35 026 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2019)

35 028 Wijziging van enige wetten in verband met enkele maatregelen voor het bedrijfsleven (Wet bedrijfsleven 2019)

35 031 Wijziging van de Wet op de kansspelbelasting voor landgebonden weddenschappen op de sport (Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen)

F1 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 7 december 2018

Inhoudsopgave

blz.

       

1.

Inleiding

1

2.

Belastingplan 2019

2

 

2.1.

Inkomensbeleid

2

 

2.2.

Correctie box 2-tarief

5

 

2.3.

Verhogen verlaagde btw-tarief

5

3.

Wet bedrijfsleven 2019

6

 

3.1.

Afschaffen specifieke renteaftrekbeperkingen in verband met invoeren earningsstrippingmaatregel

6

 

3.2.

Beperking afschrijving gebouwen in de vennootschapsbelasting

6

4.

Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen

7

5.

Overig

8

1. Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA, de SP, de ChristenUnie, de SGP en 50PLUS. Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.

2. Belastingplan 2019

2.1. Inkomensbeleid

De leden van de fractie van de SP hebben in het voorlopig verslag gevraagd naar een update van een tabel met de belastingdrukverdeling en besteedbaar inkomen naar kwartielen. Zoals toegezegd in de memorie van antwoord wordt hierop in deze nota ingegaan. Onderstaande tabel 1 en 2 zijn gevuld zoals de leden van de fractie van de SP hebben verzocht. Een raming van indirecte belastingen is door het kabinet niet te maken voor deze inkomenskwartielen. In de tabellen die voor andere jaren eerder naar de Kamer zijn verstuurd2 werd voor de indirecte belastingen gebruik gemaakt van realisatiecijfers van het CBS. Voor de jaren 2018 en 2019 zijn echter nog geen realisatiecijfers beschikbaar.

Tabel 1: Raming gemiddelde druk van rijksbelastingen op het superbruto inkomen van huishoudens – per inkomenskwartiel 2019 en totaal 2019

Raming voor 2019

kwartielen

totaal

 

1e 25%

2e 25%

3e 25%

4e 25%

 

In percentage van het superbruto inkomen volgens de CBS-definitie

100%

100%

100%

100%

100%

1. Heffing IAB Zvw werknemers (werkgeversdeel)

1,8%

3,3%

4,2%

3,4%

3,5%

2. Brutoinkomen (MIMOSI)

90,7%

88,3%

83,5%

84,6%

85,2%

3. Inkomensheffing (incl. pr. vv): nettoheffing

8,3%

11,1%

16,3%

24,6%

19,6%

4. Heffing IAB Zvw, overige categorieën

4,2%

1,8%

0,7%

0,2%

0,8%

5. Belastingdruk op inkomen [rij 1+3+4]

14,3%

16,2%

21,2%

28,2%

23,9%

6. Indirecte belastingen

         

6a. waarvan BTW

         

7. Belastingdruk op inkomen en bestedingen [rij 5+6]

         

In aangegeven dimensies

         

8. Gemiddeld brutoinkomen [CBS] (x € 1.000)

14,7

37,8

68,2

140,2

65,2

9. Bovengrens kwartiel (x € 1.000)

26,1

51,2

87,8

   

10. Aantal huishoudens (x 1 miljoen)

2,06

2,06

2,06

2,06

8,22

Tabel 2: Raming gemiddelde druk van rijksbelastingen op het superbruto inkomen van huishoudens – per inkomenskwartiel 2018 en totaal 2018

Raming voor 2018

kwartielen

totaal

 

1e 25%

2e 25%

3e 25%

4e 25%

 

In percentage van het superbruto inkomen volgens de CBS-definitie

100%

100%

100%

100%

100%

1. Heffing IAB Zvw werknemers (werkgeversdeel)

1,8%

3,3%

4,2%

3,4%

3,5%

2. Brutoinkomen (MIMOSI)

90,8%

88,6%

83,9%

85,0%

85,5%

3. Inkomensheffing (incl. pr. vv): nettoheffing

8,8%

11,8%

16,8%

24,9%

20,0%

4. Heffing IAB Zvw, overige categorieën

4,2%

1,8%

0,7%

0,2%

0,8%

5. Belastingdruk op inkomen [rij 1+3+4]

14,8%

16,9%

21,7%

28,6%

24,3%

6. Indirecte belastingen

         

