2022D48676 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

De vaste commissie voor Financiën heeft op 18 november 2022 enkele vragen en opmerkingen aan de Staatssecretaris van Financiën voorgelegd over zijn op 29 september 2022 toegezonden brief inzake vergelijking vermogenswinst- en vermogensaanwasbelasting en andere toezeggingen toekomstig stelsel box 3 (Kamerstuk 32 140, nr. 139).

De voorzitter van de commissie, Tielen

De adjunct-griffier van de commissie, Van den Bos

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris van 29 september 2022 en hebben nog een aantal vragen. Overigens zijn deze leden blij met de verdere uitwerking van het stelsel van vermogenswinstbelasting, dat op voorhand de voorkeur van de leden van de VVD-fractie geniet boven het stelsel van vermogensaanwasbelasting.

De leden van de VVD-fractie vragen wat er nodig is om de planning van het nieuwe stelsel, of een verdere verfijning van het tijdelijke stelsel (zoals neergelegd in de motie-Idsinga die is aangenomen bij het pakket Belastingplan 2023)1, eerder te laten ingaan dan 1 januari 2026.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de belemmeringen zijn binnen het (aangifte)systeem om de historische kostprijs te rapporteren op het moment dat vermogensbestanddelen worden aangeschaft. Dit kan toch jaarlijks in het systeem worden ingevoerd en opgeslagen? Op welke wijze zouden eventuele belemmeringen hierin weggenomen kunnen worden? Welke partijen zijn daarvoor nodig?

De leden van de VVD-fractie vragen hoe meegewogen wordt dat bij een vermogensaanwasbelasting, ieder jaar opnieuw en objectief de actuele waarde in het economisch verkeer voor niet-liquide vermogensbestanddelen zal moeten worden bepaald (getaxeerd). Wat vraagt dit van het doenvermogen van de burgers? Welke kosten zullen zij hiervoor moeten maken? Hoe gaat de Belastingdienst dit controleren? Wat is de verwachting rondom toename van het aantal fiscale disputen? Hoe verhoudt het beslag dat een vermogensaanwasbelasting legt op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst zich tot de incidentele extra uitvoeringscapaciteit die benodigd is voor het opstellen van een vermogenswinstbelasting? Hoe verhoudt het nadeel van een ruimere en frequentere toepassing van een verliesverrekening onder een vermogensaanwasbelasting zich tot het nadeel van het simpelweg bijhouden van historische kostprijzen onder een vermogenswinstbelasting? Hoe wordt dit verder gewogen als daar bovenop ook nog het (verstorende) effect komt van het jaarlijks heffingsvrijvermogen? Waarom wordt gesproken over progressienadelen, aangezien er momenteel één tarief geldt in box 3 en dat ook het uitgangspunt blijft? Wordt hiermee alleen de impact van het heffingsvrij vermogen bedoeld? Er wordt in de brief ervan uitgegaan dat een vermogensaanwasbelasting economisch als relatief weinig verstorend wordt gezien. Echter in het geval van, bijvoorbeeld, minderheidsbelangen in (familie)bedrijven kan dan wel degelijk druk ontstaan op het dividendbeleid van die bedrijven. Er zal dan immers dus fiscale druk vanuit de aandeelhouders zijn (zij moeten immers belasting betalen). Dat kan ertoe leiden dat extra liquiditeiten uit die ondernemingen worden gehaald, welke anders gebruikt zouden kunnen worden voor het doen van investeringen en/of overnames. Kan het kabinet hierop reflecteren? Zijn er nog andere voorbeelden waarin deze verstoringen kunnen optreden? Hoe verhouden dit voorbeeld en andere voorbeelden zich tot het «lock-in-effect» van vermogenswinst? Wat wordt bedoeld met een «vermogensvergelijking» onder een vermogensaanwasbelasting? Hoe ziet dat er concreet in de praktijk uit? Wat vraagt dat van het doenvermogen van burgers? Zullen zij daarvoor specialisten, adviseurs of administrateurs moeten inhuren? En wat vraagt dat van de belastingdienst? Is het moeten maken van een jaarlijkse vermogensvergelijking niet een van de belangrijkste redenen waarom de toenmalige vermogensbelasting zo ingewikkeld was voor burgers en de Belastingdienst? Hoe verhoudt deze jaarlijkse vermogensvergelijking qua complexiteit en doenvermogen zich tot het relatief simpel administreren en (in het systeem) bewaren van een historische kostprijs onder de vermogenswinstbelasting? Wat zijn in beide systemen de prikkels om vermogen over te hevelen naar box 2? Zou er een «best of both worlds»-scenario overwogen en/of onderzocht kunnen worden waarbij voor niet-liquide vermogensbestanddelen (zoals bijvoorbeeld onroerend goed en minderheidsbelangen in een familiebedrijf) een vermogenswinst-scenario wordt doorgevoerd en voor liquide vermogensbestanddelen (zoals spaargeld en beursgenoteerde aandelen) een vermogensaanwas-scenario?

