XC Voorstel parlementaire enquête

C RAPPORT VAN DE TIJDELIJKE COMMISSIE VOORBEREIDING PARLEMENTAIR ONDERZOEK PRIVATISERING/VERZELFSTANDIGING OVERHEIDSDIENSTEN

Inhoudsopgave

blz.

  

Voorwoord

4

  

1.

Instelling, samenstelling en werkwijze van de commissie

5

 

1.1

Instelling en samenstelling van de commissie

5

 

1.2

Werkwijze van de commissie

6

    

2.

Onderzoeksdoel en begripsbepalingen

7

 

2.1

Onderzoeksdoel

7

 

2.2

Begripsbepalingen

7

    

3.

Onderzoeksvragen

9

 

3.1

Hoofdvraag

9

 

3.2

Deelvragen

9

    

4.

Onderzoeksmethoden

10

 

4.1

Beperking tot een aantal casus

10

 

4.2

Drie invalshoeken

10

 

4.3

Kolommenmodel

10

 

4.4

Veranderingen in eigendom en sturing

12

    

5.

Onderzoeksinstrumenten

13

 

5.1

Parlementaire enquête

13

 

5.2

Parlementair onderzoek

13

 

5.3

Extern onderzoek

14

    

6.

Interpretatie van de motie-Schuurman c.s.

15

 

6.1

Verwijzing naar artikel 70 van de Grondwet

15

 

6.2

Verwijzing naar artikel 130 van het RvOI

15

    

7.

Uitvoering van het onderzoek

17

 

7.1

Juridische grondslag

17

 

7.2

Praktische opzet

18

    

8.

Aanbevelingen

19

    
 

Bijlagen:

 
 

I

Motie-Schuurman c.s. (XC, B)

20

 

II

Taakopdracht commissie

21

 

III

Onderbouwing tijdsplanning

22

 

IV

Onderbouwing raming van de benodigde middelen

24

 

V

Overzicht van privatiseringen en verzelfstandigingen in de periode 1990–2010

25

Voorwoord

Op 24 januari 2011 schreef prof. dr. ir. E. Schuurman, fractievoorzitter van de ChristenUnie, een brief aan de Voorzitter van de Eerste Kamer.1 Reden voor deze brief was een constatering van onvrede onder burgers ten aanzien van de rijksoverheid, gerelateerd aan de privatisering en verzelfstandiging van voormalige overheidsdiensten in Nederland. In zijn brief deed het lid Schuurman het voorstel een debat te voeren over de wenselijkheid van een parlementaire enquête naar de gevolgen van deze privatiseringen en verzelfstandigingen. In aanloop naar het debat heeft het lid Schuurman de in zijn brief van 24 januari 2011 opgenomen overwegingen op 1 maart 2011 aan de Kamer aangeboden als voorstel voor het verrichten van een parlementaire enquête.2 Het bedoelde debat heeft plaatsgevonden op 15 maart 20113 en leidde tot de indiening en aanvaarding van de motie-Schuurman c.s.4 Naar aanleiding van deze motie is de tijdelijke commissie voorbereiding parlementair onderzoek privatisering/verzelfstandiging overheidsdiensten ingesteld.5

De commissie is zich ervan bewust geweest dat de Eerste Kamer nog nooit gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid een parlementair onderzoek of een parlementaire enquête te starten. Deze wetenschap gaf aan de werkzaamheden van de commissie een bijzondere dimensie.

Om recht te doen aan het initiatief van de Kamer in huidige samenstelling, heeft de commissie het als haar taak gezien voorliggend rapport in deze Kamerperiode te voltooien en aan de Kamer aan te bieden. Op dinsdag 24 mei 2011 is dit rapport dan ook aangeboden aan de Kamer in «oude» samenstelling.

Namens de commissie,

F. Leijnse,

voorzitter

1. Instelling, samenstelling en werkwijze van de commissie

1.1. Instelling en samenstelling van de commissie

De tijdelijke commissie voorbereiding parlementair onderzoek privatisering/ verzelfstandiging overheidsdiensten (hierna: de commissie) is op 29 maart 2011 door de Voorzitter van de Eerste Kamer ingesteld6 naar aanleiding van de op 15 maart 2011 door de Eerste Kamer aangenomen motie-Schuurman c.s.7 In deze motie wordt de wens tot uitdrukking gebracht te komen tot een parlementair onderzoek (enquête) in de zin van artikel 70 van de Grondwet, alsmede voorgesteld een commissie in te stellen in de zin van artikel 130 van het Reglement van Orde van de Eerste Kamer (hierna: RvOI) die zal worden belast met de voorbereiding van het parlementair onderzoek (enquête). In het debat van 15 maart 20113 over deze voorstellen is naar voren gebracht dat:

  • de in te stellen commissie niet de parlementaire onderzoeks-/enquête-commissie zal zijn, maar een tijdelijke bijzondere commissie met een beperkte voorbereidende taak;

  • het mede tot de voorbereidende taak van de commissie zou behoren voorstellen te doen over de modaliteiten van het onderzoek en daarbij de vraag te betrekken of en, zo ja, in welk stadium de hantering van het instrumentarium van de Wet op de Parlementaire Enquête 2008 (hierna: WPE 2008) noodzakelijk kan zijn;

  • in overeenstemming hiermee de Kamer eerst na aanbieding van het rapport van deze commissie aan de Kamer een besluit zal nemen over de instelling van een parlementair onderzoek (enquête).

In het kader van de uitvoering van de motie-Schuurman c.s. en tegen de achtergrond van het voorstel tot instelling van een parlementaire enquête van 1 maart 2011 en de inbreng in het debat van 15 maart 2011 heeft de Voorzitter van de Eerste Kamer, na overleg met het College van Senioren van de Kamer, op 29 maart 2011 de commissie ingesteld met de volgende taakopdracht:

«(...) Deze commissie heeft tot taak, de Kamer te rapporteren over de uitwerking van een mogelijk parlementair onderzoek naar de kwaliteit en zorgvuldigheid van de besluitvorming over en de effecten van de privatisering en verzelfstandiging van overheidsdiensten op overheid, burger en samenleving, mede in hun onderlinge verhouding. De rapportage dient in elk geval te voorzien in een omschrijving van het doel, de vormgeving van het onderzoek en een plan van aanpak, waarbij ook aandacht wordt besteed aan de ondersteuning die voor het onderzoek nodig wordt geacht, als ook een onderbouwing voor de raming van de voor het onderzoek benodigde middelen.»5

De commissie bestond uit de volgende leden:

  • prof. mr. drs. A.H.M. Dölle, met als plv. lid drs. G.H. Terpstra (beiden CDA);

  • mevrouw prof. mr. dr. E.M. Kneppers-Heynert, met als plv. lid drs. E.

  • Asscher (beiden VVD);

  • prof. dr. F. Leijnse, met als plv. lid drs. H.C.P. Noten (beiden PvdA);

  • dr. A. Vliegenthart, met als plv. lid A. Elzinga (beiden SP);

  • prof. dr. R. Kuiper (ChristenUnie), met als plv. lid G. van den Berg (SGP);

  • drs. J.P. Laurier (GroenLinks), met als plv. lid drs. N.K. Koffeman (PvdD);

  • mr. B. Staal (D66), met als plv. lid drs. H. ten Hoeve (OSF).

