35 470 Financieel jaarverslag van het Rijk 2019

Nr. 25 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 12 juni 2020

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de brief van 20 mei 2020 inzake het Financieel Jaarverslag van het Rijk over 2019 (Kamerstuk 35 470, nr. 1).

De Minister van Financiën heeft de vragen beantwoord bij brief van 12 juni 2020. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Anne Mulder

Adjunct-griffier van de commissie, Schukkink

Vraag 1

Kunt u aangeven hoe de winsten van bedrijven procentueel zijn gegroeid gedurende deze kabinetsperiode?

Antwoord op vraag 1

Groei winst niet-financiële vennootschappen (nominaal), en aandeel in het bbp, 2017–2019, (Bron: CBS):

 

2017

2018

2019

Groei exploitatieoverschot (bruto)

5,71%

5,18%

4,32%

Exploitatieoverschot (bruto) als % bbp

23,15%

23,22%

23,09%

Groei brutowinst vóór belasting

5,49%

8,41%

2,75%

Brutowinst vóór belasting als % bbp

32,13%

33,21%

32,53%

Het exploitatieoverschot (bruto, dus voor aftrek van afschrijvingen) is het saldo dat resteert nadat de toegevoegde waarde tegen basisprijzen is verminderd met de beloning van werknemers en het saldo van belastingen en subsidies op productie en invoer. De brutowinst vóór belasting is de winst waarover nog vennootschapsbelasting betaald moet worden, en is gelijk aan de operationele winst plus het inkomen uit vermogen, zoals renteopbrengsten en dividenden, minus de betaalde rente en enkele betalingen aan de overheid, onder meer in verband met de aardgaswinning en erfpacht.

Vraag 2

Kunt u aangeven hoe de koopkracht van huishoudens is gegroeid gedurende deze kabinetsperiode?

Antwoord op vraag 2, 85, 107, 108 & 111

De statische mediane koopkrachtontwikkeling zoals geraamd door het CPB gedurende deze kabinetsperiode is hieronder weergegeven. De koopkrachtontwikkeling is uitgebeeld in procentuele verandering t.o.v. het voorgaande jaar. Om enigszins een orde van grootte te kunnen inschatten is ook het bruto modaal inkomen weergegeven. De statische koopkrachtontwikkeling neemt alle externe invloeden (zoals ontwikkeling lonen en inflatie) en beleid overheid mee, en veronderstelt dat de persoonlijke ontwikkelingen (nieuwe baan, kinderen en nieuw huis) gelijk blijven. Het CBS raamt ook de dynamische koopkrachtontwikkeling incl. de persoonlijke ontwikkeling. Deze is echter alleen nog maar voor de jaren t/m 2018 beschikbaar.

Mediane koopkracht (statisch)

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Alle huishoudens

– 0,5

– 1,2

– 1,7

– 1,4

1,1

1

2,5

0,2

0,1

1

1 – 20%-inkomensgroep

.

– 1,1

– 1,3

– 1,3

0,5

1,5

1,5

0,7

0,1

0,8

21 – 40%-inkomensgroep

.

– 1,2

– 1,4

– 2,2

0,6

2,1

2,1

0,2

0

1,1

41 – 60%-inkomensgroep

.

– 1,2

– 1,8

– 1,8

1,5

3,1

3,2

0

0,1

1,1

61 – 80%-inkomensgroep

.

– 1,3

– 2

– 1

2,2

3,3

3,5

0,1

0,2

1,1

81 – 100%-inkomensgroep

.

– 1,4

– 2,3

– 1,3

1

2,6

2,8

0,1

0,2

0,9

Bruto modaal inkomen (euro per jaar) (b)

32.500

33.000

33.000

32.500

33.000

33.000

33.500

34.000

34.500

35.500

CPB heeft in de MEV 2020 globaal de oorzaken van de koopkrachtontwikkeling in 2019 beschreven. Tegenover de relatief hoge loonontwikkeling staat ook een hoge inflatie. De hoge inflatie is voornamelijk het gevolg van de verschuiving van directe naar indirecte belastingen. De lagere directe belastingen zorgen er echter voor dat de koopkrachtontwikkeling in 2019 toch positief uitpakt.

Over de koopkrachtcijfers voor 2020 en 2021 is door de Corona crisis nog veel onzekerheid. De meest recente ramingen hebben de effecten van deze crises nog niet meegenomen, en daardoor zijn deze ook niet in de tabel weergegeven. Bij Prinsjesdag zal het kabinet met de nieuwe koopkrachtcijfers naar buiten komen.

Vraag 3

Hoe heeft de inkomensongelijkheid zich ontwikkeld deze kabinetsperiode?

Antwoord op vraag 3

De inkomensongelijkheid wordt gemeten door CBS via de Gini-coëfficiënt. Hoe lager de coëfficiënt, hoe gelijker de samenleving is. Hieronder is de ontwikkeling hiervan voor de jaren 2017 en 2018 weergegeven. De cijfers over 2019 komen later dit jaar beschikbaar.

 

2017

2018

Gini-coëfficient inkomens

0,296

0,288

Vraag 4

Kunt u in een overzicht de belastingdruk per inkomensgroep weergeven, inclusief lokale belastingen, indirecte belastingen en premies (zoals in Kamerstuk 34 002, nr. Q)?

Antwoord op vraag 4

Het CBS heeft vorig jaar in «Welvaart in Nederland» een overzicht van de belastingdruk, inclusief lokale lasten en indirecte belastingen gegeven naar zogenaamde welvaartsgroep gegeven: een combinatie van inkomen en vermogen die de welvaartspositie van huishoudens goed weergeven. Het betreft cijfers over 2015 omdat dit het laatste jaar is waar CBS het zogenaamde Budgetonderzoek heeft uitgevoerd, waaruit de indirecte belastingen moeten worden berekend.

Welvaartsgroep

Inkomsten-belasting

Overige premies

Indirecte belastingen

lokale lasten

Totale lasten en premiedruk

1e 10%-groep

9,6%

15,0%

14,6%

3,5%

42,7%

2e 10%-groep

10,1%

15,0%

11,1%

2,2%

38,4%

3e 10%-groep

9,8%

17,7%

10,7%

1,9%

40,1%

4e 10%-groep

12,6%

21,1%

9,7%

1,6%

45,0%

5e 10%-groep

14,1%

22,3%

9,1%

1,5%

47,0%

6e 10%-groep

15,5%

22,4%

8,5%

1,4%

47,8%

7e 10%-groep

17,1%

22,4%

8,0%

1,3%

48,8%

8e 10%-groep

19,4%

22,0%

7,3%

1,2%

49,9%

9e 10%-groep

24,0%

19,3%

6,5%

1,0%

50,8%

10e 10%-groep

27,8%

13,4%

6,0%

0,9%

48,1%

Vraag 5

Waarom worden de Zvw-premies die werkgevers betalen gerekend bij de lastenontwikkeling van bedrijven, terwijl de inkomensbelasting wordt gerekend bij de lastenontwikkeling van gezinnen? Wat is het wezenlijke verschil in de praktijk m.b.t. de effecten en de inning?

Antwoord vraag 5

De verdeling van de beleidsmatige lastenontwikkeling tussen burgers en bedrijven wordt niet standaard door het kabinet gepubliceerd. Reden is dat dit onderscheid moeilijk te maken is: veel maatregelen slaan namelijk niet eenduidig neer bij burgers dan wel bedrijven. In hoeverre bijvoorbeeld een btw-verhoging neerslaat bij burgers hangt af in hoeverre bedrijven deze verhoging doorberekenen in hun prijzen, dit is moeilijk in te schatten. Bovendien drukken belastingen uiteindelijk altijd op natuurlijke personen en niet op bedrijven. Zo kan het bedrijfsleven ook profiteren van een lagere lastendruk voor werknemers als dat bijvoorbeeld leidt tot lagere loonkosten.

Met bovenstaande nuances in het achterhoofd maakt het kabinet toch een grove uitsplitsing tussen de lastendruk voor burgers en bedrijven om een globaal beeld te hebben van de lastenontwikkeling van deze twee groepen. Hierbij is het uitgangspunt dat de lasten worden geboekt bij de groep waar de belasting primair neerslaat. De Zvw-premie die werkgevers betalen (de iab-premie) leiden allereerst tot hogere lasten voor bedrijven en worden daarom tot de lastenontwikkeling bedrijven gerekend (overigens wordt een deel van de iab-premie ook door burgers betaald en ook tot de lastenontwikkeling burgers gerekend). De inkomstenbelasting in box 1 en box 3 wordt primair door burgers betaald, aangezien burgers bij een verlaging van de inkomstenbelasting minder belasting betalen. De inkomstenbelasting box 2, die wordt betaald door aanmerkelijkbelanghouders, wordt gerekend tot de lastenontwikkeling van bedrijven.

Vraag 6

Indien de publieke en de private schulden bij elkaar worden opgeteld, welke positie neemt Nederland dan in de EU? Kunt u hiervan een rangschikking verstrekken?

Antwoord op vraag 6

Onderstaand tabel geeft op volgorde van hoog naar laag de (private en publieke) schuldquote op basis van de IMF Global Debt Database weer.1

Land

Totale publieke + private schuld in % bbp in 2018

Griekenland

237,23

Cyprus

201,48

Portugal

186,27

Italië

176,48

België

163,32

Frankrijk

158,40

Spanje

155,95

Nederland

155,80

Denemarken

149,41

Zweden

126,33

Finland

126,11

Oostenrijk

122,67

Duitsland

115,28

Kroatië

108,73

Ierland

106,09

Slovenië

97,45

Malta

95,34

Slowakije

90,99

Luxemburg

88,22

Hongarije

86,91

Polen

84,03

Tsjechië

63,89

Litouwen

57,02

Letland

56,71

Bulgarije

53,59

Roemenië

49,09

Estland

46,64

Vraag 7

Hoe vaak zijn de begrotingsregels geschonden in 2019?

Antwoord op vraag 7

Het kabinet voert een trendmatig begrotingsbeleid, waarbij wordt gewerkt met een meerjarig uitgavenplafond en een inkomstenkader waarbij de beleidsmatige lastenontwikkeling voor deze kabinetsperiode is vastgelegd. Een trendmatig begrotingsbeleid werkt stabiliserend en stelt de overheid in staat om economische schokken deels op te vangen via de begroting. In 2019 heeft het kabinet een bewuste keuze gemaakt tot een aantal meerjarige aanpassingen van het uitgavenplafond en inkomstenkader. Deze aanpassingen zijn gemaakt voor het Klimaatakkoord, Pensioenakkoord, het woningmarktpakket en het investeringsritme bij infrastructuur en defensie. Ook is besloten tot een lastenverlichtingspakket voor huishoudens vanaf 2020, waarvoor het inkomstenkader is aangepast. Het kabinet vindt deze aanpassing gerechtvaardigd, omdat het gepaard gaat met een hervorming binnen het zzp-dossier. Voor het begrotingsjaar 2019 resulteren deze aanpassingen in een neerwaartse bijstelling van het uitgavenplafond als gevolg van aanpassingen in het investeringsritme en het woningmarktpakket.

Vraag 8

Hoe verhoudt de belastingdruk op kapitaal in Nederland zich tot die in andere EU-landen?

Antwoord op vraag 8

Onderstaande tabel geeft de belastingdruk op kapitaal als percentage van het bbp weer in 2018, op basis van de Eurostat database.

Land

Belastingdruk op kapitaal als percentage van het bbp

België

11,2

Bulgarije

5,0

Tsjechië

5,5

Denemarken

7,6

Duitsland

7,1

Estland

2,8

Ierland

6,0

Griekenland

8,2

Spanje

8,3

Frankrijk

10,8

Kroatië

4,9

Italië

9,6

Cyprus

8,1

Letland

3,0

Litouwen

3,2

Luxemburg

13,2

Hongarije

4,4

Malta

8,3

Nederland

7,3

Oostenrijk

7,5

Polen

8,4

Portugal

7,3

Roemenië

3,7

Slovenië

4,9

Slowakije

4,6

Finland

7,1

Zweden

6,1

Vraag 9

Hoe verhoudt de belastingdruk op arbeid zich tot die in andere EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 9

Onderstaande tabel geeft de belastingdruk op arbeid als percentage van het bbp weer in 2018, op basis van de Eurostat database.

Land

Belastingdruk op arbeid als percentage van het bbp

België

22,4

Bulgarije

10,9

Tsjechië

18,7

Denemarken

23,2

Duitsland

22,8

Estland

16,6

Ierland

9,7

Griekenland

16,1

Spanje

16,8

Frankrijk

23,9

Kroatië

14,3

Italië

21,0

Cyprus

11,9

Letland

14,4

Litouwen

15,6

Luxemburg

17,0

Hongarije

17,2

Malta

11,7

Nederland

20,0

Oostenrijk

23,4

Polen

14,2

Portugal

14,7

Roemenië

12,3

Slovenië

19,0

Slowakije

18,2

Finland

20,9

Zweden

25,5

Vraag 10

Hoe verhoudt de belastingdruk op bedrijfswinsten zich tot die in andere EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 10

Onderstaande tabel geeft de belastingdruk op bedrijfswinsten weer (gemeten als alle belastingen op netto winsten) in 2018, op basis van de OESO database. Niet alle Europese lidstaten konden worden opgenomen aangezien het data van de OESO betreft (voor Griekenland is er geen data beschikbaar).

Land

Belastingdruk op bedrijfswinsten

België

3,5

Tsjechië

3,5

Denemarken

2,9

Duitsland

2,1

Estland

2

Ierland

3,2

Spanje

2,5

Frankrijk

2,1

Italië

1,9

Letland

1

Litouwen

1,5

Luxemburg

5,9

Hongarije

1,2

Nederland

3,5

Oostenrijk

2,7

Polen

2,1

Portugal

3,4

Slovenië

1,9

Slowakije

3,2

Finland

2,6

Zweden

3

Vraag 11

Hoe heeft de armoede zich ontwikkeld gedurende deze kabinetsperiode?

Antwoord op vraag 11

CBS brengt de ontwikkeling van huishoudens met een laag inkomen in kaart. Hieruit blijkt dat in deze jaren het aantal huishoudens met een laag inkomen in 2018 stabiel is gebleven. De cijfers over 2019 komen later beschikbaar. Wel heeft CPB vorig jaar op verzoek van CBS in de CBS-publicatie Welvaart in Nederland 2019 een raming voor 2019 gemaakt. Hierin daalt het percentage huishoudens met ten minste 1 jaar een laag inkomen tot 7,5 procent.

