35 934 (R2158) Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017, alsmede van de Rijkswet van 10 februari 2017, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (Stb. 2017, 52)

D NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 februari 2022

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de Eerste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid. Ik dank de leden van fracties voor hun inbreng. Hieronder ga ik, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, in op de gestelde vragen. Bij de beantwoording is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Waar verschillende fracties eenzelfde vraag hebben gesteld zijn deze gezamenlijk beantwoord en is van de volgorde van het verslag afgeweken.

Als hierna wordt gesproken over «intrekking van het Nederlanderschap» wordt gedoeld op de bevoegdheid neergelegd in artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN), tenzij anders aangegeven.1

1. Nut en noodzaak

De leden van de fracties van GL en de PvdA vragen waarom er niet voor is gekozen de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap te laten vervallen, en bij een (nieuwe) crisissituatie snel opnieuw in te voeren. Hierop wordt geantwoord dat de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap voorhanden moet zijn als de nationale veiligheid dat vereist. Gelet op het belang van de bescherming van de nationale veiligheid kan de totstandkoming van nieuwe wetgeving dan niet worden afgewacht. Bovenal geldt echter dat, zoals later in deze nota nader wordt toegelicht, de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap niet kan worden toegepast op gevallen die zich hebben voorgedaan vóór het moment van inwerkingtreding daarvan. Zoals is bevestigd in de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, staat het verbod op terugwerkende kracht (lex certa) daaraan in de weg.2 Dat zou een dergelijke (dan) nieuwe bevoegdheid deels van zijn waarde ontdoen.

Bovendien is van belang dat intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk is indien de uitreiziger zich in het buitenland bevindt en zich heeft aangesloten bij een (terroristische) organisatie die een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid en om die reden is geplaatst op een door de Minister van Justitie en Veiligheid, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, vastgestelde lijst. Indien op enig moment zou blijken dat er geen organisaties meer zijn die voldoen aan het criterium voor plaatsing op deze lijst, kan de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap niet langer worden uitgeoefend. Dit kan dan pas weer indien er nieuwe organisaties opkomen die een bedreiging voor de nationale veiligheid vormen en om die reden op de lijst worden geplaatst.

De aan het woord zijnde leden stellen verder dat uit het evaluatieonderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (hierna: WODC) geen duidelijke onderbouwing blijkt voor het wetsvoorstel. Zij wijzen er in het bijzonder op dat het effect van de intrekking van het Nederlanderschap op de nationale veiligheid zich niet laat vaststellen en vragen hoe dit in de toekomst beter meetbaar kan worden geëvalueerd.

De intrekking van het Nederlanderschap heeft tot doel legale terugkeer van uitreizigers onmogelijk te maken. Bovendien wordt ook illegale terugkeer bemoeilijkt. Uit het door het WODC uitgevoerde evaluatieonderzoek blijkt dat geen van de personen van wie (ten tijde van het onderzoek) het Nederlanderschap was ingetrokken op legale wijze naar Nederland was teruggekeerd. Daarnaast concludeert het WODC uit informatie van onder meer het Openbaar Ministerie (hierna: OM) en de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst (hierna: AIVD) dat er geen aanwijzingen zijn dat personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken illegaal zijn teruggekeerd.

Met de aan het woord zijnde leden meen ik dat er inderdaad geen empirisch antwoord mogelijk is op de vraag in hoeverre de dreiging van terroristische activiteiten door de intrekking van het Nederlanderschap is verkleind. Dat is echter ook niet verwonderlijk: reeds uit de aard van de zaak volgt dat niet valt vast te stellen of een aanslag of misdrijf wél zou hebben plaatsgevonden als een maatregel niet was getroffen. Dat geldt niet alleen voor de maatregel tot intrekking van het Nederlanderschap, maar ook voor andere maatregelen in het palet ter bestrijding van terrorisme. Het is dus niet mogelijk om de doelstellingen in zoverre beter meetbaar te formuleren. Zoals gezegd, blijkt uit de bevindingen van het WODC echter eenduidig dat geen van de personen van wie (ten tijde van het onderzoek) het Nederlanderschap was ingetrokken op legale wijze naar het Koninkrijk is teruggekeerd. Bovendien is er geen geval bekend van feitelijke, illegale terugkeer.3 Daaruit leidt de regering af dat de doelstelling van de intrekking van het Nederlanderschap, het voorkomen van legale terugkeer, is bereikt. Conform de motie-Koekoek worden de effecten van deze bevoegdheid na 2,5 jaar opnieuw geëvalueerd.4 Hierop wordt later in deze nota nader ingegaan.

De leden van de fracties van GL en de PvdA vragen verder naar de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel. In dit verband stellen zij dat een intrekking louter zal plaatsvinden als de betrokkene geen gevaar vormt voor een andere staat, de strafrechtelijke mogelijkheden onvoldoende effectief zijn én er geen sprake is dat de betrokkene vervolging en berechting geheel zal ontlopen. Zij vragen om een voorbeeld van een situatie waarin aan al deze criteria is voldaan. Hier lijkt sprake te zijn van een misverstand. De intrekking van het Nederlanderschap vindt plaats als dat noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid. De door deze leden genoemde omstandigheden worden betrokken bij de vraag of het in een individueel geval noodzakelijk en opportuun is tot intrekking over te gaan, maar kunnen daarvoor niet doorslaggevend zijn. Zoals eerder is vermeld wordt immers in elk geval een individuele afweging verricht.

