Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 35746 nr. D |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 35746 nr. D |
Ontvangen 19 april 2024
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, het CDA, de PvdD en de SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Naar aanleiding hiervan hebben zij enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en de PvdD hebben hun vragen en opmerkingen gezamenlijk geformuleerd. De leden van de fracties van de SP en Volt hebben zich aangesloten bij de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en de PvdD. De leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie hebben zich aangesloten bij de vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA.
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet dieren in verband met actualisering van de diergezondheidsregels en enkele technische aanpassingen. Ik dank de leden voor de gestelde vragen. In deze nota naar aanleiding van het verslag beantwoord ik de vragen en ga ik in op de gemaakte opmerkingen. Hierbij houd ik de volgorde en indeling van het verslag aan.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD zijn van mening dat de Wet dieren door de wijziging sterk is verwaterd. Wat met het door beide Kamers aangenomen amendement Vestering werd beoogd, was duidelijk zo stellen zij. Op 1 juli 2024 zouden maatregelen ingaan. Met de nota van wijziging1 werd beoogd de wettekst te verduidelijken omdat de rechtszekerheid dat in uw visie vereiste. Maar de wijziging kreeg daarnaast een geheel ander doel: het uitstellen van de maatregelen tot 2040 die dienden te leiden tot een situatie dat aan de eisen van de zogeheten dierwaardigheid zou worden voldaan, wat niets uitstaande had met het doel dat volgens de regering diende te worden bereikt. Zij vragen de regering of zij het eens is met deze constatering en of de regering bereid is de tot 2040 gegeven termijn significant in te korten. Indien dit het geval is horen de leden de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD graag op welke wijze de regering dat wil bereiken. Mocht dat niet het geval zijn dan vragen zij de regering uit te leggen waarom niet.
Die constatering wordt niet gedeeld. Met de nota van wijziging wordt juist mogelijk gemaakt dat de doelen van het amendement-Vestering kunnen worden bereikt. Deze wetswijziging is nodig, omdat de betekenis van het amendement onvoldoende duidelijk is en het niet helder maakt wat is toegestaan en wat is verboden. Dat maakt het amendement niet handhaafbaar en niet uitvoerbaar.
De invulling van de wetswijziging gebeurt bij algemene maatregel van bestuur (AMvB). Daarin zullen nadere regels worden gesteld, gericht op het bewerkstelligen van een dierwaardige veehouderij uiterlijk in 2040. Uiterlijk een jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal de AMvB voor de vier grootste veehouderijsectoren (varkens, kippen, koeien, kalveren) aan het parlement worden aangeboden in het kader van de voorhang zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 10.10, derde lid.
De AMvB zal voorschriften bevatten over ingrepen en over het voorzien in de gedragsbehoeften van dieren in de veehouderij. Per maatregel zal worden bezien wanneer die in werking kan treden. Alle van belang zijnde omstandigheden worden daarbij meegewogen. De ontwikkeling naar dierwaardige veehouderij betreft zowel maatregelen die relatief eenvoudig te realiseren zijn, als onderdelen die grote implicaties voor de veehouderij hebben en ingrijpende wijzigingen in stalsystemen vergen. Daarbij zal, naast de baten voor de dieren, onder andere het kunnen terugverdienen van investeringen en eventuele gevolgen voor vergunningen worden bezien. Het inkorten van de termijn voor het volledig realiseren van dierwaardige veehouderij is gelet op de omvang van deze transitie niet realistisch. Dat laat onverlet dat, waar maatregelen op een verantwoorde wijze eerder kunnen ingaan, daarvoor wordt gekozen.
In het verlengde hiervan vragen zij de regering of zij voorziet dat de algemene maatregel van bestuur een omschrijving van tussendoelen bevat, bijvoorbeeld voor 2025 en 2030. Zo ja, dan horen de leden van GroenLinks-PvdA en PvdD welke, zo niet dan vragen zij de regering waarom niet.
De AMvB zal maatregelen bevatten, gericht op het bewerkstelligen van dierwaardige veehouderij in 2040. Die zal zowel maatregelen bevatten die op de kortere termijn kunnen ingaan, als maatregelen die op een later moment, uiterlijk in 2040, ingaan. Deze maatregelen moeten passen in het per veehouderijsector geformuleerde toekomstbeeld voor 2040. Dan moet de veehouderij dierwaardig zijn. Om dat te realiseren zal een stapsgewijze aanpak nodig zijn, waarin ook tussendoelen geformuleerd zullen worden. In dat kader is van belang dat voor de ontwikkeling naar dierwaardige veehouderij – naast regelgeving – nog vele andere facetten van belang zijn, zoals onderzoek, meten en monitoren, stalontwerp en het ontwikkelen van verdienmodellen voor dierwaardige veehouderij. Die ontwikkeling vindt plaats binnen de gestelde natuur-, water-, milieu-, lucht- en klimaatkaders en doelen.
Op grond van het voorgestelde artikel 10.10, derde lid Wet dieren heeft de regering een jaar de tijd om het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.3a Wet dieren aan het parlement over te leggen. De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD vragen de regering hoeveel tijd zij verwacht nodig te hebben en waarom.
De AMvB zal uiterlijk een jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel worden aangeboden in het kader van de voorhang zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 10.10, derde lid.
Tevens informeren zij of het overleg over het convenant dierwaardige veehouderij2 in die periode weer wordt hervat en met welk doel.
In december 2023 hebben de partijen van het convenant dierwaardige veehouderij met elkaar geconcludeerd dat zij ver gevorderd waren in hun plannen maar dat het op dat moment niet mogelijk was te komen tot een volledig samenhangend pakket aan afspraken, en daarmee tot afronding van het convenant. Die conclusie hing onder meer samen met de complexiteit die het oplossen van sommige knelpunten in het dierenwelzijn met zich meebrengt, maar ook met de demissionaire status van het kabinet, waardoor er geen langjarig (financieel) commitment kan worden gegeven vanuit het Rijk. Partijen hebben met het uitbrengen van het verslag van de voorzitter het convenant traject gepauzeerd. Het traject is gelukkig niet gestopt en loopt intussen door. Partijen hebben namelijk met elkaar de ambitie afgesproken om gezamenlijk de transitie naar dierwaardige veehouderij richting 2040 vorm te geven. Partijen hebben tevens met elkaar afgesproken zoveel mogelijk verder te blijven werken aan de verdere voorbereidingen voor de implementatie van dierwaardige veehouderij. Dit met als doel om zoveel mogelijk te hebben voorbereid voor een volgend kabinet.
