Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 36067 nr. N |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 36067 nr. N |
Vastgesteld 15 mei 2023
De nadere memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
Inleiding
De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben met belangstelling kennisgenomen van de antwoorden van de regering op de vragen uit het nader voorlopig verslag.2 De leden van de commissie maken van de gelegenheid gebruik om de regering nog afsluitende vragen te stellen.
De leden van de fractie van het CDA danken de Minister voor de snelle reactie op de vele vragen.
De leden van de PvdD danken de Minister voor haar antwoorden. Zij hebben nog enkele vervolgvragen.
De leden van de 50PLUS-fractie hebben kennisgenomen van de nadere memorie van antwoord en hebben naar aanleiding hiervan meerdere vragen, gezamenlijk met de leden van de Fractie-Nanninga, Fractie-Frentrop en Fractie-Otten.
Vragen van de leden van de CDA-fractie:
De leden van de CDA-fractie hebben meerdere keren aandacht gevaagd voor de maatschappelijke controverse over de WTP in de samenleving. Een overtuigen voor de onontkoombaarheid van deze wet is nodig, daarom is het ook van de zijde van het ministerie absolute noodzaak dat helderheid gegeven wordt in de antwoorden op expliciete vragen. Niet precieze antwoorden en een daarna niet doorvragen door fracties, ondermijnt het vertrouwen van een deel van de samenleving in deze wet nog verder.
De leden van de CDA-fractie zijn nog steeds bereid een vlotte behandeling te faciliteren wanneer op de vragen die er waren en deels nog zijn, nu indringend en inhoudelijk binnen de aangegeven termijn wordt gereageerd.
De leden van de CDA-fractie houden bij deze nadere vragen de nummering aan als gegeven in de antwoorden.
Antwoord vraag 1
Met betrekking tot de uitvoerbaarheid, wijzen deze leden nogmaals op het verkorten van de termijnen door de langere behandeling dan eerder voorzien in het parlement. De druk voor invoering ten laatste eind 2026 wordt wel erg hoog en de mogelijke problemen groot, derhalve herhalen deze leden de uitnodiging om de datum van 1 januari 2027 verder op te schuiven. Vanuit individuele pensioenuitvoerders bereiken deze leden geluiden dat de tijdslijnen onhaalbaar zijn. Verschillende pensioenfondsen hebben al te horen gekregen dat ze niet op het gewenste moment kunnen invaren. (Het bevreemdt deze leden dan ook dat de pensioenkoepel volhoudt dat alles haalbaar is.)
De inschatting van de CDA-fractie is dat een uitstel van minimaal drie jaren (tot 1 januari 2030) nodig is.
Overigens hoe denkt de Minister ten aanzien van de uitvoering de vinger aan de pols te houden?
Welke toezegging is er aan de Kamer dat voortschrijdende inzichten en zichtbare problemen bij de invoering, ook daadwerkelijk leiden tot aanpassingen?
Antwoord op vraag 8
De verplichte invoering van pensioendeelname voor 18-jarigen is bij amendement in de Tweede Kamer in de wet opgenomen. Omdat het salaris van een 18-jarige laag is en mogelijk weinig boven de franchise, is het effect van een eerdere pensioenopbouw voor jongeren te verwaarlozen. Kan nog eens ingegaan worden op de nadelen, zowel wat betreft de kosten voor het fonds, als ook voor de verlaging van het nettoloon waarmede de 18-jarige te maken krijgt door de in te houden pensioenpremie?
Antwoord vraag 9, 10 en 11
Met betrekking tot de governance zijn de leden van de CDA-fractie het eens met de stelling van de regering dat extern toezicht altijd plaatsvindt in lijn met de wetgeving. De regering doet een verwijzing expliciet naar artikelen in de wetgeving, artikelen 1h en 46a (conceptbesluit toekomst pensioenen) en art. 150m, tweede lid van de Pensioenwet en artikel 145, tweede lid Wvb waarbij nadere regels zijn gesteld. Begrijpen deze leden het goed dat de wetgeving dus bepalend is, dat daarbij ook de open normen bepalend blijven en deze niet door het extern toezicht verder worden ingevuld?
Overigens wat is bedoeld in dit antwoord ten aanzien van de risico houding, wanneer dat voor het bereiken van de overeengekomen pensioenambitie nodig is? Zie artikel 14t, mag deze dus aangepast worden om het minimale rendement dat benodigd is te behalen?
Antwoord vraag 12
De regering herkent de signalen niet die leiden tot terughoudendheid om in discussie te gaan met toezichthouders. Kent de regering de normoverdragende brief van een toezichthouder naar 14 fondsen die het vertrouwen van de Pensioenfederatie onder druk hebben gezet? Zijn er gesprekken van de zijde van het ministerie met toezichthouders over een in acht te nemen terughoudendheid, om daar waar wel nodig, het toezicht en de handhaving effectief te laten zijn?
Kan overigens nog eens worden nagegaan of de zogenaamde «Chinese wall» bij benoemingen en herbenoemingen enerzijds en toezicht anderzijds inderdaad wordt gehandhaafd?
Antwoord vraag 13 en 14
Mogelijk is de vraag van de leden van de CDA-fractie niet goed begrepen. Het gaat hier om het rendement prioritair toe te dienen voor het compenseren van de inflatie. Zou dit niet prima passen als keuzemogelijkheid voor een collectief binnen de solidaire premie regeling?
Moet, zo vragen deze leden, de keuzevrijheid van het individu niet ondergeschikt zijn aan het collectief?
Ook zijn er vragen bij de stelling dat zonder voldoende reële beleggingen enkel bepaalde groepen binnen een fonds inflatie bescherming kan worden geboden, die wordt betaald door andere groepen binnen het fonds. Dit zou zorgen voor een herverdeling tussen de generaties en op gespannen voet staan met het oogmerk van het nieuwe contract.
Kan de regering het eens zijn met de leden van de CDA-fractie dat juist in het solidaire contract het de kracht kan zijn van een pensioenfonds om binnen de lange-termijn oriëntatie een dergelijke inflatiebescherming aan te bieden? Dit zou toch juist passen in een koopkrachtig pensioen?
Verder is er een voldoende liquide markt voor geïndexeerde obligaties om herverdeling te voorkomen bij het delen van inflatierisico tussen generaties. Prijzen voor het delen van inflatierisico kunnen immers worden bepaald op basis van marktgegevens. Het delen van risico’s binnen het fonds is bovendien niets nieuws: dat gebeurt binnen de solidaire regeling ook bij systematisch lang leven risico en dat gebeurt dan ook nog eens niet op basis van marktprijzen. Dat deze risicodeling op basis van marktgegevens op gespannen voet zou staan met het oogmerk van het nieuwe contract is zeer betwistbaar. Waar staat dit in het pensioenakkoord?
Antwoord vraag 18 en 19
De leden van de CDA-fractie hebben gewezen op het belang van het zoveel als mogelijk realiseren van de indexatieachterstanden met een vanzelfsprekend in acht nemen van de evenwichtigheidsregels. Er zijn versoepelde regels maar de regels voor inhaal indexatie kunnen niet worden aangepast omdat, zoals de regering stelt, fondsen gaan sturen op kleinere marges. Waarom zo strak?
Behoort dit, zo vragen de leden van de CDA-fractie, niet tot de beleidsruimte van de fondsen die met hun organen, zowel naar de indexatie achterstand als ook naar de ruimte voor evenwichtige transitie moeten kijken en deze ook intern en extern moeten verantwoorden?
Antwoord vraag 21
De leden van de CDA-fractie voelen, anders dan de regering, geen absoluut comfort bij de stelling dat collectieve rechtszaken minder voor de hand liggen. Bij de toevoeging dat individuele procedures mogelijk meer voor de hand liggen vragen deze leden de bevestiging dat dit dan slechts gaat over een betwisting van het persoonlijke invaarresultaat waarover men persoonlijk kan klagen of procederen. Hoe precies kan een deelnemer de persoonlijke invaarberekening controleren en wanneer moet deze worden verschaft, ruim voor het invaren?
Antwoord vraag 24 geschilleninstantie
De Minister geeft in haar antwoord aan het eens te zijn met het opzetten van een geschilleninstantie die volledig onafhankelijk en onpartijdig opereert. Elke inmenging bij geschilbeslechting moet worden voorkomen. De leden van de CDA-fractie vragen dan ook waarom de goedkeuring van de Minister nodig is bij het vaststellen van het reglement en de voorzitters die belast zijn met de geschilbeslechting?
Wat wordt bedoeld met het reglement, is dat het procesreglement en is de voorzitter degene die de zitting leidt? Zo ja, is de vraag waarom vanwege de volstrekt onafhankelijke en onpartijdige werking deze de goedkeuring van de Minister behoeft. Elke vorm van inmenging of beïnvloeding of althans de perceptie die dat teweeg kan brengen, moet worden voorkomen.
Datzelfde geldt ook voor het doorvoeren van wijzigingen. Mocht bedoeld zijn het bestuur, dan ligt dat anders. Overigens in het verlengde van vorenstaande, is de laatste zin van dit artikel niet overbodig, nog los van de vraag waarom leeftijd hierin belangrijk zou zijn.
Kan de Minister ingaan op het volgende. Uit een presentatie van de pensioenfederatie blijkt dat zowel de oprichting als ook de beslechting van een geschil heel kostbaar is, zeker in vergelijking met de geschilbeslechting onder de paraplu van de geschillencommissie. Noopt dat niet tot een heroriëntatie omdat het uiteindelijk de deelnemers zijn die de middelen moeten fourneren?
De mogelijkheden voor een rechtsgang in de WTP, staat onder kritiek in de samenleving.
Daarom moet geborgd worden dat wanneer een deelnemer twijfels heeft over de transitie er op een snelle manier een uitspraak gedaan kan worden inzake twijfels over het persoonlijke pensioenvermogen.
Beantwoordt de wijze waarop de geschilleninstantie nu is voorgesteld daaraan?
Naar de mening van de CDA-fractie zou een gang naar de geschillencommissie in elk geval moeten uitgaan van een bindend advies. Mocht deelnemer daarvoor niet kiezen dan is de gang naar de reguliere rechtspraak mogelijk. Waar de Raad voor de Rechtspraak zorgen heeft over het aantal zaken en de consequenties voor lange termijnen zo voegen deze leden toe, is een heel goed initiatief de geschillencommissie, mits deze zich daadwerkelijk kan onderscheiden in eenvoud, snelheid en kwaliteit.
Antwoord vraag 25 en volgend over problematiek nabestaandenpensioen
De Minister is volhardend in het leggen van de keuzes bij de deelnemers. Vragen ten aanzien van het gemis aan doen vermogen van kwetsbare groepen om het risico onder te brengen worden niet op waarde geschat.
Bij het verzoek van de leden van de CDA-fractie om het mogelijk te maken om ter voorkoming van ongelukken het vanaf een bepaalde leeftijd te kiezen voor een vrijwillige voortzetting als default, is de regering negatief vanwege het gevaar van oververzekering?
Kan de Minister het met de CDA-fractie eens zijn dat dit risico van oververzekering eenvoudig kan worden beperkt door een standaard voortzetten na bijvoorbeeld de leeftijd van 60 jaar om dan na bijvoorbeeld één jaar checkvragen te laten stellen aan de deelnemer?
Wordt hiermede het risico van oververzekering niet sterk gemitigeerd?
Antwoord vraag 27
De vraag om aan slapers de mogelijkheid te geven om het partnerpensioen voort te zetten om zo de categorie ex-deelnemers te helpen die voor korte tijd geen baan hebben of, al dan niet gedwongen, ZZP-er zijn geworden, te faciliteren met een vrijwillige voortzetting, is misverstaan.
Het gaat niet om het overgangsrecht maar om een actief benaderen van huidige slapers met de optie voor het vrijwillig voortzetten van het partnerpensioen.
Antwoord vraag 29 wezenpensioen
De regering herkent de door de CDA-fractie geschetste problematiek, maar wil die repareren via een nieuw wetsvoorstel keuzemogelijkheden nabestaandenpensioen.
Zien deze leden het goed dat na de invoering van de WTP de wezen bij een vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen immers geen wezen uitkering zullen ontvangen?
Hoe denkt de regering deze omissie te kunnen uitleggen?
Ook willen deze leden graag weten welke bezwaren de pensioensector heeft geuit die zo zwaarwegend zijn voor de benadeling van wezen.
Welke, desnoods tijdelijke maatregelen zou de regering kunnen nemen om deze risico’s te mitigeren? Hoe groot is de groep vrijwillige voortzetters, is daarover een inschatting te geven?
Als dit inderdaad een kleine groep is, wordt daarmede de uitvoeringsproblematiek overzichtelijk?
Antwoord vraag 34 en vraag 35
Heeft de regering de bereidheid om de RVU-drempelvrijstelling voort te zetten en eventueel aan te passen op basis van het gesprek met sociale partners?
De regering stelt dat vanwege financiële redenen 2/3 van de doelgroep afziet van deelneming en zich dus nader wil beraden. Waarom, zo vragen de leden van de CDA-fractie, wil de regering wel doorzetten het ontwerp van wet over de eenmalige uitkering die voor de laagste inkomensgroepen een groot negatief effect heeft?
Antwoord over vraag 36 en 37 kostenplaatje
Wil de Minister nog eens ingaan op het kostenaspect om daarmede nogmaals te informeren over de kosten die gemoeid zijn met de invoering van de WTP en daarmede de hardnekkige stelling over 200 miljard kosten in het juiste perspectief zetten?
Nadere vraag over artikel 220h voortzetting pensioenopbouw arbeidsongeschikten gesloten pensioenfondsen/kringen met een werkgever.
Klopt het dat het effect van een letterlijke lezing van artikel 220h zo is dat gesloten fondsen met een werkgever de pensioenadministratie wél moeten ombouwen naar een premieovereenkomst?
Is de Minister het ermee eens dat het overgangsrecht bedoeld is om te voorkomen dat uitsluitend voor de premievrije voortzetting van de pensioenopbouw door arbeidsongeschikte deelnemers de pensioenadministratie moet worden omgebouwd naar een premieovereenkomst?
Is de Minister bereid te verduidelijken dat de overgangsmaatregel ook toegepast mag worden bij de premievrije voortzetting van arbeidsongeschikte deelnemers bij gesloten pensioenfondsen die een uitkeringsovereenkomst uitvoeren waarbij nog een werkgever bestaat?
Zo nee, wil de Minister aangeven of en zo ja hoe gesloten pensioenfondsen de premievrije voortzetting wel moeten uitvoeren?
Zou de Minister kunnen bevestigen dat een gesloten kring bij een algemeen pensioenfonds op een lijn gesteld kan worden met een gesloten pensioenfonds in het algemeen en in het bijzonder voor artikel 220 h?
Vragen van de leden van de PvdD-fractie:
In haar antwoorden op de vragen over restitutie lijkt de regering een variant van restitutie voor ogen te hebben waarbij het voor het nabestaandenpensioen te verzekeren overlijdensrisicokapitaal wordt verminderd met de opgebouwde waarde voor OP/NP na pensioendatum. Is dit juist?
In de praktijk is de meest gangbare vorm van restitutie echter die waarbij het te verzekeren overlijdensrisicokapitaal niet wordt verminderd met de opgebouwde waarde voor OP/NP na pensioendatum, maar volledig – binnen fiscale grenzen – wordt aangewend bovenop het verzekerde nabestaandenpensioen. Ziet de regering bij deze variant ook het aanvullende deel uit restitutie als een kapitaalgedekt nabestaandenpensioen? Zo ja, kan zij toelichten hoe dat zonder hiertoe opgebouwde waarde en premiebetaling mogelijk is en past binnen juridische en verzekeringstechnische kaders?
Kamerstukken 31 891 (Wet introductie premiepensioeninstellingen), nr. 3 en nr. 6 bevatten relevante passages over restitutie en sterftewinsten in relatie tot de opvatting van de regering in het kader van dit wetsvoorstel:
− «Deze wet regelt inderdaad niet hoe sterftewinsten moeten worden toebedeeld en laat uitdrukkelijk ruimte voor het maken van afspraken ...», en;
− «Dit betekent dat het partijen ... vrij staat overeen te komen dat de waarde ... ten gunste komt aan de nabestaanden»;
− «Bovendien kunnen in de overeenkomst afspraken worden opgenomen die zien op ... de toerekening van sterftewinsten»,
Het wetsvoorstel raakt de Wet op het financieel toezicht (Wft) niet en deze leden zien niet hoe de regering bovenstaande passages anderszins regelt in het onderhavige wetsvoorstel. Hoe verhoudt het antwoord van de regering zich tot deze passages?
Hoe verhoudt zich artikel 55 lid 2, waarbij na beëindiging van deelneming er uitsluitend nog volledig belegd mag worden, tot artikel 10c, waarbij een periode voor pensioengerechtigde leeftijd dit kapitaal (deels) omgezet kan worden in een aanspraak op een vastgestelde uitkering?
Bevestigt de regering in haar antwoord dat bij de aanwending van pensioenkapitaal voor een voortgezette risicodekking conform artikel 61a lid 1 ook het opgebouwde pensioenkapitaal voor nabestaandenpensioen na pensioendatum aangesproken wordt?
