35 470 I Jaarverslag en slotwet van de Koning 2019

Nr. 9 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 12 juni 2020

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Algemene Zaken over de brief van 20 mei 2020 over het Rapport van de Algemene Rekenkamer inzake resultaten van het verantwoordingsonderzoek 2019 bij de Koning (Kamerstuk 35 470 I, nr. 2).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 12 juni 2020. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Ziengs

De griffier van de commissie, Roovers

Vraag 1

Klopt het dat er is afgesproken dat privévertrekken in Huis ten Bosch voor rekening van de Staat zouden worden ingericht in plaats van op rekening van de Koning via de B-component op artikel 1?

Antwoord

Nee, dit vloeit voort uit artikel 4 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH).

Vraag 2

Welke afspraken bestaan er nog meer rondom het inrichten van privévertrekken in de vier paleizen?

Antwoord

De inrichting van (privé)vertrekken in de drie paleizen die wettelijk ter beschikking zijn gesteld, is gebaseerd op artikel 4 WFSKH. Zie verder ook de antwoorden op de vragen 1 en 3.

Vraag 3

Kan hieruit worden geconcludeerd dat het inrichten van privévertrekken in paleizen ook in de toekomst niet meer zullen worden gefinancierd uit de B-component van artikel 1, maar voortaan voor rekening van de Staat zullen komen?

Antwoord

Nee. In artikel 4 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH) is bepaald dat ten laste van het Rijk aan de Koning de drie daarin genoemde paleizen tot gebruik ter beschikking worden gesteld. De paleizen zijn rijkseigendom en worden ter beschikking gesteld aan de Koning. Het is de verantwoordelijkheid van de Staat ervoor te zorgen dat deze paleizen gebruiksklaar zijn, afgestemd op het gebruik. Het gaat hierbij om zowel de bouwkundige staat als de stoffering en inrichting (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 22). Daarbij geldt dat paleis Huis ten Bosch kan worden beschouwd als de ambtswoning van de Koning. De gehele renovatie is betaald door de rijksoverheid, waarbij, zoals te doen gebruikelijk is, de gebruiker is betrokken bij de wijze waarop de renovatie plaatsvindt, met name ten aanzien van afwerking en inrichting, voor zover deze samenhangt met de renovatie.

In de rijksbegroting 2015 van Wonen en Rijksdienst is door de Minister voor Wonen en Rijksdienst melding gemaakt van de noodzaak tot renovatie van paleis Huis ten Bosch (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 1, p.77). In zijn brief van 19 juni 2015 (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 22) is uiteengezet op welke gronden gekozen is voor een algehele renovatie en welke kosten hiermee naar verwachting gemoeid zouden zijn. In deze brief is opgenomen hoe op hoofdlijnen de verdeling van de kosten voor de renovatie was voorzien (inclusief basisinrichting van het paleis, en de scheiding van wonen en werken en modernisering van de woonfunctie) (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 22, p. 2–3). Eveneens heeft de Minister in deze brief uiteengezet dat bij de renovatie is uitgegaan van een kwaliteitsniveau dat adequaat en comfortabel is, vergelijkbaar met de werk- en vergaderruimten bij de ministeries waar de bewindspersonen gebruik van maken. Indien de Koning aanvullende wensen heeft die dit kwaliteitsniveau overstijgen, zal de Koning de kosten zelf dragen (Kamerstuk 34 000 XVIII, nr. 22, p. 4).

Op 13 november 2017 heeft de Staatssecretaris van BZK in een brief aan de Tweede Kamer laten weten dat er meerkosten van € 4,1 miljoen, waarvan € 1,1 miljoen als gevolg van prijsindexatie en € 3 miljoen als gevolg van meerkosten door tegenvallers tijdens het project te verwachten zijn (Kamerstuk 34 775 XVIII, nr. 6). Hiermee is de begroting voor de renovatie bijgesteld naar 63,1 miljoen euro. In de jaarverslagen van het Ministerie van BZK en de Koning is opgenomen dat de kosten van de renovatie binnen de financiële kaders zijn gebleven (Kamerstuk 35 470 I, nr.1).

Tot slot is de renovatie van Huis ten Bosch in de Tweede Kamer aan de orde geweest bij de behandeling van de begrotingen van de Koning en van Algemene Zaken op 19 december 2017.

