34 700 Kabinetsformatie 2017

Nr. 25 BRIEF VAN DE INFORMATEUR

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 juni 2017

Hierbij bied ik u het eindverslag aan van mijn werkzaamheden als informateur.

H.D. Tjeenk Willink

Eindverslag

1. Op dinsdag 30 mei 2017 heeft de Tweede Kamer mij opgedragen om, met inachtneming van het eindverslag van informateur Schippers van 29 mei 2017 (Kamerstuk 34 700, nr. 19), de mogelijkheid te onderzoeken van een kabinet dat in voldoende mate op steun in de volksvertegenwoordiging kan rekenen, hierin zowel de mogelijkheden van een meerderheidskabinet als een minderheidskabinet in welke vorm dan ook mee te nemen, daarbij aan te geven op welke wijze dit tot stand kan komen en hierover verslag uit te brengen aan de Kamer met een advies over de voortgang van de kabinets(in)formatie (motie van het lid Rutte, Kamerstuk 34 700, nr. 20) (Handelingen II 2016/17, nr. 80, item 14).

2. Direct bij mijn aantreden heb ik aangegeven tegen welke achtergrond ik mijn opdracht zie: de democratische rechtsstaat en de parlementaire democratie.

Waar verschillen in achtergronden, geloofsopvattingen, toekomstperspectief scherper dreigen te worden en de onzekerheid groot is wint de democratische rechtsstaat als gemeenschappelijke basis aan betekenis. Democratie geeft ruimte aan diversiteit en gaat uit van een eigen verantwoordelijkheid van burgers. De gemeenschappelijke gebondenheid aan recht en rechtsbeginselen – van overheid én burger – zorgt voor zekerheid. Zonder zekerheid zijn er geen succesvolle veranderingen mogelijk.

Democratie is meer dan parlementaire democratie. Democratie veronderstelt een verbinding tussen overheid en samenleving, maatschappelijke organisaties en burgerinitiatieven. Die verbinding is essentieel voor het bereiken van niet alleen politieke maar – belangrijker nog – ook maatschappelijke consensus. Daarom is in een parlementaire democratie politiek meer dan besturen en maatregelen nemen. Politiek is ook burgers overtuigen door het voeren van het inhoudelijk-politieke debat en door het ontwikkelen van een visie op waar het met Nederland op langere termijn heen moet en op de gemeenschappelijke opgaven waarvoor het land staat. Dáárom gaat het uiteindelijk ook bij een kabinetsformatie. Gedurende een kabinetsperiode hebben kabinet en volksvertegenwoordiging hun eigen functies, maar ze delen hetzelfde doel: het algemeen belang. Zij zijn voor een goed functioneren van elkaar afhankelijk. En dan gaat het niet alleen om de parlementaire (coalitie) meerderheid, maar juist om de gehele Kamer. Dat is de reden dat ik, na te hebben geconstateerd dat de fractievoorzitters van VVD, CDA, D66 en ChristenUnie bereid zijn zonder voorwaarden vooraf de onderhandelingen over een meerderheidskabinet te beginnen, de voorzitters van de overige fracties in de Tweede Kamer in de gelegenheid heb gesteld om aan te geven wat zij vanuit hun functie thans inhoudelijk van belang achten. Formeren is meer dan tellen tot 76.

3. Hoewel mijn opdracht expliciet ook de mogelijkheid van het onderzoek naar een minderheidskabinet noemt, heb ik mij gericht op de vorming van een meerderheidskabinet. De grote opgaven waarvoor Nederland staat dwingen eigenlijk daartoe. Niet voor niets heeft dat ook de voorkeur van vrijwel alle fractievoorzitters. Die breed gedeelde voorkeur strijdt met de conclusie dat, nadat één meerderheidsvariant is onderzocht, alle meerderheidsvarianten zijn uitgeput en dat dus een minderheidskabinet als enige mogelijkheid overblijft. Die conclusie kon dan ook niet de mijne zijn, noch bij mijn aantreden op 30 mei 2017 noch op 12 juni 2017 toen de tweede poging die had moeten leiden tot een meerderheidskabinet van VVD, CDA, D66 en Groen Links strandde.