Het lid Leijnse was voorzitter van de commissie; het lid Staal ondervoorzitter.10

De ondersteuning van de commissie werd gevormd door drs. P.A. van Oort (griffier) en mr. J.L. Boon (medewerker griffie).

1.2. Werkwijze van de commissie

Voor het opstellen van het commissierapport is de commissie gedurende de periode 29 maart – 17 mei 2011 zes keer bijeen geweest. De commissie heeft zich daarbij achtereenvolgens gebogen over de formulering van het onderzoeksdoel (hoofdstuk 2), de onderzoeksvragen (hoofdstuk 3) en de methoden voor de beantwoording van de onderzoeksvragen (hoofdstuk 4). Vervolgens heeft de commissie besproken welke instrumenten zij geëigend acht om het onderzoek uit te voeren (hoofdstuk 5) en heeft de commissie in dit licht de interpretatie van de motie-Schuurman c.s. bestudeerd (hoofdstuk 6). Ten slotte heeft de commissie zich gebogen over de vraag welke grondslag voor het onderzoek aangewezen is en wat de praktische opzet van het onderzoek kan zijn (hoofdstuk 7) en heeft zij een aantal aanbevelingen geformuleerd voor het instellen van een parlementair onderzoek (hoofdstuk 8).

2. Onderzoeksdoel en begripsbepalingen

De commissie stelt zich op het standpunt dat een door de Eerste Kamer in te stellen parlementair onderzoek in zijn vraagstelling en werkwijze dient aan te sluiten bij de specifieke rol van de Eerste Kamer in het Nederlandse staatsbestel. In haar overweging daarbij heeft de commissie vastgesteld dat de «Kamer van Reflectie» nadruk legt op de kwaliteit van de wetgeving, de maatschappelijke betekenis van het overheidsoptreden en de uitvoerbaarheid van wet- en regelgeving.

2.1. Onderzoeksdoel

Het is het oordeel van de commissie dat het voorgenomen onderzoek in de eerste plaats zal moeten reflecteren op de kwaliteit van de parlementaire beraadslaging met het accent op gevolgen van nationale privatiseringen/verzelfstandigingen voor burgers in relatie tot de rijksoverheid.

De commissie is zich ervan bewust dat al diverse onderzoeken naar privatiseringen/verzelfstandigingen zijn verricht, onder andere door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en de Sociaal-Economische Raad (SER)11. De meerwaarde van het onderzoeksvoorstel van de commissie is evenwel gelegen in de reflectie op de parlementaire beraadslaging.

De commissie formuleert het doel van het onderzoek als volgt:

Doel van het onderzoek is inzicht te bieden in de beraadslaging van de Staten-Generaal ten aanzien van privatiseringen/verzelfstandigingen en de effecten van deze privatiseringen/verzelfstandigingen op de verhouding tussen burgers en de rijksoverheid, met het oog op verbetering van de politieke besluitvorming.

2.2. Begripsbepalingen

De commissie is zich ervan bewust dat wijzigingen in de marktordening in de praktijk vele vormen kunnen aannemen. Privatisering is slechts één vorm en wordt door de commissie in enge zin verstaan als de vervreemding van het volledige (resterende) aandelenbezit van de rijksoverheid aan private partijen.

Onder verzelfstandiging verstaat de commissie de toedeling van de uitvoering van een publieke taak aan een relatief zelfstandige organisatie op grotere afstand van de minister, waarbij de taak zelf binnen de rijksoverheid en daarmee binnen de ministeriële verantwoordelijkheid van een minister gelegen blijft. Bij verzelfstandiging kan onderscheid worden gemaakt tussen interne verzelfstandiging (het overlaten van de uitvoering van taken aan een organisatie binnen een ministerie) en externe verzelfstandiging (het overlaten van de uitvoering van taken aan een organisatie buiten een ministerie).

In de praktijk kan aan een privatisering een verzelfstandigingoperatie vooraf gaan. Verzelfstandiging van een overheidsorganisatie kan ook een doel en resultaat op zich zijn.

De commissie constateert dat er naast privatiseringen in enge zin en verzelfstandigingen voor de rijksoverheid ook andere manieren bestaan om de uitvoering van taken op afstand te zetten en deze aan organisaties of samenwerkingsvormen over te laten die niet onder de ministeriële verantwoordelijkheid vallen. Voorbeelden hiervan zijn uitbesteding, introductie van één of andere vorm van (gereguleerd) marktregime12 en/of introductie van concurrentie, of een variatie aan mogelijke hybride publiek-private en publiek-publieke mengvormen.

Zich bewust zijnde van het brede spectrum van privatiseringen en verzelfstandigingen en hieraan gerelateerde marktordeningswijzigingen, beveelt de commissie om pragmatische redenen aan het onderzoek te richten op privatiseringen in enge zin en externe verzelfstandigingen.

3. Onderzoeksvragen

De commissie stelt zich op het standpunt dat het in hoofdstuk 2 geformuleerde onderzoeksdoel kan worden bereikt door middel van de beantwoording van een aantal onderzoeksvragen.

3.1. Hoofdvraag

De commissie heeft de hoofdonderzoeksvraag als volgt geformuleerd:

Op welke wijze en in hoeverre heeft in de periode 1990–2010 in de parlementaire beraadslaging ten aanzien van nationale privatiseringen/ verzelfstandigingen weging plaatsgevonden van de effecten van de privatiseringen/verzelfstandigingen voor de verhouding tussen burgers en de rijksoverheid?

3.2. Deelvragen

Na vaststelling van de hoofdonderzoeksvraag heeft de commissie mogelijkheden bezien de hoofdonderzoeksvraag aan de hand van vijf concrete deelvragen te operationaliseren. Deze per te onderzoeken privatisering of verzelfstandiging apart te stellen deelvragen luiden als volgt:

  • 1. Wat heeft de regering met het besluit tot privatisering/verzelfstandiging beoogd?

  • 2. Welke afwegingen zijn in de Staten-Generaal ten aanzien van de beoogde doeleinden gemaakt? De adviezen ter zake van de Raad van State dienen bij de beantwoording van deze deelvraag te worden meegenomen.

  • 3. Welke verwachtingen zijn in de Staten-Generaal uitgesproken ten aanzien van de effecten van de privatisering/verzelfstandiging op de relatie tussen burgers en de rijksoverheid?

  • 4. Welke effecten op de relatie tussen burgers en de rijksoverheid hebben door de privatiseringen/verzelfstandigingen daadwerkelijk plaatsgevonden?

  • 5. Hoe is de gedachtewisseling geweest tussen de regering en de Staten-Generaal over de resterende sturingsmogelijkheden van de rijksoverheid na de voltooiing van de privatiseringen/verzelfstandigingen?