Ten slotte vragen zij in dit verband of in de algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld dat ketenpartijen en banken dienen bij te dragen in de kosten van veehouders die gemoeid zijn met maatregelen om aan de dierwaardigheidseisen te voldoen. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord willen zij graag weten welke partijen volgens de regering in aanmerking komen om hier aan bij te dragen en zo niet, op welke andere wijze gaat de regering zo’n bijdrage gaat regelen.
Een verplichting voor ketenpartijen en banken om bij te dragen in de kosten van veehouders past niet in het stelsel van de Wet dieren; die biedt daarvoor geen grondslag. De Wet dieren stelt (net als de daarop gebaseerde AMvB over gedragsbehoeften en ingrepen) regels betreffende dieren, met name gehouden dieren, in het belang van de gezondheid en het welzijn van dieren en van de volksgezondheid. Wat betreft het opleggen van verplichtingen aan dergelijke partijen (los van de vraag of de Wet dieren hiervoor de aangewezen plek is) ben ik bezig met de uitvoering van de motie Thijssen (Kamerstukken II 33 576, nr. 292) waarbij onderzoek gedaan wordt naar de mogelijkheden tot het verplichten van de financiële bijdrage van banken en andere ketenpartijen in de transitie van de landbouw. Het parlement wordt geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering waarom de uitkomsten van het convenanttraject met de grootste veehouderijsectoren, marktpartijen en maatschappelijke organisaties over de ontwikkeling naar een dierwaardige veehouderij3 niet wordt afgewacht en informeren of er nog wel sprake is van een zorgvuldige besluitvorming als niet de uitkomsten van een onderzoekstraject worden afgewacht voordat besluitvorming plaatsvindt.
Parallel aan de wetsbehandeling vindt de sociaal-economische impactanalyse plaats die door WeCR/CAF wordt uitgevoerd en die door de partijen van het convenanttraject wordt begeleid. Naar verwachting wordt deze impactanalyse deze zomer opgeleverd. De resultaten van deze impactanalyse zijn daarmee op tijd beschikbaar zodat zij kunnen worden betrokken bij de voorbereidingen voor de AMvB. Naar mijn idee is daarmee sprake van zorgvuldige besluitvorming, temeer daar het convenanttraject de komende tijd wordt voortgezet.
Het voorliggende wetsvoorstel betreft volgens de titel een wijziging van de Wet dieren in verband met actualisering van de diergezondheidsregels en enkele technische aanpassingen. In de considerans is aangegeven dat «het wenselijk is de diergezondheidsregels in de Wet dieren als gevolg van nieuwe ontwikkelingen en voortschrijdend inzicht op een aantal ondergeschikte punten aan te passen».4 Over die kwesties is overeenkomstig artikel 15 van de Wet op de Raad van State advies gevraagd.
Vervolgens is de Minister gekomen met een nota van wijziging5 die op geen van die onderwerpen enige betrekking had en die een materie behandelt die tot de essentialia van de Wet dieren behoort, namelijk de grondnormen van respect voor de intrinsieke waarde van het dier en het verbod van dierenmishandeling. De in de nota van wijziging voorgestelde regeling is overigens vervolgens weer vervangen door een amendement.6 Door het wetgevingstraject dat de regering in dit geval heeft gekozen, is artikel 73 van de Grondwet en artikel 15 van de Wet op de Raad van State omzeild en heeft de Tweede Kamer besloten over een voorstel waarover de Raad van State geen advies is gevraagd. Naar het oordeel van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD is het indienen van de nota van wijziging in dit geval – mede in het licht van het feit dat het een kernpunt van de Wet dieren behandelt dat niets uitstaande heeft met het voorstel terwijl de gevolgde weg meebrengt dat de Raad van State daarover niet meer kan adviseren – in strijd gehandeld met het algemeen beginsel van verbod van détournement de procédure en in strijd met een redelijke uitleg van artikel 73, eerste lid, van de Grondwet en artikel 15, eerste lid, van de Wet op de Raad van State. Is de regering het eens met het oordeel van deze leden?
In het voorliggende wetsvoorstel is bij nota van wijziging een wijziging doorgevoerd die door de Tweede Kamer is aanvaard. De wijziging betreft een alternatieve vormgeving van hetgeen met het amendement Vestering op artikel 2.1 is beoogd. Die wijziging is niet vervangen door een amendement en maakt derhalve onderdeel uit van het voorliggende wetsvoorstel. De nota van wijziging is voor advies voorgedragen aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Zie voor het advies en het nader rapport Kamerstukken 35 746, nr. 8.
Er is dan ook geen sprake van dat artikel 73 van de Grondwet of de Wet op de Raad van State zou zijn omzeild of dat daarmee in strijd zou zijn gehandeld.
Deelt de regering het oordeel van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD dat het bepaalde in artikel 1.3, tweede lid, Wet dieren niet alleen geldt voor het houden van dieren maar tevens voor vervoer van dieren?
Artikel 1.3, tweede lid, bevat geen zelfstandige en handhaafbare gedragsnorm voor houders, maar is een «norm voor de wet- en regelgever en bestuursorganen om bij het stellen van regels bij of krachtens de Wet dieren en het nemen van op die regels gebaseerde besluiten» rekening te houden met de intrinsieke waarde van het dier.
De reikwijdte van artikel 1.3 betreft de bij of krachtens de Wet dieren te stellen regels. Dat omvat ook eventueel te stellen regels over het vervoer van dieren op grond van artikel 2.5 van de Wet dieren. Wanneer daarover regels gesteld zouden worden, zal er ook daarbij rekening gehouden moeten worden met de intrinsieke waarde van het dier, zoals bedoeld in artikel 1.3.