Gedurende mijn informatie werkzaamheden heb ik de voorzitter van de Tweede Kamer en Z.M. de Koning op gezette tijden geïnformeerd over de voortgang daarvan. Op 12 juni 2017 heb ik aan de voorzitter van de Tweede Kamer een tussenverslag uitgebracht (Kamerstuk 34 700, nr. 21). De zakelijke inhoud hiervan is verwerkt in dit verslag. Gedurende mijn werkzaamheden heb ik, evenals aan de Kamer in het debat van 13 juni 2017 (Handelingen II 2016/17, nr. 86, debat over de voortgang van de kabinetsformatie), aan mijn gesprekspartners enkele aandachtspunten en overwegingen voorgelegd die van belang kunnen zijn voor het vervolg van de formatie en daarna. Later in dit verslag zal ik daarop nader ingaan.

4.

I 31 mei tot en met 13 juni

Overeenkomstig mijn opdracht heb ik mij bij de uitvoering daarvan gebaseerd op het verslag van informateur Schippers en verder op de standpunten van de voorzitters van de fracties in de Tweede Kamer tijdens het debat op 30 mei (Handelingen II 2016/17, nr. 80, item 13). Dit betekent dat ik mij vooralsnog concentreerde op mogelijke meerderheidsvarianten die bestaan uit combinaties uit vijf partijen: VVD, CDA, D66, GL, CU. De voorzitters van de andere fracties die ik daarover telefonisch consulteerde, billijkten dat oordeel zij het dat de voorzitter van de fractie van de PVV mij uitdrukkelijk heeft aangegeven de uitsluiting van de PVV te betreuren.

Bepalend bij de verkenning naar een meerderheidscombinatie uit de genoemde vijf partijen was de vraag of besprekingen tussen deze partijen konden plaatsvinden zonder blokkades of voorwaarden vooraf. Deze vraag behoefde beantwoording omdat de voorzitters van de vijf fracties over het aangaan van besprekingen met een of meer partijen verschillende standpunten innamen zonder inhoudelijke specificaties.

Woensdag 31 mei heb ik achtereenvolgens de voorzitters van de fracties van VVD en CDA afzonderlijk ontvangen en donderdag 1 juni achtereenvolgens en afzonderlijk de voorzitters van de fracties van CU, GL en D66. Vrijdag 2 juni heb ik de voorzitters van de fracties van VVD en CDA tezamen ontvangen. Tijdens het Pinksterweekeinde heb ik telefonisch of in persoon contact gehad met de voorzitters van de vijf fracties. Deze contacten heb ik na het Pinksterweekeinde hernomen en voortgezet tijdens ontvangsten in de Stadhouderskamer van de Tweede Kamer.

Op dinsdag 6 juni heb ik achtereenvolgens en afzonderlijk de voorzitters van de fracties van GL en CU ontvangen. Ik heb hen gevraagd of zij bereid waren deel te nemen aan een combinatie van vijf partijen, namelijk VVD-CDA-D66-GL-CU. Beide fractievoorzitters hebben deze mogelijkheid afgewezen omdat elk van hen in deze combinatie, waarvoor hun fractie getalsmatig niet nodig is voor een meerderheid, onvoldoende perspectief zag voor een inbreng die voldoende recht zou doen aan hun uitgangspunten en programma’s. Tevens heb ik de voorzitters van beide fracties gevraagd of zij zonder voorwaarden vooraf konden deelnemen aan besprekingen over een meerderheidscombinatie VVD-CDA-D66-GL respectievelijk VVD-CDA-D66-CU. De voorzitter van de CU-fractie verklaarde dat er van zijn kant geen voorwaarden zijn voor het onderzoek naar een meerderheidscombinatie waarbij zijn partij voor die meerderheid nodig en niet ongewenst is bij de andere partijen (zie ook Handelingen II 2016/17, nr. 86, debat over de voortgang van de kabinetsformatie)

