Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 36200-IV nr. U |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 36200-IV nr. U |
Vastgesteld 9 juni 2023
De leden van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties2 hebben kennisgenomen van de brief d.d. 21 februari 2023 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties waarin de Minister een reactie geeft op de aanbevelingen die het Koninkrijk der Nederlanden heeft ontvangen over de binnenlandse mensenrechtensituatie in het kader van de vierde cyclus van de Universal Periodic Review (verder: UPR).3 De leden van de GroenLinks-fractie hebben naar aanleiding van de brief en de daarbij gevoegde tabel een aantal vragen en opmerkingen. De leden van de PvdA-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.
Naar aanleiding hiervan is op 5 april 2023 een brief gestuurd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Minister heeft op 8 juni 2023 gereageerd.
De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.
De griffier van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties, Bergman
Aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Den Haag, 5 april 2023
De leden van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief d.d. 21 februari 2023 waarin u een reactie geeft op de aanbevelingen die het Koninkrijk der Nederlanden heeft ontvangen over de binnenlandse mensenrechtensituatie in het kader van de vierde cyclus van de Universal Periodic Review (verder: UPR).4 De leden van de GroenLinks-fractie hebben naar aanleiding van de brief en de daarbij gevoegde tabel een aantal vragen en opmerkingen. De leden van de PvdA-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.
Bij de plenaire behandeling op 20 december 2022 van het initiatiefvoorstel-Hammelburg, Bromet en De Hoop Handicap en seksuele gerichtheid als non-discriminatiegrond5 heeft u de Kamer toegezegd de reactierapportage op de Universal Periodic Review (UPR) te zijner tijd aan de Eerste Kamer te zenden om meer inzicht te krijgen in hoe de dialoog inzake mensenrechten tussen de vier landen van het Koninkrijk gestalte krijgt.6 De leden van de GroenLinks-fractie danken u voor de brief van 21 februari jl. waarmee u uitvoering geeft aan deze toezegging.
Tijdens de UPR ontving het Koninkrijk der Nederlanden van 100 verschillende VN-lidstaten in totaal 255 aanbevelingen over de binnenlandse mensenrechtensituatie. Hoe apprecieert de regering het aantal aanbevelingen? Ambieert zij een dalende trend in te zetten van het aantal aanbevelingen en landen dat Nederland aanspreekt op de mensenrechtensituatie in ons Koninkrijk?
Het valt de leden op dat Nederland, als het nadere duiding verschaft, hoofdzakelijk reageert vanuit het standpunt van de (Europees-)Nederlandse overheid. Bij 147.37, een aanbeveling vanuit Indonesia, reageert zij namens Nederland. Bedoelt zij hiermee het Koninkrijk der Nederlanden, het land Nederland inclusief Caribisch Nederland of alleen Europees Nederland? Naar oordeel van de leden is het laatste het geval. Als dat niet het geval is dan horen zij dit graag.
Klopt het dat bij al deze aanbevelingen alleen bij 147.189 een reactie van Aruba is gegeven en dat voor het overige er geen reactie is van de andere landen in het Koninkrijk? Heeft de Nederlandse regering de andere regeringen daarop aangesproken? Wat was daarvan de uitkomst? Indien niet, wat betekent dan precies de dialoog waarover u in de beantwoording van vragen van het lid Ganzevoort sprak?7
Heeft Nederland met een, twee of drie van de andere landen in het Koninkrijk samengewerkt op een of meerdere punten? Gelet op het feit dat het Koninkrijk der Nederlanden een waardengemeenschap wil zijn, valt het de leden op dat Nederland er niet voor kiest om in samenwerking met de andere landen een positie te bepalen en een reactie te formuleren? Klopt dit? En zo ja, waarom is dit niet gebeurd? Is de regering bereid dit alsnog te doen?
Voorts hebben deze leden nog enkele vragen die specifiek ingaan op een aantal aanbevelingen en de reactie van Nederland daarop.
Duitsland beveelt aan (147.91) om de toepassing van anti-discriminatiewetgeving uit te breiden naar Nederlands grondgebied in het Caribisch gebied. Nederland zegt dat te ondersteunen en deze mogelijkheid te onderzoeken. Is specifiek over deze aanbeveling overleg geweest met Caribisch Nederland?