Zijn volgens de regering de eisen die verband houden met een zogeheten dierwaardige veehouderij ook van toepassing op de wijze waarop dieren mogen worden vervoerd door houders van dieren zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD. Als dit niet het geval is horen zij graag waarom niet. Voor het geval deze vraag positief wordt beantwoord vragen zij in hoeverre het voorgestelde twaalfde lid van artikel 2.2 en het voorgestelde artikel 2.3a dan een basis bieden voor het stellen van voorschriften die voldoen aan het bepaalde in artikel 1.3, tweede lid, van de Wet dieren.
Nee. Voor het vervoer van dieren gelden specifieke Europees geharmoniseerde voorschriften (verordening 1/2005) die rechtstreeks doorwerken in Nederland. Daaraan zal moeten worden voldaan voor het vervoer dat onder de reikwijdte van die verordening valt. De Wet dieren kent voor het vervoer ook een specifieke bepaling, namelijk artikel 2.5. Daarop gebaseerde regels hebben betrekking op het vervoer van dieren.
Voor de voordracht tot vaststelling van de algemene maatregel van bestuur die gegrond wordt op artikel 2.3a. kan op grond van het voorgestelde artikel 10.10, derde lid, een jaar de tijd worden genomen. Kennelijk is de achtergrond daarvan dat overleg met de sector over het tempo waarin maatregelen zullen worden doorgevoerd, tijd zal vergen, zo stellen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD. Dat geldt volgens hen niet voor de vaststelling van de algemene maatregel van bestuur die op grond van artikel 2.2, twaalfde lid, dient te worden vastgesteld en waarin de gedragsbehoeften worden omschreven die naar wetenschappelijke inzichten voor aangewezen diersoorten of diercategorieën moeten worden erkend. Is de regering met het oog daarop bereid om – aangenomen dat het wetsvoorstel zou worden aanvaard – snel na 1 juli 2024 tot vaststelling en bekendmaking van de in artikel 2.2, twaalfde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur over te gaan, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD.
Het middels amendement aan het wetsvoorstel toegevoegde artikel 2.3a ziet op regels die op grond van artikel 2.2, twaalfde lid, in samenhang met het tiende lid, en artikel 1.3, van de Wet dieren, worden gesteld. Voorgesteld artikel 10.10, derde lid, heeft derhalve ook betrekking op de op grond van het twaalfde lid aan te wijzen gedragsbehoeften. Regels daaromtrent zullen derhalve onderdeel zijn van dezelfde AMvB.
Het voorgestelde derde lid van artikel 2.3a heeft betrekking op lichamelijke ingrepen waarvoor geen diergeneeskundige noodzaak bestaat. De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD vragen of dit ingrepen betreft zoals het afbranden van staarten bij biggetjes, het afvijlen van hoektanden, het onthoornen van runderen en geiten en het amputeren van een deel van de tenen bij hanen. Verder vragen zij of deze ingrepen handelingen betreffen die bij een dier pijn of letsel veroorzaken dan wel het welzijn van het dier benadeelt en in het verlengde daarvan of dat handelingen zijn die in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren als dierenmishandeling zijn aangemerkt indien deze «zonder redelijk doel» worden verricht.
Het bij amendement toegevoegde artikel 2.3a, derde lid, van de Wet dieren, heeft betrekking op de op grond van artikel 2.8, tweede lid, onder b, van de Wet dieren, aangewezen ingrepen. De genoemde ingrepen zijn zulke ingrepen, behalve de genoemde behandeling van de achterste teen van hanen; die ingreep is reeds verboden, maar daarvoor geldt momenteel een vrijstelling die afloopt op 1 juli 2025.
Het verrichten van lichamelijke ingrepen is in de Wet dieren verboden, daarvoor hoeft geen beoordeling te worden gemaakt of die ingreep letsel of pijn veroorzaakt of het welzijn van het dier benadeelt of van het doel. Alleen ingrepen die door de wetgever zijn toegelaten, mogen worden verricht. Dat volgt uit artikel 2.8, eerste en tweede lid.
Wanneer een lichamelijke ingreep wordt verricht zonder dat die ingreep is toegestaan door de wetgever of zonder dat aan de aan die toegestane ingrepen verbonden wettelijke voorwaarden is voldaan, wordt die ingreep verricht in strijd met artikel 2.8, eerste lid, van de Wet dieren.
Overigens werkt dat verbod ook verder door, want het is verboden dieren waarbij een bij artikel 2.8 verboden lichamelijke ingreep is verricht «voor de verkoop in voorraad te hebben, voor de verkoop aan te bieden, te verkopen en te kopen.» (artikel 2.7).
De regering heeft op vragen van leden van de fractie van de PvdD erkend dat als de dierdichtheid aanmerkelijk wordt teruggebracht en ook andere maatregelen in het kader van de zes leidende principes van de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) worden getroffen, de ernst en de hoeveelheid van de verwondingen die zonder de ingrepen zouden ontstaan, drastisch beperkt zouden worden tot het niveau dat ook bij natuurlijk gedrag kan voorkomen.7 De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD vragen de regering wat dan het «redelijke doel» is dat de dier-verminkende ingrepen rechtvaardigt, als met het terugdringen van de dierdichtheid en op dierwaardigheid gerichte maatregelen hetzelfde doel kan worden bereikt.
De enige lichamelijke ingrepen die bij dieren mogen worden verricht zijn die waarvan de wetgever heeft bepaald dat die mogen worden verricht. Uitgangspunt van de Wet dieren is, zoals hiervoor geschetst, dat het verboden is lichamelijke ingrepen te verrichten op dieren. De ingrepen die nu zijn toegestaan, mogen dus worden verricht als aan de daartoe door de wetgever gestelde voorwaarden is voldaan. Dat vergt geen beoordeling in het kader van artikel 2.1 omdat de wet- en regelgever reeds de specifieke afweging heeft gemaakt dát de ingreep mag worden uitgevoerd en onder welke voorwaarden.
Daarnaast wijs ik erop dat er een samenhang is tussen het houderijsysteem, de mate waarin dieren daarin hun gedragsbehoeften kunnen uitoefenen en de mate waarin ingrepen nodig zijn om onder meer welzijnsschade bij dieren te voorkomen.