De voorzitter van de GL-fractie toonde zich bereid tot het voeren van verkennend overleg om na te gaan of zonder voorwaarden vooraf besprekingen konden beginnen over een meerderheidscombinatie VVD-CDA-D66-GL. Onderwerp van dit verkennend overleg zou zijn het op 15 mei jl. gebleken gebrek aan overeenstemming over een onderdeel van het onderwerp migratie. Zou dat onderdeel oplosbaar blijken dan zouden de besprekingen over andere belangrijke vraagstukken – voorop klimaat – aan de orde kunnen komen. De voorzitters van de fracties van VVD, CDA en D66 hebben mij op dinsdag 6 juni verklaard dat zij eveneens bereid waren tot een dergelijk overleg. Dit verkennend overleg vond plaats tussen de voorzitters van de fracties van VVD en GL en daarna op donderdag 8 juni, vrijdag 9 juni en maandag 12 juni tussen de voorzitters van de fracties van VVD, CDA, D66 en GL.

Het overleg spitste zich toe op de afspraken tussen de Europese Unie en Turkije en de mogelijkheid van vergelijkbare afspraken met andere landen. Op maandag 12 juni heb ik een eindvoorstel met conclusie op dit onderdeel van het onderwerp migratie aan de vier fractievoorzitters voorgelegd. Een afschrift daarvan is bij dit verslag gevoegd (Kamerstuk 34 700, nr. 21). De voorzitter van de GL-fractie kon de conclusie niet delen. De voorzitters van de fracties van VVD, CDA en D66 stelden daarop met tegenzin vast dat hierdoor geen ruimte meer bestond voor een gezamenlijke aanpak van andere belangrijke vraagstukken. De voorzitters van de vier fracties hebben vervolgens vastgesteld dat een meerderheidscombinatie VVD-CDA-D66-GL niet mogelijk is. Hierover heb ik u geïnformeerd in mijn tussenverslag van 12 juni jl. (Kamerstuk 34 700, nr. 21) waarover op 13 juni een debat in de Tweede Kamer plaatsvond (Handelingen II 2016/17, nr. 86, debat over de voortgang van de kabinetsformatie).

II 14 juni – 28 juni

Na dit debat heb ik de werkzaamheden ter uitvoering van mijn opdracht voortgezet. Ten behoeve hiervan heb ik mij eerst gericht op het nader in kaart brengen van andere dan de bovengenoemde mogelijkheden voor een meerderheidskabinet. Allereerst heb ik onderzocht welke varianten voor een meerderheidskabinet op inhoudelijke gronden niet mogelijk zijn. Omdat de fracties van VVD en CDA hetzij afzonderlijk hetzij tezamen nodig zijn voor de vorming van een meerderheidskabinet, heb ik hun voorzitters gevraagd naar de inhoudelijke motivering van hun standpunt dat zij niet beschikbaar zijn voor een kabinet dat voor zijn meerderheid is aangewezen op de PVV. Voorts heb ik de voorzitter van de fractie van de SP gevraagd naar de inhoudelijke gronden van de SP op basis waarvan de SP niet beschikbaar is voor een coalitie die voor een meerderheid in het parlement is aangewezen op de VVD en naar de inhoudelijke gronden op basis waarvan de SP wel beschikbaar is voor een coalitie die voor een meerderheid in het parlement is aangewezen op het CDA. Hiertoe heb ik woensdag 14 juni achtereenvolgens en afzonderlijk de voorzitters van de fracties van VVD en CDA ontvangen en op donderdagochtend 15 juni de voorzitter van de SP-fractie. De voorzitters van de fracties van VVD en CDA hebben de motivering van hun onderscheiden standpunten neergelegd in afzonderlijke brieven aan mij waarvan afschriften bij dit verslag zijn gevoegd1. De reactie van de voorzitter van de SP-fractie op de gestelde vraag is met zijn instemming schriftelijk vastgelegd en eveneens bij dit verslag gevoegd2. Met deze reacties en de publicatie hiervan op donderdag 15 juni vielen dus op inhoudelijke gronden de samenwerkingsvarianten tussen VVD, CDA en PVV respectievelijk SP en VVD af. Vervolgens heb ik mij gericht op meerderheidscombinaties die wel mogelijk zijn. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat een meerderheidskabinet dat een volledige zittingstermijn uitzit in ieder geval getalsmatig stabiel en programmatisch evenwichtig dient te zijn. Die twee elementen staan, zo blijkt ook uit de praktijk, niet los van elkaar. Wat de getalsmatige stabiliteit betreft gaat het zowel om het aantal partijen dat deel uitmaakt van een coalitie als om het aantal zetels. Naarmate het aantal partijen in een combinatie toeneemt kan de stabiliteit afnemen, zeker als de totale meerderheid krap blijft. Tegen deze achtergrond achtte ik de door de voorzitter van de SP-fractie bepleite meerderheidscombinatie CDA-D66-GL-SP-PvdA met deelname en/of steun van CU, PvdD of 50PLUS getalsmatig minder stabiel. Deze combinatie bestaat uit tenminste zes partijen die over 79 of 80 zetels beschikken. Daar komt bij dat er beleidsmatig in elk geval geen overeenstemming bestaat tussen CDA en GL op het gebied van migratie en er op dit punt ook verschillen zijn tussen D66 en GL. Onderzoek van deze combinatie lag om deze redenen niet direct voor de hand.