 

Huishoudens ten minste 1 jaar met een laag inkomen

Huishoudens ten minste 4 jaar met een laag inkomen

Aantal

Percentage

Aantal

Percentage

2017

581

7,9

224

3,3

2018

584

7,9

232

3,3

Vraag 12

Hoeveel werknemers (in fte’s) zijn nu werkzaam om zonnepanelen te installeren? Wat is de verwachting dat dit aantal volgend jaar zal zijn? En in 2025 en 2030? Hoeveel loonkosten gaan hiermee gepaard?

Antwoord op vraag 12

Het PBL schat in de Klimaat- en Energie Verkenning (KEV) 2019 dat er in 2020 circa 13.300 voltijdsbanen bestaan in de zon-pv-sector. Het aantal banen neemt vanaf 2020 langzaam af, tot 12.600 in 2025 en 9.900 in 2030. Voor 2050 is er geen schatting voorhanden. De loonkosten van deze voltijdsbanen nu en in de toekomst zijn mij niet bekend.

Vraag 13

Welk percentage van de daartoe geschikte daken krijgt dit jaar zonnepanelen geplaatst? Wat is de verwachting dat dit aantal volgend jaar zal zijn? En in 2025 en 2030? Hoeveel fte’s gaan hiermee gepaard? Hoeveel loonkosten gaan hiermee gepaard?

Antwoord op vraag 13

In de brief van 15 april jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 493) is een rapport over de ruimtelijke uitwerking van verschillende energiescenario’s gedeeld. Circa 325 km2 aan dakoppervlakte is geschikt voor het plaatsen van zonnepanelen, wat overeenkomt met een vermogen van circa 63 GW. De SDE en SDE+ hebben reeds 1,8 GW aan zonnepanelen op daken gerealiseerd, op basis van de huidige beschikkingen komt daar voor 2025 nog maximaal 8 GW bij. Bij deze inschatting kunnen echter beschikte projecten alsnog afvallen, en er komen uiteraard in toekomstige openstellingsrondes meer projecten bij. Daarnaast installeren huishoudens en bedrijven ook dakgebonden zonnepanelen op eigen initiatief of met behulp van de salderingsregeling of postcoderoosregeling, maar hiervan heb ik geen informatie over de geïnstalleerde en te installeren capaciteit. Het aantal gerelateerde voltijdsbanen zijn genoemd in het antwoord op vraag 12, de hieraan verbonden loonkosten zijn mij dus niet bekend.

Vraag 14

Hoeveel werknemers (in fte’s) zijn nu werkzaam in het isoleren van woningen? Wat is de verwachting dat dit aantal volgend jaar zal zijn? En in 2025 en 2030? Hoeveel loonkosten gaan hiermee gepaard?

Antwoord op vraag 14

De werkgelegenheid vanwege energiebesparing bedraagt naar schatting 27.000 arbeidsjaren in 2020, 27.300 arbeidsjaren in 2025 en 28.300 arbeidsjaren in 2030. (Bron KEV2019) Op basis van de gemiddelde loonkosten in de bouw in 2019, die 65.200 euro per jaar bedroegen (Bron CBS 2020) gaat hier ongeveer 1,8 miljard aan loonkosten mee gepaard. Voor 2025 en 2030 zijn schattingen van de loonkosten met te veel onzekerheden omgeven.

Vraag 15

Hoeveel woningen worden dit jaar zodanig geïsoleerd dat er sprake is van een sprong in energielabel? Wat is de verwachting dat dit aantal volgend jaar zal zijn? En in 2025 en 2030? Hoeveel fte’s gaan hiermee gepaard? Hoeveel loonkosten gaan hiermee gepaard?

Antwoord op vraag 15

Volgens de meest recente beschikbare data zijn er in 2018 in ruim 300.000 woningen twee of meer energiebesparende maatregelen getroffen. Deze woningen zullen daarmee een labelsprong gemaakt hebben. Het aantal huishoudens dat twee of meer maatregelen neemt is de laatste jaren vrij stabiel, hoewel 2020 en 2021 vanwege de Corona-crisis een afwijkend patroon zouden kunnen laten zien.

Vraag 16

Hoeveel werknemers (in fte’s) zijn nu werkzaam om windparken op zee te installeren en in bedrijf te houden? Wat is de verwachting dat dit aantal volgend jaar zal zijn? En in 2025 en 2030? Hoeveel loonkosten gaan hiermee gepaard?

Antwoord op vraag 16

Naar de werkgelegenheid die gemoeid is met de ontwikkeling van windenergie op zee in Nederland is pas de laatste jaren onderzoek gedaan. Volgens een in 2018 in opdracht van EZK uitgevoerde studie leverde windenergie op zee in 2017 ongeveer 6.400 fte aan werkgelegenheid. Daarvan was ruim 5.000 fte gemoeid met transport, installatie en onderhoud van funderingen en windturbines alsook van de platforms en kabels van de bijbehorende netaansluitingen. Op basis van het vastgestelde beleid voor de uitrol van windenergie op zee tot en met 2030 levert dit volgens dezelfde studie in 2020 jaarlijks ongeveer 7.700 fte aan werkgelegenheid. In 2025 zou dit kunnen doorgroeien naar jaarlijks ongeveer 10.000 fte en in 2030 naar circa 12.000 fte. Cumulatief gaat het over de periode 2018–2030 om ongeveer 124.000 arbeidsjaren.

De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de verdere toekomst richting 2050 hangt af van toekomstige doelstellingen en beleid voor windenergie, zowel nationaal als internationaal. Algemeen wordt een doorgroei van windenergie op de Noordzee voorzien voor de periode na 2030. De bovengenoemde studie schat op basis van een opgeteld vermogen van 30 tot 40 GW in 2040 de jaarlijkse werkgelegenheid op circa 13.400 tot 17.500 fte. Voor 2050 zijn geen schattingen beschikbaar. Over de gezamenlijke loonkosten van de werkenden in windenergie op zee zijn geen gegevens beschikbaar.

Vraag 17

Hoeveel werknemers (in fte’s) zijn nu werkzaam om woonwijken aardgasvrij te krijgen? Wat is de verwachting dat dit aantal volgend jaar zal zijn? En in 2025 en 2030? Hoeveel loonkosten gaan hiermee gepaard?

Antwoord op vraag 17

Zie het antwoord op vraag 18 over fte’s in algemene zin.

Vraag 18

Welk percentage van het totaal aantal woningen en/of wijken wordt elk jaar aardgasvrij gemaakt? En in 2025 en 2030? Hoeveel fte’s gaan hiermee gepaard? Hoeveel loonkosten gaan hiermee gepaard?

Antwoord op vraag 17 & 18

Om zicht te krijgen op het aantal woningen dat jaarlijks aardgasvrij wordt gemaakt, worden zoals afgesproken in het Klimaatakkoord met de VNG momenteel afspraken gemaakt hoe dit tot 2030 kan worden gemonitord. Als in 2021 de Transitievisies Warmte gereed komen ontstaat goed zicht op de planning van het aantal woningen dat tot 2030 aardgasvrij zal worden gemaakt. Naar verwachting zullen tot 2025 echter veel wijken in de voorbereidende fase zitten.

Het aantal fte’s dat werkzaam is specifiek om woonwijken aardgasvrij te maken, wordt niet gemonitord. Voor wat betreft de werkgelegenheid in de bouw verwijs ik u graag naar de antwoorden op vragen 145 tot en met 149 van het jaarverslag BZK.

Vraag 19

Hoeveel werknemers (in fte’s) raken de komende jaren hun baan in de fossiele industrie kwijt

Antwoord op vraag 19

Een schatting uit de KEV 2019 wijst op een vermindering van het aantal voltijdsbanen van 56.000 in 2018 tot 45.000 in 2030 voor de sectoren in de industrie die zich richten op de winning, opslag, raffinage en fossiele energieproductie. De effecten van (de gevolgen van) de COVID-19 uitbraak zijn hier niet in meegenomen. Het CPB geeft aan dat op termijn de werkgelegenheidseffecten nihil zullen zijn, omdat er sprake is van een verschuiving van banen tussen sectoren, dus een verschuiving van banen in de fossiele sector naar banen in andere sectoren.

Vraag 20

Hoeveel werknemers (in fte’s) zijn de komende jaren extra te verwachten (nieuwe banen) als gevolg van het verduurzamen van de industrie? Kan dit zoveel mogelijk uitgesplitst worden naar sector en soort baan? Is bekend welke investeringen hiermee gepaard gaan?

Antwoord op vraag 20

Het beleid ter verduurzaming van de industrie is goeddeels vervat in het Klimaatakkoord. Hiervan zijn geen ramingen beschikbaar met betrekking tot het aantal werknemers. Wel heeft het CPB een economische effectberekening gemaakt (https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Notitie-1nov2019-Doorrekening-Klimaatakkoord.pdf). Over werkgelegenheidseffecten doet het CPB hierin (op p. 10) uitspraak op het niveau van het klimaatbeleid als geheel:

«Het totale klimaat- en energiebeleid gaat met transitie-effecten gepaard, maar op de langere termijn zijn de werkgelegenheidseffecten marginaal. Het totale klimaat- en energiebeleid heeft een zeer beperkt effect op het arbeidsaanbod of de totale vraag naar werknemers. [...] Ondanks dat er op de langere termijn nauwelijks of geen afname van de werkgelegenheid is, zal er wel frictie op de arbeidsmarkt ontstaan, aangezien de werkgelegenheid in beperkte mate verschuift naar bedrijven die schoner produceren. De werkgelegenheid verschuift van kolencentrales, landbouw, metaal, en consumenten- en voedselproducten naar windmolens en de dienstensector. [...] De effecten op de verplaatsing van industriële activiteiten naar het buitenland zijn naar verwachting beperkt».

Daarnaast blijkt uit de CPB-notitie dat het klimaatbeleid de industrie aanzet tot investeringen in emissiereductie. Daarbij wordt niet aangegeven welke investeringen worden gedaan, maar in algemene zin is de modelsystematiek van PBL en CPB zo dat de goedkoopste technische opties eerst worden benut. Dat zijn investeringen in proces-efficiëntie, elektrificatie en CCS. Dit verschilt per bedrijf. (zie https://www.pbl.nl/sites/default/files/downloads/pbl-2019-achtergronddocument-effecten-ontwerp-klimaatakkoord-industrie-methodiek_3730.pdf).

Vraag 21

Hoeveel kost een leraar in het primair onderwijs gemiddeld per jaar?

Antwoord op vragen 21 tot en met 27

Niet het Rijk of OCW is de werkgever van onderwijspersoneel. De sociale partners in het po, vo en mbo gaan over de afspraken van de beloning van onderwijspersoneel. De onderwijswerkgevers weten wat de daarbij horende kosten zijn. Die kunnen van bestuur tot bestuur verschillen. Een globale indicatie kan OCW uitrekenen:

Een leraar in het po en vo kost respectievelijk ongeveer 79.000 en 91.000 euro per jaar. Voor het mbo is onze (ruwe) inschatting dat een leraar ongeveer 92.000 euro per jaar kost.

Een onderwijsassistent in het po en vo kost respectievelijk ongeveer 50.000 en 57.000 euro per jaar.

Een schoolleider in het po en vo kost respectievelijk ongeveer 105.000 en 123.000 euro per jaar.

Belangrijkste aannames daarbij: De kosten gemiddeld per fte in het meest ruime kostenbegrip, zijnde op basis van de beloning uit cao’s plus verdere lasten die anno 2020 voor rekening van de werkgever komen. Onder leraren verstaan we degenen die zijn ingeschaald in de L-schalen, onder onderwijsassistenten degene met de functiecategorie «onderwijsassistent» en schoolleiders verstaan we directeuren en adjunct-directeuren.

Vraag 22

Hoeveel kost een leraar in het voortgezet onderwijs gemiddeld per jaar?

Antwoord op vraag 22

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 23

Hoeveel kost een leraar in het middelbaar beroepsonderwijs gemiddeld per jaar?

Antwoord op vraag 23

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 24

Hoeveel kost een onderwijsassistent in het primair onderwijs gemiddeld per jaar?

Antwoord op vraag 24

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 25

Hoeveel kost een onderwijsassistent in het voortgezet onderwijs gemiddeld per jaar?

Antwoord op vraag 25

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 26

Hoeveel kost een schoolleider in het primair onderwijs gemiddeld per jaar?

Antwoord op vraag 26

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 27

Hoeveel kost een schoolleider in het voortgezet onderwijs gemiddeld per jaar?

Antwoord op vraag 27

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 28

Hoeveel kost het oplossen van het totale lerarentekort in het primair onderwijs per direct?

Antwoord op vragen 28 tot en met 33

Het lerarentekort is een ingewikkeld probleem, waar geen kant-en-klare oplossing voor bestaat. Schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs ontvangen voor de salariskosten voor leraren personele bekostiging. Dit is onderdeel van de lumpsumbekostiging. De personele bekostiging wordt gebaseerd op de leerlingaantallen: schoolbesturen ontvangen dus de middelen voor het aantal leraren dat in principe nodig is om het onderwijs op een school te kunnen verzorgen. Dit betekent echter niet dat er met deze middelen ook automatisch voldoende leraren zijn.

Het lerarentekort kent verschillende oorzaken. Daarom volgen we in ons beleid drie lijnen: de instroom van leraren verhogen, leraren behouden voor het onderwijs en het onderwijs anders organiseren. We geven u een niet-limitatieve opsomming, die de aanpak van de tekorten illustreert:

  • We investeren in 2020 en 2021 € 30 miljoen in de regionale aanpak van het tekort;

  • Er is € 300 miljoen incidenteel extra beschikbaar gesteld middels het Convenant extra geld voor werkdrukverlichting en tekorten

  • Onderwijspersoneel in het funderend onderwijs 2020–2021.

  • Er is structureel € 270 miljoen geïnvesteerd in de lerarensalarissen in het po;

  • Voor de aanpak van de werkdruk in het po is jaarlijks € 333 miljoen beschikbaar gekomen;

  • In 2019 is € 39,2 miljoen ingezet voor de opleiding en begeleiding zij-instroom en ook voor dit jaar is eenzelfde bedrag daarvoor beschikbaar.

