34 859 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2018)

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 juni 2018

De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover gestelde vragen. Deze vragen worden hierna zoveel als mogelijk beantwoord in de volgorde van het door de commissie uitgebrachte verslag. De beantwoording van de vragen met betrekking tot het verbod op derdenbeslag onder De Nederlandsche Bank (DNB) wordt in overeenstemming met de Minister van Justitie en Veiligheid gegeven.

1. Inleiding

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering een reeks aan wijzigingen voorstelt, waarbij enkele wijzingen vergaande invloed kunnen hebben op de privacy van betrokkenen. Zij constateren dat desondanks de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) geen reactie heeft gegeven op dit wetsvoorstel. Heeft de regering advies gevraagd aan de AP over de proportionaliteit van de verschillende wijzigingsvoorstellen uit deze wet, in het bijzonder de wijziging tot meer informatie-uitwisseling door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de uitwisseling van vertrouwelijke gegevens door de AFM en De Nederlandsche Bank (DNB) met de Dienst Justis? Wanneer dit niet is gevraagd, kan de regering dit alsnog doen en het advies delen met de Kamer?

De bepalingen uit het wetsvoorstel over het uitwisselen van gegevens tussen de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en tussen de AFM en DNB en Dienst Justis, zullen naar verwachting niet van grote invloed zijn op de verwerking van persoonsgegevens. Deze organisaties zullen voornamelijk gegevens uitwisselen over bedrijven waar zij toezicht op houden. Om die reden is bij de voorbereiding van het wetsvoorstel geen advies gevraagd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De bepalingen kunnen er wel toe leiden dat persoonsgegevens worden uitgewisseld. Zij kunnen – met andere woorden – een rechtsgrond zijn voor het verwerken van persoonsgegevens in de zin van de algemene verordening gegevensbescherming (AVG).1 Daarbij gelden voor betrokken natuurlijke personen de algemene waarborgen van de algemene verordening gegevensbescherming.

De leden van de D66-fractie verzoeken alsnog de AP om advies te vragen en dat advies met de Tweede Kamer te delen. Naar aanleiding van dit verzoek zijn de betreffende onderdelen van het wetsvoorstel alsnog voorgelegd aan de AP. Het advies van de AP is inmiddels ontvangen en wordt momenteel bestudeerd. Ik zal het advies zo spoedig mogelijk naar uw Kamer sturen en daarbij toelichten hoe met het advies wordt omgegaan.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat in de consultatieversie van dit wetsvoorstel een onderdeel was opgenomen over beloningsbeleid. Dat onderdeel is niet langer opgenomen in onderhavig wetsvoorstel, vanwege de nog lopende evaluatie van beloningsregels uit de Wft. Deze leden zouden graag vernemen om welke voorstellen het hier precies ging, welke van deze voorstellen zijn vervallen en welke van deze voorstellen op welke momenten alsnog ingediend zullen worden.

In de consultatieversie2 van onderhavig wetsvoorstel waren technische wijzigingen van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo) naar aanleiding van de richtsnoeren van de Europese Bankenautoriteit (EBA) betreffende een beheerst beloningsbeleid3 opgenomen. Dit betrof onder meer regels voor een beperkt aantal type dochterondernemingen die onderdeel uitmaken van een CRD IV-groep en een delegatiegrondslag om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot de definitie van vaste beloning.

Gegeven de evaluatie van de Wbfo is ervoor gekozen om deze voorgestelde technische wijzigingen geen deel uit te laten maken van onderhavig wetsvoorstel. De verwachting is dat de uitkomsten van de evaluatie voor het zomerreces naar uw Kamer worden gestuurd. Daarnaast is in april 2018 aangekondigd dat het kabinet kijkt naar mogelijke aanscherping van de beloningsregels. Met het oog hierop wordt onderzocht welke aanvullende maatregelen gewenst zijn. Daarbij worden drie wettelijke maatregelen met betrekking tot vaste beloningen overwogen4. Hiertoe zal secuur worden afgewogen wat de voor- en nadelen van de mogelijke maatregelen zijn en in hoeverre deze wenselijk zijn en zullen relevante stakeholders worden betrokken in een brede maatschappelijke consultatie. Deze consultatie zal uiterlijk begin van de zomer starten. Mocht hieruit naar voren komen dat eventuele wetswijzigingen wenselijk zijn, dan zullen die te zijner tijd tezamen worden opgenomen in een later wetsvoorstel.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts of op dit moment inderdaad nog uitzonderingen bestaan op het bonusplafond. Voor welke typen financiële ondernemingen geldt op dit moment geen bonusplafond en waarom geldt dit voor hen niet? Is de regering van plan deze uitzonderingen te laten vervallen en zo ja, wanneer? Is het waar dat de regering van plan was om het bonusplafond van 20% van de vaste beloning te verhogen tot 100% van het vaste salaris? Zo ja, waarom? Wat is er veranderd sinds het moment dat het plafond op 20% werd vastgesteld?

Op grond van de wet zijn een beperkt aantal type financiële ondernemingen uitgezonderd van het bonusplafond. Deze zijn opgenomen in artikel 1:121, zevende lid, van de Wet op het financieel toezicht. De evaluatie van de Wbfo is bedoeld om de effectiviteit van de wet te toetsen. Het is niet opportuun om voorafgaand aan onderzoek over de effectiviteit van de beloningsregels te bepalen of aanpassing daarvan wenselijk is. De resultaten van de evaluatie worden voor het zomerreces aan uw Kamer aangeboden.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering op dit moment al uitgebreider te reageren op de opmerkingen van de Raad van State omtrent het beloningsbeleid.

De leden van de SP-fractie vragen waarom er geen overgangsrecht bij de wijzigingen over het beloningsbeleid zijn opgenomen. Deze leden vragen dit omdat in 2015 nieuwe richtsnoeren voor het beloningsbeleid vastgesteld zijn. Deze richtsnoeren zijn op 1 januari 2017 in werking getreden. Het wetsvoorstel brengt de Wft in overeenstemming met de uitleg die in de richtsnoeren aan de aangepaste richtlijn kapitaalvereisten (CRD IV) wordt gegeven. Daartoe wordt voorgesteld de definitie van de vaste beloning nader te regelen bij algemene maatregel van bestuur en de algehele uitzonderingen voor het bonusplafond te beperken, zodat dochterondernemingen die blijkens de nieuwe richtsnoeren onder de beloningsregels van CRD IV vallen, daar niet langer van worden uitgezonderd. Deze leden vragen de regering dit zo snel mogelijk te regelen.

Ook menen de leden van de SP-fractie dat in de richtsnoeren verduidelijkt wordt dat uit CRD IV voortvloeit dat dochterondernemingen die binnen de vertrouwelijke sfeer vallen, moeten voldoen aan de beloningsregels van CRD IV. Dergelijke dochterondernemingen vallen onder het bereik van de beloningsregels van CRD IV, indien in de voor die dochteronderneming geldende sectorspecifieke regelgeving geen aan CRD IV gelijkluidende regels zijn opgenomen. De voorgenoemde leden menen dat de Wft op dit punt de uitvoering van CRD IV, zoals uitgelegd in de richtsnoeren, in de weg staat, omdat in artikel 1:121, zevende lid, van de Wft een algehele uitzondering van het bonusplafond is opgenomen. Dit betekent dat er binnen de wet een eind komt aan het uniforme bonusplafond van 20% en een onderscheid wordt geïntroduceerd tussen de bonusplafonds voor verschillende ondernemingen onderling. Deze leden vragen de regering of dit consequenties dient te hebben voor bepaalde ondernemingen die onder het huidige regime reeds onder het bonusbeleid vallen. De leden van de SP-fractie vragen de regering dit dusdanig te repareren dat er geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen de verschillende bonusplafonds en hierover transparant aan de Kamer te rapporteren.