In het voorgestelde vierde lid van artikel 2.3a. Wet dieren wordt een termijn van zestien jaar gegeven, en zelfs eventueel langer, om door te gaan met de dier-verminkende handelingen «met het oog op een redelijke overgangstermijn gericht op het door de houders van dieren kunnen terugverdienen van investeringen die noodzakelijk zijn» om aan een verbod tot het verrichten van die handelingen te kunnen voldoen, aldus de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD. Zij lezen hier in dat het veroorzaken van pijn en letsel bij dieren en het aantasten van het welzijn van het dier, door de overheid nog zestien jaar wordt toegestaan als dat voor het verdienvermogen van de houder van de dieren nodig is. Zij vragen of de regering dat met hen eens is en of zij in haar reactie op deze vraag kan betrekken dat het afbranden van staarten bij biggetjes, het afvijlen van hoektanden, het onthoornen van runderen en geiten en het amputeren van een deel van de tenen bij hanen, valt onder de omschrijving van de in artikel 2.1 eerste lid, van de Wet dieren verboden dierenmishandeling indien die handelingen «zonder redelijk doel» worden verricht.
In aansluiting op het voorgaande antwoord, vergt het verrichten van een door de wetgever toegestane lichamelijke ingreep geen beoordeling van het doel als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet dieren.
De instructie die het voorgestelde artikel 2.3a geeft, houdt inderdaad in dat er regels moeten worden gesteld over het vervallen van aangewezen ingrepen en dat dit plaatsheeft in het kader van de transitie naar een dierwaardige veehouderij waarvan de horizon uiterlijk 2040 is. Dat betekent op voorhand niet dat de genoemde ingrepen nog tot 2040 toegestaan blijven. Regels omtrent het (de termijn van het) vervallen van aangewezen ingrepen zullen in de AMvB worden gesteld.
Kan de regering aangeven hoe zij het ethisch verantwoord acht dat zulke dierenmishandeling geoorloofd wordt geacht om het «terugverdienen van investeringen» door de veehouder mogelijk te maken, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD.
Fysieke ingrepen als het couperen van biggenstaarten en het verwijderen van een deel van de teen bij hanen zijn in beginsel strijdig met de intrinsieke waarde van het dier. Het dierenwelzijnsbeleid richt zich om die reden op het uitfaseren van deze ingrepen. Op dit moment vinden een aantal ingrepen bij dieren nog plaats, omdat binnen veel bestaande houderijsystemen juist het stoppen met de ingrepen niet ethisch te verantwoorden zou zijn in het licht van de intrinsieke waarde. Dit zou in die context immers leiden tot meer pijn en letsel bij dieren dan zij ervaren als gevolg van de ingrepen die verricht worden. In het licht van de intrinsieke waarde van het dier is het daarom noodzakelijk om de houderijsystemen zo aan te passen dat de noodzaak om deze ingrepen te verrichten wordt weggenomen, dan wel wordt geminimaliseerd. Deze aanpassingen brengen significante kosten met zich mee. Het streven naar dierwaardige veehouderij gaat uit van de vooronderstelling dat we in Nederland een toekomstbestendige veehouderij houden, en dat er dus ruimte is voor veehouderij, mits deze veehouderij voldoet aan de vast te stellen normen van dierwaardigheid. Om te zorgen dat die toekomstbestendigheid van de veehouderij geborgd is, is het noodzakelijk om rekening te houden met de impact die de te maken kosten voor de aanpassingen richting dierwaardige veehouderij hebben op de financiële positie van bedrijven, en bedrijven de tijd te geven zich aan te passen aan die nieuwe normen. De AMvB die zal worden opgesteld zal moeten voldoen aan het voorgestelde artikel 2.3a die bij amendement is toegevoegd aan het wetsvoorstel. Dat artikel bevat (op het model van Mellor gebaseerde) ontwerpprincipes voor dierwaardige veehouderij, waaronder dat daarin geen routinematige ingrepen worden toegepast.
Ingevolge het voorgestelde twaalfde lid van artikel 2.2 dienen bij algemene maatregel van bestuur gedragsbehoeften te worden aangewezen. In de Quickscan informatieset Convenant Dierwaardige Veehouderij8 dat in opdracht van de regering is opgesteld, is in kaart gebracht welke gedragsbehoeften samenhangen met de zes door de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) in haar Zienswijze Dierwaardige Veehouderij9 aangegeven principes. In het amendement Ouwehand10 zijn in het daarin voorgestelde artikel 2.2a per diersoort de gedragsbehoeften omschreven die ontleend zijn aan voornoemde Quickscan van de Universiteit Utrecht. Kan de regering bevestigen dat alle daarin omschreven behoeften naar wetenschappelijke inzichten dienen te worden erkend als gedragsbehoeften van de betreffende diersoort of diercategorie, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD. Voor het geval de regering deze vraag negatief beantwoord, kan zij dan per omschreven behoefte aangeven op grond van welke wetenschappelijke inzichten de regering van oordeel is dat die niet tot een gedragsbehoefte van de betreffende diersoort of diercategorie behoort.
Ik stel vast dat de in het genoemde amendement-Ouwehand omschreven gedragsbehoeften zijn gebaseerd op de genoemde Quickscan. In de AMvB zal voor het aanwijzen van de gedragsbehoeften per diersoort/diercategorie gebruik worden gemaakt van alle actuele beschikbare wetenschappelijke kennis daarover. Ook de genoemde Quickscan is daar een onderdeel van.
Het voorliggende wetsvoorstel bevat enkele richtlijnen, op basis waarvan voor elke diersoort een algemene maatregel van bestuur met concrete uitwerking van dierwaardigheid wordt uitgewerkt. Deze ontwerpprincipes zijn: voldoende voeding van een goede kwaliteit, een comfortabele en veilige omgeving met een goed klimaat, waarborgen voor een goede gezondheid en het voorkomen van pijn, voldoende mogelijkheden om te voorzien in hun gedragsbehoeften en een positieve emotionele toestand. De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre deze ontwerpprincipes straks in de praktijk per diersoort uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. Op basis van wetenschappelijke inzichten verwachten zij dat voor de veehouders de vereisten van goed voedsel of een veilige omgeving helder zullen zijn. Echter, wie bepaalt wat wel of niet een positieve emotionele toestand van een dier is, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Is dat voor elk dier van een bepaalde diersoort hetzelfde? Of verschillen de dieren onderling net zoals mensen onderling verschillen? Zij vragen de regering op welke wijze een AMvB kan waarborgen dat ook deze kwalitatieve resultaten helder, praktisch uitvoerbaar en handhaafbaar zijn.