  • Dit kabinet heeft bovendien in het regeerakkoord besloten het collegegeld voor lerarenopleidingen te halveren in de eerste twee jaar (voor overige opleidingen is dat alleen in het eerste jaar), wat bijdraagt aan het aantrekkelijk maken van lerarenopleidingen.

Het ingezette beleid laat inmiddels positief effect zien: de geraamde tekorten voor 2024 zijn 1300 fte lager dan eerder was voorspeld. Het lerarentekort is echter nog niet opgelost. Ook in de toekomst zullen wij ons daarom blijven inzetten om dit tekort tegen te gaan. Het is echter niet goed mogelijk om daar nu exacte bedragen aan te koppelen.

Vraag 29

Hoeveel kost het oplossen van het totale lerarentekort in het voortgezet onderwijs per direct?

Antwoord op vraag 29

Zie antwoord op vraag 28.

Vraag 30

Hoeveel kost het oplossen van het totale lerarentekort in het primair onderwijs in schooljaar 2024/2025?

Antwoord op vraag 30

Zie antwoord op vraag 28.

Vraag 31

Hoeveel kost het oplossen van het totale lerarentekort in het voortgezet onderwijs in schooljaar 2024/2025?

Antwoord op vraag 31

Zie antwoord op vraag 28.

Vraag 32

Hoeveel kost het oplossen van het totale lerarentekort in het primair onderwijs in schooljaar 2024/2025 uitgaande van het verwachte tekort?

Antwoord op vraag 32

Zie antwoord op vraag 28.

Vraag 33

Hoeveel kost het oplossen van het totale lerarentekort in het voortgezet onderwijs in schooljaar 2024/2025 uitgaande van het verwachte tekort?

Antwoord op vraag 33

Zie antwoord op vraag 28.

Vraag 34

Wat is de ontwikkeling van het aantal fte werkzaam in het openbaar vervoer over de afgelopen tien jaar, uitgesplitst naar stads- en streekvervoer, regionale treindiensten en landelijke treindienst?

Antwoord op vraag 34 & 40

In het onderzoek effecten van openbaar aanbesteden (Decisio, binnenkort te publiceren) zijn cijfers opgenomen over de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Cijfers over werkgelegenheid in het openbaar vervoer zijn lastig te isoleren. Zo zijn er geen data beschikbaar over de ontwikkeling van het landelijke arbeidsvolume van regionaal busvervoer. Voor het stadsvervoer (gebaseerd op cijfers van GVB, HTM en RET) geldt dat het aantal werkzame personen is afgenomen in de periode 2010–2018.

Voor het regionale spoorvervoer is de ontwikkeling van de werkgelegenheid niet beschikbaar. Van de NS is wel bekend hoe de werkgelegenheid zich heeft ontwikkeld. Het aantal fte werkzaam is toegenomen in de periode 2011–2018: van ca 24.000 fte in 2011 (inclusief buitenland) naar ca 34.000 fte in 2018 (inclusief buitenland), waarvan 19.000 fte in Nederland.

Vraag 35

Hoeveel buslijnen zijn de afgelopen tien jaar vervangen door belbussen of vergelijkbare constructies, uitgesplitst per vervoersregio?

Antwoord op vraag 35 & 36

Voor het regionaal openbaar vervoer is het Ministerie van IenW geen concessieverlener. In verband daarmee beschikt het ministerie zelf niet over de gevraagde cijfers. In de Staat van het regionaal OV 2018 zijn wel de trends op het gebied van flexibel vervoer weergegeven. Daarnaast publiceert Het CROW sinds 2017 jaarlijks de «De Staat van het OV». Daarin is veel informatie opgenomen over het aanbod. Uit deze publicaties is op te maken dat het aantal ov-lijnen in 2016 1.896 was, in 2017 1.880 en in 2018 1.908.

Vraag 36

Hoeveel buslijnen zijn de afgelopen tien jaar opgeheven, ingekort of samengevoegd, uitgesplitst per vervoersregio?

Antwoord op vraag 36

Zie antwoord op vraag 35.

Vraag 37

Wat is de ontwikkeling over de afgelopen tien jaar van het totale budget (zowel reguliere als incidentele bijdrages) uitgegeven door alle overheidslagen aan het stads- en streekvervoer en de regionale treindiensten?

Antwoord op vraag 37

Voor het regionaal openbaar vervoer is het Ministerie van IenW geen concessieverlener. In verband daarmee beschikt het ministerie zelf niet over de gevraagde cijfers, maar alleen over de bedragen die vanuit de rijksoverheid voor de BDU dan wel het provinciefonds beschikbaar zijn gesteld. Een deel van de BDU en provinciefonds wordt door de regionale concessieverleners besteed aan het stad- en streekvervoer.

In de publicatie «De Staat van het OV» zijn deze bedragen niet opgenomen, wel is er informatie opgenomen over het aandeel overheidsbijdrage van het ov. In deze publicatie staat vermeld dat in 2018 in totaal ongeveer 925 mln. aan exploitatiebijdragen is verleend aan het regionale openbaar vervoer.

Vraag 38

Wat is de ontwikkeling over de afgelopen tien jaar van de prijs per kilometer van het stads- en streekvervoer en de regionale treindienst?

Antwoord op vraag 38

De tarieven voor het regionaal OV worden bepaald door de regionale overheden. Zij hanteren daarvoor een landelijk tarievenkader. Dit kader, alsmede inzicht in de ontwikkeling van tarieven, is te vinden op: www.dova.nu/themas/tarieven.

Vraag 39

Wat zijn de winstcijfers over de afgelopen tien jaar van de regionale vervoerders?

Antwoord op vraag 39

Het Ministerie van IenW heeft geen inzicht in de winstcijfers van de regionale vervoerders, waarmee het geen concessierelatie heeft. Informatie hierover is te vinden in de gepubliceerde jaarrekeningen van de betreffende ondernemingen.

Vraag 40

Wat is de ontwikkeling van het aantal fte werkzaam in het openbaar vervoer over de afgelopen tien jaar, uitgesplitst naar stads- en streekvervoer, regionale treindiensten en landelijke treindienst?

Antwoord op vraag 40

Zie antwoord op vraag 34.

Vraag 41

Hoeveel zou het kosten om alle kinderen tot 12 jaar en alle senioren boven 65 jaar toegang te bieden tot gratis openbaar vervoer? Hoeveel zou het kosten om deze groepen gratis toegang te geven tot stads- en streekvervoer buiten de spits?

Antwoord op vraag 41

Wat betreft kinderen tot 12 jaar bestaan er al mogelijkheden om gratis te reizen. In al het OV kunnen kinderen tot 4 jaar gratis reizen. Er zijn circa 1,5 mln. kinderen in de leeftijd 4 tot 12 jaar. Zij kunnen gratis met trein (met het Kids Vrij abonnement) en kunnen in ieder geval 34 procent korting krijgen in het stad- en streekvervoer.

Een inschatting van de kosten voor Gratis OV voor alle kinderen tot 12 jaar is lastig te maken. De bestaande abonnementsvorm bij de berekening gebruiken biedt weliswaar een indicatie, maar die is uiteraard hoger dan wanneer een maatwerkabonnement wordt gevraagd. Een bestaand jaarabonnement waarmee je binnen Nederland onbeperkt met de bus, tram en metro kunt reizen kost € 2.006,50. Totale kosten op basis van huidige abonnementen om gratis toegang te bieden tot al het OV voor alle kinderen tot 12 jaar bedragen dan circa 3 mld.

Nederland telde in 2019 circa 3,3 mln. inwoners van 65 jaar en ouder. Een jaarabonnement op de persoonlijke OV-chipkaart, waarmee je in de bus, tram, metro en trein door heel Nederland reizen kunt kost 2e klas € 4.932,00. Totale kosten op basis van huidige abonnementen bedragen circa 16,3 mld. om 65 plussers gratis toegang te bieden tot al het OV. Ook hier geldt dat de totale kosten bij een maatwerkoplossing vermoedelijk lager zijn.

Een gedetailleerder antwoord op deze vragen vereist een uitvoerig onderzoek en offerte uitvraag bij decentrale overheden en regionale vervoerders.

Vraag 42

Hoeveel werknemers in de bouw verloren hun baan in 2019? En hoeveel nieuwe medewerkers zijn er aan de slag gegaan in de bouw vorig jaar?

Antwoord op vraag 42

De werkgelegenheid in de bouwsector nam volgens het Economisch Instituut voor de Bouw in 2019 met 16.000 voltijdbanen toe. Natuurlijke uitstroom bedroeg ongeveer 12.000 voltijdbanen.

Vraag 43

Wat waren de loonkosten voor medewerkers in de bouw in 2019?

Antwoord op vraag 43

De gemiddelde loonkosten in de bouw in 2019 bedroegen 65.200 euro per jaar (Bron CBS 2020).

Vraag 44

Wat kost het om jaarlijks 50.000 bouwvakkers aan te nemen?

Antwoord vraag 44

Deze vraag is niet goed te beantwoorden omdat dit afhankelijk is van het loon van de betreffende medewerker. Het gemiddelde loon in de bouwnijverheid is 40.500 euro per jaar. Dat betekent dat 50.000 nieuwe bouwvakkers aannemen ongeveer 2 miljard euro zou kosten.

Vraag 45

Hoeveel fte zijn er momenteel in de bouw en wat is de verwachte ontwikkeling?

Antwoord op vraag 45

In 2019 werkten er ongeveer 467.000 mensen in de bouwsector. Na jaren van sterke stijging van de werkgelegenheid in de sector en veel openstaande vacatures, dreigt er door de coronacrisis een ommekeer. De prognose van het EIB is dat de komende twee jaar het aantal arbeidsplaatsen in de bouw met 40.000 kan dalen. Om hoeveel arbeidsplaatsen het uiteindelijk gaat hangt af van zowel de duur van de coronacrisis als het effect hiervan op het vertrouwen van investeerders, consumenten en bedrijven.

Vraag 46

Hoeveel zzp’ers telde de bouwsector in 2019?

Antwoord op vraag 46

In 2019 waren er volgens het EIB 155.268 bedrijven met één personeelslid geregistreerd in de bouwsector.

Vraag 47

Hoeveel fte werken momenteel in de verduurzaming van woningen, en wat is de verwachte ontwikkeling?

Antwoord op vraag 47

Dat is lastig direct te bepalen, het hangt er ook vanaf welke werkzaamheden hieraan worden toegerekend. Een benadering kan worden gegeven door te kijken naar de werkgelegenheid van sectoren binnen de bedrijfstak energie die vooral, maar niet uitsluitend gericht is op verduurzaming van woningen.

Het gaat dan met name om:

  • Energiebesparing 27.000 fte

  • investeringen in warmte 6.300 fte.

  • Zon 13.300 fte.

  • Productie hernieuwbare energie 4.400 fte.

Bron: KEV 2019

Binnen de sector energie is de trend waarneembaar dat de werkgelegenheid verschuift van fossiel naar steeds meer duurzame energie. De verwachting is dat ook het aantal werknemers betrokken bij verduurzaming van woningen zal groeien.

Vraag 48

Hoeveel bouwbanen (bouwvakkers) komen er extra bij met een investering van 1 miljard euro?

Antwoord op vraag 48

Deze vraag is niet goed te beantwoorden omdat dit afhankelijk is van waarvoor de investering precies wordt benut, zoals de hoogte van loonkosten per extra medewerker.

Vraag 49

Hoeveel sociale huurwoningen kunnen worden gebouwd als de gehele opbrengst van de verhuurderheffing daaraan wordt besteed en hoeveel werkgelegenheid schept dit?

Antwoord op vraag 49

De verhuurderheffing bedroeg in 2019 ongeveer € 1,7 miljard. Met € 1,7 miljard kunnen ongeveer 8.000 tot 9.000 sociale huurwoningen worden gebouwd. Echter, de bouw van sociale huurwoningen wordt niet alleen bepaald door de financiële situatie van corporaties, maar ook bijvoorbeeld door grondlocaties en de beschikbaarheid van arbeiders. Zo blijkt dat corporaties de afgelopen jaren maar circa 2/3e van hun nieuwbouwvoornemens hebben gerealiseerd. Het is daarom niet te bepalen hoeveel sociale huurwoningen gebouwd worden als de opbrengst van de verhuurderheffing daaraan wordt besteed en welke werkgelegenheid dit dan oplevert.

Vraag 50

Kunt u aangeven wat het brutosalaris en het nettosalaris is van een helpende, verzorgende, verzorgende individuele gezondheidszorg (IG), mbo-verpleegkundige, hbo- verpleegkundige en gespecialiseerde verpleegkundige?

Antwoord op vraag 50

Ik beschik niet over registratiedata met betrekking tot de bruto en nettosalarissen van de genoemde beroepen. Op basis van salarisschalen in cao’s en informatie over inschaling kan iets gezegd worden over het (start)salaris van een bepaald beroep. Bij de genoemde beroepen gaat het echter om veel verschillende cao’s en ontbreekt informatie over de verdeling van werknemers over schalen en tredes, waardoor geen inschatting kan worden gemaakt van het gemiddelde salaris. Wel is er registratiedata beschikbaar over het gemiddelde salaris van verpleegkundigen. Verpleegkundigen verdienden bij een fulltime dienstverband in 2015 gemiddeld 51.300 bruto per jaar inclusief bijzondere beloning (bron: CBS-statline). In dit cijfer zijn mbo-verpleegkundigen, hbo-verpleegkundigen, gespecialiseerde verpleegkundigen en verpleegkundig specialisten meegenomen.

Vraag 51

Wat zijn de opleidingskosten voor een helpende, verzorgende, verzorgende IG, mbo-verpleegkundige, hbo- verpleegkundige en gespecialiseerde verpleegkundige?

