten worden gesteld aan het oprichten van bebouwing en beplanting. Met name in een bebouwde omgeving kunnen ook andere belangen in het geding zijn waarbij zekere beperkingen ten aanzien van de windvang of de belevingswaarde niet altijd zijn uit te sluiten. Dit zal echter goed moeten worden beargumenteerd waarbij met het belang van het behoud van een vrije windvang nadrukkelijk rekening dient te worden gehouden. Het plan zal waarborgen moeten bevatten voor het behoud van een zekere mate van vrije windvang. Het is voorts denkbaar in het omgevingsplan regels op te nemen, bijvoorbeeld met het oog op beplanting in een zone rond de molen, waarbij verplichte advisering door een molendeskundige wordt voorgeschreven. Het is daartoe noodzakelijk de waarde van de molen en de bij de molen behorende zone (molenbiotoop) in de regels te benoemen.

Veelal (niet in alle gevallen) zal ook de omgeving van de molen als cultuurhistorisch en/of landschappelijk waardevol moeten worden aangemerkt. Het ligt, in voorkomend geval, voor de hand ook deze waarden in het omgevingsplan te beschermen. Van Provinciezijde wordt gevraagd bij plannen tevens rekening te houden met de 'Handleiding Molenbiotoop' van de Vereniging de Hollandse Molen.

Paragraaf 5.1.11 Provinciale infrastructuur

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de verkeersveiligheid en de doorstroming op de provinciale wegen en vaarwegen. Gemeenten moeten bij het opstellen van het omgevingsplan rekening houden met het belang van de instandhouding en uitbreiding van de provinciale weg en de provinciale vaarweg.

Artikel 5.37 Bouwwerken bij provinciale wegen

Als een gemeente in het omgevingsplan een bouwwerk wil realiseren of wijzigen in het beperkingengebied vrijwaringszone bouwwerken provinciale weg, dan moet zij rekening houden met het belang van de instandhouding en uitbreiding van de provinciale weg. Dit met het oog op de verkeersveiligheid en de doorstroming op deze weg. Daarbij maakt de gemeente wel een eigen afweging. De provincie wordt bij deze afweging betrokken. In stedelijk gebied wordt het belang van de provinciale weg vaak niet verder aangetast door een nieuw bouwwerk. Er staan namelijk al veel bouwwerken binnen het beperkingengebied vrijwaringszone bouwwerken. Nieuwe bouwwerken betekenen dan ook vaak geen verdere inperking. In de oude omgevingsverordening stond al een verbod op bouwwerken rond de provinciale weg waarvoor ontheffing mogelijk was. Deze instructieregel is dus niet een nieuwe regel, maar een bestaande regel die in een ander jasje is gegoten. Dit betekent bijvoorbeeld dat een wijziging van een gevel geen gevolgen heeft. Maar het naar voren plaatsen van een gevel als deze daardoor dichter op de weg komt, wel. Ontheffing van deze instructieregel is mogelijk. Dit is geregeld in hoofdstuk 1 van deze verordening. 

Artikel 5.38 Werken bij provinciale vaarwegen

Als een gemeente in het omgevingsplan een (bouw)werk wil realiseren of wijzigen in het beperkingengebied vrijwaringszone werken provinciale vaarweg, dan moet zij rekening houden met het belang van de instandhouding en uitbreiding van de provinciale vaarweg. Dit met het oog op de verkeersveiligheid en de doorstroming op deze vaarweg. Daarbij maakt de gemeente wel een eigen afweging. De provincie wordt bij deze afweging betrokken.

In de oude omgevingsverordening stond al een verbod op werken rond de provinciale vaarweg waarvoor ontheffing mogelijk was. Deze instructieregel is dus niet een nieuwe regel, maar een bestaande regel die in een ander jasje is gegoten. Ontheffing van deze instructieregel is mogelijk. Dit is geregeld in hoofdstuk 1 van deze verordening.

Paragraaf 5.1.12 Duisternisgebieden

Het beschermen van Natura 2000-gebieden en de binnen deze gebieden voorkomende soorten en habitattypen is een wettelijke taak van de provincie. Het provinciaal belang is gelegen in het beschermen van de waarde van duisternis voor (delen van) deze gebieden. De regels in deze paragraaf gaan over het tegengaan van lichthinder en beogen het donkere landschap te beschermen.

Artikel 5.39 Duisternisgebieden

In artikel 5.38 is aangegeven bij welke besluiten het bevoegd gezag rekening moet houden met de doelstellingen uit artikel 2.141. Dit kan zijn een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschriften. Aangezien in afdeling 5.2 en 5.3 de instructieregels voor omgevingsplannen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op projectbesluiten, geldt dit artikel ook voor projectbesluiten.

Paragraaf 5.1.13 Stiltegebieden

Het aanwijzen en beschermen van stiltegebieden is een bestaande (functionele) taak van de provincie. De provincie stelt regels om stiltegebieden tegen geluidoverlast van bronnen binnen en buiten dat gebied te beschermen (artikel 2.27 Ow). Deze paragraaf bevat diverse instructieregels voor gemeenten bij het opstellen van het omgevingsplan, het verlenen van een omgevingsplan of het stellen van maatwerkvoorschriften.