Om de focus van het onderzoek gericht te houden op het onderzoeksdoel, stelt de commissie ten aanzien van het onderzoekskader voor:

  • het onderzoek toe te spitsen op de relatie tussen burgers en de rijksoverheid. Mede gezien de reeds bestaande literatuur over de relatie tussen de rijksoverheid en het bedrijfsleven, vallen bedrijven louter binnen het kader van het onderzoek voor zover deze bedrijven onderdeel uitmaken van het privatiserings- of verzelfstandigingsproces;

  • de relatie tussen zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s) en burgers buiten beschouwing te laten, omdat de vorming van een ZBO een interne verzelfstandiging betreft dan wel het karakter daarvan heeft;

  • het onderzoek te beperken tot de relatie tussen individuele burgers en de rijksoverheid. Maatschappelijke groeperingen zoals verenigingen of stichtingen vallen buiten het kader van het onderzoeksvoorstel;

  • het onderzoek te beperken tot de nationale besluitvorming. De overwegingen van de Europese Unie ten aanzien van privatiseringen/verzelfstandigingen zijn geen zelfstandig onderzoeksobject.

4. Onderzoeksmethoden

De commissie stelt zich op het standpunt dat er diverse methoden bestaan om de hoofd- en deelvragen naar behoren te kunnen beantwoorden. De commissie oppert in het onderstaande enkele mogelijkheden.

4.1. Beperking tot een aantal casus

De commissie is tot de conclusie gekomen dat het onmogelijk is de door haar geformuleerde onderzoeksvragen te beantwoorden voor alle mogelijke privatiseringen/verzelfstandigingen. Om deze reden beveelt de commissie aan allereerst een keuze te maken uit het geheel van de in de periode 1990–2010 plaatsgevonden hebbende privatiseringen/verzelfstandigingen, zodat het onderzoek zich kan richten op een vier- of vijftal casus. Hierbij valt vooral te denken aan privatiseringen en verzelfstandigingen die de dienstverlening aan grote groepen of vrijwel alle burgers aanzienlijk hebben geraakt en waarbij de publieke taak wezenlijk is beïnvloed. In bijlage V is een overzicht van privatiseringen en verzelfstandigingen in de periode 1990–2010 opgenomen.

4.2. Drie invalshoeken

In het voorgestelde parlementair onderzoek kunnen de onderzoeksvragen naar de visie van de commissie vanuit drie invalshoeken worden onderzocht, te weten:

  • 1. Welke discrepanties kunnen worden vastgesteld tussen door de regering beoogde effecten, in de Staten-Generaal verwachte effecten en daadwerkelijk opgetreden effecten van privatiseringen/verzelfstandigingen voor de relatie tussen burgers en de rijksoverheid?

  • 2. Zijn de in invalshoek 1 bedoelde discrepanties voorwerp van parlementaire reflectie geweest?

  • 3. Wat betekenen de in invalshoek 1 bedoelde discrepanties retrospectief voor de kwaliteit van de wetgeving en voor de kwaliteit van de parlementaire beraadslaging op het gebied van privatiseringen/verzelfstandigingen?

4.3. Kolommenmodel

De commissie oppert de hoofd- en deelonderzoeksvragen door middel van een kolommenmodel te beantwoorden. Als voorbeeld kan het onderstaande kolommenmodel dienen. De commissie hecht eraan te benadrukken dat de invulling van het kolommenmodel rudimentair is. Het model is slechts bedoeld om een beeld te geven van de mogelijke onderzoeksmethode.

Type marktorde-ningsverandering

Voorbeelden

Deelvraag 1: Doeleinden regering

Deelvraag 2: Afwegingen die door parlement zijn gemaakt

Deelvraag 3: Verwachtingen van parlement t.a.v. effecten op de relatie burgers-rijksoverheid

Deelvraag 4: Daadwerkelijke effecten op de relatie burgers-rijksoverheid

Deelvraag 5: Sturingsmogelijkheden regering

Privatisering in enge zin

SDU, TNT, KPN, OV-studentenkaart, NS Cargo. Niet doorgegaan: Schiphol

Betere prijs/ kwaliteit-verhouding; Europese regelgeving; overheid moet niet op stoel van onderneming zitten; mogelijkheden privaat kapitaal aan te trekken; overheid als wetgever/ toezichthouder onafhankelijk maken van zakelijke belangen

Te onderzoeken: wegingen in de parlementaire beraadslaging

Betere dienstverlening voor de burger. Zie ook doeleinden regering

Staat (en uiteindelijk dus burgers) geen eigenaar meer

Medewetgevende bevoegdheid, toezicht, belastingheffing en subsidiëring

       

Externe verzelfstandiging

NS, TenneT

Efficiency door gespecialiseerde uitvoering; uitvoering op afstand van de overheid

Te onderzoeken: wegingen in de parlementaire beraadslaging

Betere dienstverlening voor de burger. Zie ook doeleinden regering

Burger richt zich bij onvrede op de rijksoverheid

Via aandeelhouderschap; medewetgevende bevoegdheid; toezicht

       

Uitbesteding (contractering, tendering, concessieverlening e.d.)

Concessieverlening uitvoering taken zorgkantoren, concessie personenvervoer hoofdrailnet (NS), beheer en onderhoud hoofdspoorweginfrastructuur (ProRail), reïntegratiediensten

Betere dienst-verlening, concurrentie om of op de markt; afstoten overheidstaken; verbetering effectiviteit en/of efficiency

Te onderzoeken: wegingen in de parlementaire beraadslaging

Betere dienstverlening voor de burger. Zie ook doeleinden regering

Burger richt zich bij onvrede op de rijksoverheid

Periodiek door het vaststellen van de voorwaarden waaronder wordt uitbesteed; verder afhankelijk van de contract-/concessie-voorwaarden nadat eenmaal is uitbesteed

       

Introductie (gereguleerd) marktregime en/of toelating nieuwe toetreders tot de markt

Loondoorbetalingplicht bij ziekte (WULBZ, «privatisering» Ziektewet), goederenvervoer hoofdrailnet, elektriciteit kleinverbruikers, telefonie

Introductie markconforme prikkels; introductie concurrentie; betere dienstverlening voor de burger; ruimte creëren voor innovatie

Te onderzoeken: wegingen in de parlementaire beraadslaging

Betere dienstverlening voor de burger; introductie concurrentie en opheffen monopolies. Zie ook doeleinden regering

Burger richt zich bij onvrede op de rijksoverheid

Medewetgevende bevoegdheid; toezicht

       

Mengvormen (hybride vormen, PPS, gedeeltelijke verkoop staatsdeelnemingen of verkoop staatsdeelneming aan decentrale overheid)

KLM, NV Westerscheldetunnel, Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten, Tweede Coentunnel en A15 Maasvlakte-Vaanplein (nog in uitvoering)

Afhankelijk van specifieke casus

Te onderzoeken: wegingen in de parlementaire beraadslaging

Afhankelijk van specifieke casus

Burger richt zich bij onvrede op de rijksoverheid

Afhankelijk van specifieke casus

4.4. Veranderingen in eigendom en sturing

Om de resterende sturingsmogelijkheden van de rijksoverheid na voltooiing van de privatisering/verzelfstandiging (zie vijfde deelvraag) in beeld te kunnen brengen, oppert de commissie om aan de hand van twee peilmomenten (het eerste voorafgaand aan de wijziging in de marktordening, het tweede nadat deze wijziging heeft plaatsgevonden) een analyse te maken langs twee dimensies:

  • a. Is de te onderzoeken organisatie publiek dan wel privaat eigendom?

