35 152 Wijziging van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur in verband met diverse uitbreidingen van de toepassingsmogelijkheden daarvan alsmede enkele overige wijzigingen

B MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 16 juni 2020

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid. Ik dank de leden van de GroenLinks-fractie en de PvdD-fractie voor hun inbreng over dit wetsvoorstel. In de navolgende beantwoording zal ik de volgorde van het voorlopig verslag aanhouden.

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Binnen dit wetsvoorstel is het zoeken naar een balans tussen enerzijds een effectieve aanpak van ondermijning en corruptie, en anderzijds de bescherming van burgers en bedrijven tegen inmenging in hun persoonlijke levenssfeer. De leden hebben enkele vragen over de uitwerking van deze balans en zien de antwoorden met belangstelling tegemoet.

De PvdD-fractieleden hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.

2. Reikwijdte wetsvoorstel

In zijn advies bij het wetsvoorstel heeft de Raad van State gesteld dat onvoldoende is gemotiveerd waarom in het wetsvoorstel, waar het ziet op de uitbreiding van het toepassingsbereik ten aanzien van overheidsopdrachten, niet is gekozen voor uitbreiding met enkele sectoren, maar voor een onbeperkte uitbreiding.1 De GroenLinks-fractieleden begrijpen dat de memorie van toelichting hierop is aangepast, en dat de motivering nu is gegeven. De leden lezen deze als volgt dat gevreesd wordt dat bij een beperking tot sectoren verwacht kan worden dat criminelen dan gebruik zullen gaan maken van andere sectoren, waarop de wet niet van toepassing is. Kan de regering aangeven of deze verwachting is gestoeld op concrete aanwijzingen? Is het bijvoorbeeld zo dat in de afgelopen periode criminelen vanwege het bestaan van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) aantoonbaar zijn overgestapt naar sectoren die thans buiten het bereik van de Wet Bibob liggen? Zou het niet voldoende – en daarmee proportioneel – zijn de toepassing te beperken tot de sectoren die in het OCP2-rapport van 20153 zijn gekarakteriseerd als meest populair of gemiddeld populair?

Om ook in de toekomst op effectieve wijze te voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert, is het wenselijk om de Wet Bibob flexibeler in te kunnen zetten bij overheidsopdrachten. Crimineel geld zal altijd nieuwe uitwegen zoeken. De regering kan de toepasselijkheid van de Wet Bibob op overheidsopdrachten weliswaar uitbreiden met de meer dan tien genoemde sectoren waarover het OCP-rapport4 stelt dat georganiseerde misdaadgroepen daarin het meeste geld investeren, maar ook dan zal het toepassingsbereik van de wet, net als nu, niet toekomstbestendig zijn. Om die reden zijn soortgelijke beperkingen ook losgelaten bij subsidies en gemeentelijke vergunningen.

De voorgestelde uitbreiding naar alle overheidsopdrachten is niet alleen ingegeven door risico’s inzake verplaatsingseffecten van sectoren die onder de Wet Bibob vallen naar de overige sectoren, maar ook door het risico dat malafide personen, die nog niet eerder hebben meegedaan aan aanbestedingsprocedures, überhaupt toetreden tot sectoren waarbinnen aanbestedingsprocedures plaatsvinden die niet onder het bereik van de Wet Bibob vallen.

Een voorbeeld dat niet onder de Wet Bibob valt en waarover de gevraagde concrete aanwijzingen van voornoemde risico’s bestaan, zijn aanbestedingen in de zorgsector.5 Meer in het algemeen geldt, zoals VNO-NCW en MKB-Nederland in hun consultatiereactie hebben opgemerkt inzake overheidsopdrachten, dat ondermijning de kans heeft gekregen zich zodanig uit te breiden dat de risico’s zich niet langer beperken tot enkele sectoren maar vrijwel alle sectoren kunnen raken.

Als de Wet Bibob slechts zou worden uitgebreid met de lijst van sectoren waarin georganiseerde misdaadgroepen het meeste geld investeren, zou er bovendien een lacune resteren. De Wet Bibob beoogt niet alleen te voorkomen dat de overheid faciliteert dat crimineel geld kan worden geïnvesteerd (de a-grond in de Wet Bibob6). De Wet Bibob gaat ook om het voorkomen van ongewilde facilitering van het plegen van strafbare feiten (b-grond7), ongeacht of er crimineel geld wordt geïnvesteerd. Strafbare feiten worden niet noodzakelijk alleen gepleegd in sectoren waarin door georganiseerde misdaadgroepen het meest wordt geïnvesteerd, temeer omdat bij overheidsopdrachten de overheid ook een investerende partij is. Om de voornoemde redenen kan een flexibelere toepassing van de Wet Bibob bij overheidsopdrachten, bijdragen aan een effectievere wetstoepassing.

Zoals gezegd levert toepassing van de Wet Bibob een aantasting op van de privacy van burgers, waarvoor een goede reden moet zijn, en die proportioneel moet zijn. De Raad van State is niet voor niets kritisch op ongelimiteerde toepassing. Kan de regering toezeggen dat bij de evaluatie van de wet(swijziging) expliciet zal worden gekeken naar de sectoren waarbinnen de Wet Bibob is toegepast (door bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak en door het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau)) en met welk resultaat, en of er aanleiding is de toepassing alsnog te beperken tot specifieke sectoren?

Ja, hiertoe is de regering bereid.

De GroenLinks-fractieleden merken op dat in de memorie van toelichting wordt vermeld dat het wetsvoorstel past in de aanpak van de ondermijnende criminaliteit door het kabinet.8 Nadat de memorie van toelichting is geschreven, is de aanpak van ondermijning nog meer dan het al was een prioriteit geworden van het kabinet. Kan de regering aangeven welke rol de Wet Bibob in deze aangescherpte aanpak speelt?

