34 807 Wijziging van de Gemeentewet en de Provinciewet in verband met de verruiming van de bevoegdheid van de raad en provinciale staten om ontheffing te verlenen van het vereiste van ingezetenschap voor wethouders en gedeputeerden

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 18 DECEMBER 2018

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel waarmee beoogd wordt de mogelijkheden te verruimen voor gemeenteraden en provinciale staten om ontheffing te verlenen van het in de Gemeentewet en in de Provinciewet verankerde woonplaatsvereiste voor wethouders en gedeputeerden. De regering zegt met deze verruiming meer tegemoet te komen aan de realiteit en aan het principe van de lokale en provinciale autonomie. De leden van de VVD-fractie hebben echter nog een aantal bedenkingen die zij met de regering willen delen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende voorstel. Zij hebben enkele vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben van het wetsvoorstel kennisgenomen. Zij hebben een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel dat de bevoegdheid van de raad en provinciale staten verruimt om ontheffing te verlenen van het vereiste van ingezetenschap voor wethouders en gedeputeerden. Genoemde leden hebben een vraag aan de regering.

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de inbreng van de onderscheiden fracties.

2. Ontheffing van het vereiste van ingezetenschap

Bij de invoering van dualisering in 2002 werd het mogelijk een wethouder buiten de kring van de raad aan te trekken, zo stellen de leden van de VVD-fractie vast. Daarnaast werd het mogelijk gemaakt om (korte tijd) zelfs een wethouder van buiten de gemeente te benoemen door een tijdelijke vrijstelling te verlenen van het woonplaatsvereiste. Het argument hiervoor was dat het voor kleine(re) gemeenten soms moeilijk was om binnen de gemeentegrenzen voldoende kwaliteit aan te boren voor de functie. In 2007 is de ontheffingsmogelijkheid verruimd naar een jaarlijks herbeoordelingsbesluit, waarbij uit de onderbouwing de noodzaak voor de uitzondering moet blijken. Aan de periode van de jaarlijkse ontheffingen was geen beperking verbonden. Thans stelt de regering voor, zo constateren de leden van de VVD-fractie, gemeenten (en provincies) in staat te stellen ongeclausuleerd en naar eigen keuze vrijstelling te verlenen van het woonplaatsvereiste. Met deze derde stap dreigt er volgens de leden van de VVD-fractie een steeds grotere afstand te ontstaan met het principiële uitgangspunt van het functievereiste voor bestuurders van gemeenten en provincies woonachtig te zijn in de gemeente en provincie.

Het uitgangspunt blijft dat wethouders en gedeputeerden woonachtig zijn in de gemeente en provincie waar zij bestuurder zijn. Dit wetsvoorstel ziet uitsluitend op de systematiek van de uitzonderingssituatie, in het geval dat de gemeenteraad of provinciale staten ten aanzien van een bestuurder een ontheffing van het uitgangspunt wenselijk achten. Naar de overtuiging van de regering komt het de praktijk ten goede als raden en staten zelf een besluit nemen over de wenselijke duur van een ontheffing en of verlenging daarvan mogelijk is (en zo ja voor welke duur). Hiermee wordt voorkomen dat het verplichte tijdelijke karakter dat de huidige ontheffingssystematiek kent en waarbij in de praktijk verlenging veelal een vanzelfsprekendheid is, het systeem als zodanig uitholt. Het onderhavige voorstel kan er onder meer toe leiden dat direct duidelijk is dat betrokkene naar het oordeel van de raad of provinciale staten gedurende de gehele zittingstermijn niet in de gemeente of provincie hoeft te wonen. Een dergelijke termijn van ontheffing is ook reeds onder het huidige systeem mogelijk; maar dan als gevolg van een reeks van jaarlijkse verlengingsbesluiten.

De aan het woord zijnde leden vragen zich af welke betekenis deze ongeclausuleerde ontheffingsmogelijkheid heeft voor de (stringente) handhaving van hetzelfde vereiste voor burgemeester en raadsleden, dan wel commissarissen en statenleden.