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de varianten van het werkelijk rendement van onroerende zaken uitsluitend zijn uitgewerkt ten aanzien van een vermogensaanwasbelasting en niet ten aanzien van een vermogenswinstbelasting. Of zijn deze ingewikkelde uitwerkingen überhaupt niet nodig onder een vermogenswinstbelasting, hetgeen dus daarvoor pleit aangezien deze op dit punt in de uitvoering en qua doenvermogen veel simpeler is? Wat is de juridische houdbaarheid van de voorgestelde varianten?

De leden van de VVD-fractie vragen of voor de verschillende opties voor het bepalen van de waardeontwikkeling van onroerende zaken geldt dat zij in beginsel dezelfde opbrengsten zullen genereren. Zij lezen dat een forfait voor indirect rendement op onroerende zaken als kansrijke optie wordt gezien (oftewel de «hoofdvariant»). Binnen deze variant wordt gewerkt met forfaits, die enkel gedifferentieerd zouden worden op basis van woningen en niet-woningen en eventueel naar regio. Voorgenoemde leden wijzen erop dat naast regionale verschillen de waardestijging van woningen door veel meer kenmerken wordt beïnvloed, zoals de grootte van de woning, het bouwjaar en de duurzaamheid. Zij vragen in dit verband hoe het beperkt differentiëren van forfaits in deze variant zich verhoudt tot de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin is gesteld dat forfaits moeten trachten de werkelijkheid te benaderen.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de Staatssecretaris schrijft dat hij «in toenemende mate grote zorgen heeft over het doenvermogen van de belastingplichtige, de koppeling met de ketenpartners, en de verandercapaciteit van de Belastingdienst. Wat wil hij hier concreet mee impliceren? Betekent dit dat wordt gewerkt aan een «plan B»? Zo ja, hoe zou dat eruit kunnen zien? Hoe verhouden zijn zorgen zich tot de toezegging in de brief om in januari 2023 met conceptwetgeving te komen?

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het begeleidende memo over betalingsproblemen bij box 3 wordt gewezen op het risico dat een stijging van de prijzen van onroerende zaken tot een verdriedubbeling van het aantal belastingplichtigen in betalingsproblemen zou kunnen leiden, indien gekozen wordt voor een stelsel met vermogensaanwasbelasting. Omdat een vermogen in onroerend goed in box 3 niet eenvoudig verzilverd kan worden in liquide middelen om een aanslag van de Belastingdienst te voldoen, is deze conclusie logisch. Voorgenoemde leden merken op dat het «zeer hoge» scenario dat is doorgerekend, te weten een prijsstijging van 10 procent, niet in de buurt komt van de prijsstijgingen die in de afgelopen jaren jaar-op-jaar op de woningmarkt te zien zijn geweest. Kan het kabinet doorrekenen wat het effect is van een waardestijging van 15 procent, 20 procent en 25 procent?

De leden van de VVD-fractie lezen dat volgens de Staatssecretaris het grootste bezwaar schuilt in het vaststellen van de historische aanschafprijs. Ook in dit verband vragen zij hoe het onoverkomelijke van dit probleem zich vertaalt naar de verschillende vermogensbestanddelen in box 3. Zo lezen zij dat het probleem van het vaststellen van de historische aanschafprijs bij onroerend goed bijvoorbeeld niet of nauwelijks aanwezig is. In dit verband vragen de voorgenoemde leden tevens of het kabinet bereid is te onderzoeken hoe het combineren van vermogenswinst- en vermogensaanwasbelasting ten aanzien van verschillende vermogensbestanddelen een oplossing zou kunnen bieden voor dit probleem.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat, vanuit het oogpunt van vereenvoudiging van het belastingstelsel, hetgeen ook in het coalitieakkoord is opgenomen en als doelstelling van het kabinetsbeleid geldt, het toegevoegde waarde heeft om zo veel als mogelijk dezelfde beginselen van belastingheffing te hanteren. Deelt het kabinet deze inschatting?