De Wet Bibob werpt een barrière op voor criminele organisaties om voor hun criminele activiteiten gebruik te maken van legale structuren en beoogt daarmee bij te dragen aan het tegengaan van vermenging van de boven- en onderwereld. Het Bibob-instrument is nadrukkelijk niet bedoeld om criminele activiteiten op te sporen of te vervolgen. Dat is immers niet een taak van bestuursorganen; het beschermen van de eigen integriteit tegen het ongewild faciliteren van criminele activiteiten wel. Om het bestuur zo goed als mogelijk in staat te stellen dit te kunnen doen, heeft dit kabinet als onderdeel van de zogenaamde «actie-agenda aanpak ondermijning» hoge prioriteit gegeven aan het onderhavige wetsvoorstel. In de meest recente jaren is de aandacht voor ondermijning sterk toegenomen. Dit plaatst de Wet Bibob hoger op de agenda, met een hogere prioriteit voor de inzet van het Bibob-instrumentarium, dat een bijzondere vorm van preventie9 vormt in aanvulling op de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit.

Er zijn aanwijzingen dat de bedrijven/personen binnen de financiële sector en de zakelijke dienstverlening een belangrijke rol spelen bij het witwassen van crimineel geld en andere vormen van ondermijning. Kan de regering aangeven of en hoe de verruimde toepassing van de Wet Bibob in deze sectoren een rol kan gaan spelen? Is de verruiming in het voorliggende wetsvoorstel daarvoor voldoende, of komen er op dit punt in de volgende tranche verdere maatregelen?

Het wetsvoorstel bevat geen specifieke regels ten aanzien van de financiële sector en de zakelijke dienstverlening. Ook het voorgenomen wetsvoorstel tweede tranche bevat daarover geen specifieke regels. Wel is het zo dat de voorgestelde verruiming van de reikwijdte van de Wet Bibob naar alle overheidsopdrachten, in voorkomende gevallen ook toepasselijk kan zijn op de financiële sector of de zakelijke dienstverlening. Hetzelfde geldt voor het aanvragen van beschikkingen die onder het bereik van de Wet Bibob vallen of het aangaan vastgoedtransacties met de overheid: de geldende Wet Bibob wordt dan in voorkomende gevallen ook toegepast op zakelijke dienstverleners of de financiële sector. Een verdergaande verruiming specifiek voor de financiële sector en de zakelijke dienstverlening is niet aan de orde, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken.

In algemene zin zijn er verschillende vormen van integriteitsscreening van de financiële sector en de zakelijke dienstverlening. Als er geen rechtsverhouding met de overheid is, kunnen andere screeningsinstrumenten, zoals de verklaring omtrent het gedrag (VOG), worden gebruikt indien dat noodzakelijk is om risico’s voor de samenleving te beperken.10 Voor de financiële sector is reeds voorzien in een andere vorm van integriteitsscreening. Op grond van financiële toezichtswetgeving11moet de betrouwbaarheid buiten twijfel staan van beleidsbepalers, commissarissen en personen in andere sleutelfuncties bij financiële instellingen. Het gaat hier om een doorlopende verplichting. De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) hebben, als toezichthouders op de financiële markten, de wettelijke taak om vast te stellen of deze personen aan het betrouwbaarheidsvereiste voldoen. Bij algemene maatregel van bestuur is bepaald op basis van welke informatiebronnen DNB en de AFM tot hun oordeel komen. Het gaat daarbij onder meer om door de Landelijk Officier van Justitie verstrekte politiegegevens.12Sinds 1997 is de grondslag voor deze informatieverstrekking, op basis van artikel 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens, gegeven in artikel 4:3, tweede lid, aanhef en onderdelen a en c, van het Besluit politiegegevens, c.q. de hiermee corresponderende rechtsvoorgangers. Hierin staat dat politiegegevens aan DNB en de AFM worden verstrekt ten behoeve van de door hen uit te vormen betrouwbaarheidsoordelen. Hiertoe worden verschillende politie- en justitiesystemen geraadpleegd.

3. Feiten en omstandigheden

In het voorgestelde artikel 3a, eerste lid, onder d is het opleggen van een bestuurlijke boete gebracht onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de Wet Bibob. Een bestuurlijke boete wordt door «gewone» ambtenaren in mandaat opgelegd voor overtredingen die betrekking hebben op naleving van bestuursrechtelijke verplichtingen die ter bescherming van algemene belangen en het daarop gerichte beleid van bestuursorganen zijn gesteld. Het is niet goed voorstelbaar dat het niet nakomen van zulke bestuursrechtelijke verplichtingen op geld waardeerbare voordelen zouden opleveren die mogelijk benut zouden kunnen worden bij het gebruik van de beschikking waarop de Bibob-aanvraag betrekking heeft. Kan de regering aangeven welk belang er in dat opzicht bestaat om het opleggen van een bestuurlijke boete te brengen onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de Wet Bibob, zo vragen de PvdD-fractieleden. In het voorgestelde artikel 3a, eerste lid, onder d is het opleggen van een bestuurlijke boete gebracht onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de Wet Bibob. Kan de regering voorbeelden geven van situaties die zij hierbij voor ogen heeft? Is de regering het met de fractieleden van de PvdD eens dat als zulke voorbeelden niet goed voorstelbaar zijn, de bepaling dient te vervallen?

Alle bestuurlijk beboetbare feiten zijn in de geldende Wet Bibob al als «strafbaar feit» aangemerkt bij zowel de a-grond als de b-grond. Dit is bepaald in artikel 3, achtste lid, van de Wet Bibob. Op dit punt wordt geen wijziging voorgesteld. Het voorgestelde artikel 3a bevat (grotendeels een codificatie van) bewijsregels. Artikel 3a, eerste lid, aanhef en onder d, betekent dat er bij een onherroepelijke beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete geen aparte inhoudelijke beoordeling meer plaats hoeft te vinden omtrent (de ernst van) het vermoeden dat een (rechts)persoon een strafbaar feit heeft gepleegd. De betreffende overtreding kan bij de gevaarsbeoordeling worden betrokken. Onder de geldende wet dient bij een onherroepelijke bestuurlijke boete nog wel een inhoudelijke beoordeling plaats te vinden of sprake is van feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot het feit. Concreet gaat het bijvoorbeeld over door de Belastingdienst met onherroepelijke vergrijpboetes afgedane fiscale fraude, over door de Kansspelautoriteit onherroepelijk beboete illegale kansspelen en over door de Inspectie SZW onherroepelijk beboete overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen. Dit zijn feiten die naar het oordeel van het kabinet relevante, op geld waardeerbare, voordelen op kunnen leveren. Het is daarmee wel degelijk voorstelbaar dat het niet-nakomen van bestuursrechtelijke verplichtingen op geld waardeerbare voordelen kan opleveren die mogelijk benut zouden kunnen worden bij het gebruik van de beschikking waarop de Bibob-procedure betrekking heeft.