Dit wetsvoorstel bevat geen wijziging met betrekking tot de ontheffingsmogelijkheid dan wel handhaving van het woonplaatsvereiste voor burgemeesters, raadsleden, commissarissen van de Koning en leden van provinciale staten. Voor wat betreft raadsleden en statenleden geldt dat zij volksvertegenwoordiger zijn; daaraan is ingezetenschap inherent. Voor burgemeesters geldt dat de raad voor ten hoogste een jaar ontheffing kan verlenen van het woonplaatsvereiste en dat de commissaris van de Koning (als rijksorgaan) de ontheffing in bijzondere gevallen tweemaal, telkens voor de duur van maximaal een jaar, kan verlengen nadat hij de raad heeft gehoord. Voor commissarissen van de Koning zelf is er geen mogelijkheid ontheffing te verlenen van het vereiste van ingezetenschap.

Inmiddels is sinds de invoering van de Wet dualisering het aantal gemeenten van 496 gedaald naar 355 per 1 januari 2019, zo constateren de leden van de VVD-fractie. De omvang van de gemeenten kan daardoor geen argument meer zijn om de vereiste kwaliteit buiten de gemeentegrenzen te moeten zoeken. De aanleiding voor de uitzondering is dus komen te vervallen en is zeker niet van toepassing op de grotere gemeenten. Waarom dan toch een uitbreiding van de uitzonderingsmogelijkheden in plaats van een inperking of afschaffing, zo vragen de leden van de VVD-fractie zich af.

Het wetsvoorstel is geen uitbreiding van de uitzonderingsmogelijkheid. Ook nu is het immers mogelijk dat een wethouder de gehele raadsperiode buiten de gemeente woonachtig is, namelijk in het geval de raad ieder jaar het besluit neemt de verleende ontheffing te verlengen. Dit wetsvoorstel is ingegeven door de overtuiging van de regering dat het aan gemeenteraden zelf is om te bepalen of zij een wethouder van buiten de gemeente aantrekken en dat zij dientengevolge ook zelf moeten kunnen bepalen of die wethouder (op termijn) ingezetene moet zijn. Inperking en afschaffing van de ontheffingsmogelijkheid zou de mogelijkheid van lokaal maatwerk aantasten en doet geen recht aan de lokale autonomie – uitgangspunten die ook vervat zijn in de motie-Litjens c.s.1.

De regering stelt dat deze wetswijziging past bij het principe van de lokale en provinciale autonomie om zelf de bestuurders te benoemen en zelfs dat deze met deze uitzonderingsmogelijkheid wordt versterkt! Maar waarom moet die autonomie versterkt worden door ongeclausuleerd uitzonderingen toe te staan terwijl de hoofdregel zelf gehandhaafd blijft, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Ook vragen zij aan welk principe de regering in dit geval de voorkeur geeft: dat van het woonplaatsvereiste als hoofdregel of dat van de lokale en provinciale autonomie om af te wijken van de wet. Deze oplossing voor de knelpunten in de huidige uitzonderingspraktijk lijkt voor de leden van de VVD-fractie vooralsnog een ingrijpender wijziging van het woonplaatsvereiste dan wordt geschetst.

De regering herkent zich niet in de tegenstelling die de leden van de VVD-fractie in deze vraag opwerpen tussen het uitgangspunt van ingezetenschap en de mogelijkheid om daarvan ontheffing te verlenen. Dat bestuurders van buiten de gemeente of provincie kunnen worden aangetrokken, is mogelijk sinds de dualisering. Het voorliggende wetsvoorstel ziet slechts op de bijbehorende ontheffingssystematiek. In het verlengde van de mogelijkheid om iemand van buiten de gemeente of provincie aan te trekken, moeten gemeenteraden en provinciale staten ook zelf kunnen bepalen of betrokkene (op termijn) binnen de gemeente of provincie moet komen wonen. In het verlengde van de autonome keus om een bestuurder van buiten aan te trekken, is het naar de opvatting van de regering ook aan de lokale en provinciale autonomie zelf om te bepalen welk gewicht in dat kader aan het woonplaatsvereiste wordt toegekend.

De regering stelt, zo lezen de leden van de CDA-fractie, dat het huidige stelsel van ontheffingen een «inhoudsloos ritueel» wordt, dan wel dreigt te worden. Zij vragen hoe deze stelling c.q. een «inhoudsloze praktijk» zich verhoudt tot het huidige vereiste dat een jaarlijks besluit tot ontheffing dient te worden gemotiveerd, uiteraard in het licht van het basisbeginsel van het woonplaatsvereiste.