De leden van fracties van GL en de PvdA vragen verder of de regering een overzicht kan geven van de mogelijk negatieve gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap. Zij vragen in het bijzonder naar de gevolgen van de intrekking op de veiligheid van andere landen en het risico dat uitreizigers wier Nederlanderschap is ingetrokken verder radicaliseren. Hierop wordt geantwoord dat bij de afweging die voorafgaand aan een intrekking wordt verricht, zowel het nationale als het internationale aspect van de nationale veiligheid wordt betrokken; ook de internationale rechtsorde is immers aangemerkt als één van de zes nationale, vitale veiligheidsbelangen.5 Als er ondubbelzinnige aanwijzingen zijn dat intrekking van het Nederlanderschap schade kan berokkenen aan een andere staat en (daardoor) gevolgen heeft voor de nationale veiligheid van het Koninkrijk, kan van intrekking worden afgezien. De mogelijke effecten van een intrekking op de veiligheid van andere landen, mede in relatie tot (verdere) radicalisering aldaar, worden derhalve meegenomen bij de belangenafweging.

De leden van de D66-fractie hebben een aantal vragen bij het nut, de noodzaak en de proportionaliteit van de intrekking van het Nederlanderschap. In dit verband stellen zij dat de intrekking van het Nederlanderschap de dreiging niet wegneemt, en dat de door het WODC uitgevoerde evaluatie geen antwoord geeft op de vraag of de intrekking van het Nederlanderschap ervoor heeft gezorgd dat de terroristische dreiging is verkleind. Zij vragen bovendien hoe kan worden vastgesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap inderdaad illegale terugkeer voorkomt.

Zoals hierboven is opgemerkt, volgt uit de aard van terrorismebestrijding dat het vrijwel onmogelijk is vast te stellen of een aanslag of misdrijf wél zou hebben plaatsgevonden als een maatregel niet was getroffen. Dat geldt derhalve ook voor de maatregel tot intrekking van het Nederlanderschap. Terrorismebestrijding vergt een combinatie van repressieve en preventieve maatregelen. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat de intrekking van het Nederlanderschap reeds daarom geen meerwaarde heeft. Dat wordt bevestigd door de hiervoor benoemde bevindingen van het WODC, waaruit blijkt dat geen van de personen van wie (ten tijde van het onderzoek) het Nederlanderschap was ingetrokken op legale wijze naar het Koninkrijk is teruggekeerd. Reeds daarin is de meerwaarde gelegen.

Bovendien bemoeilijkt de intrekking van het Nederlanderschap en de gelijktijdige ongewenstverklaring ook illegale terugkeer. Ook dit punt wordt bevestigd door het hiervoor genoemde evaluatieonderzoek, waaruit blijkt dat er (ten tijde van dat onderzoek) geen gevallen waren van feitelijke, illegale terugkeer. Er is dan ook een breed palet aan (inter)nationale maatregelen om de feitelijke terugkeer van uitreizigers die niet langer de Nederlandse nationaliteit bezitten, te voorkomen. Als gevolg van de intrekking van het Nederlanderschap vervalt het reisdocument dat betrokkene bezit, zoals een Nederlands paspoort, van rechtswege. Het verval van dit document wordt opgenomen in de Stolen and Lost Travel Document database van Interpol. Voorts wordt zowel de betrokkene zelf als zijn vervallen reisdocument opgenomen in het Schengen Informatiesysteem II (SIS), dat toegankelijk is voor onder andere de grensautoriteiten van de Schengenstaten. Omdat deze personen tevens worden opgenomen in het opsporingsregister (OPS), kunnen de politie en de Koninklijke Marechaussee hen detecteren wanneer bij het controleren van paspoorten het OPS wordt geraadpleegd. Ook wanneer een persoon bij verlies of verloop van het paspoort een nieuw paspoort aanvraagt (bijv. bij een consulaat of ambassade), wordt een systeem geraadpleegd (register paspoortsignalering: RPS), waardoor personen met een paspoortmaatregel gedetecteerd kunnen worden.

Voor wat betreft de proportionaliteit van de maatregel wordt opgemerkt dat de intrekking van het Nederlanderschap geen automatisme is: in elk individueel geval wordt beoordeeld of de intrekking van het Nederlanderschap opportuun is, mede in het licht van mogelijke alternatieve maatregelen.6 Daarbij wordt mede gelet op de rol die de betrokkene vervult bij de terroristische organisatie en de daarmee samenhangende mate van dreiging voor de nationale veiligheid die daarvan uitgaat.

De leden van de CU-fractie constateren dat het onderhavige wetsvoorstel de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap met vijf jaar verlengt. Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot de eerdere inzet van de regering om deze bevoegdheid permanent te maken. Het wetsvoorstel, zoals dat bij de Tweede Kamer was ingediend, voorzag inderdaad in een permanentmaking van deze bevoegdheid. Daarmee werd mede uitvoering gegeven aan de motie-Yeşilgöz-Zegerius en Van Toorenburg7 waarin de regering is verzocht de regeling tot intrekking van het Nederlanderschap permanent te maken. Gedurende de plenaire behandeling van het daartoe opgestelde wetsvoorstel bleek dat een meerderheid van de Tweede Kamer inmiddels de voorkeur gaf aan een verlenging van deze bevoegdheid met vijf jaar. Een daartoe strekkend amendement is daarom oordeel Kamer gelaten, en vervolgens met een ruime meerderheid aangenomen.8

De leden van de CU-fractie vragen op welke wijze de noodzaak van het permanente karakter van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap wordt onderbouwd, mocht het onderhavige voorstel van wet worden aanvaard. Het onderhavige wetsvoorstel bewerkstelligt dat de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap met vijf jaar wordt verlengd en derhalve op 1 maart 2027 vervalt. Conform de motie-Koekoek worden de rechtmatigheid en proportionaliteit van deze bevoegdheid na 2,5 jaar opnieuw geëvalueerd.9 Als uit die evaluatie en de dan opgedane ervaringen volgt dat het ook na deze periode nog wenselijk is om deze bevoegdheid voorhanden te hebben, dan kan de geldigheid daarvan voor bepaalde tijd worden verlengd, of permanent worden gemaakt. Op die afweging kan ik nu niet vooruitlopen. Wel vermeld ik dat in beide gevallen een voorstel van rijkswet is vereist, dat tijdig bij de Tweede Kamer zal worden ingediend.