  • b. Kent de organisatie een publieke dan wel private sturingsvorm?

Ad a: publiek of privaat eigendom

In het geval van vervreemding van staatsdeelnemingen aan private partijen (privatisering in enge zin) is de eigendom per definitie overgegaan van publiek naar privaat. Bij de andere marktordeningwijzigingen kan per geval worden nagegaan hoe de eigendomsverhoudingen er uitzien en welke consequenties dit heeft.

Ad b: publieke of private sturing

Verwacht mag worden dat de rijksoverheid minder mogelijkheden heeft om organisaties rechtstreeks aan te sturen naarmate deze (als overheidsonderdeel) minder onder de beleidsverantwoordelijkheid van de minister vallen of naarmate de rijksoverheid een kleiner percentage van de aandelen bezit. Hier staat tegenover dat de rijksoverheid door middel van wetgeving en regulering, toezicht, belastingheffing, subsidiëring, het stellen van contract- en uitbestedingvoorwaarden en publiek-private samenwerking wel invloed kan uitoefenen op het handelen van private organisaties en soms ook op medeoverheden. De commissie verwacht dat de feitelijke situatie in een aantal casus complex zal zijn en adviseert in het onderzoek aandacht te besteden aan het verband tussen de complexiteit en transparantie van de eigendomsverhoudingen enerzijds en de publieke sturingsmogelijkheden anderzijds. Hierbij doet zich in het bijzonder de vraag voor of de publieke eigendom van zelfstandige organisaties niet meer publieke sturingsmogelijkheden suggereert dan er in werkelijkheid zijn of worden benut.

5. Onderzoeksinstrumenten

De Eerste Kamer kan besluiten tot het instellen van een parlementaire enquête met de bevoegdheden van de Wet op de Parlementaire Enquête 2008 (hierna: WPE 2008) dan wel tot een parlementair onderzoek zonder de bevoegdheden van de WPE 2008 (hierna: «parlementair onderzoek»). In beide gevallen is het mogelijk externe onderzoekers bij het onderzoek te betrekken. In het onderstaande bespreekt de commissie de bevoegdheden die deze onderzoeksinstrumenten met zich mee brengen.

5.1. Parlementaire enquête

De bevoegdheid tot het instellen van een parlementaire enquête vindt haar grondslag in artikel 70 van de Grondwet. De nadere bepalingen ten aanzien van een parlementaire enquête zijn geregeld in de WPE 2008. Een parlementaire enquête wordt uitgevoerd door een commissie van de Kamer (artikel 2, tweede lid van de WPE 2008). Deze commissie heeft onder andere de volgende bevoegdheden:

  • De commissie kan schriftelijke inlichtingen vorderen (artikel 5, eerste lid van de WPE 2008);

  • De commissie kan inzage in, afschrift van of kennisneming op andere wijze van documenten vorderen (artikel 6 van de WPE 2008);

  • De commissie kan, zonder toestemming van de rechthebbende, elke plaats in Nederland betreden (artikel 7 van de WPE 2008);

  • De commissie kan personen als getuige of deskundige horen (artikel 9 van de WPE 2008);

  • Het verhoor van een getuige hoeft niet onder ede plaats te vinden; het verhoor van een deskundige wel (artikel 13 van de WPE 2008);

  • Iedereen in Nederland is verplicht de commissie alle medewerking te verlenen die deze vordert (artikel 14 van de WPE 2008);

  • De commissie kan personen die weigeren medewerking te verlenen met hulp van de sterke arm bevelen alsnog medewerking te verlenen (artikel 25 jo. artikel 27 van de WPE 2008);

  • De commissie kan bij de rechtbank een verzoek indienen tot de gijzeling van getuigen of deskundigen die weigeren een verklaring af te leggen (artikel 28 van de WPE 2008).

5.2. Parlementair onderzoek

De natuurlijke bevoegdheid tot het instellen van een parlementair onderzoek is niet in een aparte wet geregeld. Ook in het Reglement van Orde van de Eerste Kamer (hierna: RvOI) wordt het parlementair onderzoek niet apart besproken. Voor de bevoegdheden van een parlementair onderzoek in de Eerste Kamer kan wel aansluiting worden gezocht bij het RvOI, met name de artikelen 51, 52 en 53 van het RvOI.

Een parlementaire onderzoekscommissie is een bijzondere commissie in de zin van artikel 34, tweede lid van het RvOI. De commissie heeft dezelfde bevoegdheden als een vaste Kamercommissie. Deze bevoegdheden zijn:

  • De commissie kan met de minister in overleg treden (artikel 51 van het RvOI);

  • De commissie kan personen horen van wier oordeel zij kennis wenst te nemen en om schriftelijk commentaar vragen van personen en instellingen (artikel 52 van het RvOI);

  • De commissie kan de Voorzitter van de Eerste Kamer verzoeken haar toestemming te verlenen om een hoorzitting te houden en eenieder voor de hoorzitting uit te nodigen (artikel 53 van het RvOI).

De personen die worden gehoord, staan niet onder ede. Een onderzoekscommissie beschikt evenmin over de overige dwangmiddelen die een enquêtecommissie (wel) ten dienste staan, zoals toegang tot elke plaats en gijzeling.

5.3. Extern onderzoek

De bevoegdheden van externe onderzoekers zijn beperkt. Zij kunnen personen wél vragen aan het onderzoek mee te werken, maar hebben geen dwangmiddelen om personen tot medewerking te verplichten. De parlementaire enquêtecommissie of onderzoekscommissie die aan externe onderzoekers opdracht geeft tot het onderzoek, blijft verantwoordelijk voor het resultaat.

6. Interpretatie van de motie-Schuurman c.s.

De op 15 maart 2011 door de Eerste Kamer aangenomen motie-Schuurman c.s.13 kent als dictum:

«De Kamer (...) besluit:

  • een onderzoek te doen instellen in de zin van artikel 70 van de Grondwet naar de kwaliteit en zorgvuldigheid van de besluitvorming over en de effecten van de privatisering en verzelfstandiging van overheidsdiensten op overheid, burger en samenleving, mede in hun onderlinge verhouding,

  • voor dat doel een commissie in te stellen als bedoeld in artikel 130 van het Reglement van Orde van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, welke belast zal worden met de uitwerking van de vraagstelling en de verdere voorbereiding van het hiervoor bedoelde onderzoek.»

De motie verwijst voor wat betreft het onderzoek (enquête) dus naar artikel 70 van de Grondwet en wat betreft de voorbereiding naar artikel 130 van het RvOI.

6.1. Verwijzing naar artikel 70 van de Grondwet

Artikel 70 van de Grondwet, waarnaar de motie-Schuurman c.s. verwijst, luidt:

«Beide kamers hebben, zowel ieder afzonderlijk als in verenigde vergadering, het recht van onderzoek (enquête), te regelen bij de wet.»