De leden van de GroenLinks- en SP-fractie hebben vragen gesteld over de technische wijzigingen van de Wbfo die in onderhavig wetsvoorstel waren opgenomen alsmede over de opmerkingen van de Raad van State hierover. Zoals hierboven al uiteengezet, is er – gegeven de evaluatie van de Wbfo – voor gekozen om deze voorgestelde wijzigingen geen deel uit te laten maken van onderhavig wetsvoorstel. Mochten eventuele wetswijzigingen wenselijk zijn, dan zullen die tezamen worden opgenomen in een later wetsvoorstel. In de toelichting op dat wetsvoorstel zal hier dan nader op worden ingegaan en worden aangegeven in hoeverre het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State tot aanpassingen heeft geleid.

Voor de volledigheid wordt hierbij in reactie op vragen van de leden van de SP-fractie opgemerkt dat de eerder voorgestelde wijzigingen uitdrukkelijk geen implementatie betreffen van regels die door de Europese wetgever zijn opgesteld. In de EBA richtsnoeren is uiteengezet hoe de toezichthouders de beloningsregels uit de richtlijn kapitaalvereisten nader interpreteren. Naleving hiervan is niet verplicht: toezichthouders kunnen ervoor kiezen om bepaalde onderdelen niet toe te passen (conform het «comply or explain»-principe).

2. Informatieuitwisseling door de AFM met de ACM

De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat gevoelige informatie zonder de juiste waarborgen gedeeld wordt. Welke waarborgen zijn daar concreet voor vastgelegd en om wat voor gegevens gaat dit concreet?

Naar verwachting zal de meeste informatie die relevant is voor het toezicht van de ACM op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc), die door de AFM wordt verkregen, betrekking hebben op artikelen uit het Burgerlijk Wetboek ter implementatie van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken5 (zie bijlage 1 bij de Whc) en artikelen uit de Wft ter implementatie van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten6, de richtlijn consumentenkrediet7 of de richtlijn hypothecair krediet8. De gegevens zullen vooral betrekking hebben op financiële ondernemingen aangezien de AFM de bevoegde toezichthouder is op deze ondernemingen. De AFM kan alleen gegevens verstrekken aan de ACM indien dat op grond van Europese regelgeving is toegestaan. In artikel 1:93, tweede tot en met vierde lid, Wft en artikel 3.3, tweede lid, Whc zijn waarborgen opgenomen. Zo moet vooraf duidelijk zijn dat de ACM de gegevens voor het toezicht op grond van de Whc gaat gebruiken, en moet de ACM de gegevens in beginsel geheimhouden. Verder gelden er aanvullende waarborgen wanneer de gegevens die de AFM wil verstrekken afkomstig zijn van een andere toezichthouder. De AFM kan de gegevens dan alleen in overleg met die toezichthouder verstrekken. Als de AFM persoonsgegevens verstrekt, gelden ook de vereisten van de AVG en de Uitvoeringswet algemene verordening gegevensbescherming (UAVG). Het gaat dan onder meer om voorschriften over informatieverstrekking aan betrokkenen, beveiliging van gegevens en maximale bewaartermijnen.

Ten aanzien van de informatie-uitwisseling door de AFM met de ACM willen de leden van de PVV-fractie weten in welke andere situaties zowel de AFM als de ACM tegen een muur aanlopen. Welke organisaties vallen, naast incassobureaus, onder het toezicht van zowel de AFM als de ACM?

In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat de AFM en de ACM informatie kunnen delen ten behoeve van het toezicht op grond van de Whc. Overigens is het nu reeds mogelijk dat de ACM informatie verstrekt aan de AFM; dit is mogelijk op basis van artikel 7 van de Instellingswet ACM. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt beoogd het mogelijk te maken dat de AFM ook gegevens die zij heeft verkregen in het kader van haar toezicht kan verstrekken aan de ACM. De AFM en de ACM houden op grond van de Whc allebei toezicht op de bepalingen die erop zijn gericht om consumenten te beschermen (bijlage a van de Whc). De AFM is de bevoegde autoriteit als het gaat om een inbreuk die betrekking heeft op een financiële dienst. De ACM en de AFM houden derhalve in sommige gevallen toezicht op dezelfde ondernemingen, met name in het geval dat deze ondernemingen zowel financiële diensten als andere diensten verlenen. De AFM kan bijvoorbeeld bij een telecomaanbieder die krediet verleent voor de aanschaf van telefoons informatie verkrijgen die voor de ACM belangrijk is in het kader van haar toezicht op grond van de Whc (bijvoorbeeld of sprake is van oneerlijke handelspraktijken die geen betrekking hebben op de kredietverlening).

De leden van de D66-fractie ondersteunen het doel van verbetering van toezicht door de toezichthouders. Zij zien wel dat verruiming van de mogelijkheden tot informatie-uitwisseling mogelijk knelt met de privacy van betrokkenen. De uitwisseling van gegevens moet zich om die reden beperken tot hetgeen strikt noodzakelijk is om het toezicht effectief uit te voeren. Hoe wordt deze balans bewaakt? Is er voorzien in een toets op proportionaliteit? Wie zou een dergelijke toets moeten uitvoeren? Wordt de betrokkene op de hoogte gebracht van de uitwisseling van gegevens? Kan de betrokkene hiertegen in beroep gaan en door wie en op basis van welke beginselen wordt dit dan beslecht?

Op grond van de voorgestelde bepalingen zullen de AFM en de ACM voornamelijk bedrijfsgegevens uitwisselen over bedrijven die onder hun toezicht staan. Voor zover op grond van die bepalingen ook persoonsgegevens worden uitgewisseld, gelden de algemene regels over de bescherming van die gegevens. De belangrijkste regels zijn te vinden in de AVG die vanaf 25 mei 2018 in werking treedt en in de UAVG (dat momenteel in uw Kamer aanhangig is).9 De AFM en de ACM zijn verwerkingsverantwoordelijke voor de verwerking van de gegevens in de zin van deze wetgeving en daarmee ook verantwoordelijk voor de naleving van de regels. Zij zullen dan ook moeten toetsen of de uitwisseling van persoonsgegevens daadwerkelijk nodig en proportioneel is en – bijvoorbeeld – of betrokkenen over de uitwisseling moeten worden ingelicht. De AVG geeft betrokkenen ook het recht om bezwaar te maken tegen de uitwisseling van gegevens, in de vorm van een verzoek aan de toezichthouders. De beslissing van de AFM of de ACM op een dergelijk verzoek is een besluit, waartegen op grond van artikel 34 UAVG bezwaar en beroep open staan. Voor een verdere toelichting op de rechten van betrokkenen op grond van de AVG wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de UAVG.10

De leden van de D66-fractie ondersteunen voorts een betere samenwerking tussen de AFM en de ACM. Deelt de regering de mening dat verbetering van samenwerking mogelijk is, en zo ja, hoe zet de regering zich hiervoor in?