Zo ja, deelt zij ook de opvatting dat het feit dat een vermogenswinstbelasting dat gebruik maakt van het realisatiebeginsel, welke ook in box 1, box 2 en in de vennootschapsbelasting gehanteerd wordt, in die zin meer aansluiting zoekt bij de rest van het belastingstelsel dan een vermogensaanwasbelasting? Deelt het kabinet dan ook de opvatting dat dit daarmee de begrijpelijkheid en vereenvoudiging van het belastingstelsel dient?

In aanvulling hierop, deelt het kabinet de opvatting dat het hanteren van een vermogensaanwasbelasting zonder verliesrekening indruist tegen het draagkrachtbeginsel en dat het hanteren van een vermogensaanwasbelasting met verliesrekening de vereenvoudiging en begrijpelijkheid van het belastingstelsel verder uit zicht brengt?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

De leden van de D66-fractie vragen of kan worden bevestigd dat de belastingdruk bij een vermogensaanwasbelasting niet anders is dan bij een vermogenswinstbelasting.

De leden van de D66-fractie vragen of kan worden bevestigd dat een vermogensaanwasbelasting wel beter belastinguitstel voorkomt.

De leden van de D66-fractie vragen of er voorbeelden zijn in het fiscale stelsel waarbij het aanwasbeginsel wordt gehanteerd.

De leden van de D66-fractie vragen of een belastingplichtige met een fluctuerend inkomen uit vermogen gebaat is bij een vermogensaanwas- of een vermogenswinstbelastingstelsel waarin ook een heffingsvrij inkomen en verliesverrekening is opgenomen.

De leden van de D66-fractie vragen te bevestigen of progressienadelen juist een kenmerk zijn van stelsels die gebaseerd zijn op het realisatiebeginsel.

De leden van de D66-fractie lezen dat pas als alle bezittingen na invoering van het stelsel een keer zijn verkocht een vermogenswinstbelasting de structurele opbrengst bereikt. Deze leden vragen of een inschatting kan worden gegeven wanneer die structurele opbrengst dan wordt bereikt en of het realistisch is in te schatten dat dit pas na een periode van ruim 70 jaar is.

De leden van de D66-fractie vragen of de dekking van de derving van een vermogenswinstbelasting dan zal worden betaald door de personen die minder in staat zijn hun vermogenswinst uit te stellen wat ten gunste komt van mensen die genoeg vermogen hebben om de realisatiewinst uit te stellen. Deze leden vragen of het kabinet het met hen eens is dat dit ongelijkheid in de hand werkt en onwenselijk is.

De leden van de D66-fractie lezen dat een vermogenswinstvoorheffing de weg kan vrijmaken voor een belasting die dicht in de buurt komt van een ideale vermogensaanwasbelasting. Deze leden vragen waarom je dan niet gewoon zou kunnen kiezen voor een vermogensaanwasbelasting in plaats van een ingewikkeld systeem met voorheffingen en verrekeningen die over een zeer lange periode zou moeten worden bijgehouden.

De leden van de D66-fractie vragen of het de moeite waard is dieper in te zoomen op de mogelijkheden van betalingsregelingen in combinatie met een vermogensaanwasbelasting, waarbij een aparte systematiek zou moeten gelden voor die aanwasbelasting gezien de aard van de heffing van die belasting.

De leden van de D66-fractie vragen zich af of het in de rede ligt om het arm’s length-beginsel toe te passen op een vermogensaanwasbelasting. Deze leden constateren immers dat het hebben van vermogen er niet toe hoeft te leiden dat men een onderneming drijft en wordt geacht zakelijk te handelen. Deze leden constateren dat vermogen in box 3 een privébezit is van privépersonen en dat het daarom juist voor de hand ligt dat er niet-zakelijke transacties mee plaatsvinden, het toepassen van een zakelijkheidsbeginsel klinkt deze leden dan vreemd in de oren. Deze leden vragen om een reflectie hierop.

De leden van de D66-fractie lezen dat de complexiteit in combinatie met de massaliteit de mogelijkheden voor dienstverlening en toezicht door de Belastingdienst beperkt. Deze leden vragen of en hoe hier in landen met een heffing over daadwerkelijk rendement uit vermogen mee wordt omgegaan.