Bij de totstandkoming van de Wet op de Parlementaire Enquête 2008 (hierna: WPE 2008) is destijds bewust gekozen niet alle vormen van onderzoek door het parlement wettelijk te regelen, maar slechts die vorm waarbij sprake is van het hanteren van zware rechtsmiddelen jegens burgers, zoals het horen onder ede.14 Deze onderzoekvorm wordt «parlementaire enquête» genoemd, in onderscheid van «parlementair onderzoek». Deze laatste vorm van onderzoek vergt geen wettelijke regeling; de invulling ervan wordt overgelaten aan de reglementen van orde van de beide Kamers der Staten-Generaal. De keuze van de wetgever om enkel de parlementaire enquête wettelijk te regelen en niet het parlementair onderzoek, impliceert naar vrijwel algemene opvatting dat artikel 70 van de Grondwet uitsluitend betrekking heeft op de parlementaire enquête, met alle bevoegdheden die een dergelijke enquête op grond van de WPE 2008 krijgt toebedeeld. De verwijzing naar artikel 70 van de Grondwet in het dictum van de motie-Schuurman c.s. betekent dat de indieners in eerste aanleg de instelling van een parlementaire enquête hebben beoogd. Deze interpretatie wordt nog versterkt door het feit dat in de overwegingen van de motie wordt verwezen naar de WPE 2008. In het debat zijn echter ook andere mogelijkheden dan de parlementaire enquête genoemd.

6.2. Verwijzing naar artikel 130 van het RvOI

Artikel 130, eerste en tweede lid van het RvOI luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

  • 1. Is het voorstel [tot het instellen van een onderzoek (enquête), zie artikel 128 RvOI, red.] door één of meer leden gedaan, dan verricht een commissie als bedoeld in artikel 34, tweede lid het voorbereidend onderzoek.

  • 2. Is het voorstel afkomstig van een commissie uit de Kamer, dan komt het zonder voorbereidend onderzoek in openbare behandeling.

Artikel 34, eerste en tweede lid van het RvOI luidt:

  • 1. De Kamer stelt voor elk ministerie ten minste één vaste commissie in.

  • 2. De Kamer kan bijzondere commissies instellen ter voorbereiding van voorstellen die een bijzonder karakter dragen.

In het onderhavige geval is er sprake van een voorstel tot het instellen van een parlementair onderzoek (enquête), niet afkomstig van een Kamercommissie, maar van één der leden van de Kamer. Op deze situatie ziet artikel 130, eerste lid van het RvOI. Mede gelet op de formulering van artikel 130, tweede lid van het RvOI, is de strekking van artikel 130, eerste lid van het RvOI dat een dergelijk voorstel van één of enkele leden niet direct door de Kamer in behandeling wordt genomen, maar eerst nadat een commissie een voorbereidend onderzoek heeft verricht dat leidt tot een welomschreven voorstel voor parlementair onderzoek (enquête). In overeenstemming hiermee vragen de indieners van de motie-Schuurman c.s. dan ook een dergelijke commissie in te stellen en hebben zij in het debat aangegeven zich bewust te zijn van het feit dat de Kamer dus eerst over het verzoek te komen tot een parlementair onderzoek (enquête) zal beslissen na aanbieding van het rapport van de voorbereidende commissie aan de Kamer.

De commissie heeft het in eerste aanleg mede als haar taak beschouwd het voorbereidend onderzoek te verrichten zoals bedoeld in artikel 130, eerste lid van het RvOI. Eerst op grond van een door de commissie geformuleerd voorstel zou de Kamer een besluit kunnen nemen over de instelling van een parlementaire enquête.

In het Kamerdebat van 15 maart 2011 is naar voren gekomen dat het voorbereidend onderzoek van de commissie ook een parlementair onderzoek kan betreffen, en niet slechts een parlementaire enquête. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in de door de Voorzitter van de Kamer aan de commissie gegeven opdracht.6 Daarom heeft de commissie het ook als haar taak beschouwd haar voorbereidende onderzoek betrekking te laten hebben op een parlementair onderzoek.

7. Uitvoering van het onderzoek

In het licht van de in het vorige hoofdstuk besproken interpretatie van de motie-Schuurman c.s. heeft de commissie het als haar taak opgevat de Kamer voorstellen te doen over de vorm van het te verrichten onderzoek. De optie dat het onderzoek de vorm aanneemt van een parlementaire enquête in de zin van de WPE 2008 is daarbij, gelet op de overwegingen van de motie-Schuurman c.s., uitdrukkelijk bezien. De commissie heeft zich in haar voorstellen ten aanzien van het onderzoeksinstrumentarium bovenal willen baseren op de probleemstelling, de reikwijdte en de opzet van het onderzoek. Deze bepalen namelijk welke vorm van parlementair onderzoek het meest aangewezen is en of de instrumenten van de parlementaire enquête, zoals gespecificeerd in de WPE 2008, daarbij onontbeerlijk zijn.

7.1. Juridische grondslag

De commissie is van oordeel dat uit de vraagstellingen van het onderzoek en de opzet ervan niet bij voorbaat voortvloeit dat de zware instrumenten van de parlementaire enquête, zoals het horen onder ede, noodzakelijkerwijs moeten worden gehanteerd. Naar de visie van de commissie kan in eerste aanleg worden volstaan met onderzoeksmethoden die in een parlementair onderzoek gebruikelijk zijn, zoals onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek, bronnenstudie en het horen van betrokkenen. De commissie is tot de conclusie gekomen dat een parlementair onderzoek kan worden ingesteld naar de hiervoor geformuleerde vragen.

De commissie beveelt aan een parlementaire onderzoekscommissie in te stellen in de zin van artikel 34, tweede lid van het RvOI. Het RvOI bevat geen specifieke bepalingen over de inrichting van de parlementaire onderzoekscommissie. In haar werkwijze kan de commissie zich richten naar de bepalingen en regelingen die in het Reglement van Orde van de Tweede Kamer (hierna: RvOII) zijn opgenomen, in het bijzonder artikel 18 en artikel 142 van het RvOII en de daaraan verbonden Regeling Parlementair en Extern Onderzoek16. De commissie heeft daardoor een taak die vergelijkbaar is met die van de Tijdelijke Commissie Onderzoek Financieel Stelsel van de Tweede Kamer (de parlementaire onderzoekscommissie-De Wit17). De onderzoekscommissie-De Wit is een commissie in de zin van artikel 18 van het RvOII. Dit artikel is vergelijkbaar met artikel 34, tweede lid van het RvOI. De onderzoekscommissie-De Wit is na haar onderzoek tot de conclusie gekomen dat voor beantwoording van de opgeworpen onderzoeksvragen een parlementaire enquête het geëigende middel is. Vervolgens is de Tweede Kamer overgegaan tot de instelling van een parlementaire enquête, de Parlementaire Enquêtecommissie Financieel Stelsel (de enquêtecommissie-De Wit18). Het is mogelijk dat de door de Eerste Kamer in te stellen parlementaire onderzoekscommissie ten aanzien van een parlementaire enquête tot dezelfde conclusie komt als de onderzoekscommissie-De Wit.