Op dit moment werken de ACM en de AFM al op veel gebieden intensief samen indien daar aanleiding toe is. AFM en de ACM hebben een samenwerkingsprotocol opgesteld waarin de samenwerking is geregeld voor bepaalde onderwerpen. Dit samenwerkingsprotocol zal worden aangevuld met afspraken over informatieverstrekking door de AFM aan de ACM in het kader van haar toezicht op grond van de Whc. Op dit moment kan de ACM al wel informatie uitwisselen met de AFM maar andersom is dat niet mogelijk. Om de samenwerking tussen de ACM en de AFM te verbeteren hebben de ACM en de AFM aangegeven dat het wenselijk is dat de AFM ook informatie kan uitwisselen met de ACM. Het gaat dan om het verstrekken van gegevens door de AFM aan de ACM die geen betrekking hebben op de financiële markten, namelijk gegevens die voor de AFM in het kader van haar toezicht op grond van de Whc niet nuttig zijn, maar voor de ACM wel. Dit is in lijn met het doel van de verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming11, namelijk het bevorderen van de samenwerking tussen de toezichthouders op het gebied van consumentenbescherming. Ook op het gebied van Fintech werken de AFM en de ACM samen. Een voorbeeld is de Innovation Hub waarbij naast de AFM en DNB ook de ACM betrokken is. Ook in het kader van het toezicht op betaalinstellingen en de implementatie van de herziene richtlijn betaaldiensten (PSD2), vindt regelmatig overleg plaats over de invulling van het toezicht. Ik stimuleer en faciliteer dit overleg. Tot slot overleggen verschillende markttoezichthouders, waaronder de AFM en de ACM, in het markttoezichthoudersberaad over algemene vraagstukken en ontwikkelingen in het toezicht.

De leden van de SP-fractie vragen de regering nader in te gaan op de Europeesrechtelijke geheimhoudingsverplichtingen die van toepassing zijn op de informatie die de AFM beschikbaar heeft, en welke informatie daarvan op grond van (bijzondere) Europese regelgeving gedeeld mag worden met de ACM. Deze leden vragen de regering deze informatiedeling mogelijk te maken.

Op grond van het voorgestelde artikel 3.3 Whc kan de AFM informatie die zij in het kader van haar werkzaamheden op grond van artikel 3.1. en bijlage 1 van de Whc (waaronder informatie over oneerlijke handelspraktijken) heeft verkregen, verstrekken aan de ACM en andere bevoegde autoriteiten op grond van de Whc. Daaraan staan geen Europese voorschriften over geheimhouding door de toezichthouders in de weg. Verder geldt op grond van het voorgestelde artikel 1:93c Wft dat de AFM de op grond van de Wft verkregen informatie kan uitwisselen met de ACM, voor zover deze gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van taken door de ACM op grond van de Whc. Voor de ACM is in dit kader waarschijnlijk vooral informatie relevant die de AFM heeft in het kader van haar toezicht op de naleving van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten, de richtlijn consumentenkrediet en de richtlijn hypothecair krediet. Deze eerste twee genoemde richtlijnen bevatten geen voorschriften over geheimhouding en vormen derhalve geen belemmering om een uitzondering op de geheimhouding te maken voor de uitwisseling van gegevens en inlichtingen met de ACM. Ook de richtlijn hypothecair krediet vormt geen belemmering, omdat die richtlijn uitzonderingen op het beroepsgeheim in nationale wetgeving toestaat. Als het gaat om andere informatie zal de AFM per geval moeten nagaan of Europese regelgeving belemmeringen bevat om de informatie te verstrekken. Een verdere toelichting op de geheimhoudingsbepalingen in verschillende Europese richtlijnen en verordeningen is te vinden in onderdeel 7.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Wet transparant toezicht financiële markten.12

3. Verbod op derdenbeslag onder DNB

De leden van de VVD-fractie en de leden van de SP-fractie vragen hoe vaak een derdenbeslag onder DNB voorkomt. De leden van de VVD-fractie vragen om welke bedragen het daarbij gaat en de leden van de SP-fractie vragen of dat bedragen zijn die het betalingsverkeer daadwerkelijk verstoren.

DNB wordt met enige regelmaat geconfronteerd met derdenbeslagen die ten laste van financiële instellingen onder haar worden gelegd. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de ons bekende derdenbeslagen die in de afgelopen jaren onder DNB zijn gelegd ten laste van banken met de bedragen van de vordering waarvoor beslag is gelegd. Het betrof in alle gevallen executoriaal beslag. De namen van de banken ten laste waarvan derdenbeslag is gelegd, worden om toezichtvertrouwelijke redenen niet genoemd.

Jaar

Maand

Bedrag vordering

2005

september

€ 55.702,00

2006

mei

€ 1.689,00

2007

augustus

€ 685,00

2011

augustus

€ 17.110,00

2013

mei

€ 8.773,00

2014

maart

€ 34.271,00

2015

september

€ 1.588,00

Een misverstand is dat de mate van bedreiging van de financiële stabiliteit zou kunnen worden afgeleid uit de hoogte van de vordering waarvoor beslag wordt gelegd. Uit de regeling inzake derdenbeslag (zie artikel 475 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voor executoriaal derdenbeslag en artikel 718 jo. 475 Rv voor conservatoir derdenbeslag) vloeit voort dat het beslag wordt gelegd voor al hetgeen de beslagene (de bank) te vorderen heeft van de derde (DNB), oftewel dat door het derdenbeslag het gehele tegoed van de desbetreffende financiële onderneming bij DNB wordt getroffen. Dit beslag blijft in ieder geval vier weken liggen tot de derde heeft verklaard welke vorderingen door het beslag zijn getroffen (zie artikel 720 jo artikel 476a). Al die tijd is het gehele tegoed «bevroren». De hoogte van de vordering waarvoor beslag is gelegd is dus niet relevant voor de mate van verstoring van het betalingsverkeer. Het feit dat er beslag wordt gelegd, zorgt voor de verstoring. In dit verband wordt opgemerkt dat ter uitvoering van een derdenbeslag DNB onder andere het positieve saldo op de TARGET2-NL-rekening van de betreffende financiële onderneming dient af te zonderen en onder zich te houden waardoor betalingen aan andere deelnemers van het TARGET2-systeem moeten worden opgeschort (Target2 is het betalingssysteem van het Eurosysteem). Indien een deelnemer vanwege een onder DNB gelegd derdenbeslag plotseling niet meer kan functioneren in TARGET2, en als gevolg daarvan ook niet langer kan functioneren in andere betalingssystemen (zoals Equens en CLS), verstoort dit de aanwezige liquiditeit voor andere deelnemers waardoor een goede werking van het betalingsverkeer, en daarmee de financiële stabiliteit, in het gedrang komt.

Overigens is het niet zo dat het verlof voor het leggen van beslag altijd wordt verleend. Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam (vzr.) 28 augustus 2006, ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ4038 inzake de weigering van verlof tot het leggen van een conservatoir beslag ad. EUR 15.000.000,–. En Hof Amsterdam 10 februari 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BH7003 inzake de weigering van verlof tot het leggen van een conservatoir derdenbeslag ad. EUR 163.000.000,–.

De leden van de SP-fractie vragen welke redenen zijn aangemerkt voor een plaatsgevonden beslag. In het verlengde hiervan ligt de vraag van de leden van de D66-fractie waarom de voorzieningenrechter in het verleden heeft geoordeeld dat het algemeen belang van een stabiel betalingsverkeer niet altijd zwaarder weegt dan de belangen van een individuele schuldeiser, en waarom de regering het hiermee niet eens is. Tevens vragen de leden van de SP-fractie wanneer schade aan grote belangen denkbeeldig is.

Het belang van een stabiel betalingsverkeer is evident: banken moeten over en weer betalingen kunnen verrichten om aan hun verplichtingen te kunnen voldoen en daarmee het handelsverkeer en betalingen van consumenten te kunnen effectueren. Voorts is een stabiel betalingsverkeer onontbeerlijk voor de financiële stabiliteit. Daartegenover staat het belang van de crediteur/beslaglegger, die bij een conservatoir beslag zijn verhaal op de bank zeker wil stellen of bij een executoriaal beslag verhaal wil halen: indien een beslag plaatsvindt, zijn dat de redenen die daarvoor worden aangemerkt. Beslaglegging onder DNB heeft echter vergaande consequenties voor het betalingsverkeer. Bovendien hebben banken ook andere activa waarop de crediteur beslag kan leggen, zodat het doel van de beslaglegger – het zeker stellen van verhaal of het daadwerkelijk verhaal nemen – ook kan worden bereikt door beslag op andere activa, zonder dat sprake is van de genoemde bezwaarlijke neveneffecten van een beslag onder DNB.