Artikel 5.40 Activiteiten binnen stiltegebieden A en B

In artikel 5.39 is aangegeven bij welke besluiten het bevoegd gezag rekening moet houden met de doelstellingen uit artikel 2.97. Dit kan zijn op grond van een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschriften. Aangezien in afdeling 5.2 en 5.3 de instructieregels voor omgevingsplannen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op projectbesluiten, geldt dit artikel ook voor projectbesluiten.

Artikel 5.41 Activiteiten buiten stiltegebieden A en B

Dit artikel bevat de instructie aan het bevoegd gezag voor de richtwaarden die in acht genomen moeten worden bij het verlenen van een omgevingsvergunning en het stellen van maatwerkvoorschriften voor activiteiten, die plaatsvinden binnen het invloedsgebied en die van invloed kunnen zijn op de rust en stilte binnen de stiltegebieden A en B. Van belang daarbij is dat de te hanteren richtwaarde kan wisselen per gebied, of deel van een gebied, omdat de te hanteren richtwaarde afhankelijk is van het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid, zoals omschreven in de Algemene toelichting onder Passende beoordeling. Het te hanteren toetsingskader is dus per definitie niet het maximale geluidniveau voor de verschillende gebieden. Dit maximum is alleen van toepassing indien het gemeten/berekende referentieniveau meer bedraagt dan de doelstellingen.

Artikel 5.42 Vrijstelling van de instructieregels

Een aantal activiteiten is vrijgesteld van de toetsing aan de doelstellingen uit de stiltegebieden. Het gaat hier enerzijds om bestaande activiteiten die van oudsher in of op de grenzen van de gebieden plaatsvinden. Anderzijds betreft het activiteiten die noodzakelijk zijn voor onderhoud van dijkwerkzaamheden, of andere werkzaamheden ten behoeve van de waterkeringen. Daarnaast geldt een uitzondering voor de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele werken, telecommunicatiewerken en openbare energievoorziening, indien deze activiteiten niet structureel plaatsvinden en een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is afgegeven, of geen vergunning op basis van deze wet noodzakelijk is. Deze vrijstelling is gebaseerd op het algemeen belang dat met de aard van deze werkzaamheden gemoeid is. Daarnaast zijn ook tijdelijke activiteiten die wel tot een tijdelijke verstoring van de rust en stilte kunnen leiden maar niet leiden tot een structurele aantasting van de stilte van het gebied vrijgesteld, zoals evenementen met een maximum van 3 keer per jaar per gebied. Voor deze activiteiten ligt het voor de hand dat niet wordt getoetst aan de doelstellingen die gelden voor de stiltegebieden, maar aan de eisen die worden gesteld in het kader van de Wet Natuurbescherming (verstoringsaspecten in relatie tot de instandhoudingsdoelstelling). 

Artikel 5.43 Verplichting om geluid te meten

Dit artikel bevat de verplichting en de wijze van meting voor de bepaling van het referentieniveau. De beoordeling van de meting vindt plaats door het bevoegd gezag dat het besluit neemt over een omgevingsvergunning waarvan de betreffende activiteiten deel uitmaken.

De richtwaarden zijn gemiddelde waarden ten aanzien van de feitelijk optredende geluidsniveaus gedurende alle etmaalperioden (dag-, avond,- en nachtperiode). Richtwaarden zijn langtijd gemiddelde geluidsniveaus en worden, per periode, bepaald op grond van metingen volgens de in de Omgevingsregeling voorgeschreven methode. Het ter plaatse heersende achtergrondniveau moet worden gemeten volgens de Omgevingsregeling (aanvullingsregeling geluid). 

Artikel 5.44 Vastleggen van de uitgangssituatie

Dit artikel bevat een instructie aan het bevoegd gezag om er in een omgevingsplan er rekening mee te houden, dat, alvorens het bevoegd gezag een besluit kan nemen op grond van de Omgevingswet, degene die de activiteit uitoefent verplicht is het referentieniveau te meten en de uitgangsituatie vast te leggen. 

Paragraaf 5.1.14 Aardkundige waarden

Uit de bodem (bodemtype), de diepere ondergrond (geologie) en de verschijningsvormen (geomorfologie) aan het oppervlak is ook de ontstaansgeschiedenis van het landschap te herleiden. De aardkundige waarden (ook wel aardkundig erfgoed genoemd) maken daarom deel uit van de identiteit van een gebied en hebben dikwijls een sterke relatie met de cultuurhistorie. Gebieden met bijzondere aardkundige waarden zijn daarom op provinciaal, nationaal of internationaal niveau gewaardeerd en beschermd als aardkundig waardevolle gebieden. De pareltjes daarvan worden vanuit promotie oogpunt benoemd als aardkundig monument.