6a. waarvan BTW

         

7. Belastingdruk op inkomen en bestedingen [rij 5+6]

         

In aangegeven dimensies

         

8. Gemiddeld brutoinkomen [CBS] (x € 1.000)

14,3

36,3

65,4

134,7

62,7

9. Bovengrens kwartiel (x € 1.000)

25,1

49,2

84,3

   

10. Aantal huishoudens (x 1 miljoen)

2,04

2,05

2,04

2,04

8,18

De leden van de fractie van de SP vragen ook naar het geraamde besteedbaar inkomen per kwartielgroep brutoinkomen huishoudens. Onderstaande tabel 3 geeft het besteedbaar inkomen per kwartielgroep volgens de gevraagde brutoinkomensdefinitie.

Tabel 3: Raming gemiddeld besteedbaar inkomen van huishoudens – per brutoinkomenskwartiel en totaal (CBS-definitie), 2018–2019

Ramingen voor 2018–2019

kwartielen*

totaal1

1e 25%

2e 25%

3e 25%

4e 25%

 

x € 1.000

         

1. Besteedbaar inkomen: raming mimosi 2018

12,8

25,7

38,8

72,0

37,3

2. Besteedbaar inkomen: raming mimosi 2019

13,2

26,9

40,7

75,5

39,1

X Noot
1

Naar brutoinkomen in de CBS-definitie.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet het Centraal Planbureau (CPB) kan verzoeken of het alsnog de koopkrachtramingen voor de jaren na 2019 kan maken. Het CPB geeft aan dat bij de reguliere ramingen alleen de koopkrachtontwikkeling wordt geraamd voor het jaar t+1 (zoals dat dit jaar ook is gebeurd). Alleen bij doorrekeningen van verkiezingsprogramma’s en het regeerakkoord raamt het CPB de koopkrachtontwikkeling voor jaren verder dan t+1.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet het CPB alsnog kan verzoeken om te berekenen wat het verwachte koopkrachteffect is voor de verschillende inkomensgroepen. Het CPB is eerder op dit vraagstuk ingegaan bij de beantwoording van Kamervragen 11, 47, 79 en 80 bij de Macro Economische Verkenning (MEV) 2019. De strekking van de antwoorden is dat huishoudspecifieke inflatieramingen niet aansluiten bij de definitie van inflatie en complex en onnauwkeurig zijn. Aangezien het verlaagde btw-tarief van toepassing is op een breed scala aan consumptiegoederen, is bij een verhoging van het verlaagde btw-tarief sprake van een stijging van het algemene prijsniveau, oftewel de inflatie. Een algemene prijsstijging correspondeert niet met een huishoudspecifieke berekening. Bovendien zijn de verschillen tussen inkomensdecielen klein, waardoor een uitsplitsing naar inkomensgroepen nauwelijks verschil zou maken.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen hoeveel euro een alleenstaande AOW-gerechtigde en een echtpaar in 2019 minder krijgen dan in 2017 als gevolg van de doorwerking van het belastingstelsel op het (netto)vakantiegeld. De leden van de fractie van de 50PLUS vragen ook hoeveel euro de AOW per 1 januari 2019 netto omhoog gaat. Doordat het vakantiegeld bovenop het brutoAOW-bedrag gerekend wordt, loopt het brutovakantiegeld deels in de tweede schijf. Daarin is sprake van een hoger tarief (tweedeschijftarief) en minder recht op algemene heffingskorting doordat deze afbouwt vanaf het begin van de tweede schijf. Dit zorgt