Gelet op het voorgaande kwam ik tot de conclusie mijn onderzoek verder te moeten richten op een meerderheidscombinatie die tenminste bestaat uit VVD en CDA met D66.

Op donderdagmiddag 15 juni ontving ik de voorzitter van de D66-fractie om na te gaan of deze mijn conclusie kon delen. Daarop volgde een bijeenkomst met de voorzitters van de fracties van VVD, CDA en D66 gezamenlijk om na te gaan of en zo ja, onder welke inhoudelijke condities een meerderheidscombinatie waarvan in ieder geval VVD, CDA en D66 gezamenlijk deel uitmaken, mogelijk is. Zij waren van oordeel dat vanwege de beperkte getalsmatige meerderheid (80–76 zetels) de stabiliteit op basis van het programma gevonden moet worden.

Op dinsdag 20 juni ontving ik de voorzitters van de fracties van VVD, CDA en D66 opnieuw.

Gedrieën kwam zij tot de conclusie dat het programma van het te vormen meerderheidskabinet evenwichtig zou moeten zijn, «links» en «rechts» zou moeten verbinden en aldus bredere politieke steun in de Kamers zou kunnen verwerven.

Vervolgens ontving ik op 20 juni de voorzitter van de PvdA-fractie die eenduidig heeft verklaard dat hij, noodsituaties daargelaten, niet deelneemt aan een kabinet VVD-CDA-D66-PvdA. Hij baseerde dit op de uitslag van de verkiezingen, waarbij naast de VVD vooral de PvdA veel zetels verloor, de politieke oriëntatie van de PvdA die op onderdelen wezenlijk verschilt van de oriëntaties van VVD, CDA en D66 en de positie van de PvdA in een dergelijke combinatie met 71 zetels voor deze drie partijen enerzijds en negen zetels voor de PvdA anderzijds. Op woensdag 21 juni heb ik de voorzitter van de CU-fractie ontvangen. Deze heeft verklaard bereid te zijn om deel te nemen aan een onderzoek naar een stabiel kabinet van VVD-CDA-D66-CU met een evenwichtig programma indien deelname hieraan door de drie andere partijen werd gewenst. Desgevraagd hebben de voorzitters van de fracties van VVD, CDA en D66 mij hierop bevestigend geantwoord.

Vervolgens heb ik de voorzitters van de fracties van VVD, CDA, D66 en CU uitgenodigd voor een gezamenlijke bijeenkomst op vrijdag 23 juni. Zij hebben daarin allen verklaard bereid te zijn zonder voorwaarden vooraf mee te werken aan onderzoek naar de vorming van een stabiel en evenwichtig kabinet van VVD, CDA, D66 en CU dat mag rekenen op brede steun in de volksvertegenwoordiging.