Als een burger een vergunning aanvraagt ter legalisering van een situatie (wat in de praktijk vaak voorkomt) en voor de illegale situatie is eerder een bestuurlijke boete opgelegd, brengt het voorgestelde artikel 3a, eerste lid, onder d dan mede dat die eerder gegeven bestuurlijke handhavingsmaatregel moet worden meegewogen bij toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob en aldus zou kunnen leiden tot een weigering van de op legalisering gerichte vergunningaanvraag, zo vragen de PvdD-fractieleden. Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt dan niet een belemmering gecreëerd voor het legaliseren van illegale situaties waarop aanvragen in de praktijk vaak gericht zijn?

Voor zover deze situatie zich kan voordoen, is dat onder de huidige Wet Bibob ook het geval. Bestuurlijke boetes zijn op grond van de huidige wet immers al een relevant gegeven voor zowel de a-grond als de b-grond. Het wetsvoorstel brengt hierin geen verandering. Een eerder opgelegde bestuurlijke boete kan afhankelijk van het geval leiden tot een belemmering voor het legaliseren. Of dat in een concreet geval ook de consequentie is, hangt onder meer af van de ernst en aard van de overtredingen en het tijdsverloop nadien, evenals de hoeveelheid of duur van de overtredingen. Dat zijn afwegingen die aan het bestuursorgaan zijn. Voor dergelijke afwegingen is binnen de Wet Bibob al ruimte.13 Het bestuursorgaan maakt de afweging of weigering van de vergunning passend is. Deze afweging ware overigens niet te verwarren met de inhoudelijke beoordeling omtrent (de ernst van) het vermoeden dat een (rechts)persoon een strafbaar feit heeft gepleegd. Zoals hierboven is toegelicht, is die beoordeling bij een onherroepelijke bestuurlijke boete niet meer vereist door het voorgestelde artikel 3a, eerste lid.

De Raad van State heeft opgemerkt dat zijn jurisprudentie inhoudt dat als vanwege onvoldoende bewijs geen strafvervolging heeft plaatsgevonden, het bestuursorgaan de vermeende overtreding niet aan zijn besluit ten grondslag mag leggen.14 De tekst van het voorgestelde artikel 3a, tweede lid is niet met deze rechtspraak in overeenstemming. De PvdD-fractieleden vragen welk belang eraan in de weg staat dat de tekst wordt aangesloten op deze rechtspraak.

De GroenLinks-fractieleden hebben er kennis van genomen dat er bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer ─ mede naar aanleiding van het kritische advies van de Raad van State ─ vrij uitgebreid is stilgestaan bij de bepaling in het wetsvoorstel dat bij het beoordelen of en in welke mate sprake is van feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten, verdenkingen die hebben geleid tot een vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, niet mogen worden meegenomen, terwijl verdenkingen waarop door het Openbaar Ministerie (hierna: OM) is besloten niet (verder) te vervolgen, wel mogen worden meegewogen. De leden begrijpen dat er onderscheid wordt gemaakt tussen het oordeel van een rechter en het besluit van het OM, maar de uitkomst van dit onderscheid verbaast toch. Want is het niet zo dat aangenomen moet worden dat als het OM besluit een zaak niet (verder) te vervolgen, de bewijslast over het algemeen minder sterk is dan wel vervolging minder opportuun is dan het geval is in de zaken waarin een vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging is gevolgd? Want in het laatste geval vond het OM de zaak sterk genoeg om aan een rechter voor te leggen. Bij een sepot komt het niet tot een rechterlijk oordeel. Is het dan niet vreemd dat de zwaardere verdenkingen niet mee mogen worden gewogen, en lichtere verdenkingen wel? En is de jurisprudentie van de Raad van State daarom niet juist heel afgewogen: waar een zwaardere verdenking die tot vrijspraak leidt, niet mag worden meegenomen, mag een blijkbaar lichtere verdenking die tot een sepot leidt, dat in ieder geval niet. Graag een nadere reflectie van de regering.

De vraag van de PvdD-fractieleden ziet op het voorgestelde artikel 3a, tweede lid, waarin is bepaald dat indien een strafbaar feit niet wordt vervolgd of de vervolging niet wordt voortgezet, dat niet in de weg staat aan het geheel of ten dele op grond van dat strafbare feit vaststellen van de mate van gevaar.

De vraag van de GroenLinks-fractieleden ziet eveneens op het voorgestelde artikel 3a, tweede lid, maar ditmaal in verhouding tot het voorgestelde artikel 3a, derde lid, dat codificeert dat een rechterlijke uitspraak houdende vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging betekent dat het strafbare feit niet meer kan meewegen bij de toepassing van de Wet Bibob.

Uitgangspunt is dat het wenselijk is dat de strafrechtelijke beoordeling van het openbaar Ministerie van feiten en omstandigheden los staat van de gevaarsbeoordeling in een Bibob-procedure. Dat doet recht aan de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. Zoals in de memorie van toelichting bij artikel 3a is toegelicht, was deze bedoeling dat de beoordeling van feiten en omstandigheden in de bestuursrechtelijke context van de Wet Bibob niet gebonden is aan de strafrechtelijke beoordeling daarvan door het openbaar ministerie. Dat betekent dat een aparte inhoudelijke beoordeling dient plaats te vinden omtrent (de ernst van) het vermoeden dat een (rechts)persoon een strafbaar feit heeft gepleegd. Het voorgestelde artikel 3a, tweede lid, stelt de gelding van dit uitgangspunt buiten twijfel. Bestuursorganen hebben bij toepassing van de Wet Bibob immers een eigen verantwoordelijkheid, die los staat van de verantwoordelijkheden en beslissingen van opsporings- en vervolgingsinstanties.