De leden van de D66-fractie vragen of een huurregister ook voor andere doeleinden gebruikt zou kunnen worden.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de verschillende opties om vastgoed te betrekken in een stelsel over daadwerkelijk rendement. Deze leden kijken uit naar de juridische uitwerkingen van de scenario’s.

De leden van de D66-fractie vragen of er een apart tarief zou kunnen gelden voor inkomen uit vastgoed als er ook een apart stelselonderdeel voor wordt ontworpen. Deze leden vragen dit mede in het licht van het goedmaken van een budgettaire derving in variant drie. De leden van de D66-fractie vragen wat de voor- en nadelen zijn van een stelsel over daadwerkelijk rendement waarbij het verrekenen van negatieve inkomsten uit vermogen wordt uitgesloten of wordt beperkt, en welke mogelijkheden daarin zijn. Tevens vragen deze leden of een stelsel met daadwerkelijk rendement renteaftrekconstructies in de hand werkt om het inkomen uit vermogen kunstmatig te verlagen, bijvoorbeeld met leningen van de eigen bv met hoge rentepercentages. Deze leden vragen wat de mogelijkheden zijn om dit soort belastingontwijking te beperken.

De leden van de D66-fractie lezen dat nog wordt onderzocht hoe moet worden omgegaan met kwijtschelding van schulden en de regelingen die daarvoor gelden. Deze leden vragen of het kabinet bij haar zoektocht het uitgangspunt wil hanteren dat het doel van schuldhulpregelingen niet ondergraven zou mogen worden door belastingheffing in box 3.

De leden van de D66-fractie vragen of het een optie is om voor de inkomenstoets voor toeslagen een inkomensvrijstelling voor box 3 toe te passen die vergelijkbaar is met een heffingsvrij vermogen. Tevens vragen deze leden of überhaupt een heffingsvrij deel van het inkomen uit vermogen wordt overwogen.

De leden van de D66-fractie vragen nogmaals toe te lichten waarom boten en kunst uitgezonderd zijn van de box 3-grondslag en vragen wat de voor- en nadelen zouden zijn van het includeren van deze goederen in de box 3-grondslag (zowel in het forfaitaire stelsel als in het nieuwe stelsel).

De leden van de D66-fractie vragen of het nuttig kan zijn om een meldplicht voor kunst toe te voegen aan de aangifte, zodat een beter beeld ontstaat omtrent welke belastingplichtigen kunst bezitten die mogelijk in aanmerking komt als kunst dat wordt aangehouden ter belegging.

De leden van de D66-fractie lezen dat uit het recente onderzoek blijkt dat niet is voldaan aan de eerdere gestelde randvoorwaarden. Deze leden vragen hoe het komt dat hier niet aan is voldaan, welke dit waren en of hier toch aan kan worden voldaan. Tevens vragen deze leden hoe het kan dat de aanvullende risico’s die zijn geïdentificeerd eerder niet waren geïdentificeerd. En is het met zekerheid vast te stellen dat alle risico’s nu in kaart zijn, zodat daar bestuurlijk goed op gestuurd kan worden.

De leden van de D66-fractie vragen hoe het kabinet ervoor gaat zorgen dat het geplande tijdpad nu wel wordt gehaald.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de uitvoerige brief over het toekomstige box 3-stelsel. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de SP-fractie lezen dat wordt uitgegaan van een heffingsvrij inkomen. Zij begrijpen dit niet goed. Immers, iedere euro die wordt verdiend met arbeid wordt ook belast. Waarom zou een deel van het inkomen uit vermogen onbelast moeten blijven en waarom is dat in het geval van werk dan niet het geval? Kan de Staatssecretaris zich indenken dat dit als onrechtvaardig wordt gezien door veel belastingbetalers? Waarom vindt de Staatssecretaris het nodig om inkomen uit vermogen ook op deze manier nog eens lager te belasten – immers, het tarief op inkomen uit vermogen is ook al lager dan het laagste tarief op arbeid? Wat is de ratio achter een heffingsvrij inkomen uit vermogen, vragen deze leden? Gaat deze ook op bij inkomen uit arbeid? Is het kabinet van mening dat een heffingsvrij inkomen veel minder noodzakelijk is wanneer spaargeld reëel wordt belast?