Artikel 5.45 Aardkundige waarden

Uit de bodem (bodemtype), de diepere ondergrond (geologie) en de verschijningsvormen (geomorfologie) aan het oppervlak is ook de ontstaansgeschiedenis van het landschap te herleiden. De aardkundige waarden (ook wel aardkundig erfgoed genoemd) maken daarom deel uit van de identiteit van een gebied en hebben dikwijls een sterke relatie met de cultuurhistorie. Gebieden met bijzondere aardkundige waarden zijn daarom op provinciaal, nationaal of internationaal niveau gewaardeerd en beschermd als aardkundig waardevolle gebieden. De pareltjes daarvan worden vanuit promotie oogpunt benoemd als aardkundig monument. Daarnaast is in dit artikel een instructieregel opgenomen voor de Gebieden met aardkundige waarden. De gebieden zijn begrensd in bijlage II en een beschrijving van de aardkundige waarden en kenmerken van de gebieden wordt opgenomen in bijlage IX.

Paragraaf 5.2.1 Waterbeheerprogramma

De bepalingen in deze paragraaf hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het waterbeheerprogramma conform artikel 3.7 Omgevingswet. Uit artikel 2.22 en 2.23 van de Omgevingswet volgt dat in de omgevingsverordening instructieregels kunnen worden opgenomen over de inhoud of motivering van het waterbeheerprogramma. Dit artikel in de omgevingsverordening geeft hieraan invulling, in samenhang met de geldende omgevingswaarden en de in het regionaal waterprogramma neergelegde doelen voor de waterkwaliteit.

Artikel 5.46 Inhoud waterbeheerprogramma

Uit artikel 3.7 van de Omgevingswet volgt dat het algemeen bestuur van het waterschap voor de watersystemen die bij het waterschap in beheer zijn een waterbeheerprogramma vaststelt, waarbij het rekening houdt met het regionale waterprogramma voor die watersystemen, voor zover het gaat om de onderdelen die uitvoering geven aan EU-richtlijnen. Uit artikel 2.22 en 2.23 van de Omgevingswet volgt dat in de omgevingsverordening instructieregels kunnen worden opgenomen over de inhoud of motivering van het waterbeheerprogramma. Dit artikel in de omgevingsverordening geeft hieraan invulling.

Artikel 5.47 Overleg en verslag waterbeheerprogramma

Uit artikel 2.23 van de Omgevingswet volgt dat in de omgevingsverordening instructieregels kunnen worden opgenomen over de taakuitoefening van het waterschap als omschreven in artikel 2.17 van de Omgevingswet. Met het oog op goede afstemming op het terrein van het regionale waterbeheer is in de omgevingsverordening neergelegd dat de provincie en het waterschap periodiek (bestuurlijk) overleg voeren over de voortgang van de uitvoering van het waterbeheerprogramma en dat jaarlijks een verslag wordt toegezonden over de uitvoering van het waterbeheerprogramma in het voorgaande jaar.

Paragraaf 5.2.2 Peilbesluit

Uit artikel 2.23 van de Omgevingswet volgt dat in de omgevingsverordening instructieregels kunnen worden opgenomen over de inhoud of motivering van een peilbesluit. Deze paragraaf bevat dergelijke instructieregels.

Artikel 5.48 Peilbesluiten

Uit artikel 2.41 van de Omgevingswet volgt dat het waterschapsbestuur peilbesluiten vaststelt voor bij omgevingsverordening aangewezen regionale wateren. Een peilbesluit voorziet in de vaststelling van waterstanden of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren, die gedurende daarbij aangegeven perioden of omstandigheden zoveel mogelijk in stand worden gehouden. Uit artikel 2.23 van de Omgevingswet volgt dat in de omgevingsverordening instructieregels kunnen worden opgenomen over de inhoud of motivering van een peilbesluit. Dit artikel in de omgevingsverordening geeft hieraan invulling.

In beginsel stelt het waterschap voor alle oppervlaktewateren in Zeeland die onder zijn beheer vallen peilbesluiten vast. In overleg met gedeputeerde staten kan op basis van een onderbouwd verzoek van het waterschap (aanvraag ontheffing op basis van artikel 1.3) een uitzondering worden gemaakt als een gebied zich door ligging of hoedanigheid niet goed leent voor een peilbesluit.

Bij peiplbesluiten volgt het waterschap uitgangspunten die voortvloeien uit kaderstelling in de provinciale omgevingsvisie, en, waar mogelijk, landelijk gebruikelijke methodieken (met betrekking tot de samenhang tussen grond- en oppervlaktewater en drooglegging (GGOR)). 

Het waterschap is wettelijk bevoegd gezag voor het vaststellen of wijzigen van peilbesluiten. Indien ten behoeve van een proefproject op een specifieke locatie behoefte bestaat van een peilbesluit af te wijken, kan het waterschap instemmen met de provincie bezien of daartoe een wijziging van een peilbesluit nodig is of een ontheffing van artikel 5.48 lid 1 van de verordening. Het is van belang dat peilbesluiten actueel worden gehouden en zonodig worden aangepast. Een en ander vloeit ook voort uit het beleid in de provinciale omgevingsvisie.

Paragraaf 5.2.3 Waterschapsverordening

Artikel 2.23 van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid om in de omgevingsverordening instructieregels op te nemen over de inhoud of motivering van een waterschapsverordening en vergunningverlening van het waterschap op basis van artikel 5.3 van de Omgevingswet. Deze paragraaf bevat dergelijke instructieregels.

