35 050 Wijziging van diverse onderwijswetten door het wijzigen van de systematiek van het in aanmerking brengen voor bekostiging van nieuwe openbare en bijzondere scholen zodat er meer ruimte is voor een nieuw onderwijsaanbod (Wet meer ruimte voor nieuwe scholen)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 20 december 2018

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

Algemeen

2

1.

Inleiding

4

2.

Probleemstelling

4

3.

Doelstelling en uitgangspunten

5

3.1

Aansluiten bij de behoeften van ouders en leerlingen

6

3.2

Toekomstbestendig stelsel

6

3.3

Omgaan met een fluctuerende bevolkingsomvang

8

3.4

De grondwettelijke positie van openbaar onderwijs

8

4.

Voorgestelde maatregelen en beoogde resultaten

9

4.1

Het wetsvoorstel in het kort: een nieuwe procedure om scholen te starten

9

4.2

De relatie van dit wetsvoorstel met het begrip richting uit artikel 23 Grondwet

10

4.3

Mogelijke gevolgen van het wetsvoorstel voor ouders, leerlingen en docenten

11

5.

Reikwijdte

12

6.

Aanvraag tot bekostiging

12

6.1

De voorgestelde aanvraagprocedure

13

6.2

Aantonen belangstelling

13

6.3

Waarborgen onderwijskwaliteit

15

6.4

Gesprek in de regio

18

6.5

Eisen aan de rechtspersoon

19

7.

Van aanvraag tot start

21

7.1

Procedure van besluitvorming

21

7.2

Aanvang bekostiging

22

7.3

Realiseren huisvesting

22

8.

Eerste jaren van de school

23

9.

Richtingbegrip op andere plaatsen in de wetgeving

24

9.1

Onderdelen van de wet die niet veranderen

24

9.2

Laatste school of laatste nevenvestiging van een richting

24

9.3

Landelijk samenwerkingsverband naar richting

25

9.4

Communicatie over richting in het voortgezet onderwijs

25

10.

Evaluatie en monitoring

25

11.

Consultatie

26

11.1

Consultatie tijdens de uitwerking van het wetsvoorstel

26

11.2

Internetconsultatie

26

11.3

Consultatie NCOR

27

12.

Advies Onderwijsraad en advies VNG

27

12.1

Leg onderdelen van de startprocedure beter vast in wetgeving

27

12.2

Aandacht voor gevolgen voor het bestaande onderwijsaanbod

27

12.3

Verduidelijk de rol van de gemeente

28

13.

Administratieve lasten

28

14.

Financiële gevolgen

28

15.

Beoogde inwerkingtreding

29

Artikelsgewijs

29

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij delen het doel van voorliggend voorstel om meer ruimte te geven voor het starten van een school, ook op grond van een onderwijsconcept, onder voorwaarde dat de kwaliteit van het onderwijs geborgd is en actief burgerschap en sociale integratie bevorderd worden. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de inhoud van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de doelstelling van het wetsvoorstel om het scholenbestand nog beter te kunnen laten aansluiten bij de voorkeuren en wensen van ouders. Zij zien het als een groot goed dat in Nederland keuzevrijheid voor de ouders bij het kiezen van een school voor hun kinderen is geborgd middels artikel 23 van onze Grondwet. Hiermee hebben we in Nederland de unieke situatie dat ouders kunnen kiezen welke school het beste past bij hun overtuiging en waarden en normen en dat deze bijzondere scholen tevens gefinancierd worden door de overheid. Gezien het feit dat ruim tweederde van alle ouders in Nederland kiest voor een algemeen bijzondere school of een school met een confessionele richting, laat zien dat hier grote behoefte aan bestaat bij ouders.

Het loslaten van het begrip richting bij het stichten van nieuwe scholen sluit aan bij de huidige tijdgeest waarin naast de bestaande richtingen, ook behoefte kan bestaan aan scholen die niet onder één van de huidige erkende richtingen vallen. Om daarbij wel de kwaliteit te kunnen bewaken, is het belangrijk zoveel mogelijk al bij de aanvraag tot het stichten van nieuwe scholen te kijken naar de kwaliteit die de scholen naar verwachting zullen gaan leveren.

De voornoemde leden hebben nog wel enkele vragen over de uitwerking van een aantal elementen in het wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het genoemde wetsvoorstel en ondersteunen de gedachte om de wetgeving rond het starten van nieuwe scholen te moderniseren. Deze leden willen de regering nog enkele vragen voorleggen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van diverse onderwijswetten door het wijzigen van de systematiek van het in aanmerking brengen voor bekostiging van nieuwe openbare en bijzondere scholen zodat er meer ruimte is voor een nieuw onderwijsaanbod, beter bekend als het wetsvoorstel meer ruimte voor nieuwe scholen. Deze leden ondersteunen het principe dat de richting van een school geen directe rol meer speelt bij het stichten van een nieuwe school. Wel hebben deze leden vragen met betrekking tot het wetsvoorstel, maar ook over de mogelijke gevolgen in de praktijk.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen. Zij hebben daarover nog een hoop vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hechten eraan dat ons onderwijs van iedereen is. Dit uitgangspunt betekent dat een scholenaanbod dat nog altijd is afgestemd op een verzuilde samenleving geen recht doet aan de voorkeuren van ouders. Deze baseren de schoolkeuze voor hun kind(-eren) immers lang niet meer altijd op (levensbeschouwelijke) richtingen. Het baart deze leden echter vooral zorgen dat dit verzuilde scholenaanbod geen onderwijs waarborgt dat ieder kind gelijke kansen biedt. Oorzaak is dat niet alle scholen kinderen die worden aangemeld, hoeven toe te laten, zelfs niet als hun ouders de richting respecteren. Deelt de regering deze zorgen? Zo neen, waarom dan niet, zo vragen deze leden.

De voornoemde leden signaleren dat dit niet alleen een star scholenbestand betekent, maar dat ook de schoolbesturen deze starheid versterken. In het verleden heeft de Kamer de motie van het lid Jasper van Dijk aangenomen waarin zij aandrong op de mogelijkheid dat een individuele school uit een groter schoolbestuur zou stappen1. Heeft de regering overwogen om deze mogelijkheid in dit wetsvoorstel te regelen? Zo ja, waarom is zij daartoe dan niet overgegaan? Zo neen, is de regering dan bereid dit alsnog te overwegen, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling en waardering kennisgenomen van het wetsvoorstel. De vrijheid van onderwijs, zoals geborgd in artikel 23 Grondwet, biedt ouders en leerlingen de mogelijkheid om een school te kiezen die past bij hun overtuiging. Dit vinden deze leden een groot goed. Zij waarderen het dat de regering met dit wetsvoorstel het goede behoudt dat in de afgelopen honderd jaar is opgebouwd en dat zij tegelijk maatregelen neemt om de vrijheid van onderwijs te actualiseren en te versterken. Deze leden zien een school als een waardengemeenschap van ouders, leraren en leerlingen. Het is daarom van belang dat ouders en leerlingen een school kunnen kiezen die past bij hun identiteit. In dat licht is het goed dat de startprocedure voor nieuwe scholen wordt gemoderniseerd en dichter bij ouders en leerlingen wordt gebracht door in de toekomst daadwerkelijke belangstelling te meten en het richtingbegrip bij het stichten van nieuwe scholen los te laten. De voornoemde leden vinden het belangrijk en waardevol dat het begrip richting verder volop van kracht blijft in de wet, met alle rechtsbescherming die daaraan gekoppeld is. Hiermee verandert de positie van bestaande scholen niet, noch de reikwijdte van het begrip richting voor scholen die eraan hechten tot een richting te behoren.

De leden beschouwen ouderbetrokkenheid als een essentieel element in ons onderwijssysteem. Scholen en leerlingen floreren bij betrokkenheid van ouders. In het regeerakkoord is dit ook onderstreept. In het licht van het voorliggende wetsvoorstel vragen deze leden dan ook nadrukkelijk aandacht voor het belang van ouderbetrokkenheid. Zij vragen of de regering hier nader op in kan gaan en kan toelichten hoe de passage in het regeerakkoord over ouderbetrokkenheid verder wordt uitgewerkt.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen. Zij zien voordelen van de authentieke systematiek waarin de richting van het onderwijs geen beperkende factor vormt bij het stichten van scholen. Deze leden constateren echter dat het niet zonder risico’s is om een dergelijke systematiek een eeuw later te kopiëren in een samenleving die van karakter is veranderd. Zij missen in de toelichting een totaalbeeld van de doelstelling die met het wetsvoorstel wordt beoogd, waarbij ook de hoogte van de stichtingsnormen en de invloed van ouders binnen bestaande scholen wordt afgewogen. Zij hebben vragen over de negatieve effecten die door verruiming van de stichtingsmogelijkheden kunnen optreden. Ook de wijze waarop belangstelling wordt gemeten roept bij hen vragen op.

1. Inleiding

Het onderhavige wetsvoorstel heeft een lange voorgeschiedenis, constateren de leden van de GroenLinks-fractie. Zij vragen of de regering de recente geschiedenis nader kan toelichten. Het vorige kabinet had al een versie van het onderhavige wetsvoorstel uitgewerkt. Kan de regering nader toelichting wat sinds het aantreden van dit kabinet in het voorstel is veranderd en met welke achterliggende reden, zo vragen deze leden.

2. Probleemstelling

De leden van de VVD-fractie verwachten dat de voorgestelde belangstellingsmeting een beter beeld geeft van de daadwerkelijke belangstelling voor een nieuwe school dan de huidige prognosesystematiek. Welk effect verwacht de regering dat de voorgestelde belangstellingsmeting zal hebben op het aantal nieuwe scholen dat daadwerkelijk kan starten en het aantal nieuwe scholen dat binnen de gestelde termijn de stichtingsnorm haalt? Verwacht zij dat het hierdoor makkelijker of moeilijker zal worden om voldoende belangstelling voor een nieuwe school aan te tonen ten opzichte van het huidige systeem?

Deze leden zijn verheugd dat het voorliggende wetsvoorstel een kwaliteitstoets introduceert voorafgaand aan de stichting van een nieuwe school. Zij onderschrijven dat de vrijheid van onderwijs die gegarandeerd wordt in artikel 23 van de Grondwet geen vrijbrief mag zijn om kwalitatief slecht onderwijs te geven.

De leden van de SGP-fractie constateren dat in de opsomming van problemen de hoogte van de stichtingsnormen ontbreekt, terwijl dat breed erkend wordt als de belangrijkste oorzaak dat het stelsel vrijwel geheel op slot zit. Het wetsvoorstel betekent weliswaar in theorie een verruiming van de mogelijkheden voor stichting van scholen, maar in de praktijk zullen die mogelijkheden in veel gebieden nihil blijven. Zij vragen naar een samenhangende visie op deze problematiek in het licht van de doelstelling om het onderwijsaanbod beter bij ouders te laten aansluiten. Waarom wordt de stichtingsnorm niet in het voorstel betrokken? In hoeverre heeft de regering nog steeds het voornemen om in stappen te komen tot een wijziging van het stelsel van stichtingsnormen, zo willen deze leden weten.

De leden hebben met enige verwondering de herhaalde stelling gelezen dat op dit moment geen kwaliteitstoets zou bestaan bij stichting van nieuwe scholen. Zij wijzen erop dat met het oog hierop juist het initiatief-wetsvoorstel Biskop2 door het parlement is aanvaard. Op grond van artikel 11a van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) zijn scholen zo spoedig mogelijk na ontvangst van de beschikking die vermeldt dat de bekostiging zal aanvangen – dus vóór de start van de school – verplicht om aan te tonen dat de instelling kan voldoen aan de eisen aan de bekwaamheid van het personeel en de onderwijstijd. De formulering van dit artikel geeft aan dat van vrijblijvendheid geen sprake is. De voornoemde leden vragen allereerst of de regering onderkent dat hiermee wel degelijk sprake is van een kwaliteitstoets, zij het dat deze algemener of compacter is dan die nu wordt voorgesteld. Bovendien vragen zij waarom volgens de regering geen ruimte zou bestaan om maatregelen te treffen wanneer het bevoegd gezag niet voldoet aan de wettelijke norm. Het niet voldoen aan wettelijke eisen zou immers ook vóór de start van de school kunnen betekenen dat de bekostiging niet wordt gestart dan wel wordt opgeschort.