De leden van de CU-fractie wijzen er verder op dat de situatie in 2022 anders is dan die in 2017, en dat er nog weinig ervaring is opgedaan met de intrekking van het Nederlanderschap. Zij vragen waarom het noodzakelijk is deze bevoegdheid te behouden. Ook wijzen zij op het door het WODC uitgevoerde evaluatieonderzoek en vragen welke concrete aanknopingspunten deze evaluatie biedt om tot een breder onderbouwd positief oordeel over het onderhavige wetsvoorstel te komen.

Zoals hiervoor vermeld kan de inzet van het strafrecht, noch enige andere maatregel, voorkomen dat een persoon die zich in het buitenland bevindt, zich aldaar heeft aangesloten bij een terroristische organisatie en is getraind in het gebruik van geweld of het gebruik daarvan heeft gefaciliteerd, uiteindelijk terugkeert naar Nederland. De intrekking van het Nederlanderschap is de enige maatregel die deze dreiging kan mitigeren door legale terugkeer onmogelijk te maken. Daarnaast wordt illegale, feitelijke terugkeer ernstig bemoeilijkt.

De leden van de CU-fractie stellen terecht dat de omstandigheden thans anders zijn dan in 2017. Dat er minder uitreizigers zijn dan in 2017, betekent echter niet dat de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap categorisch kan worden gemist. Dat zou een miskenning zijn van de dreiging die ook thans nog uitgaat van terroristische organisaties en uitreizigers. Uit het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 55 (hierna: DTN) blijkt dat de jihadistische dreiging tegen Nederland onveranderd in stand blijft en nog steeds als de grootste terroristische dreiging wordt beschouwd. Overigens is er geen automatische koppeling tussen het dreigingsniveau zoals vermeld in het DTN en individuele maatregelen. Ook bij een lager dreigingsniveau, zoals thans het geval is ten opzichte van 2017, kan het in individuele gevallen noodzakelijk blijven het Nederlanderschap in te trekken ter bescherming van de nationale veiligheid.

De intrekking van het Nederlanderschap is daarin effectief gebleken: uit het door het WODC verrichte onderzoek blijkt eenduidig dat geen van de personen van wie (ten tijde van het onderzoek) het Nederlanderschap was ingetrokken op legale wijze naar het Koninkrijk is teruggekeerd, en dat er (ten tijde van het onderzoek) evenmin gevallen waren van illegale terugkeer. Met de leden van de CU-fractie moet worden vastgesteld dat de effectiviteit van dit instrument en de effecten daarvan op de nationale veiligheid zich niet getalsmatig laat meten. Ook illegale terugkeer kan nooit geheel worden voorkomen. Dat maakt echter niet dat dit instrument kan worden gemist: geen enkele maatregel is 100% effectief in het bestrijden van terrorisme. Het gaat erom de mazen in het net zo klein mogelijk te maken.

2. Intrekken Nederlanderschap

De leden van de fracties van GL en de PvdA vragen in hoeverre de dreiging van terugkerende jihadisten, zoals die in 2017 werd geschetst, werkelijkheid is geworden. Hierop wordt geantwoord dat de dreiging van het jihadisme nog steeds actueel is. In het DTN is aangegeven dat de jihadistische dreiging tegen Nederland onveranderd in stand blijft en in Nederland nog steeds als de grootste terroristische dreiging wordt beschouwd. De jihadistische beweging in Nederland bestaat uit ongeveer 500 personen.10 Op het gebied van mondiaal jihadisme doen zich ontwikkelingen voor die relevant zijn voor het terroristische dreigingsbeeld voor Nederland. ISIS heeft de laatste jaren een transformatie ondergaan van een organisatie die primair gericht was op de strijd in het kerngebied Irak en Syrië, tot een organisatie die meer en meer gericht is op het voeren van een wereldwijde jihad. Van uitreizigers en terugkeerders gaat een potentiële dreiging uit vanwege het lange verblijf bij terroristische groepen, de strijdervaring, het meemaken en toepassen van excessief geweld en de langdurige onderdompeling in de gewelddadige jihadistische ideologie. Een aantal heeft door hun uitreis bewezen bereid te zijn actief invulling te geven aan hun jihadistische idealen. Het is bovendien niet ondenkbeeldig dat zich in de toekomst (opnieuw) een situatie zal voordoen waarin personen uitreizen naar het buitenland om zich aldaar aan te sluiten bij een terroristische organisatie. Bovendien bevinden zich nog ruim 100 uitreizigers in onder meer Syrië en Turkije.11 De terugkeer van deze personen kan een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid van ons Koninkrijk en moet, als dat in het individuele geval noodzakelijk is, kunnen worden voorkomen.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts in hoeveel gevallen het Nederlanderschap niet is ingetrokken omdat de betrokkene naast het Nederlanderschap geen andere nationaliteit bezat, en welke maatregelen in die gevallen zijn genomen om deze dreiging te mitigeren. In dit verband vragen ook de leden van de D66-fractie of (legale) terugkeer kan worden voorkomen van een uitreiziger die enkel de Nederlandse nationaliteit bezit, en waarom de mogelijkheden daartoe ontoereikend zijn voor uitreizigers met een meervoudige nationaliteit.

Een uitreiziger met de Nederlandse nationaliteit kan de toegang tot Nederland niet worden ontzegd. Nederlandse staatsburgers behouden immers altijd toegang tot het grondgebied van het Koninkrijk.12 De intrekking van het Nederlanderschap is de enige maatregel waarmee deze legale terugkeer kan worden voorkomen. Bij uitreizigers die, naast het Nederlanderschap, nog over een andere nationaliteit beschikken is de intrekking van het Nederlanderschap en de gelijktijdige ongewenstverklaring daarom noodzakelijk om legale terugkeer te voorkomen.