Artikel 5.49 Bescherming grondwater

Uit artikel 2.23 van de Omgevingswet volgt dat in de omgevingsverordening instructieregels kunnen worden opgenomen over de inhoud of motivering van een waterschapsverordening en vergunningverlening van het waterschap op basis van artikel 5.3 van de Omgevingswet. Dit artikel in de omgevingsverordening geeft hieraan invulling en bevat instructieregels voor de vergunningverlening door het waterschap voor activiteiten bestaande uit het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water. Deze instructieregel houdt verband met provinciaal beleid dat volgt uit de omgevingsvisie Zeeland.

Doel is onder meer bescherming van verdrogingsgevoelige natuurgebieden met kwetsbare natuurwaarden en beheertypen tegen nadelige gevolgen van een tekort aan grondwater. Deze natuurgebieden zijn aangegeven in het geometrisch werkingsgebied behorend bij dit artikel. De aanwijzing en selectie van deze gebieden vloeit voort uit een door gedeputeerde staten vastgesteld natuurbeheerplan, dat de motivering bevat van de ligging van deze gebieden en relevante beheertypen. Wijzigingen zijn mogelijk op basis van een besluit tot wijziging van het natuurbeheerplan. Onder de relevante beheertypen vallen duin- en kwelderlandschap, rivier- en moeraslandschap, zoete plas, moeras, veenmosrietland en moerasheide, zwakgebufferd ven, vochtige duinvallei, nat schraalland, vochtig hooiland, zilt- en overstromingsgrasland, vochtig weidevogelgrasland, rivier- en beekbegeleidend bos, park-en stinzenbos, eendenkooi, vochtig- en hellinghakhout, en poelen waarin boomkikkers en/of kamsalamanders voorkomen. 

Verder strekken de instructieregels tot bescherming van een duurzame kwantitatieve en kwalitatieve toestand van het grondwater in het gehele beheergebied van het waterschap. Daarbij is van belang dat aanwezig (zoet) grondwater duurzaam wordt beheerd op plaatsen waar dat in aanmerking komt voor onttrekkingen ten behoeve van landbouwkundig gebruik (zoals beregening), zodat dit aanwezige grondwater als gevolg van benuttingsmogelijkheden niet uitgeput raakt. Met het oog daarop worden in de waterschapsverordening regels opgenomen over vergunning- en meldplichten en meet- en opgaveverplichtingen. Het toezicht en waar nodig handhaven van deze regels berust bij het waterschap.

Artikel 5.50 Grondwaterregister

Uit de Omgevingswet en het Besluit kwaliteit leefomgeving volgt dat het verboden is zonder vergunning van gedeputeerde staten grondwater te onttrekken of water te infiltreren ten behoeve van industriële toepassingen, indien de te onttrekken hoeveelheid water meer bedraagt dan 150.000 m3 per jaar, en ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of een bodemenergiesysteem. Voor andere grondwateronttrekkingen of infiltraties is het waterschap het bevoegd gezag. Dit artikel in de omgevingsverordening bevat de instructieregel dat de provincie en het waterschap, elk voor zover bevoegd gezag, zorg dragen dat de gegevens van houders van inrichtingen of werken bestemd tot het onttrekken van grondwater worden ingeschreven in het daarvoor bestemde landelijk register. Dit register is van belang met het oog op de provinciale grondwaterheffing. Deze heffing geldt voor alle onttrekkingen waarvoor vergunning is verleend door de provincie dan wel het waterschap. Het landelijk register moet daarom worden gevuld met relevante gegevens waarover het waterschap en de provincie beschikken.

Artikel 5.51 Grondwatermeetnet

Deze instructieregel is, mede in belang van de taakuitoefening door het waterschap, gericht tot de provincie en geeft aan dat de provincie zorg draagt voor een grondwatermeetnet met het oog op het monitoren van gegevens die van belang zijn voor het regionale grondwaterbeleid en daarvoor benodigde onderzoeken. Hierover vindt afstemming plaats tussen de provincie en het waterschap.

Paragraaf 5.2.4 Projectbesluit

Op het nemen van een projectbesluit door het waterschapsbestuur zijn de instructieregels die gelden voor het omgevingsplan van overeenkomstige toepassing. Het projectbesluit wijzigt immers het omgevingsplan voor zover dat nodig is voor de uitvoering van het project.

Artikel 5.52 Instructieregels projectbesluit

Op het nemen van een projectbesluit door het waterschapsbestuur zijn de instructieregels die gelden voor het omgevingsplan van overeenkomstige toepassing. Het projectbesluit wijzigt immers het omgevingsplan voor zover dat nodig is voor de uitvoering van het project. Deze instructieregel waarborgt dat de gewijzigde regels van het omgevingsplan voldoen aan de provinciale instructieregels voor omgevingsplannen.

Paragraaf 5.3.1 Stiltegebieden

Gedeputeerde staten moeten zorgdragen dat het stiltegebied goed zichtbaar is door het plaatsen van een bord op diverse plaatsen langs grenzen van zo’n gebied.  