In de gevallen waarin de rechter het verlof voor het leggen van beslag heeft verleend, moet worden aangenomen dat de rechter het belang van een stabiel betalingsverkeer niet zozeer heeft onderschat, als wel, in de eerste plaats, dat hij niet ervan is overtuigd dat het belang van een stabiel betalingsverkeer in gevaar kan worden gebracht door het verlof. Zoals eerder opgemerkt, leidt een beslag evenwel ertoe dat de bank niet langer aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen, waardoor degene aan wie zij moet betalen, op zijn beurt mogelijkerwijs evenmin aan zijn verplichtingen kan voldoen. Uiteindelijk kan daardoor het gehele betalingsverkeer en daarmee de financiële stabiliteit in gevaar worden gebracht. In de memorie van toelichting is dit onder woorden gebracht door op te merken dat schade aan grote belangen niet geheel «denkbeeldig» is. Daarmee is bedoeld dat de kans op grote schade niet theoretisch is. Zelfs de kans op een dergelijk sneeuwbaleffect moet worden vermeden. In de tweede plaats is de rechter van oordeel dat het belang van de bank ten laste van wie beslag wordt gelegd voldoende is beschermd doordat op korte termijn in kort geding kan worden opgekomen tegen de gelegde beslagen. Daarmee wordt miskend dat de bank niet op de uitkomst van een dergelijk kort geding kan wachten; het betalingsverkeer kan direct al in gevaar zijn. Tevens wordt miskend dat een kort geding en de daarmee gepaard gaande publiciteit kwetsbaar is voor het vertrouwen in de bank. In de derde plaats lijkt in de uitspraken onvoldoende te worden onderkend dat er steeds voldoende andere activa zullen zijn waarop verhaal kan worden gezocht, mede doordat een bank onder prudentieel toezicht staat, hetgeen betekent dat zij altijd voldoende financiële middelen zal moeten hebben. De reden voor het veiligstellen van activa is daardoor afwezig, aangezien er in de regel ook andere activa dan de tegoeden bij DNB aanwezig zullen zijn.

De leden van de SP-fractie vragen voorts wanneer de regering tot het inzicht is gekomen dat er grote risico’s zijn bij een derdenbeslag en merken op dat het de mogelijkheden voor gedupeerde partijen ernstig aantast. Zij willen weten of er ook landen zijn die geen verbod kennen.

Eerst wordt ingegaan op de opmerking dat de mogelijkheden voor gedupeerde partijen ernstig zouden worden aangetast. Voorop wordt gesteld dat bij het leggen van conservatoir beslag nog niet vaststaat dat het inderdaad om «gedupeerden» gaat. Bij het verzoek voor het verlof voor het leggen van conservatoir beslag is nog niet in rechte vastgesteld dat de beslaglegger ook daadwerkelijk een vordering heeft. Voor het geval wordt vastgesteld dat een partij inderdaad een vordering op een bank heeft, wordt opgemerkt dat de partijen nog steeds beslag kunnen leggen op alle andere activa dan tegoeden bij DNB. Nadrukkelijk wordt herhaald dat een bank onder prudentieel toezicht staat, zodat er in de regel steeds voldoende andere activa zullen zijn waarop verhaal kan worden gezocht. De verhaalsmogelijkheden worden dus niet ernstig aangetast. Het inzicht dat er risico’s zijn verbonden aan een derdenbeslag onder DNB bestond reeds geruime tijd voor 2005; in dat jaar is het vierde lid aan artikel 700 Rv toegevoegd, waarin de hoorplicht is opgenomen: de instelling ten laste waarvan de schuldeiser beslag wil leggen moet worden gehoord.13 Zoals eerder reeds opgemerkt, bestond de hoop dat het probleem kon worden verholpen met de minder vergaande oplossing die bestond uit het invoeren van een hoorplicht. Gebleken is echter dat die oplossing onvoldoende soelaas biedt. Overigens is het niet alleen de regering die tot dat inzicht is gekomen. Gewezen wordt op de zorgen die zijn geuit in de publicaties in de literatuur die in de memorie van toelichting zijn genoemd, waarvan de twee oudste dateren van 2003 en 2005. Een overzicht van alle landen waarin derdenbeslag niet op tegoeden onder de centrale bank kan worden gelegd, en in welke landen dat wel mogelijk is, is op dit moment niet voorhanden. Overigens zou een dergelijk overzicht niet veel waarde hebben indien daarin niet ook de nadere modaliteiten van een derdenbeslag worden betrokken. Reeds is opgemerkt dat derdenbeslag onder de centrale bank in ieder geval niet mogelijk is in België, Luxemburg, Griekenland en Tsjechië. Zelfs indien dit de enige landen zouden zijn met een beslagverbod – hetgeen niet waarschijnlijk is –, dan neemt dat het gevaar van een derdenbeslag op tegoeden onder DNB voor het betalingsverkeer en daardoor de financiële stabiliteit in Nederland nog niet weg.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een beeld heeft van de mate waarin beslag op andere goederen dan tegoeden, zoals kantoormeubilair, dienstauto’s of onroerende zaken, meer dan wel minder ontwrichtend werkt voor de continuïteit van de financiële instelling in kwestie.

Tot de activiteiten die het wezen van financiële ondernemingen, in het bijzonder banken, bepalen, behoort het verzorgen van het betalingsverkeer. Daarvoor is het aanhouden van tegoeden bij DNB onontbeerlijk. Goederen als kantoormeubilair, dienstauto’s en zelfs ook onroerende goederen zijn, hoe belangrijk ook, niet meer dan facilitair ondersteunend. Beslag daarop zal daarom voor het betalingsverkeer geen gevolgen hebben. Bovendien is het niet zo dat de feitelijke macht met betrekking tot de in beslag genomen roerende zaak altijd wordt beperkt; dit is alleen het geval wanneer de deurwaarder de in beslag genomen roerende zaak aan een door hem aangewezen geschikte bewaarder in gerechtelijke bewaring geeft (artikel 446, eerste lid, Rv). Zelfs in dat laatste geval is beslag op bedoelde goederen niet ontwrichtend voor de continuïteit van de financiële instelling. Financiële ondernemingen kunnen met betrekking tot beslag op bedoelde goederen desgewenst in kort geding om opheffing verzoeken. Zij kunnen de uitkomst daarvan afwachten zonder dat zij of anderen in de problemen komen. Dit scenario is evenwel uitgesloten met betrekking tot derdenbeslag onder DNB op tegoeden, omdat zij daarmee worden belemmerd in de deelneming aan betalings- en effectenafwikkelingssystemen, hetgeen zowel de primaire activiteiten van de bank als de financiële stabiliteit raakt. Voorts is van belang dat de voorgestelde wijziging niet is gericht op het waarborgen van de continuïteit van individuele financiële ondernemingen, maar op de bescherming van de goede werking van het betalingsverkeer en daarmee de financiële stabiliteit.

De leden van de PVV-fractie vragen of het verbod van derdenbeslag onder DNB direct dan wel indirect strategisch gedrag van banken om excessieve liquiditeiten bij DNB aan te houden stimuleert. Ook de leden van de CDA-fractie vragen of banken nu maar zoveel mogelijk goederen bij DNB gaan stallen.