De taak van de parlementaire onderzoekscommissie zal zijn om de in dit commissierapport geformuleerde onderzoeksvragen te beantwoorden. Naar het oordeel van de commissie is er gerede kans dat het onderzoek met de toepassing van de parlementaire onderzoeksmethoden tot een beantwoording van de onderzoeksvragen kan komen. In dat geval kan de parlementaire onderzoekscommissie de Kamer adviseren de instelling van een parlementaire enquête achterwege te laten. Indien de commissie van oordeel is dat antwoorden op de onderzoeksvragen alleen zijn te verkrijgen met de inzet van het instrumentarium van de WPE 2008, dan kan zij de Kamer aanbevelen een parlementaire enquête in te stellen. Dit voorstel kan alsdan direct in behandeling worden genomen op grond van artikel 130, tweede lid van het RvOI.

7.2. Praktische opzet

De commissie is zich bewust van het feit dat de Eerste Kamer beperkte personele capaciteiten heeft om op basis van de hoofd- en deelvragen zelf een diepgravend onderzoek te verrichten. Daarom oppert de commissie ook de mogelijkheid externe onderzoekers opdracht te geven onderzoek te verrichten. Het is aan de toekomstige commissie te besluiten een nader toegespitste onderzoeksopdracht voor de externe onderzoekers op te stellen en een geschikt onderzoeksinstituut te vinden. Hierbij kan een afweging worden gemaakt ten aanzien van het deel van de te onderzoeken materie dat de Kamer aan een extern onderzoeksinstituut wenst uit te besteden.

De commissie kan zich voorstellen dat in het eerste stadium van het onderzoek aan enkele externe onderzoekers opdracht wordt gegeven tot het verrichten van een integrale reviewstudie naar de effecten van de in de periode 1990–2010 plaatsgevonden hebbende nationale privatiseringen/verzelfstandigingen voor de relatie tussen burgers en de rijksoverheid, met een accent op de vier à vijf door de onderzoekscommissie te selecteren casus. Een dergelijke reviewstudie kan worden verricht door onafhankelijke onderzoekers, in opdracht en onder toezicht van de parlementaire onderzoekscommissie. Parallel hieraan zou een inhoudelijke analyse gemaakt kunnen worden van de parlementaire beraadslaging over de parlementaire betrokkenheid bij deze nationale privatiseringen/verzelfstandigingen, op basis van de beschikbare documenten. Deze analyse kan worden verricht door de griffie van de Eerste Kamer en de ondersteuning van de parlementaire onderzoekscommissie.

In aanvulling op dit materiaal zou het onderzoek kunnen worden voortgezet met het horen van sleutelfiguren uit de beschreven processen met als doel nadere feitelijke informatie en appreciaties te verwerven. Dit horen kan plaatsvinden in besloten of openbare zittingen.

Op grond van de hieruit voortvloeiende resultaten kan vervolgens zo nodig de mogelijkheid worden bezien betrokkenen ook onder ede te horen. In dat geval dient de Kamer een nieuw besluit te nemen tot het instellen van een parlementaire enquête.

De commissie houdt rekening met een onderzoeksperiode van negen tot twaalf maanden. De hieraan verbonden kosten raamt de commissie op € 495 000,– (excl. BTW). Voor de uitwerking en onderbouwing van het tijdspad en de raming van de het onderzoek verbonden kosten verwijst de commissie naar bijlagen III en IV.

8. Aanbevelingen

Op basis van het bovenstaande overwegingen komt de commissie tot de volgende aanbevelingen:

  • De commissie beveelt de Kamer aan te komen tot de instelling van een parlementaire onderzoekscommissie, in de vorm van een tijdelijke bijzondere commissie in de zin van artikel 34, tweede lid van het Reglement van Orde van de Eerste Kamer, met als opdracht de uitvoering van het hiervoor geschetste onderzoek.

  • De commissie beveelt de parlementaire onderzoekscommissie aan haar werkwijze te baseren op de werkwijze van de Tijdelijke Commissie Onderzoek Financieel Stelsel in de Tweede Kamer (de parlementaire onderzoekscommissie-De Wit), die is ingesteld op grond van artikel 142 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer en de Regeling Parlementair en Extern Onderzoek.

  • Mocht gedurende het onderzoek blijken dat dwangmiddelen noodzakelijk zijn om het onderzoek uit te voeren, dan beveelt de commissie de Kamer aan een parlementaire enquête in te stellen in de zin van de Wet Parlementaire Enquête 2008. De Kamer dient hiertoe een nieuw besluit te nemen.

  • De commissie beveelt de parlementaire onderzoekscommissie als onderzoeksdoel aan inzicht te bieden in de beraadslaging van de Staten-Generaal ten aanzien van privatiseringen/verzelfstandigingen en de effecten van deze privatiseringen/verzelfstandigingen op de verhouding tussen burgers en de rijksoverheid, met het oog op verbetering van de politieke besluitvorming.

  • De commissie beveelt de parlementaire onderzoekscommissie aan de in hoofdstuk 2 genoemde begripsbepalingen te gebruiken.

  • De commissie beveelt de parlementaire onderzoekscommissie aan de in hoofdstuk 3 opgenomen onderzoeksvragen te gebruiken om het onderzoeksdoel te bereiken.

  • De commissie beveelt de parlementaire onderzoekscommissie aan de in hoofdstuk 4 genoemde onderzoeksmethoden te gebruiken om de onderzoeksvragen te beantwoorden. Het is aan de parlementaire onderzoekscommissie te besluiten ook andere onderzoeksmethoden te hanteren.

  • De commissie beveelt de parlementaire onderzoekscommissie aan het onderzoek te verrichten volgens de in hoofdstuk 7 aangegeven praktische opzet.

  • De commissie beveelt de Kamer aan het Reglement van Orde van de Eerste Kamer te herzien en aan te vullen ten aanzien van parlementair onderzoek.

Bijlage I

XC

Voorstel parlementaire enquête

  

B

MOTIE VAN HET LID SCHUURMAN C.S.

 

Voorgesteld 15 maart 2011

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

gelet op o.a. het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) «Overheid én markt: Het resultaat telt! Voorbereiding bepalend voor succes» (TK 2009–2010, 24 036, nr. 372);

overwegende, dat de Eerste Kamer in de achterliggende twee decennia bij de goedkeuring van besluiten inzake de privatisering en verzelfstandiging van overheidsdiensten bij herhaling uiting heeft gegeven aan zijn zorg over de borging van de publieke belangen;

vaststellende, dat het beleid inzake privatisering en verzelfstandiging van overheidsdiensten tot dusver niet systematisch door de Kamer is beoordeeld op de kwaliteit en zorgvuldigheid van de besluitvorming daarover en op de gevolgen daarvan op langere termijn voor overheid, burger en samenleving, mede in hun onderlinge verhouding;

overwegende, dat de hiervoor genoemde elementen thans een samenhangende analyse en beoordeling behoeven, teneinde daar lessen voor de toekomst uit te trekken;

gelet op het bepaalde in artikel 70 van de Grondwet, de Wet op de Parlementaire Enquête en de artikelen 129 e.v. van het Reglement van Orde van de Eerste Kamer der Staten-Generaal;

besluit:

  • een onderzoek te doen instellen in de zin van artikel 70 van de Grondwet naar de kwaliteit en zorgvuldigheid van de besluitvorming over en de effecten van de privatisering en verzelfstandiging van overheidsdiensten op overheid, burger en samenleving, mede in hun onderlinge verhouding,

  • voor dat doel een commissie in te stellen als bedoeld in artikel 130 van het Reglement van Orde van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, welke belast zal worden met de uitwerking van de vraagstelling en de verdere voorbereiding van het hiervoor bedoelde onderzoek;

en gaat over tot de orde van de dag.