Paragraaf 5.3.2 Grondwaterbeschermingsgebieden

Gedeputeerde staten moeten zorgdragen dat het grondwaterbeschermingsgebied goed zichtbaar is door het plaatsen van een bord op diverse plaatsen langs grenzen van zo’n gebied.  

Paragraaf 5.3.3 Projectbesluit

Op het nemen van een projectbesluit door gedeputeerde staten zijn de instructieregels die gelden voor het omgevingsplan van overeenkomstige toepassing. Het projectbesluit wijzigt immers het omgevingsplan voor zover dat nodig is voor de uitvoering van het project.

Artikel 5.55 Instructieregels projectbesluit

Op het nemen van een projectbesluit door gedeputeerde staten zijn de instructieregels die gelden voor het omgevingsplan van overeenkomstige toepassing. Het projectbesluit wijzigt immers het omgevingsplan voor zover dat nodig is voor de uitvoering van het project. Deze instructieregel waarborgt dat de gewijzigde regels van het omgevingsplan voldoen aan de provinciale instructieregels voor omgevingsplannen.

Afdeling 5.4 Instructieregels aan de faunabeheereenheid

Artikel 8.1, derde lid van de Omgevingswet bepaalt dat provincies regels opstellen over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. Dit om ervoor te zorgen dat het duurzame beheer van populaties van in het wild levende dieren, de uitvoering van schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht door jachthouders transparant en samenhangend gebeurt.  

Provinciale staten stellen in de omgevingsverordening vast aan welke eisen een faunabeheerplan moet voldoen. Het faunabeheerplan behoeft vervolgens nog de goedkeuring van gedeputeerde staten (artikel 8.1, tweede lid, van de Omgevingswet).  

Artikel 5.57 Algemene eisen aan faunabeheerplannen

Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd. Om dat te bereiken moet een faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. Het is wenselijk dat onder regie van de faunabeheereenheid deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan op elkaar worden afgestemd.

De eis dat het faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid is in de uitvoeringspraktijk van de afgelopen decennia een bruikbare en werkbare maat gebleken en wordt daarom gecontinueerd.

Artikel 5.58 Faunabeheerplan duurzaam beheer van populaties

Voor duurzaam beheer van populaties fungeert het faunabeheerplan als onderbouwing voor omgevingsvergunningen. Dit onderdeel van het faunabeheerplan bevat daarom exacte uitwerking van de eisen genoemd in dit artikel. Het faunabeheerplan dient als het ware het complete faunabeheer te beschrijven. Daarbij moet onder andere aandacht zijn voor de uitvoering van het beheer in verleden en toekomst, de opgetreden schade in het verleden en de dreigende schade in de toekomst, de trends qua aantallen en de gewenste stand in relatie tot de staat van instandhouding. Ook kan de natuurlijke draagkracht van gebieden in het plan worden betrokken.

Artikel 5.59 Faunabeheerplan schadebestrijding

Voor schadebestrijding fungeert het faunabeheerplan als koepel. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schadebestrijding nodig is.

Artikel 5.60 Faunabeheerplan uitoefening jacht

Bij het opstellen van het faunabeheerplan wordt gebruik genaakt van de verplicht door houders van een omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteiten te overleggen afschotgegevens (artikel 6.3, vierde lid, Omgevingsbesluit) en door eenieder vrijwillig te verstrekken schattingen, trends en -waar redelijkerwijs mogelijk- trendtellingen. Deze gegevens kunnen door soortengegevensverzamelende organisaties worden verstrekt. De jachthouder moet, met inachtneming van het faunabeheerplan, bepalen wat in zijn jachtveld nodig is om een redelijke wildstand te handhaven. Daarnaast staat de uitoefening van de jacht in dienst van schadebestrijding. Deze samenhang met schadebestrijding en een inschatting van de mate waarin wildsoorten jacht verdragen, moet uit het faunabeheerplan blijken.

Artikel 5.61 Geldigheidsduur faunabeheerplan

Gelet op de samenhangende aanpak van duurzaam beheer van populaties, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht waarin het faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat het faunabeheerplan voor verschillende jaren geldig is. Dit artikel bepaalt daarom dat een faunabeheerplan een maximale geldigheidsduur heeft van maximaal 6 jaar. Hiermee wordt aangesloten op de looptijd van andere planperioden, zoals Natura 2000-beheerplannen, zodat het faunabeheerplan hierop afgestemd kan worden. In uitzonderlijke gevallen kunnen gedeputeerde staten op verzoek van de faunabeheereenheid de geldigheidsduur van het faunabeheerplan eenmaal met maximaal één jaar verlengen. Deze verlenging is alleen mogelijk als er concreet zicht is op de vaststelling van een nieuw plan.

Afdeling 6.1 Kwaliteit vergunningverlening, toezicht en handhaving

Deze afdeling bevat regels over de kwaliteit van uitvoeringstaken en handhavingstaken door gedeputeerde staten en omgevingsdiensten om te voldoen aan de verplichtingen uit de Omgevingswet (paragraaf 18.3.3) en het Omgevingsbesluit (afdeling 13.2). Artikel 13.5 van het Omgevingsbesluit verplicht de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoerings- en handhavingstaak (lees: gedeputeerde staten) om een strategie te formuleren voor de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken. Welk beleid moet worden geformuleerd laat het Omgevingsbesluit inhoudelijk open.

