2020D04359

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 februari 2020

Uw Kamer heeft mij gevraagd om een reactie op het verzoekschrift van de heer K. M. te E. In zijn verzoekschrift vraagt de heer M. hoe de leden van de vaste commissie voor Financiën aankijken tegen de gestelde tegenstrijdigheid tussen het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en de inkomstenbelastingwetgeving.

De heer M. en mevrouw K. zijn in 2009 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Ze wonen niet samen. Uit het verzoekschrift van de heer M. en mevrouw K. blijkt niet dat zij duurzaam gescheiden leven.1 De heer M. is eigenaar van de woning waarin hij woont en mevrouw K. is eigenaresse van de woning waarin zij woont. Zij geven aan dat zij het onrechtvaardig vinden dat zij op grond van de inkomstenbelastingwetgeving als gehuwden slechts één woning mogen aanmerken als eigen woning (box 1), terwijl zij voor het BW geen samenwoonverplichting hebben. Civielrechtelijk hebben zij dus ieder een woning, terwijl de inkomstenbelastingwetgeving er vanuit gaat dat zij gezamenlijk twee woningen hebben, waardoor zij de keuze moeten maken welke woning als eigen woning (box 1) moet worden aangemerkt. Daarbij merken zij nog op dat sinds 1 januari 2018 niet langer de algehele gemeenschap van goederen de wettelijke basis is, maar de beperkte gemeenschap van goederen.

Algemene fiscale gevolgen voor gekozen huwelijksgoederenregime

Het BW en de inkomstenbelastingwetgeving bestaan naast elkaar. Op basis van het BW kunnen de heer M. en mevrouw K. hun manier van samenleven juridisch inrichten zoals zij willen. En is het dus mogelijk dat de heer M. en mevrouw K. ieder eigenaar zijn van de woning waarin zij wonen. Vervolgens heeft de wetgever vastgelegd hoe hij voor de heffing van de inkomstenbelasting wil omgaan met de situatie waarin gehuwden fiscaal gezien twee woningen hebben. Dat betekent niet dat het BW en de inkomstenbelastingwetgeving met elkaar in strijd zijn.

Dat is bijvoorbeeld af te leiden uit de parlementaire behandeling van de initiatiefwet beperking wettelijke gemeenschap.2 Doel en strekking van fiscale wetgeving is doorgaans een geheel andere dan die van civielrechtelijke wetgeving.3 Dat neemt niet weg dat het civiele recht het uitgangspunt is voor de belastingheffing. Verder is opgemerkt dat het al dan niet gemeenschappelijk zijn van het huwelijksvermogen niet voor alle fiscale regelingen even relevant is.4

De fiscaal partnerregeling voor gehuwden

Echtgenoten zijn elkaars fiscaal partner. Dat staat met ingang van 1 januari 2011 in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. In de wettelijke regeling van het fiscaal partnerschap zijn voor echtgenoten geen nadere voorwaarden gesteld. Het zijn van echtgenoot is voldoende. Er gelden voor echtgenoten geen materiële voorwaarden voor bijvoorbeeld de wijze waarop de financiën onderling zijn geregeld of voor samenwonen. Het fiscaal partnerschap voor echtgenoten eindigt op het moment dat de echtgenoten niet op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven in de Basisregistratie Personen én een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend. Tot 1 januari 2011 waren in Nederland wonende echtgenoten overigens ook altijd elkaars fiscaal partner, óók als zij niet op hetzelfde woonadres waren ingeschreven.

De wetgever heeft voor het bepalen van fiscaal partnerschap bij echtgenoten met ingang van 1 januari 2011 bewust gekozen voor het uitsluitend hanteren van objectieve criteria.5 Mede hierdoor kon een belangrijke vereenvoudiging worden bereikt. Het werken met materiële criteria zou de controle door de Belastingdienst bemoeilijken.

Fiscale partners met meerdere hoofdverblijven

Bij een belastingplichtige en zijn fiscaal partner tezamen wordt niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking genomen. Dat staat in artikel 3.111, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en houdt in dat fiscale partners samen maximaal één woning fiscaal als eigen woning (box 1) kunnen hebben. De wetgever heeft ook hier bewust voor gekozen, hetgeen blijkt uit de hierna opgenomen passage uit de parlementaire behandeling:

«Het kabinetsvoorstel inzake het vervallen van de verplichting tot samenwonen van gehuwden zal geen gevolgen hebben voor het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001. Thans kunnen echtgenoten in onderling overleg reeds afwijken van deze plicht, in zoverre verandert er dus materieel eigenlijk niets. Het vervallen van de verplichting tot samenwonen zal bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij gehuwden met meer dan één eigen woning niet tot gevolg hebben dat zij voor meer dan één van die woningen in aanmerking kunnen komen voor de eigen woningregeling van box 1»6.

Hardheidsclausule

De wet kent een speciale bevoegdheid, de zogenoemde hardheidsclausule (artikel 63 AWR). De wet staat toepassing van de hardheidsclausule uitsluitend toe in zeer uitzonderlijke gevallen. De hardheidsclausule kan alleen worden toegepast bij een «onbillijkheid van overwegende aard». Daarvan is slechts sprake als het gaat om een gevolg dat de wetgever had voorkomen, als hij dat bij het maken van de wet had voorzien.

De heer M. heeft geen hardheidsclausuleverzoek ingediend, maar mocht hij dit wel hebben gedaan, dan had ik zijn verzoek afgewezen. De wetgever heeft die situatie namelijk onderkend door ook echtgenoten die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd aan te merken als fiscale partners door geen aanvullende materiële voorwaarden te stellen voor het fiscaal partnerschap. Daarnaast heeft zoals hiervoor is weergegeven de wetgever er bewust voor gekozen dat fiscale partners samen maximaal één woning in box 1 kunnen aanmerken als eigen woning. Daarbij is de onderhavige situatie van echtgenoten die ieder afzonderlijk een woning hebben expliciet onderkend en is ook voor die situatie vastgesteld dat geen sprake zal zijn van het in aanmerking nemen van twee eigen woningen in box 1.

De hardheidsclausule is niet bedoeld om in individuele gevallen een afwijkende regeling te treffen, omdat bijvoorbeeld de financiële en/of persoonlijke omstandigheden daar om vragen.

De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra


X Noot
1

Om die reden ga ik in deze brief niet in op de regeling die hiervoor is opgenomen in artikel 3.111, vierde en achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001) of op de uitzondering op de fiscale partnerregeling zoals die tot 1 januari 2011 luidde.

X Noot
2

Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken.

X Noot
3

Kamerstuk 33 987, C.

X Noot
4

Kamerstuk 33 987, C.

X Noot
5

Kamerstukken 32 504, 32 505 en 32 401, G.

X Noot
6

Kamerstuk 26 727, nr. 7.

Naar boven