De voornoemde leden lezen dat in geval van gebrekkige kwaliteit van een nieuwe school geen mogelijkheden bestaan om scholen te sluiten of bekostiging te stoppen. Deze leden vragen in hoeverre de regering van mening is dat er wel mogelijkheden bestaan wanneer scholen niet voldoen aan diverse wettelijke vereisten en een stapeling van bekostigingssancties kan opleveren die, mits proportioneel toegepast, de continuering van een nieuwe school effectief verijdelt.

Deze leden constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van State in herhaalde advisering bij de initiatiefwet-Biskop een doorwrochte analyse heeft gegeven van de mogelijkheid en wenselijkheid van een kwalitatieve toets vooraf. Deze leden vragen een reactie op de constatering van de Afdeling dat voorafgaande voorwaarden weliswaar juridisch toelaatbaar zijn, maar dat de voorspellende waarde ervan in vrijwel alle gevallen afwezig is en dat het desondanks opleggen van deze verplichtingen op gespannen voet staat met het proportionaliteitsvereiste. Zij constateren dat deze kritiek onverkort van toepassing lijkt op de voorwaarden die nu worden voorgesteld.

3. Doelstelling en uitgangspunten

De leden van de SGP-fractie constateren dat bij de zoektocht naar een passende en eigentijdse systematiek voor schoolstichting sprake is van een paradox. Immers, terwijl het richtingbegrip steeds minder aansluit bij de ontzuilde samenleving en daarom geschrapt zou moeten worden, blijkt voor een stabiele scholenplanning een verzuilde samenleving juist erg nuttig en vormen lossere initiatieven een verhoogd risico.

Deze leden vragen de regering allereerst te reflecteren op het gegeven dat door het wetsvoorstel het risico toeneemt dat bij nieuwe initiatieven sprake is van vormen van kortstondig enthousiasme en grillen waarvoor na een aantal jaren het draagvlak ontbreekt. In hoeverre is het bijvoorbeeld wenselijk dat ouders gemobiliseerd worden om op grond van bijzaken de stichting van een nieuwe school te steunen, waardoor bestaande scholen ernstig in de knel kunnen raken?

Eveneens vragen zij in te gaan op de waarschuwing van prof. dr. S. Waslander dat door het wetsvoorstel publieke waarden in sterkere mate door particuliere belangen worden verdrongen3. Deze leden vragen een reactie op de door haar genoemde voorbeelden van een bedrijf dat een basisschool voor de eigen werknemers opricht of een vakschool die, wellicht onbedoeld, teveel het belang van het bedrijfsleven gaat behartigen en het belang van de leerling daardoor niet het beste dient? In hoeverre vindt de regering dergelijke situaties wenselijk en op welke punten onderkent zij risico’s, zo vragen deze leden.

3.1 Aansluiten bij de behoeften van ouders en leerlingen

De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de regering beter wil aansluiten bij de wens van ouders als het gaat om het onderwijsaanbod. Kernpunt, zo stelt de regering herhaaldelijk, is dat betere afstemming binnen het bestaande aanbod de noodzaak voor het stichten van nieuwe scholen kan doen afnemen of soms kan voorkomen. Deze leden hadden naast – of misschien wel eerder dan – een wetsvoorstel meer ruimte voor nieuwe scholen ook een wetsvoorstel meer ruimte binnen bestaande scholen verwacht. Zij vragen de regering in te gaan op het gegeven dat ouders juist ten aanzien van de meest wezenlijke elementen van de planning van het scholenaanbod, de mogelijkheden van stichting en richting, met lege handen staan. Immers, de mogelijkheden van medezeggenschap en intern toezicht zijn op deze onderdelen fundamenteel beperkt. De recente praktijk laat zien dat ouders in een groot gebied afhankelijk kunnen zijn van een monopolist die ook nog eens als stichting opereert. Zij vragen hoe de regering deze situatie beoordeelt en in hoeverre de huidige kaders voldoende uitwerking geven aan de grondwettelijke plicht van de regering om te zorgen voor onderwijs dat aansluit bij de wensen van ouders. Ziet de regering belang om hierover een fundamentele bezinning te starten, zo vragen zij. Het zou immers zo kunnen zijn dat verbetering van de mogelijkheden om binnen het bestaande aanbod tot optimalisering te komen een adequater en minder risicovolle route is dan verruiming van de mogelijkheden tot stichting van scholen.

3.2 Toekomstbestendig stelsel

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de voorgestelde vorm voor het meten van voldoende belangstelling het stichten van een nevenvestiging niet juist compliceert. Kan de regering uitgebreid toelichten wat de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor schoolbesturen die in een regionaal overleg besluiten om een nieuwe nevenvestiging op te richten, al dan niet in dezelfde regio? Heeft de regering overwogen om voor nieuwe nevenvestigingen de bestaande procedure via het Regionaal Plan Onderwijsvoorzieningen te handhaven? Zo ja, waarom heeft zij hier niet toe besloten? Deze leden willen weten wat de gevolgen zijn van het voorliggende wetsvoorstel voor de administratieve lasten van bestaande scholen die een nevenvestiging willen starten.

De leden van de D66-fractie voorzien een veranderend aanbod door dit wetsvoorstel met een toenemende onderlinge concurrentie en een versnippering van het onderwijsaanbod als mogelijk gevolg. Hoewel meer ruimte niet per definitie betekent dat er meer scholen komen kan het wel leiden tot een verschuiving van het aanbod. Hoe ondervangt de regering de nadelige gevolgen van een toenemende onderlinge concurrentie, zoals te grote focus op het werven van leerlingen in plaats van goed onderwijs?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het risico bestaat dat het onderhavige wetsvoorstel leidt tot meer concurrentie tussen scholen onderling. Leidt dit dan ook tot meer uitgaven om nieuwe scholieren te werven? Deelt de regering de mening dat onderwijsmiddelen hier niet voor bedoeld zijn? Wat betekent dit voor de onderlinge verhoudingen tussen scholen en de samenwerking? Klopt het dat nieuwe scholen vaker werken met tijdelijke en/of flexibele contracten? Ziet de regering mogelijkheden om ervoor te zorgen dat het stichten van nieuwe scholen niet leidt tot meer arbeidsonzekerheid, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie lezen dat de regering stelt dat het doel van dit wetsvoorstel niet is om het aantal scholen te vergroten, maar om eraan bij te dragen dat het aanbod zich voldoende kan aanpassen aan de veranderende vraag. Zij vragen de regering in hoeverre er toch meer scholen kunnen gaan ontstaan en een vergroot scholenaanbod toch een (onbedoeld) neveneffect zal zijn? Is hier onderzoek naar gedaan, bijvoorbeeld in de vorm van een inventarisatie van het aantal initiatiefnemers dat op basis van deze wet een nieuwe school zou willen stichten? Zo ja, wat was de opzet van dat onderzoek en wat waren de resultaten en conclusies? Wanneer de regering inschat dat dit voorstel mogelijk 20 tot 50 nieuwe scholen per jaar tot gevolg zal hebben, wat betekent dit dan voor de bestaande scholen? Verwacht de regering ook dat er per jaar 20 tot 50 bestaande scholen extra zullen verdwijnen? Deze leden willen weten of de regering de grootste terugloop van bestaande scholen verwacht in het openbaar of in het bijzonder onderwijs?

Daarnaast maken de voornoemde leden zich zorgen over stijgende concurrentie als gevolg van dit wetsvoorstel. Scholen die elkaars leerlingen wegkapen door de meest hippe en vernieuwende onderwijsconcepten te bedenken, zeker in gebieden waar sprake is van leerlingendaling. Deelt de regering deze zorgen? Zo ja, hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de concurrentie tussen scholen tot een minimum beperkt wordt als dit wetsvoorstel in werking treedt? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat de regering voorkomen dat onderwijsgeld gebruikt gaat worden voor de marketing van scholen? Deze leden maken zich ook zorgen over de (hoge) vrijwillige ouderbijdrage die kan ontstaan als gevolg van bijvoorbeeld innovatieve scholen die uitsluitend met iPads en dergelijke werken. Ook kan concurrentie ontstaan door leerlingen te lokken met verre reizen, die alleen betaalbaar zijn voor rijke ouders. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de toegankelijkheid van onderwijs gewaarborgd blijft en de vrijwillige ouderbijdrage niet als drempel gaat fungeren, ondanks dat de ouderbijdrage altijd vrijwillig is? Deelt de regering de inschatting van deze leden dat de mogelijkheid bestaat dat dit wetsvoorstel er vooral toe gaat leiden dat rijke, hoogopgeleide ouders gezamenlijk nieuwe onderwijsconcepten zullen gaan ontwikkelen?

Ook zijn de voornoemde leden benieuwd hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de wetsvoorstellen over modernisering van de bekostiging, huisvesting en stichtings- en opheffingsnormen, waarvan de inhoud nog onbekend is. Kan de regering dit toelichten? Waarom heeft de regering ervoor gekozen deze wetsvoorstellen niet tegelijkertijd in te dienen, maar los van elkaar? Is de regering het eens met de stelling dat het lastig is om deze wet te beoordelen als nog onduidelijk is hoe deze zich verhoudt tot genoemde wetsvoorstellen die nog volgen en de gevolgen uiteindelijk dus nog niet te overzien zijn? Is de regering bijvoorbeeld voornemens om de stichtingsnormen naar beneden bij te stellen? Dit zou namelijk verstrekkende gevolgen hebben voor het voorliggend wetsvoorstel. Deze leden willen daarom per nog onbekend wetsvoorstel weten wat de strekking gaat zijn.

De leden van de PvdA-fractie stellen dat de lagere drempels voor de stichting van een school kunnen leiden tot meer concurrentie tussen scholen. De onderwijsvakbond AOb vreest dat een toenemende concurrentie tussen scholen zo ertoe kan gaan leiden dat scholen een groter deel van hun budget gaan uitgeven aan marketing ten koste van het budget dat zij besteden aan het primaire proces. Hoe beoordeelt de regering dit gevaar, zo vragen deze leden. Zij willen weten of de regering inperking van de vrije besteding van de lumpsumbekostiging nodig acht om dit gevaar te bezweren.

3.3 Omgaan met een fluctuerende bevolkingsomvang

De leden van de VVD-fractie lezen dat «elk bevoegd gezag – bestaand of nieuw – dat een school wil starten de besturen in de regio, de gemeente en het samenwerkingsverband passend onderwijs moet uitnodigen voor een gesprek». Worden ook de schoolbesturen van particuliere scholen voor een dergelijk gesprek uitgenodigd? Wat gebeurt er vervolgens met een dergelijk gesprek als het niet tot samenwerking of afstemming leidt? Hoe vrijblijvend is dit gesprek? De leden vragen of er een gespreksverslag wordt gemaakt als het gesprek heeft plaatsgevonden, en zo ja, hoe dit bij de verdere procedure wordt betrokken.

De leden van de SP-fractie constateren dat met dit wetsvoorstel een uitnodigingsplicht wordt ingesteld voor de initiatiefnemer om een gesprek te organiseren met andere belanghebbenden in de gemeente. In hoeverre is de uitkomst van dit gesprek bepalend voor de daadwerkelijke stichting van een school? Moeten bijvoorbeeld alle gesprekspartners akkoord gaan met de mogelijke stichting? Of hoeft enkel tijdens dit gesprek de mededeling gedaan te worden dat de initiatiefnemer een nieuwe school wil stichten? De leden vinden dit nog vrij onduidelijk. Kan de regering daarom meer toelichting geven over de functie en de inhoud van het gesprek waarvoor een uitnodigingsplicht gaat gelden? Deze leden vinden het positief dat de macht van grote schoolbesturen doorbroken wordt met de mogelijkheid tot het nemen van initiatief door bijvoorbeeld ouders of kleine schoolbesturen. Zij hopen dan ook dat er geen unanieme meerderheid nodig is voor initiatiefnemers om een school te starten, indien er voldoende belangstelling is en aan alle eisen wordt voldaan uiteraard. Zij vragen hoe de regering in dit licht denkt om te gaan met de aangenomen motie van het lid Jasper van Dijk4, waarin de regering wordt verzocht met voorstellen te komen zodat individuele scholen uit een groter schoolbestuur kunnen stappen.

De leden van de SGP-fractie signaleren dat de regering het opnemen van de bevolkingsprognose als belangrijke waarborg ziet tegen onwenselijke effecten voor bestaande scholen. Deze leden constateren dat hiermee desondanks fundamentele risico’s blijven bestaan. Het kan immers toch gebeuren dat een bestaande school in een dunbevolkt gebied bijvoorbeeld voor meer dan de helft leeg wordt getrokken door een nieuw initiatief en dat hierdoor onnodig een kapitaal aan kennis, ervaring en middelen verloren gaat. Zij vragen hoe de regering dergelijke situaties beoordeelt.