Antwoord op vraag 51

De opleidingen voor helpende, verzorgende, verzorgende IG, mbo-verpleegkundige en hbo- verpleegkundige vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van OCW, die voorziet ook in de bekostiging van deze opleidingen. De opleidingen tot gespecialiseerd verpleegkundige worden niet uit de begroting van VWS, maar door middel van de beschikbaarheidsbijdrage kostendekkend gefinancierd door het Ministerie van VWS en worden betaald uit het Zorgverzekeringsfonds. Hiervoor is jaarlijks tussen de 150 en 200 miljoen euro beschikbaar, afhankelijk van hoeveel er wordt opgeleid door de ziekenhuizen. De kosten per opleidingsplek verschillen per specialisatie en liggen tussen de € 42.600 en € 79.000.

Vraag 52

Hoeveel fte is er verloren gegaan bij de politie in de laatste tien jaar?

Antwoord op vraag 52

De operationele bezetting is de afgelopen tien jaar eerst gestegen van 49.598 fte in 2009 (totaal van alle politiekorpsen) naar 51.598 fte in 2013, het startjaar van de Nationale Politie. In 2013 was er sprake van een forse overbezetting van de formatie, die op dat moment 49.802 fte bedroeg. Die overbezetting was ontstaan, omdat er vanaf 2011 bewust extra aspiranten waren ingestroomd om te anticiperen op de toen al voorziene hoge pensioengebonden uitstroom. Die hogere uitstroom bleef gedurende de eerste jaren van de vorming van de Nationale Politie echter uit, mede vanwege de verhoging van de pensioenleeftijd. Aan het begin van de huidige kabinetsperiode was de overbezetting daarom grotendeels weer afgebouwd, maar kwam de pensioengebonden uitstroom wel echt op gang. Eind 2019 was de operationele bezetting 50.402 fte, ten opzichte van een gefinancierde formatie van 50.991 fte. De operatonele bezetting lag eind 2019 dus hoger dan tien jaar geleden, maar was wel lager dan op hoogtepunt bij de vorming van de Nationale politie. Dit kabinet heeft besloten tot de uitbreiding van de operationele formatie van de politie tot ruim 52.000 fte. Naar verwachting zullen de operationele formatie en bezetting in 2024 weer in balans zijn. Er zullen dan meer operationele medewerkers zijn dan bij de vorming van de Nationale Politie.

Vraag 53

Wat zijn de gemiddelde loonkosten van de verschillende functies bij de politie?

Antwoord op vraag 53

In 2019 bedroegen de gemiddelde loonsommen van een operationele medewerker € 68.037, van een aspirant € 29.092 en van een niet-operationele medewerker € 69.933. Het betreft de brutoloonsommen, exclusief werkgeverlasten en overhead.

Vraag 54

Wat kost het om 6.000 nieuwe agenten op te leiden en in dienst te nemen?

Antwoord op vraag 54

De kosten voor het opleiden van nieuwe agenten bestaan uit de loonkosten voor het personeel dat wordt opgeleid en de kosten voor het personeel en de middelen die de politie jaarlijks beschikbaar stelt aan de Politieacademie voor het opleiden van personeel. Vanaf het moment dat aspiranten of zijinstromers worden aangesteld, ontvangen zij salaris. De gemiddelde loonsom van een aspirant en een externe operationele zijinstromer bedroegen in 2019 respectievelijk € 29.092 en € 68.037. Daar komen de materiële kosten voor onder meer huisvesting, vervoer en uitrusting, opslagen, werkgeverlasten en overhead nog bovenop.

Vraag 55

Hoeveel kost een externe bij een ministerie gemiddeld, vergeleken met een ambtenaar?

Antwoord op vraag 55

Voor externe inhuur bij het Rijk geldt in het algemeen dat externe inhuurkrachten recht hebben op tenminste dezelfde vergoeding als de ambtenaren bij het Rijk in gelijke of gelijkwaardige functies (op basis van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs). Daarnaast geldt dat er voor externe inhuur een btw-tarief in rekening wordt gebracht.

Het grootste deel van de externe inhuur bij het Rijk betreft uitzendkrachten en ICT’ers. Voor uitzendkrachten is de beloning expliciet geregeld: zij krijgen dezelfde beloning als een ambtenaar in een gelijkwaardige functie. Wel betaalt een ministerie bij het inhuren van een uitzendkracht een bureaumarge (voor overheadkosten en winst) aan de uitzendorganisatie.

Voor externe ICT’ers die het Rijk inhuurt, kan op basis van de Handleiding Overheidstarieven (https://kennisopenbaarbestuur.nl/rapporten-publicaties/handleiding-overheidstarieven-2020/) een vergelijking gemaakt worden met ambtenaren. De integrale tarieven in deze handleiding bevatten de gemiddelde loonkosten per salarisschaal en de gemiddelde generieke overheadkosten bij het Rijk in een kantooromgeving in 2020. In vergelijking met de handleiding zijn de tarieven van de externe ICT’ers gemiddeld gezien 10–20 procent hoger dan de tarieven die passen bij een gelijkwaardige functie bij het Rijk.

Vraag 56

Hoeveel kost het om het collegegeld af te schaffen, wanneer de overheid deze kosten overneemt? En een halvering ervan?

Antwoord op vraag 56

Naar schatting zijn er in 2020 ± 740.000 studenten in het hoger onderwijs die het wettelijk collegegeld betalen. Het afschaffen van het wettelijk collegegeld (nu € 2.143) en het compenseren van hoger onderwijsinstellingen daarvoor kost circa € 1,6 miljard. Het halveren van het wettelijk collegegeld kost dan € 800 miljoen.

Op dit moment betalen eerstejaars studenten al de helft van het wettelijk collegegeld. Voor studenten aan een lerarenopleiding geldt dat zij twee jaar 2 jaar de helft van het wettelijk collegegeld betalen. In de begroting van OCW is hiervoor in 2020 reeds een budget van € 165 mln. opgenomen als compensatie voor de hoger onderwijsinstellingen.

Ten opzichte van de huidige situatie zijn de kosten van afschaffing van het wettelijk collegegeld voor alle studenten die wettelijk collegegeld betalen circa € 1,435 miljard (€ 1,6 mld. minus € 165 mln.). Het halveren van het wettelijk collegegeld voor alle studenten kost de overheid € 635 miljoen (€ 800 mln. minus € 165 mln.). Uiteraard betreft dit een schatting en is e.e.a. afhankelijk van de ontwikkeling van de studentaantallen en het wettelijk collegegeld.

Studenten aan bekostigde instellingen die geen aanspraak maken op wettelijk collegegeld, zoals niet-EER studenten of studenten die een tweede studie volgen zijn in deze berekening niet meegenomen, omdat de instellingscollegegeldtarieven door de bekostigde instellingen zelf worden vastgesteld. Studenten die ingeschreven staan bij private instellingen, komen niet in aanmerking voor wettelijk collegegeld en zijn tevens niet in deze berekening meegenomen.

Vraag 57

Hoeveel moet er geïnvesteerd worden om ervoor te zorgen dat iedere Nederlander binnen 20 minuten van een ziekenhuis woont, zowel eenmalig als structureel?

Antwoord op vraag 57

Welke investeringen nodig zijn om dit te realiseren en welke structurele kosten hieraan verbonden zijn, is op dit moment niet aan te geven. Dit hangt er onder andere van af aan welke eisen een ziekenhuis in deze geschetste situatie zouden moeten voldoen.

Vraag 58

Hoeveel kost het om de Wajong met 5% te verhogen? En 10%?

Antwoord op vraag 58

Het verhogen van alle bruto Wajonguitkeringen met 5% leidt op de korte termijn tot een verhoging van de uitkeringslasten van ca. 150 mln. per jaar en structureel ca. 125 mln. per jaar. Een verhoging van 10% leidt tot hogere uitkeringslasten van ca. 300 mln. op de korte termijn en 250 mln. structureel. Ook zullen met het aanpassen van de uitkeringen uitvoeringskosten gepaard gaan. Er is nog geen rekening gehouden met eventuele effecten op belastingen en toeslagen.

Vraag 59

Hoeveel kost het om iedere arbeidsbeperkte te begeleiden naar een baan?

Antwoord op vraag 59

UWV is verantwoordelijk voor de begeleiding van mensen met een arbeidsbeperking in de Wajong, ZW, WIA, WAO en WAZ. Het UWV zet hiervoor persoonlijke dienstverlening in en koopt waar nodig re-integratie, scholing en voorzieningen in. UWV heeft hier ook een budget voor en heeft in het kader van het regeerakkoord additionele middelen ontvangen voor persoonlijke dienstverlening. WGA-uitkeringsgerechtigden, waarvan de (ex-) werkgever eigen risicodrager was, zijn voor activering aangewezen op de inspanningen van deze (ex-)werkgever. Ook gemeenten begeleiden mensen met een arbeidsbeperking naar een baan in het kader van de Participatiewet (nieuwe doelgroep). Hiervoor ontvangen gemeenten budget vanuit het gemeentefonds. Gemeenten bepalen zelf hoe zij dit budget inzetten, binnen de kaders van de wet.

De kosten van de begeleiding van iemand met een arbeidsbeperking kunnen per gemeente verschillen omdat zij hier zelf beleidskeuzes in maken. Of de begeleiding van mensen met een arbeidsbeperking uiteindelijk leidt tot een baan, hangt ook van meer af dan de begeleiding alleen. Hier spelen bijvoorbeeld ook de conjunctuur, de werkgelegenheid en de bereidheid van werkgevers om mensen met een arbeidshandicap in dienst te nemen een rol.

Vraag 60

Hoeveel kost het om de loonkloof tussen basisschool en het voortgezet onderwijs te dichten?

Antwoord op vraag 60

In antwoord op Kamervragen (2020Z02406) is in februari 2020 hiervan een indicatie aan de Kamer gegeven. Deze berekeningen moeten nog worden geüpdatet naar de laatste cao’s, maar zijn naar verwachting vergelijkbaar. Sociale partners geven aan 560 miljoen euro nodig te hebben voor het dichten van «de loonkloof». Het gelijktrekken van de beloning in het po naar het vo voor dezelfde functies kost volgens onze berekeningen eerder dit jaar 765 miljoen euro.

Vraag 61

Hoeveel kost het om de klassen een maximale omvang van 23 leerlingen te geven?

Antwoord op vraag 60

Op 4 juni bent u middels een Kamerbrief (Kamerstuk 31 293, nr. 521) geïnformeerd over groepsgrootte en de leerling-leraarratio 2019 in het primair onderwijs. De gemiddelde groepsgrootte is in 2019 gedaald naar gemiddeld 22,6 leerlingen, de leerling-leraarratio naar 16,16 leerlingen per fte.

In de huidige bekostigingssystematiek gaan we in het reguliere basisonderwijs uit van een bekostigde klassengrootte van gemiddeld 24 leerlingen, met een maximale groepsgrootte van 30 leerlingen. Als de maximale groepsgrootte wettelijk op maximaal 23 leerlingen wordt vastgesteld, dan is de bekostigde groepsgrootte gemiddeld 18 leerlingen. Dit zou een extra investering van € 1,7 miljard structureel vergen.

In de praktijk betekent deze maatregel dat als op een groep van 23 leerlingen één extra leerling komt deze groep verplicht gesplitst moet worden in twee groepen van 12 leerlingen. Deze maatregel kan dus een versterkend effect hebben op het lerarentekort.

Vraag 62

Hoeveel reserves hebben Nederlandse bedrijven in kas? Hoeveel zou het opleveren als deze zouden worden belast met 5% belasting? En hoeveel wanneer er een vrijstelling geldt van 3 miljoen euro?

Antwoord op vraag 62

Op basis van de aangiften vennootschapsbelasting blijkt dat vennootschapsbelastingplichtigen over de periode 2012–2017 gemiddeld € 325 miljard aan liquide middelen hebben opgegeven, terwijl als extra criterium gekeken is of het eigen vermogen minimaal even groot als de beschikbare liquiditeiten. Als een drempel van 3 miljoen gehanteerd zou worden, daalt dit bedrag tot € 228 miljard. Het betreft dan ongeveer 8.000 bedrijven, voornamelijk uit het grootbedrijf. Het is goed denkbaar dat de hoeveelheid liquide middelen door huidige economische omstandigheden lager is geworden. Hier is echter nog geen actuele informatie beschikbaar. Bij het berekenen van een budgettair effect moet meegenomen worden dat het bedrijven deze heffing eenvoudig kunnen ontwijken door bijvoorbeeld de liquide middelen uit te lenen aan gelieerde groepsmaatschappijen, (tijdelijk) minder vreemd vermogen aan te houden, (tijdelijk) iets meer voorraad aan te houden, of eventueel effecten aan te schaffen. Een inschatting van het budgettaire effect van de voorgestelde beleidswijziging is derhalve niet beschikbaar.

Vraag 63

Hoeveel zou het kosten om het leenstelsel af te schaffen en opnieuw de studiebeurs in te voeren, zowel komend jaar als structureel?

Antwoord op vraag 63

Het herintroduceren van de basisbeurs in het hoger onderwijs kost structureel ongeveer een miljard euro per jaar. Het ligt in verband met de benodigde wetswijziging en uitvoeringsprocessen niet voor de hand dat deze maatregel al volgend jaar ingevoerd kan zijn. Hierdoor zouden er volgend jaar nog geen kosten zijn.

Vraag 64

Hoeveel kost het om musea gratis toegankelijk te maken?

Antwoord op vraag 64

Op basis van de beschikbare informatie kost het gratis toegankelijk maken van rijksmusea voor een werkdag € 8 miljoen en voor een zondag € 18 miljoen (prijspeil 2016). Voor nadere toelichting en randvoorwaarden wordt verwezen naar bijgevoegde link. Over permanente gratis toegankelijkheid zijn geen gegevens bekend maar dat zal een veelvoud hiervan zijn.

https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2017/04/03/ombuigings-en-intensiveringslijst-2017.

Vraag 65

Hoeveel levert het op wanneer de hypotheekrenteaftrek wordt afgetopt bij 350.000 euro hypotheekschuld?

Antwoord op vraag 65

Het beperken van de hypotheekrenteaftrek tot een maximale eigenwoningschuld van € 300.000, is onderzocht in de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen – Ruimte voor Wonen. De budgettaire opbrengst van deze maatregel is in dat rapport geraamd op circa € 1 miljard (los van het aanpassen van andere fiscale maatregelen, wat ook wordt voorgesteld in het fiche). In het najaar van 2020 wordt de ombuigings- en intensiveringslijst gepubliceerd. Daarin zal tevens het effect van het aftoppen van de hypotheekrenteaftrek op € 350.000 worden onderzocht en geraamd.