In sommige gevallen is het reeds op voorhand bekend dat de raad niet op korte termijn of in het geheel niet van betrokkene verlangt dat hij in de gemeente komt wonen. Het huidige systeem waarin jaarlijks verplicht moet worden beoordeeld of er nog reden is om ontheffing te verlenen, wordt dan een inhoudsloos ritueel. Een ongeclausuleerde ontheffingsbevoegdheid betekent overigens niet dat een ontheffingsbesluit (voor welke duur ook) ongemotiveerd kan zijn; ieder besluit van een bestuursorgaan dient van een deugdelijke motivering te zijn voorzien.

De leden van de CDA-fractie noemen dat in de memorie van toelichting staat dat in 2010 6,5% van de wethouders in het eerste jaar na de gemeenteraadsverkiezingen beschikte over een ontheffing en dat dit aantal het jaar erop afnam tot 5,5%. Zij vragen de regering of er geactualiseerde cijfers beschikbaar zijn en of het om bepaalde typen gemeenten gaat. Ook vragen zij welke urgentie of noodzaak om tot een ongeclausuleerde ontheffingsmogelijkheid over te gaan er op basis van deze gegevens is.

De laatste editie van de Staat van het Bestuur vermeldt dat bij het begin van de raadsperiode 2014–2018 13% van de wethouders van buiten de gemeente kwam. In de jaren daarna is een kwart daarvan verhuisd, met als gevolg dat in 2016 9% van de wethouders buiten de gemeente woonachtig was. Daarbij wordt vermeld dat bij grotere gemeenten relatief meer verhuizingen plaatsvinden.2 Het aantal wethouders dat over een ontheffing beschikt is echter geen aanleiding geweest voor onderhavige wetsvoorstel. Zoals ook in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie aan bod kwam, moet bedacht worden dat gemeenteraden nu reeds de mogelijkheid hebben om gedurende de gehele raadsperiode ontheffing van het woonplaatsvereiste te verlenen. Thans is dat echter het resultaat van een reeks van jaarlijkse verlengingsbesluiten. Omdat er allerlei redenen kunnen zijn waarom op voorhand duidelijk is dat voor de gehele raadsperiode of het resterende deel daarvan ontheffing zal worden verleend, wordt met dit wetsvoorstel een einde gemaakt aan een systeem van een verplichte jaarlijkse beoordeling. De raad krijgt de bevoegdheid in handen om zelf de duur van de ontheffing te bepalen. Dat biedt de mogelijkheid voor maatwerk en doet recht aan de lokale autonomie. De breed gesteunde motie-Litjens c.s. roept hier ook toe op.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geconcludeerd dat het voorstel op twee gedachten hinkt en dit is naar de mening van de CDA-fractie door de regering onvoldoende gemotiveerd weerlegt. Zij vragen de regering om een nadere toelichting.

De regering is van mening dat de mogelijkheid om wethouders van buiten de gemeente aan te trekken en de bevoegdheid ontheffing van het vereiste van ingezetenschap te verlenen, in elkaars verlengde liggen. De keus om een wethouder van buiten te benoemen brengt immers de vraag met zich of die persoon aan het vereiste van ingezetenschap zou moeten voldoen en zo ja, op welke termijn. De autonome beslissing van de raad om een wethouder van buiten de gemeente aan te trekken heeft als logisch gevolg dat de raad ook autonoom zou moeten kunnen beslissen over het al dan niet verplicht woonachtig zijn in die gemeente. Daarmee hinkt het wetsvoorstel juist niet op twee gedachten, maar kent het aan deze twee beslissingen hetzelfde karakter toe.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie de regering waaraan zij de overtuiging ontleent dat «kwaliteit» van een bestuurder óók of vooral tot een zoektocht buiten de gemeente of de provincie leidt en wel zodanig dat de vestiging van de betreffende bestuurder in de gemeente of provincie daaraan ondergeschikt moet worden gemaakt. Daarbij wijzen zij onder meer op de herindelingen die de omvang van gemeenten hebben doen toenemen. De aan het woord zijnde leden vragen de regering het begrip «kwaliteit» dat de regering voor ogen heeft nader te duiden en, in het verlengde daarvan, of beschikbaarheid van de bestuurder door middel van het woonplaatsvereiste daarvan een onderdeel is alsmede om de zwaarte of complexiteit van de vraagstukken die in de gemeente een rol spelen in dat kader van belang zijn. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een beschouwing hierover.