Aanbevelingen 147.39, 147.40, 147.41 en 147.42 vanuit respectievelijk Botswana, Costa Rica, Samoa en Ierland dringen erop aan meer inspanningen te leveren dat het nationale actieplan mensenrechten ook wordt toegepast in de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten en breder in het Koninkrijk en de oprichting van mensenrechteninstituties. Waarom kiest Nederland uitgerekend bij deze aanbevelingen ervoor deze niet over te nemen, maar ter kennisgeving aan te nemen en hier niet eens duiding bij te verschaffen? Hoe is dit tijdens de stakeholdersbijeenkomst aan bod geweest?
Meerdere landen sporen Nederland aan om toe te treden tot het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden. Waarom kiest de regering deze ter kennisgeving aan te nemen en niet te accepteren, en eveneens hier geen nadere duiding te verschaffen? Hoe is dat tijdens stakeholdersbijeenkomst besproken? Is Nederland geadviseerd om het te accepteren?
Nederland wordt geadviseerd om te kijken naar de toepasbaarheid van het Facultatief Protocol bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing in het hele land, inclusief Caribisch Nederland. Waarom kiest Nederland hier voor kennisgeving, zonder verdere duiding, ondanks de zeer kritische rapporten van Amnesty International over de situatie van de gevangenissen in Curaçao?8
Waarom kiest Nederland ervoor om veel van de aanbevelingen inzake racial profiling niet over te nemen en geen duiding te verschaffen? En waarom gaat Nederland niet nader in op de aanbevelingen van Estland en Luxemburg om te kijken naar het strafrecht onder 18 jaar?
Op de aanbeveling van Cyprus (147.195) om de wettelijke definitie van verkrachting in alle vier landen in lijn te brengen met de Istanbul Conventie wordt geantwoord: «The Sexual Offences Bill is limited to the European part of the Netherlands and does not amend the BES Criminal Code (see the Explanatory Memorandum to the bill for more information)».9 Klopt het dat deze reactie ten onrechte verwijst naar Caribisch Nederland in plaats van naar de andere landen in het Koninkrijk? En op welke wijze is de feitelijkheid van een bestaand wettelijk kader een reactie op de wenselijkheid van conformiteit van dat kader aan de Istanbul Conventie?
In antwoord op de aanbeveling van een aantal landen (147.14–25) om de facultatieve protocollen te ratificeren, stelt de regering een respons voor te bereiden. Aangezien deze Kamer dat antwoord al vele jaren krijgt, soms met een tijdsaanduiding wanneer dat te verwachten valt, vragen deze leden hoe ver de voorbereidingen voor de respons zijn. Ziet de regering de aanbeveling van deze landen als een aanmoediging om eindelijk over de brug te komen?
Ten slotte vragen deze leden een reflectie van de regering op de spanning die er kennelijk bestaat tussen de Koninkrijksregering die zich aan mensenrechtenverdragen committeert en de landsregeringen die soms niet eens reageren op aanbevelingen om deze verdragen ook ten uitvoer te leggen. Betekent dit dat er naast het welbekende democratisch deficit ook een rechtstatelijk deficit is, ten minste waar het gaat over mensenrechtenverdragen?
De leden van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties zien uw beantwoording met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag binnen vier weken.
De voorzitter van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties, P. Rosenmöller
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 juni 2023
Met deze brief beantwoord ik de vragen die de leden van de GroenLinks-fractie van uw vaste commissie voor Koninkrijksrelaties, gesteund door de PvdA-fractie, gesteld hebben naar aanleiding van mijn brief van 21 februari 2023 over de reactie van het Koninkrijk der Nederlanden op de aanbevelingen die het ontvangen heeft in het kader van de Universal Periodic Review (UPR).10
Allereerst merk ik graag op dat er bij een deel van de vragen gerefereerd wordt aan het feit dat er niet altijd duiding verschaft is bij het accepteren of het slechts ter kennisgeving aannemen van aanbevelingen. Dit klopt. Er is geprobeerd zo beknopt mogelijk te reageren, omdat er strikte woordlimieten gelden bij de Verenigde Naties. Hierdoor is het simpelweg niet mogelijk om alle reacties van een toelichting te voorzien. Hoewel deze werkwijze niet altijd even bevredigend is, is zij een onvermijdelijk gevolg van de kaders waaraan we binnen het UPR-proces gebonden zijn.