De leden van de SP-fractie willen vanwege de complexiteit en de moeilijk inschatbare juridische gevolgen niet al te veel vooruitlopen op de vraag wat volgens hen de beste wijze is om de waardeontwikkeling van onroerend goed te bepalen. Wel merken zij op dat de tweede variant (een forfaitaire voorheffing die in het volgende jaar wordt verrekend met het werkelijke rendement) en de derde variant (variant twee minus de forfaitaire voorheffing) wel de wens van de Kamer eerbiedigen, om tot een heffing op het reële rendement te komen. Zij vragen de Staatssecretaris of hij net als de leden een voorkeur heeft – mits uitvoerbaar en juridisch voldoende zeker – voor een variant waarin geen forfait maar het werkelijke rendement wordt belast.

De leden van de SP-fractie geven aan voorstander te zijn van een heffing op basis van een nominaal rendement en niet op basis van een reëel rendement, waarbij rekening wordt gehouden met de inflatie. Wanneer rekening zou worden gehouden met inflatie, verdwijnt namelijk een belangrijk en groot deel van de opbrengst van de belasting, namelijk de helft. Bovendien wordt het stelsel als gevolg hiervan nog complexer. Vindt de Staatssecretaris dat een heffing op basis van reëel rendement, waarbij rekening wordt gehouden met de inflatie, een onbegaanbare weg is? In de brief van de Staatssecretaris wordt de nodige aandacht gegeven aan arbitrage.

De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris in hoeverre de prikkel om vermogen te verplaatsen tussen boxen wordt tegengegaan wanneer alle vormen van inkomen op dezelfde manier en tegen hetzelfde tarief worden belast. Wat is bijvoorbeeld het verwachte effect wanneer alle vormen van inkomen bij elkaar worden opgeteld en vervolgens progressief worden belast, zoals nu in box 1 het geval is? Kan de Staatssecretaris ingaan op de voor- en nadelen van een dergelijk stelsel?

De leden van de SP-fractie lezen dat er zo’n 120.000 huishoudens zijn die belasting betalen in box 3 en tegelijkertijd toeslagen ontvangen. Kan hij aangeven hoe dit aantal zich naar verwachting zal ontwikkelen wanneer een vermogensaanwasbelasting wordt ingevoerd?

De leden van de SP-fractie constateren dat het kabinet een voorkeur heeft voor het mogelijk maken van verliesverrekening. Deze leden vinden dit opvallend omdat bij de inkomstenbelasting een soortgelijke mogelijkheid, namelijk middeling, juist wordt afgeschaft. Kan het kabinet toelichten waarom hiervoor is gekozen, zeker als blijkt dat bij een variant zonder verliesverrekening de inkomsten uit deze belasting hoger kunnen uitvallen? Vindt het kabinet dat dit ook goed zou zijn om de vermogensongelijkheid te doen dalen? De brief van de Staatssecretaris gaat ook in op vrijstellingen voor kunst en wetenschap in de belastinggrondslag. Naast voorwerpen van kunst en wetenschap is een aantal andere bezittingen uitgezonderd van box 3-heffing.

De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris om alle vrijgestelde vormen van deze belasting nog eens te noemen en per categorie aan te geven waarom deze zijn vrijgesteld van de heffing. Is ook bekend hoe doeltreffend en doelmatig deze vrijstellingen zijn? Voorts vragen de leden van de SP-fractie wat de opbrengst zou zijn wanneer privévaartuigen en privévliegtuigen in box 3 zouden vallen. Wat is het budgettaire belang van de uitzondering voor voorwerpen van kunst en wetenschap, zo vragen de leden van de SP-fractie? Kan de Staatssecretaris aantonen dat van deze uitzondering niet grootschalig gebruik wordt gemaakt om vermogensrendementsheffing te ontlopen? Ten aanzien van eventuele betalingsproblemen met betrekking tot een vermogensaanwasbelasting vragen de leden van de SP-fractie of het klopt dat een eventuele verruimde betalingsregeling soelaas kan bieden voor het overgrote merendeel van degenen die nu betalingsproblemen ondervinden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van de brief en uiteenzetting over de mogelijkheden bij het belasten van het werkelijk rendement op vermogen. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de brief ingaat op veel verschillende voor- en nadelen van zowel de vermogensaanwas- als de vermogenswinstbelasting. In de tabel op pagina 14 zijn deze voor- en nadelen onder elkaar gezet. Kan de Staatssecretaris deze tabel aanvullen door aan te geven in hoeverre de nadelen met aanvullende maatregelen gemitigeerd kunnen worden? Is de Staatssecretaris het ermee eens dat een groot nadeel van de vermogenswinstbelasting is dat deze zal leiden tot belastinguitstel, door een vlucht naar vermogensbestanddelen waarbij de mutatie van waarde een grotere rol speelt dan reguliere inkomsten? Klopt het dat dit belastinguitstel bij een vermogenswinstbelasting vrijwel niet te voorkomen is?