De regering heeft niet gesteld dat de kwaliteit van een bestuurder ook of vooral tot een zoektocht buiten de gemeente of de provincie leidt of moet leiden, laat staan dat de vestiging van de desbetreffende bestuurder in de gemeente of de provincie daaraan ondergeschikt zou zijn. Welke kwaliteitseisen aan wethouders of gedeputeerden worden gesteld, is een zaak van de raad onderscheidenlijk provinciale staten; het past de regering dan ook niet hier invulling aan te geven. In de zoektocht naar een geschikte bestuurder kan de keuze vallen op een wethouder of gedeputeerde van buiten de gemeente of provincie. De schaalvergroting in het openbaar bestuur is daarbij niet van betekenis. Sinds de dualisering maken wethouders en gedeputeerden geen deel meer uit van de raad respectievelijk provinciale staten, zodat zij ook niet langer automatisch vanuit de gemeente of provincie hoeven te komen. Het recruteringsbereik is daarmee vergroot, zonder dat dit door de wetgever is begrensd. De regering beoordeelt die mogelijkheid als positief. Het openbaar bestuur is steeds complexer geworden en de verantwoordelijkheden van gemeenten en provincies zijn door de verschillende decentralisaties alleen maar toegenomen. Zonder in de afwegingen van de raad en provinciale staten te willen treden, heeft de regering begrip voor de wens om verder te kunnen kijken dan de eigen gemeente of provincie. Die ontwikkeling is naar de mening van de regering op geen enkele wijze een kwalificatie achteraf van de kwaliteit van wethouders en gedeputeerden ten tijde van het monisme.

Welke aan de praktijk of de staatsrechtelijke theorie ontleende argumenten heeft de regering om het regime van het woonplaatsvereiste van de gedeputeerde op dezelfde wijze te benaderen als dat van de wethouder, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De voorgestelde wijziging van de Provinciewet is gelegen in de gewenste parallellie tussen deze wetten, tenzij het vanwege de aard van de materie noodzakelijk is om een afwijkende regeling te treffen. Van die noodzakelijkheid is hier geen sprake. De ontheffingsregeling staat sinds haar ontstaan in beide wetten. In de praktijk wordt zowel door raden als door staten van deze ontheffingsbevoegdheid gebruik gemaakt. Voor zover de regering bekend is, is er momenteel één gedeputeerde woonachtig buiten de provincie. Het wetsvoorstel heeft de steun van het Interprovinciaal Overleg.

In het huidige stelsel kan, zo stellen de leden van de PVV-fractie vast, de ontheffing alleen voor de duur van één jaar verleend en verlengd worden. De basis hiervan ligt in het in 2001 aanvaarde amendement Pitstra/Te Veldhuis3, waarin duidelijk werd gesteld dat het ontstaan van een technocratisch wethouderscircuit moet worden voorkomen. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State wijst hierop in haar advisering, zo noemen deze leden. De leden van de PVV-fractie vragen de regering om de stelling dat de vrees voor het ontstaan van een technocratisch wethouderscircuit niet blijkt uit de bestuurspraktijk van de afgelopen jaren, met onderliggende feiten nader te onderbouwen door aan te geven in hoeverre de afgelopen jaren sprake is geweest van wethouders die achtereenvolgens in verschillende gemeenten wethoudersposten bekleden of hebben bekleed.

De regering vindt het van belang dat de gemeenteraad in vrijheid diegene als wethouder kan benoemen die naar haar oordeel het beste in staat is de gemeente mede te besturen. Daaraan moet niet in de weg staan dat betrokkene al eerder elders wethouder is geweest (waarbij het overigens zo kan zijn geweest dat betrokkene daar voldeed aan het woonplaatsvereiste). Denkbaar is dat juist die eerdere ervaring aanleiding is voor de gemeenteraad om betrokkene te benoemen. Als er omstandigheden zijn die de raad daarbij tot het oordeel brengen dat betrokkene (ook op termijn) niet in de gemeente hoeft te komen wonen, moet de raad daar uiting aan kunnen geven. Op dit moment is dat mogelijk door middel van een systeem van jaarlijks terugkerende ontheffingsbesluiten. De regering stelt in de plaats daarvan een ongeclausuleerde ontheffingsbevoegdheid voor waardoor de raad zelf een afweging maakt omtrent de duur van de ontheffing en de vraag of verlenging(en) al dan niet mogelijk moet(en) zijn en zo ja, voor welke duur.