Vragen van de leden van de 50PLUS-fractie, gezamenlijk met de leden van de Fractie-Nanninga, Fractie-Frentrop en Fractie-Otten:
Vraag 16 pagina 30.
In dit antwoord geeft de Minister aan dat de transitie-informatie dezelfde status heeft als de UPO en dat de deelnemers hier geen rechten aan kunnen ontlenen. Het pensioenreglement is leidend.
1)
Acht de Minister het wenselijk dat de bewijslast ook bij het invaren verlegd wordt van het pensioenfonds naar de deelnemer?
a) Hoe kan de deelnemer de pensioenrechten na transitie qua hoogte beoordelen als hij naast het pensioenreglement ook andere fondsspecifieke en historische informatie nodig heeft waar hij niet over beschikt?
b) De pensioenrechten komen niet alleen op basis een pensioenreglement tot stand. Op welke informatie mag en kan een deelnemer zich dan baseren, zodanig dat hij daar rechten aan kan ontlenen?
2)
Vraag 31 pagina 68.
In dit antwoord geeft de Minister aan dat moeilijk een algemene conclusie getrokken kan worden. De vraag had echter niet betrekking op een algemene conclusie, maar op een specifieke conclusie, te weten bij vergelijkbare economische veronderstellingen.
Kunt u deze vraag alsnog beantwoorden?
3)
Vraag 61 pagina 80.
a) Kan de Minister aangeven wat zij bedoelt met «en de wijze waarop de aanspraken (...) zullen worden behandeld»?
b) Verwacht de Minister dat deelnemers makkelijk en zonder deskundige hulp tot een goed oordeel kunnen komen over de voor- of nadelen van waardeoverdracht?
c) Deelt de Minister de mening dat een zorgvuldige voorlichting aan een deelnemer vereist dat bij de informatieverstrekking minimaal één of meerdere pensioenscenario’s toegevoegd moeten worden?
4)
Vraag 62 pagina 81. Betekent het antwoord van de Minister kort samengevat: «Ja dat mag, mits ...»?
5)
Vraag 63 pagina 81. Kan de Minister alsnog de vraag beantwoorden hoeveel procent koopkrachtverlies een gepensioneerden kan verwachten in een jaar met een minder dan gemiddeld beleggingsresultaat en in jaar met een rendement op aandelen dat past in het 5e percentiel van dat jaar?
N.B. Hierbij mag de Minister veronderstellen dat het renterisico volledig is afgedekt en dat er geen gebruik wordt gemaakt van spreiding van de resultaten.
6)
Vraag 65 pagina 82. Zou de Minister alsnog de vraag willen beantwoorden?
7)
Vraag 66 pagina 82.
a) Zou de Minister alsnog de vraag of nominale stabiliteit geen schijnzekerheid is, willen beantwoorden?
b) En ook de vraag beantwoorden of «nominale stabiliteit» nog nodig is als «reële stabiliteit» in voldoende mate kan worden geboden?
8)
Vraag 67 pagina 82. De Minister schrijft in haar antwoord «Het pensioenfonds zal een afweging maken tussen het belang van een zeker pensioen ten opzichte van het belang van eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen ...».
a) Bedoelt de Minister met «het belang van een zeker pensioen» het belang van een nominaal pensioen?
b) Moet uit die zin de conclusie getrokken worden dat een pensioenfonds alleen kijkt, of hoeft te kijken, naar «een eerder perspectief op koopkracht», maar niet naar «het perspectief op koopkracht» sec?
9)
Vraag 68 pagina 82. Deze vraag is anders beantwoord dan bedoeld. Bedoeld is of het is toegestaan om binnen één cohort onderscheid te maken tussen deelnemers met veel pensioenvermogen en dus een hoge pensioenuitkering en deelnemers met weinig pensioenvermogen en dus een lage pensioenuitkering.
Zou de Minister deze vraag alsnog willen beantwoorden?
10)
Vraag 70 pagina 82. Met het antwoord van de Minister worden geen van de deelvragen beantwoord.
a) Zou de Minister alsnog de deelvragen, vraag voor vraag, willen beantwoorden?
b) Volgt uit het antwoord van de Minister dat het hierbij van belang is dat dezelfde veronderstellingen worden gebruikt en dat zij het onbelangrijk vindt of de veronderstellingen ook realistisch zijn?
11)
Vraag 71 Pagina 83. In haar antwoord geeft de Minister aan dat een koopkrachtgerichte sturing een probleem is omdat de marktprijzen niet beschikbaar zijn. Zowel de Commissie Parameters, alsook de Minister hebben eerder aangegeven dat een inflatie verwachting van 2%, gebaseerd op de doelstelling van de ECB, een realistische aanname is. Als deze aanname breed gedragen wordt, zou het hanteren van de 2% doelstelling dan geen beter en consequenter alternatief zijn, in plaats van uit te gaan van beperkte en volatiele marktinformatie?
12)
Vraag 72 pagina 84. Het antwoord van de Minister is geen antwoord op de vraag.
Zou de Minister alsnog de oorspronkelijke vraag willen beantwoorden?
13)
Vraag 73 pagina 84. Bij de beantwoording van de vraag geeft de Minister aan dat haar niet duidelijk is waarom niet naar berekeningen met de KNW (1,5%)-scenarioset en APG Market Implied scenarioset verwezen zou kunnen worden.
a) Is de Minister bekend met de inflatie die in deze scenarioset is gebruikt?
b) Is het de Minister bekend dat de inflatie in deze scenariosets ruim onder de gerealiseerde inflatie in de perioden 1997–2020 ligt?
c) Is het de Minister bekend dat de gebruikte inflatie in deze scenariosets ruim onder elke 10-jaarsperiode vanaf 1900 ligt?
d) Is het de Minister bekend dat deze scenariosets op dit punt dus onrealistisch zijn?
e) Is het de Minister bekend dat van de APG scenarioset buiten de inflatie geen ander informatie publiek bekend is gemaakt?
f) Vindt de Minister het verantwoord dat de Eerste Kamer een besluit over het voorliggend wetsvoorstel neemt op basis van blijkbaar onbekende uitgangspunten?
g) Vindt de Minister het verantwoord dat de Eerste Kamer een besluit neemt op basis van berekeningen met onrealistische uitgangspunten?
h) Wil de Minister deze vragen één voor één beantwoorden?
14)
Vraag 74 pagina 84. Wilt u de vraag nog een keer beantwoorden, maar dan zonder gebruik te maken van de inmiddels gedateerde berekeningen gebaseerd op de KNW (1,5%)-scenarioset of de APG Market Implied scenarioset?
15)
Vraag 75 pagina 85. In het antwoord van de Minister wordt voorbij gegaan aan het feit dat bij een dekkingsgraad van 120% een pensioenfonds in het huidige stelsel ook bij een negatief rendement kan indexeren, terwijl bij een negatief rendement onder de WTP de pensioenen omlaag zullen gaan. Het eerdere perspectief is dan vooral het eerder perspectief op verlagingen. Kan de Minister bevestigen dat het eerdere perspectief bij hoge dekkingsgraden vooral een eerder perspectief op verlagingen is?
16)
Vraag 76 pagina 85. In haar antwoord geeft de Minister aan dat deelnemers net als nu inzicht krijgen in de verwachte pensioenuitkering tijdens pensionering. Op dit moment krijgen deelnemers via het UPO slechts inzicht in de pensioenuitkering op het moment van pensionering. Het inzicht in de ontwikkeling van het (reëel) pensioen daarna ontbreekt.
a) Deelt de Minister deze constatering?
b) Is de Minister bereid om deelnemers en gepensioneerden alsnog en ook jaarlijks inzicht te geven in de ontwikkeling van hun pensioen na pensionering en gedurende hun pensioneringsperiode?
c) Zo ja, hoe wil zij dit realiseren?
17)
Vraag 77 pagina 86. In haar antwoord geeft de Minister aan dat in de solidaire regeling rekening gehouden moet worden met leeftijdscohorten.
a) Zijn er ook andere risicogroepenindelingen dan leeftijdscohorten mogelijk?
Zoals bijvoorbeeld risicogroepen o.b.v. status (deelnemer, slaper, gepensioneerd), inkomen, veel of weinig achterliggende diensttijd).
b) Zo ja, is het aantal risicogroepen of cohorten beperkt? Of kunnen er bijvoorbeeld enkele honderden cohorten gemaakt worden?
18)
Vraag 83 pagina 87.
a) Betekent het antwoord dat pensioenfondsen een minimum solidariteitsreserve, die groter is dan nul, moeten aanhouden om een eventueel negatief vermogen aan te kunnen vullen?
b) Kunt u ook aangeven hoe groet deze minimum solidariteitsreserve in procenten moet zijn?
c) Wat zijn de gevolgen als een fonds dan onder dit minimum zakt?
d) Moet in dat geval dan de solidariteitsreserve worden aangevuld, en zo ja waaruit?
e) Of moet de mate waarin de leenrestrictie wordt opgeheven dan beperkt worden?
19)
Vraag 84 pagina 87. Eerder heeft de Minister aangegeven dat kortingen van meer dan 100% in het huidige stelsel ook voorkomen. Bij het beantwoorden van deze vraag geeft de Minister aan dat de grootste korting die haar bekend is 3,6% bedraagt. Kan de Minister aangeven op grond van welke informatie zij de eerder genoemde kortingen van meer dan 100% baseert?
20)
Vraag 85 pagina 87. In haar antwoord geeft de Minister aan dat zij de genoemde formule niet herkent. Op pagina 64 van de memorie van toelichting staat in de tabel onder het kopje «leeftijdsafhankelijke toedeling overrendement» de volgende formule: «LC(i) = F/[F+H] x [Fi+Hi]/Fi». Zou de Minister nu duidelijk is naar welke formule verwezen wordt, deze vraag alsnog willen beantwoorden?
21)
Antwoord 87 pagina 88. In haar antwoord geeft de Minister aan dat pensioendoelstellingen kwalitatief en niet kwantitatief getoetst zijn. Eerder heeft de Minister bij de «Beantwoording vragen over de uitwerking van het pensioenakkoord» van 10-7-2020 geantwoord dat: «Zoals in de hoofdlijnennotitie is beschreven gaan het kabinet en de werkgevers- en werknemers-organisaties ervan uit dat de in het SER-advies genoemde doelen in het nieuwe pensioenstelsel in voldoende mate kunnen worden behaald. Zij zullen dit blijven monitoren.»3
a) Hoe gaat de Minister de koopkrachtdoelstelling monitoren zonder kwantitatieve normen?
b) Wil de Minister hiermee zeggen dat er voor de koopkrachtdoelstelling geen kwalitatieve, maar alleen kwalitatieve normen bestaan?
c) Hoe willen de Minister, de werkgevers- en werknemersorganisaties nu gaan beoordelen dat de (koopkracht)doelstellingen in voldoende mate kunnen worden behaald?
d) Betekent dit dat de Minister geen voldoende beeld heeft of over het geheel genomen de WTP na pensionering een koopkrachtiger pensioen oplevert? En zo ja, rechtvaardigt een dergelijk onvoldoende beeld wel de besluitvorming inzake een transitie naar de WTP?
22)
Antwoord 88 en 89 pagina 89. Zoals bij de vraag op Antwoord 73 hierboven aangegeven, zijn de berekeningen op de KNW (1,5%) scenarioset en de APG scenarioset gebaseerd op onrealistische uitgangspunten, zoals bijvoorbeeld een onrealistische lage inflatie. De conclusies die op basis van berekeningen met deze scenariosets zijn getrokken, kunnen dan ook niet als onderbouwing voor de Wet toekomst pensioenen genomen worden.
a) Welke rapporten die voor de onderbouwing van de Wet toekomst pensioenen gebruikt zijn, zijn op één van de twee bovengenoemde rapporten gebaseerd?
b) Welke conclusies zijn daar uit getrokken?
c) Is de Minister bereid deze berekeningen opnieuw op realistische en actuele scenariosets te laten berekenen?
23)
Antwoord 90 pagina 89.
Zou de Minister alsnog antwoord willen geven op de gestelde vraag?
24)
Antwoord 91 pagina 90. In haar antwoord geeft de Minister aan dat bescherming tegen onverwachte inflatie niet mogelijk is. Geeft de Minister hiermee impliciet aan dat bescherming tegen verwachte inflatie wel mogelijk is?
a) Zo ja hoe definieert de Minister dan het verschil tussen verwachte en onverwachte inflatie?
b) Is het wel mogelijk om inflatie toe te kennen op basis van overrendement in plaats van beschermingsrendement?
25)
Antwoord 92 op pagina 90. In dit antwoord geeft de Minister aan dat de verwachte inflatievergoeding al in de rentevergoeding van staatsobligaties besloten is.
Zou het in dat geval niet logischer zijn om het projectierendement te baseren op de reële rente en niet op de nominale rente? Ook als de inflatie hoger is dan 2%, zijnde de maximale afslag op het projectierendement?
26)
Antwoord 95 op pagina 91. Betekent dit antwoord dat op één moment verschillende gepensioneerden een verschillend projectierendement kunnen hebben afhankelijk van de datum van pensionering?
27)
Antwoord 97 op pagina 91. Bij dit antwoord geeft de Minister aan dat artikel 1d niet specifiek betrekking heeft op de leenrestrictie. Dat is opvallend omdat de titel van dit artikel is «Opheffing leenrestrictie». De subartikelen hebben betrekking op de onderbouwing van de leenrestrictie of de gevolgen van de leenrestrictie. De collectieve uitkeringsfase waar dit artikel volgens de Minister betrekking op heeft wordt in het geheel niet genoemd.
Kan de Minister de vraag alsnog beantwoorden?
28)
Antwoord 103 pagina 93.
Zou de Minister de vraag met betrekking tot de AFM alsnog willen beantwoorden?
29)
De commissie parameters 2019 ging bij de kalibratie van de scenarioset uit van een risicopremie op aandelen van 4,33%. Deze staat ook vermeld op de laatste pagina van hun rapport.4 Eerder dit jaar heeft DNB de scenarioset voor het eerste kwartaal en voor het tweede kwartaal gepubliceerd.
a) Klopt het dat de risicopremie op aandelen in deze twee sets achtereenvolgens 6,56% en 6,29% bedraagt?
b) Kan de Minister aangeven wat het effect van deze (hogere) risicopremie is op het rendement op aandelen in de eerste jaren van de scenariosets?
c) Kan de Minister aangeven waarom deze risicopremie hoger is dan de lange termijn rendementsverwachting op aandelen van 5,2% netto?
d) Zit hier impliciet de veronderstelling achter dat de risicopremie op lange termijn daalt?
30)
In de Wet toekomst pensioenen is het mogelijk om resultaten te spreiden over meerdere jaren om zo de uitkeringen te stabiliseren.
Kan de Minister ook aangeven hoe dit spreidingsmechanisme werkt bij tijdelijke pensioenen, zoals een wezenpensioen, een arbeidsongeschiktheidspensioen of een tijdelijk nabestaandenpensioen in de laatste jaren van de uitkering?
31)
Na één of meerdere verliezen kan bij tijdelijke pensioenen de situatie ontstaan dat iemands pensioenvermogen nihil zou worden, voordat de einddatum van de uitkering bereikt is. Het gevolg is dat de resterende pensioenuitkeringen niet meer uit iemands pensioenvermogen betaald kunnen worden.
a) Wil de Minister in die situatie toestaan dat iemand een negatief pensioenvermogen krijgt?
b) Of wil de Minister dat in die situatie de uitkeringen ten laste van de solidariteitsreserve worden gebracht?
c) Of wil de Minister in die situatie dat de uitkering stopt voor de einddatum?
d) Ongeacht de antwoorden op bovenstaande vragen, is de Minister het er mee eens dat het spreiden van resultaten bij tijdelijke uitkeringen niet bijdraagt aan de stabiliteit van de uitkeringen in de laatste jaren? En, hoe wil de Minister dit oplossen?
32)
Beleggingsresultaten 2022. Uit het antwoord op vraag 118 van 50PLUS blijkt dat het fonds inderdaad wordt geacht het vermogen dat onder beschermingsrendement valt te beleggen in waarden (in looptijd gematchte obligaties) die dit beschermingsrendement afdekken. Dit betekent dat als een gepensioneerde voor 65% beschermingsrendement en 35% overrendement krijgt toebedeeld, zijn persoonlijke pensioenvermogen ook voor 65% in obligaties en voor 35% in aandelen belegd moet zijn. In 2022 is de rente met 2% gestegen en zijn de aandelen koersen met ongeveer 10% gedaald. De bijgaande tabel geeft aan wat het effect van de rentesprong is op de waardering van de pensioenverplichtingen, wat het totaal rendement op het pensioenvermogen van de deelnemer zou zijn, en welke indexatie daaruit zou volgen. De inflatie over 2022 was, afhankelijk van de peildata tussen de 10% en 15%. Onder de FTK regels heeft ABP met 12% en Bouw met 14% geïndexeerd.