3.4 De grondwettelijke positie van openbaar onderwijs

De leden van de SP-fractie vinden dat de overheid ervoor moet blijven zorgen dat openbaar onderwijs in beginsel overal beschikbaar is. Het is van groot belang dat ouders en leerlingen altijd de keuze hebben om onderwijs op een openbare school te volgen in de buurt. Deze leden zijn daarom verheugd te lezen dat de garantiefunctie openbaar onderwijs wordt behouden. Zij vragen echter wel in hoeverre er op dit moment sprake is van een goed dekkend aanbod van openbaar onderwijs en in hoeverre dat ook daadwerkelijk een wettelijke verplichting is. Kan de regering een voorbeeld uit de recente geschiedenis geven waar een beroep op de garantiefunctie openbaar onderwijs ertoe leidde dat ergens een openbare school werd geopend, die zonder deze garantiefunctie niet was geopend? Hoe staat de regering tegenover de suggestie om bij nieuw op te leveren woonwijken bij aanvang als eerste een openbare school te stichten? Deelt zij de inschatting dat dit minder omslachtig is, dan het maken van een inschatting welke onderwijsbehoeften de nog onbekende nieuwe inwoners van een wijk zullen gaan hebben? Deze leden vragen de regering, haar antwoord toe te lichten.

4. Voorgestelde maatregelen en beoogde resultaten

De leden van de VVD-fractie vinden dat ook nieuwe scholen onderwijs van goede kwaliteit moeten verzorgen. Zij zijn dan ook verheugd dat dit wetsvoorstel het mogelijk maakt dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) op kwaliteitsnormen controleert voordat een nieuwe school start en eisen stelt aan bestuurders van nieuwe scholen. Hoe vaak is het onder de huidige wetgeving voorgekomen dat een bestuurder, toezichthouder of rechtspersoon die eerder verantwoordelijk was voor een zeer zwakke school, het initiatief neemt om een nieuwe school te starten? Mag het bevoegd gezag van een «zwakke» school wel een nieuwe nevenvestiging in het voortgezet onderwijs starten? Waarom is er gekozen om hierin een onderscheid te maken te maken tussen het bevoegd gezag van «zwakke» scholen en het bevoegd gezag van «zeer zwakke» scholen?

In 2016 heeft de Onderwijsraad geadviseerd over vier scenario’s voor een interpretatie van het begrip richting5. De voornoemde leden lezen dat de regering de voorkeur geeft aan het eerste scenario, terwijl de Onderwijsraad het vierde scenario prefereerde. Kan de regering toelichten op welke punten zij en de Onderwijsraad van mening verschillen met betrekking tot deze scenario’s?

De leden lezen dat de regering verwacht dat het voorliggende wetsvoorstel het gemakkelijker maakt in het basisonderwijs om een school van kleur te laten verschieten. Kan zij toelichten hoe het voorliggende voorstel dit vergemakkelijkt? Gelden de aanvullende voorwaarden die het voorliggende wetsvoorstel stelt aan de kwaliteit voor nieuwe initiatieven ook voor nieuwe nevenvestigingen of scholen die van kleur willen verschieten? Zo ja, hoe wordt dit vormgegeven, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie merken dat de regering hooggespannen verwachtingen heeft van de aangepaste kwaliteitstoets voor de start van een nieuw initiatief. Deze leden hebben de indruk dat deze euforie in contrast staat met veel onderzoeken en adviezen die de beperkte waarde van een in hoge mate papieren wereld benadrukken. Deze leden vragen waarom de regering niet vreest dat initiatieven bijvoorbeeld naar allerlei kant-en-klaarprodukten zullen grijpen en die waar nodig met eigen saus zullen overgieten. Eveneens vragen zij een reactie op de stelling van prof. mr. P.J.J. Zoontjens tijdens het rondetafelgesprek over meer ruimte voor nieuwe scholen op 6 december 2018 in de Kamer6 dat niet zozeer sprake is van een kwaliteitstoets, maar van een toets of initiatiefnemers besef hebben van de verschillende aspecten die bij het organiseren van onderwijs komen kijken.

4.1 Het wetsvoorstel in het kort: een nieuwe procedure om scholen te starten

De leden van de CDA-fractie constateren dat met het (opnieuw) invoeren van de richtingvrije planning, we teruggaan naar de situatie van weleer waarbij het stichten van scholen ook richtingvrij was. Deze richtingvrije planning is van overheidswege beëindigd om financiële redenen. Deze leden vragen de regering toe te lichten of de vrees voor grote financiële gevolgen in deze tijd niet meer geldt. Tevens vragen deze leden de regering toe te lichten of met het invoeren van de richtingvrije planning conflicten binnen scholen over de identiteit en hoe deze in de praktijk wordt gebracht, niet sneller dan nu zullen leiden tot het stichten van een nieuwe school waar er voorheen meer reden was om tot overeenstemming te komen in plaats van een nieuwe school te stichten. Kan de regering tevens aangeven hoe voorkomen kan worden dat dit wetsvoorstel met de bovengenoemde overwegingen in het achterhoofd, in de toekomst niet tot ongewenste schaalverkleining zal kunnen leiden? Kan de regering ook aangeven of zij verwacht dat met dit wetsvoorstel door het sneller stichten van een nieuwe school bij onvrede over de koers van de bestaande school, scholen met name in krimpgebieden sneller onder de opheffingsnorm kunnen komen en of dit wenselijk is? Gaarne nadere toelichting.

De voornoemde leden vragen de regering ook een nadere toelichting op het veranderen van een pedagogisch concept binnen een bestaande school. Is de regering het met deze leden eens, dat het veranderen van een pedagogisch-didactische richting als bijvoorbeeld Montessori- of Daltononderwijs geen sinecure is. Immers, de docenten als identiteitsdragers van de school moeten deze richting niet alleen implementeren binnen de school, maar moeten er ook ideologisch achter staan en uiteraard kennis hebben van de richting, in deze richting geschoold zijn. Mochten ouders van mening zijn dat de bestaande school van pedagogisch-didactisch concept zou moeten veranderen om aan te sluiten bij de voorkeuren van de ouders, is de snelle weg dan met dit nieuwe wetsvoorstel niet om een nieuwe school te stichten in plaats van de school de tijd te geven zich aan te passen aan het nieuwe pedagogisch-didactische concept, zo vragen zij.

4.2 De relatie van dit wetsvoorstel met het begrip richting uit artikel 23 Grondwet

De leden van de SP-fractie stellen vast dat volgens de regering de uitwerking van het begrip richting een gevolg was van maatschappelijke verzuiling en de noodzaak om te bezuinigen. Impliceert de regering met dit wetsvoorstel dat er in principe genoeg geld is voor meer scholen, aangezien er meer ruimte voor nieuwe scholen wordt beoogd en daarmee ook mogelijk meer scholen zullen worden gesticht – verwachting van 20 tot 50 nieuwe scholen per jaar in het funderend onderwijs aldus de regering – zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het wetsvoorstel het richtingbegrip in de scholenplanning niet vervangt door een nieuw bepalend element, maar het richtingbegrip zonder meer loslaat. Hoe beoordeelt de regering het risico dat hiermee de segregatie in het onderwijs wordt versterkt doordat er zogenoemde «hokjesscholen» voor alle mogelijke specifieke doelgroepen worden opgericht, terwijl alle andere kinderen terecht zullen komen op scholen die zich nauwelijks nog kunnen onderscheiden? Zo wees de Vereniging Openbaar Onderwijs in het rondetafelgesprek meer ruimte voor nieuwe scholen in de Kamer7 op de mogelijkheid dat het juist hoogopgeleide en kapitaalkrachtige groepen zijn die als eerste gebruik zullen maken van de lagere drempels voor nieuwe initiatieven of dat nieuwe initiatieven leiden tot buitensluiting van andersgezinden. Welke mogelijkheden ziet de regering binnen haar wetsvoorstel om te waarborgen dat alle scholen kinderen laten kennismaken met een verscheidenheid aan waarden en achtergronden, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering weegt dat bepaalde pedagogisch-didactische visies min of meer voortkomen uit een levensbeschouwelijke visie. De pedagogische visie en de mensvisie zijn namelijk niet eenvoudig te scheiden. Deze leden vragen hoe de regering de keuze om het richtingbegrip buiten het stichtingsdomein ongemoeid te laten motiveert in het licht van de Europese wetgeving en jurisprudentie die ook filosofische overtuigingen binnen het onderwijs beschermt.

4.3 Mogelijke gevolgen van het wetsvoorstel voor ouders, leerlingen en docenten

De leden van de D66-fractie lezen dat het doel van de wet is om het scholenaanbod beter aan te laten sluiten bij de behoefte van ouders. Een mogelijke uitwerking zou kunnen zijn dat ouders hun kinderen alleen bij gelijkgestemden op school willen hebben en daardoor sociale en economische segregatie in de hand wordt gewerkt. Dit kan gevolgen hebben voor de onderwijskansen van verschillende groepen en de kwaliteit van het onderwijs. Voorziet de regering daarnaast een gevolg voor de segregatie tussen leerlingen van verschillende achtergronden of van verschillende niveaus door deze maatregelen, zo vragen deze leden. Zij vragen hoe deze wetgeving de maatschappelijke opdracht van het onderwijs borgt om zorg te dragen voor sociale samenhang.

De leden van de GroenLinks-fractie zien een steeds grotere tweedeling in het onderwijs, zoals onder andere ook de inspectie in de Staat van het Onderwijs 2018 bevestigde. Deze leden hebben grote zorgen dat dit wetsvoorstel de segregatie in het onderwijs nog meer vergroot. Er is een risico dat bijvoorbeeld ouders die een opleiding in het hoger onderwijs hebben afgerond hun eigen school stichten voor hun kinderen en kinderen van andere ouders met een soortgelijke achtergrond. Deze leden zouden een dergelijke ontwikkeling uiterst zorgwekkend vinden omdat het diversiteit in het onderwijs tegengaat. De voornoemde leden vragen welke waarborg dit wetsvoorstel biedt om segregatie tegen te gaan. Wat vindt de regering ervan om een standaard check op segregatie op te nemen in de aanvraagprocedure?

De voornoemde leden constateren dat er straks op basis van elke visie of grondslag een school kan worden ingericht met een eigen toelatingsbeleid. Wat betekent dit voor de segregatie in het onderwijs? En wat vindt de regering van het idee van algemene toegankelijkheid op elke nieuw gestichte school, zodat geen enkel kind de toegang tot de school kan worden ontzegd? Hoe wil de regering anders waarborgen dat nieuw gestichte scholen toegankelijk blijven voor kinderen met verschillende achtergronden, zo vragen de leden.

Tevens vragen de voornoemde leden of het risico bestaat dat het onderhavige wetsvoorstel ertoe leidt dat de vrijwillige ouderbijdrage stijgt. Is de regering bereid dit te monitoren zo, vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie vragen de regering waar nieuwe concepten van scholen aan moeten voldoen. Zijn hier bepaalde eisen aan verbonden of kunnen in principe alle mensen die een bepaalde geloofsovertuiging, levensbeschouwing of iets dergelijks aanhangen een school stichten zonder dat hier bepaalde eisen aan worden gesteld? Deelt de regering de inschatting dat zolang een toelatingsrecht tot het onderwijs nog niet geregeld is voor kinderen, deze versnippering op basis van geloofsovertuiging of levensbeschouwing waarschijnlijk zal leiden tot meer afwijzingen van leerlingen met een beroep op de identiteit van de school?

Daarnaast geeft de regering aan dat de verwachting is dat er tussen de 20 en 50 nieuwe scholen per jaar in het funderend onderwijs zullen worden gesticht. Hoe verhouden deze aantallen zich tot de huidige situatie? Hoeveel scholen zijn er in de afgelopen 20 jaar jaarlijks gesticht, gesloten of gefuseerd in het primair – en het voortgezet onderwijs? Ziet de regering het risico dat een extra jaar om de stichtingsnorm te kunnen halen mogelijk als ongewenst neveneffect voor ouders en kinderen heeft dat een niet levensvatbare school een jaar langer open blijft?

Wat is de impact van dit wetsvoorstel op het lerarentekort, zo vragen de voornoemde leden aan de regering. Zouden nieuw op te richten scholen alvorens zij toestemming krijgen niet ook moeten kunnen aantonen dat zij voldoende en voldoende gekwalificeerde docenten kunnen aantrekken? Erkent de regering het risico dat dit het lerarentekort bij reeds bestaande scholen alleen maar kan versterken, zo willen deze leden weten.