De genoemde ontwerpprincipes zijn ontleend aan het wetenschappelijke model van Mellor, dat ervan uitgaat dat dieren een positieve emotionele toestand moeten kunnen bereiken. Dat model is bij amendement op het wetsvoorstel vastgelegd in artikel 1.3 van de Wet dieren. De in het voorgestelde artikel 2.3a opgenomen ontwerpprincipes vormen het kader van de AMvB. Daarin worden die ontwerpprincipes geconcretiseerd naar specifieke voorschriften voor het houden van dieren in de veehouderij. Die voorschriften richten zich tot veehouders en bevatten de vereisten die nodig zijn om de dieren hun (aangewezen) gedragsbehoeften te kunnen laten uitoefenen.
Bij elk voorschrift zal de wetenschap de kern van de onderbouwing vormen. Die wetenschap beschrijft per diersoort in de houderij wat nodig is om gedragsbehoeften te kunnen uitoefenen en derhalve, wat dierwaardig is. Op grond daarvan en van andere relevante aspecten zal worden bepaald wat een passend voorschrift is, waarbij onder meer de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid ervan zullen worden meegewogen.
In het wetsvoorstel wordt aan artikel 2.2 van de Wet dieren een lid toegevoegd (het twaalfde lid) waarin een uitwerking wordt gegeven van dierwaardige veehouderij. Na artikel 2.2 van deze wet wordt artikel 2.3a. toegevoegd waarin een uitwerking wordt gegeven van artikel 2.2, twaalfde lid. Volgens de leden van de SGP-fractie lijkt artikel 2.3a. geen sluitende of limitatieve uitwerking van artikel 2.2, twaalfde lid te zijn. Dat zou betekenen dat artikel 2.2, twaalfde lid een op zichzelf staand artikel is met dusdanige vage kaders dat een veehouder te allen tijde op basis van die vage kaders kan worden aangesproken of zelfs aangeklaagd, bijvoorbeeld door dierenwelzijnsorganisatie, aldus de leden van de SGP-fractie. Dit schept in hun visie heel veel onduidelijkheid over de praktische uitvoering van deze wet, en het schept rechtsonzekerheid voor veehouders. Zij vragen de regering of het klopt dat veehouders rechtstreeks aansprakelijk kunnen worden gesteld op grond artikel 2.2, twaalfde lid.
Een houder die in strijd handelt met artikel 2.2, voorgesteld twaalfde lid, overtreedt het daarin opgenomen verbod.
Voor de norm van artikel 2.2, voorgesteld twaalfde lid, geldt dat die wordt afgebakend bij algemene maatregel van bestuur. Het verbod geldt namelijk voor bij zo’n maatregel aangewezen gedragsbehoeften voor daarbij aangewezen diersoorten of diercategorieën.
Dit geeft daarmee juist duidelijkheid aan houders en handhavers over wat er is verboden. Uit de algemene maatregel van bestuur zal namelijk helder volgen om welke gedragsbehoeften het gaat en voor welke dieren dit geldt. Daarnaast zullen, waar nodig, ook voorschriften aan de wijze van houden worden gesteld zodat ook helder is hoe aan die gedragsbehoeften wordt voldaan.
Ook vragen zij de regering of het klopt dat artikel 2.2, twaalfde lid ruimte biedt aan bijvoorbeeld de rechterlijke macht om naar eigen inzicht aanvullende kaders of regels voor dierwaardige veehouderij te creëren door middel van jurisprudentie en in het verlengde daarvan hoe dit zich verhoudt tot het rechtszekerheidsbeginsel en het kenbaarheidsbeginsel.
De rechter interpreteert de wetgeving. In beginsel geldt dat hoe duidelijker de wetgeving, hoe minder aanleiding er voor de rechter zal zijn om die wetgeving nader te duiden, al is dat uiteindelijk aan de rechter zelf om te bepalen. Het rechtszekerheidsbeginsel en het kenbaarheidsbeginsel zijn gediend met artikel 2.2, voorgesteld twaalfde lid, omdat op basis daarvan helder afgebakend kan en zal worden wat verboden is.
Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie de regering in dit verband of zij op enige wijze juridisch kan borgen dat artikel 2.2, twaalfde lid alleen in combinatie met artikel 2.3a. kan worden gelezen en toegepast. Hierdoor wordt zekerheid geboden over welke kaders gelden bij het vereiste van artikel 2.2, twaalfde lid.
De waarborg die wordt gezocht zit in het feit dat artikel 2.2, voorgesteld twaalfde lid, alleen geldt ten aanzien van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gedragsbehoeften voor daarbij aangewezen diersoorten en diercategorieën.
Bij het aanwijzen van die gedragsbehoeften worden op basis van artikel 2.2, tiende lid, voor zover nodig, regels gesteld over het houden van dieren op basis waarvan aan die gedragsbehoeften wordt voldaan. Zo zal voor houder en handhaver duidelijk zijn wat er nodig is om te voorzien in de aangewezen gedragsbehoefte.
Het voorgestelde artikel 2.3a geeft een instructie om in ieder geval op basis van artikel 2.2, voorgesteld twaalfde lid, regels te stellen met het oog op een dierwaardige veehouderij. Die regels zullen naar verwachting overlappen en zullen samenkomen in dezelfde AMvB (Besluit houders van dieren). Voorgesteld artikel 2.3a heeft echter niet tot gevolg dat artikel 2.2, voorgesteld twaalfde lid, alleen in samenhang met artikel 2.3a kan worden toegepast; het is tenslotte een eigenstandig voorschrift.