Tijdens de UPR ontving het Koninkrijk der Nederlanden van 100 verschillende VN-lidstaten in totaal 255 aanbevelingen over de binnenlandse mensenrechtensituatie. Hoe apprecieert de regering het aantal aanbevelingen? Ambieert zij een dalende trend in te zetten van het aantal aanbevelingen en landen dat Nederland aanspreekt op de mensenrechtensituatie in ons Koninkrijk?
De regering apprecieert het aantal aanbevelingen als positief voor de werking van de UPR. De UPR is uniek: het is het enige VN-mechanisme waarbij álle mensenrechtenvraagstukken aan bod kunnen komen en waar alle 193 VN-lidstaten aan deelnemen. Daarnaast is het feit dat landen elkaar periodiek via de UPR kunnen aanspreken op elkaars mensenrechtensituaties een groot goed. Ik waardeer het daarom zeer dat 100 landen de moeite hebben genomen om bij te dragen aan de UPR van het Koninkrijk der Nederlanden. Dat laat namelijk zien dat het UPR-systeem serieus genomen wordt en dus werkt. Met een gemiddelde van ongeveer 2,5 aanbeveling per land, wat normaal is voor de UPR, kom je dan inderdaad uit op een groot aantal aanbevelingen. Dit zie ik dus echter niet als negatief, maar als bevestiging van de kracht van de UPR en als aanmoediging om voortdurend aandacht te houden voor de mensenrechten in ons Koninkrijk.
Het valt de leden op dat Nederland, als het nadere duiding verschaft, hoofdzakelijk reageert vanuit het standpunt van de (Europees-)Nederlandse overheid. Bij 147.37, een aanbeveling vanuit Indonesia, reageert zij namens Nederland. Bedoelt zij hiermee het Koninkrijk der Nederlanden, het land Nederland inclusief Caribisch Nederland of alleen Europees Nederland? Naar oordeel van de leden is het laatste het geval. Als dat niet het geval is dan horen zij dit graag.
De curriculumherziening in het funderend onderwijs, waar aanbeveling 147.37 op ziet, heeft zowel betrekking op Europees als Caribisch Nederland. Het antwoord ziet niet op de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten, want deze drie landen dragen een eigen verantwoordelijkheid voor deze kwestie en voor mensenrechten meer in het algemeen.
Klopt het dat bij al deze aanbevelingen alleen bij 147.189 een reactie van Aruba is gegeven en dat voor het overige er geen reactie is van de andere landen in het Koninkrijk? Heeft de Nederlandse regering de andere regeringen daarop aangesproken? Wat was daarvan de uitkomst? Indien niet, wat betekent dan precies de dialoog waarover u in de beantwoording van vragen van het lid Ganzevoort sprak?
Nee, dit klopt niet. Op aanbevelingen 147.25, 147.27, 147.29, 147.31, 147.39, 147.40, 147.41, 147.42, 147.103, 147.189, 147.195, 147.234 en 147.235 is gereageerd vanuit het hele Koninkrijk. Dit betekent dat alle vier de landen van het Koninkrijk op deze aanbevelingen een reactie hebben gegeven, gebaseerd op hun eigen nationale situatie. Alleen als alle vier de landen de aanbeveling accepteerden, is de aanbeveling als geheel geaccepteerd. Het oordeel «noted» betekent dus niet per se dat elk individueel land de aanbeveling alleen ter kennisgeving wilde aannemen. De enige aanbevelingen die in gezamenlijk overleg geaccepteerd zijn, zijn 147.27, 147.29 en 147.31, omdat deze zien op de onderlinge dialoog over mensenrechtenstandaarden in het Koninkrijk.
Het feit dat het Koninkrijk der Nederlanden één verdragsstaat is, die uit vier autonome landen bestaat, is geen eenvoudige situatie in de context van de UPR. Het is te merken aan de bijdragen van de andere VN-lidstaten dat zij zich toch vaak richten tot het land Nederland. Dit komt onder andere doordat de andere VN-lidstaten zich voor hun aanbevelingen laten inspireren door de rapportages die door stakeholders worden ingediend tijdens het UPR-proces en een heel groot deel van deze stakeholders komt uit Nederland. Het is daarom ook niet verwonderlijk dat het Koninkrijk ervoor kiest om het land Nederland schriftelijk te laten reageren op de aanbevelingen, tenzij uit de context duidelijk blijkt dat de aanbeveling gericht is tot een van de andere landen van het Koninkrijk of op het Koninkrijk als geheel. Daarnaast zijn er ook praktische overwegingen die een rol spelen bij deze keuze, zoals het beperkte aantal woorden dat beschikbaar is voor de reactie, de beperkte tijd waarin de reactie moet worden opgesteld en het feit dat er niet per land apart het oordeel «supported» of «noted» gegeven kan worden.