De aan het woord zijnde leden wijzen erop dat het amendement-Pitstra/Te Veldhuis tevens stelde dat de binding burger-bestuur juist moet worden versterkt en vragen de regering hoe dit wetsvoorstel daaraan bijdraagt nu dit voorstel naar de mening van deze leden bestuurders nog meer faciliteert om buiten hun gemeente of provincie te kunnen (blijven) wonen. Zij vragen de regering tevens nader te onderbouwen op welke gronden het verplichte ingezetenschap voor raadsleden en statenleden wél blijft gelden en enkel voor het uitvoerende deel van het decentrale bestuur niet.

De regering heeft bij indiening van het wetsvoorstel overwogen dat het reeds onder het huidige systeem mogelijk is dat wethouders en gedeputeerden gedurende de gehele raads- of statenperiode buiten de gemeente of provincie woonachtig te zijn. Dat is nu echter het resultaat van jaarlijks terugkerende ontheffingsbesluiten. Door dit wetsvoorstel dienen raden en staten zich reeds bij de benoeming een oordeel te vormen over het gewicht dat aan het woonplaatsvereiste wordt toegekend. Het wetsvoorstel is er daarmee niet op gericht om als zodanig meer bestuurders van buiten de gemeente of provincie aan te trekken; dat is een autonome keuze van de raad respectievelijk provinciale staten. Het wetsvoorstel ziet ook niet op de vraag naar ontheffing als zodanig maar op de systematiek waarlangs deze vormt krijgt. Naar de mening van de regering ligt dat in het verlengde van de bevoegdheid – die reeds sinds de dualisering bestaat – om een bestuurder van buiten aan te trekken. Voor raadsleden en statenleden gelden wezenlijk andere uitgangspunten. Voor hen geldt, zoals ook aangegeven in reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie hieromtrent, dat zij volksvertegenwoordigers zijn waaraan ingezetenschap inherent is.

De leden van de PVV-fractie halen het Nader Rapport aan waar de regering stelt dat het te billijken is «als de raad ter wille van de benoembaarheid van een kwalitatief goede wethouder een ontheffing voor de volledige ambtstermijn verleent». Ook halen zij aan dat de regering stelt: «Naarmate de ambtstermijn vordert, wordt het irreëler te verwachten dat de wethouder alsnog verhuist.» Zij vragen de regering aan te geven hoe deze uitgangspunten zich verhouden tot de hoofdregel van het woonplaatsvereiste. Wordt hiermee de hoofdregel niet ondergeschikt gemaakt en de technocratische kwaliteit leidend gemaakt, zo vragen de leden van de PVV-fractie zich af. Voorts vragen zij de regering aan te geven hoe het woonplaatsvereiste als hoofdregel nog controleerbaar en handhaafbaar is gedurende een bestuursperiode, indien nog slechts eenmaal een ontheffing hoeft te worden verleend.

De kern van het wetsvoorstel is dat het voortaan aan de lokale autonomie wordt overgelaten een oordeel te vormen over de wenselijke duur van de ontheffing en de vraag in hoeverre verlenging van de verleende ontheffing mogelijk is. Dat er dus slechts éénmaal ontheffing hoeft te worden verleend, zoals de leden van de PVV-fractie stellen, is één van de modaliteiten die gekozen kan worden. Zoals ook in de memorie van toelichting uiteen is gezet, is de raad – voor zover de ontheffing ziet op de betreffende raadsperiode – volledig vrij de duur van de ontheffing te bepalen, daaraan al dan niet voorwaarden te stellen en bij een beperkte duur al dan niet in verlenging te voorzien. Ingezetenschap is en blijft het uitgangspunt, maar ontheffing daarvan is mogelijk op basis van een gemotiveerd besluit van de volksvertegenwoordiging, die daarbij de feiten en omstandigheden van het betrokken geval heeft te wegen in het licht van het vereiste, en daarmee dus bepaalt welk gewicht in het concrete geval aan dat vereiste wordt toegekend.