ervoor dat over het vakantiegeld meer belasting wordt geheven dan wanneer het vakantiegeld niet in de tweede schijf zou vallen. Het nettobedrag aan vakantiegeld is hierdoor in 2019 lager dan in 2017. Dit komt doordat de AOW is gestegen. De totale netto-uitkering is hoger. Een alleenstaande AOW-gerechtigde zonder aanvullend pensioen krijgt in 2019 op jaarbasis € 2 nettovakantiegeld minder dan in 2017. De totale netto-AOW-uitkering is voor deze persoon in 2019 op jaarbasis bijna € 700 hoger dan in 2017. Voor een paar met alleen AOW geldt dat het nettovakantiegeld in 2019 € 2 lager is dan in 2017, terwijl de totale netto-AOW-uitkering voor dit paar € 900 hoger is dan in 2017.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of het juist is dat vanaf 1 januari gerekend wordt met een gemiddelde prijsstijging voor gezinnen van € 300 per jaar en dus € 25 per maand en indien dit niet het geval is met welk bedrag wel. Het genoemde bedrag komt overeen met de gemiddelde prijsstijging die het gevolg is van de beleidsmatige verhoging van het verlaagde btw-tarief. De door het CPB geraamde inflatie voor 2019 is 2,5%. Deze inflatie wordt veroorzaakt door de stijging van het verlaagde btw-tarief, maar ook door de endogene prijsontwikkeling van alle goederen en diensten in Nederland. Voor een huishouden van twee werkende partners met in totaal anderhalf keer een modaal inkomen en twee kinderen komt dit overeen met een prijsstijging in absolute termen van € 1.050 per jaar. Tegenover de lastenverzwaring en prijsstijging staan echter ook diverse lastenverlichtingen en loonstijgingen. De meeste gezinnen betalen volgend jaar namelijk minder belasting en ontvangen meer toeslagen. Voor het voorbeeldhuishouden met in totaal anderhalf keer een modaal inkomen en twee kinderen neemt de koopkracht volgend jaar naar verwachting met 1,2% toe.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen met welke gemiddelde zorgpremie, huurkosten en energiekosten gerekend is voor 2019. Daarnaast vragen zij naar het effect van de beperking van de hypotheekrenteaftrek. In de koopkrachtberekeningen is voor 2019 rekening gehouden met een nominale zorgpremie van € 1.432 op jaarbasis. Zowel de energielasten als de huurontwikkeling lopen in de koopkrachtberekeningen mee via het algehele inflatiecijfer. Het voordeel van de hypotheekrenteaftrek waar een huishouden aanspraak op maakt, is afhankelijk van de hoogte van het inkomen en de hoeveelheid rente die dit huishouden betaalt. Hiermee is rekening gehouden in de koopkrachtramingen. Alleen huishoudens met een inkomen boven de € 68.507 ondervinden een nadeel door de beperking van het tarief waartegen de hypotheekrenteaftrek ten hoogste kan plaatsvinden. Het maximale aftrektarief van de aftrekbare kosten van de eigen woning daalt in 2019 van 49,5% naar 49,0%. Voor bijvoorbeeld een belastingplichtige met een inkomen van € 80.000, een hypotheekschuld van € 300.000 en een hypotheekrente van 3% leidt dit tot een extra bijtelling van € 45 op jaarbasis ten opzichte van 2018.