Ten behoeve van een dergelijke intrekking is in de regel een ambtsbericht van de AIVD beschikbaar. Voorafgaand aan het uitbrengen van een ambtsbericht beoordeelt de AIVD of het uitbrengen van een ambtsbericht handelingsperspectief biedt.13 Hierbij is het bezit van een tweede nationaliteit een relevant gegeven. De intrekking mag immers niet tot staatloosheid leiden. In dit verband zijn alle dossiers van onderkende Nederlandse uitreizigers beoordeeld op de vraag of het mogelijk is het Nederlanderschap in te trekken, overeenkomstig de motie Laan-Geselschap en Van Toorenburg.14 De Tweede Kamer is over de uitvoering van deze motie geïnformeerd bij brieven van 15 juli 2019 en 16 juni 2020.15

Dat laat onverlet dat ook als niet tot intrekking van het Nederlanderschap kan worden overgegaan, en er dus mogelijk sprake is van legale terugkeer naar Nederland, maatregelen worden genomen om het Koninkrijk te beschermen tegen een terroristische dreiging, zo antwoord ik de aan het woord zijnde leden. In onder meer de brief van 26 juni 2021 is hier nader op ingegaan.16 De AIVD gaat ervan uit dat elke uitreiziger potentieel een dreiging vormt en maakt per uitreiziger een individuele dreigingsinschatting. Voor die inschatting zijn persoonlijke factoren van belang, zoals de duur van de strijdervaring, de mate van contacten met andere jihadisten, en het zicht en de mate van controle op die uitreiziger. Ook de bewegingsvrijheid van een uitreiziger is een belangrijk element: als er sprake is van vrijheidsbeperking wordt de dreiging lager ingeschat. Ten slotte is ook de nabijheid tot Nederland relevant. Op uitreizigers wier Nederlanderschap niet kan worden ingetrokken is in verschillende fasen en vanuit verschillende kaders toezicht mogelijk. Onderkende uitreizigers staan internationaal strafrechtelijk gesignaleerd ter fine van uitlevering aan Nederland. Hun paspoorten zijn gesignaleerd en ongeldig verklaard. Uitreizigers met de Nederlandse nationaliteit die zich melden bij een Nederlandse ambassade of consulaat in de regio worden – mits zij niet vervolgd worden in het betreffende land – onder begeleiding van de Koninklijke Marechaussee teruggebracht naar Nederland. Zij worden hier direct aangehouden ter strafrechtelijke vervolging. Daarmee is het strafrechtelijk instrumentarium inzetbaar ten behoeve van zicht en controle. In dit toezicht is zowel tijdens detentie als na detentie voorzien. Na detentie bieden voorwaardelijke (strafrechtelijke) kaders of (bestuurlijke) maatregelen – bijvoorbeeld op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding – mogelijkheden tot toezicht.

De leden van de D66-fractie vragen hoe vaak het Nederlanderschap is ingetrokken van personen die zich in het buitenland schuldig hebben gemaakt aan een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de RWN. Aan een intrekking op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN gaat altijd een onherroepelijke veroordeling vooraf door de Nederlandse strafrechter wegens een (voor zover hier relevant) terroristisch misdrijf. Tot op heden is in 19 zaken besloten het Nederlanderschap in te trekken wegens een dergelijke onherroepelijke veroordeling. Uit een handmatige telling blijkt dat, van deze 19 zaken, er in acht gevallen sprake was van een in het buitenland gepleegd terroristisch misdrijf. In drie gevallen was het misdrijf geheel of gedeeltelijk in het buitenland gepleegd. In de overige acht zaken was het misdrijf in Nederland gepleegd.

De leden van de CU-fractie verwijzen naar de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 15 november 2021 en vragen of daarin wordt gedoeld op de procedure als omschreven in artikel 22a, derde en vijfde lid, van de RWN.17 Dit is inderdaad het geval: de aldaar beschreven procedure waarborgt dat elk besluit tot intrekking van het Nederlanderschap door de bestuursrechter wordt getoetst, ook als betrokkene zelf geen beroep heeft ingesteld. Zoals hierna ook wordt beschreven, is de achterliggende ratio van deze regeling dat een besluit tot intrekking in alle gevallen rechterlijke toetsing rechtvaardigt.

Bij deze toetsing door de bestuursrechter kan ook een door de AIVD uitgebracht ambtsbericht worden betrokken, zo bevestig ik deze leden. De bestuursrechter kan krachtens artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) inzage in de stukken krijgen die aan het ambtsbericht ten grondslag liggen. Daardoor kan de bestuursrechter toetsen of de in het ambtsbericht en, in het verlengde daarvan, in het besluit tot intrekking getrokken conclusies worden gesteund door voldoende feitelijk bewijs. Voor het inzien van deze onderliggende stukken is toestemming vereist van degene wiens Nederlanderschap is ingetrokken, zo bevestig ik de leden van de CU-fractie. In een aantal gevallen hebben de raadslieden van uitreizigers deze toestemming echter geweigerd. In zes gevallen heeft de raadsman zowel in beroep als in hoger beroep geweigerd toestemming te geven voor vertrouwelijke inzage. In vier gevallen heeft de raadsman in de beroepsfase geweigerd toestemming te verlenen; in twee van deze gevallen is deze toestemming in hoger beroep alsnog gegeven.