In het nieuw voorgestelde artikel 2.3a. Wet dieren worden kaders gesteld voor nadere regelgeving omtrent dierwaardige veehouderij. De leden van de SGP-fractie menen dat deze uitwerking onduidelijkheid en praktische bezwaren opleveren. Zo stelt artikel 2.3a., tweede lid, onder a dat er geen routinematige ingrepen mogen worden uitgevoerd op basis van voldoende maatregelen gericht op het minimaliseren van risicofactoren. Maar in welke situaties is er sprake van «voldoende maatregelen», zo vragen de leden van de SGP-fractie.
Het voorgestelde artikel 2.3a bevat geen zelfstandige en handhaafbare gedragsnorm voor houders. Het artikel geeft een instructie voor het opstellen van regelgeving met het oog op het bereiken van een dierwaardige veehouderij. Die instructie bevat in het tweede lid enkele «ontwerpprincipes» die bij de uitwerking toegepast moeten worden en concreet moeten worden gemaakt in voorschriften aan de houder.
Bij het opstellen van de lagere regelgeving over het vervallen van lichamelijke ingrepen zal gemotiveerd worden tot welke voorschriften dit heeft geleid en hoe die zo zijn afgebakend dat ze uitvoerbaar en handhaafbaar zijn.
Het is bekend dat gebruikelijke kippenrassen op een gewone wijze met elkaar omgaan. Het inkorten van de snavels is voor deze rassen niet nodig. Er zijn andere rassen, met name vleeskippen, die van nature agressiever zijn. Indien hun snavels niet worden afgestompt zullen zij elkaar continu bevechten en de veren uitpikken. Dit betekent dat in de praktijk regelgeving nodig is dat zelfs tot het niveau van het kippenras reguleert of er al dan niet sprake is van voldoende maatregelen en wat voor (soort) maatregelen er genomen moeten worden om welke ingreep bij welk soort te voorkomen, zo stellen de leden van de SGP-fractie. Verder vragen zij de regering of dit in de praktijk uitvoerbaar en juridisch handhaafbaar is.
De snavelbehandeling bij pluimvee is bij ruim 90% van het in Nederland gehouden pluimvee reeds uitgefaseerd. Een van de categorieën waar het nog niet verantwoord is te stoppen met de snavelbehandeling zijn de moederdieren van de traaggroeiende vleeskuikens (Kamerstuk 28 286, nr. 1296) terwijl deze behandeling voor de moederdieren van de reguliere moederdieren van vleeskuikens al wel is uitgefaseerd. Voor trager groeiende vleeskuikens (en hun ouderdieren) geldt dat deze dieren robuuster zijn dan de reguliere vleeskuikens en daarom wenselijk vanuit het punt van dierwaardigheid. Dit voorbeeld laat zien dat het enkel vastleggen van rassen om ingrepen te voorkomen niet de oplossing is. Steeds zal moeten worden bezien welke combinatie van maatregelen het welzijn in zijn geheel bevordert.
Zo zijn er diverse private initiatieven die in hun voorwaarden hebben opgenomen van welke rassen gebruik gemaakt mag worden. Denk bijvoorbeeld aan het Beter Leven Keurmerk (BLK) 1 ster vleeskuikens en het European Chicken Commitment. In het kader van dierwaardige veehouderij wordt bezien of en hoe dit in regelgeving mee kan worden genomen. Zoals in het contourendocument (bijlage bij Kamerstuk 28 286, nr. 1330) is aangegeven, streef ik ernaar dat op de langere termijn voor de pluimveevleesproductie in Nederland enkel nog gebruik gemaakt wordt van trager groeiende rassen.
Verder is in artikel 2.3a., tweede lid, onder b bepaald dat er geen voer- of waterbeperking mag worden opgelegd. In de praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat in een kippenhouderij te allen tijde voeder en water wordt geboden, zo stellen de leden van de SGP-fractie. Dit zorgt ervoor dat kippen hun behoeften doen in de watervoorziening, waardoor allerhande onhygiënische situaties ontstaan, met mogelijk grote gevolgen voor de gezondheid van de kippen. Kippenhouders timen het voeren en het geven van water juist zodat ze eerst voeder aanbieden, wachten tot de kippen hun behoeften hebben gedaan, en pas dan water aanbieden zodat zij de gezondheid van de kippen kunnen waarborgen en ziekten vermijden. Hier is dus een zogenoemde trade-off tussen enerzijds het continu beschikbaar zijn van voeding en water (terwijl de kippen dat nu ook wel in voldoende mate en op tijd krijgen), en anderzijds de gezondheid, aldus de leden van de SGP-fractie. Zij vragen de regering of er nog ruimte is voor veehouders om de voeding- en watervoorziening op een zodanige wijze in te richten dat er geen risico’s zijn voor de gezondheid van de door hen gehouden dieren. Mocht de regering die vraag positief beantwoorden dan willen zij graag van de regering horen waaruit die ruimte blijkt.
Allereerst wordt erop gewezen dat het voorgestelde artikel 2.3a een zogenoemde instructiebepaling met ontwerpprincipes voor de AMvB is, maar geen voorschriften bevat die zich richten op veehouders. Bij het maken van de AMvB zullen deze ontwerpprincipes een doorvertaling krijgen naar concrete voorschriften voor houders van dieren in de veehouderij. Daarbij zal het geheel van de ontwerpeisen bezien zal worden en alle relevante aspecten worden afgewogen. Mogelijke risico’s voor de gezondheid van dieren maken daar onderdeel vanuit.
Ten slotte is artikel 2.3a., tweede lid, onder c bepaald dat er geen sprake mag zijn van kooihuisvesting. Er zijn op dit moment experimenten bezig waarbij in een stal geen kooihuisvesting meer is, maar kippen de volledige ruimte van de stal kunnen gebruiken. Echter, hiermee wordt de stal zelf de kooi en is er dus, in letterlijke zin, nog steeds sprake van kooihuisvesting, zo merken de leden van de SGP-fractie op. Zij vragen de regering of er nog wel ruimte is voor innovatieve concepten met stal-brede groepshuisvesting en of er een nadere definiëring van «kooihuisvesting» kan worden toegevoegd aan de wet.