De leden van de fractie van de SGP vragen of de tabel met de marginale druk van een tweeverdienershuishoudens gemaakt kan worden. Zoals bij de beantwoording in de memorie van antwoord is aangegeven is het niet mogelijk om de marginale druk te berekenen op huishoudenniveau omdat de belastingheffing in Nederland over het individuele inkomen plaatsvindt. In het CPB-rapport «Eenverdieners onder druk»3 is ook niet de marginale druk maar de gemiddelde belastingdruk van een tweeverdienershuishouden berekend. Omdat ik wel begrijp dat de leden van de fractie van de SGP meer inzicht willen in het verloop van de marginale druk van de minst- en meestverdienende partner, tonen de in bijlage II opgenomen tabellen de marginale druk in 2019 van de minstverdienende en meestverdienende partner in 2019 wanneer het inkomen van de andere partner constant blijft. De marginale druk wordt hierbij dus niet gegeven op basis van het huishoudinkomen, maar het individuele inkomen. Hierbij is wel gehoor gegeven aan de door de leden van de fractie van de SGP gevraagde inkomensverhouding op huishoudniveau (een derde voor de minstverdienende partner en twee derde voor de meestverdienende partner). De marginale druk van de minstververdienende partner is hierbij berekend door het brutoinkomen van de minstverdienende partner € 1.000 te laten stijgen terwijl het brutoinkomen van de meestverdienende partner constant blijft. Dit geldt ook voor de berekening van de marginale druk van de meestverdienende partner maar dan precies omgekeerd. Daarnaast dient hierbij vermeld te worden dat de verandering van de hoogte van de toeslagen hierbij volledig wordt toebedeeld aan de partner bij wie de inkomensstijging is verondersteld. Dit is in dit geval ook logisch aangezien de hoogte van de toeslagen alleen verandert doordat het inkomen van de betreffende partner verandert. Het inkomen van de andere partner blijft in deze voorbeelden immers constant. Er is daarnaast aangenomen dat dit huishouden twee kinderen van onder de 12 jaar heeft die drie dagen per week naar de kinderopvang gaan. Dit is in het geval dat de minstverdienende partner een laag inkomen heeft waarschijnlijk niet realistisch aangezien deze persoon voor dat inkomen in de meeste gevallen geen drie dagen zal werken. Omwille van de vergelijkbaarheid is hier echter een constant aantal dagen kinderopvang aangenomen voor alle getoonde inkomens.

2.2. Correctie box 2-tarief

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de ChristenUnie vragen of het kabinet wil toezeggen om in een afzonderlijke communicatie aan directeur-grootaandeelhouders (dga’s) uit te leggen waarom compartimentering zeer complex is in de uitvoering en meer toezichtcapaciteit vergt. Het kabinet heeft begrip voor dit verzoek. Het is van belang dat de betrokken groepen in de maatschappij en in het bijzonder degenen die het aangaat, weten waarom het kabinet bepaalde maatregelen wel of niet neemt. Om die reden wordt doorgaans voorafgaand aan het nemen van maatregelen gesproken met diverse stakeholders. Over het verhogen van het aanmerkelijkbelangtarief zijn ook dergelijke gesprekken gevoerd en daarbij zijn de argumenten voor het niet compartimenteren van de bestaande winstreserves uitgelegd. Het is echter niet gebruikelijk om een specifieke groep belastingplichtigen te informeren over een maatregel die niet wordt genomen.

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de ChristenUnie vragen het kabinet nogmaals om de hoogte van het forfait voor de belastinglatentie die in aanmerking mag worden genomen voor de erfbelasting bij een verkrijging van een aanmerkelijk belang aan te passen, veronderstellende dat het verhoogde box 2-tarief zoals dat wordt voorgesteld vanaf 2021 voor langere tijd zal gelden. Het kabinet is van mening dat met de hoogte van de forfaits voor de in aanmerking te nemen inkomstenbelastinglatenties bij de heffing van de erfbelasting voldoende rekening wordt gehouden met de in de toekomst verschuldigde inkomstenbelasting. Het kabinet is daarom niet voornemens om de forfaits, waaronder dat voor de in de toekomst verschuldigde box 2-heffing, aan te passen aan de voorgenomen wijzigingen van de tarieven.

2.3. Verhogen verlaagde btw-tarief

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de ChristenUnie vragen of het kabinet kan toezeggen dat het met de gedeputeerde staten van de betrokken grensprovincies overleg zal voeren over het monitoren van de grenseffecten van de voorgenomen verhoging van het verlaagde btw-tarief. Het Ministerie van Financiën biedt altijd ruimte aan relevante stakeholders om eventueel negatieve effecten van fiscaal beleid te bespreken. Op dit moment heb ik echter geen reden om aan te nemen dat de verhoging van het verlaagde btw-tarief tot onaanvaardbare grenseffecten zal leiden en om die reden zie ik ook geen noodzaak tot een gesprek met de gedeputeerde staten van grensprovincies.