In de door de aan het woord zijnde leden genoemde uitspraak werd deze toestemming door de gemachtigde van betrokkene niet verleend.18 Daardoor kon de bestuursrechter geen inzage krijgen in de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. Overigens is de gemachtigde in deze zaak in hoger beroep teruggekomen van zijn eerdere standpunt dat hij geen toestemming kon verlenen als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, en heeft hij deze toestemming alsnog verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft daarop de onderliggende stukken van het ambtsbericht ingezien en geoordeeld dat de in het individueel ambtsbericht weergegeven informatie, dat de betrokkene zich voorbereidde op de gewapende strijd, hij militaire activiteiten van Hay'at Tahrir al-Sham ondersteunde en in 2017 op sociale media bedreigingen heeft geuit tegen Nederland en Nederlanders, wordt gedragen door die stukken.19

Het is dus niet zo dat de bestuursrechter geen inzage kan krijgen in de onderliggende stukken van een ambtsbericht en dus moet uitgaan van de juistheid van de inhoud van een ambtsbericht, zoals deze leden lijken te veronderstellen. De bestuursrechter kan inzage krijgen en doet dat ook, mits de daarvoor vereiste toestemming wordt verleend. Volledigheidshalve wordt in dit verband nog verwezen naar de conclusies van het evaluatierapport van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD) van 29 april 2020.20 De CTIVD concludeerde dat alle uitgebrachte ambtsberichten voldoende onderbouwd en rechtmatig waren. De gebruikte inlichtingen waren telkens voldoende betrouwbaar om de gestelde feiten op te kunnen baseren. Het uitbrengen van deze ambtsberichten kon in alle gevallen proportioneel worden geacht.

De leden van de CU-fractie vragen voorts hoe volledig en indringend de toetsing van de bestuursrechter is. Hierop wordt geantwoord dat de bestuursrechter een besluit tot intrekking volledig en zonder terughoudendheid toetst. Geen aspect van het besluit valt buiten de reikwijdte van deze rechterlijke toets. Zoals hiervoor beschreven heeft de bestuursrechter – met toestemming van partijen – daarbij de mogelijkheid om kennis te nemen van de onderliggende stukken bij het ambtsbericht.21 De toetsing van de bestuursrechter behelst dus geen marginale toetsing: hij toetst of hetgeen aan een besluit tot intrekking ten grondslag is gelegd dat besluit ook feitelijk kan dragen en dus ook of de gestelde aansluiting bij een terroristische organisatie zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.22 De door de leden genoemde uitspraak bevestigt dat.

De leden van de CU-fractie vragen verder in hoeveel gevallen het Nederlanderschap is ingetrokken. In dit verband wijzen zij op een verschil in aantallen zoals genoemd in het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA), het WODC-rapport en de door de regering tijdens de parlementaire behandeling genoemde cijfers. Hierop wordt geantwoord dat de tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer genoemde cijfers juist zijn: in 24 zaken is besloten tot het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid. Dat deze cijfers verschillen van de door de NOvA en het WODC genoemde cijfers is het gevolg van tijdsverloop.

De aan het woord zijnde leden constateren terecht dat twee van deze besluiten tot intrekking zijn vernietigd door de rechter.23 Zoals eerder opgemerkt was de reden voor deze vernietiging niet gelegen in de aard en inhoud van de wettelijke regeling, maar in de toepassing van die bevoegdheid in het concrete geval: in beide zaken was het besluit tot intrekking ten onrechte louter gegrond op informatie van vóór 11 maart 2017. Die uitspraak heeft ertoe geleid dat in vijf vergelijkbare gevallen de besluiten zijn ingetrokken.24 Er zijn sindsdien geen (hoger) beroepen gegrond verklaard door de rechter. Op het moment van schrijven zijn nog vijf zaken aanhangig bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In één geval is (nog) geen hoger beroep bekend na een ongegrond verklaard beroep. Elf besluiten tot intrekking zijn inmiddels definitief.

De leden van de CU-fractie vragen ten slotte naar het perspectief van een persoon wiens Nederlanderschap is ingetrokken, en hoe dit zich verhoudt tot basale mensenrechten.25 Vooropgesteld wordt dat elk besluit tot intrekking van het Nederlanderschap vanzelfsprekend in overeenstemming moet zijn met de (internationale) mensenrechten. Dit wordt ook in elk individueel geval door de bestuursrechter getoetst. Bij de voorbereiding van een dergelijk besluit tot intrekking wordt dan ook stilgestaan bij de proportionaliteit van de maatregel, en de mate van dreiging voor de nationale veiligheid die van betrokkene uitgaat. Dat betekent echter niet dat het perspectief van betrokkene doorslaggevend kan zijn bij de besluitvorming om tot intrekking over te gaan: de intrekking vindt (slechts) plaats als dat in het individuele geval noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid.26

3. Ongewenstverklaring

De leden van de fracties van GL en de PvdA vragen verder in hoeveel van de 24 gevallen waarin het Nederlanderschap is ingetrokken ook is overgegaan tot ongewenstverklaring. Hierop wordt geantwoord dat dit in alle gevallen is gebeurd: de intrekking van het Nederlanderschap vindt alleen plaats als de betrokkene tevens tot ongewenst vreemdeling kan worden verklaard. Door de intrekking van het Nederlanderschap wordt legale terugkeer als Nederlander voorkomen, terwijl door de ongewenstverklaring ook legale terugkeer als vreemdeling wordt voorkomen. Op de vraag van deze leden op welke wijze de rechtsbescherming tegen deze maatregel is geregeld, wordt hierna onder 4. ingegaan.

De leden van de CU-fractie vragen om een reactie op de stelling van het OM dat de tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring slechts van beperkte betekenis is voor de mogelijkheden om een uitreiziger wiens Nederlanderschap is ingetrokken, alsnog strafrechtelijk te vervolgen.

De bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap strekt tot bescherming van de nationale veiligheid. Deze bevoegdheid kan onder meer worden toegepast in situaties waar de inzet van het strafrecht onvoldoende effectief is ter bescherming van de nationale veiligheid, terwijl er een dusdanige dreiging is dat een persoon in het belang van die nationale veiligheid uit Nederland moet worden geweerd. In die gevallen is, indien het een Nederlander met meervoudige nationaliteit betreft, het intrekken van het Nederlanderschap in combinatie met een ongewenstverklaring het enige middel. Van geval tot geval zal het belang dat wordt gediend met de intrekking van het Nederlanderschap (het beschermen van de nationale veiligheid) moeten worden afgewogen tegen het belang van strafrechtelijke vervolging. Die afweging kan er inderdaad toe leiden dat de nationale veiligheid in het concrete geval prevaleert over strafrechtelijke opsporing en vervolging.