5. Reikwijdte

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat het onderhavige wetsvoorstel geen betrekking heeft op speciale scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. Wel zal de regering later bezien op welke manier beter kan worden aangesloten bij de specifieke situatie van deze onderwijssoorten. Kan de regering dit nader toelichten? Hoe wordt dit onderzocht en op welke termijn, zo vragen deze leden.

6. Aanvraag tot bekostiging

De leden van de VVD-fractie vragen of het voorliggende wetsvoorstel leidt tot additionele uitvoeringslasten bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Kan DUO alle taken die het onderhavige wetsvoorstel bij haar belegt uitvoeren met de huidige systemen en capaciteit?

De voornoemde leden lezen dat de methoden voor belangstellingsmeting enkel de belangstelling meten onder ouders met kinderen in vastgestelde leeftijdscategorieën. Hoe wordt de belangstelling op langere termijn gemeten? Kunnen ouders van leerlingen die mogelijk zouden willen overstappen naar de nieuwe school hun belangstelling ook laten meewegen? Hoe lang blijven ouderverklaringen geldig? De leden lezen dat het gebruik van DigiD niet als drempelloos wordt ervaren. Zijn er ook mogelijkheden onderzocht om een ouderverklaring niet digitaal af te geven? Deze leden zijn het ermee eens dat betrouwbare metingen de kans minimaliseren dat niet levensvatbare scholen van start kunnen gaan. Wat zijn de financiële effecten hiervan, zo willen zij weten.

De leden zijn er voorstander van dat nieuwe scholen vooraf getoetst worden aan de hand van deugdelijkheidseisen. Kan de regering toelichten hoe zij is gekomen tot de selectie van deugdelijkheidseisen die vooraf getoetst zullen worden? Heeft de regering ook overwogen om andere deugdelijkheidseisen en overige elementen van kwaliteit die toepasbaar zijn op een nog te starten school, in het voorliggende wetsvoorstel op te nemen? Zo ja, welke waren dat en waarom heeft zij deze uiteindelijk niet in het voorstel meegenomen? Wat zijn de gevolgen voor de selectie van deugdelijkheidseisen in het voorliggende wetsvoorstel als het onderzoekskader van de inapwxriw verandert?

De leden zijn verheugd dat de aanvraag van een nieuwe school ook een beschrijving moet bevatten van de wijze waarop het burgerschapsonderwijs door een nieuwe school vormgegeven zal worden. Wordt hierbij alleen gekeken naar het burgerschapsonderwijs of ook naar de vormgeving van de burgerschapsopdracht van de school in het algemeen, zo vragen zij de regering.

6.1 De voorgestelde aanvraagprocedure

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat naast ouders en bestaande besturen bijvoorbeeld ook (internationale) educatieve ondernemers een aanvraag kunnen doen om een nieuwe school te stichten. Hoe duidt de regering dit? Ziet de regering hierbij ook risico’s? Wordt ook getoetst of andere belangen, zoals commerciële belangen, een rol spelen bij het oprichten van een nieuwe school? Indien dit niet gebeurt, op welke manier zouden we deze belangen kunnen toetsen, zo vragen deze leden.

De leden vragen wat de regering vindt van een standaard check op segregatie bij de aanvraagprocedure. Hoe zou dit ingevuld kunnen worden? Zou het bijvoorbeeld mogelijk zijn dat alle initiatiefnemers moeten omschrijven wat hun initiatief betekent voor segregatie en kansengelijkheid. Kan vervolgens de inspectie in haar adviezen ook dit aspect meenemen (bijvoorbeeld als onderdeel van de overige elementen van kwaliteit), zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de School voor Persoonlijk Onderwijs (SvPO) tijdens het rondetafelgesprek van 6 december j.l. in de Kamer8 het wetsvoorstel afdeed als naïef en daarbij wees op het risico van commerciële scholen die op de mogelijkheden die de wet creëert, zouden weten in te spelen. Deze leden vragen naar het weerwoord van de regering op dit verhaal.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering nader kan duiden wanneer en op basis van welke overwegingen initiatiefnemers als bevoegd gezag worden aangemerkt. Op het moment van de aanvraag is namelijk vaak nog geen sprake van een school die in stand gehouden wordt. In hoeverre ligt het in zulke gevallen voor de hand om het moment van aanvraag in plaats van het moment van bekostiging als uitgangspunt te kiezen, zo vragen zij.

6.2 Aantonen belangstelling

De leden van de CDA-fractie stellen dat onder de huidige wet- en regelgeving bij het meten van de belangstelling voor een nieuwe school, de leerlingen die al staan ingeschreven bij een bestaande school in mindering moeten worden gebracht op de belangstellingsmeting. De reden hiervoor is het borgen van de doelmatigheid van het scholenaanbod. Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat dit in het nieuwe wetsvoorstel niet langer nodig is. Hoewel deze leden erkennen dat deze oude regel het moeilijker maakte nieuwe scholen te stichten, maken zij zich tegelijkertijd zorgen om de gevolgen van het loslaten van deze regel, met name in krimpregio’s. Kan de regering nader toe lichten hoe voorkomen kan worden dat met het loslaten van het meetellen van leerlingen op bestaande scholen bij de belangstellingsmeting, de onderlinge verhoudingen en samenwerking tussen scholen in krimpregio’s niet te veel onder druk komen te staan? Kan de regering tevens nader toelichten hoe voorkomen kan worden dat dit ook implicaties kan hebben voor de samenwerking rondom passend onderwijs?

De voornoemde leden vragen de regering of ouders in het stadium van het stichten van nieuwe scholen waarbij aan hen gevraagd wordt naar hun interesse in de nieuw te stichten school, voldoende informatie hebben over de nieuw te stichten school om een goed oordeel te kunnen vellen. Dit geldt niet alleen voor de kwaliteit,het onderwijsplan etc., maar ook voor de locatie van de school. Zeker in het primair onderwijs is één van de belangrijkste overwegingen van ouders bij de keuze voor een school de locatie, verkeersveiligheid op weg naar de school etc.

Deze leden vragen de regering naar de verificatie van de ouderverklaringen. Kan de regering allereerst bevestigen dat het mogelijk is tegen de beslissing hierover in beroep te gaan? Krijgen de belanghebbenden die in beroep gaan ook inzicht in de ouderverklaringen?

De voornoemde leden vragen de regering waarop de correctiefactor van 0,7 is gebaseerd die wordt gehanteerd om een correct beeld te krijgen van de belangstelling van de ouders omdat de praktijk leert dat niet alle ouders die een ouderverklaring zullen tekenen, daadwerkelijk overgaan tot inschrijven van hun kinderen bij de nieuwe school.

Ten aanzien van het marktonderzoek vragen de leden de regering of zij niet vreest dat de keuze voor het inzetten van een marktonderzoek (dat makkelijker te organiseren is, maar ook duurder) in de praktijk niet voor alle nieuwe initiatieven zal zijn weggelegd. Immers, vooral de nieuwe initiatieven met kapitaalkrachtige ouders zullen eerder voor dit middel kunnen kiezen dan andere initiatieven. Hoe voorkomt de regering dat op dit punt een zekere kansenongelijkheid zal gaan ontstaan tussen de verschillende initiatieven?

De leden van de D66-fractie hechten er belang aan dat er bij de oprichting van een nieuwe school wordt gemeten wat de daadwerkelijke belangstelling is. Door deze wetswijziging kan er zowel worden gekozen voor een marktonderzoek als voor ouderverklaringen. In de resultaten van de consultatie is te lezen dat de meningen verschillen welke van deze twee methode de voorkeur heeft. Ook het advies van de Raad van State geeft blijk van twijfels bij de betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van de twee instrumenten. Zou de regering nadere toelichting kunnen geven op deze instrumenten? Het nadeel van marktonderzoek is dat het kostbaarder is en onvoldoende de belangstelling aantoont omdat het een lagere betrokkenheid vereist. Zou in de evaluatie de uitwerkingen zijn van beide instrumenten meegenomen kunnen worden, zo vragen deze leden de regering.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in nieuwbouwwijken de belangstelling niet nauwkeurig kan worden aangetoond. Kan de regering nader toelichten waarom er is gekozen voor de voorgestelde methode voor nieuwbouwwijken? Deelt de regering de mening dat juist in nieuwbouwwijken de nieuwe scholen openbaar moeten zijn? Elk kind wordt dan toegelaten met medeneming van de eigen levensovertuiging, godsdienst, afkomst of geslacht. Mocht na verloop van tijd blijken dat er meer belangstelling is voor een ander initiatief, dan kan de school nog altijd worden omgezet. Wat vindt de regering van dit voorstel? Dit voorstel sluit aan bij het «Eindrapport: Vrijheid van stichting»9 en de inbreng van VOS/ABB en de Vereniging Openbaar Onderwijs bij het rondetafelgesprek dat over het onderhavige wetsvoorstel in de Kamer is gehouden10. Is de regering bereid om met deze organisaties, wetenschappers en andere betrokkenen om de tafel te zitten om dit voorstel nader uit te werken, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering een voorbeeld geven van de berekening van een prognose voor belangstelling in het elfde jaar na de aanvraag voor zowel basis- als voortgezet onderwijs (een randvoorwaarde die beide methoden van meten van belangstelling betreft)? Zij willen ook weten hoe de uitkomst in de vorm van deze prognose dan geduid moet worden.

De fractie van de PvdA stelt dat, als er een nieuwe wijk of woonkern wordt gebouwd, nog niet bekend is wat de voorkeur van de toekomstige bewoners zal zijn voor de richting of de pedagogisch-didactische aanpak van de school die daar moet komen. De voornoemde leden vinden daarom dat de eerste school in een nieuwe wijk een openbare school zou moeten zijn. Deelt de regering dit uitgangspunt? Zo ja, hoe verankert zij dit dan in de regelgeving? Zo neen, waarom niet, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie constateren dat een eerder conceptwetsvoorstel flexibilisering scholenbestand, inzake het stichten van scholen, na langdurige voorbereiding is gestrand vanwege de onzekere status van de ouderverklaring en uitvoeringstechnische problemen. Deze leden vragen de regering in kaart te brengen op welke wijze de bezwaren die de regering in 2004 noopten tot het afzien van indiening inmiddels zijn verholpen.

Zij vragen waarom de regering kiest voor een gelijkwaardige behandeling van het marktonderzoek en de ouderverklaringen in het licht van de doelstelling om zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de wensen van ouders. Deze leden constateren dat de ouderverklaringen zo dicht mogelijk bij de inhoud van het concrete initiatief en de concrete ouders komen. Eveneens blijkt volgens de regering dat experts positiever zijn over ouderverklaringen en dat dit beeld ook naar voren komt uit de consultatie. Deze leden noemen ook de eerdere ervaringen uit het rapport van de toenmalige Commissie aanpassing scholenbestand, dat vermeldde dat het middel van de ouderverklaringen er in de provincie Limburg toe leidde dat bijna alle nieuwe scholen levensvatbaar bleken11. Deze leden vragen waarom, indien het marktonderzoek toegelaten wordt, het voor de hand ligt om dit als gelijkwaardige optie te regelen.

De voornoemde leden vragen waarom het volgens de regering onmogelijk zou zijn om in de situatie van nieuwbouwwijken te werken met het model van ouderverklaringen. Deze leden merken op dat via projectontwikkelaars en makelaars al in een vroege fase potentiële kopers kunnen worden geïnformeerd over of gevraagd naar hun wensen ten aanzien van het onderwijs.

Deze leden constateren dat de regering een zwaar accent legt op het belang van snelle huisvesting vanwege de wens om de school al beschikbaar te maken voor de ouders die aan de belangstellingsmeting hebben deelgenomen. Deze leden constateren dat het voor de toekomstbestendigheid van een initiatief van belang is om niet te sterk te fixeren op het belang van deze ouders. In dat licht merken zij op dat de voorgestelde beperking van de meting tot kinderen van twee tot en met vier jaar de inschatting van de kans van een initiatief onnodig kan hinderen. Zij vragen een reactie op de suggestie van diverse organisaties dat een verruiming van de leeftijd naar 0–9 in de praktijk goede ervaringen laat zien. Deze leden zouden ten minste een uitbreiding van de leeftijd naar 0–4 voor de hand vinden liggen.

De voornoemde leden constateren dat de in het voorstel gehanteerde grens van zes kilometer in sommige gevallen beperkter is dan de gemeentegrens. Deze leden vragen waarom de regering niet gekozen heeft om ten minste bij de gemeentegrens aan te sluiten.