Schuurman

Noten

Kox

Engels

Vliegenthart

Koffeman

Kuiper

Leijnse

Bijlage II Taakopdracht commissie

Uit de handelingen van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, 29 maart 2011, EK 22-1-1

(...)

De voorzitter:

Ik stel de Kamer voor om, gelet op de motie-Schuurman, op grond van artikel 34 van het Reglement van Orde van de Eerste Kamer, in te stellen een Tijdelijke commissie voorbereiding parlementair onderzoek privatisering/verzelfstandiging overheidsdiensten. Deze commissie heeft tot taak, de Kamer te rapporteren over de uitwerking van een mogelijk parlementair onderzoek naar de kwaliteit en zorgvuldigheid van de besluitvorming over en de effecten van de privatisering en verzelfstandiging van overheidsdiensten op overheid, burger en samenleving, mede in hun onderlinge verhouding. De rapportage dient in elk geval te voorzien in een omschrijving van het doel, de vormgeving van het onderzoek en een plan van aanpak, waarbij ook aandacht wordt besteed aan de ondersteuning die voor het onderzoek nodig wordt geacht, als ook een onderbouwing voor de raming van de voor het onderzoek benodigde middelen.

Daartoe wordt besloten.

(...)

Bijlage III Onderbouwing tijdsplanning

De commissie gaat uit van een onderzoeksperiode van ongeveer negen tot twaalf maanden (incluis recesperioden)19. Gedurende deze periode doorloopt de onderzoekscommissie vier onderzoeksfasen: een startfase, een onderzoeksfase, een hoorfase en een rapportagefase.

De belasting voor de leden van de onderzoekscommissie is binnen de diverse fasen van het onderzoek verschillend. De door een extern onderzoeksinstituut en de ambtelijke ondersteuning te verrichten werkzaamheden maken een permanente inzet van de commissieleden in de onderzoeksfase niet noodzakelijk. Daarentegen vereisen de start-, de hoor- en de rapportagefase een aanzienlijke (uren)inzet van de leden. Gedurende deze fasen zullen de commissieleden minstens meerdere dagen per week voor het onderzoek beschikbaar dienen te zijn.

Uitgaande van de vier onderzoeksfasen, luidt de globale tijdsplanning van het onderzoek als volgt:

Fase 1

Zes tot acht weken: opbouw projectorganisatie en dataverzameling

Direct na de instelling van de onderzoekscommissie dient een commissiestaf te worden samengesteld en moeten commissie- en secretariaatfaciliteiten worden geregeld. Gezien de beperkte omvang van de ambtelijke staf van de Eerste Kamer moet waarschijnlijk ook capaciteit van buiten de Kamer worden aangetrokken.

In de startfase kan de nieuwe commissie zich oriënteren op haar taak en onderzoekswijze en onder meer met diverse partijen in gesprek gaan ter verdere aanscherping van de onderzoeksvragen en de selectie van te bestuderen casus. Mede op basis van voorstudie en de resultaten van de met het onderzoeksveld gevoerde gesprekken, kan de onderzoekscommissie de door haar relevant te achten onderzoekscasus bepalen. In aansluiting hierop kan de commissie specifieke data verzamelen alsook de uitbesteding van extern te verrichten onderzoek ter hand nemen.

Fase 2

Veertien tot zestien weken: reviewstudie en data-analyse

In deze fase verrichten externe onderzoekers een reviewstudie naar de effecten van privatiseringen/verzelfstandigingen uit de periode 1990–2010 voor de relatie tussen burgers en de rijksoverheid, met een accent op de vier of vijf door de onderzoekscommissie geselecteerde casus. Parallel aan dit onderzoek analyseert de inhoudelijke ondersteuning van de commissie de parlementaire beraadslaging met betrekking tot de vier of vijf geselecteerde casus.

Fase 3

Zes tot acht weken: voorgesprekken en verhoren20

Op basis van de resultaten van het extern verrichte onderzoek en de door de inhoudelijke commissieondersteuning verrichte analyse besluit de commissie wie zij wil uitnodigen om te horen. Het horen van personen vergt een zorgvuldige voorbereiding.

Fase 4

Zes tot acht weken: opstellen en aanbieden eindrapport

De commissie stelt op basis van de uit onderzoek, analyse en hoorzittingen vergaarde informatie haar eindrapport op. Deze fase van het onderzoek vereist, zeker ten aanzien van de vaststelling van conclusies en aanbevelingen, de nadrukkelijke inzet van de gehele commissie.

Voor publicatie van het rapport dient rekening te worden gehouden met een redactie- en drukperiode van drie à vier weken.

Bijlage IV Onderbouwing raming van de benodigde middelen

De commissie begroot de kosten van het onderzoek globaal op € 495 000.21 Dit bedrag is als volgt opgebouwd:

Aard van de kosten

Kostenbedragen (x € 1 000,–)

Inhoudelijke ondersteuning

276

Uitbesteding onderzoek

120

Medewerking DVR

40

Drukkosten eindrapport

30

Perspresentatie

5

Onvoorzien

24

Totaal

495

Inhoudelijke ondersteuning

Voor de uitvoering van het onderzoek en het horen van personen gaat de commissie uit van een commissieondersteunende projectorganisatie, bestaande uit een griffier, twee stafmedewerkers (waaronder één onderzoekscoördinator), een informatiespecialist en een commissieassistent. De commissie vermoedt dat parttime inzet van een deel van de medewerkers gedurende een deel van de onderzoeksperiode volstaat. De inzet van de commissieassistent kan wellicht beperkt kunnen blijven tot de hoorfase.

Uitbesteding onderzoek

De kosten van extern onderzoek zijn mede gebaseerd op ervaringsgegevens van het Bureau Onderzoek en Rijksuitgaven met de uitbesteding van onderzoeken voor andere, door de Tweede Kamer geïnitieerde, parlementaire onderzoekscommissies.22

Medewerking Dienst Verslag en Redactie

Indien de door de commissie te organiseren hoorzittingen plaatsvinden in een drukke vergaderperiode van de beide Kamers, dan dient de Dienst Verslag en Redactie stenografen in te huren. Afhankelijk van de concrete tijdsplanning van het onderzoek kan eventueel van deze post worden afgezien.

Drukkosten eindrapport

De begrote geschatte kosten voor het drukken van het eindrapport van de commissie zijn gebaseerd op de begrote drukkosten van rapporten van onderzoekscommissies in de Tweede Kamer.

Onvoorzien

De onvoorziene kosten bedragen ongeveer vijf procent van de totale begrote kosten.