De vragen gaan uit van de gedachte dat banken grotere tegoeden dan thans gaan aanhouden bij DNB om op die wijze te ontkomen aan beslag ten laste van hen onder DNB. Het wordt niet verwacht dat het verbod van derdenbeslag onder DNB een prikkel is om grotere tegoeden bij DNB aan te houden. Op tegoeden die worden aangehouden bij een centrale bank wordt over het algemeen een lagere rente vergoed dan de marktrente. Sinds 2014 is de – door de Europese Centrale Bank (ECB) vastgestelde – depositorente zelfs negatief. Het aanhouden van liquiditeiten bij DNB kost zodoende geld en dit is een belangrijke prikkel voor banken om niet overmatig van die mogelijkheid gebruik te maken. Het feit dat na inwerkingtreding van het verbod bepaalde tegoeden bij DNB niet vatbaar zijn voor beslag weegt daar niet tegenop. Zoals eerder opgemerkt, zal een bank daarnaast ook over andere activa beschikken waarop verhaal kan worden genomen door schuldeisers.

De leden van de PVV-fractie vragen tevens in welke mate de voorgestelde wijziging de kredietverlening aan huishoudens en het bedrijfsleven beperkt.

Er bestaat geen verband tussen een verbod op derdenbeslag onder DNB en de mate van kredietverlening aan huishoudens en het bedrijfsleven. Voor zover de vraag uitgaat van de gedachte dat de tegoeden bij DNB niet kunnen worden aangewend voor kredietverlening, wordt opgemerkt dat het wezen van het bankbedrijf eruit bestaat dat gelden worden aangetrokken juist om kredieten te verlenen, niet om op een rekening te laten staan, ook niet op een rekening waarop geen beslag kan worden gelegd. Voor zover wordt bedoeld dat een goed betalingsverkeer nodig is voor kredietverlening, wordt opgemerkt dat het voorgestelde beslagverbod bevordert dat het betalingsverkeer soepel blijft verlopen, en daardoor bijdraagt aan de mogelijkheid om krediet te blijven verlenen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de situatie ooit is voorgekomen dat een derdenbeslag onder DNB als resultaat had dat het betalingsverkeer, al dan niet ernstig, werd verstoord.

Derdenbeslag heeft het betalingsverkeer niet verstoord, juist omdat de bank meteen betaalt om een verstoring te voorkomen. Daardoor is derdenbeslag onder DNB een disproportioneel pressiemiddel. Belangrijker is evenwel dat zelfs maar de kans op een verstoring van het betalingsverkeer niet opweegt tegen het individuele belang van de schuldeiser of degene die pretendeert een vordering op de bank te hebben. In dit geval moet de put worden gedempt voordat er een kalf verdrinkt. Het belang van een goed betalingsverkeer is zo groot dat van de schuldeiser of degene die pretendeert een vordering te hebben kan worden verlangd dat hij beslag legt op andere activa dan de tegoeden bij DNB. Overigens is een en ander niet nieuw: zie artikel 44 van de Wet op het giraal effectenverkeer, waarin eveneens een beslagverbod is opgenomen. Ook dat verbod is in de wet opgenomen terwijl het effectenverkeer niet ernstig was verstoord.

De leden van de VVD-fractie vragen of het niet voor de hand ligt het derdenbeslag ten principale te herzien in plaats van een publieke partij uit te zonderen.

Dat ligt niet voor de hand. Het derdenbeslag vervult een nuttige functie. Onder het derdenbeslag valt onder meer het loonbeslag, beslag op uitkeringen en het beslag op bankrekeningen. Er zijn dus veel verschillende soorten partijen betrokken bij het beslag. De derde kan een financiële instelling, zoals een bank, zijn, maar ook een huurder (in het geval van beslag onder een verhuurder). Met de belangen van alle verschillende derden moet rekening worden gehouden, hetgeen in de huidige regeling zo is. De taak die DNB uitvoert met betrekking tot de goede werking van het betalingsverkeer rechtvaardigt echter een uitzondering. Overigens is het zo dat er thans door de Minister voor Rechtsbescherming wordt gewerkt aan een wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht. Het wetsvoorstel heeft onder meer tot doel beslaglegging efficiënter en effectiever te maken. Het derdenbeslag wordt hier ook in meegenomen.

4. Verlenging beslistermijn aanvraag bankvergunning

De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de beslissing over een vergunningverlening in de praktijk zo dikwijls wordt opgeschort, dat het realistischer is de beslistermijn te verlengen. De mogelijkheid tot opschorting wordt echter niet beperkt. Evenmin blijkt uit de memorie van toelichting een poging het proces daadwerkelijk te verkorten, afgezien van de in paragraaf 8 genoemde informatievoorziening. Kan de regering aangeven welke pogingen tot verkorting van de procedure zijn of worden ondernomen? Hoe staat het met de «bankvergunning-light», die de fracties van de VVD en D66 hebben bepleit als startkwalificatie?

Verlening (of afwijzing) van een vergunning is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de Awb is de mogelijkheid opgenomen om het nemen van een besluit op te schorten. De regering vindt het onwenselijk, en vooralsnog onnodig, om hiervan af te wijken. DNB heeft stappen genomen om haar informatievoorziening over het vergunningtraject en de vergunningvereisten te verbeteren. Dit zou ertoe moeten leiden dat de beslistermijn minder vaak hoeft worden opgeschort voor een verzoek om aanvullende informatie. Deze stappen zijn beschreven in het rapport «Meer ruimte voor innovatie in de financiële sector» waarin acties van DNB en AFM worden beschreven die zijn genomen om het vergunningstraject te verbeteren.14 Voorbeelden zijn de mogelijkheid om actief te zijn op basis van een deelvergunning, een opt-in vergunning of een vergunning waar specifieke voorschriften aan zijn verbonden. Tevens wordt in het rapport gewezen op Maatwerk voor Innovatie (Regulatory Sandbox), waarbij de toezichthouder bij het beoordelen van innovatieve concepten kijkt naar het achterliggende doel van wetgeving. Als hieraan wordt voldaan zal de toezichthouder de wettelijke ruimte benutten die zij heeft om maatwerk te bieden. DNB heeft daarnaast samen met de AFM in juni 2016 de «InnovationHub» opgericht, waar partijen hun vragen kunnen stellen over toezicht en bijbehorende regelgeving rond innovatieve financiële producten en diensten. De InnovationHub maakt het mogelijk om voorafgaand aan het officiële traject voor de aanvraag van een vergunning in gesprek te gaan met de toezichthouder. Dit zorgt ervoor dat het vervolgtraject korter duurt. In de praktijk is de combinatie van de «InnovationHub» en het verbeteren van informatievoorziening effectief: de laatste twee bankvergunningen zijn binnen een termijn van 26 weken verleend. De toetreding van (innovatieve) bedrijven wordt verder vereenvoudigd door de mogelijkheid van invoering van een bankvergunning of andere vergunningen (zoals voor betaaldienstverleners) in lichtere vorm. De regering beoordeelt momenteel deze mogelijkheid in het licht van de geldende Europese regels – en met inachtneming van voldoende bescherming van klanten – en zal uw Kamer hierover deze zomer informeren.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de onzekerheid bij markttoetreders niet wordt weggenomen, maar juist toeneemt. Tegelijkertijd is de bankensector in hoge mate geconcentreerd en is toetreding van nieuwe marktpartijen gewenst. Hoe ziet de regering de ontwikkeling van de marktstructuur? Welke maatregelen zijn voorzien om de aanbodkant te verbeteren en toetredingsdrempels te verlagen?