Vraag 66

Hoeveel kost het om letselschade-uitkeringen uit te zonderen van de vermogensrendementsheffing?

Antwoord op vraag 66

Er kan geen eenduidig antwoord gegeven worden op deze vraag. In een brief2 aan de Tweede Kamer wordt een bandbreedte genoemd van 23 tot 95 miljoen euro, afhankelijk van de veronderstellingen die worden gemaakt. In die brief wordt hierover het volgende opgemerkt:

«Vervolgens is onderzocht wat het financieel beslag zou kunnen zijn wanneer letselschadevergoedingen uitgezonderd worden van de vermogensrendementsheffing in de inkomstenbelasting (box 3). Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding wordt rekening gehouden met de fiscale gevolgen. Bij de berekening van de budgettaire derving voor de vermogensrendementsheffing is geabstraheerd van het feit dat een schadevergoeding bij een fiscale vrijstelling lager wordt. Eveneens is nog geen rekening gehouden met een doorwerking naar andere regelingen, zoals de toeslagen.

Het is de verzekeraars niet bekend in welke vorm de uitgekeerde bedragen worden aangehouden en hoe ze worden aangewend. Er zijn vele mogelijkheden, met verschillende fiscale gevolgen. Het bedrag kan bijvoorbeeld op een spaarrekening worden gezet of er kan een lijfrente voor worden gekocht. Het bedrag kan op velerlei wijzen worden aangewend, zo kan bijvoorbeeld een eventuele hypotheekschuld er (deels) mee worden afgelost. Ook kan (een deel van) het bedrag nodig zijn om bepaalde kosten te dekken, die niet op andere wijze worden gedekt.

Het nog beschikbare deel van het uitgekeerde bedrag zal in de loop der tijd afnemen. Het tempo waarin dit gebeurt en de gevolgen voor de hoogte van het box 3-vermogen, zal van vele factoren afhankelijk zijn, zoals de wijze van aanwending. Als de budgettaire gevolgen betrekking hebben op alle schadeslachtoffers betreft dit circa 79.000 nieuwe personen per jaar. Zou het gaan om personen die meer dan 30.000 euro ontvangen (de huidige hoogte van het heffingvrije vermogen in box 3) dan wordt het beperkt tot circa 2.600 nieuwe gevallen per jaar.

Indien er wordt uitgegaan van de maximale uitkomst (het gehele uitgekeerde bedrag wordt op een spaarrekening gezet en alle uitkeringen komen toe aan personen die al meer vermogen hebben dan het heffingvrije vermogen), en uitgaande van een belastingdruk van gemiddeld 1,0% bedragen de budgettaire kosten voor een jaargang van circa 79.000 belastingplichtigen in totaal 4,75 miljoen euro.

Als de uitgekeerde bedragen door belastingplichtigen gemiddeld 20 jaar in stand worden gehouden dan zijn er jaarlijks 20 jaargangen die in het verleden een uitkering hebben ontvangen en is de totale jaarlijkse derving voor box 3 het twintigvoudige ofwel 95 miljoen euro en heeft deze betrekking op bijna 1,6 miljoen belastingplichtigen.

Bij een alternatieve, minimale, veronderstelling dat niemand aanvankelijk box 3-vermogen had, vallen alleen de schadeuitkeringen hoger dan 30.000 euro onder box 3 en alleen voor zover ze dat bedrag te boven gaan. Het gaat om circa 2.600 nieuwe gevallen per jaar en een budgettaire derving van 2,3 miljoen euro. Als de gemiddelde uitkering 5 à 10 jaar in stand blijft in de vorm van spaargeld, gaat het jaarlijks in totaal om circa 26.000 à 52.000 gevallen en een budgettaire derving van 23 à 46 miljoen euro.

Kortom, de bandbreedte is groot, zowel qua aantallen personen die met een eventuele vrijstelling te maken zouden krijgen als het budgettaire beslag.»

Vraag 67

Hoeveel levert het op als iedere vorm van subsidie, dus ook fiscale, wordt afgeschaft voor bedrijven in de fossiele industrie?

Antwoord 67

De Minister van Economische Zaken en Klimaat laat naar aanleiding van twee moties van het lid Van Raan3 op dit moment een onderzoek verrichten naar fossiele subsidies. Ook het Ministerie van Financiën is daarbij betrokken. In het onderzoek zal onder meer worden ingegaan op de fossiele subsidies voor de industrie. Wanneer het onderzoeksrapport gereed is, zal uw Kamer daarover worden geïnformeerd.

Vraag 68

Hoeveel stijgt de koopkracht wanneer werkenden bij bedrijven met meer dan 100 werknemers voortaan tien procent van de winst ontvangen?

Antwoord op vraag 68

Het is niet exact te zeggen wat het effect van een dergelijke maatregel op de koopkracht is. De koopkracht van de betreffende werknemers zal in eerste instantie toenemen. Een dergelijke maatregel zal wel ten koste gaan van de investeringscapaciteit van bedrijven en de vergoedingen voor het beschikbaar stellen van vermogens.

Vraag 69

Hoeveel kost het om tandzorg en fysiotherapie toe te voegen aan het basispakket?

Antwoord op vraag 69

Het toevoegen van de tandzorg aan het basispakket voor mensen van 18+ zal circa € 2 miljard kosten in 2021, waarbij wordt uitgegaan van een toenemende zorgvraag van 10%. De uitbreiding van het basispakket zorgt er ook voor dat de inkomsten uit het eigen risico groter zijn, omdat meer mensen hun eigen risico volmaken. De inkomsten uit het eigen risico worden geschat op 700 mln. De kosten voor de overheveling van de tandheelkundige zorg komt hiermee uit op € 1,3 miljard.

Voor de fysiotherapie zouden de kosten bij eenzelfde benadering rond de € 1 miljard liggen. Hier wordt uitgegaan van een aanzuigende werking van 15%.

Bij toevoegen van beide sectoren aan het basispakket zal rekening moeten worden gehouden met extra kosten door interactie van het gebruik van het eigen risico.

Vraag 70

Hoeveel leveren de volgende nieuwe eigen middelen volgens de Europese Commissie mogelijk op: Google-taks, CO2-grensheffing, plastictaks, financiële transactietaks (FTT) en emissiehandelssysteem? Kunt de bedragen per type belasting uitsplitsen?

Antwoord vraag 70

De Europese Commissie heeft op 27 mei aangekondigd in de loop van het volgende MFK voorstellen te doen voor nieuwe eigen middelen. Daarbij heeft ze een eerste indicatie gegeven van de mogelijke opbrengst van deze eigen middelen. Deze opties zijn niet nader uitgewerkt en daarom moeilijk te beoordelen. Het gaat om de volgende ideeën, tussen haken de mogelijke (jaarlijkse) opbrengst:

  • Uitbreiding ETS naar lucht- en zeevaart (10 miljard euro)

  • Carbon Border Adjustment Mechanism (5 à 14 miljard euro)

  • Digital taks (1,3 miljard euro)

  • Interne marktheffing (10 miljard euro)

Deze bedragen zijn ook niet nader uitgesplitst per land.

Vraag 71

Hoeveel Italiaans schuldpapier heeft de Europese Centrale Bank (ECB) inmiddels op de balans staan?

Antwoord op vraag 71

Als gevolg van de volgende drie programma’s, heeft de ECB Italiaanse staatsobligaties op haar balans staan: het Securities Markets Programme (SMP); het Public Sector Purchase Programme (PSPP); en het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP).

Tussen 2010 en 2012 heeft het Eurosysteem staatsobligaties van Italië en andere eurolanden gekocht onder het Securities Markets Programme (SMP). De holdings onder het SMP lopen sinds 2012 af. Per 31 december 2019 bestaan de SMP- holdings van het Eurosysteem voor Italiaanse schuld nog uit € 27,1 miljard.4 Momenteel doet het Eurosysteem alleen nog aankopen van door de publieke sector uitgeven obligaties, waaronder Italiaanse staatsobligaties, binnen het Public Sector Purchase Programme (PSPP) en het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP). Ongeveer 80% van de aankopen binnen deze programma’s wordt gedaan door nationale centrale banken en 20% door de ECB.

Het Eurosysteem doet momenteel maandelijks voor € 20 miljard (verspreid over alle Eurolanden) aan vaste aankopen binnen het overkoepelende Asset Purchase Programme (APP). Hiervan is het PSPP een van de vier onderdelen. Daarnaast heeft de ECB op 12 maart 2020 in respons op de COVID-19 uitbraak een tijdelijke uitbreiding van het APP-programma van € 120 miljard bekend gemaakt. De ECB publiceert maandelijks een overzicht van de aankopen die door het Eurosysteem zijn gedaan binnen het PSPP. Het deel van Italië binnen de totale netto-aankopen die sinds de aanvang van het PSPP in 2015 zijn gedaan bedraagt € 396,23 miljard, waarvan het grootste gedeelte (ca. 80%) op de balans van de Italiaanse centrale bank staat.5

De ECB heeft op 18 maart 2020 in respons op de COVID-19 uitbraak ook het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP) aangekondigd. De aangekondigde omvang van het PEPP bedraagt € 750 miljard en aankopen binnen het PEPP zijn begonnen op 26 maart 2020. Het Eurosysteem heeft tussen 26 maart 2020 en 30 mei 2020 voor € 181,79 miljard aan totale aankopen gedaan binnen het PEPP.6 Per 31 mei 2020 bedraagt de totale hoeveelheid Italiaanse staatsobligaties op de balans van het Eurosysteem onder het PEPP € 37,37 miljard.

Vraag 72

Hoe groot is het huidige budget van de Europese Investeringsbank (EIB)? Hoeveel heeft Nederland hierin gestort en hoeveel staat Nederland garant?

Antwoord op vraag 72

Het totale ingelegde kapitaal door lidstaten in de EIB is 248,8 miljard euro. Nederland heeft op basis van het stemgewicht van 5,21% afgerond 13,0 miljard euro ingelegd waarvan 11,8 miljard euro garanties en 1,2 miljard euro ingelegd kapitaal (stand Voorjaarsnota 2020).

Vraag 73

Waarom is de stijging van de AOW-uitgaven met omstreeks 1,2 miljard euro sinds de ontwerpbegroting (zie jaarverslag SZW) niet terug te vinden in het financieel jaarverslag van het Rijk?

Antwoord op vraag 73 & 80

De 1,2 miljard euro waaraan wordt gerefereerd is de loon- en prijsontwikkeling (ook wel nominale ontwikkeling) op de AOW. Deze post was opgenomen in zowel de begroting als het Financieel Jaarverslag Rijk en betreft dus geen stijging. In de begroting werd de loon- en prijsontwikkeling los inzichtelijk gemaakt. In het Financieel Jaarverslag Rijk was de loon- en prijsontwikkeling onderdeel van de AOW-uitgaven.

Vraag 74

Klopt het dat bij de EIB er nu 200 miljard euro bij komt (vanwege het Europese steunpakket van 540 miljard euro) en dat daarmee de garantie (kapitaalstorting) dan ook omhoog gaat?

Antwoord op vraag 74

Onderdeel van het Europese steunpakket is de oprichting van het pan-Europees COVID-19 garantiefonds (EGF). Dit is een tijdelijk instrument. De EIB-groep zal het EGF uitvoeren en beheert de garanties ter hoogte van 25 miljard euro afgegeven door de lidstaten die meedoen aan het fonds. Met deze garanties kan tot 200 miljard euro aan financiering voor Europese bedrijven worden gemobiliseerd. De hoogte van de in te leggen garanties door lidstaten wordt bepaald naar rato van het stemgewicht van de lidstaat bij de EIB. Voor Nederland betekent dit 1,3 miljard euro (5,21% stemgewicht). De netto verwachte verliezen van het fonds zijn vastgesteld op 20%. Voor Nederland komt dit neer op 260 miljoen euro. De Kamer zal middels een incidentele suppletoire begroting en kamerbrief inclusief toetsingskader risicoregelingen het voorstel zo snel mogelijk ter goedkeuring voorgelegd krijgen. Het fonds staat los van de balans van de EIB-groep en betreft dan ook geen kapitaalverhoging van de EIB.

Vraag 75

Voor wat betreft het EU-herstelfonds van 750 miljard euro: als de Europese Commissie op de kapitaalmarkt leent, kan dat met garantie van het Meerjarig Financieel Kader (MFK) of moeten lidstaten daarvoor apart garant staan? Staat Nederland dus garant via het MFK of staat Nederland hier apart (extra) voor garant?

Antwoord op vraag 75 & 77

De Europese Commissie stelt voor om het tijdelijk herstelinstrument van 750 miljard euro voor de periode 2020–2024 tijdelijk te financieren met de uitgifte van leningen op de kapitaalmarkt. De lidstaten zouden in dit voorstel garant staat voor de Europese Commissie via een ophoging van de plafonds in het Eigenmiddelenbesluit gedurende de voorgestelde aflossingsperiode vanaf 2028 tot 2058; de ophoging van het plafond is dus ook tijdelijk. Het BNI-aandeel geeft een indicatie van de Nederlandse garantie voor de hoofdsom. Deze bedraagt circa 5,7 procent van het BNI van de EU27, ca. 42 miljard euro. De tijdelijke ophoging van de garantstelling door de lidstaten t.b.v. het herstelinstrument is additioneel en separaat ten opzichte van het reguliere EMB-plafond en staat los van de reguliere EU-afdrachten voor het volgende MFK zoals wordt opgenomen op de begroting van Buitenlandse Zaken artikel 3.1. Voor meer details over de Nederlandse inzet en de besluitvormingsprocedure bij de voorstellen verwijs ik u ook naar de Kamerbrief7 Kabinetsappreciatie Commissievoorstellen Meerjarig Financieel Kader 2021–27 en herstelstrategie n.a.v. de COVID-19 uitbraak, verstuurd op 9 juni.

Vraag 76

Telt een schuld die is aangegaan door de EU mee voor de Nederlandse EMU-schuld?

Antwoord op vraag 76 & 78

Tekorten en schulden van de EU tellen in principe niet mee voor het Nederlandse EMU-saldo of EMU-schuld. Uiteindelijk gaat Eurostat hierover. Zo heeft Eurostat indertijd bepaald dat de leningen die zijn aangegaan onder de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (EFSF) meetellen in de Nederlandse EMU-cijfers omdat EFSF gezien werd als onderdeel van lidstaten.