De leden van de CU-fractie stellen in dit verband terecht vast dat het mogelijk is de ongewenstverklaring tijdelijk op te heffen.27 Op die wijze kan de strafrechtelijke vervolging in Nederland doorgang vinden, ook al is het Nederlanderschap van de verdachte ingetrokken. Een verzoek om tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring wordt aan de Minister van Justitie en Veiligheid voorgelegd. Ook het OM kan een dergelijk verzoek indienen. Zoals het OM terecht stelt wordt een dergelijk verzoek niet zonder meer ingewilligd: omdat de intrekking heeft plaatsgevonden in het belang van de nationale veiligheid, kan het strafrechtelijk belang immers niet zonder meer doorslaggevend zijn. Alle relevante omstandigheden worden meegewogen, waaronder het feit dat de noodzaak tot bescherming van de nationale veiligheid zodanig zwaarwegend was dat tot intrekking van het Nederlanderschap is besloten.

4. Rechtsbescherming en vervolging

De leden van de fracties van GL en de PvdA constateren dat van de 24 intrekkingen er 7 zijn waarin het besluit door de bestuursrechter is vernietigd, dan wel ambtshalve is ingetrokken. Zij vragen welke lessen hieruit zijn getrokken.

In twee gevallen is het besluit tot intrekking door de bestuursrechter vernietigd, omdat niet kon worden aangetoond dat de betrokkene op of na 11 maart 2017 (de datum van inwerkingtreding van de bij het huidige artikel 14, vierde lid, van de RWN behorende lijst) was aangesloten bij een op de lijst geplaatste terroristische organisatie.28 Dit heeft ertoe geleid dat in vijf andere, vergelijkbare zaken is besloten het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap in te trekken, omdat ook in die zaken onvoldoende informatie beschikbaar was over de aansluiting van de betrokken personen bij een terroristische organisatie op of na 11 maart 2017.29 De bestuursrechter heeft immers geoordeeld dat het verbod van terugwerkende kracht (lex certa) eraan in de weg staat dat een intrekking louter wordt gestoeld op informatie van voor deze datum. Sindsdien wordt bij een (voorgenomen) intrekking altijd bezien of een aansluiting op of na 11 maart 2017 kan worden aangetoond. Er zijn sindsdien geen besluiten meer geweest die in rechte geen stand hebben gehouden.

De leden van de fracties van GL, D66, PvdA en de CU hebben een aantal vragen over de rechtsbescherming tegen een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap en de gelijktijdig opgelegde ongewenstverklaring. Zij vragen hoe een betrokkene feitelijk over deze besluiten wordt geïnformeerd, welke mogelijkheden er zijn tot het instellen van bezwaar en beroep, hoe de regering deze mogelijkheden waardeert, en hoeveel uitreizigers van deze mogelijkheden gebruik hebben gemaakt.

Zowel het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap als het gelijktijdig uitgebrachte besluit tot ongewenstverklaring wordt kenbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant. Ook worden deze besluiten bij brief verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene. Tegen de intrekking van het Nederlanderschap staat rechtstreeks beroep open bij de rechtbank, en vervolgens hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Er is dus geen bezwaarprocedure. Het beroep tegen een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap wordt geacht tevens beroep tegen de (gelijktijdig opgelegde) ongewenstverklaring in te houden.30 Beide besluiten worden aldus gelijktijdig en in samenhang door de rechter getoetst. Hiermee wordt voorkomen dat er langs verschillende wegen rechtsbescherming openstaat tegen deze inhoudelijk sterk samenhangende besluiten.

In het geval de betrokkene niet op eigen initiatief tijdig beroep instelt, garandeert het ambtshalve instellen van beroep door middel van een kennisgeving van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de rechtbank dat rechterlijke toetsing plaatsvindt. Hiermee is gewaarborgd dat zelfs indien betrokkene zelf geen beroep instelt, de bestuursrechter zich een integraal oordeel vormt over de rechtmatigheid van een intrekking in het individuele geval.31 Ook in deze situatie is voorzien in rechtsbijstand: aan de betrokkene wordt een raadsman toegewezen.32 De bestuursrechter toetst het besluit integraal en hoeft zich dus niet te beperken tot de gronden die in beroep worden aangevoerd. Deze toetsing is bovendien niet terughoudend. Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat deze bijzondere regeling van rechtsbescherming met voldoende waarborgen is omgeven.33

Mede gelet op deze bijzondere regeling van ambtshalve beroep zijn tot nu toe alle besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap aan de bestuursrechter voorgelegd, zo antwoord ik de aan het woord zijnde leden. Het kabinet vindt dit wenselijk en is positief over deze procedure: de intrekking van het Nederlanderschap is een noodzakelijke, maar ingrijpende maatregel die in alle gevallen rechterlijke toetsing rechtvaardigt, ook als de betrokkene zelf niet in de gelegenheid is beroep in te stellen, of hiervan afziet.

De leden van de fracties van GL, D66, PvdA en de CU constateren dat het OM wordt geraadpleegd bij een voorgenomen intrekking. Zij vragen om inzicht in de manier waarop dit gebeurt. Tevens vragen zij waarom het advies van het OM in het overgrote deel van de gevallen niet wordt gevolgd en of hierover overleg plaatsvindt met het OM.