Op maandag 26 juni ontving ik, ter afronding van mijn werkzaamheden ter uitvoering van mijn opdracht, de voorzitters van de fracties van GL, SP, PvdA, PvdD, 50PLUS, Denk, SGP en had ik telefonisch contact met de voorzitter van de FVD-fractie. Zij hebben verklaard wat zij inhoudelijk van belang achtten voor het vervolg van de kabinetsformatie en gingen daarbij tevens in op de verhouding tussen kabinet en volksvertegenwoordiging. De voorzitter van de PVV-fractie gaf geen gevolg aan mijn uitnodiging.

Wat de inhoud betreft, heb ik de voorzitters van de acht fracties gewezen op de grote en meerjarige opgaven die zich aandienen ten aanzien van het klimaat, Europa, met inbegrip van migratie, en scheidslijnen in de bevolking. Zij onderschreven dat het om gemeenschappelijke opgaven gaat die een meerjarige politieke betrokkenheid vragen. Enkelen noemden daarnaast andere opgaven die voor een gemeenschappelijke aanpak in aanmerking komen. De voorzitter van de SP-fractie noemde als opgaven de bevordering van zekerheid en zeggenschap, van menselijke waardigheid, zowel nationaal als internationaal, en van solidariteit. De voorzitter van de PvdA-fractie beschouwde het bieden van meer bescherming en zekerheid op verschillende gebieden als een gemeenschappelijke opgave evenals het bijdragen aan en versterken van het gevoel thuis te zijn in Nederland. Hij wees op de noodzaak van een breed maatschappelijk draagvlak hiervoor en het belang van een sociaal akkoord. De voorzitter van de fractie van 50PLUS noemde de verlaging van de AOW-leeftijd, het behoud van het pensioenstelsel en bestrijding van de langdurige (ouderen)werkeloosheid als gemeenschappelijke opgaven. De voorzitter van de SGP-fractie noemde de onderwerpen internationale veiligheid, de verhouding tussen belastingstelsel en participatiesamenleving en de bescherming van kwetsbaar leven als gemeenschappelijke opgaven. De voorzitter van de fractie van Denk noemde de identiteit van Nederland en alle Nederlanders en wees in dit verband op het belang van het direct leren van de taal, (vrijwilligers)werk, stages en kansengelijkheid in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. De voorzitter van de FVD-fractie noemde migratie, pensioenen en hervorming van het democratisch bestel als gemeenschappelijke opgaven.

Ten aanzien van de verhouding tussen kabinet en Kamer(s), hebben voorzitters van verschillende fracties opmerkingen gemaakt. De voorzitters van de fracties van GL, PvdA, 50PLUS en SGP wezen op het belang van een regeerakkoord dat juist bij grote langjarige opgaven ruimte laat voor overleg tussen kabinet en Kamer(s) en daarmee tot een breder politiek draagvlak kan leiden. De voorzitters van de fracties van GL, PvdD en SGP meenden dat de inrichting van commissies van de Tweede Kamer voor een specifiek of breed thema kan bijdragen aan een actieve inhoudelijke bijdrage aan grote en meerjarige gemeenschappelijke opgaven. De voorzitter van de SP-fractie achtte het van belang de samenleving tijdig mee te nemen bij de voorbereiding van stelselwijzigingen. De voorzitter van de PvdA-fractie wenste versterking van de eigenstandige informatiepositie van de Kamer zodat het politieke debat ten volle gevoerd kan worden. De voorzitter van de PvdD-fractie wenste bij de aanpak van het klimaatvraagstuk door het kabinet controleerbare tussendoelen die zich lenen voor debatten met de Kamer. De voorzitter van de SGP-fractie was voorstander van debatten tussen fractievoorzitters over belangrijke opgaven zoals eerder plaatsvonden bij rapporten van de WRR, een meer inhoudelijke voorbereiding van wetsvoorstellen door Kamercommissies op basis van ruimere informatie door het kabinet over feiten en mogelijkheden en versterking van constitutionele toetsing en toetsing aan verdragen door de Tweede Kamer van voorstellen van de regering. De voorzitter van de FVD-fractie wenste dat de Tweede Kamer eerst moet besluiten over de politieke hoofdlijnen en pas daarna over gedetailleerde onderdelen van grote opgaven.