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat een voordeel aan de vermogenswinstbelasting is dat deze minder liquiditeitsproblemen bij belastingplichtigen teweegbrengt, maar dat dit voordeel verdwijnt als gebruik wordt gemaakt van een voorheffing zoals voorgesteld door Cnossen en Jacobs. Kan de Staatssecretaris toelichten of het voorstel van Cnossen en Jacobs ook voordelen kent ten opzichte van de vermogensaanwasbelasting2?

De Staatssecretaris geeft verder aan dat de heffing op werkelijk rendement sowieso «wetstechnisch complex» zal worden. De conceptwetgeving dient volgens de planning echter ook in januari 2023 gereed te zijn. De leden van de GroenLinks-fractie vragen daarom of de Staatssecretaris kan bevestigen dat deze mijlpaal gehaald gaat worden.

Daarnaast vragen deze leden of er mogelijkheden zijn om de rest van de planning te versnellen. Is het bijvoorbeeld nog mogelijk deze hervorming meer prioriteit te geven? En heeft het zin om capaciteit vrij te maken bij de Belastingdienst door onnodige fiscale regelingen te schrappen?

Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de Staatssecretaris rekening houdt met scenario’s waarin de invoering van het nieuwe stelsel verdere vertraging oploopt. Daardoor zou de overbruggingswet langer van kracht moeten blijven, met een budgettaire derving als gevolg. Kan de Staatssecretaris bevestigen dat deze derving in zo een dergelijk scenario gedekt zou worden binnen box 3, bijvoorbeeld door het tarief te verhogen?

De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat het belasten van het werkelijke rendement op onroerende zaken, en dan met name het indirecte rendement door de mutatie van de waarde, complex is. Tegelijkertijd sluit een forfaitaire variant niet aan bij het doel van de hervorming van het stelsel, namelijk het belasten van het werkelijke rendement op vermogen. Klopt het dat voor het gebruikmaken van forfaits ook een beginwaarde van de onroerende zaak nodig is, waardoor ook voor deze variant de gebruikte waarde moet worden gekozen? Klopt het dat hiervoor in principe de aankoopwaarde gebruikt zou worden, plus de per jaar berekende forfaits? Of is hier ook nog een rol weggelegd voor de WOZ-waarde (waarde van onroerende zaken)? Kan de Staatssecretaris dit toelichten?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Staatssecretaris daarnaast om toe te lichten hoe om wordt gegaan met de aankoopwaarde bij de varianten waarin uit wordt gegaan van de WOZ-waarde. Kan bijvoorbeeld de situatie ontstaan waarin de WOZ-waarde in het voorgaande jaar lager ligt dan de aankoopwaarde, waardoor het vastgestelde rendement relatief hoog is, en de belastingplichtige op basis daarvan bezwaar maakt?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de eigen woning bijna niet voorkomt in de brief. De vermogensverschillen tussen kopers en huurders zijn in Nederland echter groot, en zoals onlangs ook beschreven in het rapport van het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) Vermogensverdeling3 is de eigen woning een belangrijke oorzaak van de grote vermogensongelijkheid in Nederland. Daarnaast draagt de fiscale subsidiëring van de eigen woning bij aan de hoge huizenprijzen, wat volgens De Nederlandsche Bank (DNB) de financiële stabiliteit dan weer niet ten goede komt. DNB heeft daarom gepleit voor het verplaatsen van de eigen woning naar box 3. Kan de Staatssecretaris hierop reflecteren? Kan hij bijvoorbeeld aangeven welke opties en keuzemogelijkheden er zijn voor een stelsel waarin het werkelijk rendement op vermogen wordt belast, inclusief de eigen woning? De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het mogelijk zou zijn om een stelsel in te voeren waarin voor de huidige box 3-componenten een vermogensaanwasbelasting geldt, en voor de eigen woning een vermogenswinstbelasting, om te voorkomen dat huiseigenaren liquiditeitsproblemen krijgen.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het in het nieuwe stelsel onaantrekkelijk zal zijn om vermogen van box 3 naar box 2 te verplaatsen, aangezien het tarief in box 2 hoger is dan dat in box 3. Deze leden hebben echter al vaker gepleit voor het gelijktrekken van de tarieven uit box 1, 2 en 3, omdat het rechtvaardiger is inkomsten uit verschillende bronnen gelijk te belasten. Kan de Staatssecretaris aangeven of hierdoor de prikkel zou ontstaan om vermogen te verplaatsen naar box 2 en zo een eventuele vermogensaanwasbelasting te vermijden, teneinde belastingheffing uit te stellen? Kan de Staatssecretaris daarnaast uiteenzetten welke mogelijkheden er zijn om deze box-arbitrage tegen te gaan? Is de Staatssecretaris het ermee eens dat het onwenselijk zou zijn als het tarief in box 3 verlaagd werd, enkel om verplaatsing van vermogen naar box 2 tegen te gaan?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SGP