Leeftijd |
Resterende levensduur in jaren |
Effect van 2% rentesprong op pensioen verplichting = beschermings-rendement |
Totaal rendement bij beleggings-mix 65% obligaties 35% aandelen |
Indexatie ruimte |
---|---|---|---|---|
67 |
17,7 |
– 17,7% |
– 15,0% |
2,7% |
70 |
15,5 |
– 15,5% |
– 13,6% |
1,9% |
75 |
11,9 |
– 11,9% |
– 11,3% |
0,7% |
80 |
8,9 |
– 8,9% |
– 9,3% |
– 0,4% |
85 |
6,4 |
– 7,6% |
– 7,6% |
– 1,3% |
90 |
4,5 |
– 4,5% |
– 6,4% |
– 1,9% |
95 |
3,2 |
– 3,2% |
– 5,6% |
– 2,4% |
100 |
2,5 |
– 2,5% |
– 5,1% |
– 2,6% |
a) Erkent de Minister dat als in de WTP regels worden toegepast op de beleggingsresultaten van 2022, de pensioenen voor alle deelnemers ouder dan 75 jaar verlaagd hadden moeten worden, dan wel dat ze uit de reserves aangevuld hadden moeten worden?
b) Erkent de Minister dat ook voor de deelnemers jonger dan 75 jaar de indexatie aanmerkelijke lager uit zou vallen dan onder het FTK?
c) Volgens de gevoeligheidsanalyse van de DNB5 (zie vraag 393 50PLUS eerste ronde en vraag 120 tweede ronde) zou een 35-jarige bij 1% rentestijging zijn verwachte pensioenresultaat met 24% zien stijgen. Bij 2% rentestijging zoals in 2022 zou zijn verwacht pensioen dus met ongeveer 48% zijn gestegen.
Is de Minister van mening dat het evenwichtig is dat jonge deelnemers hun verwachte pensioen met bijna 50% zien stijgen, terwijl oudere deelnemers tegelijkertijd worden gekort?
d) In diverse voorbeelden wordt ervan uitgegaan dat er voor jonge deelnemers voor 100% of meer in aandelen wordt belegd.
Is de Minister van mening dat het pensioenfonds geloofwaardig is als een jonge deelnemer op zijn UPO ziet dat zijn pensioenvermogen met 10% is afgenomen, dat zijn verwacht pensioen met 48% is verhoogd, en dat hij ziet dat het pensioen van zijn ouders wordt verlaagd?
33)
In de laatste berekeningen van DNB is de aandelenexposure van jongeren teruggebracht van (meer dan) 1600% naar 150%. De Minister heeft in een brief aan de heer Omtzigt toegelicht: «DNB heeft ten behoeve van deze analyse ook doorgerekend wat de uitkomsten zouden zijn, indien de blootstelling aan zakelijke waarden gemaximeerd zou zijn op 150% op alle leeftijden. Het toevoegen van een restrictie waarbij de blootstelling is gemaximeerd op 150% heeft slechts beperkte impact op de uitkomsten in het rapport «Transitie effecten van augustus 2022.»6
a) Kan de Minister uitleggen waarom, als de impact op de uitkomsten van 1600% naar 150% exposure aan zakelijke waarden slechts beperkt is, dan niet gekozen is om de exposure terug te brengen naar 100%?
b) Is die resterende impact van 150% naar 100% dan wel essentieel?
c) Zou verder terugbrengen naar 100% exposure de complexiteit en de risico’s wellicht verminderen, en de begrijpelijkheid verbeteren?
d) Is de Minister bereid de 150% blootstelling verder terug te brengen naar 100%?
34)
Vraag 129 50PLUS: Verschil tussen het solidaire en het flexibele contract.
Uit de beantwoording van de vraag blijkt dat verschil tussen het flexibele en het solidaire contract niet zit in de mate van solidariteit maar alleen in de mate van keuzevrijheid voor de deelnemer. Verder wordt gesteld dat er in het solidaire contract één collectieve uniforme beleggingsportefeuille is. Maar als een fonds kiest voor gelijke indexatie voor alle lopende pensioenen moet het vermogen van de gepensioneerden afgescheiden worden van dat van de actieven om uitvoering van het amendement Palland mogelijk te maken. De Minister heeft aangegeven dat zij verwacht dat de meeste fondsen voor toepassing van het amendement Palland zullen kiezen. Verder is bij de beantwoording van eerdere vragen gebleken dat de risicohouding bepalend is voor de toedeling van beschermingsrendement en dat dit beschermingsrendement met beleggingen afgedekt moet zijn.
Bij vraag 138 van 50PLUS is geantwoord: «Uitgangspunt is dat de totale bescherming over alle leeftijdscohorten tegen renterisico via het zogenaamde indirecte beschermingsrendement overeenkomt met het totale afgedekte renterisico in de beleggingsportefeuille bijvoorbeeld via staatsobligaties». Zie b.v. ook het antwoord op vraag 118 van 50PLUS. In het flexibele contract is er een keuze mogelijk tussen verschillende beleggingsprofielen. Maar er wordt in het flexibele contract ook collectief belegd. In het flexibele contract is de pensioenuitvoerder niet verplicht om een keuze tussen verschillende beleggingsprofielen aan te bieden. In het flexibele contract kan de uitvoerder zowel een collectieve als een individuele uitkeringsfase aanbieden. De wetsartikelen 10d en 10e voor de solidariteit- en risicodelingsreserve zijn vrijwel letterlijk gelijk.
a) Is de Minister het er mee eens dat het solidaire contract vrijwel volledig overeenkomt met het flexibele contract zonder individuele keuzevrijheid?
b) Is de Minister het er mee eens dat een pensioenuitvoerder een flexibel contract zonder keuzevrijheid kan aanbieden?
c) Is de Minister het er mee eens dat het definiëren van twee contracten die uiteindelijk in de uitwerking ongeveer hetzelfde doen, de wetgeving nodeloos ingewikkeld maakt?
d) Indien de Minister van mening is dat het solidaire contract wel wezenlijk anders is dan het flexibele contract, kan zij dan aangeven op welke gebieden dit is?
e) Wat zou er dan nog aan het flexibele contract verruimd moeten worden om een volledige replicatie van het solidaire contract mogelijk te maken?
35)
Vraag 3 van de VVD: Niet invaren oude rechten.
Hier is als antwoord op de vraag of het invaren van de oude rechten niet ter vrije keuze aan de deelnemers overgelaten onder andere geantwoord: «Met invaren kunnen risico’s breder gedeeld blijven worden. Bovendien wordt voorkomen dat het beleggingsbeleid conservatiever vormgegeven moet worden, omdat het achterblijvende deelnemersbestand vergrijst».
a) Met invaren wordt het vermogen opgedeeld in leeftijdscohorten met per leeftijdscohort een andere risicohouding t.g.v. het Life Cycle beleggen. Erkent de Minister dat de oudere leeftijdscohorten na invaren een conservatiever beleggingsbeleid krijgen t.g.v. het Life Cycle beleggen?
b) Erkent de Minister dat de vergrijzing van een gesloten fonds hier niet uitmaakt, omdat na invaren in het WTP stelsel er ook conservatiever belegd wordt?
c) Erkent de Minister dat zonder invaren de risico's door alle deelnemers gezamenlijk worden gedragen in een gesloten fonds onder FTK regels en dat na invaren de risico's alleen met het eigen leeftijdscohort worden gedeeld en dat er van bredere risicodeling na invaren dus geen sprake is?
d) Waarom geeft de Minister niet ter zake doende antwoorden?
36)
Vraag 10 van de VVD: RTS en herverdeling.
Volgens het antwoord op deze vraag zou een andere grondslag voor de rekenrente dan de RTS tot een ongewenste herverdeling leiden.
Nu is de RTS nogal volatiel en is de rente in 2022 met 2% gestegen.
a) Heeft deze rentestijging tot een vermogensherverdeling binnen de pensioenfondsen geleid?
b) Als dit niet tot een herverdeling van het vermogen binnen het pensioenfonds heeft geleid, hoe kan het dan dat de aan jonge deelnemers toe te kennen vermogens hierdoor aanzienlijk lager zijn geworden?
c) Als het wel tot een vermogens herverdeling heeft geleid, waarom heeft de Minister dan niets ondernomen om dit te verhinderen?
37)
Vraag 4 van het CDA: Pensioen als financieel product.
De Minister heeft hier geantwoord dat het pensioen geen financieel product is, in de zin van de Wft. In het FTK is de jaarlijkse pensioenbouw een percentage van het salaris. In de WTP is de premie de pensioenopbouw en hangt het pensioen af van het opgebouwde vermogen en de rentestand zonder enige koppeling aan het salaris. Daarin wijkt het WTP pensioen niet af van commerciële pensioenspaarplannen.
a) Maakt de hele inrichting van het WTP-pensioen dit niet bij uitstek tot een financieel product?
b) Wat zijn dan de wezenlijke verschillen tussen het WTP-pensioen en een commercieel pensioenspaarplan waarbij ook op pensioendatum een levenslang pensioen wordt ingekocht?
c) Zouden, gezien de karakteristieken van de nieuwe premieregelingen, in de WTP niet dezelfde eisen aan deze regelingen moeten worden gesteld als die in de Wft gelden voor soortelijke producten? Zo nee, waarom niet?
38)
Vraag 10 van het CDA: Beleidsvrijheid van de fondsen in de beleggingen.
Hier heeft de Minister geantwoord: «Pensioenfondsbesturen hebben de ruimte om binnen het strategische beleggingsbeleid het beleggingsrisico aan te passen zolang het passend blijft bij de vastgestelde risicohouding per leeftijdscohort in termen van maximum beleggingsrisico en minimum rendement. Dit betekent dat het feitelijke beleggingsbeleid op korte termijn kan worden aangepast en dat het strategische beleggingsbeleid dat een lange termijn horizon heeft ook gewijzigd kan worden, zodat kan worden ingespeeld op gewijzigde omstandigheden».
In de MvT van het wetsontwerp staat dat de toedelingsregels voor beschermings- en overrendement in het solidaire contract voor langere tijd (5 jaar) vast moeten staan.
Verder blijkt uit de beantwoording van vraag 138 van 50PLUS dat het toe te delen beschermingsrendement door middel van (staats) obligaties en renteswaps afgedekt moet worden.
Blijkt hier niet uit dat het fonds voor wat betreft het vastrentende deel van de beleggingen vrijwel geen beleidsvrijheid heeft en dat het beleid in ieder geval niet op korte termijn kan worden aangepast?
39)
Vraag 22 en 23 van het CDA: Collectieve overdracht.
Op deze vraag is geantwoord: «Overigens blijf ik gedurende de transitie monitoren of pensioenfondsen, in het kader van de evenwichtige afweging van belangen, een collectieve overdracht voor een bepaalde deelnemersgroep nodig hebben om de transitie te kunnen maken.»
a) Wordt hiermee een carve out van bepaalde groepen deelnemers bedoeld?
b) Zo niet, wat wordt er dan mee bedoeld?
40)
Vraag 107 van 50PLUS: Collectieve uitkeringsfase.
In het flexibele contract is er sprake van een uitkeringsrecht t.o.v. een collectief vermogen. Hierbij is geen administratie van individuele potjes nodig en is het vanzelfsprekend dat alle gepensioneerden dezelfde indexatie ontvangen. In het solidaire contract is er sprake van een administratief complexe regeling van het jaarlijks herverdelen van de individuele vermogens om tot een gelijke indexatie voor alle gepensioneerden te komen. Hierbij is het wel noodzakelijk de individuele vermogens apart bij te houden. Ook is door de leeftijdsverschillen het toe te kennen beschermingsrendement voor iedere deelnemer anders. Om de herverdeling te beperken tot de gepensioneerden onderling is het in beide regelingen nodig om het vermogen van de gepensioneerden af te scheiden van dat van de actieven (zie antwoord op eerdere vragen hierover). Beide regelingen worden betiteld als «collectieve uitkeringsfase» hoewel ze administratief totaal verschillend zijn.
a) Wie heeft er ooit gevraagd om individuele potjes in de uitkeringsfase.
b) Waarom worden in andere pensioensystemen nergens individuele potjes in de uitkeringsfase gebruikt?
c) Waarom is in het solidaire contract niet gekozen voor een eenvoudige collectieve oplossing zoals in het flexibele contract?
d) Is de regering bereid het wetsontwerp aan te passen om de eenvoudige oplossing uit het flexibele contract ook in het solidaire contract mogelijk te maken?
e) Wat is het bezwaar van de regering tegen een gelijke oplossing voor een collectieve uitkeringsfase in het flexibele en het solidaire contract?
41)
Vraag 111 van 50PLUS: Afgescheiden vermogen.
a) Wat wordt bedoeld met de zin «Conceptueel is een contract met één collectief belegd vermogen in de opbouw- en uitkeringsfase meer solidair» gezien dat daarna staat «Praktisch is de betekenis daarvan beperkt» en «Op dit aspect zie ik geen verschillen tussen het solidaire en flexibele contract»?
b) Wat is het verschil tussen een per leeftijdscohort verschillende beleggingsmix in het flexibele contract en de per leeftijdscohort verschillende rendementstoedeling uit het solidaire contract?
c) Kan de Minister met rekenvoorbeelden aangeven wat het verschil is?
42)
Vraag 112 en 113 van 50PLUS: Risicodraagvlak en individualisering.
Volgens de beantwoording van deze vragen is er geen sprake van verkleining van het risicodraagvlak door de individualisering van het pensioen in de WTP.
a) Als er geen sprake is van een kleiner risicodraagvlak, waarom is dan het beleggen volgens het Life Cycle principe nodig waarbij het risico verminderd moet worden naarmate de deelnemer ouder wordt?
b) Is de Minister het er mee eens dat in het huidige collectieve stelsel de leeftijd van de individuele deelnemer geen invloed heeft op het beleggingsrisico?
43)
Vraag 115 van 50PLUS: Commerciële NP dekking.
In het huidige stelsel bieden veel bedrijven een vrijwillige ANW hiaat verzekering aan hun medewerkers. Deze verzekeringen worden zonder individuele medische keuring aangeboden.
a) Is de Minister het er mee eens dat de huidige praktijk laat zien dat een commerciële NP verzekering zonder individuele medische keuring goed mogelijk is?
44)
Vraag 116 van 50PLUS: Markt waardering.
De vraag waarom de marktwaarde van een pensioenverplichting niet gelijk is aan de prijs waarvoor een commerciële partij in een vrije markt bereid is die verplichting over te nemen, is niet beantwoord. Bij de beantwoording heeft de Minister aangegeven dat een pensioen iets anders is dan een renteswap. Maar de rest van het antwoord gaat over de prijsvorming van renteswaps en niet over de prijsvorming van pensioen. Uit de overnames van (gesloten) pensioenfondsen door verzekeraars blijkt dat zij de pensioenverplichtingen veel lager waarderen dan volgens de risicovrije rente van de DNB. En daarbij bieden zij wel een gegarandeerd pensioen.
a) Zou de Minister de vraag alsnog willen beantwoorden?
b) In het antwoord staat «Het pensioencontract is dus niet hetzelfde, maar dat neemt niet weg dat voor de waardering van pensioenaanspraken – zowel in het geval deze bij pensioenfondsen als bij verzekeraars zijn ondergebracht – een marktrente moet worden gebruikt zonder een risico-opslag». Als pensioenfondsen en verzekeraars beide een marktrente zonder risico-opslag moeten gebruiken, hoe kan het dan dat het disconto voor de verzekeraars heel anders is dan voor de pensioenfondsen?
c) In het vervolg van het antwoordt staat «Bij uitkeringsovereenkomsten moet de hoogte van de premie altijd worden afgeleid uit de jaarlijkse pensioenaanspraken die zijn toegezegd. Daarom wordt gesproken van een kostendekkende premie. Uitgangspunt daarbij is hantering van de risicovrije rente, maar deze premie mag worden gedempt met een gemaximeerd verwacht rendement op basis van de fondsspecifieke beleggingsportefeuille».
Kan de Minister uitleggen dat de pensioenaanspraken worden gewaardeerd zonder risico-opslag, maar dat de premie waarmee ze betaald worden wel een risico-opslag heeft op basis van het verwachte rendement?
45)
Vraag 121 van 50PLUS: Reserve om fouten te herstellen.
Er is hier gevraagd hoe hoog de reserve moet zijn die pensioenfondsen moeten aanhouden om fouten in de toedeling te kunnen herstellen.
Zou de Minister deze vraag alsnog willen beantwoorden?
Is de Minister bereid om voor de vaststelling van deze reserve een door accountantsorganisaties gedragen professionele richtlijn te laten ontwikkelen?
46)
Vraag 122 van 50PLUS: Koopkrachtiger pensioen?
a) Erkent de regering dat het nieuwe stelsel geen koopkrachtiger pensioen op kan leveren als er op pensioenfondsniveau macro gezien niet meer risico wordt genomen en er ook niet meer premie wordt betaald?
b) Zo nee, kan de Minister dan uitleggen waar de extra middelen voor een structureel hoger of koopkrachtiger pensioen vandaan komen als er niet meer premie wordt betaald en er niet per saldo risicovoller belegd wordt?
c) Erkent de Minister dat het uitdelen van de huidige buffers een éénmalige actie is die niet tot een structureel hoger pensioen zal leiden?