De leden vragen de regering hoe voorkomen wordt dat het toelaten van marktonderzoek tot ongelijkheid tussen ouders en oneerlijke concurrentie leidt. Deze leden vragen allereerst een reactie op de analyse van Philipsen12 over mededinging bij nieuwe initiatieven. Deze leden vragen in hoeverre de regering de inzet van bekostiging door scholen voor marktonderzoek ziet als een doelmatig gebruik van middelen. In hoeverre kan sprake zijn van ongeoorloofde staatssteun wanneer bestaande besturen overheidsgelden mogen inzetten voor uitbreiding van hun aanbod, terwijl nieuwe initiatieven dit zonder subsidie moeten proberen?

De voornoemde leden vragen een reactie op de analyse van prof. dr. S. Waslander13 dat het risico bestaat, mede op basis van voorbeelden in het buitenland, dat commerciële educatieve dienstverleners groepen ouders gaan sponsoren en soms ook als bestuur gaan optreden. In hoeverre is de onduidelijkheid in hoeverre op grond van de huidige regelgeving mogelijkheden bestaan voor bestuurlijke constructen als een koepelstichting een invalshoek voor commerciële partijen om vanuit publiek perspectief ongewenste ontwikkelingen in gang te zetten, zo vragen zij.

6.3 Waarborgen onderwijskwaliteit

De leden van de CDA-fractie staan positief tegenover het invoeren van een kwaliteitstoets bij het stichten van nieuwe scholen. Voorkomen moet worden dat kinderen op deze nieuwe scholen ondeugdelijk onderwijs krijgen of onderwijs dat indruist tegen de Grondwet of het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Tegelijkertijd zien zij spanning ten aanzien van de eisen voortvloeiende uit artikel 23 van de Grondwet ten aanzien van het moment waarop een kwaliteitstoets daadwerkelijk toegevoegde waarde heeft. Deze leden vragen de regering dan ook om een nadere reflectie in hoeverre de voorgestelde maatregelen echt een goede voorbode zijn van de te verwachten kwaliteit van de school, immers voor het overgrote deel zal deze kwaliteit pas echt goed zichtbaar zijn als de school is gestart. De kwaliteit van de docenten bepaalt in hoge mate de kwaliteit van de school, maar bij de aanvraag tot het stichten van de nieuwe school is nog niet het hele docententeam in zicht. Het moet dan ook voorkomen worden dat de kwaliteitstoets in praktijk verwordt tot een check van procedures. Gaarne nadere toelichting van de regering. Tevens vragen deze leden nader toe te lichten wat deze nieuwe wet precies toevoegt aan de wet- en regelgeving dit er op dit punt al is, onder andere het toezicht van de inspectie na het moment van het aanvragen van het stichten van een nieuwe school en voor het moment van de start van de nieuwe school.

De voornoemde leden vragen waarom binnen de kwaliteitstoets geen aandacht is voor de opzet van een goede medezeggenschap in de beginfase. Dit wetsvoorstel beoogt immers om beter aan te sluiten bij de voorkeuren van de ouders; moet dan niet beter gewaarborgd worden dat de nieuw te stichten school daadwerkelijk aansluit bij hun voorkeuren en daarmee opgenomen moet worden in de kwaliteitstoets? Als de medezeggenschap pas in een later stadium goed wordt geborgd, heeft zij zich niet actief kunnen buigen over de uitgangspunten van de school en de manier waarop het beleid in eerste instantie is vastgesteld. Gaarne reactie.

De leden vragen de regering of het mogelijk is om het oordeel van de inspectie over de te verwachten kwaliteit van de te stichten school actief openbaar te maken. Deze leden vragen wat de reden is dat de school dit oordeel van de inspectie niet hoeft mee te geven aan de ouders als zij hun kind komen inschrijven. Immers, mocht het oordeel van de inspectie niet gunstig zijn, dan kunnen ouders alsnog overwegen hun kind bij een andere school in te schrijven.

In de door het wetsvoorstel voorgestelde aanvraagprocedure adviseert de inspectie de regering over de vraag of de plannen van de nieuwe school voldoen aan een aantal deugdelijkheidseisen genoemd in de wet (artikel 74 lid 2, onderdeel b). Voor de werkwijze met betrekking tot dit advies van de inspectie stelt de regering een kader vast (artikel 75 lid 11). De voornoemde leden vragen de regering aan te geven hoe voorkomen kan worden dat de inspectie een oordeel geeft op basis van wettelijke deugdelijkheidseisen die pas na de start van de school daadwerkelijk goed beoordeeld kunnen worden. Klopt het, zo vragen deze leden, dat de inspectie pas overleg kan voeren met het bestuur van de nieuwe school nadat de regering positief heeft beslist op de aanvraag.

Tevens vragen deze leden een nadere toelichting in hoeverre de inspectie haar oordeel over de aanvraag baseert op het startdocument of op het gevoerde gesprek. In hoeverre wordt geborgd dat de inspectie een objectief te onderbouwen oordeel geeft? Is het mogelijk dat het nieuwe initiatief in beroep gaat tegen het oordeel van de inspectie en zo nee, waarom niet? Is er sprake van hoor en wederhoor in deze fase? In hoeverre is het mogelijk voor de Minister om eigenstandig een beslissing te nemen die afwijkt van het oordeel van de inspectie, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de kwaliteit pas blijkt als er daadwerkelijk les wordt gegeven. Deze leden willen voorkomen dat er met de kwaliteitstoets vooraf een papieren werkelijkheid ontstaat die nauwelijks voorspelt wat de werkelijke kwaliteit van onderwijs wordt. Graag ontvangen zij daarop een nadere toelichting.

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het van belang dat er wordt gekeken naar de kwaliteit van een school. Tegelijkertijd is het erg lastig om bij een nieuw te stichten school de kwaliteit te beoordelen. Deze school bestaat immers alleen nog op papier en men toetst dus alleen de papieren werkelijkheid. Gaat de regering samen met de inspectie monitoren of gekozen ex-antetoets het gewenste effect heeft? Is de regering bereid samen met de inspectie, naar mate de inspectie meer ervaring met de ex-antetoetsing heeft, te kijken of deze toets geoptimaliseerd kan worden, zo vragen deze leden.

De leden lezen dat de initiatiefnemer moet streven naar een volledig bevoegd of benoembaar lerarenteam. De voornoemde leden vragen waarom de regering heeft gekozen om hier het woord «benoembaar» in de memorie van toelichting op te nemen. Deelt de regering de mening dat de leraar bevoegd moet zijn (onbevoegde docenten zijn wel benoembaar), zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel bepaalt dat een nieuwe school voortaan vooraf wordt getoetst aan een aantal kwaliteitseisen om in aanmerking te komen voor bekostiging. Dit sluit aan bij een initiatiefwetsvoorstel van hen inzake aanscherping regels voor bekostiging van een nieuwe school14. Dit initiatiefwetsvoorstel beoogde al om de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de bevoegdheid te geven om bekostiging te onthouden aan een nieuwe school die onder het bestuur zou komen te staan van een rechtspersoon die een bestaande zeer zwakke school in stand houdt, of waarvan de bekostiging om die reden is beëindigd. Kan de regering toelichten in hoeverre haar wetsvoorstel de intenties van dit initiatiefwetsvoorstel overneemt, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van belang dat er robuuste voorwaarden worden gesteld aan het starten van nieuwe scholen, waarbij van tevoren scherp gekeken wordt naar waarborgen ten aanzien van continuïteit en kwaliteit. Genoemde leden vragen wel of het zinvol en wenselijk is dat hierbij alle besturen die een nieuwe school willen starten over één kam worden geschoren. Er wordt namelijk geen onderscheid gemaakt tussen besturen die al een of meerdere scholen in stand houden en besturen die voor het eerst met een school gaan beginnen. Als besturen al goed functionerende scholen onder zich hebben, is het de vraag of de uitvoerige voorafgaande toetsing wel op zijn plaats is. Kan de regering hierop ingaan? Zouden bestaande schoolbesturen niet uitgezonderd moeten worden van de verplichting om voor het starten van een nieuwe school een kwaliteitstoets te ondergaan en een VOG af te geven? Of kan hier wellicht maatwerk worden geleverd? Voornoemde vragen gelden ook in geval van verzelfstandiging van een vestiging. Acht de regering daar dezelfde voorwaarden en verplichtingen op zijn plaats als bij het starten van een nieuwe school of een nieuw bestuur, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de voorgestelde onderdelen van de kwaliteitstoets mogelijk beperkter kunnen uitpakken dan op basis van de huidige regels het geval is. Zij constateren dat de inspectie momenteel kan besluiten ook het schoolplan in de fase voor de start kan betrekken. Daarmee krijgt het toezicht een bredere werking dan nu beoogd wordt. Deze leden vragen een reactie op de voorgestelde keuze.

De leden vragen waarom de regering besloten heeft in het basisonderwijs de onderwijstijd niet mee te nemen in de verplichte lijst, terwijl dit in het voortgezet onderwijs wel het geval is en dit momenteel ook in de WOT is meegenomen. Eveneens vragen zij waarom de plaats van de bekwaamheid van het personeel in het toezicht verschuift, terwijl daarover eerder door de wetgever bewuste keuzes zijn gemaakt. Welk nader inzicht leidt ertoe dat dit niet meer in de startfase wordt meegenomen, zo willen deze leden weten.

6.4 Gesprek in de regio

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een nadere toelichting waarom in het wetsvoorstel geen nadere eisen worden verbonden aan het verplichte overleg tussen nieuwe initiatieven voor scholen en de bestaande schoolbesturen in het voedingsgebied (Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 67a, lid 2c). Is de regering het met deze leden eens dat voorkomen moet worden dat deze verplichting te vrijblijvend kan worden opgevat? Kan de regering aangeven waarom er niet voor gekozen is om aan dit verplichte overleg nadere eisen te stellen, bijvoorbeeld dat de nieuwe initiatieven met de bestaande schoolbesturen in de regio een op overeenstemming gericht overleg moeten voeren, of bijvoorbeeld ook de mogelijkheid moeten bekijken of het mogelijk is het nieuwe initiatief te realiseren binnen één van de bestaande schoolbesturen? Om te voorkomen dat bestaande besturen het overleg weigeren, zou eventueel een termijn kunnen worden opgenomen waarbinnen dit overleg moet plaatsvinden. Bij niet ingaan op de uitnodiging kan dit dan opgevat worden als het weigeren van de bestaande besturen om het nieuwe schoolconcept over te nemen zodat het nieuwe initiatief verder kan. Tevens vragen deze leden of het mogelijk is te verplichten dat de aard van het nieuwe initiatief (welk onderwijsconcept) als bijlage bij de uitnodiging wordt gevoegd zodat besturen zich hierop kunnen voorbereiden. Gaarne nadere toelichting.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen vast dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) pleit voor een adviesrecht voor gemeenten. Op deze manier wordt huisvesting, de samenhang met zorg en jeugdbeleid en de samenwerking met kinderopvang vroegtijdig meegenomen in het proces. Wat vindt de regering van dit voorstel? Gemeenten hebben een wettelijke opdracht tot het voorkomen van segregatie, het bevorderen van integratie en het bestrijden van onderwijsachterstanden. Zou een adviesrecht gemeenten in staat stellen segregatie tegen te gaan? Is het een mogelijkheid dat bij een dergelijk advies verplicht wordt ingegaan op de vraag hoe de stichting van de nieuwe school zich verhoudt tot het tegengaan van segregatie? Hoe zou een wettelijk adviesrecht er verder in de praktijk uit zien, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat artikel 167a van de Wet op het primair onderwijs bepaalt dat de gemeente en de bevoegde gezagsorganen van de scholen en de kinderopvang binnen de gemeente tenminste jaarlijks overleg voeren over het voorkomen van segregatie, het bevorderen van integratie en het bestrijden van onderwijsachterstanden. Dit gesprek over het tegengaan van segregatie zou gestalte moeten krijgen in verband met de Lokale Educatieve Agenda. De leden ontvangen echter signalen dat deze bepaling in de praktijk vooral wordt ervaren als een dode letter. Wat wil de regering daaraan doen, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het goed dat in het wetsvoorstel de initiatiefnemer voor een nieuwe school de verantwoordelijkheid krijgt om in overleg te treden met het betreffende samenwerkingsverband en de besturen van de scholen en vestigingen binnen het beoogde voedingsgebied. Volgens de memorie van toelichting hoeven de initiatiefnemers bij die uitnodiging geen informatie over het beoogde onderwijsconcept te geven. Voor nieuwe scholen die uitsluitend op basis van een onderwijsconcept gestart worden is dit naar de mening van de leden te mager. In deze situaties zou de inzet als eerste gericht moeten zijn op het realiseren van dat onderwijsconcept op een bestaande school. Pas als blijkt dat dit niet mogelijk is, omdat geen van de betreffende besturen het betreffende onderwijsconcept kan of wil invoeren, is het starten van een nieuwe school aan de orde. Deelt de regering de mening dat de overlegverplichting voor deze categorie nieuwe initiatieven verzwaard moet worden? Hierbij kan bijvoorbeeld de eis gesteld worden dat aangetoond moet worden dat bestaande besturen het onderwijsconcept niet willen implementeren.