In Nederland wordt het gros van legkippen (bijna 90%) niet meer in kooien, zoals bedoeld in artikel 2.71 van het Besluit houders van dieren, gehouden. Wanneer het gaat over kooien voor leghennen wordt derhalve aangesloten bij de definitie van een kooi zoals bedoeld in het Besluit houders van dieren, dat gebaseerd is op Europese regelgeving. De overige kippen worden gehouden in zogenaamde alternatieve huisvestingssystemen (en dus in een stal zonder kooien). Er zijn reeds eisen aan deze huisvestingssystemen, zoals aanwezigheid legnesten en zitstokken, in het kader van dierwaardige veehouderij wordt bezien of de stallen nog meer kunnen worden ingericht om tegemoet te komen aan de gedragsbehoeften. In dat kader is er dus zeker ook ruimte voor innovatieve concepten.
De nieuwe bepalingen in artikelen 2.2, twaalfde lid en 2.3a. Wet dieren zorgen volgens de leden van de SGP-fractie voor een extra grote belasting voor veehouders. Het zorgt verder voor regulering die schadelijk kan zijn voor het dierenwelzijn of de dierengezondheid. Ter illustratie wijzen de leden van de SGP-fractie op het laten groeien van koeienhoorns: dit kan goed zijn voor het dierenwelzijn, waardoor de individuele koe haar natuurlijk gedrag kan vertonen. In kuddeverband betekent dit echter dat een koe, al dan niet opzettelijk, met haar hoorns een andere koe (dodelijk) kan verwonden, wat niet goed is voor de dierengezondheid. Dit levert een spanningsveld op, aldus de leden van de SGP-fractie. Het bieden van ruimte biedt geen soelaas. Ten eerste, waar haalt een veehouder de ruimte vandaan? En ten tweede zijn koeien kuddedieren dus ook al hebben ze alle ruimte zullen ze elkaar altijd opzoeken en sociaal contact met elkaar hebben, zodat het risico op verwondingen blijft bestaan. Een ander voorbeeld dat door de leden van de SGP-fractie wordt aangehaald is de situatie waarin een kalfje de eerste tijd na de geboorte wordt weggehouden bij de kudde. Er gaan stemmen op dat dit niet dierwaardig is en dat het kalfje zo spoedig mogelijk bij de kudde moet worden gevoegd. Sommigen stellen zelfs dat dit al na één week na de geboorte zou moeten plaatsvinden. Echter, de eerste drie weken is een kalfje ontzettend kwetsbaar. In het sociale contact met volwassen koeien vindt ook veel uitwisseling plaats van allerhande ziekten. Het is daarom in het belang van het kalfje om eerst een krachtig immuunsysteem te hebben, voordat het bij de kudde wordt gevoegd. Ook hier is volgens de leden van de SGP-fractie sprake van een spanningsveld. Weegt het belang van dierenwelzijn zwaarder? Of van dierengezondheid? Hoe wordt omgegaan met dit spanningsveld?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven zullen bij het bepalen van de voorschriften in de AMvB alle relevante aspecten worden meegewogen. Dat geldt ook voor onderwerpen als het onthoornen van runderen en de individuele huisvesting van kalveren. Aspecten zoals de veiligheid en de gezondheid van dieren worden daarbij betrokken.
De toegenomen druk en kosten zorgen ook voor een ongelijke concurrentiepositie ten opzichte van Europese veehouders in andere lidstaten, zo stellen de leden van de SGP-fractie. Zij vragen wat de regering doet om deze ongelijkheid zoveel mogelijk te beperken.
Het kabinet heeft herhaaldelijk in de Landbouw- en Visserijraad de Europese Commissie opgeroepen om te komen met het complete pakket van de eerder door haar aangekondigde vernieuwde EU-wetgeving met betrekking tot dierenwelzijn, inclusief geactualiseerde EU-brede dierenwelzijnswetgeving voor de houderij van productiedieren. Nederland zal dit, indien opportuun en waar mogelijk samen met andere lidstaten van de zogenaamde Vughtgroep, ook bij de nieuwe Europese Commissie blijven doen. Om een level playing field tussen de lidstaten te borgen zullen in de gehele Europese Unie hogere dierenwelzijnsstandaarden van toepassing moeten zijn.
In Nederland leggen we nu een extra focus op dierwaardige veehouderij. De leden van de SGP-fractie vragen wat voor nut dit heeft als er vervolgens allerhande vlees en dierlijke producten worden geïmporteerd uit landen waar deze aandacht voor dierwaardige veehouderij er niet is. Zij vragen wat de regering doet om ervoor te zorgen dat importproducten aan dezelfde vereisten voldoen als die wij aan onze veehouders stellen en wat de gevolgen hiervan zijn voor de consument.
Het kabinet pleit voor hoge dierenwelzijnsnormen in de EU. Met het oog op de import van dierlijke producten uit derde landen is het onder meer van belang dat de Europese Commissie bij de eerder door haar aangekondigde vernieuwde EU-wetgeving voor dierenwelzijn ook zal kijken naar import uit derde landen. De Commissie zal daarbij onderzoeken of dierenwelzijnsregels voor producten uit derde landen kunnen worden opgesteld die ten minste gelijkwaardig zijn aan die van de EU, met inachtneming van de WTO-regels.
Deelt de regering het oordeel van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD dat voor zover nog nadere voorschriften ter uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer dienen te worden gegeven, daarvoor geen overgangstermijn behoort te gelden?
Bij het voorbereiden van nieuwe voorschriften is een vast onderdeel dat onder meer bezien wordt wat de gevolgen daarvan zijn voor degenen die zich aan die voorschriften moeten houden en of overgangsrecht al dan niet is aangewezen. Dit mede met het oog op uitvoerbare en handhaafbare wetgeving. Dat vergt daarmee een beoordeling van de specifieke voorschriften. Er kan daarom niet bij voorbaat vanuit worden gegaan dat geen overgangstermijn behoort te gelden.
Is het bepaalde in het twaalfde lid van artikel 2.2 en in artikel 2.3a. mede van toepassing op houders van dieren op een «verzamelcentrum», «plaats van vertrek», «overlaadplaats» en «plaats van bestemming» als bedoeld in de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD. Mochten dit niet het geval zijn, dan willen zij graag van de regering horen waarom niet.