Bij de voorbereiding van een mogelijke intrekking van het Nederlanderschap wordt mede acht geslagen op het belang van opsporing, vervolging en berechting van betrokkene en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een eventuele vrijheidsstraf. Hierover wordt in elke individuele casus advies aan het OM gevraagd. In dit verband wordt bezien of de voorgenomen intrekking de belangen van opsporing, vervolging en berechting en executie van een vrijheidsstraf doorkruist. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als het OM al een omvangrijk dossier heeft voorbereid en er sprake is van een reële verwachting dat betrokkene op korte termijn effectief vervolgd kan worden.

Bij de afweging om in een individueel geval tot intrekking over te gaan is echter niet doorslaggevend óf er mogelijkheden op grond van het strafrecht zijn. Het gaat erom welke maatregel in het individuele geval het meest effectief is ter bescherming van de nationale veiligheid. Van geval tot geval zal het belang dat wordt gediend met de intrekking van het Nederlanderschap (het beschermen van de nationale veiligheid) daarom moeten worden afgewogen tegen – onder meer – het belang van strafrechtelijke vervolging en daarmee het advies van het OM. Die afweging kan ertoe leiden dat de nationale veiligheid in het concrete geval moet prevaleren en het advies van het OM dus niet wordt gevolgd.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, de intrekking van het Nederlanderschap strafrechtelijke vervolging en berechting in Nederland niet onmogelijk maakt. Het is mogelijk de ongewenstverklaring, die gelijktijdig met een intrekking van het Nederlanderschap wordt opgelegd, tijdelijk op te heffen, bijvoorbeeld gedurende de periode die nodig is om betrokkene te berechten en een eventuele vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de intrekking van het Nederlanderschap de strafrechtelijke vervolging van een uitreiziger beïnvloedt, en of de regering het standpunt onderschrijft dat uitreizigers bestraft moeten worden. Ook de leden van de fracties van GL en de PvdA vragen of het berechten van staatsburgers niet één van de uitgangspunten van een rechtsstaat is.

Dit uitgangspunt wordt inderdaad onderschreven. Dit betekent echter niet dat de intrekking van het Nederlanderschap nooit noodzakelijk kan zijn. Een ander uitgangspunt van een rechtsstaat is immers dat de nationale veiligheid wordt bewaakt en beschermd. Het is daarom niet zo dat intrekking louter in de rede ligt als geen sprake is van (een mogelijkheid tot) vervolging in Nederland.

Zoals hiervoor vermeld hecht de regering er zeer aan dat uitreizigers die worden verdacht van terroristische misdrijven worden berecht.34 Het belang daarvan wordt bevestigd in de motie Van der Werf en Koekkoek, waarin de regering wordt verzocht zich maximaal in te spannen om ervoor te zorgen dat uitgereisde terrorisme-verdachten hun straf niet ontlopen.35 Mede daarom zet het kabinet onverminderd in op het voorkomen van straffeloosheid van ISIS-strijders en op berechting, bij voorkeur in de regio. Daartoe blijft het kabinet opties voor de internationale berechting van ISIS-strijders verkennen. Echter, er zijn op dit moment nog geen opties om ISIS-strijders internationaal of in de regio te berechten. Om straffeloosheid te voorkomen kan, in die zaken waarin beëindiging van een strafzaak dreigt, berechting in Nederland plaatsvinden. Nederland draagt bovendien op diverse manieren bij aan de strafrechtelijke opsporing en berechting van deze personen, bijvoorbeeld door het steunen van de door de VN opgerichte bewijsvergarings-mechanismen in Irak (UNITAD) en Syrië (IIIM). Dit doet Nederland in samenwerking met andere internationale partners en Europese landen.36 De inzet van het strafrecht is en blijft daarom één van de belangrijkste instrumenten in de strijd tegen terrorisme.

De inzet van het strafrecht laat echter onverlet dat het kabinet tevens een verantwoordelijkheid heeft om de nationale veiligheid van het Koninkrijk te beschermen. Het voormelde neemt daarom niet weg dat het in individuele gevallen mogelijk moet blijven om tot intrekking van het Nederlanderschap te besluiten, zodat legale terugkeer wordt voorkomen en illegale terugkeer ernstig wordt bemoeilijkt. Van personen die zich in het buitenland bevinden en zich aldaar hebben aangesloten bij een terroristische organisatie gaat onmiskenbaar een dreiging voor de nationale veiligheid uit.37 Het kan dan, gelet op de noodzaak tot bescherming van de nationale veiligheid, bezwaarlijk zijn om terugkeer af te wachten. Benadrukt wordt dat de intrekking van het Nederlanderschap geen automatisme is: in elk individueel geval wordt beoordeeld of de intrekking van het Nederlanderschap opportuun is. De gevolgen van die intrekking voor de mogelijkheid tot strafrechtelijke vervolging, worden daarbij betrokken.38

5. Instrumentarium

De leden van de fracties van GL en de PvdA wijzen op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Zij vragen of de door de Afdeling genoemde strafrechtelijke mogelijkheden worden betrokken bij de afweging om in een individueel geval tot intrekking over te gaan, en op welke manier dit gebeurt.

In elk individueel geval wordt beoordeeld of de intrekking van het Nederlanderschap opportuun is, mede in het licht van mogelijke alternatieve maatregelen. De mogelijkheden die het strafrecht biedt worden hierbij betrokken. Zoals is opgemerkt in het nader rapport, neemt de recente uitbreiding van het strafrechtelijk instrumentarium de noodzaak voor de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap echter niet weg.39 Het strafrecht laat immers onverlet dat een Nederlander die eenmaal is uitgereisd en zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie, legaal kan terugkeren naar Nederland. Het kan dan, gelet op de noodzaak tot bescherming van de nationale veiligheid en na een afweging in het individuele geval, bezwaarlijk zijn om die terugkeer af te wachten. De intrekking van het Nederlanderschap is de enige maatregel die deze dreiging kan mitigeren.