De verlenging van de beslistermijn heeft enkel betrekking op de aanvraag van een bankvergunning. Deze vergunning wordt weinig aangevraagd.15 Vermoedelijk zullen de drempels die de nieuwe toetreders ervaren daarom niet samenhangen met de aanvraag van een bankvergunning maar met de aanvraag van een vergunning om een specifieke betaaldienst te verlenen. De beslistermijn van deze laatste vergunning wordt in dit wetsvoorstel niet verlengd. Voor de maatregelen ter verbetering van de aanbodkant en de verlaging van toetredingsdrempels, verwijs ik naar het antwoord op de vorige vraag.

De leden van de PVV-fractie willen weten waarom de regering heeft gekozen voor het verlengen van de wettelijke beslistermijn. Hoe verhoudt dit zich tot de breed gedragen wens van de Kamer om toetredingsbarrières weg te nemen, mede gelet op het gegeven dat hiermee bewerkstelligd kan worden dat het voor nieuwe toetreders langer kan duren om een bankvergunning te krijgen? Actal geeft immers aan naarmate het traject duurt, dit ook meer kosten met zich meebrengt. Welke andere toetredingsbarrières zijn er en op welke wijze kunnen deze worden weggenomen?

De belangrijkste overweging die ten grondslag ligt aan het voorstel om de beslistermijn te verlengen, is dat de huidige beslistermijn van 13 weken niet overeenstemt met de feitelijke duur van een vergunningtraject in de praktijk. Verlenging brengt de wettelijke termijn meer in overeenstemming met de daadwerkelijke duur van het vergunningtraject, zodat aanbieders duidelijkheid wordt geboden. Dit sluit uiteraard niet uit dat het proces van vergunningverlening inderdaad kan worden verbeterd. De regering stimuleert daarom tegelijkertijd de verlaging van toetredingsbarrières. Voor de maatregelen die op dit gebied worden genomen, verwijs ik naar de antwoorden op de vorige twee vragen.

De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering wel de beslistermijn voor verlening van een bankvergunning wil verlengen van 13 naar 26 weken, maar tegelijkertijd niet de mogelijkheden voor opschorting beperkt. Zij vragen de regering waarom zij van mening is dat dit meer duidelijkheid schept richting de aanvrager. Deze leden constateren voorts dat de duur van de procedure bij de Europese Centrale Bank (ECB) mede wordt aangedragen als reden voor verlenging van de beslistermijn. De procedure van de ECB is echter niet veranderd en bedraagt maximaal 20 dagen. Waarom is de regering van mening dat dit een verdubbeling van de beslistermijn legitimeert? In hoeverre is de regering van mening dat dit proportioneel is, ook gezien de kosten van een langere beslistermijn voor de aanvrager?

De mogelijkheid van opschorting wordt niet beperkt, omdat een dergelijke mogelijkheid niet in de Wft is geregeld, maar als algemene regel voortvloeit uit de Awb. Een verdubbeling van de termijn (naar 26 weken) stemt overeen met de meer gangbare (realistische) termijn. Een termijn van 26 weken biedt ook meer ruimte om rekening te houden met de procedure van de ECB. De richtlijn kapitaalvereisten (CRD IV) bevat een uiterste beslistermijn van 12 maanden. Gezien deze termijn is de beslistermijn van 26 weken volgens de regering proportioneel. Deze termijnen worden ook in Europa als gangbaar gezien: het Europees gemiddelde ligt tussen de 6 en 8 maanden. De verlenging brengt de termijn meer in overeenstemming met de daadwerkelijke duur van het vergunningtraject, zodat aanbieders meer duidelijkheid wordt geboden.

De leden van de D66-fractie constateren voorts dat de regering niet eveneens inzet op een effectievere en efficiëntere inrichting van de procedure. Een toets van hoge kwaliteit is essentieel voor de stabiliteit van de financiële sector. De voorgenoemde leden zijn van mening dat gekeken moet worden hoe de procedure versneld kan worden zonder aan kwaliteit in te boeten. Zij vragen hoe de regering zich tegelijkertijd hiervoor inzet en of dit mogelijkheden biedt de verlenging van de beslistermijn te beperken.

Voor de maatregelen ter verbetering van het vergunningproces verwijs ik naar antwoorden op eerdere vragen. De beslistermijn kan, conform de Awb, worden opgeschort wanneer de toezichthouder aanvullende informatie nodig heeft. Daarom is het voor de aanvrager van belang dat hij een goede inschatting kan maken van de informatie die de toezichthouder nodig heeft. Door het verschaffen van helderheid – voorafgaand en tijdens de aanvraag – over de informatie die bij een vergunningaanvraag moet worden aangeleverd, kan het gebruik van de opschortingmogelijkheid in de praktijk worden verminderd. Dit moet ertoe leiden dat het minder vaak noodzakelijk is om de beslissing op te schorten, waardoor de beslistermijn wordt verkort.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat een verlenging van de toets voor alle aanvragers disproportioneel is. Zij zijn van mening dat er een relatie moet bestaan tussen het type activiteit dat een aanvrager wil ontplooien en de voorwaarden die worden gesteld aan een vergunning. Een «bankvergunning light» voor aanvragers die activiteiten willen ontplooien met beperkt risico, zou daarom een minder lange beslistermijn kunnen hebben. Een dergelijke vergunning in lichtere vorm stimuleert de toetreding van innovatieve bedrijven en concurrentie binnen de sector. Wanneer deelt de regering de uitwerking van een «bankvergunning light» met de Kamer?

De regering beoordeelt momenteel de invoering van een bank- en overige vergunning in lichtere vorm in het licht van de geldende Europese regels – en met inachtneming van voldoende bescherming van klanten – en zal uw Kamer hierover deze zomer over informeren.

De leden van de SP-fractie zouden graag een overzicht ontvangen van de problemen die zich voordoen bij een aanvraagtermijn van een kwart jaar, teneinde goed te kunnen beoordelen of de verdubbeling van de termijn naar een half jaar ook echt nodig is. Deze leden vinden het zorgelijk dat toezichthouders zo lang nodig hebben om te beoordelen of een aanvraag wel of niet kan leiden tot een vergunning. Wat zegt dit precies over de mogelijkheid toe te treden tot het bancaire systeem? De voorgenoemde leden hebben de indruk dat dit de belangen van bestaande (groot-)banken dient en betreuren dat de regering dit voorstelt zonder duidelijke onderbouwing van de problemen in de huidige situatie. Ook hier willen de leden van de SP-fractie graag een overzicht van de termijnen van andere landen. Zij erkennen dat het starten van een bank geen sinecure is, maar dat er wel behoefte is aan vernieuwing in het aanbod, zoals bijvoorbeeld de full reserve of de depositobank proberen te bieden.

Eerder is aangegeven dat de richtlijn kapitaalvereisten (CRD IV) een termijn van zes maanden als gangbare (realistische) termijn hanteert. CRD IV bevat tevens een uiterste beslistermijn van 12 maanden. Deze termijnen worden ook in Europa als gangbaar gezien: het Europees gemiddelde ligt tussen de 6 en 8 maanden. Uit het onderzoeksrapport van EY bij het Actal-advies «regeldruk bij kredietverstrekking» blijkt dat België een beslistermijn van 9 maanden kent en Oostenrijk, Duitsland, Estland, Spanje, Ierland, Italië, Luxemburg, Portugal, Cyprus en Verenigd Koninkrijk allen een beslistermijn hebben die ligt tussen de 6 en 12 maanden.16 Tevens wijst de regering op het feit dat deze termijn betrekking heeft op de aanvraag van een bankvergunning. De procedure voor de aanvraag van een andere vergunning, zoals een vergunning voor het verlenen van betaaldiensten, is minder ingewikkeld en duurt daardoor ook vaak korter.