47)
Vraag 123 van 50PLUS: Voordeel van invaren?
De Minister heeft geantwoord: »dat door bestaande pensioenopbouw in te varen deze opbouw direct profiteert van de voordelen van de nieuwe pensioenregeling».
a) Kan de Minister uitleggen om welke voordelen het gaat voor een deelnemer die nog niet met pensioen is?
b) Als er voor het fonds als geheel niet anders wordt belegd en er ook niet meer premie wordt betaald, kan voordeel voor de ene deelnemer alleen maar ten koste gaan van een nadeel voor een andere deelnemer.
Kan de Minister aangeven welke deelnemers er benadeeld worden door het invaren?
c) Als er niemand benadeeld wordt, kan de Minister dan uitleggen hoe iedereen er op vooruit kan gaan, zonder dat er meer premie wordt betaald of dat er meer beleggingsopbrengst wordt gerealiseerd?
48)
Vraag 125 van 50PLUS: Gratis compensatie.
De regering heeft geantwoord: «Compensatie is niet gratis en wordt niet betaald door de andere deelnemers» maar uit de rest van het antwoord blijkt dat de compensatie uit het fondsvermogen wordt betaald.
a) Erkent de Minister dat het huidige fondsvermogen met name de functie heeft om te voorkomen dat pensioen gekort moeten worden en primair een bron is voor de financiering van de indexatie van de bestaande pensioenrechten?
b) Erkent de Minister dat vrijwel alle pensioenfondsen een forse indexatie achterstand hebben?
c) Erkent de Minister dat aanwending van het fondsvermogen voor andere ten koste zal gaan van de pensioenuitkeringen of van de indexatie?
d) Erkent de Minister dat compensatie ten laste van het fondsvermogen alle huidige pensioendeelnemers en gepensioneerden dus benadeelt?
49)
Vraag 126 van 50PLUS: Compensatie voor nieuwe deelnemers.
De vraag was niet of compensatie voor nieuwe deelnemers wenselijk is maar of het rechtvaardig is dat die compensatie wordt betaald uit het vermogen van de huidige deelnemers en dus ten koste van gaat van de achterstallige indexatie.
a) Zou de Minister deze vraag alsnog willen beantwoorden?
b) Is de Minister het er mee eens dat compensatie voor nieuwe deelnemers betaald behoord te worden door de werkgever die deze mensen aanneemt.
50)
Vraag 134 van 50PLUS: Rente risico.
Over het verschil tussen een pensioenfonds onder de WTP en een beleggingsfonds heeft de Minister geantwoord dat het pensioenfonds een renterisico heeft door zijn verplichtingen. Uit de rest van het antwoord blijkt echter dat het pensioenfonds geen renterisico heeft. Dit ligt bij de deelnemers, zie bijv. in het antwoord: «In de premieregelingen van het nieuwe pensioenstelsel is alleen sprake van toezegging van de premie, niet meer van de uitkering».
Kan de Minister de vraag opnieuw en beargumenteerd beantwoorden, nu duidelijk is dat het WTP pensioenfonds geen renterisico loopt?
51)
Vraag 140 van 50PLUS: Premie nabestaanden pensioen.
In het antwoord stelt de Minister: «Bij het nabestaandenpensioen wordt de premie voor elk leeftijdscohort op risicobasis vastgesteld. Hierbij is geen sprake van herverdeling tussen cohorten». In artikel 17 lid 2 van de WTP staat: «De door of voor een deelnemer verschuldigde premie voor pensioen op risicobasis bedraagt bij een pensioenregeling uitgevoerd door een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds een gelijk percentage van het loon dat voor de pensioenberekening in aanmerking wordt genomen».
a) Is de Minister van mening dat het heffen van een leeftijdsafhankelijke premie voor het nabestaandenpensioen (NP) op risicobasis bij een verplichte pensioenregeling in overeenstemming is met artikel 17 lid 2 dat een gelijke premie voor alle deelnemers voorschrijft?
b) Als de Minister van mening is dat deze leeftijdsafhankelijke premie is toegestaan, kan de Minister dan aangeven hoe hoog deze premie wordt bij een NP van 50% voor iedere leeftijdsklasse?
c) Als de Minister van mening is dat een gelijke en leeftijdsonafhankelijke premie toch verplicht is, dan zij dan de oorspronkelijke vraag 140 van 50PLUS alsnog beantwoorden?
52)
Vraag 146 van 50PLUS: Over risicovrije rente.
Het antwoord op vraag 146 heeft geen enkele relatie met de gestelde vraag.
Zou de Minister de vraag gewoon willen beantwoorden?
53)
Vraag 143 en van 50PLUS: Kostprijs van pensioen.
Bij vraag 143 is geantwoord: «Uitgangspunt bij vaststelling van deze kostendekkende premie is waardering op basis van de risicovrije rente, maar vanuit het oogpunt van premiestabilisatie mag deze premie worden gedempt met een gemaximeerd verwacht rendement op basis van de beleggingsportefeuille van het pensioenfonds. De kostprijs blijft echter de contante waarde van de toegezegde pensioenaanspraak op basis van de risicovrije rente». Bij vraag 151 is geantwoord: «Bovendien leidt een daling van werkelijke rentes tot een stijging van de kostprijs van kapitaalgedekt pensioen. Met een vaste rekenrente wordt deze economische realiteit weggedefinieerd, maar deze verdwijnt daardoor niet. Het gevolg hiervan is dat hogere pensioenuitkeringen die het gevolg zijn van een hogere vaste rekenrente niet voortkomen uit een lagere kostprijs van pensioen, maar moeten worden betaald uit het bestaande pensioenvermogen dat bestemd is voor de dekking van het toekomstige pensioen van jongere deelnemers». De afgelopen jaren was het werkelijke rendement op de beleggingen aanzienlijk hoger dan de risicovrije rente. Ook was de werkelijke betaalde premie aanzienlijk lager dan de kostprijs van het pensioen. Pensioen voor de jongere deelnemers werd daardoor structureel met verlies ingekocht.
a) Erkent de Minister dat hierdoor een groot deel van de pensioenopbouw van de jongere deelnemers is betaald uit het pensioenvermogen van de oudere actieven en gepensioneerden?
b) Erkent de Minister dat bij gebruik van een rekenrente die structureel veel lager is dan de werkelijke rendementen er uiteindelijk een structurele subsidie van oud naar jong plaatsvindt?
c) Erkent de Minister dat zolang de werkelijke rendementen hoger zijn dan de rekenrente de indexering van de pensioenen niet ten koste van het vermogen van de jongere deelnemers gaat?
d) Erkent de Minister dat ook jongere deelnemers hun eigen pensioenopbouw moeten financieren en niet moeten vertrouwen op het vermogen van de voorgaande generatie?
54)
Vraag 154 van 50PLUS: Vrije keuze voor wel of niet invaren.
Bij vraag 154 b heeft de Minister geantwoord: «In die zin heeft een individuele waardeoverdracht geen gevolgen voor het pensioenperspectief van andere deelnemers». Bij vraag 154 c is het antwoord: »De keuze van de ene individuele deelnemer heeft gevolgen voor het pensioenperspectief van de andere deelnemer». Deelnemers in het flexibele contract krijgen bij invoering van de WTP de keuze om naar een andere pensioenuitvoerder over te stappen. Deelnemers in het solidaire contract krijgen deze keuze niet.
a) Kan de Minister uitleggen waarom individueel vertrek voor pensioendatum geen gevolgen heeft voor het pensioenperspectief van andere deelnemers maar individueel vertrek op of na pensioendatum wel gevolgen heeft voor de andere deelnemers?
b) De Minister noemt bij 154 c allerlei paternalistische argumenten om deelnemers de keuzevrijheid om naar een andere uitvoerder over te stappen te onthouden. Echter, in het flexibele contract krijgen de deelnemers die keuze wel.
Waarom gelden de paternalistische argumenten wel voor deelnemers in het solidaire contract en niet voor deelnemers in het flexibele contract?
55)
Vraag 156 van 50PLUS: NP en onderzoek naar restitutie systeem.
Wordt met het antwoord op de vraag bedoeld dat een mogelijk restitutie systeem alleen van toepassing zou zijn op het vrijwillige NP en niet op het NP bij verplichte deelname?
56)
Vraag 158 Premie NP voor jonge en alleenstaande deelnemers.
De Minister heeft geantwoord: «Voor kortleven wil je de risico’s juist wel delen met elkaar, omdat je die risico’s niet alleen kunt dragen. Over de gehele carrière gezien betaalt een werknemer bij een leeftijdsonafhankelijke premie evenveel premie als bij een leeftijdsafhankelijke premie om verzekerd te zijn voor het kortlevenrisico».
a) Afschaffen van het doorsnee premiesysteem is een belangrijke motivatie voor de WTP. Echter over de hele carrière gezien betaalt een werknemer bij het doorsneesysteem de correcte premie voor zijn pensioen. Kan de Minister uitleggen waarom het argument dat in een doorsneesysteem iedereen over de hele levensduur gemiddeld de correcte premie betaalt bij het ouderdomspensioen niet valide is maar bij het NP juist weer wel valide is?
b) Alleenstaanden dragen niet bij aan het NP risico maar moeten er wel fors aan mee betalen in de WTP. Erkent de Minister dat er hier dus geen sprake van risicodeling maar van een subsidie van alleenstaanden aan gehuwden?
c) Erkent de Minister dat deze subsidie van alleenstaanden aan gehuwden veel groter is dan de subsidie van jonge naar oudere actieven in het doorsnee premie systeem?
d) Is de Minister van mening dat de NP premie die van het individuele vermogen of premie wordt afgehaald op het UPO expliciet vermeld moet worden?
Zo nee, waarom is de Minister tegen een transparante pensioenafrekening?
57)
Vraag 160 van 50PLUS: Over inflatieafdekking.
De economische theorie stelt dat aandelen en vastgoed op langere termijn de inflatie compenseren. Pensioenfondsen mogen het beschermingsrendement afdekken met een aparte beschermingsportefeuille in plaats van de DNB-RTS te gebruiken.
a) Is het mogelijk om aandelen en vastgoed in deze beschermingsportefeuille op te nemen?
b) Zo nee, waarom niet?
58)
Vraag 162 van 50PLUS: Afschaffing van de doorsneesystematiek.
Op vraag 34 van PvdA en GroenLinks in de eerste vragenronde is geantwoord: »In het wetsvoorstel toekomst pensioenen wordt voorgesteld om de impliciete herverdeling, van jongere naar oudere werknemers, die op dit moment in de doorsneesystematiek besloten zit, te beëindigen. Dit zou er in beginsel toe kunnen leiden dat een 45-jarige werknemer minder pensioen gaat opbouwen en dat pensioen afhankelijker wordt voor arbeidsparticipatie aan het begin van de loopbaan. Echter, deze effecten zullen in de praktijk beperkt zijn. Ik baseer dit op gepubliceerde berekeningen van het Centraal Planbureau (CPB)7 ». Bij de beantwoording van vraag 162 van 50PLUS volgt een heleboel argumenten tegen de doorsneesystematiek, echter zonder enige cijfermatige onderbouwing. De enige onderbouwing komt van het CPB, maar die concluderen nu juist dat de effecten gering zijn. Die effecten zijn er overigens niet voor de meerderheid van de deelnemers die de hele loopbaan, of in ieder geval een groot deel daarvan, in het pensioensysteem blijven deelnemen.
a) Onderschrijft de Minister de conclusie van het CPB dat de effecten van de (afschaffing van de) doorsneesystematiek gering zijn?
b) Onderschrijft de Minister dat voor een zo fundamentele beslissing als het afschaffen van de doorsneesystematiek de huidige kwalitatieve onderbouwing onvoldoende is en dat er een meer kwantitatieve onderbouwing van de voor en nadelen van de doorsneesystematiek gegeven moet worden? Zo ja, waarom doet de Minister dat dan niet?
59)
Nabestaandenpensioen-premie.
Op basis van de overlevingstafels van het Koninklijk Actuarieel Genootschap (AG) blijkt dat bij een NP van 50% bij overlijden voor pensioendatum ongeveer 20% van de totale premiesom nodig is voor alleen de dekking van het risico op vroeg overlijden. Volgens de WTP mag ook 10% van de premie in de solidariteitsreserve worden gestort. Volgens de ORTEC methode wordt de solidariteitsreserve alleen gebruikt voor het stabiliseren van de uitkeringen. Dit heeft bij elkaar tot gevolg dat voor jonge alleenstaanden 30% van hun pensioenpremie niet aan hun persoonlijke pensioenvermogen wordt toegevoegd, maar wordt afgeroomd ten behoeve van andere deelnemers. De WTP had tot doel om tot een persoonlijker pensioen te komen en herverdeling tussen generaties en deelnemers te voorkomen. Is de Minister van mening dat deze 30% herverdeling gerechtvaardigd kan worden en in overeenstemming is met de doelstellingen van de WTP?
60)
Compensatie.8
In art 150 van de WTP wordt de compensatie beschreven. In dit artikel wordt niet aangegeven wat de doelen van de compensatie zijn. In de memorie van toelichting wordt alleen compensatie voor het afschaffen van het doorsnee systeem genoemd.
a) Kan de compensatie faciliteit ook voor het compenseren van andere onevenwichtigheden gebruikt worden?
b) Zo nee, waarom is de compensatie uitsluitend voor de doorsnee premie bedoeld en niet voor andere onevenwichtigheden?
c) Volgens artikel 150L wordt er niet ingevaren als dit onevenredig ongunstig is voor bepaalde groepen deelnemers, pensioengerechtigden of de werkgever. Als compensatie alleen gebruikt mag worden voor het afschaffen van het doorsneesysteem, heeft dit dan tot gevolg dat bij andere onevenwichtigheden het fonds moet kiezen voor niet invaren in plaats van het compenseren van de onevenwichtigheden?
61)
Pensioen ambitie en zekerheid.
Bij vraag 3 van de VVD is gevraagd naar andere methoden om tot een betere balans tussen ambitie en zekerheid te komen. De Minister heeft hierop geantwoord (in de MvA9): «In elk kapitaalgedekt pensioenstelsel hangt het gerealiseerde pensioen af van de premies, rendementen en kosten die worden gemaakt. Het garanderen van een zeker pensioen kan in theorie alleen als deze instrumenten ook daartoe worden ingezet. Door de stijgende levensverwachting, de vergrijzing van het deelnemersbestand van pensioenfondsen en de daling van de rente waarmee pensioenfondsen hun verplichtingen moeten verdisconteren, is de kostprijs van pensioen sterk toegenomen.» Hiermee wordt in één antwoord gezegd dat het pensioen zowel van het rendement als van de rente afhangt.
a) Is het de Minister bekend dat de rente en het rendement twee verschillende grootheden zijn?
b) Waarom wordt voor de geschatte kostprijs van een onzeker pensioen niet uitgegaan van het rendement?
c) Heeft de pensioenpremie enige relatie met de kostprijs van het pensioen?
d) Zo nee, wat is dan de betekenis van de term «kostendekkende premie» in de huidige wet?
e) Waarom is deze kostendekkende premie gebaseerd op het verwachte rendement en niet op de rente als volgens de Minister de kostprijs van pensioen van de rente afhangt?
f) Als de kostprijs van nieuwe pensioenopbouw afhangt van het verwacht rendement, waarom hangt de prijs van bestaande pensioenopbouw dan af van de huidige risico vrije rente?
62)
Verder stelt de Minister: «Het huidige pensioenstelsel is daarom minder zeker dan het lijkt en ook in het huidige pensioenstelsel zijn pensioenkortingen niet uitgesloten.» In de huidige pensioenwet staat expliciet dat de pensioenen verlaagd kunnen worden en dus niet gegarandeerd zijn. In de wet staat ook volgens welke procedure die pensioenverlaging moet worden uitgevoerd.
Kan de Minister toelichten waarom het huidige pensioenstelsel minder zeker is dan het lijkt, terwijl expliciet in de wet staat dat het pensioen niet zeker en niet gegarandeerd is?
63)
De Minister geeft ook aan: «In theorie is het denkbaar om het huidige pensioenstelsel aan te passen door de huidige uitkeringsovereenkomsten minder zeker te maken. Dat zou kunnen worden vormgegeven door de buffereisen te verlagen. Hierbij moet echter in ogenschouw worden genomen dat het verlagen van de buffereisen gevolgen heeft voor de zekerheidsmaat. Daarmee is er feitelijk ook sprake van invaren naar een nieuw contract, wat ook gepaard gaat met juridische en procedurele waarborgen voor evenwichtigheid». In 2015 zijn de buffereisen verhoogd met het verhogen van de indexatiedrempel van 105% naar 110% en de invoering van het toekomst bestendig indexeren.
a) Was er toen ook feitelijk sprake van invaren in een nieuw contract? Zo nee, waarom niet?
b) Was deze wijziging die het doel had om indexatie moeilijker te maken wel evenwichtig?
c) Is er toen wel compensatie geboden voor deelnemers die door deze wijzigingen werden benadeeld?