6. Toezicht

De leden van de CU-fractie constateren dat de taak van de CTIVD om toezicht te houden op de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap een wat geforceerde indruk maakt. Zij vragen of ook alternatieven voor dit toezicht zijn overwogen.

Het wetsvoorstel zoals dat was ingediend bij de Tweede Kamer voorzag er in dat het toezicht door de CTIVD geheel werd geschrapt. Daarbij is inderdaad bezien of het noodzakelijk was een (vergelijkbare vorm van) toezicht voor te stellen, zo antwoord ik de leden van de CU-fractie. Daar is niet voor gekozen, omdat – ook zonder het toezicht van de CTIVD op de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap door de Minister van Justitie en Veiligheid – in alle fasen van het proces reeds is voorzien in onafhankelijk toezicht: zowel op de totstandkoming van een door de AIVD uitgebracht ambtsbericht (CTIVD), als op het intrekkingsbesluit en op de vraag of de intrekking kan worden gedragen door de stukken die daaraan ten grondslag liggen (bestuursrechter). In aanvulling daarop legt de Minister van Justitie en Veiligheid verantwoording af aan de Tweede Kamer over het gebruik van zijn bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap, en de daaromtrent te maken beleidsmatige afwegingen.

Als gevolg van het amendement-Van der Werf c.s. blijft echter het toezicht door de CTIVD in beperkte vorm gehandhaafd. In dit verband wezen de indieners van het amendement erop dat het van belang is dat de CTIVD toeziet op de eenduidige interpretatie van het begrip «nationale veiligheid», maar dat de CTIVD niet is ingesteld om toezicht te houden op de doelmatigheid en proportionaliteit van de intrekking van het Nederlanderschap.40 Dit onderdeel van het toezicht is daarom geschrapt.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, E. van der Burg


X Noot
1

Deze bevoegdheid moet worden onderscheiden van de in artikel 14, tweede lid, van de RWN neergelegde bevoegdheid tot (onder meer) intrekking van het Nederlanderschap na een onherroepelijke veroordeling wegens een in die bepaling genoemd misdrijf.

X Noot
2

ABRvS 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:990 en ECLI:NL:RVS:2019:1246.

X Noot
3

Volledigheidshalve: in twee gevallen was alsnog sprake van terugkeer, omdat betrokkene was uitgezet naar Nederland. Zie Kamerstukken II 2019/20, 29 754, nr. 535 en Kamerstukken II 2020/21, 19 637, nr. 2766.

X Noot
4

Kamerstukken II 2021/22, 35 934, nr. 15.

X Noot
6

De belangen die in ieder geval worden betrokken zijn neergelegd in artikel 68c van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap.

X Noot
7

Kamerstukken II 2020/21, 29 754, nr. 578.

X Noot
8

Kamerstukken II 2021/22, 35 934, nr. 12.

X Noot
9

Kamerstukken II 2021/22, 35 934, nr. 15.

X Noot
10

https://www.nctv.nl/onderwerpen/dtn (laatst geraadpleegd op 1 februari 2022).

X Noot
11

Kamerstukken II 2020/21, 29 754, nr. 618 (peildatum: juni 2021).

X Noot
12

Dit recht op toegang van staatsburgers tot het land van nationaliteit is vastgelegd in artikel 3, tweede lid, van het Vierde Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

X Noot
13

Zie daarover ook het door de CTIVD verrichte onderzoek naar het handelen van de AIVD bij het uitbrengen van ambtsberichten in het kader van intrekking van het Nederlanderschap (Kamerstukken II 2018/19, 29 754, nr. 548, p. 18).

X Noot
14

Kamerstukken II 2020/21, 29 754, nr. 496.

X Noot
15

Kamerstukken II 2019/20, 29 754, nrs. 520 en 548 en Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 89.

X Noot
16

Kamerstukken II 2020/21, 29 754, nr. 618.

X Noot
17

Kamerstukken II 2020/21, 35 934, nr. 7.

X Noot
18

Rb. Den Haag 11 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:7791.

X Noot
19

ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:149.

X Noot
20

Kamerstukken II 2018/19, 29 754, nr. 548.

X Noot
21

Artikel 8:29 Awb jo art. 137 Wiv 2017.

X Noot
22

Zie bijvoorbeeld ABRvS 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926 en ECLI:NL:RVS:2021:930.

X Noot
23

ABRvS 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:990 en ECLI:NL:RVS:2019:1246.

X Noot
24

Kamerstukken II 2019/20, 29 754, nr. 525.

X Noot
25

In dit verband verwijzen zij naar ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:149.

X Noot
26

Zie artikel 68c, eerste lid, onder a, Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap.

X Noot
27

Zie artikel 68, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

X Noot
28

ABRvS 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:990 en ECLI:NL:RVS:2019:1246.

X Noot
29

Kamerstukken II 2019/20, 29 754, nr. 525.

X Noot
30

Dit is geregeld in artikel 22a, zevende lid, van de RWN.

X Noot
31

Dit alles is geregeld in de artikelen 22a, 22b en 22c van de RWN.

X Noot
32

Artikel 22b, vijfde lid, van de RWN.

X Noot
33

De rechtmatigheid van deze procedure is onder meer bevestigd in ABRvS 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:990.

X Noot
34

Kamerstukken II 2020/21, 29 754, nrs. 618 en 619, alsmede de brief van 25 januari 2022, kenmerk 3807231 (thans nog geen Kamerstuknummer).

X Noot
35

Kamerstukken II 2020/21, 29 754, nr. 600.

X Noot
36

Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 600.

X Noot
37

Kamerstukken II 2020/21, 29 754, nr. 618.

X Noot
38

De belangen die in ieder geval worden betrokken zijn neergelegd in artikel 68c van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap.

X Noot
39

Kamerstukken II 2021/22, 35 934, nr. 4.

X Noot
40

Kamerstukken II 2021/22, 35 934, nr. 12.

Naar boven