Het uitgangspunt dat de strafrechtelijke beoordeling van het openbaar Ministerie van feiten en omstandigheden los staat van de gevaarsbeoordeling in een Bibob-procedure, is in de jurisprudentie onverkort van kracht bij beleidssepots. Voor wat betreft beleidssepots vormt het voorgestelde artikel 3a, tweede lid, dan ook een codificatie van de geldende jurisprudentie. Bij beleidssepots stelt het OM wegens opportuniteitsredenen geen vervolging in, maar is een succesvolle vervolging in technische zin wel mogelijk. Bij beleidssepots moet het daarom mogelijk zijn om de mate van gevaar mede te kunnen vaststellen op grond van feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot het geseponeerde strafbare feit. Dat vindt ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkens de geldende jurisprudentie. Deze houdt in dat het feit dat het OM niet tot vervolging overgaat geenszins betekent dat het bestuursorgaan geen ernstig gevaar zou kunnen vaststellen.15

Bij bewijssepots is nu daarentegen de strafrechtelijke beoordeling van het openbaar Ministerie van feiten en omstandigheden, wél gekoppeld aan de gevaarsbeoordeling in een Bibob-procedure. Een bewijssepot houdt in dat er – anders dan bij beleidssepots – volgens het OM onvoldoende uitzicht bestaat op een veroordeling, namelijk wegens gebrek aan bewijs. Sinds de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 11 februari 2015,16 die door de leden van de PvdD-fractie is aangehaald, kan er bij bewijssepots geen sprake zijn van «feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten». Volgens de oudere, in de memorie van toelichting aangehaalde Afdelingsjurisprudentie was dat wél mogelijk, mits sprake was van aanvullende informatie met zwaarwegende indicaties.17

De vraag van de PvdD-fractieleden kan zo worden begrepen dat wordt gevraagd waarom in het voorgestelde artikel 3a, tweede lid, niet is aangesloten op de sinds 11 februari 2015 geldende Afdelingsjurisprudentie, maar is teruggekeerd naar de Afdelingsjurisprudentie zoals die voordien gold. Bij de keuze voor het voorgestelde tweede lid zijn de volgende overwegingen betrokken.

Het is wenselijk dat een bewijssepot niet zonder meer als gevolg heeft dat geen sprake kan zijn van feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, en derde lid, onder a, Wet Bibob. Soms kan immers sprake zijn van de voornoemde aanvullende informatie met zwaarwegende indicaties van een (ernstig) gevaar. In zoverre is een nuancering van de gewijzigde jurisprudentielijn wenselijk. Dat is de achtergrond van het voorgestelde artikel 3a, tweede lid. Wanneer echter geen sprake is van aanvullende informatie met zwaarwegende indicaties, is het niet goed denkbaar dat kan worden overgegaan tot de conclusie van een ernstig gevaar op basis van een feit dat is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Als maatstaf geldt immers voor bestuursorganen en het LBB dat voor het aannemen van een (ernstig) gevaar ten minste sprake moet zijn van ernstige vermoedens dat betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, en derde lid, onder a, Wet Bibob. Dat is – ook zonder het nu voorliggende wetvoorstel – een minder strenge bewijsmaatstaf dan in het strafrecht. Feiten en omstandigheden die bij toepassing van de Wet Bibob afdoende zijn om een subsidie of vergunning te weigeren of in te trekken, kunnen in het strafproces onvoldoende zijn om het gepleegd zijn van een strafbaar feit te kunnen bewijzen.18 Als het openbaar ministerie besluit niet te vervolgen vanwege onvoldoende bewijs (sepot 02) dan houdt dat in dat er naar strafrechtelijke maatstaven onvoldoende bewijs is. Dat laat onverlet dat er vanuit het perspectief van de Wet Bibob sprake kan zijn van «feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten» als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, en derde lid, onder a, Wet Bibob. Daarom is het wenselijk dat het oordeel van het openbaar ministerie dat er naar strafrechtelijke maatstaven onvoldoende overtuigend en wettig bewijs is, los staat van de gevaarsbeoordeling in een Bibob-procedure.

De vraag van de GroenLinks-fractieleden kan zo worden begrepen dat wordt gevraagd of de verhouding tussen het tweede en derde lid van het voorgestelde artikel 3a goed is afgewogen. Het voorgestelde artikel 3a, derde lid, strekt tot codificatie van de in de jurisprudentie19 aanvaarde regel dat in geval van een rechterlijke uitspraak houdende vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, dat strafbare feit dan niet meer kan meewegen bij de toepassing van de Wet Bibob. De strafrechtelijke beoordeling door het openbaar ministerie verschilt zodanig van een vrijspraak door de rechter dat een verschillende weging daarvan op zijn plaats is. Inhoudelijk bestaat dit verschil er ten eerste uit dat een vrijspraak -zodra deze onherroepelijk wordt – definitief20 is, terwijl na een beleidssepot of bewijssepot in beginsel alsnog (verdere) vervolging kan plaatsvinden, indien het gerechtshof daartoe beveelt of indien later feiten of omstandigheden bekend worden die daar alsnog aanleiding voor geven. Ten tweede kan verschillend gewicht toebedeeld worden aan het oordeel van een rechter dan wel een officier van justitie, mede omdat bij een vrijspraak de verdenking aan een grondiger, tevens rechterlijk, onderzoek onderworpen is geweest. Een derde verschil is dat bij een vrijspraak geen sprake kan zijn van een vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten, en daarover mag ook geen twijfel worden geuit.21 Het voorgaande geldt mutatis mutandis eveneens voor ontslag van alle rechtsvervolging.

Aldus kan het voorgestelde artikel 3a, tweede en derde lid, als afgewogen worden beschouwd, door de weging van feiten en omstandigheden in de bestuursrechtelijke context van de Wet Bibob niet afhankelijk te stellen van de strafrechtelijke beoordeling daarvan door het openbaar ministerie, maar wel van een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging door de rechter.