Vraag 77

Hoeveel zal Nederland zowel direct als indirect voor het EU-herstelfonds van 750 miljard euro garant staan?

Antwoord op vraag 77

Zie antwoord op vraag 75.

Vraag 78

Worden (toekomstige) financiële tekorten van de EU op enigerlei wijze opgeteld bij het Nederlandse EMU-saldo?

Antwoord op vraag 78

Zie antwoord op vraag 76.

Vraag 79

Op welke wijze kan Nederland het EU-herstelfonds van 750 miljard euro tegenhouden?

Antwoord op vraag 79 & 81

De inzet van het kabinet is erop gericht om via Europese samenwerking duurzaam herstel van deze uitzonderlijke crisis als gevolg van de COVID-19 uitbraak te bespoedigen en verdere economische groei te bevorderen. Het door de Europese Commissie voorgestelde pakket komt op een aantal punten overeen met de Nederlandse inzet, zoals op het gebied van het belang van hervormingen in de lidstaten en van modernisering van de begroting, evenals de tijdelijkheid van de aanvullende middelen. Op een aantal belangrijke andere punten, zoals de financiering, zijn de voorstellen anders dan de Nederlandse inzet. Deze Nederlandse inzet is onder andere ook verwoord in het non-paper dat Nederland samen met Denemarken, Oostenrijk en Zweden heeft opgesteld en dat ook met uw Kamer is gedeeld8. Onderdeel van deze inzet is onder andere om daar waar mogelijk versterking van programma’s onder het nieuwe MFK te financieren door middel van besparingen, herprioriteringen of het naar voren halen van reeds geplande uitgaven.

Voor meer details over de Nederlandse inzet en de besluitvormingsprocedure bij de voorstellen verwijs ik u ook naar de Kamerbrief9 Kabinetsappreciatie Commissievoorstellen Meerjarig Financieel Kader 2021–27 en herstelstrategie n.a.v. de COVID-19 uitbraak, verstuurd op 9 juni.

Vraag 80

Waarom stond de stijging van de AOW-uitgaven, zoals genoemd bij vraag 73, niet in de ontwerpbegroting?

Antwoord op vraag 80

Zie antwoord op vraag 73.

Vraag 81

Klopt het dat Nederland eerst wil bekijken of het EU-herstelfonds kan worden opgetuigd door bezuinigingen op andere EU-posten binnen de begroting en, als dit niet meer lukt, zal instemmen met het gegeven dat de Commissie de markt aftapt?

Antwoord op vraag 81

Zie het antwoord op vraag 79.

Vraag 82

Hoeveel is de blootstelling van Nederland op het ECB-beleid (graag uitsplitsen middels een tabel)? Kunt u een totaalbedrag noemen?

Antwoord op vraag 82

Zoals toegelicht in de jaarlijkse informatiebrief Risico's DNB en de Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid10 is de blootstelling van DNB gelijk aan het Nederlandse aandeel in alle onderdelen van het Eurosysteem waar risicodeling van toepassing is, te weten de gebruikelijke herfinancieringsoperaties, en de programma’s CBPP311, SMP, CSPP en delen van het PSPP en PEPP.12Tabel 1 vermeldt de blootstelling van DNB in EUR mrd. op de bovengenoemde ECB- programma’s (exclusief PSPP en PEPP). Deze cijfers zijn afkomstig uit het jaarverslag van DNB en zijn daardoor per 31 december 2019. De blootstelling geeft het totale bedrag weer waarover DNB risico loopt.

Tabel 1. Blootstelling van DNB op ECB-programma’s exclusief PSPP en PEPP in EUR mrd.1
 

Herfinancierings

- transacties

SMP

CBPP 1–3

CSPP

Blootstelling van DNB2

36,5

2,6

14,3

10,9

X Noot
1

Cijfers over de blootstelling van DNB volgen uit het jaarverslag van DNB en zijn per 31 december 2019.

X Noot
2

Cijfers over de blootstelling van de DNB komen uit het DNB-jaarverslag over 2019 en geven dus de situatie eind 2019 weer.

Door de vormgeving van de ECB-programma’s worden de risico’s van verliezen voor DNB en de Nederlandse staat beperkt. Zoals toegelicht in de jaarlijkse informatiebrief risico’s ECB-beleid13 worden risico’s verder beperkt doordat DNB onder het PSPP en onder het PEPP voor eigen balans alleen Nederlandse staatobligaties opkoopt. Het grootste gedeelte van de aankopen binnen PSPP en PEPP, ca. 80% van de omvang van de programma’s, wordt gedaan door nationale centrale banken en hier is geen risicodeling op van toepassing. Verliezen of winsten over deze 80% dienen de nationale centrale banken zelf op te vangen en worden niet gedeeld met andere nationale centrale banken. Over de overige 20% van de aankopen binnen het PSPP en het PEPP is DNB indirect blootgesteld naar rato van de kapitaalsleutel van de ECB. Deze 20% bestaat voor ongeveer 9 procentpunt uit staatsobligaties van eurolanden die de ECB aankoopt. Deze obligaties staan op de balans van de ECB. Eventuele verliezen die voortvloeien uit deze obligaties zullen allereerst ten laste komen van de voorzieningen van de ECB. Als de voorziening uitgeput is, worden eventueel resterende verliezen eerst in de lopende winst van de ECB opgevangen en daarna pas verdeeld conform de kapitaalsleutel. Dit betekent dat de indirecte blootstelling van DNB op staatsobligaties van andere eurolanden maximaal 5,86% van deze 9 procentpunt bedraagt (dit is ca. 0,5%).14

Vraag 83

Kunt u middels een tabel aangeven wat de uitgaven van Nederland aan ontwikkelingssamenwerking (ODA) in de periode 2010–2020 zijn geweest (graag per jaar uitsplitsen)?

Antwoord op vraag 83

Jaar

Uitgaven ODA (mln.)

2010

4.877,1

2011

4.686,0

2012

4.375,4

2013

4.224,9

2014

4.315,7

2015

5.245,5

2016

4.657,0

2017

4.491,6

2018

4.833,1

2019

4.740,9

20201

4.507,7

X Noot
1

betreft de stand van de eerste suppletoire begroting

Vraag 84

Kunt u middels een tabel aangeven wat de uitgaven van Nederland aan de EU in de periode 2010–2020 zijn geweest (graag per jaar uitsplitsen)?

Antwoord op vraag 84

De onderstaande tabel geeft de Nederlandse afdrachten onder Art.3.1 en Art.3.10 aan de EU weer, op basis van Slotwet van de desbetreffende jaren. Voor 2020 betreft het de cijfers van de Voorjaarsnotaraming. De landbouwheffingen zijn voor de jaren waarin ze nog werden geheven meegenomen in de invoerrechtencijfers.

 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

BNI-afdrachten

6.022,1

6.566,7

6.493,5

4.593,5

5.748,3

5.088,6

4.791,7

3.403,2

4.080,7

5071,9

4875,6

Btw-afdrachten

1

1

1

320,7

865,8

888,8

893,2

506,3

539,0

562,1

584,3

Invoerrechten

1

1

1

2.410,8

2.641,7

2.918,9

2.965,2

3.081,4

3.137,6

3.434,3

3.482,8

                       

Diverse ontvangsten EU

441,5

3.155,4

463,8

19,0

4,0

Perceptiekosten-vergoeding

576,5

657,0

642,3

591,8

648,6

717,6

694,2

616,6

620,8

660,5

693,8

X Noot
1

Voor de jaren 2010–2012 bevat de Slotwet alleen de niet uitgesplitste cijfers voor de BNI-, Btw- en invoerrechtenafdracht.

Vraag 85

Kunt u de cumulatieve koopkrachtgroei van de verschillende inkomensgroepen sinds 2010 weergeven, zowel absoluut als procentueel? Kunt hierbij tevens per jaar aangeven wat de koopkrachtgroei is?

Antwoord op vraag 85

Zie antwoord op vraag 2.

Vraag 86

Hoe heeft de totale belastingdruk in Nederland zich in absolute zin ontwikkeld sinds 2010? Wat is de procentuele toename?

Antwoord op vraag 86

Onderstaande tabel laat de collectieve lastendruk per jaar sinds 2010 zien zoals gerapporteerd in het CEP2020 van het CPB, waarbij de jaren 2020 en 2021 een raming zijn. Tussen 2010 en 2019 is de collectieve lastendruk opgelopen met 3,9%-punt. Dit en komend jaar is de verwachting dat de collectieve lastendruk weer daalt, naar 38,6% in 2021. Omdat het CEP van het CPB in maart is gepubliceerd, zijn de economische effecten van Corona nog niet zichtbaar in deze cijfers. Bij de juniraming van het CPB (kMEV2021) zal een nieuwe inschatting worden gegeven van de collectieve lastendruk. Hierin zijn de effecten van Corona dan ook meegenomen.

 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Collectieve lasten (% bbp)

35,5

35,5

35,6

36,1

37,0

36,9

38,4

38,6

38,7

39,4

39,0

38,6

Bron: CEP2020

Vraag 87

Kunt u de belastingdruk van de verschillende inkomensgroepen sinds 2010 weergeven?

Antwoord vraag 87

Op basis van inkomensgegevens van het CBS is per inkomensdeciel de belastingdruk berekend voor de jaren 2011 en 2018. Het gaat hier om de inkomensbelasting en premies. CBS publiceert alleen incidenteel over lokale lasten en indirecte belastingen naar inkomens- of welvaartsgroep (zie antwoord op vraag 4). De lasten daarvan daarom zijn niet in deze tabel opgenomen. De definitie van de lastendruk in onderstaande tabel is dan ook niet direct te vergelijken met de lastendruk zoals in de tabel bij antwoord 86. In 2010 zit er een trendbreuk in de CBS-data, vandaar dat 2011 als eerste jaar is weergegeven.

Tabel: Lasten en premiedruk per inkomensdeciel

Inkomen

2011

2018

1e 10%-groep (laag inkomen)

27,7%

25,2%

2e 10%-groep

20,8%

19,3%

3e 10%-groep

25,0%

23,5%

4e 10%-groep

29,7%

28,0%

5e 10%-groep

33,8%

32,4%

6e 10%-groep

36,5%

35,6%

7e 10%-groep

39,1%

38,0%

8e 10%-groep

41,5%

40,5%

9e 10%-groep

43,5%

43,1%

10e 10%-groep (hoog inkomen)

45,6%

45,0%

Vraag 88

Hoe hoog is de lastendruk op kapitaal (voor bedrijven)?

Antwoord op vraag 88

De vennootschapsbelasting heeft als grondslag de winst, niet het kapitaal van een bedrijf. Daarom zijn er verschillende definities als het gaat om het berekenen van de «impliciete belastingdruk op kapitaal» zoals de Europese Commissie die publiceert. De «Implicit tax rate on corporate income (no dividends version)» sluiten het meest aan bij de daadwerkelijke lastendruk op kapitaal. Het wel in aanmerking nemen van dividend zou immers tot een dubbeltelling van de winst leiden. Deze was in 2018 voor Nederland 25,3%.15

Vraag 89

Met hoeveel zijn de energieprijzen in de periode 2010–2020 in absolute en relatieve cijfers gestegen (of gedaald)?

Antwoord op vraag 89

Het PBL heeft in de KEV 2019 een eerste inschatting gemaakt van de ontwikkeling van de relevante energieprijzen in het afgelopen decennium, zie onderstaande tabel.

Energiedrager

Nadere omschrijving

Eenheid

(constante prijzen 2018)

Realisaties

Projecties

2010

2015

2017

2018

2019

2020

Olie

North Sea Brent1

Euro per vat

68

50

49

61

58

53

Gas

Groothandelsprijs2

Euro per m3

0,21

0,22

0,17

0,21

0,18

0,19

Kolen

Import ketelkolen Nederland3

Euro per ton

78

62

84

89

74

66

Elektriciteit

Groothandelsprijs basislast4

Euro per MWh

55

42

40

52

45

43

Vraag 90

Klopt het dat Nederland de jaarlijkse korting van 1 miljard euro op haar afdracht aan de EU mag behouden?

Antwoord op vraag 90

De huidige Nederlandse korting op de EU-afdrachten is onderdeel van het Meerjarig Financieel Kader (MFK) 2014–2020. Deze korting vervalt bij het aflopen van het huidige MFK. In de recent gepubliceerde voorstellen van de Europese Commissie wordt voorgesteld om het behoud van de kortingen in het nieuwe MFK (2021–2027) af te bouwen, net als in het originele MFK-voorstel uit mei 2018. Voor meer details over de Nederlandse inzet en de besluitvormingsprocedure bij de voorstellen verwijs ik u ook naar de Kamerbrief16 Kabinetsappreciatie Commissievoorstellen Meerjarig Financieel Kader 2021–27 en herstelstrategie n.a.v. de COVID-19 uitbraak, verstuurd op 9 juni. Deze voorstellen zijn het startpunt voor de verdere onderhandelingen over een nieuw MFK voor de periode 2021–2027 waarbij kortingen een belangrijk onderwerp zal zijn tijdens deze onderhandelingen.

Vraag 91

Is het mogelijk om de pensioenverplichtingen per EU-land te kwantificeren voor het jaar 2019, in euro en als % bbp? Indien nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 91

Een internationaal vergelijkbaar overzicht van pensioenverplichtingen per EU-land is niet beschikbaar. Een mogelijke verklaring hiervoor is het feit dat er substantiële verschillen bestaan tussen de verschillende pensioenstelsels.

Vraag 92

Wanneer heeft Nederland de jaarlijkse korting op haar afdracht aan de EU in 2019 ontvangen? Om welk bedrag ging het? Kunt u hetzelfde aangeven over het jaar 2020?