Op dinsdag 27 juni ontving ik de voorzitters van de fracties van VVD, CDA, D66 en CU opnieuw gezamenlijk waarbij ik hen heb geïnformeerd over mijn besprekingen op maandag 26 juni en het advies aan de voorzitter van de Tweede Kamer.

5. Tot mijn opdracht behoort een advies over het vervolg van de formatie. In dat verband heb ik in het debat van 13 juni 2017 (Handelingen II 2016/17, nr. 86, debat over de voortgang van de kabinetsformatie) erop gewezen dat de grote opgaven waarvoor Nederland staat ook structurele veranderingen vergen in de bestaande wijzen van denken en doen ook bij de overheid zelf. Het gevaar is niet denkbeeldig dat dit in de fase van onderhandelingen over een regeerakkoord onvoldoende wordt beseft. Dat gevaar houdt onder meer in: een concentratie op de instrumenten voor de oplossing van problemen die, bij nadere beschouwing, verschillend blijken te worden gewogen en niet op de feiten die die gemeenschappelijke problemen markeren, het gemeenschappelijke doel dat moet worden bereikt en de (inventarisatie van de) verschillende ideeën om het gemeenschappelijk probleem (tijdig) op te lossen. De discussie over de instrumenten concentreert zich vervolgens al gauw op hun vooronderstelde effectiviteit en betaalbaarheid, in plaats van op de uitgangspunten die bij de inzet van instrumenten in acht moeten worden genomen en op de controle op hun effecten bij de uitvoering. Een louter instrumentele benadering bij de totstandkoming van een regeerakkoord kan de vorming van een evenwichtig beleid, dat «links» en «rechts» verbindt en mikt op brede steun in de weg staan. Het wordt makkelijker én elkaar én bredere politieke en maatschappelijke steun te vinden als:

  • het probleem dat moet worden opgelost en de feiten die dat probleem markeren duidelijk zijn (dat laatste blijkt niet altijd het geval),

  • overeenstemming bestaat over het gemeenschappelijk doel dat moet worden bereikt en het traject dat daarvoor – mogelijk via tussendoelen – moet worden afgelegd en

  • erkend wordt dat er verschillende wegen zijn om dat gemeenschappelijke doel (tijdig) te bereiken. Juist voor grote veranderingen die zich over meerdere jaren, zo niet decennia, uitstrekken, - klimaat, sociale scheidslijnen, Europa (inclusief het grote migratievraagstuk) worden steeds als voorbeelden genoemd - is het onmogelijk tot in detail afspraken over instrumenten en te nemen maatregelen in één regeerakkoord vast te leggen. Daarbij komt dat voor de realisering van die veranderingen behalve een breed politiek draagvlak ook een maatschappelijk draagvlak nodig is en samenwerking met andere partijen, lokaal bestuur, burgers, maatschappelijk organisaties, beroepsgroepen, bedrijven en financiële instellingen. Zonder die samenwerking lukt het niet. Het regeerakkoord moet daarvoor ruimte bieden en voorwaarden scheppen. Dat kan via de hierboven aangegeven benadering. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de gecompliceerde vragen die door wetenschappelijke ontwikkelingen en zich wijzigende maatschappelijke opvattingen aan de orde komen en raken aan de levensovertuiging van mensen en aan de grondslag van politieke partijen. Het zijn onderwerpen die in hun behandeling een meer dan gewone zorgvuldigheid vereisen. Zeker in kwesties van geloof en levensovertuiging gaat het om respect voor de opvatting van minderheden. Dat kan bij de vragen die hier aan de orde zijn overigens twee kanten op werken: naar de voorstanders van verandering en naar hen die daar weinig in zien. Steeds gaat het ook hier om breder de vraag te stellen: wat zijn de verschillende levensbeschouwelijke en politieke opvattingen over die onderwerpen, op welke wijze kan aan ieders opvattingen recht worden gedaan en ruimte worden geboden?