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat de Afdeling advisering van de Raad van State opmerkt dat «gelet op de aard van de voorgestelde verruiming – die neerkomt op een ongeclausuleerde ontheffingsmogelijkheid – het echter niet denkbeeldig [is] dat het woonplaatsvereiste als hoofdregel in de praktijk door het wetsvoorstel (verder) zal worden ondergraven» en dat «in die zin het wetsvoorstel [hinkt] op twee gedachten.» Deze leden vragen de regering nader in te gaan op de opmerking van de Afdeling advisering van de Raad van State. Hoe weegt zij het belang van het «kennen en gekend worden» van lokale en provinciale bestuurders, zo vragen zij de regering. Zou ingezetenschap niet het uitgangspunt moeten zijn en ontheffing de uitzondering?

Voor het antwoord op de eerste vraag verwijst de regering naar de reactie op eenzelfde vraag van de leden van de fractie van het CDA. Wat het «kennen en gekend worden» betreft geldt dat de regering van mening is, zoals overwogen in het nader rapport, dat de bestuurlijke praktijk laat zien dat de wethouders van buiten geen «tweederangs» wethouders zijn maar zich naar tevredenheid van de raden weten te verhouden tot de inwoners van de gemeente die zij besturen. Zij worden als volwaardige wethouders ervaren. Ook hebben zij in voldoende mate voeling en binding met de lokale samenleving. Uit eerdergenoemde cijfers blijkt dat in 2016 9% van de wethouders over een ontheffing beschikte en dat thans nog één gedeputeerde over een ontheffing beschikt. Hieruit blijkt dat ingezetenschap het uitgangspunt is en ontheffing de uitzondering.

3. Voorzitterschap commissies

De leden van de CDA-fractie vragen welk verband het voorgestelde in de nota van wijziging ten aanzien van het voorzitterschap van raadscommissies en statencommissies houdt met het voorstel in het oorspronkelijke wetsvoorstel dat ziet op de verruiming van de ontheffing van het woonplaatsvereiste voor wethouders en gedeputeerden.

Het voorgestelde in de nota van wijziging om het voorschrift dat een lid van de raad respectievelijk provinciale staten voorzitter is van een raads- of statencommissie te laten vervallen, is gericht op het vergroten van de ruimte voor de gemeenteraad en provinciale staten om ter zake een eigen afweging te maken, net als het voorgestelde inzake de ontheffing van het woonplaatsvereiste in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Zodoende houden beide voorstellen verband met elkaar. Dit is ook door de regering betoogd in reactie op de motie-Koopmans c.s.4 zoals in de toelichting op de nota van wijziging5 uiteen is gezet.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de regering kan aanduiden om welke inhoudelijke redenen «diverse» gemeenten positief tegenover het voorgestelde in de nota van wijziging staan en om welke gemeenten het gaat. Ook vragen zij welke inhoudelijke voordelen de regering zelf ziet en welke bezwaren de regering ziet aan het huidige systeem die niet op andere manieren, zonder wetswijziging, weggenomen kunnen worden.

In lijn met het beleid van de regering om meer ruimte te bieden voor lokaal maatwerk, creëert de voorgestelde wijziging de mogelijkheid om een eigen keuze te maken ten aanzien van het voorzitterschap van raadscommissies evenals dat reeds mogelijk is bij commissies op grond van artikel 84 van de Gemeentewet. Dit voorstel voorziet tevens in de wens van diverse gemeenten; dit betreft onder andere de zes gemeenten die zich eerder meldden voor een experiment met externe (technische) voorzitters van raadscommissies.

De regering is van mening dat de mogelijkheid om te kiezen voor een voorzitter, niet-zijnde raadslid, de werkdruk van raadsleden van met name kleinere fracties en in kleinere gemeenten kan verlichten, zoals de motie-Koopmans c.s. ook overweegt. De regering benadrukt daarbij dat het voorstel nergens toe verplicht. Het is een lokale keuze om te bepalen wie voorzitter van een raadscommissie wordt. Daarbij kan ervoor gekozen worden om het voorzitterschap over te laten aan een raadslid, zoals op dit moment wordt voorgeschreven door de Gemeentewet. Na het vervallen van dit voorschrift is het echter ook mogelijk het voorzitterschap van een raadscommissie toe te vertrouwen aan een commissielid zijnde geen raadslid en aan iemand van buiten de commissie, een externe. Het is aan de raad om bij verordening regels te stellen over het voorzitterschap van raadscommissies.