3. Wet bedrijfsleven 2019

3.1. Afschaffen specifieke renteaftrekbeperkingen in verband met invoeren earningsstrippingmaatregel

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen het kabinet om uit te leggen wat in het antwoord op de vraag inzake de gestalde houdsterverliezen wordt bedoeld met grondslaguitholling en aanzienlijke budgettaire derving. Door het opnemen van overgangsrecht worden bestaande houdsterverliezen ook voor de toekomst aangemerkt als houdsterverliezen. Dit heeft tot gevolg dat de betreffende verliezen alleen verrekenbaar zijn met winsten uit houdster- en financieringsactiviteiten. Wanneer er geen overgangsrecht zou worden opgenomen voor bestaande houdsterverliezen, zouden deze houdsterverliezen worden omgezet in gewone verrekenbare verliezen. Hierdoor ontstaan er ruimere mogelijkheden om de verliezen te verrekenen met belastbare grondslag in Nederland. Dit kan potentieel leiden tot grondslaguitholling in zowel Nederland als in het buitenland door bijvoorbeeld activiteiten, vermogensbestanddelen of winsten te verplaatsen naar de vennootschap met verrekenbare verliezen. Dat acht het kabinet onwenselijk. De totale omvang van de gestalde houdsterverliezen bedraagt ultimo het jaar 2018 enkele tientallen miljarden. De budgettaire derving van het niet voorzien in overgangsrecht voor bestaande houdsterverliezen kan gezien de hoogte van dit bedrag aanzienlijk oplopen.

3.2. Beperking afschrijving gebouwen in de vennootschapsbelasting

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen of het kabinet een specificatie kan geven van de bedrijven en branches die zullen worden geraakt door de aanscherping van de afschrijvingsbeperking op gebouwen in eigen gebruik in de vennootschapsbelasting. Ook vragen deze leden of de budgettaire opbrengst van de maatregel, van circa € 200 miljoen, kan worden onderbouwd. De afschrijvingsbeperking raakt belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting die een gebouw in eigen gebruik hebben. Deze bedrijven kunnen enkel nog afschrijven op een gebouw indien de boekwaarde meer bedraagt dan 100% van de WOZ-waarde. Op basis van de beschikbare informatie in de aangiften vennootschapsbelasting is een inschatting gemaakt van het effect van de maatregel. Dit is nader uitgewerkt in de ramingstoelichting in de bijlage bij het pakket Belastingplan 2019. Het is echter niet mogelijk om aan de hand van de beschikbare informatie een inschatting te maken in welke mate bepaalde bedrijven en sectoren door de maatregel zullen worden geraakt. Voor de afschrijvingsbeperking is een budgettaire opbrengst geraamd van structureel € 200 miljoen (€ 198 miljoen inclusief overgangsrecht). Bij de raming is rekening gehouden met het feit dat de afschrijvingsbeperking resulteert in een nadeel voor belastingplichtigen op de korte termijn. Hier staat echter een lagere belastingdruk tegenover bij afwikkeling van de onderneming of vervreemding van het gebouw. Ook het verlies van een belastingclaim door faillissementen, alsmede effecten van voorkoming van verliesverdamping en doorschuifmogelijkheden van de stille reserve zijn hierbij in aanmerking genomen. Uiteindelijk leidt de maatregel voornamelijk tot het in de tijd naar voren halen van belastingheffing, waardoor een belangrijke component van de budgettaire opbrengst ook bestaat uit het rentevoordeel dat wordt gerealiseerd. Dezelfde methodiek is gehanteerd bij het ramen van de opbrengsten van het overgangsrecht voor de afschrijvingsbeperking.