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de voorliggende stukken. Zij hebben hierover enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de berekeningen van de belastingheffing in beide stelsels. Deze leden begrijpen dat dit versimpelde berekeningen zijn, maar plaatsen hier wel enkele kanttekeningen bij. De som van de heffingen telt nu steeds op tot hetzelfde bedrag, maar dit vereist wel enkele aannames. Bijvoorbeeld dat het tarief niet progressief is, dat er geen heffingsvrij inkomen is en dat de inflatie nihil is. Deelt de Staatssecretaris deze analyse? En is hij van mening dat het zeker niet zo hoeft te zijn dat de som van de belastingheffing in een vermogensaanwasbelasting (nominaal) gelijk is aan de heffing in een vermogenswinstbelasting? Hoe weegt de Staatssecretaris dit aspect mee in de vergelijking tussen beide stelsels? Verderop in de brief benoemt de Staatssecretaris terecht deze aspecten, waarbij hij aangeeft dat de omvang van deze uitdagingen afhangt van de concrete uitwerking van het voorstel. Kan de Staatssecretaris deze concrete uitwerking, voor zover mogelijk, reeds delen?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de Staatssecretaris van mening is dat «waarborgen» nodig zijn om te voorkomen dat belasting wordt betaald over de waardestijging die bij de verkoop niet leidt tot inkomen. Allereerst vragen deze leden wat de Staatssecretaris precies onder «inkomen» verstaat. Daarnaast vragen deze leden welke waarborgen de Staatssecretaris overweegt.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de Staatssecretaris van mening is dat een vermogensaanwasbelasting een ruimere en frequentere toepassing van verliesverrekening vraagt dan een vermogenswinstbelasting. Deze leden delen de mening van de Staatssecretaris dat een vermogensaanwasbelasting vraagt om een ruime toepassing van de verliesverrekening. Welke termijnen overweegt de Staatssecretaris? En in hoeverre is een zeer ruime voorwaartse verliesverrekening noodzakelijk volgens de Staatssecretaris?

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over gevolgen van beide stelsels voor de schatkist, en met name op de fluctuatie in belastingopbrengsten. Deze leden lezen dat de Staatssecretaris in de brief vooral ingaat op de mogelijke derving van inkomsten die gepaard gaat met een vermogenswinstbelasting. Een keuze tussen beide stelsels heeft echter ook gevolgen voor de fluctuatie in belastinginkomsten, deelt de Staatssecretaris die analyse? Met name een vermogensaanwasbelasting zal voor schommelingen in inkomsten leiden, omdat de rendementen per jaar stevig kunnen wisselen. Kan de Staatssecretaris reflecteren op deze fluctuatie in belastinginkomsten? En hoe wordt hiermee begrotingstechnisch omgegaan? Hoe kunnen negatieve effecten voor de begroting van deze schommelingen zo veel als mogelijk voorkomen worden?

Als het gaat om een mogelijke economische verstoring richt de brief zich met name op het lock-in-effect in de vermogenswinstbelasting, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Deze leden begrijpen dit punt, maar wijzen er ook op dat ook de vermogensaanwasbelasting kan leiden tot economische verstoring. Kan de Staatssecretaris hierop ingaan? Zo kunnen de liquiditeitsproblemen leiden tot een verminderde economische activiteit en kan het in sommige gevallen zelfs nadelig zijn om vermogensaanwas te realiseren omdat dit direct leidt tot belastingheffing. In hoeverre leidt een vermogensaanwasbelasting meer algemeen tot economische verstoring en/of een verminderde economische groei?