Artikel 6.1 Toepassingsbereik

De reikwijdte van deze afdeling heeft een inhoudelijke afbakening en een afbakening naar bevoegd gezag. Ten eerste moet het gaan om de uitvoering of handhaving van de Omgevingswet. De terminologie “uitvoering en handhaving” sluit aan bij de wet. Het betekent dan vergunningverlening, toezicht en handhaving. Dat wil zeggen alle taken tot uitvoering of handhaving van de Omgevingswet. Ten tweede moet het gaan om de uitvoering of handhaving door of in opdracht van gedeputeerde staten. Deze afdeling is dus van toepassing als het gaat om de uitvoering van de Omgevingswet door gedeputeerde staten zelf of, in opdracht van gedeputeerde staten, door een omgevingsdienst of een private partij. Uitvoering van de Omgevingswet door andere bevoegde gezagen, zoals de gemeentebesturen die hun verordeningen op basis van hetzelfde model vaststellen, of het waterschapsbestuur, valt buiten het bereik van deze afdeling. Waar hier wordt gesproken over de uitvoering of handhaving van taken door of in opdracht van het bevoegd gezag wordt gedoeld op de uitvoering door provinciale diensten en omgevingsdiensten.

Artikel 6.2 Betrokkenheid van provinciale staten

Dit artikel is van belang in verband met de rolverdeling tussen provinciale staten en gedeputeerde staten. Ingevolge de systematiek van het Omgevingsbesluit, is de jaarlijkse beoordeling van en rapportage over kwaliteit een taak voor gedeputeerde staten. Bezien vanuit de Provinciewet, is kaderstelling juist de taak van provinciale staten.

De kaderstellende rol krijgt allereerst gestalte door de vaststelling van deze afdeling als geheel. Daarnaast is het echter, gelet op de samenhang met het Omgevingsbesluit, van belang uitdrukking te geven aan het feit dat provinciale staten vooral vanuit de hoofdlijnen betrokken zijn bij het beleid en zullen toezien op de continuïteit van de kwaliteit over meerdere jaren.

Het horizontale toezicht door provinciale staten op het (regionale) uitvoerings- en handhavingsbeleid door gedeputeerde staten, zal daarom plaatsvinden in het licht van het strategische beleid dat op hoofdlijnen wordt gevoerd voor de fysieke leefomgeving in de omgevingsvisie en in programma’s.

Artikel 7.2 richt zich tot provinciale staten. Indirect is het eveneens van belang voor gedeputeerde staten, en de omgevingsdiensten die in hun opdracht werken, omdat de rol van provinciale staten zich juist bij de meerjarenprogrammering en hoofdlijnen laat gelden. Voor het waarmaken van deze rol, beschikken provinciale staten reeds over de mogelijkheden die de organieke wetgeving hen biedt en de kaders die zijn op strategisch niveau voor de fysieke leefomgeving in de omgevingsvisie en in programma’s hebben vastgelegd.

Om deze rol waar te kunnen maken is het vanzelfsprekend van belang dat gedeputeerde staten provinciale staten daartoe door tijdige informatieverstrekking in staat stelt. Dat daarvoor eveneens informatie van de omgevingsdienst van belang kan zijn, spreekt voor zich en is op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen en de opdrachten aan de omgevingsdiensten voldoende gewaarborgd.

Artikel 6.3 Kwaliteitsdoelen

Artikel 13.5 van het Omgevingsbesluit verplicht de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoerings- en handhavingstaak (lees: gedeputeerde staten) om een strategie te formuleren voor de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken. Welk beleid moet worden geformuleerd laat het Omgevingsbesluit inhoudelijk open. Artikel 7.3 strekt ertoe een inhoudelijke ambitie te geven aan de procesverplichting om kwaliteitsbeleid te vormen.

Ten eerste door voor te schrijven dat gedeputeerde staten naar de kwaliteit van de uitvoering en handhaving kijken in het licht van het geformuleerde (regionale) beleid, waarbij de doelen van dat beleid betrekking moeten hebben op een aantal voorgeschreven inhoudelijke thema's. Het gaat er daarbij telkens om die doelen te zien, niet vanuit elke mogelijke factor die daaraan kan bijdragen, maar vanuit het perspectief van de prestaties en kwaliteit van de uitvoering van de eigen organisaties. Het gaat dan in ieder geval om dienstverlening, uitvoeringskwaliteit van producten en diensten en om financiën. Andere mogelijke onderwerpen zijn veiligheid en duurzaamheid.

Er is voor gekozen in deze afdeling geen voorschriften te geven over de te gebruiken indicatoren. Dat is in de eerste plaats een taak voor de bevoegde gezagen, die daarmee in de praktijk al ruime ervaring hebben.