De leden van de SP-fractie zijn voorts verbaasd dat de ECB mee moet kijken naar de vergunning, omdat de toezichtrol van de ECB zich alleen uitstrekt tot grootbanken. Kan de regering dit uitleggen?

Het klopt dat de ECB direct prudentieel toezicht houdt op significante banken (grootbanken) en indirect prudentieel toezicht houdt op minder significante banken (middelgrote en kleine banken), en dat het direct prudentieel op minder significante banken wordt uitgeoefend door DNB. Bij het verlenen en intrekken van vergunningen gaat het om markttoegang, en is de ECB voor alle banken de enige bevoegde instantie. DNB bereidt dergelijke besluiten voor.

5. Gebruik informatiesysteem inzake beroepskwalificaties door de AFM

De leden van de VVD-fractie juichen deze reductie in administratieve lasten voor kleine adviseurs en ondernemers toe. Zij vragen welke stappen de regering verder zal zetten om de lasten te verminderen. Is duidelijk in kaart gebracht welke bepalingen voor kleine ondernemers de grootste administratieve lasten opleveren en worden er stappen gezet om deze te verminderen?

Het is niet bekend welke specifieke bepalingen voor kleine ondernemers leiden tot de grootste administratieve lasten. Dit kan immers per kleine ondernemer verschillen. Wel kijkt de regering bijvoorbeeld bij evaluaties van beleid of de administratieve lasten redelijk zijn en of er manieren zijn om de administratieve lasten voor ondernemingen te verminderen, zonder daarbij in te leveren op de kwaliteit van de financiële dienstverlening en de bescherming van consumenten.

De leden van de D66-fractie ondersteunen een efficiëntere inrichting van de controle van beroepskwalificaties door de AFM. Zij begrijpen dat de AFM niet direct toegang krijgt tot individuele dossiers, maar dit uitvraagt bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Zij vragen de regering hoe accountants inzicht krijgen in de gegevens die DUO van hen heeft, zodat zij zelf ook kunnen kijken of hun dossier klopt en compleet is. Zij vragen voorts of DUO ook diploma’s die zijn behaald in het buitenland, waaronder diploma’s behaald buiten de EU, verifieert en opneemt in een dossier. Blijft voor accountants van buiten Europa, die ook hun diploma’s buiten Europa hebben behaald, de huidige procedure bestaan?

Ik ga ervan uit dat de leden van de D66-fractie hier financieel adviseurs bedoelen in plaats van accountants. Een financieel adviseur die inzicht wil krijgen in de gegevens die over hem zijn opgenomen in het informatiesysteem inzake beroepskwalificaties, kan zich richten tot DUO. Indien gegevens niet (meer) kloppen, kunnen deze door DUO worden aangepast. In de loop van 2018 zal het informatiesysteem worden gekoppeld aan DigiD. Deze koppeling zal ervoor zorgen dat de persoonsgegevens van een financieel adviseur, opgenomen in het informatiesysteem, altijd in lijn zijn met de gegevens opgenomen in de Basisregistratie Personen (BRP). In de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties is opgenomen dat iedere lidstaat een erkenningsprocedure moet hebben voor migrerende beroepsbeoefenaars die in een andere lidstaat werkzaam willen worden. Het beroep van financieel adviseur is een gereglementeerd beroep en valt daarmee onder deze wet. Indien een financieel adviseur uit een betrokken staat17 toegang wil krijgen tot de Nederlandse adviesmarkt moet deze een erkenningsaanvraag indienen bij het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (CDFD). Het CDFD zal het diploma toetsen en bepalen of de financieel adviseur in aanmerking komt voor erkenning of dat het afleggen van een proeve van bekwaamheid noodzakelijk is alvorens een besluit kan worden genomen met betrekking tot de aanvraag. De erkenning registreert DUO in het informatiesysteem inzake beroepskwalificaties. De erkenningsprocedure biedt geen toegang tot financieel adviseurs die niet uit een betrokken staat komen. Zij dienen één of meerdere initiële Wft-examens af te leggen om in Nederland actief te mogen zijn als financieel adviseur.

De leden van de SP-fractie steunen een praktische werkwijze om te kunnen beoordelen of een adviseur vakbekwaam is. Zij vinden het zorgelijk dat het huidige systeem veel tijd kost voor de adviseur en de toezichthouder. Zijn er plannen om het voor de toekomst mogelijk te maken een minder intensieve vorm dan de huidige te hanteren voor medewerkers van een adviesbureau? Deze leden willen daar wel op aandringen, omdat het geen goed signaal is dat de vakbekwaamheid van een adviesbureau met de eigenaar als adviseur wel wordt bijgehouden en voor werknemers van grotere kantoren niet. Zij zien hier een gat in het toezicht en willen graag dat dat op een zo praktisch mogelijke manier wordt gedicht.

De AFM kijkt continu of het toezicht op de vakbekwaamheid, voor zowel de AFM als de onder toezichtstaande instelling, efficiënter kan worden ingericht. Een voorbeeld hiervan is het toekomstig gebruik van gegevens uit het informatiesysteem inzake beroepskwalificaties in het toezicht op de naleving van de vakbekwaamheidseisen. Het is onjuist dat er een gat zit in het toezicht op de vakbekwaamheid van financieel adviseurs. Op alle soorten financiële dienstverleners wordt toezicht gehouden. Dit gebeurt op verschillende manieren. Zo wordt er toezicht gehouden via de reguliere contacten die er zijn tussen de AFM en onder toezicht staande instellingen (in veel gevallen zijn dit de grotere ondernemingen die een vaste accountmanager hebben). Daarnaast wordt toezicht op de vakbekwaamheidseisen meegenomen in lopende onderzoeken waaronder adviesdossieronderzoeken en vindt toezicht plaats door middel van steekproeven. Alle financiële dienstverleners, groot en klein, kunnen en zullen dus geconfronteerd worden met de controle op de vakbekwaamheidseisen.

6. Overige wijzigingen

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de overige wijzigingen die de regering voorstelt. Zij lezen dat de regering de samenstelling van de Accountantskamer flexibeler wil maken. Zij vragen de regering hoe daarbij de onafhankelijkheid van de Accountantskamer wordt geborgd. Hoe wordt gegarandeerd dat een tijdelijk lid van de Accountantskamer geen huidige of historische betrokkenheid heeft bij de voorliggende casus?

In het voorstel wordt de samenstelling van de Accountantskamer aangepast in die zin dat voor leden wordt bepaald dat ten minste de helft in plaats van precies de helft van de leden rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast (rechterlijk lid) dient te zijn. De huidige regeling waarbij precies de helft van de leden rechterlijke leden dient te zijn, brengt in de praktijk met zich mee dat indien er een rechterlijk lid wordt aangetrokken of deze de Accountantskamer verlaat, dit ook betekent dat er een accountantslid dient te worden aangetrokken of de Accountantskamer dient te verlaten. Om hier iets meer flexibiliteit in te kunnen bieden, zonder de onafhankelijkheid van de Accountantskamer uit het oog te verliezen, wordt voorgesteld om te bepalen dat ten minste de helft van de leden rechterlijke leden dienen te zijn.

Ten aanzien van de plaatsvervangende leden wordt voorgesteld om hier de verdeling tussen rechterlijke en accountantsleden los te laten. In de praktijk is gebleken dat er meer behoefte is aan plaatsvervangende leden met bijzondere expertise. Plaatsvervangende leden dienen nog wel steeds rechter te zijn, dan wel accountant te zijn of op andere wijze deskundig ten aanzien van het werk dat accountants verrichten. De onafhankelijkheid van de Accountantskamer blijft gewaarborgd door artikel 28, derde lid, Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) dat bepaalt dat de kamer die een klacht behandelt, inclusief zijn rechterlijke voorzitter, altijd uit een meerderheid van rechters bestaat.