In de beantwoording van de vragen van het lid Ganzevoort, sprak ik over de mondelinge UPR-sessie die op 15 november 2022 in Genève plaatsvond. Tijdens die sessie hebben de vier landen van ons Koninkrijk – ieder vertegenwoordigd door een eigen Minister – gezamenlijk gereageerd op de inbreng van de 100 VN-lidstaten die deelnamen aan onze UPR. Hierbij ging het uiteraard nog steeds om zelfstandige reacties vanuit de vier individuele landen en niet om standpuntbepalingen namens het hele Koninkrijk. Deze setting gaf ieder land de vrijheid om grote mensenrechtenthema’s te bespreken, ook als de corresponderende aanbevelingen wellicht niet per se direct tot hen gericht waren. Zoals ik tijdens het debat met uw Kamer al aangaf in reactie op de vragen van het lid Ganzevoort, vond ik dit een goed voorbeeld van hoe je gezamenlijk optrekt om niet alleen begrip voor elkaars positie kweken, maar ook te kijken hoe je van elkaar kunt leren en hoe je je ten opzichte van andere landen verantwoordt voor datgene wat je doet en wat je nog beter kunt doen als het gaat om mensenrechten. Het feit dat we ervoor gekozen hebben om de schriftelijke reactie op de aanbevelingen voor het grootste deel door het land Nederland te laten opstellen, doet niet af aan de meerwaarde van deze mondelinge sessie, die overigens terug te kijken is op https://media.un.org/en/asset/k17/k17e8egg57.
Heeft Nederland met een, twee of drie van de andere landen in het Koninkrijk samengewerkt op een of meerdere punten? Gelet op het feit dat het Koninkrijk der Nederlanden een waardengemeenschap wil zijn, valt het de leden op dat Nederland er niet voor kiest om in samenwerking met de andere landen een positie te bepalen en een reactie te formuleren? Klopt dit? En zo ja, waarom is dit niet gebeurd? Is de regering bereid dit alsnog te doen?
Verschillende aanbevelingen richten zich op het ratificeren van bepaalde mensenrechtenverdragen. Rond dit thema werken de vier landen sinds 2021 binnen het Koninkrijk samen in een commissie van het Ambtelijk wetgevingsoverleg Koninkrijksrelaties (AWOK). Doel van deze samenwerking is de bevordering van de implementatie van mensenrechtenverdragen in de Caribische delen van het Koninkrijk. Op dit moment richt de commissie zich specifiek op de implementatie van het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld en het Haags Kinderontvoeringsverdrag. In beide gevallen gaat het om een thematiek die ook veelvuldig in de aanbevelingen terugkomt.
Het feit dat Nederland in de schriftelijke reactie niet op elke aanbeveling in samenwerking met Aruba, Curaçao en Sint Maarten gereageerd heeft, heb ik hierboven reeds toegelicht.
Duitsland beveelt aan (147.91) om de toepassing van anti-discriminatiewetgeving uit te breiden naar Nederlands grondgebied in het Caribisch gebied. Nederland zegt dat te ondersteunen en deze mogelijkheid te onderzoeken. Is specifiek over deze aanbeveling overleg geweest met Caribisch Nederland?
Over deze aanbeveling is sinds enkele maanden overleg gaande met Caribisch Nederland, in het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel dat (mede op instigatie van de bestuurscolleges) de anti-discriminatiewetgeving van toepassing verklaart op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Naar verwachting gaat dit wetsvoorstel nog voor deze zomer in consultatie.
Aanbevelingen 147.39, 147.40, 147.41 en 147.42 vanuit respectievelijk Botswana, Costa Rica, Samoa en Ierland dringen erop aan meer inspanningen te leveren dat het nationale actieplan mensenrechten ook wordt toegepast in de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten en breder in het Koninkrijk en de oprichting van mensenrechteninstituties. Waarom kiest Nederland uitgerekend bij deze aanbevelingen ervoor deze niet over te nemen, maar ter kennisgeving aan te nemen en hier niet eens duiding bij te verschaffen? Hoe is dit tijdens de stakeholdersbijeenkomst aan bod geweest?