Artikel 6.4 Kwaliteitsborging

Dit artikel geeft een verankering aan de kwaliteitscriteria 2.2 en de opvolgers daarvan (zie ook de toelichting bij het begrip ‘kwaliteitscriteria’ in de toelichting bij bijlage I). Het strekt ertoe te regelen dat van die kwaliteitscriteria voor de uitvoering van VTH-taken in de praktijk gebruik gemaakt wordt. Het gaat immers om criteria waaraan zorgvuldig en met grote deskundigheid is gewerkt door de betrokken bestuursorganen. Van belang is dat deze criteria relevante input leveren voor de kwaliteit. Dat geeft vanzelfsprekend geen garantie dat de doelen die door gedeputeerde staten zijn gesteld op grond van artikel 7.3 ook zonder meer in alle gevallen worden gehaald. Het bereiken van deze doelen zal immers niet alleen afhankelijk zijn van de goede verrichtingen van de uitvoerende organisaties. Van de naleving van de kwaliteitscriteria zal daarom jaarlijks mededeling gedaan moeten worden aan provinciale staten. Het gaat hier om een belangrijke inhoudelijke mededelingsplicht die kan worden meegenomen in bestaande jaarlijkse rapportages, in de op grond van het Omgevingsbesluit op te stellen documenten.

Omgekeerd wil het evenmin zeggen dat, als de criteria (nog) niet in alle relevante taken worden toegepast, de kwaliteit per definitie te wensen zal overlaten. In dit geval zal echter wel gemotiveerd moeten worden waarom de criteria niet toegepast zijn of konden worden en hoe wel voor de gestelde kwaliteit wordt gezorgd. De kwaliteitscriteria 2.2 zijn derhalve een cruciaal richtsnoer waarvoor geldt: pas toe of leg uit, “comply or explain”.

Artikel 7.1 Toepassingsbereik

De wet bevat in afdeling 15.1 een regeling voor nadeelcompensatie. Nadeelcompensatie is de vergoeding van schade die de overheid veroorzaakt in de uitoefening van haar publiekrechtelijke taak of bevoegdheid die uitstijgt boven het normale maatschappelijk risico en een burger of bedrijf onevenredig zwaar treft in vergelijking tot andere burgers of bedrijven. Nadeelcompensatie is daarmee een overkoepelende term voor schade die door de overheid wordt veroorzaakt.

Artikel 7.2 Aanwijzing adviseur

Artikel 3:2 van de Awb verplicht gedeputeerde staten haar beslissingen zorgvuldig voor te bereiden. De beoordeling van een aanvraag om nadeelcompensatie vraagt veelal een specifieke deskundigheid. Daarom is bepaald dat de gedeputeerde staten één of meer adviseurs aanwijst die beschikt over deskundigheid op het gebied van schade. 

Ook is geregeld dat geen adviseur behoeft te worden ingeschakeld in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld omdat nieuw advies overbodig is vanwege een al gegeven advies bij een soortgelijke aanvraag. Dit voorkomt dat de gedeputeerde staten onnodige kosten maken.

Artikel 7.3 Wraking adviser

Uit het oogpunt van zorgvuldigheid wordt de aanvrager in kennis gesteld van de naam van de adviseur en krijgt hij de gelegenheid de adviseur te wraken. De aanvrager moet dit wel gemotiveerd doen.

Artikel 7.4 Werkwijze adviseur

De adviseur kan inlichtingen inwinnen bij derden. Als daarmee kosten zijn gemoeid, bijvoorbeeld omdat voor de beoordeling een specifieke deskundigheid is vereist, is voorafgaand instemming van gedeputeerde staten nodig.

Artikel 7.6 Voorschot

In dit artikel is vastgelegd dat het bestuursorgaan op een daartoe strekkende aanvraag kan beslissen een voorschot te verlenen op het eventueel uit te betalen bedrag aan schadevergoeding. Dit kan worden gedaan als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld en het belang van de aanvrager een voorschot rechtvaardigt. Hiertoe kan door de aanvrager een verzoek worden gedaan. Het voorschot kan ook ambtshalve worden verleend.

Afdeling 7.2 Tegemoetkoming faunaschade

Artikel 15.53 van de Omgevingswet bepaalt dat gedeputeerde staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade van nature in het wild levende dieren: 

  • a.

    soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn;

  • b.

    soorten, genoemd in bijlage IV, onder a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn; en

  • c.

    soorten, genoemd in bijlage IX, onder A, bij het Besluit activiteiten leefomgeving. 

Ter invulling van deze bevoegdheid stellen gedeputeerde staten beleidsregels vast.

In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12. 

Artikel 7.7 Aanvraag om tegemoetkoming

In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten geregeld. Op grond van artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld. 

Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen zeven werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan zeven werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet. 

Artikel 7.8 Taxatie van de schade

Dit artikel regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren.

Afdeling 8.1 Algemene overgangsbepalingen

In deze afdeling worden in het algemeen overgangsbepalingen geformuleerd die moeten voorkomen dat geldende besluiten opnieuw ter discussie komen en dat aanvragers lopende een procedure geconfronteerd worden met nieuw recht.