4. Toegang en gebruik gegevens

De GroenLinks-fractieleden merken op dat in de consultatieronden enkele gemeenten en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) hebben aangegeven dat gemeenten ook toegang zouden moeten hebben tot onder meer fiscale gegevens.22 Voor zover deze leden hebben kunnen nagaan, is daarin in het wetsvoorstel niet voorzien. Waarom niet? De Minister van Justitie en Veiligheid heeft eerder gezegd het verzoek van de gemeenten tot verruiming van de toegang tot fiscale gegevens mee te nemen in het overleg met de Staatssecretaris van Financiën.23 Heeft dat overleg inmiddels plaatsgevonden, en, zo ja, wat heeft het opgeleverd? Kunnen de leden uit deze reactie opmaken dat de regering niet negatief staat tegenover de mogelijkheid dat gemeenten ook toegang krijgen tot fiscale gegevens?

En hoe staat de regering tegenover de ook door de gemeenten geuite wens toegang te krijgen tot politiegegevens?

Wat betreft fiscale gegevensverstrekking is het juist dat dit geen onderwerp is van het onderhavige wetsvoorstel. Verstrekking van fiscale gegevens voor het eigen Bibob-onderzoek van bestuursorganen is reeds mogelijk, maar dan op basis van artikel 67, tweede lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang gelezen met artikel 43c, eerste lid, onderdeel m, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 en het toepasselijke RIEC-convenant. Zoals aangekondigd in de brief24 aan de Tweede Kamer over de tweede tranche van Bibob-wetgeving, bevat het ontwerpwetsvoorstel25 tot wijziging van de Wet Bibob (tweede tranche) een verbetering van de eigen onderzoeksbevoegdheden van bestuursorganen inzake fiscale gegevens. Voor een adequate inschatting van de risico’s op criminele facilitering zal het in veel gevallen nodig blijken om ook fiscale gegevens met betrekking tot derden op te vragen. Dat ontwerpwetsvoorstel biedt daarvoor een heldere grondslag, opdat van mogelijke versluieringsconstructies de risico’s reeds boven water komen in het eigen onderzoek van bestuursorganen. Concreet betreft het dan de gegevensverstrekking over fiscale vergrijpboetes.

Inzake politiegegevens hebben gemeenten in de consultatie over het onderhavige wetsvoorstel de wens geuit om bij hun eigen onderzoek politiegegevens over derden te kunnen opvragen, dat wil zeggen de Bibob-relaties van betrokkene. Het huidige Besluit politiegegevens bevat namelijk alleen een bevoegdheid tot verstrekking van politiegegevens aan bestuursorganen voor hun eigen Bibob-onderzoek voor zover de gegevens betrekking hebben op de betrokkene of zijn eventuele bestuurder(s) (artikel 4:3, eerste lid, onder l). Zoals toegelicht in de kabinetsbrief26 over de tweede tranche van Bibob-wetgeving, is het kabinet niet voornemens om deze gegevensverstrekking uit te breiden met politiegegevens over derden, mede omdat het om een enorme hoeveelheid deels «zachte» informatie gaat over een groot aantal personen, waarvan de juistheid niet altijd vaststaat en waarin geen voor de hand liggende afbakening gemaakt kan worden. Voor de duiding van deze informatie is heel specifieke kennis en capaciteit vereist. Daarvoor is het LBB toegerust, dat wel over deze gegevens kan beschikken. In aanvulling daarop kan worden opgemerkt dat volgens de wetsgeschiedenis27 een belangrijk uitgangspunt is – en dit geldt onverminderd – dat bestuursorganen in hun eigen Bibob-onderzoek de relatief eenvoudige zaken behandelen en dat zij de meer complexe zaken voor advies voorleggen aan het LBB, dat daarvoor is geëquipeerd. Hieruit kan worden afgeleid dat bestuursorganen uitsluitend relatief eenvoudige gegevens moeten kunnen opvragen voor de toepassing van de Wet Bibob en het LBB de relatief complexe gegevens mag ontvangen. In het geval van politiegegevens over derden gaat het om complexe gegevens.

De hergebruiktermijn van persoonsgegevens door het Bureau wordt met dit wetsvoorstel verlengd van twee naar vijf jaar. Kan de regering uitleggen hoe met deze verlenging de balans is terug te zien tussen de aanpak van ondermijning en corruptie enerzijds, en de bescherming van persoonsgegevens van burgers en bedrijven anderzijds, zo vragen de GroenLinks-fractieleden. Hoe waardeert de regering het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens die stelt dat de verlenging een inbreuk is op de bescherming van de persoonlijke levenssferen van de betrokkenen?28 Momenteel moet het Bureau na twee jaar een verzoek doen tot verlenging en actualisering van de gegevens. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt dat vijf jaar. Waarom acht de regering dit proportioneel? Hoe waarborgt het Bureau dat het blijft werken met actuele gegevens?

Deze vraag betreft de voorgestelde verhoging van twee naar vijf jaren van de termijn gedurende welke het LBB persoonsgegevens die zijn verzameld of verkregen met het oog op de behandeling van een verzoek om advies, kan verwerken in verband met een ander adviesverzoek (artikel 19). Na het verstrijken van die termijn dient het LBB bij de behandeling van een nieuw adviesverzoek opnieuw de vereiste persoonsgegevens op te vragen.

