35 934 (R2158) Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017, alsmede intrekking van de Rijkswet van 10 februari 2017, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (Stb. 2017, 52)

Nr. 16 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS EN MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 december 2021

Op 16 december jl. is het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017, alsmede wijziging van de Rijkswet van 10 februari 2017, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (Stb. 2017, nr. 52) door uw Kamer aanvaard (Kamerstuk 35 934 (R2158); Handelingen II 2021/22, nr. 36, Stemmingen). Aansluitend op de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel hechten wij eraan bij de volgende punten nader stil te staan.

Afweging van belangen

Door onder meer het lid Ceder (CU) zijn vragen gesteld over de wijze waarop bij een intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (artikel 14, vierde lid, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)) belangen worden gewogen. Daarbij vroeg hij aandacht voor de wijze waarop het belang van strafrechtelijke vervolging wordt betrokken.

Zoals met uw Kamer is gewisseld, is de intrekking van het Nederlanderschap geen automatisme. Deze bevoegdheid wordt terughoudend aangewend. Ook wordt bezien of een andere maatregel in het concrete geval niet effectiever is. De intrekking van de nationaliteit is immers geen op zichzelf staande maatregel, maar is onderdeel van het totaalpakket aan mogelijke maatregelen om de nationale veiligheid te beschermen. Van geval tot geval zal een afweging moeten worden gemaakt over de te treffen maatregelen en de effecten daarvan op de nationale veiligheid. In sommige gevallen is een andere maatregel passender, bijvoorbeeld als een uitreiziger inmiddels is teruggekeerd naar Nederland.

Bij die belangenweging worden alle feiten en omstandigheden van de individuele casus betrokken en zorgvuldig tegen elkaar afgewogen. De belangen die in ieder geval bij de afweging worden betrokken, zijn neergelegd in artikel 68c van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap. Daarbij is uitdrukkelijk aandacht voor de proportionaliteit van de maatregel en de mate van dreiging voor de nationale veiligheid die van betrokkene uitgaat, mede gelet op de rol die de betrokkene vervult bij de betreffende terroristische organisatie. Deze laatste informatie komt doorgaans uit een individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Ook wordt betrokken of de intrekking van het Nederlanderschap tot verlies van het Unieburgerschap leidt en – voor zover relevant voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap – of er zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden spelen.

Bij deze afweging is ook uitdrukkelijk aandacht voor het belang van opsporing, vervolging en berechting van de betrokkene en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Die afweging kan ertoe leiden dat in een concreet geval van intrekking wordt afgezien. Een intrekking van het Nederlanderschap kan immers gevolgen hebben voor de mogelijkheid tot strafrechtelijke vervolging en berechting. Het Openbaar Ministerie wordt dan ook altijd geraadpleegd over een casus waarin intrekking van het Nederlanderschap speelt.

Volledigheidshalve merken wij hierbij op dat de intrekking van het Nederlanderschap strafrechtelijke vervolging niet onmogelijk maakt. Het is mogelijk de ongewenstverklaring, die gelijktijdig met een intrekking van het Nederlanderschap wordt opgelegd, tijdelijk op te heffen, bijvoorbeeld gedurende de periode die nodig is om betrokkene te berechten en een eventuele vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen. Bij de beoordeling van een verzoek daartoe worden alle omstandigheden van het individuele geval betrokken.

Amendementen

Het is thans mogelijk tot intrekking over te gaan bij een persoon van zestien jaar en ouder. Het amendement van het lid Ceder c.s. strekt ertoe deze leeftijdsgrens te verhogen, zodat de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap slechts toepasbaar is op een persoon die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.1

Het amendement van het lid Van der Werf c.s. strekt ertoe de taak van de Commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD) om toezicht te houden op de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap, in aangepaste vorm te behouden. Bovendien wordt de werkingsduur van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap niet permanent gemaakt, maar met vijf jaar verlengd, en vervalt deze van rechtswege op 1 maart 2027.2 Tegen die tijd zal door het kabinet een nieuwe afweging worden gemaakt over de wenselijkheid tot behoud van deze bevoegdheid.

Beide amendementen zijn door uw Kamer aanvaard. Daarmee maken zij onderdeel uit van het wetsvoorstel.

Evaluatie

Zoals door Uw Kamer verzocht in de gewijzigde motie van het lid Koekkoek wordt het gebruik van deze bevoegdheid na 2,5 jaar geëvalueerd, waarbij specifiek aandacht is voor de effecten van deze bevoegdheid en de rechtmatigheid en proportionaliteit daarvan.3 Aan deze motie wordt uitvoering gegeven. Indachtig de wisseling met uw Kamer zijn wij voornemens bij die evaluatie expliciet stil te staan bij het strafrechtelijk belang en de weging daarvan bij (de voorbereiding van) een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.

Over de resultaten van deze evaluatie gaan wij te zijner tijd graag met uw Kamer in gesprek.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, A. Broekers-Knol

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Kamerstuk 35 934 (R2158), nr. 8.

X Noot
2

Kamerstuk 35 934 (R2158), nr. 12.

X Noot
3

Kamerstuk 35 934 (R2158), nr. 14.

Naar boven