De leden van de PVV-fractie constateren dat het laten vervallen van de verplichting om het voorzitterschap van een raadscommissie of statencommissie te laten vervullen door een verkozen raads- of statenlid, pas laat in het wetgevingsproces via een nota van wijziging aan het wetsvoorstel is toegevoegd. De regering heeft ervoor gekozen om geen separaat wetsvoorstel hierover in te dienen. Hierdoor heeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen advies over deze stelselwijziging kunnen uitbrengen. De leden van de PVV-fractie vragen of de regering bereid is om deze nota van wijziging, die volgens deze leden wezenlijk ingrijpt in het democratisch vertegenwoordigende principe van het decentrale bestuur, alsnog ter advisering voor te leggen bij de Raad van State.

De regering ziet niet op welke wijze het onderhavige wetsvoorstel als een «wezenlijke ingreep» in het «democratisch vertegenwoordigende principe» van het decentraal bestuur te kwalificeren is of dat sprake zou zijn van een stelselwijziging. Het instellen van raadscommissies is geen verplichting maar een vrije keuze van gemeenteraden. Wordt een raadscommissie ingesteld dan is één van de aspecten het benoemen van een voorzitter. Op dit moment is voorgeschreven dat een raadslid voorzitter is. Het voorliggende wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om desgewenst een commissielid niet-zijnde raadslid of een externe als voorzitter te benoemen.

In reactie op het standpunt van de leden van de PVV-fractie dat de Afdeling advisering van de Raad van State geen advies heeft kunnen uitbrengen op dit onderdeel van het wetsvoorstel, wijst de regering erop dat over een verruiming van de keuzemogelijkheden met betrekking tot het voorzitterschap van raadscommissies reeds tweemaal door de Afdeling advisering advies is uitgebracht. Dit betrof de zogenaamde Verzamelwet institutionele bepalingen en het wetsvoorstel Experimentenwet gemeenten. In het eerste geval ging het – evenals in het onderhavige voorstel – om een structurele wijziging van de organieke wetten. Door het amendement-Van Raak6 werd de wetswijziging die zag op dit punt, echter ongedaan gemaakt. In het tweede geval ging het om een experiment voor enkele gemeenten waarbij dit experiment was ingebed in een breder wetsvoorstel inzake de mogelijkheid tot experimenteren voor gemeenten. Van de opmerkingen die de Afdeling advisering van de Raad van State in beide gevallen maakte, heeft de regering zich rekenschap gegeven bij de totstandkoming van de nota van wijziging. Zo is tot uitdrukking gebracht dat het commissievoorzitterschap door niet-raadsleden beperkt is tot het technisch voorzitten van de vergadering en dat dit geen afbreuk doet aan de eindverantwoordelijkheid van de gekozen volksvertegenwoordiging.7 Gegeven de eerdere adviezen van de Afdeling advisering kon de regering uitvoering geven aan voornoemde motie-Koopmans c.s., zonder hiervoor een apart wetsvoorstel in procedure te hoeven brengen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren


X Noot
1

Kamerstukken II, 2014/15, 33 691, nr. 16.

X Noot
2

Digitaal raadpleegbaar via kennisopenbaarbestuur.nl. De motie-Özütok (Kamerstukken II, 2017/18, 34 807, nr. 9) verzoekt de regering om de Kamer(s) periodiek te informeren over het gebruik door gemeenten en provincies van de mogelijkheden die zij door deze wetswijziging krijgen. Dat zal worden gedaan door middel van aanvullende elementen in de Staat van het Bestuur.

X Noot
3

Kamerstukken II, 2000/01, 27 751, nr. 59.

X Noot
4

Kamerstukken II 2017/18, 34 775 VII, nr. 62.

X Noot
5

Kamerstukken II 2017/18, 34 807, nr. 7.

X Noot
6

Kamerstukken II 2013/14, 33 691, nr. 12.

X Noot
7

Kamerstukken II 2012/13, 33 691, nr. 4, p. 4.

Naar boven