Artikel 8.1 Toepassingsbereik

Dit artikel beperkt de reikwijdte van het overgangsrecht in deze paragraaf tot besluiten op grond van de verordeningen die door deze verordening zijn samengevoegd.

Artikel 8.2 Lopende procedures besluiten op aanvraag of ambtshalve

Eerste lid: Bij een beschikking op een aanvraag wordt, ongeacht welke procedure van toepassing is, altijd de dag waarop de aanvraag is ingediend als kantelmoment gehanteerd. Dit betekent dat als de aanvraag (volgens de ontvangsttheorie) is ingediend voordat de omgevingsverordening in werking is getreden, het besluit wordt voorbereid en vastgesteld op basis van het oude recht. Dan wordt dus de volledige procedure doorlopen en gevolgd conform de oude verordening.

Tweede lid: Voor ambtshalve besluiten is het gangbaar om bij toepassing van de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure de ter inzagelegging als kantelmoment te hanteren. In deze verordening wordt bij dat gebruik aangesloten. Als tweede kantelmoment van oud naar nieuw wordt voorgesteld als hoofdregel te kiezen voor het moment van onherroepelijkheid. Het eerste kantelmoment betekent dat als de terinzagelegging aanvangt voor de dag waarop deze verordening in werking treedt, op de verdere besluitvormingsprocedure het oude recht van toepassing blijft. Het tweede kantelmoment brengt mee dat dit oude recht blijft gelden tot en met een eventuele beroepsprocedure.

Derde lid: Voor ambtshalve besluiten met toepassing van titel 4.1 Awb wordt als kantelmoment gekozen voor het bekendmaken van het besluit. Is een besluit bekendgemaakt voor de inwerkingtreding van deze verordening en staat tegen dat besluit bezwaar of beroep open, dan blijft het oude recht van toepassing op de afhandeling van bezwaarschriften en de behandeling van beroep en hoger beroep, totdat het besluit onherroepelijk is. Als tweede kantelmoment van oud naar nieuw wordt dus ook hier voorgesteld als hoofdregel te kiezen voor het moment van onherroepelijkheid.

Artikel 8.3 Overgangsrecht lopende handhavingszaken

Dit artikel bevat het overgangsrecht voor lopende handhavingsprocedures. De hoofdlijn is dat overtredingen van de oude regels worden afgehandeld op basis van die oude regels. Mocht zich een situatie voordoen waarbij een overtreding is begaan van de oude regels, terwijl die handeling onder de nieuwe regels geen overtreding meer oplevert, dan zal de provincie het handhavingsbesluit intrekken.

Artikel 8.4 Overgangsrecht melding, kennisgeving en maatwerkvoorschrift

Eerste lid: het eerste lid bevat de gelijkschakeling van meldingen en kennisgevingen die onder het oude recht zijn gedaan met meldingen op grond van de nieuwe omgevingsverordening. 

Tweede lid: het tweede lid bevat de gelijkschakeling van meldingen en kennisgevingen die onder het oude recht zijn gedaan met informatieplichten op grond van de nieuwe omgevingsverordening. 

Derde lid: Het derde lid zorgt ervoor dat de aanvraag om een omgevingsvergunning, die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend voor een activiteit die op grond van deze verordening niet meer vergunningplichtig is, maar wel meldingsplichtig, wordt gelijkgesteld met een melding op grond van deze verordening.

Vierde lid: In het derde lid is de gelijkschakeling van maatwerkvoorschriften op grond van de oude omgevingsverordening met maatwerkvoorschriften op grond van de nieuwe omgevingsverordening geregeld.

Afdeling 8.2 Overgangsbepalingen per onderwerp

Deze afdeling bevat voor een aantal onderwerpen specifieke overgangsbepalingen.  

Artikel 8.6 Overgangsrecht landschap en erfgoed

In dit artikel is het overgangsrecht opgenomen voor borden die vóór de inwerkingtreding van dit hoofdstuk zijn geplaatst. Het overgangsrecht omvat borden die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Zeeland 2018 rechtsgeldig zijn geplaatst. Het gaat daarbij om borden die op basis van een ontheffing van de Landschapsverordening Zeeland of de Provinciale milieuverordening zijn geplaatst. Deze ontheffingen worden gelijkgesteld aan een maatwerkvoorschrift in de zin van de Omgevingsverordening Zeeland 2021.

  • De Stichting Arjaan de Schipper mag uiterlijk één maal per jaar op basis van die beschikking maximaal 10 dagen 16 reclame of aankondigingsspandoeken van 4 m lang en 0,80m hoog op 3 locaties langs A58 plaatsen rond de datum van het evenement.

  • De dag van het Zeeuwse Paard heeft een ontheffing voor maximaal éénmaal per jaar voor het plaatsen van drie borden van 1,22m X 0,7m, die vier weken voorafgaand aan het evenement kunnen worden geplaatst en na afloop van het evenement direct verwijderd moeten worden.

Artikel 9.2 Inwerkingtreding

De omgevingsverordening treedt in werking op de dag waarop de Omgevingswet in werking treedt, naar verwachting op 1 juli 2022.

Naar boven