Met de voorgestelde nieuwe termijn van vijf jaar is een betere balans gevonden tussen enerzijds het optimale gebruik van reeds verzamelde gegevens en anderzijds de proportionaliteit. In de praktijk is gebleken dat een termijn van 2 jaar ertoe leidt dat gegevens niet meer kunnen worden hergebruikt die later toch nog noodzakelijk blijken, hetgeen ertoe leidt dat het dossier helemaal vanaf nul moet worden opgebouwd. Door de gegevens langer beschikbaar te houden, is bovendien bij hergebruik een beperktere inzet van onderzoeksbevoegdheden nodig. Bij gegevens die echter méér dan vijf jaar oud zijn, is de kans geringer dat zij nog een relevante rol kunnen vervullen bij de beoordeling of iemand (opnieuw) een ernstig gevaar in de zin van de Wet Bibob met zich brengt.29

Over de proportionaliteit van de voorgestelde hergebruikstermijn kan het volgende worden opgemerkt in aanvulling op hetgeen hierboven en in de memorie van toelichting reeds is gesteld. Een termijn van vijf jaar is evenredig omdat twee jaar na de verkrijging van de gegevens het nog regelmatig nodig blijkt de gegevens te kunnen hergebruiken om de integriteit van de aanvrager of (één van) zijn zakelijke relaties te kunnen onderzoeken. In de praktijk komt het regelmatig voor dat het LBB aanloopt tegen het feit dat de hergebruikstermijn van twee jaar te beperkt is. Een regelmatig voorkomende situatie is dat er na het uitbrengen van het advies door het LBB door het doorlopen van diverse procedures nog veel tijd verstrijkt tot er een definitief besluit ligt. Niet zelden verschijnt na de afronding van deze procedures een nieuwe vergunningaanvrager. Gelet op de voorgeschiedenis kan ook informatie van de vorige vergunningaanvrager dan relevant zijn voor de gevaarsbeoordeling, bijvoorbeeld als een zakelijke relatie die bijdroeg aan de conclusie inzake een ernstig gevaar, ook tot de nieuwe vergunningaanvrager in een zakelijke relatie staat, of als de oude en de nieuwe vergunningaanvrager tot elkaar in een zakelijke relatie staan. Vaak is er na de procedures meer dan twee jaar verstreken, waardoor de informatie opnieuw moet worden opgevraagd en geanalyseerd. Een ander voorbeeld is de situatie dat het LBB onderzoek doet naar subjecten die al eerder onderwerp van onderzoek zijn geweest in een ander dossier, waarbij advies is aangevraagd door een ander bestuursorgaan. Het zogenoemde waterbedeffect leidt er in de praktijk toe dat subjecten – over langere tijd – in diverse gemeenten aanvragen doen. Een termijn van twee jaar is dan vaak te krap om de informatie uit eerdere dossiers te kunnen hergebruiken. Een termijn van vijf jaar kan ook een voordeel zijn voor de betrokkene, want door de gegevens in het advies van het LBB langer beschikbaar te houden voor een nieuwe weging, is bij hergebruik een beperktere inzet van onderzoeksbevoegdheden van het LBB nodig en kunnen deze bevoegdheden risicogerichter worden ingezet. Immers, stel dat een eerder negatief advies gebaseerd was op de betrokkenheid van een financier met criminele antecedenten, dan kan een nieuwe aanvraag waarin de financier vervangen is door een financier zonder criminele antecedenten, ertoe leiden dat het onderzoek sneller kan worden afgerond als de overige feiten en omstandigheden hetzelfde zijn.

Over de gevraagde waardering van het advies van de Autoriteit persoonsgegevens kan het volgende worden opgemerkt. Volgens artikel 8, tweede lid, EVRM is een inmenging (of: inbreuk) gerechtvaardigd als deze bij wet is voorzien, een legitiem doel dient, en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Daarvan is hier sprake. De Autoriteit persoonsgegevens adviseerde om de memorie van toelichting aan te vullen, wat is gebeurd in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 19. Kort gezegd houdt die aanvulling in dat is toegelicht waarom een betere balans is gevonden tussen enerzijds het effectief en efficiënt kunnen vervullen van de taken uit de Wet Bibob en anderzijds de belangen van de betrokkene.

Dat het LBB – en in het verlengde daarvan het betrokken bestuursorgaan – blijft werken met actuele gegevens, is op verschillende wijzen gewaarborgd. Bestuursorganen zijn verplicht hun besluiten te nemen op basis van actuele feiten en omstandigheden («ex nunc»). Hieraan verandert niets door de voorgestelde wijziging van de hergebruikstermijn (artikel 19), die ziet op de periode dat eerder ontvangen informatie bij nieuwe beoordelingen betrokken mag worden. De hergebruikstermijn ziet slechts op de vraag of de eerder ontvangen gegevens bij de gevaarsbeoordeling betrokken mogen worden. Als dat het geval is, moeten de gegevens nog wel op hun actualiteit beoordeeld worden. Deze weging wordt niet door artikel 19 geregeld, maar maakt onderdeel uit van de procedure bij het LBB en bestuursorganen. Het is hun verantwoordelijkheid om die weging uit te voeren en te beoordelen in hoeverre de omstandigheden nadien gewijzigd zijn. Alvorens het bestuursorgaan een besluit neemt, kunnen betrokkenen en in de beschikking genoemde derden over het (voorgenomen) besluit een zienswijze uitbrengen op grond van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 33 van de Wet Bibob. Zij zijn zodoende in de positie om eventuele onjuistheden in de gebruikte gegevens voor het voetlicht te brengen.

5. Integriteit openbaar bestuur

De Wet Bibob regelt de mogelijkheden voor het doen van onderzoek door het openbaar bestuur naar de integriteit van de partijen waarmee het samenwerkt. Dit veronderstelt dat het openbaar bestuur zelf integer handelt. De GroenLinks-fractieleden vragen wat de mogelijkheden zijn wanneer de integriteitsproblemen niet bij de partners van, maar bij het openbaar bestuur zelf liggen. Hoe en door wie wordt dit gesignaleerd? Welke rol heeft het Bureau hierin? Wat wordt er gedaan met het signaal als een afgewezen verzoek bij het Bureau wegens tekort aan inspanning van de gemeente zelf niet wordt opgevolgd met een grondiger eigen onderzoek?