In mijn brief van 14 oktober 2019 (Kamerstuk 35 300 I, nr. 5) ben ik ingegaan op de historische context van de inrichting van de door de Staat ter beschikking gestelde paleizen. Het eigenaarsonderhoud van het meubilair van de Staat in de wettelijk ter beschikking gestelde paleizen wordt bekostigd uit de begroting van BZK uit de middelen van het Rijksvastgoedbedrijf (art. 9.1). Het gebruikersonderhoud van het meubilair van de Staat in de ter beschikking gestelde paleizen wordt nu, overeenkomstig art. 3 van de Wet financieel statuut Koninklijk Huis, bekostigd uit artikel 2 van begrotingshoofdstuk I. Hiernaast heeft de Koning zelf bijgedragen aan de inrichting van de privévertrekken in paleis Huis ten Bosch. Hierop kan ik, gelet op artikel 41 Grondwet en om redenen van bescherming van de persoonlijke levenssfeer, niet nader ingaan.

Vraag 4

Wanneer is voor het laatst inhoudelijk getoetst (dus niet de indexatie) of de B-component van de uitkering aan het staatshoofd en de andere uitkeringsgerechtigde leden van het Koninklijk Huis nog passend is? En tot welke specifieke aanpassingen heeft deze toets geleid?

Antwoord

Bij de Technische aanpassing en actualisering van de Wet financieel Statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH) in 2008 is de huidige B-component tot stand gekomen door samenvoeging van de daarvoor bestaande A-component en B-component.

Bij deze samenvoeging is de toenmalige A-component verhoogd met € 643.513 (Kamerstuk 31 505, nr. 3, pagina 4). Deze aanpassing was budgettair neutraal doordat de declarabele kosten die destijds bij BZK werden ingediend, met hetzelfde bedrag werden verlaagd. Met deze aanpassing en de jaarlijkse indexaties is de B-component toereikend voor de kosten die de Koning hieruit moet dekken. De «lump-sum» benadering voor de B-component binnen artikel 1 van de begroting biedt de mogelijkheid tot herschikking tussen de verschillende onderdelen hiervan. Daarmee kunnen nieuwe ontwikkelingen worden ingepast, uiteraard binnen het plafond van de lump-sum.

Vraag 5

Hoe wordt de passendheid van de B-component precies bepaald? Welke criteria worden hierbij in ogenschouw genomen?

Antwoord

De B-component (niet-declarabele component) is een onderdeel van de grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis op artikel 1 van de begroting van de Koning. De B-component wordt gewijzigd door de wettelijke indexatie. De tussen 1973 en 2008 bestaande A-component en B-component kregen door de diverse feitelijke ontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld bepaalde kostensoorten bij de declarabele uitgaven verdwenen (telefonie) en nieuwe ontstonden (ICT), het karakter van een «lump sum». Bij de aanpassing van de WFSKH in 2008 is dit expliciet gemaakt door het samenvoegen van de «oude» A-component en B-component tot de huidige B-component voor niet-declarabele uitgaven voor personeel en materieel. Deze aanpassing maakt het mogelijk dat er voldoende ruimte is voor het opvangen van nieuwe ontwikkelingen.

Hierbij is verder artikel 41 van de Grondwet van belang. Dit artikel waarborgt de ruimte die de Koning heeft voor de inrichting van zijn Huis, met inachtneming van het openbaar belang. De Minister-President draagt hiervoor de ministeriële verantwoordelijkheid. Daarnaast is er binnen het Ministerie van Algemene Zaken een interne administratieve organisatie en control framework voor de begroting van de Koning ingericht. In dit framework is vastgelegd hoe de controle op de uitgaven van de begroting van de Koning is ingericht. In dit framework zijn verschillende rollen belegd in de controle achtereenvolgens voor de interne controle bij de thesaurier van de Koning en de externe accountant van de Dienst van het Koninklijk Huis en voor de externe controle bij de directie Financieel-Economische Zaken van het Ministerie van AZ, de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer. In dit framework is ook de «brengplicht» vastgelegd van de thesaurier. De externe accountant van de Dienst van het Koninklijk Huis controleert jaarlijks of de verhouding tussen de B-component en de functioneel declarabele kosten in acht is genomen. Uit de review hierop van de Algemene Rekenkamer is gebleken dat deze verhouding in acht is genomen.

Naar boven