Bijlage V Overzicht van privatiseringen en verzelfstandigingen in de periode 1990–201023

Afgestoten staatsdeelnemingen

Jaar

Geheel/gedeeltelijk

Fortis Corporate Insurance NV

2009

Geheel

NV Westerscheldetunnel

2009

geheel staatsbelang

NV Luchtvaartterrein Texel

2009

Geheel

Connexxion Holding NV

2007

gedeeltelijk

SDU NV

2006/2007

geheel

NOVEC BV

2007

geheel

Saranne BV

2006

geheel

TNT

2006

laatste tranche 10%

Koninklijke KPN NV

2006

laatste tranche 8%

ADC

2005/2006

geheel

AVR-Chemie

2006

geheel

Nozema Services NV

2005

geheel

KPN

2005

gedeeltelijk

DLV

2005

geheel aandeel Rijk

TNT

2005

gedeeltelijk

KPN

2005

gedeeltelijk

Gasunie

2005

ontvl. Gasunie/Gasterra

Eurometaal

2005

verkoop resterend belang

KLM

2005

gedeeltelijk

PinkRoccade

2005

geheel

TNT

2004

gedeeltelijk

Nederlandse Pijpleidingmaatschappij

2004

geheel

NIB

2004

verkoop resterend belang

Groningen Airport Eelde

2004

geheel

Maastricht-Aachen Airport

2004

gedeeltelijk

KPN NV

2003

gedeeltelijk

BV Weerbureau HWS

2001

 

Arbo Management Groep BV

2001

geheel

TNT Post Groep NV

2001

gedeeltelijk

Eurometaal Holding NV

2001

gedeeltelijk

NV Haven van Vlissingen

2000

geheel

Holland Metrology NV

2000

geheel

PinkRoccade II

2000

gedeeltelijk

NV VAM

1999

geheel

Koninklijke Hoogovens en Staalfabrieken NV

1999

geheel

NIB Capital Bank

1999

gedeeltelijk

PinkRoccade I

1999

gedeeltelijk

Arbo Management Groep BV

1999

gedeeltelijk

Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV

1998

gedeeltelijk

Alpinvest Holding NV

1997

geheel

DSM III

1996

geheel

Koninklijke Nederlandse Springstoffen Fabr.

1996

geheel

DAF Trucks

1996

geheel

Fokker Holding

1996

geheel

Administratie Kantoor aandelen Hoogovens

1995

geheel

Nederlands Congres Gebouw

1995

geheel

KPN II

1995

gedeeltelijk

OV-studentenkaart

1994

geheel

KPN I

1994

gedeeltelijk

DAF Trucks

1994

gedeeltelijk

Fokker

1993

gedeeltelijk

ING I en II

1993

gedeeltelijk

NMB Postbank II

1991

geheel

Maatschappij voor Industriële Projecten

1991

geheel

Vredestein II

1991

geheel

Maatschappij Overijsselsche Kanalen

1990

geheel

NMB Postbank I

1990

gedeeltelijk

Eurometaal

1990

gedeeltelijk


X Noot
1

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, XC, A.

X Noot
2

Ibid.

X Noot
3

Handelingen EK 15 maart 2011, nr. 20, pag. 23–50.

X Noot
4

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, XC, B (zie bijlage I).

X Noot
5

Eerste Kamer, 29 maart 2011, 22-1-1 (zie bijlage II).

X Noot
6

Zie bijlage II.

X Noot
7

Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, XC, B (zie bijlage I).

X Noot
10

Eerste Kamer, 29 maart 2011, 22-1-1 en 2.

X Noot
11

De WRR heeft sinds 1999 diverse adviezen uitgebracht die betrekking hebben op de relatie tussen overheid en marktwerking en werkt op dit moment aan het advies Markt, staat en samenleving. De SER heeft in maart 2010 het advies Overheid én markt: Het resultaat telt! Voorbereiding bepalend voor succes (Tweede Kamer, 2009–2010, 24 036, nr. 372) uitgebracht.

X Noot
12

Ook veranderingen in de marktordening waarbij geen staatsdeelnemingen worden vervreemd, maar waarbij voor private partijen ruimte ontstaat door het wegvallen van een collectief/publiek arrangement, worden soms «privatisering» genoemd. Een voorbeeld is de invoering van de loondoorbetalingsplicht van werkgevers voor zieke werknemers, die ook wel wordt aangeduid als de privatisering van de Ziektewet.

X Noot
13

Zie bijlage I.

X Noot
14

Zie o.m. mr. E.C. Drexhage, Nieuwe regels voor de parlementaire enquête, in: Rechtsgeleerd Magazijn Themis, 170 (2009) 1: 3–19.

X Noot
16

Vastgesteld 3 juli 2008, Kamerstukken II 2007/2008, 31 019, nrs. 18, Handelingen II 2007/2008, nr. 105.

X Noot
17

Tweede Kamer, vergaderjaar 2008/2009, 31 980, nr. 1 (betreft: voorstel tot het instellen van een parlementair onderzoek naar de ontwikkelingen en incidenten in het financiële stelseinstelling) en Handelingen II, 23 juni 2009, blz. 98–7741 (betreft: besluit tot het instellen van de parlementaire onderzoekscommissie-De Wit).

X Noot
18

Zie voor het instellingsbesluit Staatscourant nr. 18 447, 19 november 2010.

X Noot
19

Bij het opstellen de tijdsplanning is onder meer gebruik gemaakt van de normen die het Bureau Onderzoek en Rijksuitgaven van de Tweede Kamer hanteert bij de planning van door de Tweede Kamer geïnitieerde parlementaire onderzoeken.

X Noot
20

De tijdsplanning gaat uit van een parlementair onderzoek zonder de bevoegdheden van de Wet op de Parlementaire Enquête 2008. Mocht de Kamer besluiten tot het instellen van een parlementaire enquête (inclusief de hieraan inherent zijnde bevoegdheden), dan zal vermoedelijk meer tijd moeten worden uitgetrokken voor de voorbereiding van de hoorzittingen, de voorgesprekken en de hoorzittingen zelf.

X Noot
21

Bij het opstellen van de begroting heeft de commissie onder meer gebruik gemaakt van de normen die het Bureau Onderzoek en Rijksuitgaven van de Tweede Kamer hanteert bij de financiële raming van door de Tweede Kamer geïnitieerde parlementaire onderzoeken. De begrote kosten van de sinds 2002 door de Tweede Kamer geïnitieerde parlementaire onderzoeken en enquêtes varieerden van € 500 000,– (TCO TBS) tot € 1 544 000,– (TCO/PEC Financieel stelsel).

X Noot
22

Het Bureau Onderzoek en Rijksuitgaven van de Tweede Kamer hanteert bij het uitbesteden van onderzoek de norm van circa € 1000,– per dag.

X Noot
23

Dit overzicht is gebaseerd op de volgende publicaties:

– Ministerie van Financiën, Overzicht van staatsdeelnemingen en transacties, december 2010,

– Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid, vergaderjaar 2001–2002, Kamerstuk 28 165, nr. 2, 2001, p. 23.

– Nota Staatsdeelnemingenbeleid, vergaderjaar 2007–2008, Kamerstuk 28 165, nr. 69, 7 december 2007, p. 7.

– Nota Beleid inzake staatsdeelnemingen, vergaderjaar 1996–1997, Kamerstuk 25 178, nr. 2, p. 14.

Naar boven