De leden vinden het van belang dat bij het overleg voorafgaand aan de stichting van een nieuwe school ook goed gekeken wordt naar de huisvesting. Het gesprek over huisvesting zou in de ogen van deze leden breed gevoerd moeten worden, met zowel gemeente als betrokken schoolbesturen. Kan de regering nader ingaan op het aspect huisvesting en aangeven hoe geborgd kan worden dat zowel voor bestaande als nieuwe scholen goede huisvesting beschikbaar is, zo vragen de leden.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan aangeven in hoeverre het voor initiatiefnemers werkbaar is om met alle besturen in hun regio contact te zoeken en te hebben. Deze leden hebben de indruk dat dit tot veel overbodige rompslomp kan leiden en in sommige gevallen zelfs moeilijk beheersbaar kan zijn.

6.5 Eisen aan de rechtspersoon

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader toe te lichten of het mogelijk is dat de initiatiefnemer(s) van een nieuw te stichten school ook commerciële partijen kunnen zijn. Zo ja, hoe wenselijk vindt de regering het dat bijvoorbeeld een kinderopvangorganisatie een school wil stichten in het verlengde van zijn kinderopvang, of een educatieve uitgever die zijn unieke lesmethode wil toepassen in een nieuw te stichten school? Is het verder mogelijk dat de initiatiefnemer uit het buitenland komt, of dat de nieuwe school mede gefinancierd wordt door een buitenlandse partij?

De schoolleider is samen met het docententeam verantwoordelijk voor de kwaliteit van de school. In de praktijk kan het gebeuren dat bij zwak onderwijskundig leiderschap van de directeur of schoolleider, de hele school zwak onderwijs laat zien. De leden vragen de regering dan ook of noodzakelijk is om bij een nieuw initiatief ook te kijken naar de directeur of schoolleider en of hij of zij in het verleden betrokken was bij een school die zwak of zeer zwak onderwijs leverde en deze zwakke kwaliteit van de school aantoonbaar terug te leiden is op de schoolleider of het bestuur?

Uit de memorie van toelichting maken de leden op dat bij de eisen die worden gesteld aan de rechtspersoon, geen onderscheid wordt gemaakt tussen initiatieven van onbekende rechtspersonen en initiatieven van bestaande schoolbesturen. Deze leden vragen de regering dit nader toe te lichten: in hoeverre is het aannemelijk dat bestaande besturen die een nieuw initiatief willen oprichten en in het verleden altijd voldoende onderwijskwaliteit hebben geleverd, dit bij hun nieuwe initiatief niet zouden kunnen leveren? Wat is de reden dat bestaande besturen niet zijn uitgezonderd van de verplichting om bij het starten van een nieuwe school de uitvoerige kwaliteitstoets te ondergaan die nu in het voorgestelde artikel 74 lid 2 onder b en 3 onder a t/m e Wet op het primair onderwijs wordt beschreven. Het zelfde geldt voor de verplichting tot het afgeven van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) (artikel 74 lid 2 onder d). Ziet de regering ook reden om eventueel hierbij voor wat betreft de kwaliteitstoets een uitzondering te maken voor besturen die onderwerp zijn van een ander dan het standaard vierjaarlijks Inspectieonderzoek. Het voorgaande is mutatis mutandis ook van toepassing op de verzelfstandiging van een vestiging: volgens het voorgestelde artikel 84a Wet op het primair onderwijs dient hiervoor een uitgebreide kwaliteitstoets te worden ondergaan en een VOG met betrekking tot alle bestuurders en toezichthouders af te worden gegeven.

De leden lezen in de memorie van toelichting dat de regering de bevoegdheid heeft om de bekostiging te weigeren als er een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de nieuwe school niet zal kunnen voldoen aan de wettelijke verplichtingen. Deze leden kunnen zich hierin vinden, maar vragen de regering wel nader toe te lichten hoe dit zich verhoudt tot de kwaliteitstoets? Leidt dit niet tot te grote rechtsonzekerheid voor nieuwe scholen?

In de memorie van toelichting lezen de leden dat er een VOG gevraagd wordt voor het risicoprofiel onderwijs. Wat is de reden, dat er geen VOG voor de rechtspersoon wordt voorgeschreven, zo vragen deze leden.

Kan de regering aangeven waarom bij het starten van een nieuwe school door een gemeente, de gemeente niet hoeft aan te tonen dat zij in staat is kwalitatief goed onderwijs te bieden? Wordt hiermee niet een ongeoorloofd onderscheid gemaakt tussen openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs?

De leden van de SGP-fractie lezen dat artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgens de regering geen misverstand laat bestaan dat het uitdrukkelijk mede bedoeld is om incompetente subsidieaanvragers buiten de deur te houden. Deze leden betwisten niet zozeer de bedoeling en reikwijdte van dit artikel, maar vragen de regering vooral in te gaan op de relatie tussen deze algemene wet en de regeling in de specifieke sectorwetten. In hoeverre is het legitiem, mede gelet op de rechtszekerheid van betrokkenen, dat de overheid zich alsnog beroept op de algemene bepaling van artikel 4:35 Awb wanneer de wetgever reeds een specifieke regeling heeft getroffen met het oog op het buiten de deur houden van incompetente subsidieaanvragers? Zij wijzen er in dit verband op dat uit de opstelling van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State opgemaakt kan worden dat wel degelijk ten principale de vraag mogelijk is of de weigering om bekostiging te verstrekken gebaseerd kan worden op artikel 4:35 Awb, hoewel de Afdeling in de betreffende zaak niet genoodzaakt was daarover een uitspraak te doen15.

De leden constateren dat de mogelijkheid voor de regering om aanvragen af te wijzen op grond van problemen in het verleden in het wetsvoorstel niet wordt geclausuleerd. Terwijl de toelichting lijkt te suggereren dat de afwijzing in beginsel zal plaatsvinden, wordt in het nader rapport ruimhartig gesteld dat afwijzing niet in de rede ligt wanneer een groot bestuur slechts in een enkel geval problemen zou hebben gehad. Deze leden hebben de indruk dat het ontbreken van een duidelijk criterium tot de nodige onzekerheid en onduidelijkheid kan leiden. Zij vragen waarom de regering niet enige richtingwijzer geeft voor de beoordeling. Deze leden wijzen eveneens op het probleem dat sommige scholen recente problemen voortvarend hebben opgepakt, terwijl andere besturen een probleem dat langer dan vijf jaar geleden speelde gebrekkig hebben verholpen. De termijn kan mogelijk de nodige onvrede oproepen vanuit kwalitatief opzicht.

7. Van aanvraag tot start

De leden van de SGP-fractie vragen wat het voorstel om te komen tot verruiming van de termijn om de stichtingsnorm te halen betekent voor bestaande initiatieven die de norm eerder moeten halen. In hoeverre worden zij tegemoetgekomen, zo willen zij weten.

De leden lezen dat de regering in bijzondere omstandigheden ruimte wil bieden om de termijn voor huisvesting te verlengen met een jaar. Deze leden vragen waarom deze mogelijkheid beperkt zou moeten worden tot bijzondere omstandigheden. Zij vragen waarom deze beperking moet worden aangebracht wanneer alle betrokkenen juist nut zien in het verlengen van een termijn zonder dat daarvoor bijzondere omstandigheden zouden gelden.

De leden vragen een reactie van de regering op de zorg van gemeenten die de huisvesting volledig hebben doorgedecentraliseerd, waarbij gemeenten geen claimrecht hebben op leegstaande ruimte. Welke oplossing ziet de regering in zulke gevallen, zo vragen zij.

7.1 Procedure van besluitvorming

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering nader in kan gaan op het proces rondom het advies van de inspectie bij het stichten van nieuwe school. Is er ruimte voor de initiatiefnemer om naar aanleiding van het gesprek met de inspectie verbeteringen in de aanvraag door te voeren? Het kan immers voorkomen dat goede innovatieve en pedagogische concepten worden ingediend door initiatiefnemers met weinig ervaring met dergelijke aanvragen en alle zes deugdelijkheidseisen.

De leden merken op dat er steeds vaker initiatieven zijn voor integrale kindcentra die onderwijs willen aanbieden van 4 tot 18 jaar. Is het mogelijk dat een initiatiefnemer voor een dergelijk project slechts één aanvraag doet? Indien dit niet kan, wat moet er gebeuren om dit mogelijk te maken, zo vragen deze leden.

De voornoemde leden vragen hoe de lengte van de procedure om een school te stichten in het onderhavige wetsvoorstel zich verhoudt tot de lengte van de huidige procedure. Ziet de regering mogelijkheden om de lengte van de voorgestelde procedure in te korten, zo vragen deze leden.

7.2 Aanvang bekostiging

De leden van de SP-fractie stellen vast dat de regering na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal monitoren in hoeverre gemeenten erin slagen om scholen tijdig adequate onderwijshuisvesting te bieden. Zij vragen de regering of daar nu al problemen mee worden voorzien. Zo ja, welke problemen? In hoeverre is er nu al sprake van een tekort aan fatsoenlijke en veilige schoolgebouwen voor zowel bestaande als nieuwe scholen? Is het niet rijkelijk laat om de gevolgen voor de bekostiging van huisvesting alleen maar na ingang van het wetsvoorstel te monitoren? Hoe denkt de regering om te gaan met het mogelijk moeten faciliteren van huisvesting voor 20 tot 50 nieuwe scholen per jaar? Wat zijn de geschatte kosten hiervan? Deelt de regering de analyse dat dit niet kostenneutraal kan, omdat een nieuwe school vaak al eerder opgericht is, dat een bestaande school eventueel verdwijnt en dat niet elk nieuw onderwijsconcept haar toevlucht zal kunnen nemen tot een bestaand leegstaand schoolgebouw, zo vragen deze leden.

7.3 Realiseren huisvesting

De leden van de VVD-fractie vragen wat de verschillen voor gemeenten met betrekking tot het realiseren van passende huisvesting zijn tussen de huidige praktijk en de praktijk als voorliggend voorstel in werking treedt. Hoe beïnvloedt de wijze waarop in dit voorstel in huisvesting wordt voorzien, de kansen van nieuwe scholen, zo vragen zij.

Kan de regering bevestigen, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat nieuwe initiatieven hierbij een voorkeurspositie krijgen zoals ten tijde van de internetconsultatie nog in het wetsvoorstel stond? In het nu voorliggende wetsvoorstel lezen deze leden dat er geen extra maatregelen worden genomen. Is de regering het met deze leden eens dat het gesprek over huisvesting niet alleen met nieuwe initiatieven moet worden gevoerd, maar dat het verstandig is dit te verbreden naar een gesprek waarbij zowel de gemeente als de bestaande besturen vertegenwoordigd zijn naast de nieuwe initiatieven, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie lezen dat door het voorstel de termijn die gemeenten hebben om te zorgen voor passende huisvesting aanzienlijk wordt verkort. Hoewel het onwenselijk is dat het lang duurt voordat de school daadwerkelijk kan starten, is de vraag of de gestelde termijn haalbaar is voor de gemeente. De regering geeft aan dat er voor de aanvraagprocedure een gesprek moet zijn met de gemeente over de huisvesting. Aangezien in deze fase nog onduidelijk is of de stichting van de school daadwerkelijk doorgang vindt, blijft de vraag of het haalbaar is voor gemeenten om aan huisvesting te voldoen. Hoe kan het dat gemeenten hiervoor verantwoordelijk zijn en blijven terwijl de huisvesting is doorgedecentraliseerd naar de besturen, zo vragen zij.

De leden lezen dat de rollen van gemeenten rond het opstellen van een plan van scholen (primair onderwijs) en het afgeven van een huisvestingsverklaring (voortgezet onderwijs) vervallen. Deze centralisatie past niet binnen de algemene tendens van decentralisatie, de leden vragen de regering een nadere toelichting. Is er een vorm van regie voor de gemeenten mogelijk, zo vragen deze leden. Zij willen weten of gemeenten bijvoorbeeld een adviesrol kunnen houden in de aanvraag, zodat kennis en informatie over de lokale behoefte worden meegenomen in het besluit.