Het Nederlandse Nationaal Actieplan Mensenrechten (NAM)11 is van toepassing op het land Nederland. Aangezien de vier landen van ons Koninkrijk zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen mensenrechtenbeleid, is het niet logisch dat het Nederlandse NAM ook van toepassing zou worden verklaard op de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zoals wordt voorgesteld in aanbevelingen 147.39, 147.40 en 147.41. De reactie op aanbeveling 147.42 over het oprichten van nationale mensenrechteninstituten – zoals het College voor de Rechten van de Mens dat voor Nederland is – in Aruba, Curaçao en Sint Maarten is door de landen zelf opgesteld. Deze aanbevelingen zijn niet specifiek aan bod geweest tijdens de stakeholdersbijeenkomst.
Meerdere landen sporen Nederland aan om toe te treden tot het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden. Waarom kiest de regering deze ter kennisgeving aan te nemen en niet te accepteren, en eveneens hier geen nadere duiding te verschaffen? Hoe is dat tijdens stakeholdersbijeenkomst besproken? Is Nederland geadviseerd om het te accepteren?
Bij eerdere UPR-sessies en bij recente verdragsrapportages is uitgelegd waarom Nederland het Internationaal Verdrag inzake bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden niet kan ratificeren. Passages uit het verdrag impliceren dat voorzieningen op gelijke voet toegankelijk moeten zijn voor migranten die illegaal verblijven op het grondgebied van het land van bestemming en/of aldaar illegaal werkzaam zijn, terwijl hun verblijf wederrechtelijk is en deze personen geen belastingen of premies betalen voor de instandhouding van deze diensten en zij bovendien niet verzekerd zijn. Nederland is van mening dat personen die illegaal verblijven of werkzaam zijn in dit land hier in principe niet dezelfde sociaaleconomische rechten behoren te krijgen als degenen die hier wel rechtmatig verblijven en/of werkzaam zijn. Uitzonderingen worden gemaakt voor het onderwijs aan leerplichtige kinderen, acute medische hulp en voor rechtsbijstand. Het verdrag, dat door geen enkele lidstaat van de EU geratificeerd is, past daarmee niet bij het Nederlandse beleid rond sociale voorzieningen. Dit onderwerp is niet tijdens de stakeholdersbijeenkomst besproken.
Nederland wordt geadviseerd om te kijken naar de toepasbaarheid van het Facultatief Protocol bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing in het hele land, inclusief Caribisch Nederland. Waarom kiest Nederland hier voor kennisgeving, zonder verdere duiding, ondanks de zeer kritische rapporten van Amnesty International over de situatie van de gevangenissen in Curaçao?
Artikel 3 van het Facultatief Protocol bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (OPCAT), vereist dat lidstaten een nationaal preventie mechanisme instellen om toe te zien op naleving van het verdrag. Momenteel werkt het Ministerie van Justitie en Veiligheid samen met de Inspectie Justitie en Veiligheid en andere betrokkenen aan de herijking van het Nationaal Preventie Mechanisme (NPM). Het doel hiervan is om de effectiviteit van het NPM te vergroten. De herijking wordt afgewacht alvorens de NPM-taak uit te bereiden naar Caribisch Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba), zodat inzichten die worden opgedaan in de herijking van het NPM meegenomen kunnen worden. U wordt naar verwachting later dit jaar verder geïnformeerd over de herijking van het NPM in Europees Nederland.
Ratificatie van het OPCAT door de Caribische landen van het Koninkrijk dient door de landen zelf te worden overwogen. Het past de Nederlandse regering daarom hier niet op te reageren.
Waarom kiest Nederland ervoor om veel van de aanbevelingen inzake racial profiling niet over te nemen en geen duiding te verschaffen?