Van degenen die betrokken zijn bij de integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur op grond van de Wet Bibob, wordt een hoge mate van integriteit verwacht. Zij zijn immers degenen die de integriteit van anderen moeten beoordelen. Op dit moment is een wetsvoorstel aanhangig dat het mogelijk maakt om voor functies waarin sprake is van integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, de afgifte van een VOG te weigeren op grond van politiegegevens, indien daaruit blijkt dat er verbanden zijn tussen de aanvrager en strafbare feiten die zouden zijn of zullen worden gepleegd en die een risico vormen voor de uitoefening van de functie. Dat is een uitbreiding van het huidige wettelijk kader van de VOG, waarin de VOG slechts kan worden geweigerd op grond van aanwezige relevante justitiële gegevens.30

Voor wat betreft het signaleren van integriteitsproblemen bij het openbaar bestuur in zijn algemeenheid, zijn er diverse mogelijkheden om integriteitsproblemen te signaleren. In geval van gemeenten is het aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren. Dat geldt ook voor het al dan niet gebruiken van de bevoegdheden op grond van de Wet Bibob.31 In geval van bijvoorbeeld een integriteitsschending kan de raad een wethouder ontslaan (artikel 49 Gemeentewet). Binnen het gemeentebestuur draagt bovendien de burgemeester op grond van artikel 170 Gemeentewet een bijzondere verantwoordelijkheid voor het bevorderen van de bestuurlijke integriteit. Volgens artikel 182, eerste lid, onder c, Provinciewet heeft de commissaris van de Koning verder een adviserende en bemiddelende rol wanneer sprake is van een situatie waarbij de bestuurlijke integriteit van een gemeente in het geding is.32 Bij verdenking van een strafbaar feit, zoals corruptie, kan aangifte worden gedaan. Voorts verwijs ik naar de brieven van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties waarin is toegelicht welke acties worden ondernomen om de integriteit van het lokaal bestuur te versterken.33

De laatste deelvraag ziet op de vraag wat wordt gedaan met een signaal als een afgewezen verzoek bij het LBB wegens tekort aan inspanning van de gemeente zelf niet wordt opgevolgd met een grondiger eigen onderzoek. Met deze laatste deelvraag doelen de GroenLinks-fractieleden op de bepaling uit het wetsvoorstel, op grond waarvan het LBB kan besluiten om een adviesaanvraag niet in behandeling te nemen als het bestuursorgaan geen of onvoldoende eigen onderzoek heeft gedaan (het voorgestelde artikel 9, vijfde lid). Die bepaling heeft echter geen invloed op de vraag of een bestuursorgaan ten onrechte een Bibob-procedure beëindigt of een Bibob-procedure niet start terwijl daarvoor wel reden is. Uit de wettelijke taak van het LBB volgt dat het alleen op verzoek van overheden een (potentiële) wederpartij van die overheidsinstelling screent. Het is aan het betreffende bestuursorgaan om te beoordelen of gebruik van het Bibob-instrument in de rede ligt. Het LBB heeft daarin geen rol en zou daar ook moeilijk een rol in kunnen vervullen, omdat dat een spanningsveld zou opleveren met de bevoegdheden van decentrale overheden. Volgens de wetsgeschiedenis is bewust gekozen om de beoordeling van het al dan niet toepassen van de Wet Bibob bij het bestuursorgaan te leggen, want een belangrijk uitgangspunt van de wet is dat het bestuursorgaan bij de toepassing daarvan zelf de volledige verantwoordelijkheid blijft dragen voor de voorkoming van bestuurlijke facilitering van criminele activiteiten.34

6. Evaluatie

Het wetsvoorstel wordt vijf jaar na de inwerkingtreding van de tweede tranche geëvalueerd. De leden van de GroenLinks-fractie zouden graag zien dat de evaluatie niet afhankelijk gemaakt wordt van de onzekere gebeurtenis van de indiening en aanname van een toekomstig wetsvoorstel, maar in ieder geval vijf jaar na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel plaatsvindt. De uitbreiding van het toepassingsbereik van de wet is voldoende grond voor een evaluatie. Is de regering bereid toe te zeggen dat de evaluatie niet afhankelijk gemaakt wordt van een nog te behandelen wetsvoorstel, maar sowieso na vijf jaar plaats zal vinden?

Het kabinet stelt voor dat het voorliggende wetsvoorstel gezamenlijk met het voorstel voor wijziging van de Wet Bibob tweede tranche, dat op dit moment nog in ontwerp is, wordt geëvalueerd. Die evaluatie is gepland vijf jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Bibob tweede tranche. Indien het wetsvoorstel Bibob tweede tranche niet in werking treedt binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, dan is het kabinet bereid een separate evaluatie van het onderhavige wetsvoorstel binnen vijf jaar na inwerkingtreding hiervan, te doen.

Deze memorie van antwoord wordt mede namens de Minister voor Rechtsbescherming ingediend.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Kamerstukken II 2018/19, 35 152, nr. 4, p. 2–3.

X Noot
2

Organised Crime Portfolio.

X Noot
3

Savona Ernesto U. & Riccardi Michele (Eds.). 2015. From illegal markets to legitimate businesses: the portfolio

of organised crime in Europe. Final Report of Project OCP – Organised Crime Portfolio (www.ocportfolio.eu).

Trento: Transcrime – Università degli Studi di Trento. 2015.

X Noot
4

Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting noemt het rapport als «meest populaire» sectoren: transport, verhuur van motorvoertuigen, horeca, groothandel en detailhandel. Sectoren die «gemiddeld» populair gebleken zijn, zijn met name: vastgoed, juridische en professionele activiteiten, bancaire en financiële activiteiten, IT en andere diensten, reparatie en handel in voertuigen.

X Noot
5

Zie onder meer de antwoorden op vragen van de Tweede Kamerleden Arno Rutte en Hermans over het artikel «Zorgfraudeurs hebben vaak al een strafblad», Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 3656.

X Noot
6

Artikel 3, eerste lid, onder a, Wet Bibob.

X Noot
7

Artikel 3, eerste lid, onder b, Wet Bibob.

X Noot
8

Kamerstukken II 2018/19, 35 152, nr. 3, p. 1.

X Noot
9

In die zin: Kamerstukken II 1999/2000, 26 883, nr. 3, p. 6, Kamerstukken II 2001/02, 26 883, nr. 44, p. 21 en Kamerstukken I 2001/02, 26883, nr. 73b, p. 25.

X Noot
10

Zie artikel 34 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

X Noot
11

Het gaat dan om de Wet op het financieel toezicht, de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet toezicht trustkantoren 2018, de Wet toezicht accountantsorganisaties, de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en de Europese verordeningen CSDR (nr. 236/2012, PbEU 2012, L 36) en EMIR (nr. 648/2012, PbEU 2012, L 201).