De leden van de PvdA-fractie hechten aan de bestaande adviserende rol van gemeenten omdat deze beschikken over kennis en informatie over de lokale situatie. Is de regering bereid om een formele adviesrol van de gemeente op te nemen in zijn wetsvoorstel?

Onderwijshuisvesting vormt vaak een knelpunt bij scholenstichting. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de onderwijshuisvesting, maar hebben niet zomaar een nieuw schoolgebouw voorhanden. De rooms-katholieke en protestant-christelijke besturenorganisatie Verus bepleit daarom dat schoolbesturen voor huisvesting van een nieuwe school verplicht om de tafel moeten met gemeenten. Hoe denkt de regering over zo’n verplicht overleg?

De gemeente Nijmegen kent sinds 2008 een situatie waarin 92,4% van de onderwijshuisvestingsmiddelen zijn doorgedecentraliseerd naar de schoolbesturen. Daarmee hebben de schoolbesturen ook de uitvoering van de zorgplicht onderwijshuisvesting van deze gemeente overgenomen. De voornoemde leden vragen hoe in deze situatie het uitgangspunt dat gemeenten leegstand terug kunnen claimen om een nieuw initiatief te kunnen huisvesten, gaat uitpakken. Klopt de overweging van de gemeente Nijmegen dat het claimrecht niet los kan bestaan van een aankoopplicht bij leegstand, zo vragen deze leden de regering.

8. Eerste jaren van de school

De leden van de VVD-fractie vragen of zij het goed begrijpen dat de inspectie een startende school waarbij de kwaliteit duidelijk tekortschiet niet in alle gevallen zal sluiten, ook al biedt het voorliggende wetsvoorstel wel die mogelijkheid. Wat zouden redenen kunnen zijn om een dergelijke school niet te sluiten? Waarom is er gekozen om mildere eisen te hanteren voor een nieuwe school dan voor een bestaande school, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een nadere toelichting wat de gevolgen zijn voor de ouders indien blijkt dat de nieuwe school van hun kinderen toch niet levensvatbaar blijkt. Is er enige vorm van ondersteuning mogelijk voor kinderen die hierdoor naar een andere school zullen moeten gaan en zich eventueel ook moeten voorbereiden op een ander pedagogisch-didactisch concept? In de memorie van toelichting lezen deze leden dat de nieuwe school wordt beëindigd als de school op de tweede peildatum te weinig leerlingen heeft. Deze leden vragen de regering per wanneer de bekostiging dan wordt beëindigd en hoeveel tijd ouders hebben om een nieuwe school voor hun kind(-eren) te zoeken.

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere duiding van de relativiteit die is opgenomen in de bepaling die het sluiten van een school of het beëindigen van de bekostiging mogelijk maakt. In hoeverre zullen de drie deugdelijkheidseisen die vereist zijn om een school aan te kunnen pakken alle drie verband moeten houden met de problemen die in de voorgestelde bepaling genoemd zijn en in hoeverre dient tussen deze deugdelijkheidseisen samenhang te bestaan? Deze leden vragen waarom de regering de zorgplicht voor veiligheid wel als grondslag voor de zwaarste maatregel heeft opgenomen, terwijl deze zorgplicht niet in het lijstje met verplichte elementen bij stichting is opgenomen. Deze leden vinden het ontbreken van eenduidigheid niet logisch. Voor zover dat te maken zou hebben met de inschatting dat dit element voor de start van de school nog moeilijk toetsbaar zou zijn, kunnen zij dit in vergelijking met de andere stichtingselementen niet volgen. Immers, scholen zijn bijvoorbeeld ook verplicht aan te geven welk leerlingvolgsysteem zij zullen gaan gebruiken. In vergelijkbare mate zou ten minste verplicht kunnen worden om aan te geven wel instrument voor de meting van de veiligheidsbeleving wordt gebruikt. Deze leden vragen een nadere toelichting.

9. Richtingbegrip op andere plaatsen in de wetgeving

9.1 Onderdelen van de wet die niet veranderen

De leden van de SP-fractie stellen dat onder het begrip richting wordt verstaan een godsdienst of levensbeschouwing die geworteld is in de Nederlandse samenleving. Zij vragen de regering hoe dit wordt gepeild en of er sprake is van periodieke peilingen. Daarnaast zijn deze leden erg benieuwd naar de reden waarom het mogelijk blijft voor bijzondere scholen om eigen kerndoelen, namelijk substituut-kerndoelen, vast te stellen wanneer het bevoegd gezag dringend bedenkingen heeft tegen de vastgestelde kerndoelen. Hoeveel scholen hebben op dit moment vastgestelde substituut-kerndoelen? Van welke richting zijn deze scholen? Welke kerndoelen zijn vervangen op deze scholen en door welke substituut-kerndoelen? Hoe moet het bestuur van een bijzondere school aantonen dat hij bedenkingen heeft tegen de vastgestelde kerndoelen en wanneer wordt er goedkeuring verleend aan een substituut-kerndoel? Acht de regering het wenselijk dat er scholen zijn die, omdat zij dringend bedenkingen hebben tegen bepaalde kerndoelen, een eigen agenda kunnen voeren met eigen kerndoelen, zo vragen de voornoemde leden. Klopt het dat kerndoelen enkel een inspanningsverplichting met zich meebrengen en geen resultaatverplichting? Zo ja, waarom mogen scholen in het basisonderwijs dan kerndoelen waar zij hun bedenkingen bij hebben vervangen door de door hun gewenste substituut-kerndoelen? Hoe verhoudt deze mogelijkheid van substituut-kerndoelen zich tot de curriculumherziening? Is het voor nieuwe scholen die niet onder een al bestaande richting vallen ook mogelijk om substituut-kerndoelen vast te stellen? Waarom heeft de regering in vergelijking met het eerder in consultatie gebrachte concept-wetsvoorstel het schrappen van de mogelijkheid tot substituut-kerndoelen weer uit de wet geschrapt? Wat is de zwaarwegende reden om deze te laten bestaan? Zou het niet meer voor de hand liggen om met de verruiming van de mogelijkheden voor nieuwe scholen, in ieder geval de kerndoelen strakker te handhaven en hier geen uitzonderingen meer op toe te staan, zoals ook in het voortgezet onderwijs het geval is? Wanneer alleen erkende richtingen toestemming hebben voor het gebruik van substituut-kerndoelen, creëert dit wetsvoorstel dan geen ongelijkheid tussen scholen en de mate waarin zij hiervan gebruik mogen maken? Is de regering alsnog bereid om de mogelijkheid om af te wijken van de centraal afgesproken kerndoelen in zijn geheel te schrappen? Zo nee, waarom niet? Deze leden vragen de regering waarom zij zou willen vasthouden aan het gemeenschappelijk betalen van onderwijs dat niet voldoet aan de kerndoelen zoals die democratisch zijn vastgesteld.

9.2 Laatste school of laatste nevenvestiging van een richting

De leden van de SGP-fractie vragen om een nadere toelichting op de verplichting om de grondslag te melden en gebruik van de term grondslag als zodanig. Zij constateren allereerst dat de term niet eenduidig wordt gebruikt. Enerzijds lijkt de term af te wijken van het begrip grondslag dat onder meer in de Algemene wet gelijke behandeling en het Burgerlijk wetboek wordt gebruikt en dat op de godsdienstige en levensbeschouwelijke richting van de school ziet. Anderzijds wordt juist wel in traditionele zin gesproken over de rooms-katholieke grondslag van de school en het doel dat ouders een grondslag kunnen kiezen die past bij hun overtuiging (§ 4.2). In de tweede plaats vragen zij waarom de regering van scholen vraagt te melden of zij een grondslag hebben. Deze leden menen dat onvermijdelijk is dat aan het onderwijs hoe dan ook een zeker concept of een bepaalde visie ten grondslag ligt. Ze hebben de indruk dat de regering dit in de toelichting ook onderkent wanneer gesproken wordt van scholen zonder godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag (§ 2.2). Deze leden vragen tot slot waarom niet bepaald wordt dat in concrete situaties waarin de status van de school relevant is uit de statuten zal moeten blijken of sprake is van de laatste school van een richting, zodat overbodige informatievoorziening kan worden voorkomen.

9.3 Landelijk samenwerkingsverband naar richting

De leden van de VVD-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om het niet langer mogelijk te maken een landelijk samenwerkingsverband op te richten.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat het onderhavige wetsvoorstel regelt dat het niet langer mogelijk is om landelijke samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs op te richten. Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk dat de twee bestaande landelijke samenwerkingsverbanden straks scholen weigeren, ook wanneer ze een reformatorische grondslag hebben. Deelt de regering de mening dat de kern van passend onderwijs inclusiviteit inhoudt, dus dat scholen juist samen moeten werken om alle leerlingen een passende plek te bieden? Waarom wordt bij dit wetsvoorstel de uitzonderingspositie van deze twee samenwerkingsverbanden versterkt, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie vragen de regering of het wel mogelijk blijft om een regionaal samenwerkingsverband op te richten, aangezien het met dit wetsvoorstel niet langer mogelijk gaat zijn om een landelijk samenwerkingsverband op te richten.

9.4 Communicatie over richting in het voortgezet onderwijs

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de wenselijkheid van het actief communiceren van de richting van de school door dit wetsvoorstel zou moeten vervallen, mogelijk uitgebreid met de door de regering bedoelde grondslag. Deze leden vinden het belangrijk om ouders zoveel mogelijk te ondersteunen bij hun keuze voor een school. Past het actief communiceren van de identiteit van de school niet bij uitstek bij de doelstelling om beter aan te sluiten bij de wensen van ouders, zo vragen zij.

10. Evaluatie en monitoring

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regering de segregatie in het onderwijs als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel gaat monitoren. Wanneer denkt de regering hier een beeld van te hebben? Op welke manier zou de regering kunnen bijsturen, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie constateren dat er nogal een lijst van zaken is die door de regering gemonitord gaat worden en waar dus in principe onzekerheid over is. Was het niet mogelijk om voorafgaand aan het opstellen van dit wetsvoorstel onderzoek te doen naar de verschillende zaken die gemonitord gaan worden? Het komt op deze leden over alsof het onderwijs bij het ingaan van dit wetsvoorstel in een soort experimentele fase terechtkomt, waarin bijsturing wellicht op sommige vlakken te laat zal komen. Neem bijvoorbeeld de monitoring van segregatie. Al jarenlang is er sprake van segregatie in het onderwijs, zowel etnisch als op basis van inkomen en opleidingsniveau van ouders. De inspectie noemde het in de Staat van het Onderwijs 2018 ook weer. Ziet de regering überhaupt op dit moment het al bestaande probleem van segregatie in? Getuigt het van verantwoordelijk beleid om een wetsvoorstel in te willen voeren waarvan de gevolgen van een serieus (al bestaand) probleem op voorhand volgens de regering nog niet te zeggen zijn? In hoeverre heeft de regering naar de effecten van het openstellen van het publieke bestel gekeken in andere landen waar dit eerder is gedaan? Op welke manier wil de regering gaan bijsturen indien blijkt dat er met dit wetsvoorstel wel (nog meer) segregatie ontstaat, zoals praktisch elke expert voorspelt? Komt die bijsturing dan niet te laat? Waarom wordt er op dit moment dan nog niet bijgestuurd, aangezien er al jaren sprake is van toenemende segregatie in het onderwijs? Wat zijn volgens de regering zwaarwegende argumenten om überhaupt de mogelijkheid open te houden dat dit wetsvoorstel niet tot extra segregatie zal leiden? Deelt de regering de mening dat gezien het grote en hardnekkige probleem van segregatie in het Nederlandse onderwijs, een wetsvoorstel dat geen bijdrage levert aan de oplossing van dit probleem de plank misslaat? Hoe staat de regering tegenover de suggestie van het Amsterdamse stadsbestuur om de gemeente een zwaardere adviesfunctie te geven en dus bijvoorbeeld voorrang te geven aan nieuwe scholen die een concrete bijdrage leveren aan het terugbrengen van segregatie in het onderwijs?

Hoe staat het volgens de regering met de algemene toegankelijkheid van al bestaande en nieuwe scholen? Vreest de regering niet voor een toename van de weigering van toekomstige leerlingen, in verband met de nog altijd bestaande mogelijkheid om leerlingen te weigeren wanneer de ouders de identiteit van de school niet onderschrijven?