Artikel 2.2, inclusief het voorgestelde twaalfde lid, en het voorgestelde artikel 2.3a zien op het houden van dieren. Die artikelen zijn niet van toepassing op het vervoer van dieren. Voor het vervoer van dieren gelden specifieke Europees geharmoniseerde voorschriften (verordening 1/2005) die rechtstreeks doorwerken in Nederland. De in de vraag genoemde plekken zullen daarom aan de eisen uit die verordening moeten voldoen bij het vervoer van dieren. Voor het vervoer van dieren kent de Wet dieren ook een specifieke bepaling, namelijk artikel 2.5.
Omdat de plek van vertrek doorgaans de primaire houderij is, zien de regels die vanwege dierwaardige veehouderij gesteld worden daar op voor wat betreft het houden van de dieren totdat ze van die plek vertrekken.
Hetzelfde geldt als de «plaats van bestemming» een andere veehouderij is, vanaf het moment dat de dieren daar zijn uitgeladen.
Als de «plaats van bestemming» het slachthuis is, gelden daarvoor de regels uit verordening 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden. Ook dat zijn regels die rechtstreeks doorwerken in Nederland.
Als dat wel het geval is, worden er dan voorschriften gegeven op grond van artikel 2.3a, eerste lid, die betrekking hebben op het houden van dieren op die plaatsen, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD. Zo nee, waarom niet? Mocht dit wel het geval zijn dan vragen zij of er dan een grond is – en zo ja welke – om voor zulke voorschriften een overgangstermijn vast te stellen.
Er worden op grond van het voorgestelde artikel 2.3a geen voorschriften gegeven over het vervoer van dieren. Zoals in antwoord op de eerste vraag van dit blokje is vermeld, dient van elk nieuw voorschrift te worden bezien wat de gevolgen daarvan zijn voor degenen die zich aan die voorschriften moeten houden en of overgangsrecht al dan niet is aangewezen, mede met het oog op uitvoerbare en handhaafbare wetgeving.
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD vragen de regering in welke (voorschriften van een) algemene maatregel van bestuur op dit moment uitvoering is gegeven aan artikel 2.5 van de Wet dieren.
Op basis van artikel 2.5 van de Wet dieren zijn er in hoofdstuk 4, paragraaf 1 van de Regeling houders van dieren regels gesteld over het vervoer van dieren. Die regels betreffen regels ter uitvoering van verordening 1/2005. Voor Nederland is er overigens beperkt ruimte om strengere regels te stellen aan het vervoer van dieren, dat kan onder verordening 1/2005 alleen voor vervoer over zee dat vanaf Nederlands grondgebied vertrekt of voor vervoer dat volledig binnen Nederland plaatsvindt.
Verder vragen zij in hoeverre die voorschriften in overeenstemming zijn met en uitvoering geven aan het bepaalde in artikel 1.3 van de wet Dieren zoals vervat is het voorstel.
Die voorschriften geven geen uitvoering aan artikel 1.3. Het betreffen regels ter uitvoering van verordening 1/2005 en zien op documenten (vergunning, certificaat), de aanwijzing van officiële dierenartsen, de erkenning van een examen en de aanwijzing van onderdelen van de verordening in verband met de strafbaarstelling van een overtreding daarvan.
In artikel 25 van de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer is bepaald: «De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor overtredingen van deze verordening, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.» De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD vragen de regering in welke voorschriften sancties zijn vervat overeenkomstig de uit artikel 25 van deze verordening voortvloeiende verplichting.
Op grond van artikel 6.2 van de Wet dieren zijn in artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren bepalingen uit de verordening aangewezen in verband met de strafbaarstelling van een overtreding daarvan. In de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren is de boetecategorie (2) daarvoor aangewezen.
De leden van de fractie van het CDA ondersteunen de ambitie van de regering om te werken aan een dierwaardige veehouderij; zij maken zich wel zorgen hoe de benodigde systeemwijzigingen financieel gerealiseerd kunnen worden. Uit onderzoek blijkt immers dat de eerste noodzakelijke investeringen rond de 5 miljard liggen en structureel de kosten 1 miljard hoger zullen zijn dan nu het geval is, zo stellen de leden van de fractie van het CDA. Het kabinet heeft aangegeven dat zij gezien haar demissionaire status daartoe geen flankerend beleid kan opstellen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of er al wel plannen of scenario’s beschikbaar zijn, zodat een nieuw kabinet hier snel actie op kan nemen.
De transitie naar dierwaardige veehouderij moet voldoende tijd in beslag nemen om veehouders in staat te stellen hun houderijsystemen, dierverzorging en management aan te passen, en om de markt in staat te stellen deze extra kosten te incorporeren. De houtskoolschets van de sociaal-economische impactanalyse maakt duidelijk dat er sprake is van forse financiële implicaties waarbij naar mijn idee moet worden nagedacht over de noodzaak van flankerend beleid. Investeringen in duurzame stallen zijn voor de langere termijn en zullen moeten bijdragen aan zowel dierwaardigheid als aan andere opgaven zoals emissiereductie. Een te ontwikkelen instrumentarium zal derhalve moeten passen in deze integrale aanpak. Ik heb op dit moment nog geen concrete plannen of scenario’s klaar maar tref wel zo veel mogelijk voorbereidingen zodat een nieuw kabinet snel in actie kan komen.
Ten slotte merken de leden van de SGP-fractie op dat de voorgestelde regelgeving voor veehouders een enorme druk oplevert en toegenomen kosten betekent. Zij vragen de regering op welke wijze veehouders hierin tegemoet worden gekomen en welke ondersteunende maatregelen zullen worden geboden zodat veehouders deze transitie zo snel mogelijk kunnen maken.
De transitie naar dierwaardige veehouderij betekent niet alleen inspanningen en investeringen van veehouders maar ook van overheid, financiers en markt- en ketenpartijen. Ik tref daartoe zo veel mogelijk voorbereidingen voor het volgende kabinet. Zie tevens ook de reactie op vorige vraag.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema
Quickscan informatieset Convenant Dierwaardige Veehouderij van Dier in Wetenschap en Maatschappij, Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, december 2022.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35746-D.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.