Ook vragen de leden van de fracties van het CDA en de VVD of het kabinet bereid is de afschrijvingsbeperking voor gebouwen in eigen gebruik te verzachten indien de opbrengst van de maatregel hoger is dan geraamd. Naar aanleiding van de heroverweging van het pakket vestigingsklimaat heeft het kabinet overgangsrecht opgenomen voor belastingplichtigen die nog geen drie jaar hebben afgeschreven. Zij kunnen gedurende het restant van de driejaarsperiode nog volgens de oude regels afschrijven. Nadere aanpassingen worden in dit kader niet overwogen, ook niet indien de budgettaire opbrengst uiteindelijk hoger of lager is dan geraamd. Een dergelijke afwijking van de raming zou overigens geen lastenrelevante opbrengst of derving zijn.

Ook vragen de leden van de fracties van het CDA en de VVD wat het effect is op het vestigingsklimaat van de aanscherping van de afschrijvingsbeperking in de vennootschapsbelasting op gebouwen in eigen gebruik. De mogelijkheid om afschrijvingen in aanmerking te nemen kan van belang zijn bij investeringskeuzes. Echter, het effect van de aanscherping van deze beperking moet wel worden bezien als onderdeel van het totaalpakket aan maatregelen die dit kabinet neemt. Naast een aantal grondslagverbredende maatregelen, waaronder de afschrijvingsbeperking, verlaagt dit kabinet ook de tarieven in de vennootschapsbelasting. Hier profiteert zowel het midden- en kleinbedrijf als het grootbedrijf van. Een potentieel nadeel dat een specifieke investeerder zou kunnen ervaren als gevolg van de aanscherping van de afschrijvingsbeperking kan hierdoor worden verkleind of zelfs wegvallen indien dit wordt afgezet tegen de voordelen die deze bedrijven zullen ervaren door de tariefsverlaging. Met het totaalpakket aan maatregelen streeft het kabinet ernaar om een aantrekkelijk ondernemings- en investeringsklimaat te behouden en te verstevigen voor ondernemingen met reële activiteiten in Nederland.

4. Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen wat de gevolgen van dit voorstel voor de Toto zullen zijn en of ik mijn zienswijze daarop nog eens kan geven. Van de Nederlandse Loterij heb ik begrepen dat met de huidige kostenstructuur de landgebonden Toto door de aanpassing van de kansspelbelasting (KSB) voor sportweddenschappen op een min zou uitkomen. De wijziging van de KSB heeft dan ook effect op het businessmodel van de landgebonden Toto. Deze effecten worden in de komende periode nader geanalyseerd en daarbij zal worden bezien hoe deze effecten kunnen worden opgevangen. Zoals ik ook in de Tweede Kamer heb aangegeven, vind ik het belangrijk dat de landgebonden Toto blijft bestaan, omdat het spel een functie vervult in het kansspelbeleid (kanalisatie). Het bestuur van de Nederlandse Loterij beziet momenteel welke maatregelen nodig zijn om de landgebonden Toto, gegeven de aanpassing van de KSB, te kunnen behouden. Ik heb er alle vertrouwen in dat het bestuur dat goed zal doen. Tijdens de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2019 in de Tweede Kamer heb ik toegezegd de Tweede Kamer voor 1 april 2019 te informeren over de stand van zaken van de gesprekken die ik hierover voer met de Nederlandse Loterij alsmede met de aanbieder van de weddenschappen in de draf- en rensport Sportech.

Verder vragen deze leden of ik nog eens kan aangeven hoe de € 3,2 miljoen bij de goede doelen zal komen, wetende dat niet alle goede doelen kwalificeren onder de categorie «sport en volksgezondheid». Gelet op de hoogte van de afdracht de afgelopen jaren van de landgebonden Toto aan de sport en goede doelen tezamen is met de beschikbare € 3,2 miljoen sprake van een ruime compensatie voor de sport en goede doelen. Dit bedrag is toegevoegd aan de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) om langs die weg de sport en de goede doelen te compenseren. De sport en goede doelen hebben hun zorgen over de reikwijdte van de compensatie via de VWS-begroting bij mij kenbaar gemaakt. De Ministeries van Financiën en VWS zijn in overleg met de STAK, de vertegenwoordiger van NOC*NSF (Nederlands Olympisch Comité – de Nederlandse Sport Federatie) en ALN (Aanwending Loterijgelden Nederland), om te bezien of ten aanzien van de compensatie tot een voor alle betrokken partijen, dus ook voor àlle goede doelen, werkbare oplossing kan worden gekomen.