In hoeverre worden er «hokjesscholen» gecreëerd met dit wetsvoorstel waar je enkel op basis van een bepaalde identiteit, geloofsovertuiging of levensbeschouwing wordt toegelaten? Waarom heeft de regering geen waarborgen in dit wetsvoorstel ingebouwd om dit te voorkomen? In hoeverre is de regering bereid om aanvullend onderzoek te verrichten teneinde te voorkomen dat commerciële partijen zich sterker positioneren in het Nederlands primair onderwijs en deze verruiming vooral zullen gaan gebruiken om geld te verdienen, zo vragen deze leden.

11. Consultatie

11.1 Consultatie tijdens de uitwerking van het wetsvoorstel

De leden van de GroenLinks-fractie concluderen dat veel partijen betrokken zijn geweest bij de het tot stand komen van deze wet. Zij vinden het belangrijk dat een dergelijk wetsvoorstel breed draagvlak heeft. De voornoemde leden constateren dat veel van de in de memorie van toelichting genoemde organisaties betrokken zijn geweest onder het vorige kabinet. Welke organisaties zijn betrokken bij het onderhavige wetsvoorstel tijdens de kabinetsperiode van het huidige kabinet en met welke organisaties heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media over dit wetsvoorstel gesproken, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie willen graag weten wat de uitkomsten van de toetsing naar aanleiding van de overleggen en dergelijke zijn. Zij vragen of de regering deze uitkomsten kan delen met de Kamer.

11.2 Internetconsultatie

De leden van de SP-fractie zouden het onacceptabel vinden als de marktwerking nog verder ons onderwijsbestel in zou sluipen. Zij delen dan ook de zorgen van een aantal respondenten in de internetconsultatie dat partijen uit commerciële overwegingen grote hoeveelheden scholen zullen starten. Het zullen niet enkel ouders zijn die scholen willen gaan stichten. In hoeverre heeft de regering onderzocht of educatieve ondernemers gebruik zullen maken van de mogelijkheid om scholen te stichten en daar geld aan te verdienen? Heeft de regering ook naar buitenlandse voorbeelden hiervan en onderzoek hierover gekeken? Zo ja, welke voorbeelden en welke conclusies heeft zij daaruit getrokken? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat de regering voorkomen dat private commerciële partijen een aandeel gaan krijgen in ons publieke onderwijsbestel? Kan de regering ingaan op de zorgen, zoals die gedeeld zijn door prof. dr. Waslander, die constateert dat in Amerika de digitale charter schools zeer snel groeien en dat de mogelijkheid bestaat – zeker nu we nog geen kennis hebben kunnen nemen van de mogelijke nieuwe regels rondom thuisonderwijs – dat we deze ontwikkeling stimuleren? Deelt de regering de mening dat dit een zeer ongewenste ontwikkeling zou zijn?

De voornoemde leden vragen de regering of zij denominatief leerlingenvervoer ook als oorzaak voor segregatie ziet, aangezien er busjes met leerlingen naar andere plaatsen worden vervoerd naar scholen met een bepaalde richting, waardoor leerlingen niet of nauwelijks met kinderen met andere geloofsovertuigingen of levensbeschouwingen in aanraking komen. Kan de regering haar antwoord toelichten? Wat zijn volgens de regering de gevolgen van dit wetsvoorstel voor het denominatief leerlingenvervoer? Klopt het dat leerlingenvervoer enkel beschikbaar blijft voor de huidige erkende richtingen? Hoeveel euro zou er bespaard worden als we ook het leerlingenvervoer voor deze groep zouden schrappen?

De leden willen tot slot weten waarop de zorgen van meerdere respondenten in de internetconsultatie gebaseerd zijn dat het wetsvoorstel de mogelijkheid tot het starten van een nevenvestiging in het voortgezet onderwijs binnen het Regionaal Plan Onderwijsvoorzieningen wegneemt.

11.3 Consultatie NCOR

De leden van de SP-fractie stellen dat aanvankelijk in het wetsvoorstel was opgenomen dat in het basisonderwijs de mogelijkheid zou verdwijnen om substituut-kerndoelen vast te stellen. Zij willen van de regering weten waarom dit in eerste instantie wel was opgenomen in de wet. Welke argumentatie gold destijds bij de afschaffing hiervan in het voortgezet onderwijs, zo vragen zij.

12. Advies Onderwijsraad en advies VNG

De leden van de VVD-fractie lezen dat «voor particuliere scholen die een bekostigingsaanvraag willen indienen, dezelfde regels gehanteerd worden als voor nieuwe initiatieven». Waarom is ervoor gekozen geen verschil te maken tussen de uitgangspositie van een bestaande particuliere school en die van een nieuwe school? In hoeverre worden de eerdere leerresultaten van een particuliere school meegenomen in de bekostigingsaanvraag?

12.1 Leg onderdelen van de startprocedure beter vast in wetgeving

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen het voorstel dat VOS/ABB16 doet met een beroep op artikel 23, namelijk om de eerste school in een nieuwe wijk altijd openbaar te maken.

12.2 Aandacht voor gevolgen voor het bestaande onderwijsaanbod

De leden van de SP-fractie stellen dat de Onderwijsraad mogelijke risico’s ziet dat onder bepaalde omstandigheden de verruiming van de mogelijkheden om een nieuwe school te starten, segregatie kan versterken. Waarom ziet de Onderwijsraad deze risico’s? De leden willen weten waarom de regering het probleem van segregatie in het onderwijs blijft bagatelliseren door ook in reactie op de Onderwijsraad te stellen dat zij geen aanleiding heeft om aan te nemen dat het wetsvoorstel segregatiebevorderende effecten heeft ten opzichte van de huidige systematiek. Er is namelijk al jarenlang sprake van segregatie in het onderwijs, zoals ook de inspectie stelt in de Staat van het Onderwijs. De voornoemde leden vinden het dan ook onbegrijpelijk dat de regering hier geen actie op onderneemt, en in het geval van dit wetsvoorstel pas als er na monitoring sprake van segregatie zou blijken te zijn. Welke maatregelen is de regering dan voornemens te nemen wanneer blijkt dat dit wetsvoorstel inderdaad – zoals bijna alle deskundigen voorspellen – leidt tot meer segregatie? Welke deskundigen heeft de regering geraadpleegd die haar mening delen, namelijk dat er vooralsnog geen aanwijzingen zijn voor risico’s omtrent de sociale samenhang? Beter voorkomen dan genezen, aldus deze leden. Daarnaast haalt de regering een constatering van de Onderwijsraad17 aan dat er destijds geen aanwijzingen waren dat onderwijsvrijheid segregatie veroorzaakt. Geldt deze constatering ook voor de situatie als deze wet wordt aangenomen, aangezien de Onderwijsraad nu wel aangeeft risico’s te zien, zo vragen de leden.

12.3 Verduidelijk de rol van de gemeente

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat sommige gemeenten de middelen voor de huisvesting «doordecentraliseren», dus dat de middelen voor huisvesting rechtstreeks naar de schoolbesturen gaan. Wat zijn de gevolgen van het onderhavige wetsvoorstel voor deze gemeenten, zo vragen deze leden.

13. Administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie lezen dat dit wetsvoorstel tot een beperkte afname van de administratieve lasten voor initiatiefnemers van nieuwe scholen zal leiden. Geldt dit ook voor initiatiefnemers die gebruik zullen maken van een marktonderzoek? Zo nee, wat zijn de additionele administratieve lasten van een dergelijk onderzoek, zo willen deze leden weten.

14. Financiële gevolgen

De leden van de VVD-fractie lezen dat dit wetsvoorstel budgetneutraal is. In hoeverre verwacht de regering dat de ruimere mogelijkheid voor het stichten van nieuwe scholen die deze wet mogelijk teweeg brengt, zal leiden tot een groter beroep op de kleinescholentoeslag? Zij vragen of een effect op de kleinescholentoeslag is meegewogen in de beoordeling van financiële gevolgen van deze wet.

De leden van de SP-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel volgens de regering budgetneutraal is. Hoe kan de regering dit op voorhand zeggen, aangezien er eerder in de memorie van toelichting ook wordt gesuggereerd dat er naar verwachting 20 tot 50 nieuwe scholen jaarlijks bij zullen komen? Betekent dit dat bij de stichting van meer nieuwe scholen er geen extra geld bijkomt, maar het huidige budget onder meer scholen gaat worden verdeeld? Er worden volgens de regering nadere eisen gesteld om te voorkomen dat er een wildgroei aan nieuwe scholen ontstaat, maar ook 20 tot 50 nieuwe scholen zullen bekostigd moeten worden. Hoeveel euro kost het stichten van 20 tot 50 nieuwe scholen naar verwachting, van aanvraag tot en met het moment dat de nieuwe school daadwerkelijk levensvatbaar is en blijft bestaan? De voornoemde leden vragen de regering, uit welke pot deze nieuwe scholen – hoeveel het er dan ook zijn – gefinancierd gaan worden.

15. Beoogde inwerkingtreding

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat er meer wetsvoorstellen zullen volgen die mogelijk raakvlakken hebben met het onderhavige wetsvoorstel. Denk hierbij aan voorstellen over de modernisering van de bekostiging en de stichtings- en opheffingsnormen. Kan de regering toelichten of en op welke manier het onderhavige wetsvoorstel raakvlakken heeft met wetsvoorstellen die in de (nabije) toekomst worden ingediend? Wat is de planning en de beoogde datum van inwerkingtreding van die wetsvoorstellen? Is de regering van mening dat deze verschillende wetsvoorstellen in samenhang moeten worden bezien, zo vragen deze leden.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel D

De leden van de SGP-fractie constateren dat het wetsvoorstel niet onomwonden een recht op bekostiging formuleert indien aan de in de toelichting genoemde voorwaarden is voldaan, maar dat enkel wordt vermeld dat de regering besluit of een school in aanmerking wordt gebracht en dat bovendien gronden worden vermeld op basis waarvan de regering in ieder geval kan afwijzen, nog afgezien van de ruimte die artikel 435 Algemene wet bestuursrecht biedt. Zij wijzen erop dat bijvoorbeeld het voorgestelde artikel 64a Wet op het voorgezet onderwijs wel bepaalt dat de regering een nevenvestiging voor bekostiging in aanmerking brengt indien aan de voorwaarden is voldaan. Deze leden vragen waarom de regering niet consequent een vergelijkbare redactie kiest.

Voorzitter van de commissie, Tellegen

Adjunct-griffier van de commissie, Alberts


X Noot
1

Kamerstuk 33 240 VIII, nr. 11.

X Noot
2

Wet van 19 november 2012, houdende wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht inzake de aanscherping van het toezicht bij nieuw bekostigde scholen. Staatsblad 2012, nr. 652.

X Noot
3

Prof. dr. S. Waslander, Meer ruimte voor nieuwe scholen: waarschuwingen van overzee. In: Het Nederlands Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid (NTOR), december 2018, nr. 4.

X Noot
4

Kamerstuk 33 240-VIII nr. 11.

X Noot
5

Onderwijsraad, Advies Conceptwetsvoorstel meer ruimte voor nieuwe scholen, juni 2016.

X Noot
7

Zie vorige voetnoot.

X Noot
8

Zie voetnoot 6.

X Noot
9

Vrijheid van stichting – Over de mogelijkheden en consequenties van een moderne interpretatie van de vrijheid van richting bij de stichting van bijzondere scholen. P.W.A. Huisman, M.T.A.B. Laemers, D. Mentink, P.J.J. Zoontjens, juni 2011. Bijlage bij Kamerstuk 32 500-VIII, nr. 184.

X Noot
10

Zie voetnoot 6.

X Noot
11

Commissie Aanpassing Scholenbestand (1994), De school voor de samenleving. Vernieuwingen in de relatie tussen maatschappelijke ontwikkelingen en scholenbestand basisonderwijs, Nijmegen, 1994, p. 45.

X Noot
12

De vrijheid van schoolstichting. Over de reikwijdte van de vrijheid van stichting in het basis- en voortgezet onderwijs. S. Philipsen, 2017, p. 117–121.

X Noot
13

Zie voetnoot 3.

X Noot
14

Voorstel van wet van het lid Çelik houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs teneinde de regels voor bekostiging van een nieuwe school aan te scherpen, 33218.

X Noot
15

ECLI:NL:RVS:2017:1979.

X Noot
16

Zie voetnoot 6 en position paper van VOS/ABB voor het daar genoemde rondetafelgesprek over dit wetsvoorstel in de Kamer.

X Noot
17

Advies «Artikel 23 in maatschappelijk perspectief», Onderwijsraad, april 2012.

Naar boven