64)
Pensioenfondsen moeten de kostprijs van pensioen berekenen op basis van de risico vrije rente.
a) Betekent de term «risico vrije rente» dat deze rente iets met risico te maken heeft?
b) Zo ja, waarom wordt dan alleen het wijzigen van de buffers en niet ook de discontorente genoemd als methode om de zekerheidsmaat van de pensioenen aan te passen?
c) Kan de overheid de disconto rente aanpassen?
d) Zo nee, hoe is het dan mogelijk dat in 2007 de disconto rente voor pensioenfondsen is gewijzigd van 4% naar de risico vrije rente?
65)
Keuzevrijheid en verplichtstelling.
Bij vraag 4 van de VVD heeft de Minister geantwoord: «De pensioenopbouw in het nieuwe pensioenstelsel is echter wel degelijk persoonlijker en transparanter. Dit komt doordat deelnemers in het nieuwe pensioenstelsel meer inzicht krijgen in de ingelegde premie, het opgebouwde pensioenvermogen en de behaalde rendementen. Ook is er sprake van een directe relatie tussen de ingelegde premie en het opgebouwde pensioen, als gevolg van de afschaffing van de doorsneesystematiek». Bij vraag 7 van de VVD is echter geantwoord: «het premieniveau is ontkoppeld van de gedekte risico’s».
a) Kan de Minister uitleggen hoe het kan dat er een directe relatie tussen de ingelegde premie en het opgebouwde pensioen is, maar dat tegelijkertijd het premieniveau is ontkoppeld van de gedekte risico’s?
b) Voor de zorgverzekering is er wel individuele keuzevrijheid voor een uitvoerder. Bij de ziekteverzekering is er ook sprake van collectief gedragen risico’s en acceptatieplicht. Blijkbaar is verzekeringsplicht goed te combineren met vrije keuze voor een uitvoerder. Ook nu zijn er al bedrijven die vrijstelling hebben van deelname aan een verplicht bedrijfstakfonds omdat zij de verplichte pensioenregeling zelfstandig uitvoeren. Waarom is niet gekozen voor een bij CAO verplichte inhoud van de pensioenregeling, maar voor een vrije keuze op bedrijfs- of individueel niveau voor de uitvoerder?
c) Is de verplichtstelling wel houdbaar als uit de casus van de zorgverzekering blijkt dat de voordelen van een verplichte regeling goed te combineren zijn met een vrije keuze van de uitvoerder?
d) Is de analyse van de verplichtstelling die de overheid heeft uitgevoerd gebaseerd op een verplichte regeling of op een verplichte uitvoerder? Kan de Minister dat nader toelichten?
66)
Voor verplichte regelingen is een solidariteits- of risicodelingsreserve verplicht. Er staat niets in de wet over de minimale omvang van deze reserves, de vulling of de doelen.
a) Is aan de wettelijke eisen voldaan met een reserve van b.v. 1 euro per deelnemer?
b) Zo nee, wat is dan de minimale omvang voor de reserves om aan de wet te voldoen?
67)
Rendement van 9%.
Bij vraag 10 van de VVD kwam aan de orde dat er in de economische scenarioset is uitgegaan van een mediaan aandelen rendement van 9%.
a) Is het de Minister bekend dat dit aanzienlijk hoger is dan het historisch gemiddelde van 6% rendement op aandelen?
b) Welke rol speelt dit rendement van 9% in de analyse en doorrekeningen van de WTP?
c) Hoe kan het dat deze mediaan zoveel afwijkt van het meetkundig gemiddelde van 5,2% dat de Commissie Parameters heeft voorgesteld?
d) Is de Minister bereid de analyses opnieuw te doen met de parameterwaarden van de Commissie Parameters?
e) Zo nee, waarom niet? Wat is het nut van deze berekeningen als er vervolgens heel andere waarden voor de parameters worden gebruikt dan door de Commissie is geadviseerd?
68)
Buffer verplichtingen in FTK.
Bij vraag 4 van het CDA heeft de Minister geantwoord dat door de FTK regels en de hoge buffer verplichtingen er de afgelopen jaren niet geïndexeerd kon worden. De FTK regels waar het hier om gaat zijn: 1) De invoering van de risicovrije rente als discontovoet in 2007; 2) De verhoging van de indexatie grens naar 110% in 2015; De verhoging van de grens voor volledige indexatie via het Toekomst Bestendig Indexeren in 2015.
De problemen van het FTK zijn dus niet eigen aan het FTK systeem maar een gevolg van de wijzigingen in het FTK na 2007.
Is de Minister het er mee eens dat bij terugkeer naar een vaste rekenrente het probleem van het niet indexeren ondanks een excessieve toename van het pensioenvermogen ook opgelost had kunnen worden?
69)
Pensioen ZZP.
In vraag 5 heeft het CDA zorgen geuit over pensioendeelname van ZZP-ers. De Minister heeft geantwoord dat dit beter wordt door de verruiming van de 3e pijler tot 30%.
a) Waarom denkt de Minister dat verruiming van de 3e pijler tot 30% tot meer deelname van ZZP-ers aan het pensioen systeem zal leiden als nu de ruimte van 13% al niet gebruikt wordt?
b) Daarnaast komen er experimenten met vrijwillige voortzetting bij een pensioenfonds. Waarom zou vrijwillige deelname voor ZZP-ers aantrekkelijk zijn? In het WTP hebben zij immers geen enkele eigen zeggenschap over het beleggingsprofiel en geen vrije keuze om wel of niet een nabestaanden pensioen te verzekeren. De 3e pijler biedt deze mogelijkheden wel en zal dus voor velen aantrekkelijker zijn.
70)
Verplicht invaren.
Bij vraag 13 heeft het CDA twijfels over de noodzaak en rechtvaardigheid van het verplichte invaren. Het WTP pensioen is in de opbouwfase een beleggingsfonds. Dit is een wezenlijk ander product dan een pensioenuitkering. Dat het pensioenvermogen mogelijk dezelfde financiële waarde heeft als de uitkering betekent nog niet dat de omzetting zonder instemming van de deelnemer gerechtvaardigd is. De waarde die de deelnemer persoonlijk toekent aan het pensioen, kan een heel andere zijn dan de waarde die een actuaris daaraan toekent. De noodzaak van invaren is niet aangetoond. In het flexibele contract krijgen alle deelnemers met lopende pensioenen de keuze om te vertrekken naar een andere aanbieder. Dit had in het solidaire contract ook gekund. Tenzij het bestaande pensioenvermogen nodig is om knelpunten of tekorten in de WTP op te lossen. Maar is er dan geen sprake van een herverdeling die de WTP juist probeert te voorkomen? Kunt u uw antwoord motiveren?
71)
Niet invaren.
Bij vraag 14, 15 van het CDA over de gevolgen van niet invaren heeft de Minister geantwoord:
1) Dat alleen in de nieuwe regeling rendement eerder beschikbaar komt voor uitkering als pensioen. Dit is geen natuurwet. De overheid zou ook kunnen besluiten om de versoepelde regels uit 2022 en 2023 te handhaven. De blokkade op indexering is ontstaan door de wijzigingen in hef FTK die de overheid na 2007 heeft ingevoerd. Met de FTK regels van voor 2007 hadden de pensioenfondsen wel kunnen indexeren.
2) Dat in een gesloten fonds er defensiever belegd moet worden naarmate de deelnemers ouder worden. Dit argument is niet terzake omdat volgens het WTP-Life Cycle beleggingsprincipe er voor dezelfde deelnemers ook na invaren defensiever belegd moet worden naarmate ze ouder worden. Door de individualisering in de WTP is dit effect sterker dan onder het FTK waarin risico’s collectief gedragen worden.
3) Twee gescheiden regelingen is complexer en minder inzichtelijk voor de deelnemer. Dit is waar maar niet onoverkomelijk. Heel veel pensioenfondsen die van DB naar DC zijn overgestapt beheren een gesloten DB fonds naast een DC fonds voor de actieven. Dat blijkt geen probleem te zijn. Veel deelnemers hebben op grond van hun arbeidsverleden al pensioenrechten in meerdere fondsen. Zij zijn dus al aan de situatie van meerder fondsen gewend.
4) Minder risicodeling door 2 gescheiden fondsen. Binnen het WTP systeem worden risico’s niet tussen deelnemers gedeeld omdat iedereen zijn eigen individuele vermogen krijgt. Het WTP pensioen is in de opbouwfase een beleggingsfonds. Ook dit argument is dus onjuist. In het antwoord stelt de Minister: «De keuze van de ene individuele deelnemer heeft gevolgen voor het pensioenperspectief van de andere deelnemer.»
a) Kan de Minister dit toelichten, de kern van de WTP is toch een systeem van individuele vermogensopbouw zonder herverdeling.
b) Hoe kan dan de keuze van de ene deelnemer gevolgen hebben voor het pensioenperspectief van andere deelnemers?
c) Deelnemers kunnen ook uit het fonds vertrekken door te kiezen voor een andere werkgever. Heeft dit ook gevolgen voor het pensioenperspectief van de andere deelnemers? Zo ja, wat wordt daar dan aan of tegen gedaan?
d) Als niet invaren alleen maar nadelen heeft zoals de Minister suggereert, zullen alle deelnemers wel willen invaren. Maar ongetwijfeld heeft het handhaven van het systeem met een uitkeringsrecht i.p.v. een pensioenvermogen ook voordelen voor de deelnemer. Waarom vertrouwt de overheid het niet aan de burgers toe om zelf een keuze te maken die bij hun voorkeur past?
72)
Adviesrecht per geleding.
Blijkens vraag 16 CDA wijst de Minister een adviesrecht per geleding in het VO af. Er is echter een belangentegenstelling tussen de werkgever en de actieven enerzijds en de gepensioneerden anderzijds. De werkgever en de actieven kunnen beslissen over de inrichting van het stelsel en het invaren, en vervolgens de rekening daarvoor bij de gepensioneerden leggen. Die hebben geen enkele zeggenschap en nooit meer dan 1/3 deel van de zetels in het VO.
Waarom verwacht de Minister dat hier toch een evenwichtig advies wordt opgesteld als de meerderheid er belang bij heeft om dat juist niet te doen?
73)
Restitutie mogelijkheid NP.
Bij vraag 25 en 26 CDA over de mogelijkheid van een restitutie systeem bij overlijden voor pensioendatum heeft de Minister gezegd de kamer uiterlijk 1 juni 2023 te informeren over de uitkomsten van het onderzoek.
a) Is de Minister het er mee eens dat een restitutie systeem tot een wezenlijk andere kostenstructuur voor het pensioen leidt en dus ook tot andere pensioenuitkomsten?
b) Publicatie van het onderzoek in juni 2023 betekent dat een eventuele wetswijziging op zijn vroegst laat in het najaar van 2023 komt. Hoe moeten pensioenfondsen het nieuwe contract doorrekenen als niet bekend is hoe het Nabestaandenpensioen en restitutie geregeld gaan worden?
74)
Premie nabestaandenpensioen bij vrijwillige voortzetting.
Vraag 27, 28 CDA.
a) Verwacht de Minister dat pensioenfondsen bij de vrijwillige voortzetting van het nabestaandenpensioen (NP) een leeftijdsonafhankelijke doorsneepremie zullen hanteren?
b) Zo ja, leidt dit dan niet tot oneerlijke concurrentie met verzekeraars die een actuarieel kostendekkende premie per deelnemer moeten gebruiken?
c) Als de fondsen een actuarieel neutrale premie gebruiken voor de vrijwillige voortzetting, hoe hoog wordt de premie dan op basis van leeftijd en dekkingspercentage voor het NP?
d) Als een deelnemer overstapt van een fonds met nabestaandenpensioen naar een fonds zonder nabestaanden pensioen, heeft dat dan tot gevolg dat er, ongeacht de hoogte van het persoonlijke pensioenvermogen, geen nabestaandendekking meer is?
e) Kan een deelnemer die over gaat naar een werkgever zonder NP, het NP bij een vorige werkgever vrijwillig voort zetten?
f) Er zijn nu pensioenfondsen waarbij de NP-dekking op vrijwillige basis is. Blijft dit ook in de WTP mogelijk?
75)
Premie NP voor jonge en alleenstaande deelnemers.
Vraag 29 CDA.
a) Hoe hoog wordt de NP-premie voor de dekking van het risico op overlijden voor pensioendatum bij een NP van 50% of van 25%?
b) Klopt het dat deze premie bij een NP van 50% in ordegrootte van 1/5 deel van de totale pensioen premie zal liggen?
c) Vindt de Minister het acceptabel en gerechtvaardigd dat in een stelsel waarin er geen herverdeling tussen deelnemersgroepen zou zijn, een relatief groot deel van de premie van alleenstaande deelnemers wordt afgenomen ten gunste van de gehuwde/ samenwonende deelnemers?
76) Koopkrachtig pensioen.
Op vraag 3 van PvdA en GL heeft de Minister geantwoord te verwachten dat voor het fonds als geheel de beleggingsmix niet zal veranderen. Tegelijkertijd wordt verwacht dat volgens het life cycle beleggen er voor de jongere deelnemers meer in aandelen met een hoger verwacht rendement zal worden belegd. Dit heeft als gevolg dat er voor de oudere en gepensioneerde deelnemers minder in aandelen, en dus met een lager verwacht rendement wordt belegd. Blijkbaar is het concept van de WTP om in de opbouwfase met veel risico een hoog kapitaal op de bouwen dat in de pensioenfase risicoloos belegd kan of moet worden. Voor de huidige generatie gepensioneerden heeft dat tot gevolg dat zij de periode met verhoogde opbouw door een hoger rendement hebben gemist, maar wel de uitkeringsperiode met een verlaagd rendement krijgen.
a) Zou het niet evenwichtiger zijn als de huidige generatie gepensioneerden compensatie krijgt voor dit lagere rendement op hun pensioenvermogen?
b) De leden van het CDA hebben in vragen 32, 33, 34 en 35 ook gevraagd of het WTP systeem wel voldoende koopkracht biedt in tijden van hoge inflatie. In het antwoord van de Minister ontbreekt een cijfermatige onderbouwing van de stelling dat het WTP-pensioen behoud van koopkracht kan bieden. Kan de Minister die onderbouwing alsnog leveren?
c) De Minister noemt inflatie-gerelateerde beleggingen als oplossing. Volgens de economische theorie bieden aandelen en vastgoed inflatie bescherming. Kunnen aandelen en vastgoed daarmee aangemerkt worden als inflatie-gerelateerde belegging?
d) Verder wordt een afslag op het projectierendement genoemd. Is het de Minister bekend dat die afslag leidt tot een lager pensioen?
Is de Minister het er mee eens dat 1% afslag leidt tot een ongeveer 10% lager pensioen?
Is de Minister het er mee eens dat 2% afslag voor inflatie dus tot ongeveer 20% lagere pensioenen leidt?
e) De Minister noemt ook de solidariteits- of risico delingsreserve als inflatie compensatie. Is de Minister van mening dat inflatie-compensatie voor alle deelnemers noodzakelijk is of zijn deze reserves alleen voor de inflatie compensatie van de gepensioneerden bedoeld?
f) Als de reserves voor inflatiecompensatie voor alle deelnemers gebruikt worden, heeft dit tot effect dat de deelnemers eerst vanuit premie of rendement geld in de reserves storten en dat vervolgens weer terug krijgen. Wat is het nut van dit heen en weer schuiven van geld tussen de reserve en het individuele vermogen?
g) Als de inflatiecompensatie alleen voor de gepensioneerden is, is het dan redelijk dat de actieve deelnemers de inflatie zelf niet gecompenseerd krijgen maar wel moeten betalen voor de compensatie van de gepensioneerden? Wordt hiermee niet een omslagstelsel in de pensioenen gebracht waarbij de premie van de jongeren wordt gebruikt voor de pensioenuitkeringen van de ouderen?
h) Welke mogelijkheden heeft een pensioenfonds in het WTP om de pensioenaanpassingen niet te koppelen aan het beleggingsrendement maar aan de prijsindex?
77)
Wijziging met terugwerkende kracht.
De leden van het CDA (vraag 48) hebben gevraagd naar de toepassing van art 19 pensioenwet. Het huidige pensioenvermogen is opgebouwd onder artikel 19 en 20 van de pensioenwet waarin stond dat de werkgever de pensioenovereenkomst eenzijdig kan aanpassen maar dat die aanpassingen dan alleen gelden voor de nieuwe opbouw. De oude opbouw blijft ongewijzigd. Nu worden deze artikelen gewijzigd zodat zonder instemming van de deelnemer de oude aanspraken kunnen worden omgezet. Is hier nu niet sprake van wetswijziging met terugwerkende kracht?