Wat betreft de mogelijke betrokkenheid van een lid van de Accountantskamer bij een voorliggende casus, is in artikel 34 en 35 Wtra het wrakings- en verschoningsrecht geregeld. Indien er bij de voorzitter of een lid die de zaak behandelt, sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de onpartijdigheid van de Accountantskamer schade zou kunnen lijden, kan hij verzoeken zich te mogen verschonen. De procedureregels omtrent verschoning uit het Wetboek van Strafvordering zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. Ook kan op verzoek van een betrokkene bij de zaak of de klager de voorzitter of elk van de leden die de zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de onpartijdigheid van de Accountantskamer schade zou kunnen lijden. Ook hiervoor geldt dat de procedureregels omtrent wraking uit het Wetboek van Strafvordering daarbij van overeenkomstige toepassing zijn.

De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat wordt voorgesteld de AFM en DNB meer mogelijkheden te bieden om vertrouwelijk informatie te verstrekken aan de Dienst Justis. Zij vragen de regering of er in de huidige situatie knelpunten zijn bij de Dienst Justis teneinde misbruik te constateren. Hebben deze knelpunten geleid tot het onterecht verlenen van een Verklaring Omtrent het Gedrag? Is de regering van mening dat het vergroten van de mogelijkheden om vertrouwelijke informatie uit te wisselen proportioneel is? Welke beperkingen worden aan de ruimere mogelijkheden voor informatie-uitwisseling gesteld? Welke waarborgen worden ingevoerd om te garanderen dat alleen noodzakelijke informatie wordt gedeeld? Wordt de betrokkene wiens gegevens worden gedeeld op de hoogte gesteld hiervan? Kan hij of zij hiertegen in beroep gaan?

De gesignaleerde knelpunten houden geen verband met het verlenen van een Verklaring omtrent het Gedrag. Dienst Justis gebruikt daarvoor het Justitieel Documentatie Systeem en in bepaalde gevallen politiegegevens. De AFM en DNB leveren hiervoor geen informatie. Dit wetsvoorstel biedt de AFM en DNB de mogelijkheid om toezichtvertrouwelijke informatie te verstrekken aan Dienst Justis. Dit is primair bedoeld om Dienst Justis beter in staat te stellen om in het kader van de Wet controle op rechtspersonen analyses uit te voeren op verzoek van de AFM en DNB. De AFM en DNB kunnen ten behoeve van hun toezichthoudende taken Dienst Justis verzoeken om een netwerktekening of risicomelding. Op dit moment kunnen zij Dienst Justis daarbij echter maar beperkt voorzien van informatie over de achtergrond van de analyse en de betrokkenen. Dienst Justis gebruikt die toezichtvertrouwelijke informatie om gericht te kunnen voldoen aan de behoefte van de AFM en DNB. Het wetsvoorstel maakt dit mogelijk, doordat de AFM en DNB zulke informatie met Dienst Justis kunnen delen. Dienst Justis zal de informatie die zij van de AFM en DNB ontvangt, gebruiken ten behoeve van het toezicht door de AFM en DNB zelf. Zij kan de informatie alleen verder gebruiken voor analyses voor andere partijen als wordt voldaan aan de strikte voorwaarden van artikel 1:93, tweede lid, Wft. Eén van deze voorwaarden is dat geheimhouding voldoende is gewaarborgd. Een andere voorwaarde is dat het gebruik moet passen in het kader van het toezicht op de financiële markten of personen die daarop werkzaam zijn. In de praktijk leiden deze voorwaarden ertoe dat Dienst Justis alleen informatie van de AFM en DNB mag gebruiken in analyses voor andere partijen die deze informatie zelf ook rechtstreeks van de AFM of DNB hadden mogen krijgen. Het wetsvoorstel verruimt dus niet de kring van mogelijke ontvangers van toezichtinformatie. Dit maakt dat de inbreuk op de rechten van betrokkenen als gevolg van het wetsvoorstel beperkt is. Omdat de uitwisseling wel tot een belangrijke verbetering kan leiden in de informatievoorziening ten behoeve van het toezicht door de AFM en DNB, is de maatregel proportioneel. Als het gaat om persoonsgegevens, gelden naast het beperkte gebruik ook de vereisten van de AVG en de UAVG. Die wetgeving bevat voorschriften over informatieverstrekking aan betrokkenen, beveiliging van gegevens en maximale bewaartermijnen. Ook biedt zij betrokken natuurlijke personen het recht om bezwaar te maken tegen de uitwisseling. Op het recht van betrokkene om geïnformeerd te worden zijn verschillende uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld ten aanzien van informatie-uitwisseling in het kader van het uitvoeren van toezichtonderzoeken door de AFM en DNB. Betrokkenen worden hierover niet voorafgaand geïnformeerd noch wordt hen toestemming gevraagd om een toezichtonderzoek te starten. Op verzoek van de leden van de D66-fractie is de bepaling over het verstrekken van toezichtinformatie van de AFM en DNB aan Dienst Justis voorgelegd aan de AP voor advies. Het advies van de AP is inmiddels ontvangen en wordt momenteel bestudeerd. Ik zal het advies zo spoedig mogelijk naar uw Kamer sturen en daarbij toelichten hoe met het advies wordt omgegaan.

7. Regeldruk

De leden van de CDA-fractie nemen met instemming kennis van de besparingen die de AFM behaalt door het op een andere manier opvragen van gegevens bij DUO. De aan het woord zijnde leden vragen naar de wijze waarop deze besparing zal worden ingezet. Komt deze ten goede aan de begroting van de AFM of wordt het bedrag weer teruggeslagen op de bedrijven die de begroting van de AFM betalen?

De besparingen waarover in paragraaf 7 wordt gesproken betreffen besparingen aan de kant van de ondertoezichtstaande instellingen. Dit omdat zij minder informatieverzoeken van AFM zullen ontvangen. Het gaat hierbij om een bedrag van circa € 700.000.

De regering hoopt hiermee de vragen en opmerkingen in het verslag afdoende te hebben beantwoord.

De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra


X Noot
1

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119).

X Noot
4

Kamerstukken II 2017/18, 32 013, nr. 170.

X Noot
5

Richtlijn 2005/29/EG van het Europees parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees parlement en de Raad (Richtlijn oneerlijke handelspraktijken) (PbEU 2005, L 149).

X Noot
6

Richtlijn 2002/65/EG van het Europees parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de Richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PbEU 2002, L 271).

X Noot
7

Richtlijn 2008/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PbEU 2008, L 133).

X Noot
8

Richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PbEU 2014, L 60).

X Noot
9

Kamerstukken II 2017/18, 34 851.

X Noot
10

Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3.

X Noot
11

Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming) (PbEU 2004, L 364).

X Noot
12

Kamerstukken II 2017/18, 34 769, nr. 3.

X Noot
13

Zie ook M.A.J.G. Janssen, «Het horen van de financiële instelling ex art. 700 lid 4 Rv», Beslag en executie in de rechtspraktijk 2012/6, blz. 17 e.v.

X Noot
14

Meer ruimte voor innovatie in de financiële sector – Mogelijkheden rondom markttoegang, vergunningen en toezicht (Discussiedocument AFM – DNB van 9 juni 2016).

X Noot
15

Zie p. 19 van het EY rapport (regeldruk bij kredietverstrekking): in 4 jaar, slechts 2 nieuwe vergunningen.

X Noot
16

Onderzoeksrapport «Regeldruk bij kredietverstrekking», EY mei 2015, p. 15.

X Noot
17

Lidstaat van de Europese Unie, andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland als gedefinieerd in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

Naar boven