Antwoord op vraag 92

De korting wordt verrekend met de maandelijkse afdrachten en komt dus niet in één keer als lumpsum bedrag binnen. De Nederlandse korting bestaat uit een lumpsum korting op de BNI-afdracht, een verlaagde Btw-afdracht en een verlaagde bijdrage aan de financiering van de korting voor het Verenigd Koninkrijk (de VK-korting). Het uiteindelijke bedrag van de totale Nederlandse korting bedroeg in 2019 1,3 miljard euro. De omvang van de Nederlandse korting in 2020 is nog niet precies te berekenen, omdat deze mede afhankelijk is van hoe de groei van de Nederlandse economie zich verhoudt tot die van de andere lidstaten (omdat Nederland ook meebetaalt naar rato van haar BNI-aandeel aan deze korting, maar zal naar verwachting op ca. 1,3 miljard euro uitkomen).

Vraag 93

Kunt u per departement aangeven hoeveel er in 2019 is uitgegeven aan asiel? Kunt u tevens per departement aangeven hoeveel er in 2020 aan asiel zal worden uitgegeven?

Antwoord op vraag 93

De ministeries houden de uitgaven aan asiel niet bij als aparte categorie.

Er bestaat wel een overzicht van de beschikbare budgetten voor het toelaten en de opvang van vreemdelingen, waaronder asielzoekers. Dit overzicht staat op artikel 37 van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV).

In 2019 bedroegen de totale uitgaven op dit artikel 1.227 mln. euro. Hieronder vallen onder andere de uitgaven van het COA (638 mln.) voor de opvang van asielzoekers en de kosten van de IND (405 mln.). In de begroting van de IND zijn ook kosten opgenomen die niet gerelateerd zijn aan asiel, zoals verblijfsvergunningen voor studenten of tijdelijke werkvergunningen. Voor 2020 worden de totale uitgaven op artikel 37 geraamd op 1.521 mln. euro (stand voorjaarsnota). Een deel van de kosten voor de opvang van eerstejaars asielzoekers uit bepaalde landen (DAC-landen) mogen aan ODA (official development assistance) worden toegeschreven. In 2019 was dit 446 miljoen en voor 2020 wordt deze toerekening geraamd op 516 mln. Dit is inclusief de onderwijskosten voor asielzoekers in primair en voortgezet onderwijs uit DAC-landen die in de begroting van OCW zijn verantwoord. In 2020 gaat het om 46 mln.

Vraag 94

Kunt u per departement aangeven hoeveel er in 2019 is uitgegeven aan klimaat? Kunt u tevens per departement aangeven hoeveel er in 2020 aan klimaat zal worden uitgegeven?

Antwoord op vraag 94

Conform de motie van het lid Leegte c.s. (Kamerstuk 30 196, nr. 278) wordt jaarlijks in de EZK-begroting een totaaloverzicht opgenomen van alle maatregelen van alle ministeries ten behoeve van het Energieakkoord, het Klimaatakkoord en de uitvoering van het Urgenda-vonnis. In het overzicht op blz 113 van de EZK-begroting 2020 zijn per maatregel de jaarlijkse budgetten opgenomen voor de jaren 2018 tot en met 2024.

Vraag 95

Is het mogelijk om het bij elkaar gespaarde pensioenkapitaal per EU-land te kwantificeren voor het jaar 2019, in euro en als % van het bbp?

Antwoord op vraag 95

Een internationaal vergelijkbaar overzicht van pensioenverplichtingen per EU-land is niet beschikbaar. Een mogelijke verklaring hiervoor is het feit dat er substantiële verschillen bestaan tussen de verschillende pensioenstelsels.

Vraag 96

Kunt u in een tabel weergeven met hoeveel euro elke lidstaat van de eurozone zijn staatsschuld zou moeten laten oplopen, om gelijk te komen met de staatsschuld van Italië in 2019? Kunt u dat tevens weergeven per inwoner?

Antwoord op vraag 96

De publieke schuld bedroeg in Italië ruim 2409 miljard euro in 2019 op basis van cijfers van de Europese Commissie.17 Het verschil met de publieke schuld van andere lidstaten is weergegeven in onderstaande tabel, ook per inwoner. Gelet op de verschillen tussen het aantal inwoners van lidstaten is het verschil van publieke schuld tussen Italië en andere lidstaten uitgedrukt per inwoner weinigzeggend.

Eurolanden

Absolute schuldniveau in miljarden euro's

Verschil met absolute schuldniveau met Italië in miljarden euro’s

Aantal inwoners

Verschil met absolute schuldniveau met Italië euro's per inwoner

België

467,2

1.942,6

11.484.000

169.157,09

Duitsland

2.053

356,8

83.105.000

4.293,36

Estland

2,36

2.407,44

1.324.800

1.817.210,14

Ierland

204

2.205,8

4.927.170

447.680,92

Griekenland

331,1

2.078,7

10.711.720

194.058,47

Spanje

1.188,9

1.220,9

47.100.400

25.921,22

Frankrijk

2.380,1

29,7

67.076.000

442,78

Italië

2.409,8

n.v.t.

60.375.200

n.v.t.

Cyprus

20,96

2.388,84

880.400

2.713.357,56

Letland

11,24

2.398,56

1.913.390

1.253.565,66

Litouwen

17,52

2.392,28

2.792.550

856.665,06

Luxemburg

14,01

2.395,79

621.500

3.854.851,17

Malta

5,696

2.404,104

501.220

4.796.504,53

Nederland

394,6

2.015,2

17.345.000

116.183,34

Oostenrijk

280,4

2.129,4

8.875.610

239.915,90

Portugal

250

2.159,8

10.276.200

210.174,97

Slovenië

31,74

2.378,06

2.088.790

1.138.486,88

Slowakije

45,2

2.364,6

5.453.240

433.613,78

Finland

142,5

2267,3

5.521.600

410.623,73

Vraag 97

Kunt u per lidstaat aangeven wie wat krijgt voor wat betreft het EU-herstelfonds en daarbij een onderscheid maken in giften en leningen?

Antwoord op vraag 97

De Europese Commissie heeft voor twee programma’s die worden gefinancierd uit het herstelfonds een verdeling naar lidstaten gegeven: het Just Transition Fund (JTF) en de Recovery and Resilience Facility (RRF). Onderstaande tabel geeft dit weer voor het subsidiegedeelte van deze programma’s. Daarnaast kunnen alle lidstaten een lening uit het RRF aanvragen die niet hoger zal zijn dan 4,7% van hun BNI.

Voor de overige programma’s die onderdeel zijn van het herstelfonds zoals REACT-EU is deze informatie nog niet bekend of wordt gebruik gemaakt van de meest actuele statistieken die op dit moment nog niet beschikbaar zijn.

Voor meer details over de Nederlandse inzet voor het herstelfonds verwijs ik u naar de Kamerbrief18 Kabinetsappreciatie Commissievoorstellen Meerjarig Financieel Kader 2021–27 en herstelstrategie n.a.v. de COVID-19 uitbraak, verstuurd op 9 juni.

Verdeling RRF en JTF (in miljoenen euro; prijzen 2018)

 

RRF

JTF

BE

4.821

285

BG

6.131

2.020

CZ

4.678

2.560

DK

1.723

139

DE

21.545

3.864

EE

1.004

552

IE

1.209

132

EL

17.874

1.294

ES

61.618

1.355

FR

32.167

1.606

HR

6.125

290

IT

63.380

1.606

CY

1.082

158

LV

2.170

299

LT

2.766

426

LU

101

14

HU

6.136

407

MT

226

36

NL

5.197

972

AT

2.950

212

PL

26.808

6.000

PT

12.905

349

RO

13.505

3.337

SI

1.693

403

SK

6.140

716

FI

2.196

726

SE

3.849

243

Totaal

310.000

30.000

Vraag 98

Kunt u de private schuld per individu en per huishouden weergeven in een vergelijkende tabel met alle lidstaten van de eurozone?

Antwoord op vraag 98

Onderstaande tabel geeft de private schuld per individu en per huishouden weer voor Eurolanden. Deze cijfers zijn gebaseerd op de IMF Global Debt Database en Eurostat.19 20 21

Euroland

Nominale private schuld in miljarden euro's

Aantal inwoners (x1.000)

Gemiddelde private schuld per inwoner

Gemiddeld aantal personen per huishouden

Gemiddelde private schuld per huishouden

Oostenrijk

180,4455

8.837,71

20.417,68

2,2

44.918,89

België

268,2108

11.427

23.471,67

2,3

53.984,84

Cyprus

20,44696

870,07

23.500,37

2,6

61.100,95

Estland

9,067548

1.319,1

6.874,041

2,1

14.435,49

Finland

152,0694

5.516,2

2.7567,78

2,1

57.892,34

Frankrijk

1.387,212

67.274

20.620,33

2,2

45.364,72

Duitsland

1.726,957

82.906

20.830,31

2

41.660,61

Griekenland

95,88976

10.732,89

8.934,197

2,3

20.548,65

Ierland

135,2581

4.860,65

27.827,17

2,6

72.350,65

Italië

704,6025

60458,7

11.654,28

2,3

26.804,84

Letland

5,591101

1.926,25

2.902,583

2,2

6.385,683

Litouwen

9,449893

2.801,54

3.373,107

2,1

7.083,524

Luxemburg

38,1715

608,81

62.698,54

2,4

15.0476,5

Malta

5,748738

485,23

11.847,45

2,5

29.618,62

Nederland

769,9345

17.232

44.680,51

2,2

98.297,12

Portugal

128,8382

10.283,8

12.528,27

2,5

31.320,67

Slowakije

36,72245

5.446,01

6.743

2,7

18.206,1

Slovenië

11,81159

2.071,96

5.700,686

2,3

13.111,58

Spanje

688,1642

46.728,96

14.726,72

2,5

36.816,79

Vraag 99

Welke bijdrage moet Nederland betalen aan het MFK? Gaat deze bijdrage omhoog?

Antwoord op vraag 99

De omvang van de Nederlandse bijdrage per jaar staat uitgesplitst in de begroting van Buitenlandse Zaken, art.3.1 en art.3.10. Voor 2020 wordt deze bijdrage geraamd op 8,2 miljard euro (1e suppletoire begroting). Voor het volgende MFK geldt dat de omvang van de afdrachten nog onderwerp is van onderhandeling en er dus niet op voorhand te zeggen is in hoeverre de afdrachten zullen stijgen. De meerjarige raming van de Nederlandse afdrachten in de Miljoenennota 2020 laat reeds een verwachte stijging zien, omdat de algemene lijn is dat de Europese begroting meestijgt met inflatie en economische groei, en zal worden aangepast zodra er een MFK-akkoord is bereikt. In de Kamerbrief22 Kabinetsappreciatie Commissievoorstellen Meerjarig Financieel Kader 2021–27 en herstelstrategie n.a.v. de COVID-19 uitbraak, verstuurd op 9 juni, vindt u meer details. Op basis van een eerste indicatie leiden deze voorstellen tot een tegenvaller voor het MFK van circa 1½ miljard euro in 2021 oplopend naar circa 2¼ miljard euro in 2027.

Vraag 100

Mag de Europese Commissie volgens het Verdrag zomaar 750 miljard euro gaan lenen op de kapitaalmarkt?

Antwoord op vraag 100

Het kabinet beoordeelt de bevoegdheid voor het voorgestelde pakket als positief. De Unie is op grond van artikel 311 VWEU bevoegd om een besluit vast te stellen over het stelsel van eigen middelen van de Unie, en op grond van artikel 312 VWEU om een verordening tot bepaling van het Meerjarig Financieel Kader (MFK) vast te stellen. Het stelsel van eigen middelen van de Unie kan in beginsel ook de keuze omvatten dat de Commissie een uitzonderlijke, tijdelijke en beperkte machtiging krijgt om namens de Unie geld op de kapitaalmarkt te lenen ten behoeve van lopende uitgaven van de Unie.

Bij deze eerste beoordeling van de Commissievoorstellen heeft het kabinet serieuze twijfels over de proportionaliteit van belangrijke onderdelen van het voorgestelde pakket. De Commissie stelt voor om eenmalig en tijdelijk 750 miljard euro voor de periode 2020–2024 te lenen op de kapitaalmarkt en hiervan vervolgens 500 miljard euro te gebruiken voor de financiering van het subsidie-onderdeel van de RRF en te gebruiken om lopende uitgaven uit de EU-begroting te financieren. Het kabinet plaatst om de volgende redenen kanttekeningen bij de proportionaliteit hiervan. Allereerste acht het kabinet het niet geschikt noch noodzakelijk om lopende uitgaven uit de EU-begroting met leningen te financieren. Minder ingrijpend optreden zou mogelijk zijn als de versterking van programma’s onder het nieuwe MFK allereerst door ombuigingen en herprioritering binnen het MFK wordt gefinancierd. Daarnaast is het kabinet voorstander om het economisch herstel te ondersteunen met leningen aan lidstaten. Dit is minder ingrijpend dan ondersteuning van economisch herstel door middel van subsidies aan lidstaten. Zie ook de Kamerbrief23 Kabinetsappreciatie Commissievoorstellen Meerjarig Financieel Kader 2021–27 en herstelstrategie n.a.v. de COVID-19 uitbraak, verstuurd op 9 juni.

Vraag 101

Welke gegevens zijn bekend over de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote sinds 1970?

Antwoord op vraag 101 & 106

Ontwikkeling arbeidsinkomensquote (niveau in %) 1970–2019:

Bron: CPB, CEP 2020; Verzamelde bijlagen, 1970–2025.

 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Arbeidsinkomensquote (niveau in %)

74,5

72,8

73,9

73,3

73,1

73,9

Vraag 102

Wat is bekend over de invloed van het monetaire beleid van de Europese Centrale Bank op de ontwikkeling van de consumentenprijsindex in Nederland in de laatste 5 jaar?

Antwoord op vraag 102

De ECB heeft als doel het handhaven van prijsstabiliteit en baseert haar monetaire beleid voor een belangrijk deel op de Europese geharmoniseerde consumentenprijsindex (harmonised index of consumer prices – HICP).

Bij het nastreven van prijsstabiliteit richt de ECB zich op het inflatiecijfer van de gehele Eurozone en niet op de consumentenprijsindex in individuele landen.

Daarnaast is het lastig om aan te geven wat precies het effect van het beleid van de ECB is geweest omdat we niet weten wat de ontwikkeling van de consumentenprijsindex in Nederland zou zijn geweest zonder het beleid van de ECB. Dit bleek ook uit de CPB-studies waar de kamer over geïnformeerd is.24

Vraag 103

Wat is bekend over de verklaring voor de daling van het consumentenvertrouwen in het begin van 2019?