78)
Nadeel van afschaffen doorsnee systeem voor vrouwen en deelnemers die pas op latere leeftijd gaan werken. Bij vragen 34 en 35 hebben GL en PvdA gevraagd naar het nadeel van het afschaffen van het doorsnee systeem voor vrouwen die enige tijd korter of niet in loondienst werken en in het algemeen voor mensen die pas op latere leeftijd aan het pensioen deelnemen. Volgens het antwoord van de Minister is het effect op het uiteindelijke pensioenresultaat verwaarloosbaar. Nu is het nadeel voor de late toetreders hetzelfde als het voordeel voor de vroege uittreders. Voor de deelnemers die hun hele leven in het pensioensysteem blijven deelnemen heeft het doorsneesysteem immers geen voor- of nadeel. Het WTP voorstel is in belangrijke mate gemotiveerd met het idee dat het systeem niet eerlijk is voor diegenen die op latere leeftijd niet meer deelnemen. Als het effect van het afschaffen van het doorsnee systeem uiteindelijk verwaarloosbaar is, waarom doen we dat dan?
79)
Compensatie.
In art 150 van de WTP wordt de compensatie beschreven. In dit artikel wordt niet aangegeven wat de doelen van de compensatie zijn. In de MvT wordt alleen compensatie voor het afschaffen van het doorsnee systeem genoemd. Kan de compensatie faciliteit ook voor het compenseren van andere onevenwichtigheden gebruikt worden?
80)
De Minister geeft aan dat deelnemers aan het UPO inzake de transitie-informatie, het overzicht voor en na transitie, geen rechten kan ontlenen. Deelnemers zouden op grond van het pensioenreglement en het wettelijk kader zelf moeten onderbouwen dat ze benadeeld zijn bij het invaren. Is die conclusie correct?
81)
Is de Minister ermee bekend dat pensioenreglementen vaak wijzigen?
a) Deelt de Minister het feit dat indien een deelnemer zelf vast wil stellen wat de feitelijke hoogte is of wordt van zijn pensioenrecht, of zijn (toegerekende) pensioenvermogen, die deelnemer naast alle historische pensioenreglementen en salarisinformatie ook over alle fondsspecifieke elementen zoals dekkingsgraad, rente-afhankelijke invaarrekenregels en gedetailleerde informatie over de deelnemersbestandsopbouw, zou moeten beschikken?
b) En deelt de Minister de opvatting dat het dus in de praktijk volstrekt onmogelijk is dat een deelnemer zelf, of met hulp van een deskundige, de hoogte van zijn pensioenrecht of vermogen kan vaststellen of verifiëren zonder aanvullende informatie van de uitvoerder?
En dat het dus de (zorg)plicht van een uitvoerder is om de deelnemer onderbouwd en volledig te informeren over zijn pensioenrecht en vermogen, op een zodanige wijze dat de deelnemer zelf in staat is om met de door de uitvoerder verstrekte informatie vast te stellen of zijn pensioenrecht en vermogen juist zijn vastgesteld?
82)
Blijkt uit de eerdere beantwoording van Kamervragen en de wettekst (o.a. artikel 38) dat uitvoerders volgens de WTP in een solidair contract niet meer verplicht zijn te communiceren over de hoogte en mutatie van een persoonlijk pensioenvermogen?
a) En als dat zo is, staat dat dan niet op gespannen voet met de beginselen van dit nieuwe pensioenstelsel om meer transparant en persoonlijk te informeren en communiceren?
b) Is de Minister het er mee eens dat alleen communiceren over een verwacht pensioen dat jaarlijks sterk zal wisselen, zal leiden tot verwarring en afbreuk zal dan aan het vertrouwen van het nieuwe stelsel?
83)
Is de Minister ermee bekend dat het ABP al persoonlijke pensioenvermogens communiceerde?
a) Is de Minister ermee bekend dat die persoonlijke pensioenvermogens in de periode van januari tot april bij sommige deelnemers wel 30% zijn gedaald in de weergaven van ABP?
b) Is de Minister ermee bekend dat ABP de nu gecommuniceerde pensioenvermogens vanaf mei 2023 niet meer zal tonen?
c) Is de Minister bekend met de reden waarom de persoonlijke pensioenvermogens niet meer getoond worden?
d) Is de Minister het er mee eens dat dit niet zal bijdragen aan het vertrouwen van deelnemers in de transitie naar het nieuwe stelsel?
84)
Uitvoering:
a) De Minister geeft aan dat bij de overgangsregeling voor wezenpensioen, de voorwaarden blijven gelden die golden ten tijde van de opbouw van het wezenpensioen. Betekent dit ook dat de huidige wezen-definities daarvoor in stand blijven? En dat voor de nieuwe wezenpensioendekking nieuwe definities gaan gelden?
b) Is de Minister het er mee eens dat dit nog meer dan 20 jaar in de administraties van pensioenuitvoerders kan doorlopen? Is de Minister het er mee eens dat dit de uitvoerbaarheid van wezenpensioen flink in de weg kan gaan zitten? Omdat dan feitelijk toch nog heel lange tijd 2 regelingen naast elkaar lopen.
c) Als er meerdere definities zijn voor wezenpensioen bestaande opbouw en voor de nieuwe dekking kunnen er vreemde situaties ontstaan waarbij de ene wees iets krijgt uit bestaande opbouw, maar niet uit nieuwe dekking of omgekeerd. Is de Minister het er mee eens dat dit de uitlegbaarheid flink in de weg kan zitten?
d) Is het zo dat bij nabestaandenpensioen voor reeds opgebouwde rechten en voor nieuwe dekking van nabestaandenpensioen ook verschillende partnerdefinities gehanteerd moeten worden, namelijk de bestaande definities voor transitie en de nieuwe definities na transitie? Zo ja, is de Minister eens dat hierdoor tientallen jarenlang verschillende administratieve regels nodig zijn voor de uitvoering van het nabestaandenpensioen als gevolg van overgangsregels?
e) Is de Minister het er mee eens dat dit bovendien tot onuitlegbare situaties kan leiden dat nabestaanden volgens de ene regel wel in aanmerking komen voor nabestaandenpensioen en voor de andere niet? Heeft de Minister in het kader van uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid alternatieven overwogen?
f) Is de Minister ermee bekend dat grote actuariële adviesbureaus zoals WTW, Sprenkels en Ortec niet meer zomaar nieuw werk en nieuwe klanten aannemen omdat ze daar geen tijd en mankracht voor hebben? Kan de Minister comfort geven dat er voldoende adviseurs beschikbaar zijn om deze transitie binnen de tijdsspanne en bovendien verantwoord te vervolbrengen?
85)
De Minister geeft aan dat het risicopreferentie-onderzoek moet aansluiten bij de pensioencontext en de persoonlijke situatie van de deelnemers en een realistisch beeld van de hoogte van de te verwachten uitkering en de te verwachte zekerheid van de pensioenuitkering moet geven. Daarnaast schrijft de wet voor dat berekeningen voor pensioencommunicatie moet plaatsvinden op basis van de commissie parameters 2022 scenario’s. Deze vorm van communicatie zou volgens de toelichting op de wetgeving een realistisch beeld geven.
a) Is de Minister ermee bekend dat bij doorrekeningen o.b.v. de geadviseerde parameters van de Commissie Parameters, met name jonge deelnemers een hoger verwacht pensioen krijgen, maar ook een hoger pensioen krijgen in een slecht weer scenario in geval zij meer risico nemen door meer in zakelijke waarden te beleggen?
b) Hoe kan de Minister dit verklaren? Vindt de Minister dit realistisch? En zo nee, kan de Minister er voor zorgdragen dat dit wordt aangepast in de modellen?
86)
Is de Minister ermee bekend dat de AFM een doorrekening op basis van de commissie parameters scenariosets niet acceptabel vindt bij het voorleggen van verschillende pensioenbedragen in het kader van risicopreferentieonderzoeken. Volgens de AFM moeten pensioenfondsen namelijk een economische scenarioset gebruiken die onderscheidende risico-rendementsafwegingen oplevert. Dat betekent dat deelnemers niet kunnen kiezen voor «gratis» meer risico. Hoe kan de Minister dit plaatsen in het licht dat de scenarioset in het kader van communicatie aan deelnemers als realistisch beschouwd wordt?
87)
Is de Minister het eens met de conclusie dat de scenariosets van de Commissie Parameters blijkbaar niet voor ieder doel geschikt zijn? In hoeverre zijn de economische scenariosets van de Commissie Parameters dan geschikt voor invaren? Hoe kan de Minister dit onderbouwen?
88)
Is de Minister ermee bekend dat de AFM brieven over de risicopreferentieonderzoeken stuurt aan pensioenfondsen waarin zij vereist dat de gamma uit een CRRA nutsfunctie als verplicht onderdeel wordt uitgevraagd als interpretatie van de AFM van de mate van relatieve risicoaversie? Ofwel dat de AFM hier een zeer specifieke en theoretische maatstaf vereist ten aanzien van relatieve risicoaversie die verder niet in de wetgeving genoemd wordt en daarmee pensioenfondsen onder druk zet om deze maatstaf te berekenen waar pensioenfondsen deze niet nodig hebben voor de vertaling van risicopreferentie naar beleggingsbeleid maar slechts meer kosten maken en tijd verliezen.
Is de Minister het er mee eens dat de dreigende normoverdragende brieven van de AFM van afgelopen tijd ook onnodig bijdragen aan de druk die opgevoerd wordt?
a) Wat is het oordeel van de Minister over deze voortdurende verzwaring van de werkdruk voor pensioenfondsen?
b) Kan de Minister aangeven wat het nut is voor AFM om deze theoretische CRRA nutsfunctie te willen weten?
89)
Is de Minister ermee bekend dat AFM brieven over risicopreferentieonderzoeken stuurt aan pensioenfondsen waarin zij lijkt te eisen dat in het risicopreferentieonderzoek ook het risicodraagvlak kwantitatief wordt geïnventariseerd? Dit terwijl de Minister zelf nog in de toelichting bij het concept besluit WTP aan heeft gegeven dat dit geen onderdeel is van het risicopreferentieonderzoek, om zo het proces te vereenvoudigen. Dit is een voorbeeld waarbij de toezichthouders druk uitoefenen op pensioenfondsen met dreiging van normoverdragende brieven om een nieuw risicopreferentieonderzoek uit te voeren zodra de wetgeving ingaat.
a) Kan de Minister aangeven dat dit soort boodschappen van de AFM niet de bedoeling is van adequaat toezicht?
b) Kan de Minister de toezichthouders tot de orde roepen in geval zij zelf nadere invulling geven aan de wetgeving en buiten de voor hun geëigende kaders treden?
c) Ziet de Minister in dat er voor pensioenfondsen geen tijd te verliezen is, en dat het niet wenselijk is als toezichthouders nieuwe onderzoeken en plannen eisen die helemaal aan het begin van het ontwerptraject van een nieuwe regeling staan omdat de transitieplanning anders in gevaar komt en pensioenfondsen ten koste van de deelnemers onnodig op nog meer transitiekosten worden gejaagd?
90)
Gelijke aanpassing van de uitkeringen is in het solidaire contract alleen toegestaan voor pensioengerechtigden, terwijl het wenselijk is in het kader van voorkomen van pech en gelukgeneraties om deelnemers ook geleidelijk mee te laten doen met de collectieve uitkeringsfase vanaf circa 10 jaar voor pensionering.
a) Heeft de Minister overwogen om dit ook mogelijk te maken?
b) Gelijke aanpassing van de uitkeringen is in het solidaire contract alleen toegestaan voor pensioengerechtigden, terwijl het vanuit uitvoerbaarheid en vanuit deelnemersperspectief wenselijk kan zijn om ook ingevaren reeds opgebouwde nabestaandenpensioenen van de deelnemers voor pensioenleeftijd gelijke aanpassing van de uitkering te geven. Heeft de Minister overwogen om dit mogelijk te maken?
c) Hoe ziet de Minister dit voorstel in het kader van uitvoerbaarheid? Immers als opgebouwde nabestaandenpensioenen in het solidaire contract niet mee kunnen lopen met een uitkeringencollectief, dan moet er een aparte administratie in stand worden gehouden voor de opgebouwde nabestaandenpensioenen voor de komende tientallen jaren. Vindt de Minister dit laatste wenselijk?
d) Opgebouwde nabestaandenpensioenen moeten behouden blijven waar opgebouwde ouderdomspensioenen en overgangsregelingen omgezet worden. Betekent dit niet dat de nabestaanden via de wetgeving betere bescherming krijgen dan deelnemers voor ouderdomspensioenen?
91)
In de WTP moeten pensioenfondsen allerlei afzonderlijke buffers aanhouden die allemaal niet negatief mogen worden. Een solidariteitsreserve, operationele reserve, minimaal vereist eigen vermogen, kostenvoorziening. Al die reserves zullen omdat ze niet negatief moeten worden erg prudent ingeschat moeten worden.
a) Heeft de Minister in het kader van uitvoerbaarheid en efficiëntie overwogen dat pensioenfondsen die buffers mogen samenvoegen?
b) Zo nee, kunt u dit argumenteren?
92)
De Minister geeft keer op keer aan dat alleen met de risicovrije rente gerekend mag worden omdat er anders sprake zou zijn van herverdeling. Is de Minister bekend met de verschillende rapporten die Netspar in opdracht van SZW heeft geschreven bij de invoering van de wet verbeterde premieregeling over verschillende mogelijke rekenrentes? Daar staan meer rekenrentes genoemd, waaronder verwachte rendementen, waarbij ook geen spraken is van herverdeling. Kan de Minister daarop reflecteren?
93)
In de lagere regelgeving wordt voor een collectieve uitkeringsfase in het solidaire contract vereist dat met de risicovrije rente wordt gerekend om herverdeling te voorkomen. Betekent dit dat er niet met een ander projectierendement gerekend mag worden bij hanteren van gelijke aanpassingen van de uitkeringen voor pensioengerechtigden in het solidaire contract?
Waarom beperkt de Minister de mogelijkheden, mede in het licht van de vorige vraag dat er meer mogelijke rekenrentes zijn die niet tot herverdeling leiden?
a) Is het dus ook niet mogelijk om een afslag op de risicovrije rente te hanteren in het kader van inflatiebescherming in een solidair contract met gelijke aanpassingen van de uitkeringen van gepensioneerden?
b) De Minister en het wetsvoorstel geven aan dat er geen sprake mag zijn van ex ante herverdeling, met uitzondering van de risicodelingsreserve en dat er daarom ook gerekend moet worden met de risicovrije rente. Daarnaast geeft de Minister aan dat pensioen geen financieel product is. Terwijl hier toch duidelijk sprake lijkt van een zeer financiële benadering en een financieel contract. Kan de Minister hier nogmaals op reflecteren.
94)
Communicatie
Jaarlijkse informatie aan de deelnemer inzake pensioen en pensioenvermogen.
a) Klopt het dat uitvoerders volgens de WTP in een solidair contract niet meer verplicht zijn te communiceren over de hoogte en mutatie van het persoonlijk pensioenvermogen van een deelnemer?
b) En als die verplichting er niet is, staat dat dan niet op gespannen voet met de beginselen van dit nieuwe pensioenstelsel om meer transparant en persoonlijk te informeren en communiceren?
c) Is de Minister het er mee eens dat alleen communiceren over een verwacht pensioen dat jaarlijks sterk zal wisselen, bij deelnemers eerder zal leiden tot verwarring en afbreuk, dan aan herstel van vertrouwen in het nieuwe stelsel?
d) Aangezien een recente rechterlijk uitspraak aangaf dat een deelnemer geen rechten kan ontlenen aan zijn UPO en een deelnemer gezien het complex aan regels en fondsspecifieke informatie zelf niet in staat is om aan de hand van enkel een pensioenreglement de hoogte van zijn uitkering of pensioenvermogen te bepalen: kan de Minister aangeven op grond van welk document een deelnemer en gepensioneerde wel rechten kan ontlenen aangaande de hoogte van zijn uitkering en/of de hoogte van het aan hem/haar toegerekende pensioenvermogen?
e) En als een dergelijk document als onder D bedoeld onverhoopt niet aan een deelnemer kan worden verstrekt, deelt de Minister dan de conclusie dat een deelnemer in feite rechtens onvoldoende geïnformeerd is en er mogelijk sprake kan zijn van «onbehoorlijk bestuur»?
95)
Nabestaandenpensioen.
In de publicatie «Uitkeringseffecten en kostendekkende premies in het nieuwe nabestaandenpensioen» van september 2022 geeft Netspar een advies over hoe de hogere kosten van een fiscaal maximaal Nabestaandenpensioen beheerst kunnen worden en hoe de verschillen in nabestaandenuitkeringen die kunnen ontstaan bij overlijden vlak voor of vlak na de pensioendatum, gerepareerd kunnen worden door aanpassing van de WTP.10
a) Kan de Minister aangeven, waarom zij deze adviezen niet ter harte heeft genomen en het wetsvoorstel daar ook niet op aangepast heeft?
b) Erkent de Minister dat het effect van het duurder worden ven het nabestaandenpensioen tot gevolg kan en zal hebben dat in de praktijk vaak een lager dan 50% van het laatste salaris als nabestaandenpensioen zal worden verzekerd?
c) Erkent de Minister dat
(1) bij verzekerde nabestaandenpensioenen lager dan 50% van het salaris, en/of
(2) mede door bestaan van premievrije aanspraken van nabestaandenpensioen, of
(3) verschillen tussen nabestaandenpensioen voor en na pensioendatum, of
(4) het individueel over- en onderverzekerd kunnen zijn, of
(5) in het geval van lopende aanvullende Anw-hiaatpensioen-regelingen,
de beoogde doelstelling over een transparant en eenvoudig te begrijpen nabestaanden-pensioen in de WTP vrijwel nooit in de praktijk zal worden bereikt, en er omgekeerd zelfs eerder sprake zal zijn van verwarring dan van helderheid en transparantie over het nieuwe nabestaandenpensioen?
d) Is de Minister bereid bovengenoemde tekortkomingen in het wetsvoorstel te repareren, bijvoorbeeld oor het advies van Netspar ter harte te nemen?