5. Overig

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de ChristenUnie geven aan met belangstelling kennis te hebben genomen van de toezegging om in het eerste kwartaal van 2019 een beleidsbesluit te publiceren waarin wordt aangegeven hoe de Belastingdienst in de praktijk met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 9 februari 2017 (het voetbalmakelaarsarrest)4 zal omgaan. Deze leden vragen of aan het besluit terugwerkende kracht wordt verleend en zo ja of dan wordt aangesloten bij de datum van het wijzen van het arrest door het HvJ EU of door de Hoge Raad. Ik zeg toe dat – voor de duidelijkheid – terugwerkende kracht aan het besluit zal worden verleend tot en met 9 februari 2017, zijnde de datum waarop het HvJ EU het voetbalmakelaarsarrest heeft gewezen.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot de btw op denksporten. Deze leden geven aan dat denksportverenigingen vrezen voor een groot nadelig effect op hun ledenbestand vanwege noodzakelijke contributieverhogingen en vragen welke maatregelen er zijn genomen of worden voorbereid ter compensatie. De btw-behandeling van denksporten is geen onderdeel van het Belastingplan 2019 of de hierin opgenomen verruiming van de Nederlandse sportvrijstelling. Het onderwerp wordt momenteel onderzocht in overleg met NOC-NSF en vertegenwoordigers van de denksportbonden en -verenigingen naar aanleiding van een arrest van het HvJ EU.5 Op basis van dit arrest zijn denksporten die worden gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component voor de btw niet als sport aan te merken. Het laatste gesprek hierover met genoemde partijen heeft plaatsgehad op 13 november 2018. Het onderzoek en de gesprekken zijn nog niet afgerond. Mijn streven is erop gericht het parlement in het eerste kwartaal van 2019 nader te informeren. Aan de denksportbonden en -verenigingen is toegezegd dat er hangende het onderzoek en overleg geen wijziging van beleid wordt doorgevoerd. Zij kunnen de toepassing van de sportvrijstelling zolang continueren in lijn met de voorlopige handhaving van de erkenning als sport in de Toelichting bij Tabel I.6

De leden van de fracties van het CDA en de VVD geven aan nog niet helemaal gerustgesteld te zijn door het antwoord van het kabinet over fiscale beleggingsinstellingen (fbi’s) die in Nederlands vastgoed beleggen. In het door het kabinet toegezegde onderzoek naar een gerichte aanpassing van het fbi-regime7 ligt de nadruk op het repareren van situaties waarbij Nederland geen (of minder) belasting kan heffen over inkomsten uit Nederlands vastgoed dan oorspronkelijk bij de invoering van het fbi-regime was voorzien. Deze leden vragen of precies kan worden aangegeven welke situaties worden bekeken. Het uitgangspunt bij het toegezegde onderzoek is dat alle situaties waarbij voor Nederland sprake is van een verminderd (of geen) heffingsrecht over inkomsten uit in Nederland gelegen vastgoed, gehouden door fbi’s, onder de loep worden genomen. Daarbij zal in ieder geval aandacht worden geschonken aan de in de memorie van toelichting omschreven situaties.8

De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel


X Noot
1

Letter F heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 35 026.

X Noot
2

Kamerstukken I 2014/15, 34 002, letter N en Kamerstukken I 2015/16, 34 302, letter G.

X Noot
3

Centraal Planbureau, Policy Brief 2018/03, Eenverdieners onder druk, februari 2018.

X Noot
4

HvJ EU 9 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:102.

X Noot
5

HvJ EU 26 oktober 2017, C-90/16 (The English Bridge Union).

X Noot
6

Besluit van 22 december 2017, nr. 2017–16288 (onderdeel 2.6.2).

X Noot
7

Kamerstukken II 2018/19, 35 028, nr. 21, p. 45.

X Noot
8

Kamerstukken II 2018/19, 35 028, nr. 3, p. 25.

Naar boven