Hoewel de aanbevelingen ter kennisgeving zijn aangenomen, zet Nederland wel degelijk in op het bestrijden van etnisch profileren, discriminatie en racisme. Binnen de rijksoverheid is in dit kader bijvoorbeeld de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme aangesteld. Ook de politie werkt actief aan de aanpak van uitsluiting, discriminatie en racisme. Onder andere door het vergroten van kennis en bewustwording over discriminatie en racisme en door versterking van de bereidheid om melding en aangifte te doen. De politie werkt op diverse manieren aan het bevorderen van een professionele werkwijze en inclusiviteit in de organisatie. Onder de paraplu van de brede opgave Politie voor Iedereen is hiervoor een meerjarige ontwikkeling opgezet. Over de voortgang van deze opgave wordt de Tweede Kamer structureel geïnformeerd. Vanwege de nauwe formulering van de aanbevelingen heeft de regering de individuele aanbevelingen ter kennisgeving aangenomen. De algemene strekking is echter helder en daar zet de regering zoals hierboven beschreven ook actief op in.
En waarom gaat Nederland niet nader in op de aanbevelingen van Estland en Luxemburg om te kijken naar het strafrecht onder 18 jaar?
Nederland houdt vast aan de voorbehouden op artikel 37c en artikel 40 van het Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Met de invoering van het jeugdstrafrecht is het voorbehoud op artikel 37c IVRK en de mogelijkheid tot het opleggen van een sanctie uit het strafrecht voor volwassenen aan 16–17-jarigen heroverwogen (artikel 77b Wetboek van Strafrecht). Dit heeft niet geleid tot aanpassing van de mogelijkheid tot het opleggen van een sanctie op grond van het volwassenenstrafrecht aan jongeren in uitzonderlijke gevallen. De rechten van het kind worden geborgd door in deze gevallen altijd de Raad voor de Kinderbescherming te betrekken. De Raad geeft in deze zaken de officier van justitie en de rechtbank pedagogisch advies over een eventuele sanctie en hulp, in lijn met het delict. Recent is internationaal onderzoek gedaan naar de maximumstraffen in het Nederlandse jeugdstrafrecht. Uit het onderzoek blijkt dat de maximale jeugddetentie in het Nederlandse systeem internationaal gezien relatief laag is. Uit het onderzoek blijkt verder dat in een aantal van de onderzochte Nederlandse rechterlijke uitspraken, vanwege de ernst van het misdrijf, een grotere rol is weggelegd voor het strafrechtelijk doel van vergelding. De maximale jeugddetentie van twee jaar wordt in die gevallen niet passend geacht. Nederland heeft een voorbehoud bij artikel 40, omdat dit alleen betrekking heeft op lichte delicten, waardoor de belangen van de jongere niet worden geschaad. Bovendien voorkomt dit juridisering van dit type delicten. Het voorkomen hiervan is ook een onderliggend principe in de Richtlijn 2016/800/EU betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure.12
Op de aanbeveling van Cyprus (147.195) om de wettelijke definitie van verkrachting in alle vier landen in lijn te brengen met de Istanbul Conventie wordt geantwoord: «The Sexual Offences Bill is limited to the European part of the Netherlands and does not amend the BES Criminal Code (see the Explanatory Memorandum to the bill for more information)». Klopt het dat deze reactie ten onrechte verwijst naar Caribisch Nederland in plaats van naar de andere landen in het Koninkrijk? En op welke wijze is de feitelijkheid van een bestaand wettelijk kader een reactie op de wenselijkheid van conformiteit van dat kader aan de Istanbul Conventie?
De Nederlandse regering kan niet namens de Caribische landen van het Koninkrijk op aanbevelingen reageren. Het wetsvoorstel seksuele misdrijven strekt zich ook niet uit tot Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De landen gaan immers over hun eigen wetgeving.
Voor zover de aanbeveling ook was bedoeld voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, verwijst de reactie dan ook niet onterecht naar Caribisch Nederland. Het Verdrag van Istanbul inzake het bestrijden en voorkomen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld trad op 1 maart 2016 voor Europees Nederland in werking. Het Verdrag trad destijds nog niet in werking voor Caribisch Nederland, omdat Caribisch Nederland nog niet voldeed aan de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen. Caribisch Nederland kent eigen wetgeving en wordt klaargestoomd voor de ratificatie. Op dit moment worden stappen gezet richting medegelding van het Verdrag van Istanbul in Caribisch Nederland.13 De voortgang van dit proces wordt nader toegelicht in de voortgangsbrief inzake de bekrachtiging Verdrag van Istanbul voor Caribisch Nederland verzonden op 25 februari 2022.14 In het kader van de uitvoering van het Verdrag van Istanbul in Caribisch Nederland zal worden bezien welke wijzigingen nodig zijn om uitvoering te geven aan de verdragsverplichtingen in de zedenwetgeving in het Wetboek van Strafrecht BES. Daarbij zal ook worden bekeken in hoeverre de vormgeving en de inhoud van de overige bepalingen in Boek II Titel XIV van Misdrijven tegen de zeden in het Wetboek van Strafrecht BES modernisering behoeven.