96)
Informatieplicht 5-jaars berekening Artikel 10a. «Solidaire premieovereenkomst».
In Artikel 10a. «Solidaire premieovereenkomst», staat omschreven dat bij een solidaire premieovereenkomst, uiterlijk iedere vijf jaar de pensioenuitvoerder de kans moet berekenen dat met de premie de beoogde pensioendoelstelling wordt behaald, en de werkgever of de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen daarover moet «informeren».
a) Kan de Minister uitleggen waarom deze bepaling is opgenomen in de pensioenwet en wat die toevoegt, gezien het feit dat de solidaire regeling een premieregeling betreft en geen uitkeringsregeling, en sociale partners derhalve ook geen enkele verplichting hebben om de premie aan te passen als die berekening daar aanleiding toe zou geven?
b) Mocht de Minister dit artikel willen handhaven, kan de Minister dan aangeven waarom dit niet voor flexibele premieregelingen van toepassing is? Wordt de doelstelling van de flexibele regeling dan soms anders bepaald?
97)
Adviesplicht 5-jaars berekening Artikel 10a. «Solidaire premieovereenkomst».
Waarom is er in Artikel 10a alleen gekozen voor een informatieplicht door de pensioenuitvoerder richting de werkgever of de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen, en is er niet gekozen voor een adviesplicht aan die partijen om de premie zo nodig aan te passen in lijn met de door partijen geformuleerde doelstellingen?
Is de Minister bereid om Artikel 10a aan te passen op dit punt?
98)
Koopkrachtkader ontbreekt in WTP
a) Waarom ontbreekt het woord of het begrip «koopkracht» als een van de belangrijkste elementen in het wetsvoorstel WTP?
b) Is de Minister bereid in de WTP aan te geven welk kader pensioenfondsen als leidraad (niet als verplichting) meekrijgen om in de praktijk een koopkrachtig pensioen te realiseren?
99)
Koopkracht in URM en WTP
Is de Minister het er mee eens dat gezien het feit dat in de Uniforme rekenmethodiek (URM) die verplicht is voorgeschreven de elementen inflatie en koopkracht een belangrijke rol spelen, deze begrippen ook in de WTP tenminste een plaats moeten krijgen en dat wettelijk tenminste zou moeten worden bepaald dat beide begrippen onderdeel moeten uitmaken van de doelstellingen die sociale partners overeenkomen in de pensioenregeling?
100)
Reëel beschermingsrendement en Inflatierendement
Kan de Minister bevestigen dat o.b.v. het huidig wetsvoorstel het voor sociale partners mogelijk is om niet alleen via de solidariteitsreserve, maar ook door middel van een reëel beschermingsrendement, of het prioritair toedelen van een gelijk inflatierendement aan alle leeftijdscohorten ten laste van het overrendement, invulling te geven aan het begrip koopkracht om zo, zonder garanties maar wel onder de voorwaarde van generatie-evenwichtigheid voor alle leeftijdscohorten, op een reëel pensioen op en na ingang van het pensioen, te sturen?
101)
Prioritair toedelen van inflatierendement aan alle leeftijdscohorten
Is de Minister bereid het wetsvoorstel zo nodig zodanig te verduidelijken dat ook het prioritair toedelen van een gelijk inflatierendement aan alle leeftijdscohorten ten laste van het overrendement, mits generatie-evenwichtig vormgegeven, expliciet tot de technische mogelijkheden binnen het WTP kan plaatsvinden?
102)
Reële sturing op koopkracht volgens Netspar advies
Is de Minister bereid om zoals Netspar voorstelt, aan wetenschappelijke instituten zoals Netspar te vragen om wettelijk inpasbare handvatten aan te reiken om een reële sturing op koopkracht «voor alle generaties» mogelijk te maken, en die qua kaderzetting in het wetsvoorstel te verankeren, zodat sociale partners en pensioenfondsen die reële sturing in de praktijk zonder onnodige discussies of onduidelijkheden kunnen inzetten?
103)
Nieuwe pensioenbegrippen ontbreken in WTP communicatie-eisen
Kan de Minister uitleggen waarom in de informatie-artikelen 38 en 40 en 44 van dit wetsvoorstel, over de begrippen solidariteitsreserve en risicodelingsreserve wel verplicht op deelnemersniveau gecommuniceerd moet worden, maar over andere nog meer relevante begrippen zoals bijvoorbeeld «persoonlijk pensioenvermogen» en «projectierendement» die verplichting juist ontbreekt?
Als het zo belangrijk wordt om transparanter te communiceren in het nieuwe stelsel, waarom worden dan juiste de meest belangrijke begrippen als «persoonlijk pensioenvermogen» en «projectierendement» niet genoemd in de informatieartikelen 38, 40 en 44 van dit wetsvoorstel?
104)
Persoonlijk pensioenvermogen en solidair contract
Waarom staat het voor een pensioenuitvoerder wettelijk vrij om in het geval van bijvoorbeeld een solidaire premieovereenkomst niet over het persoonlijk pensioenvermogen te communiceren naar een deelnemer, terwijl dat juist de basis vormt in het nieuwe premiestelsel?
105)
Communicatie en scenario’s
Waarom wordt in de informatieartikelen 38, 40 en 44 van het wetsvoorstel wel gesproken over het verplicht communiceren van «pensioenaanspraken», maar niet over het verplicht communiceren van het verwachte pensioen in drie scenario’s, of over het verplicht communiceren van de verandering in de vaste of variabele uitkering?
En waarom is de verplichte communicatie over de variabele uitkering, die eerder in het wetsvoorstel was opgenomen, uit dit wetsvoorstel geschrapt?
106)
Reactie Pensioenfederatie
Ook de pensioenfederatie stelde bij haar reactie op de internetconsultatie op 21 februari 2023 het communicatiekader aan de orde in haar reactie. Het is onduidelijk of en zo ja, die reacties zijn verwerkt in het huidig wetsvoorstel. Kan de Minister puntsgewijs aangeven welke genoemde adviezen van de Pensioenfederatie nu wel of niet zijn overgenomen en verwerkt in dit wetsvoorstel, en op welke plaats in het wetsvoorstel of het besluit?11
107)
Representatieve communicatietest WTP ontbreekt
Kan de Minister aangeven waarom het nieuwe wetsvoorstel niet «vooraf» representatief is getest op begrijpelijkheid, of een betere begrijpelijkheid, bij deelnemers en gepensioneerden?
De communicatie van deze wet is nog nooit representatief getest. Weliswaar hebben verschillende hoogleraren en communicatiebureaus onder enkele tientallen deelnemers een test uitgevoerd, echter de uitkomsten hiervan zijn niet representatief en de meeste deelnemers gaven aan de getoonde overzichten (pensioennavigator), maar matig te begrijpen en voor wat betreft het begrip koopkracht de overzichten merendeels zelfs niet te begrijpen. Deze conclusies liggen in lijn met de evaluatie van de wet pensioencommunicatie uit 2019.
a) Zou niet eerst voor de definitieve besluitvorming over dit wetsvoorstel een representatieve test plaats moeten vinden waaruit blijkt dat deelnemers en gepensioneerden ook daadwerkelijk de hun aangeboden informatie (beter) begrijpen?
Wat zijn de risico’s als een dergelijke test niet plaatsvindt, en acht de Minister die aanvaardbaar?
b) Acht de Minister het niet een onaanvaardbaar risico als de communicatie pas representatief getest wordt op begrijpelijkheid bij deelnemers nadat of gedurende de ontwikkeling van nieuwe pensioen administraties, terwijl dan al een groot deel van investeringen ten bedrag van vele miljoenen heeft plaatsgevonden?
108)
Het nieuwe pensioenstelsel wordt gecommuniceerd onder het motto dat «het pensioen directer kan meebewegen met de ontwikkeling van de economie». Juist in economisch moeilijke tijden lijkt bij deelnemers met een relatief laag inkomen juist behoefte te zijn aan stabiliteit in plaats van verlaging van het pensioen. Daarbij komt dat voor ingegane pensioenen het net als nu grotendeels zo blijft dat als de rente stijgt, het vermogen op de persoonlijke pensioenrekening fors zal dalen en andersom.
Kan de Minister bevestigen dat het «meebewegen van het pensioen met de ontwikkeling van de economie» wel is wat deelnemers in het algemeen, en gepensioneerden en »deelnemers met een relatief laag pensioen» in het bijzonder, wel wensen?
109)
Pensioen begrippenkader
Communicatie expert en -deskundige Annemarie van Hekken raadde in een publicatie onlangs (april 2023) aan om woorden als projectierendement, overrendement en beschermingsrendement te gebruiken, omdat die te technisch zijn.12 Dit gezegd zijnde, betekent dit dat er ondanks de eerste goede aanzet van Van Hekken, op dit moment nog geen sprake is van een voldoende volwassen algemeen geaccepteerd en representatief getoetst communicatiekader, met alle mogelijke nadelige gevolgen van dien. Is de Minister, om mogelijke verwarring over nieuwe pensioenbegrippen in de praktijk tussen fondsen en deelnemers te voorkomen, bereid om een algemeen basis communicatie-kader te laten ontwikkelen en dit in de wet te verankeren?*
110)
Communicatie over persoonlijk pensioenvermogen
De artikelen 38, 40 en 44 van de WTP, in combinatie met de hernieuwde Uniforme Rekenmethodiek (URM) van DNB, wekken de indruk dat communicatie over de verwachte uitkering in het nieuwe premiestelsel centraal blijft staan en aan de communicatie en kwantitatieve informatie over de ontwikkeling van het persoonlijk pensioenvermogen onvoldoende aandacht krijgt. Deelt de Minister deze indruk?
111)
Volatiele pensioenprognoses
Nu er voor jongeren in het nieuwe stelsel een groot deel of zelfs 100% of meer risicovol wordt belegd, betekent dit dat het persoonlijk pensioenvermogen jaarlijks tientallen procenten kan dalen of stijgen. Die vermogensschommelingen hebben tot gevolg dat ook de pensioenprognose scenario’s (verwacht, valt tegen, valt mee) dergelijke schommelingen gaan vertonen. Deze schommelingen in verwachte pensioenuitkeringen kunnen vervolgens nog volatieler en communicatief bemoeilijkt worden doordat de scenariosets an sich ook frequent door DNB worden aangepast. De solidariteitsreserve en risicodelingsreserve kunnen relatief weinig compensatie bieden bij dergelijke grote schommelingen.
Deelt de Minister de mening dat afgezien van het vraagstuk of jongeren dergelijke risico’s zouden kunnen en willen dragen, het risico erg groot is dat dergelijke volatiele ontwikkelingen in de praktijk tot veel onrust, klachten en ondermijning van het vertrouwen in het nieuwe stelsel gaan leiden?
112)
Risicopreferentiebepaling
Deelnemers in een solidair contract wordt naar hun risicopreferentie gevraagd. Op grond daarvan worden deelnemers ingedeeld in 5-jaars leeftijdscohorten met voor ieder leeftijdscohort een gemiddelde risicohouding en daarvan afgeleid beleggingsrisicobeleid. Echter uit wetenschappelijk onderzoek (o.a. Netspar/Fieke van der Lecq) blijkt dat risicovoorkeuren van deelnemers substantieel verschillen, en dat slechts een kleine fractie van deze heterogeniteit kan worden verklaard door direct waarneembare kenmerken zoals leeftijd. Deze heterogeniteit betekent dat de gekozen risicohouding van een bepaald leeftijdscohort, hoe die ook tot stand is gekomen, voor de meeste deelnemers niet overeen zal komen met hun gemeten individuele risicohouding. Het beleggingsbeleid zal in de meeste gevallen of te risicovol, of te risicoavers blijken.
Deze discrepantie kan nog versterkt worden doordat de gemeten risicohouding volgens het wetsvoorstel gecorrigeerd mag worden op grond van deelnemerskenmerken en «wetenschappelijke inzichten». De gevolgen hiervan zullen (pas) zichtbaar worden als deelnemers hun jaarlijks pensioenoverzicht krijgen en daaruit gaan concluderen dat de risico’s die zich in dat pensioenoverzicht hebben gemanifesteerd, niet overeenkomen met hun feitelijke risicohouding.
Deelt de Minister bovenstaande analyse met als conclusie dat de huidige vertaling van risicopreferentie naar leeftijdscohorten in de praktijk tot veel klachten, discussies, aansprakelijkheidsstellingen en mogelijke claims zal leiden, omdat slechts in weinig gevallen de geënquêteerde risicopreferentie van een deelnemer overeen zal komen met de groeps-risicopreferentie van het leeftijdscohort waarin een deelnemer geplaatst is?
113)
Handelingsperspectief
Is de Minister bereid om voor het solidaire contract, net als voor het flexibele contract, deelnemers handelingsperspectief te geven door hen te laten kiezen uit een aantal risicoprofielen? Zo nee, waarom niet?
114)
Communicatieoverzichten
Het nieuwe stelsel kent veel nieuwe begrippen zoals o.a. overrendement, projectierendement, beschermingsrendement, persoonlijk pensioenvermogen en solidariteitsreserve. Berichten over hoe communicatie-overzichten er uit zouden kunnen zien, zijn er nauwelijks. Een van de spaarzame voorstellen kwam van bureau Cardano die de zogenaamde «Kassabon» introduceerde, waaruit bleek dat er tenminste 18 verschillende soorten mutaties invloed kunnen hebben op het pensioenvermogen van een deelnemer. Een oplossing in de vorm van een vereenvoudigde kassabon waarin mutaties werden samengevoegd onder een noemer, bleek ook geen oplossing?
a) Kan de Minister onderbouwd met feiten aangeven waarom zij van mening is dat ondanks de toegenomen complexiteit het voorliggend wetsvoorstel bij deelnemers toch beter op begrijpelijkheid zal scoren beter dan het huidig stelsel?13
115)
Koopkrachtig pensioen
In antwoord op vraag 9b, die samengevat «Ziet de regering mogelijkheden voor een koopkrachtig pensioen?» luidde, antwoordde de Minister dat «de mate waarin gepensioneerden een koopkrachtiger pensioen krijgen ten opzichte van het huidige contract wordt bepaald door de economische ontwikkelingen en hetgeen pensioenfondsen en sociale partners besluiten. Waarom ontwijkt de Minister in de beantwoording van deze vraag door wederom direct te spreken over een koopkrachtiger pensioen, in plaats van een koopkrachtig pensioen?
116)
Kan de Minister concreet antwoord geven in welk mate op basis van de berekeningen zoals die door DNB zijn gemaakt o.b.v. de adviezen van de Commissie Parameters er sprake is van een 2% koopkrachtig pensioen in een verwacht (mediaan) en slecht weer (5% percentiel) scenario, voor verschillende 5-jaars leeftijdscohorten tussen leeftijden 25 en 90 jaar?
117)
Verder antwoordde de Minister op deze vraag dat sociale partners en pensioenfondsen naast toedeling van overrendement, verschillende instrumenten in het nieuwe contract hebben om een koopkrachtig(er) pensioen te realiseren. De Minister noemde daarbij: het beschermingsrendement, de solidariteitsreserve en een afslag op het projectierendement.
a) Deelt de Minister de opvatting dat een verlaging van of afslag op het projectierendement, weliswaar perspectief biedt op een stijgende uitkering, maar dat dit ten koste gaat van een substantiële verlaging van de aanvangsuitkering, en dat derhalve het projectierendement geen financieringsinstrument voor inflatie is maar – zoals het CPB het formuleert – slechts het tempo bepaalt waarin het opgebouwde vermogen tot uitkering komt?
b) Deelt de Minister de opvatting dat de solidariteitsreserve slechts tot doel heeft om schokken op te vangen en dus een vorm van egalisatiereserve is en dan ook niet een financieringsinstrument voor inflatie kan zijn om inflatie te financieren, maar slechts een dempende werking kan hebben op vermogens en uitkeringen?
c) Deelt de Minister de opvatting dat krachtens de definitie in het wetsvoorstel WTP het beschermingsrendement slechts tot doel heeft om de toekomstige en lopende pensioenuitkeringen nominaal stabiel te houden, en daarmee ook geen financieringsinstrument voor inflatie kan zijn?
d) Is de Minister bereid om naast dit nominaal beschermingsrendement ook, zoals professor Nijman van Netspar onlangs in deze commissie betoogde, wettelijk toe te staan dat voor een reëel beschermingsrendement kan worden gekozen?