X Noot
12

Artikel 7, eerste lid, onder b, Besluit prudentiële regels Wft, artikel 14, eerste lid, onder b, Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, artikel 6, eerste lid, Besluit toezicht trustkantoren, artikel 33, eerste lid, onder b, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, en artikel 2, derde lid, Beleidsregel 06–01 betrouwbaarheid personen ex Wet toezicht accountantsorganisaties en Besluit toezicht accountantsorganisaties.

X Noot
13

Op grond van artikel 3, tweede en derde lid, maar ook door de formulering van het geldende artikel 3, eerste lid, Wet Bibob als «kan-bepaling» hebben bestuursorganen ruimte voor een belangenafweging. Bovendien dienen bestuursorganen te toetsen of afwijzing van een vergunningaanvraag proportioneel is (artikel 3, vijfde lid).

X Noot
14

Kamerstukken II 2018/19, 35 152, nr. 4, p. 5.

X Noot
15

ECLI:NL:RVS:2017:2586, r.o. 5.4: «Dat het Openbaar Ministerie in het preweegdocument geen aanleiding heeft gezien voor strafrechtelijke vervolging, doet hieraan, zoals de burgemeester terecht heeft aangevoerd, niet af. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7505, is een bestuursorgaan bij de toepassing van de Wet bibob bevoegd om zelfstandig te beoordelen of zich een van de in artikel 3 neergelegde gronden voordoet waarop een vergunning kan worden ingetrokken. Een beslissing omtrent strafrechtelijke vervolging van het Openbaar Ministerie staat hier los van.»

X Noot
16

ECLI:NL:RVS:2015:333, r.o. 3.1.

X Noot
17

Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 18 juli 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA9799) waarin de Afdeling het volgende overwoog: «Dat deze zaak strafrechtelijk is geseponeerd, is op zichzelf niet doorslaggevend, temeer nu de andere gegevens betrokkene in verband brengen met diverse soortgelijke feiten.» Het ging in dat geval om informatie van een criminele inlichtingeneenheid van de politie. Een ander voorbeeld is de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN1947, r.o. 2.5.1): «Ten aanzien van de feiten werd de strafzaak tegen deze vennoot geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, maar het vermoeden dat hij deze strafbare feiten heeft begaan, is niet verdwenen.» Ook in die zaak werden aanvullende gegevens betrokken.

X Noot
18

Kamerstukken II, 2000/01, 26 883, nr. 8, p. 13.

X Noot
19

ECLI:NL:RVS:2012:BW5278, r.o. 2.6.1.

X Noot
20

Een zeldzame uitzondering hierop is de herziening ten nadele ex artikel 482a van het Wetboek van Strafvordering.

X Noot
21

ECLI:NL:RVS:2012:BW5278, r.o. 2.6.1.

X Noot
22

Kamerstukken II 2018/19, 35 152, nr. 3, bijlage Advies gemeente Amsterdam mede namens andere gemeenten, p. 1 e.v.; Kamerstukken II 2018/19, 35 152, nr. 3, bijlage Advies VNG, p. 1.

X Noot
23

Kamerstukken II 2018/19, 35 152, nr. 3, p. 11.

X Noot
24

Kamerstukken II 2018/19, 31 109, nr. 27.

X Noot
26

Kamerstukken II 2018/19, 31 109, nr. 27.

X Noot
27

Kamerstukken I 2012/13, 32 676, F, p. 4–5.

X Noot
28

Kamerstukken II 2018/19, 35 152, nr. 3, bijlage Advies Autoriteit Persoonsgegevens, p. 6.

X Noot
29

Zie de Leidraad voor de gevaarsbeoordeling van het LBB, p. 27, paragraaf «Tijdsverloop», waar de mate waarin tijdsverloop een rol speelt is toegelicht, en op de verminderde relevantie na vijf jaar tijdsverloop: https://justis.nl/binaries/Bibob%20Leidraad%20voor%20de%20gevaarsbeoordeling_def_tcm34–378473.pdf

X Noot
30

Artikel 35a, tweede lid, onder c, van het bij koninklijke boodschap van 3 december 2019 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens in verband met het mogelijk maken van het in bepaalde gevallen weigeren van afgifte van een verklaring omtrent het gedrag op basis van politiegegevens (Kamerstukken 35 355).

X Noot
31

Op grond van artikel 169 Gemeentewet heeft de gemeenteraad recht op alle gevraagde inlichtingen die hij nodig heeft voor de uitoefening van zijn bevoegdheden, tenzij in strijd met het openbaar belang. Dat geldt ook voor inlichtingen inzake de Wet Bibob, die zo nodig met toepassing van artikel 25 Gemeentewet vertrouwelijk kunnen worden verstrekt. Artikel 169 Gemeentewet doorbreekt het gesloten verstrekkingenregime van artikel 28, eerste lid, Wet Bibob. De rechtvaardiging voor het feit dat de privacy (het doel van het gesloten verstrekkingenregime en de geheimhoudingsplicht is bescherming van de privacy) in een dergelijk geval wordt aangetast, kan worden gevonden in het belang van democratische controle. Zie Kamerstukken 2018/19, 35 152, nr. 4, p. 6–7 en Kamerstukken II 2010/11, 32 676, 3, p. 23.

X Noot
32

In januari 2020 werd de consultatie gesloten van het conceptwetsvoorstel Wet bevorderen integriteit en functioneren decentraal bestuur. Daarin is onder meer een wijziging van artikel 182 Provinciewet opgenomen waarmee wordt beoogd de commissaris de bevoegdheid te geven alle vergaderingen van het gemeentebestuur bij te wonen en alle documenten in te zien als dit in verband met bestuurlijke problemen of integriteitsproblemen nodig is. Zie www.internetconsultatie.nl/bevorderenintegriteitenfunctionerendecentraalbestuur

X Noot
33

Kamerstukken 28 844, nrs. 146, 156, 186 en 190.

X Noot
34

Kamerstukken II 1999/2000, 26 883, nr. 3, p. 22.

Naar boven