Antwoord op vraag 103

Het is niet mogelijk om de ontwikkeling van het consumentenvertrouwen precies te duiden. De verwachtingen van consumenten worden door veel factoren beïnvloed en zijn onder andere gevoelig voor berichtgeving over de economie en de ontwikkeling van de beurskoersen. Het consumentenvertrouwen daalde sterk in de tweede helft van 2018. Dit kwam met name door de afname van de verwachtingen over het economische klimaat, en houdt mogelijk verband met onzekerheden ten aanzien van de wereldhandel en brexit (in het VK, België en Ierland nam het consumentenvertrouwen ook af in deze periode). De daling aan het begin van 2019 heeft hier mogelijk ook mee te maken, maar ook binnenlandse factoren kunnen een rol hebben gespeeld zoals de verhoging van het lage btw-tarief. Zo nam het aandeel van de consumenten dat aangaf over de voorafgaande 12 maanden sterke prijsstijgingen te hebben ervaren toe van 23% in het 4e kwartaal van 2018 tot 38% in het 2e kwartaal van 2019.

Het consumentenvertrouwen is het gemiddelde van de positieve en negatieve antwoorden op de deelvragen. De indicator kan een waarde aannemen van -100 (iedereen antwoordt negatief) tot +100 (iedereen antwoordt positief). Bij een waarde van 0 is het aandeel pessimisten gelijk aan het aandeel optimisten. Over heel 2019 kan dus worden gesteld dat er iets meer mensen negatief gesteld waren dan positief.

Vraag 104

Waarom wordt het Klimaatakkoord genoemd als reden van de verlaging van het investeringsplafond van het kabinet?

Antwoord op vraag 104 & 105

Het Klimaatakkoord was geen reden om het uitgavenplafond in 2019 te verlagen. In 2019 is het uitgavenplafond verlaagd als gevolg van aanpassingen in het investeringsritme in defensie en infrastructuur en het woningmarktpakket, waar hogere uitgaven in latere jaren tegenover staan. Los daarvan is in 2019 besloten tot aanpassingen van het uitgavenplafond en inkomstenkader om de maatregelen uit het Klimaatakkoord in te passen, maar deze hebben pas effect vanaf 2020. In het kader van het Klimaatakkoord worden geen investeringen vooruitgeschoven.

Vraag 105

Op welke manier worden in het kader van het Klimaatakkoord investeringen vooruitgeschoven?

Antwoord op vraag 105

Zie antwoord op vraag 104.

Vraag 106

Kan een overzicht gegeven worden van de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote sinds 1970?

Antwoord op vraag 106

Zie antwoord op vraag 101.

Vraag 107

Wat is bekend over de ontwikkeling van koopkracht in het jaar 2019 en kan dit uitgesplitst worden naar verschillende inkomensgroepen en soorten huishoudens?

Antwoord op vraag 107

Zie antwoord op vraag 2.

Vraag 108

Wat is bekend over de bijdrage van beleid aan koopkracht (dus geschoond van exogene effecten) voor verschillende huishoudens over 2019?

Antwoord op vraag 108

Zie antwoord op vraag 2.

Vraag 109

Waarom wordt er op pagina 5 gesteld dat het overschot 15,6 miljard euro bedraagt, terwijl er op pagina 13 gesproken wordt van 14 miljard euro?

Antwoord op vraag 109

Het getal op pagina 5 heeft betrekking op de inkomsten en uitgaven van het Rijk. Het overschot van 14 miljard euro heeft betrekking op de gehele sector overheid en komt overeen met het begrotingsoverschot van 1,7% van het bbp. Het verschil hiertussen wordt veroorzaakt door het saldo van de decentrale overheden. Dit kwam in 2019 uit op een tekort van 1,6 miljard euro.

Vraag 110

In welke jaren gedurende deze kabinetsperiode stegen de lonen harder dan de prijzen?

Antwoord op vraag 110

Ontwikkeling t.o.v. een jaar eerder van de cao-lonen per maand (inclusief bijzondere beloningen), de consumentenprijsindex (CPI) en de mediane koopkracht (Bron: CBS, CPB):

 

2017

2018

2019

Groei cao-lonen (totaal cao-sectoren)

1,4

2

2,5

CPI

1,4

1,7

2,6

Toename koopkracht, statisch, mediaan alle huishoudens

0,2

0,1

1

In 2017 lag de gemiddelde stijging van de prijzen (gemeten met CPI) even hoog als de stijging van de cao-lonen. In 2018 groeiden de prijzen minder hard dan de lonen, in 2019 lag de prijsstijging licht hoger. Bijgevoegd is ook de mediane statische koopkrachtontwikkeling (Bron: CEP 2020). Hierbij wordt ook rekening gehouden met de totale invloed van belastingen. Dit is bijvoorbeeld van belang in 2019, waarbij er een schuif heeft plaatsgevonden van directe naar indirecte belastingen, wat wel terug te zien is in de prijsontwikkeling, maar niet in de lonen.

Vraag 111

Kunt u per inkomensgroep de groei van de koopkracht gedurende deze kabinetsperiode weergeven?

Antwoord op vraag 111

Zie antwoord op vraag 2.

Vraag 112

Hoe heeft de gemiddelde energierekening van huishoudens zich gedurende deze kabinetsperiode ontwikkeld?

Antwoord op vraag 112

Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft afgelopen maart, op basis van cijfers van het PBL, in de publicatie «huishoudens betalen bijna 10 procent minder voor energie» een recent inzicht gegeven in de gemiddelde energierekening in januari 2020 en de mutatie ten opzichte van januari 2019. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de verschillende componenten.

Bron: CBS «Huishoudens betalen bijna 10 procent minder voor energie»

Zoals in bovenstaande tabel te zien is, is de gemiddelde energierekening in januari 2020 ongeveer € 1.574, ten opzichte van januari 2019 is deze ongeveer € 170 gedaald. Het CBS geeft daarbij ook inzicht in de spreiding van de effecten voor verschillende huishoudprofielen, met elk een ander verbruik. Het CBS geeft in deze publicatie ook de ontwikkeling van de gemiddelde energierekening over heel 2018 op heel 2019 weer, namelijk een stijging van 206 euro.

Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) maakt, met uitzondering van de KEV2019, jaarlijks een inschatting van de energierekening in de gemiddelde energierekening van huishoudens. Het kabinet verwijst naar de NEV voor een inschatting van de ontwikkeling van de energierekening in eerdere jaren.

Vraag 113

Kunt u, naast de hier gegeven toelichting op onderschrijding en onder uitputting, toelichten hoe een raming tot stand komt en hoe die totstandkoming door de Kamer is te volgen? Hoe wordt bijvoorbeeld de opbrengst van alcoholaccijns geraamd als de accijns wordt verhoogd? Welke modellen worden daarvoor gebruikt, waar zijn die terug te vinden en hoe krijgt de Kamer daar inzicht in?

Antwoord op vraag 113

Een raming is de best mogelijke inschattingen van de budgettaire consequenties van een regeling of maatregel in de toekomst.25 Een beleidsmatige verhoging van de alcoholaccijns en het effect daarvan op de totale alcoholaccijnsontvangst dient als voorbeeld. Het Ministerie van Financiën maakt ramingen voor de budgettaire consequenties per fiscale maatregel en voor het totaalbeeld van de belasting- en premieontvangsten rekening houdend met de economische situatie ten behoeve van het EMU-saldo. Indien besloten wordt tot een beleidsmatige verhoging van de alcoholaccijns, zal het Ministerie van Financiën aan de hand van de besloten tariefsverhoging en de verkochte hoeveelheid product een raming maken van het budgettaire belang. Sinds deze kabinetsperiode certificeert het Centraal Planbureau (CPB) deze beleidsmatige ramingen en geeft daarmee zowel een oordeel over de neutraliteit en redelijkheid van de ramingen als een inschatting van de onzekerheid. Met ingang van het Belastingplan 2018 worden de certificeringen en de toelichtingen op de budgettaire ramingen van fiscale maatregelen ook gepubliceerd.

De beleidsmatige verhoging in dit voorbeeld zorgt voor een hogere totale alcoholaccijnsontvangst. Daarnaast beïnvloeden economische ontwikkelingen de alcoholaccijnsontvangst. Het CPB raamt de economische ontwikkelingen. Volgens het ramingsmodel voor de belasting- en premieontvangsten van het Ministerie van Financiën werkt deze economische ontwikkeling door op de totale belasting- en premieontvangsten, waaronder dus de alcoholaccijnsontvangst.26 De Commissie Toetsing systematiek raming van de belasting- en premieontvangsten heeft een onafhankelijke toetsing verricht voor de systematiek van de raming van de belasting- en premieontvangsten. In zijn algemeenheid is de commissie positief over hoe het Ministerie van Financiën de belasting- en premieontvangsten raamt. De commissie concludeert dat het lastig is om de huidige ramingsmethoden op korte termijn te verbeteren. Afwijkingen tussen de raming en de uiteindelijke realisatie van de belasting- en premieontvangsten zullen altijd onvermijdelijk zijn onder meer vanwege de onzekerheid over de economische ontwikkeling.

Vraag 114

Kunt u de correctieboeking van 644,9 miljoen euro toelichten (zowel uitgaven als ontvangsten)?

Antwoord op vraag 114

Deze correctieboeking betreft een omboeking van art. 3.10 naar art 3.1. De Nederlandse afdrachten aan de EU zijn het saldo van deze twee artikelen. De oorspronkelijke boekingen, oplopend tot de 644,9 miljoen euro, bestonden met name uit het effect van de Voorjaarsraming 2018 en van de nacalculatie op de afdrachten van 2019.

Reden voor de oorspronkelijke boeking is dat dit posten zijn die betrekking hebben op de afdracht van de jaren ervoor. In het ene jaar kunnen deze boekingen voor Nederland een teruggave betekenen, en in andere jaren een afdracht. Bekendste voorbeeld hiervan is de jaarlijkse nacalculatie.

Op het moment dat Nederland geld terugkrijgt dient dit geboekt te worden onder Art. 3.10 als overige ontvangst. Vanuit transparantie en consistentie-overwegingen was ervoor gekozen om in jaren dat het een nabetaling was, dit ook op Art.3.10 te boeken als negatieve ontvangst.

Voordelen daarvan waren dat cijfers zoals de nacalculatie daarmee altijd op dezelfde plek terug te vinden zijn, dat ze niet verdwijnen in de veel grotere post afdrachten onder Art.3.1 en dat Art.3.1 een zo getrouw mogelijke weergave is van de reguliere jaarlijkse afdrachten.

In eerste instantie waren deze boekingen daarom geboekt als negatieve ontvangst op art.3.10. In overleg met de ADR zijn deze bij Slotwet omgeboekt naar art.3.1. Het betreft hier een puur technische omboeking binnen de begroting die geen enkel effect heeft op de omvang van de totale afdrachten van Nederland aan de EU.

Vraag 115

Kunt u nader toelichten waarom er 149,1 miljoen euro extra is uitgegeven aan asiel (coa herijkingsreeks oda oud en nieuw)?

Antwoord op vraag 115

Het budget wordt in 2019 verhoogd met € 149,1 mln. aflopend naar € 41,2 mln. in 2024 naar aanleiding van de herijking van de toerekening aan official development assistance (ODA) van de kosten van de eerstejaarsopvang van asielzoekers. Deze toerekening is met ingang van 2019 herijkt conform de verduidelijkte richtlijn van OESO-DAC. Deze herijking leidt er onder meer toe dat de kosten voor vastgoed en overhead niet meer mogen worden toegerekend aan ODA en kosten voor rechtsbijstand, tolken IND en voorlichting wel. Voorts wordt de toerekening voor de eerstejaarsasielopvang voortaan op individueel niveau bepaald. Daarnaast wordt een verbetering van de toerekeningsystematiek doorgevoerd. In de nieuwe systematiek wordt de raming gebaseerd op de verwachte bezetting in het Centraal Orgaan opvang Asiel (COA) in plaats van de asielinstroom. Dit leidt tot een transparantere, schokbestendigere en doelmatigere ODA-toerekening. Gevolg van deze herijking is dat per saldo minder kosten mogen worden toegerekend aan ODA dan voorheen. Deze lagere toerekening wordt éénmalig generaal gedekt en toegevoegd aan de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS). Deze herijkingsreeks (non-ODA) wordt ook op de JenV-begroting inzichtelijk gemaakt.


X Noot
2

Kamerstuk 35 026, nr. 73

X Noot
3

Kamerstuk 30 175, nrs. 274 en 275

X Noot
5

Boekwaarde per 30 mei 2020. Zie https://www.ecb.europa.eu/mopo/implement/omt/html/index.en.html

X Noot
7

Kamerstuk 21 501-20, nr. 1543

X Noot
8

Non-paper EU support for efficient and sustainable COVID-19 recovery. Bijlage bij Kamerstuk 21 501-02, nr. 2166

X Noot
9

Kamerstuk 21 501-20, nr. 1543

X Noot
10

Jaarlijkse informatiebrief risico’s DNB en de Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid, Kamerstuk 21 501-07, nr. 1696

X Noot
11

Voor de programma’s CBPP 1 en CBPP 2 was er geen risicodeling van toepassing.

X Noot
12

Op het ABSPP is de blootstelling van de DNB volledig indirect gezien deze activa op de balans van de ECB staan.

X Noot
13

Jaarlijkse informatiebrief risico’s DNB en de Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid, Kamerstuk 21 501-07, nr. 1696

X Noot
14

Voor de overige ca. 11 procentpunt betreft dit de aankoop van obligaties van supranationale instellingen, zoals de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM).

X Noot
16

Kamerstuk 21 501-20, nr. 1543

X Noot
18

Kamerstuk 21 501-20, nr. 1543

X Noot
22

Kamerstuk 21 501-20, nr. 1543

X Noot
23

Kamerstuk 21 501-20, nr. 1543

X Noot
24

Zie Kamerstuk 21 501-07, nrs. 1583 en 1517

X Noot
25

In het Financieel Jaarverslag Rijk 2018 staat de systematiek van ramingen van inkomsten en uitgaven in meer detail beschreven.

X Noot
26

In de Miljoenennota 2019 en 2020 staat het ramingsmodel voor de belasting- en premieontvangsten beschreven.

Naar boven