In antwoord op de aanbeveling van een aantal landen (147.14–25) om de facultatieve protocollen te ratificeren, stelt de regering een respons voor te bereiden. Aangezien deze Kamer dat antwoord al vele jaren krijgt, soms met een tijdsaanduiding wanneer dat te verwachten valt, vragen deze leden hoe ver de voorbereidingen voor de respons zijn. Ziet de regering de aanbeveling van deze landen als een aanmoediging om eindelijk over de brug te komen?
Over de besluitvorming rond de ratificatie van de facultatieve protocollen heeft uw Kamer onlangs een brief ontvangen.15
Ten slotte vragen deze leden een reflectie van de regering op de spanning die er kennelijk bestaat tussen de Koninkrijksregering die zich aan mensenrechtenverdragen committeert en de landsregeringen die soms niet eens reageren op aanbevelingen om deze verdragen ook ten uitvoer te leggen. Betekent dit dat er naast het welbekende democratisch deficit ook een rechtstatelijk deficit is, ten minste waar het gaat over mensenrechtenverdragen?
Zoals hierboven beschreven, is het in het UPR-proces logisch dat het land Nederland het voortouw neemt bij de schriftelijke reactie op de aanbevelingen. De meeste aanbevelingen richten zich daarom tot Nederland. Dit betekent echter niet dat de andere landsregeringen geen verantwoording zouden afleggen over hun mensenrechtenverplichtingen die voortvloeien uit de verdragen. Dit werd tijdens de mondelinge UPR-sessie in Genève van 15 november 2022 ook duidelijk geïllustreerd door het feit dat elk van de vier landen van het Koninkrijk vertegenwoordigd werd door een eigen Minister. Ik ben daarom van mening dat er geen sprake is van een rechtsstatelijk deficit in het Koninkrijk waar het gaat om mensenrechtenverdragen, ook al omdat bepaalde aanbevelingen mensenrechtenverdragen betreffen waaraan de Caribische landen zich niet hebben gebonden. Dat zij deze keuze hebben vloeit, zoals hierboven genoemd, voort uit het feit dat mensenrechtenbeleid een landsaangelegenheid is (artikel 43, eerste lid Statuut). Wel werken de landen, zoals hierboven tevens toegelicht, met elkaar samen om de implementatie van mensenrechtenverdragen in het Caribisch deel van het Koninkrijk te bevorderen. Dat mensenrechtenverdragen daar niet in alle gevallen gelden is namelijk niet altijd een principiële politieke keuze, maar heeft ook te maken met een gebrek aan uitvoeringscapaciteit en financiële middelen. Binnen de commissie mensenrechtenverdragen wordt bezien of Nederland, waar mogelijk en gewenst, de Caribische landen kan ondersteunen bij de implementatie van bepaalde verdragen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.G.J. Bruins Slot
Samenstelling:
Kennedy-Doornbos (CU), Ganzevoort (GL), Gerkens (SP), Atsma (CDA), Van Hattem (PVV), Jorritsma-Lebbink (VVD), Oomen-Ruijten (CDA), Schalk (SGP), Baay-Timmerman (50PLUS), Beukering (Fractie-Nanninga) (ondervoorzitter), Bezaan (PVV), Vos (VVD), Dessing (FVD), Dittrich (D66), Berkhout (Fractie-Nanninga), Moonen (D66), Nicolaï (PvdD), Recourt (PvdA), Rosenmöller (GL) (voorzitter), Veldhoen (GL), De Vries (Fractie-Otten), Keunen (VVD), Raven (OSF) en Fiers (PvdA).
Amnesty International; Opgesloten en uitgezet (september 2018); Nog steeds niet veilig (oktober 2021) & Weinig verbetering in de bescherming van Venezolanen (voortgangsrapport 2023).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36200-IV-U.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.