118)
Koopkracht perspectief in WTP dient verbeterd te worden door advies Netspar te volgen
Is de Minister het er mee eens dat uit het in haar antwoord geciteerde Cardano-rapport «Inflatierisico en de solidariteitsreserve» niet de conclusie mag worden getrokken dat de solidariteitsreserve bij een jaarlijks inflatieniveau van structureel 1%-punt hoger (dan 2% inflatie) toereikend is als deze wordt gevuld uit zowel premies als overrendement? Het Cardano rapport stelt namelijk duidelijk dat de onderzoeksaanpak gebaseerd is op de door de Minister verfoeide methode van «deterministische inflatieschokken», waarbij de uitkomsten erg gevoelig zijn voor andere (rendements) aannames en een aantal aspecten van de solidariteitsreserve nadrukkelijk niet onderzocht zijn, waaronder: evenwichtigheid tussen generaties, premiebelasting, welvaartsaspecten, optimalisering van beleggingsbeleid, optimalisering van de vul- en uitdeelregels, en spreiding van schokken over de resterende levensduur van een leeftijdscohort.
Deelt de Minister op grond van voorgaande de conclusie dat het wetsvoorstel zoals het op dit moment geformuleerd is, onvoldoende mogelijkheden biedt om uitzicht op een daadwerkelijk koopkrachtig pensioen te realiseren en is de Minister bereid om aan Netspar te vragen om op het punt van koopkracht met een verbeteringsvoorstel te komen waarop het wetsvoorstel kan worden aangepast?
119)
Is de Minister bekend met de situatie bij de militaire pensioenen zoals beschreven in het dagblad De Telegraaf van 4 mei 2023. Zijn er nog meer werkgevers dan wel pensioenfondsen die met een vergelijkbare situatie te maken hebben?
a) Is deze financiële problematiek bij de militaire pensioenen over de situatie van vóór 2001 berekend op basis van een middelloonregeling of op basis van een eindloonregeling? Hoe zou het verschil tussen beide benaderingen uitpakken?
b) Geeft deze problematiek niet aan dat de invoering van de nieuwe pensioenwet veel gecompliceerder en vooral veel duurder is dan tot nu toe door het kabinet is voorgesteld? En dat het kabinet hier veel te lichtzinnig mee is omgesprongen?
c) Kunnen we nog meer van dit soort problemen verwachten? Bijvoorbeeld bij de Algemene Pensioen-uitkeringswet Politieke Ambtsdragers, kortweg APPA geheten. Moeten ook bij de APPA-regeling bedragen worden vrijgemaakt, om zo dadelijk het invaren te kunnen betalen. Ook bij de APPA-regeling is immers indertijd een begroting gefinancierde regeling omgezet naar een kapitaal gedekte regeling. Over welke omvang van een budgettair effect spreken we dan? Of heeft deze afrekening al in een eerdere fase plaatsgevonden en om welke bedragen ging het toen?
d) Als er geen sponsor is die in vergelijkbare gevallen bijspringt, kan door de invoering van het nieuwe stelsel een zeer aanzienlijke herverdeling van het fondsvermogen plaatsvinden. Waar de deelnemers van het betrokken fonds vermoedelijk geen idee van hebben. Kent de Minister voorbeelden van pensioenfondsen waar dit mogelijk het geval kan zijn? Zo niet, zijn dergelijke fondsen bij de Pensioenfederatie bekend? Is daar navraag dan wel onderzoek naar gedaan? Weet de Minister hoe dit soort problemen dan voor een dergelijk pensioenfonds worden opgelost? Of is het voor de Minister net zo’n Black Box als voor de deelnemers?
e) Is het niet uitermate merkwaardig, om het maar vriendelijk te zeggen, dat deze invaar verliezen van ongekende omvang voor de rijksbegroting tot nu toe volledig buiten de parlementaire behandeling zijn gebleven? En dat de Kamerleden dit pas op het allerlaatste moment, vlak voor de behandeling van de WTP, mogen vernemen? Wat zegt dit eigenlijk over de rest van de parlementaire behandeling? Hoe goed worden wij als Kamerleden geïnformeerd?
f) Zijn er andere gevallen uit de parlementaire geschiedenis bekend waarbij, vlak voor het afsluiten van de parlementaire behandeling van een wetsvoorstel, financiële lijken van een dergelijke omvang uit de kast kwamen rollen? Geeft dit niet aan dat deze nieuwe pensioenwet compleet overhaast wordt ingevoerd, zonder adequaat zicht te hebben op de enorme financiële consequenties van deze wet?
g) Laat dit probleem niet zien dat het veel verstandiger zou zijn geweest om de overgang naar het nieuwe stelsel veel geleidelijker te laten verlopen? En dat het kabinet veel beter voor een «soft» of «hard» freeze van de bestaande pensioenrechten had kunnen kiezen, in plaats van de door het kabinet voorgestelde «total» freeze?
h) Is het niet zo dat bij een meer geleidelijke overgang deze enorme kosten voor de militaire pensioenen vermeden hadden kunnen worden? Zodat we in deze moeilijke budgettaire omstandigheden in ieder geval niet met een budgettaire tegenvaller van een dergelijke omvang zouden worden geconfronteerd. Heeft het kabinet, wetende dat dit effect zou gaan optreden, dit ooit overwogen?
i) In dit onderhavige geval is het de overheid, dus de gemiddelde belastingbetaler, die voor de enorme bijkomende kosten van dit nieuwe pensioenstelsel opdraait, maar zo dadelijk zijn het, in vergelijkbare gevallen bij andere pensioenfondsen, de deelnemers die de kosten mogen betalen. Moet dat niet veel helderder en transparanter worden gecommuniceerd? Dat deze risico’s kunnen optreden en dat aan dit nieuwe pensioenstelsel vermoedelijk veel meer bijkomende kosten zijn verbonden dan tot nu toe door het kabinet is aangegeven?
j) Graag een uitvoerig antwoord op bovengenoemde vragen, want het is de fractie van 50-PLUS echt een doorn in het oog dat deze effecten van zo vele miljarden euro’s plotseling uit de hoge hoed tevoorschijn komen. Dit moet veel beter onderbouwd worden dan tot nu is gebeurd. Het kan toch niet zo zijn dat zo achteloos meer dan 10 miljard euro aan extra kosten worden gepresenteerd? Is de Minister het met ons eens dat deze hele gang van zaken zeker geen schoonheidsprijs verdient?
120)
Handelingsperspectief gepensioneerden
Kan de Minister aangeven op welke wijze de gepensioneerden populatie handelingsperspectief heeft om zich van een adequaat pensioen te kunnen voorzien wanneer pensioenen in de uitkeringsfase (mogelijk herhaaldelijk) kunnen dalen.
121)
Kan de Minister inzicht geven in het aantal pensioenfondsen dat verwacht over te gaan naar een SPR regeling waarbij de solidariteitsreserve aangewend wordt voor het vastklikken van de pensioenuitkering (ORTEC-methode genoemd in de markt)? Hierbij worden ingegane variabele uitkeringen niet naar beneden aangepast zolang er een solidariteitsreserve is. Deze methodiek lijkt het reproduceren van het huidige nominale systeem binnen het nieuwe wettelijk kader. Bij welke mate van toepassing van deze methodiek zijn conclusies te maken over de doeltreffendheid om af te stappen van het huidige nominaal gedreven pensioenstelsel?
122)
Heeft de Minister onderzocht welk kennisniveau een deelnemer moet hebben om de voorgestelde «kassabon» en het jaarlijkse UPO overzicht waarin het kapitaalverloop gedurende het jaar wordt gedeeld, te kunnen begrijpen. Indien dit is onderzocht, wat waren de resultaten. Indien dit niet is onderzocht, welke verwachting heeft de Minister rondom dit onderwerp en waarop is deze gebaseerd?
123)
Kan de Minister beargumenteren hoe ze wil voorkomen dat bij een te complex nieuw systeem het maatschappelijk draagvlak voor het Nederlandse pensioenstelsel minder wordt?
124)
Kan de Minister beargumenteren hoe ze wil voorkomen dat bij een volatieler en meer onzekere pensioenuitkering het maatschappelijk draagvlak voor het Nederlandse pensioenstelsel minder wordt?
125)
Kan de Minister uitleggen waarom zij het beoogde doel van de Wet Toekomst Pensioenen, «eerder uitzicht op een koopkrachtig pensioen» vindt te behalen met een pensioenuitkering die meebeweegt met de economie en financiële markten. In jaren dat het economisch minder gaat, is er ook een stijging van de uitkering nodig om koopkracht te behouden, op basis van het Wetsvoorstel zou de pensioenuitkering echter een tegengestelde beweging laten zien en kunnen dalen.
126)
Deelnemers die op het moment van overgang naar het nieuwe stelsel in een DC regeling zitten en vanuit de werkgever onder de overgangsregeling vallen waarbij ze een leeftijdsafhankelijke premie ontvangen, zullen pensioenopbouw mislopen indien hun nieuwe werkgever ook een DC regeling heeft en gebruik maakt van deze overgangsregeling waarbij alleen nieuwe werknemers een vlakke premie krijgen. Kan de Minister aangeven op welke wijze ze gelijkwaardigheid ziet tussen de voorgestelde regels en richtlijnen rondom compensatie voor deelnemers die nu een opbouw regeling hebben ten opzichte van de hierboven genoemde groep deelnemers van een beschikbare premieregeling?
127)
Kan de Minister een toelichting geven over de beoogde werking van de eerbiedigende werking van het wezenpensioen?
128)
Hierbij graag expliciet aangeven welke onderdelen en voorwaarden van de oorspronkelijke toezegging in stand moeten blijven; zoals bijvoorbeeld de oorspronkelijke eindleeftijd van de dekking en de studie- en arbeidsongeschiktheid gerelateerde verlenging van de wezenpensioenuitkering. Het in stand houden van dergelijke elementen die een afwijkende werking hebben van het nieuw beoogde wezenpensioen zullen leiden tot langdurige overgangsregelingen, die in het geval van wezenpensioen zelfs na de pensionering in stand gehouden dienen te worden.
129)
Kan de Minister in haar toelichting aangeven op welke wijze de eerbiedigende werking van het wezenpensioen is getoetst op uitvoerbaar en wat de argumenten waren die bepaalden dat deze bepaling een niet-significante kostenverzwaring op de uitvoering hebben.
130)
Kan de regering een toelichting geven of het kapitaal dat bij pensionering tot de beschikking komt van deelnemers, volgens de huidige voorgestelde wetgeving ook aangewend mag worden voor realiseren van een wezenpensioendekking? Indien dit tot de beoogde mogelijkheden hoort, kan de Minister een toelichting geven hoe deze vormgegeven dient te worden?
131)
Kan de Minister een toelichting geven hoe zij wil voorkomen dat pensioenuitvoerders en pensioenuitvoeringsorganisaties op verschillende manieren de beoogde eerbiedigende werking voor het partner- en wezenpensioen vorm gaan geven.
132)
Kan de regering aangeven of het beoogd is dat de eerbiedigende werking van het partner- en wezenpensioen in stand blijft bij een individuele waardeoverdracht naar een nieuwe pensioenuitvoerder? Indien dit is beoogd, kan de regering aangeven wat de consequenties zijn op de begrijpelijkheid voor, en het vertrouwen van de deelnemers indien pensioenuitvoerder op verschillende manieren de eerbiedigende werkingen vormgeven en uitvoeren?
133)
Kan de Minister aangeven of bij een collectieve uitkeringsfase van een solidaire pensioenregeling, waarbij de variabele pensioenuitkeringen zich ontwikkelen op basis van de dekkingsgraad, de informatie-eisen rondom de ontwikkeling van het kapitaal afdoende worden vervuld wanneer deze worden gebaseerd op de ontwikkelingen van het collectieve kapitaal en niet die van het individuele kapitaal? Indien dit niet afdoende is, kan de regering dan aangeven welke toegevoegde waarde het administreren van het individuele kapitaal heeft wanneer deze niet meer leidend is voor de variabele pensioenuitkering, deze kan namelijk volledig op de ontwikkeling van het collectieve kapitaal worden gebaseerd.
134)
Kan de Minister aangeven op welke wijze ze (wetenschappelijk) heeft laten onderzoeken of de variabele uitkering, met een grotere onzekerheid en volatiliteit, past bij de risicohouding van de Nederlandse bevolking? Indien deze resultaten beschikbaar zijn, kunnen deze beschikbaar worden gesteld? Mocht dit niet zijn onderzocht dan graag delen op welke wijze tot de conclusie is gekomen dat het uitgangspunt van een variabele pensioenuitkering passend is voor de risicohouding van de beoogde populatie.
135)
Kan de Minister aangeven op welke wijze is onderzocht wat het effect van inkomensonzekerheid is, en/of mogelijk vaker dalende inkomsten, bij de gepensioneerde bevolkingsgroep, hierbij specifiek ingaand op het spaar- en bestedingsgedrag op macro niveau? Indien resultaten beschikbaar zijn, deze graag delen en indien dit niet is onderzocht graag aangeven waarom dit niet is onderzocht en welke aannames de regering hierin heeft gemaakt met de bijbehorende onderbouwing.
136)
Kan de Minister aangeven op welke manier is onderzocht of het consumentenvertrouwen wordt beïnvloed door het overgaan naar een pensioenstelsel waarbij de uitkeringen meer volatiel en onzeker zijn? Indien resultaten beschikbaar zijn, deze graag delen. Indien dit niet is onderzocht graag aangeven waarom dit niet is onderzocht en welke aannames de regering hierin heeft gemaakt met de bijbehorende onderbouwing.
137)
Kan de Minister aangeven op welke wijze is onderzocht wat het bijeffect van de Wet Toekomst Pensioenen gaat zijn op de huizenmarkt; hebben gepensioneerden met onzekere/variabele inkomsten nog voldoende mogelijkheden om hypotheekvoorzieningen af te sluiten en wat is het risico op een verdere stagnering van de doorstroming van de huizenmarkt? Indien dit niet is onderzocht graag aangeven waarom dit niet is onderzocht en welke aannames de regering hierin heeft gemaakt met de bijbehorende onderbouwing.
138)
Kan de Minister beargumenteren op welke wijze de hogere mate van individuele resultaattoekenning op het niveau van het individuele aandeel van het collectieve kapitaal als eenvoudiger wordt gezien als de jaarlijkse resultaatberekening van het huidige pensioensysteem.
139)
Kan de Minister beargumenteren hoe zij tot de conclusie komt dat de pensioen technische en rekenkundige methodieken van de individuele resultaattoekenning op het niveau van het individuele aandeel van het collectieve kapitaal voor de gemiddelde deelnemer van een (bedrijfstak)pensioenfonds te begrijpen zijn? Hierbij graag de specifieke argumenten delen die bepalend zijn geweest voor de conclusie.
De leden van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien de nota naar aanleiding van het verslag met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk woensdag 17 mei 2023, 16.00 uur met het oog op de beoogde plenaire behandeling van het wetsvoorstel op 22 en 23 mei 2023.
De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Vos
De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van der Bijl
Samenstelling: Kox (SP), Essers (CDA), Kennedy-Doornbos (CU), Vos (PvdA) (voorzitter), Van Strien (PVV), Oomen-Ruijten (CDA), Schalk (SGP), Stienen (D66), De Bruijn-Wezeman (VVD) (ondervoorzitter), A.J.M. van Kesteren (PVV), Van Rooijen (50PLUS), Van Ballekom (VVD), Crone (PvdA), Frentrop (Fractie-Frentrop), Geerdink (VVD), Van Gurp (GL), Moonen (D66), Rosenmöller (GL), vacant (GL), De Vries (Fractie-Otten), De Blécourt-Wouterse (VVD), Van Pareren (Fractie-Nanninga), Berkhout (Fractie-Nanninga), Raven (OSF), Prast (PvdD) en N.J.J. van Kesteren (CDA).
Zie https://open.overheid.nl/documenten/ronl-a6310bcb-cc10–4326-ba99-b9b01d6e2b4c/pdf, p. 53.
Zie https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/advies-commissie-parameters%20%284%29.pdf, p. 79.
De bedoeling van deze vraag is om compensatie voor gemiste indexatie en lager toekomstig rendement op pensioenvermogen door het life cycle beleggen mogelijk te maken.
Nijman, T., Werker, B. en Muns, S., Uitkeringseffecten en kostendekkende premies in het nieuwe nabestaandenpensioen, Netspar Design paper 215, https://www.netspar.nl/publicatie/uitkeringseffecten-en-kostendekkende-premies-in-het-nieuwe-nabestaandenpensioen/
Van Hekken, A., Eenvoudig communiceren over pensioen, april 2023, zie ook https://www.linkedin.com/posts/annemarievanhekken_pensioencommunicatie-activity-7054842640126590976-nzPw?utm_source=share&utm_medium=member_desktop.
Ottenhof, D., Pensioenpot als kassabon te ingewikkeld voor deelnemerscommunicatie, PensioenPro, 17 november 2022, https://pensioenpro.nl/pensioenpro/30053930/pensioenpot-als-kassabon-te-ingewikkeld-voor-deelnemerscommunicatie.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36067-N.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.