De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de uitvoerbaarheid van een vermogensaanwasbelasting en over het doenvermogen. Deze leden zijn van mening dat vooraf duidelijk moet zijn dat de uitvoering het aan kan, maar ook dat het doenlijk is voor belastingplichtigen. Deze leden begrijpen dat er op dit punt nog weinig concreet is en dat lopende het traject steeds meer duidelijk wordt over deze aspecten. In hoeverre is er volgens de Staatssecretaris een ondergrens als het gaat om de uitvoering? Wat zijn bijvoorbeeld minimale vereisten of voorwaarden om de vermogensaanwasbelasting in te voeren als het gaat om de uitvoering, en kan de Staatssecretaris aangeven hoe volgens hem de «ondergrens» eruitziet?

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de bespiegelingen van de Staatssecretaris als het gaat over de inflatie. Deze leden onderschrijven de analyse van de Staatssecretaris dat het complex is om volledig rekening te houden met de inflatie als het gaat om het bepalen van het rendement. In hoeverre kan er, los van de rendementsbepaling, rekening worden gehouden met inflatie? Kunnen inflatiestijgingen bijvoorbeeld ook gecompenseerd worden door een hoger heffingsvrij inkomen of een lager tarief? Kan de Staatssecretaris daarop reflecteren? Daarnaast wijzen de leden van de SGP-fractie erop dat de uitdagingen die spelen bij de inflatie, in vergelijkbare mate spelen bij wisselkoersen. Wisselkoersen kunnen namelijk ook leiden tot vermogensaanwas dan wel vermogensdaling. Is de Staatssecretaris voornemens rekening te houden met schommelingen in wisselkoersen? Wat zijn hierbij de overwegingen?

De leden van de SGP-fractie constateren dat er nog diverse vragen openstaan over de precieze invulling van de vermogensaanwasbelasting. Daarnaast lopen er ook nog diverse onderzoeken. Hoe wordt de Kamer op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen? En op welke wijze bent u voornemens de Kamer te betrekken bij het proces van de nadere inrichting van de vermogensaanwasbelasting?

Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt

Het lid Omtzigt dankt de Staatssecretaris voor zijn uitgebreide brief en de uiteenzetting van de vermogensaanwasbelasting en de vermogenswinstbelasting. De herziening van het belastingstelsel is ingrijpend en complex. Gedurende het proces is het van belang dat een nieuw stelsel breed maatschappelijk draagvlak krijgt. In dat kader vindt het lid Omtzigt dat een belastingstelsel zoveel mogelijk aan moet sluiten bij wat er binnenkomt in de portemonnee. Dit is immers wat maatschappelijk als rechtvaardig wordt beschouwd en uitlegbaar is aan de burger. Eenieder kan dan zien dat er één optie torenhoog bovenuit steekt en dat is de vermogenswinstbelasting. Naast het invoeren van een vermogenswinstbelasting ziet het lid Omtzigt graag dat het reële werkelijke rendement belast gaat worden en niet het nominale werkelijke rendement. Het lid Omtzigt is het met de Staatssecretaris eens dat er ook oog moet zijn voor budgettaire aspecten en uitvoerbaarheid bij de Belastingdienst en de burger. In dat kader vraagt het lid Omtzigt aan de Staatssecretaris of een hybride stelsel wordt overwogen, waarbij het beste van beide stelsels kan worden gecombineerd. In dat kader is het lid Omtzigt benieuwd of de systematiek van het Duitse stelsel inzake de voorheffing over inkomsten uit vermogen nader door de Staatssecretaris is onderzocht. Bij een stelsel waar een dergelijke voorheffing kan worden ingehouden door banken en andere financiële instellingen, zou dat stelstel een zware last van de schouders van de Belastingdienst kunnen halen en tegelijkertijd enorme administratielasten bij belastingplichtigen kunnen voorkomen. Het lid Omtzigt vraagt om een nadere beschouwing van een stelsel naar Duits voorbeeld en de mogelijkheid om dat te integreren in een herzien belastingstelsel.


X Noot
1

Kamerstuk 36 202, nr. 94.

X Noot
2

Kamerstuk 32 140, nr. 139.

X Noot
3

Kamerstuk 35 925 IX, nr. 38.

Naar boven