6. Na meer dan 100 dagen wordt wel de vraag gesteld waarom de formatie zolang moet duren en wie of wat daarvan de «schuld» is. Die «schuldvraag» gaat naar mijn mening aan de echte oorzaak voorbij. Kabinetten worden in Nederland vanuit het midden gevormd. Het is een gevolg van ons kiesstelsel en draagt bij aan de noodzaak en de bereidheid om consensus te bereiken. Als het aantal partijen groot is en het traditionele midden smaller wordt kost het tijd om de eigen positie te bepalen. De onzekerheid is groot. Scheidslijnen in de maatschappij zijn anders komen te liggen en een stabiele aanhang ontbreekt. Eigen posities moeten zich vaak nog «zetten» en de onderlinge posities tussen partijen zijn nog niet uitgekristalliseerd. Toch is dat nodig om inhoudelijke besprekingen over een regeerakkoord met enig succes te kunnen voeren. Tegelijkertijd is er de noodzaak om gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen en daarvoor compromissen te sluiten en zo nodig in te leveren op het eigen programma. Daarbij kan het helpen als een louter instrumentele benadering van de problemen wordt voorkomen. Vaak blijken de verschillen dan minder groot dan op het eerste gezicht het geval leek te zijn.

Meer dan in andere landen zijn partijen in Nederland tot nu toe in staat geweest elkaar inhoudelijk te vinden en tegelijkertijd ruimte laten voor wat bij de ander zwaar ligt. Dat vermogen werd vroeger, vaak niet zonder ironie, toegeschreven aan de «koopman-dominee». Onder invloed van de maatschappelijke veranderingen en het marktdenken is die combinatie tot een karikatuur geworden. De individualistische moraal («ik zeg wat ik denk») en het geldelijk gewin («hoeveel levert het op») zijn toch iets anders dan het besef van eigen waarden en de daarmee verbonden normen en vormen (de dominee) met tegelijkertijd het vermogen tot aanpassen en rekening houden met elkaar (de koopman). Nederland is niet het land van «de grote gebaren», hoezeer we daarnaar soms verlangen. Nederland is het land van de smalle marges en de kleine stappen. Dat is ook onze kracht. Die stappen moeten dan wel tijdig worden gezet om bij grote opgaven niet achterop te lopen. Dat voorkomt grote maatschappelijke schokken en kost per saldo aanzienlijk minder. Klimaat, maatschappelijke scheidslijnen die scherper dreigen te worden, Europa (met onder meer het grote migratievraagstuk) behoren tot die grote opgaven, evenals, naar mijn oordeel, het functioneren van de overheid zelf zoals nader omschreven in de notitie van mijn hand die is bijgevoegd3.

Conclusie

Op basis van mijn onderzoek kom ik tot de volgende bevindingen. Getalsmatig zijn op grond van de verkiezingsuitslag geen combinaties van minder dan vier partijen te vormen die in beide Kamers op een meerderheid kunnen rekenen. Een meerderheidskabinet heeft – begrijpelijk – de voorkeur van bijna alle fractievoorzitters. Tegelijkertijd nemen velen standpunten in die meerderheidsvarianten van vier of meer partijen uitsluiten. De voorzitters van de fracties van VVD en CDA, die afzonderlijk of tezamen nodig zijn in vrijwel alle meerderheidscombinaties, hebben, in reactie op mijn vragen daarover, schriftelijk verklaard waarom zij niet beschikbaar zijn voor een combinatie die voor de meerderheid afhankelijk is van de PVV. De voorzitter van de SP-fractie heeft ingestemd met de schriftelijke weergave van zijn antwoord op de vraag waarom de SP niet beschikbaar is voor een combinatie waarvan ook de VVD deel uitmaakt.

Voor de hierna overblijvende meerderheidscombinaties is van belang dat deze getalsmatig stabiel en programmatisch evenwichtig zijn door een verbinding tussen verschillende politieke stromingen. Daarmee ontstaat de mogelijkheid van bredere steun in de Kamers. Deze mogelijkheid is voorgelegd aan de voorzitters van de fracties van VVD, CDA, D66, PvdA en CU. Elk van de voorzitters van de fracties van VVD, CDA, D66 en CU stemde hiermee in en zij verklaarden zich bereid deze mogelijkheid te betrekken bij een eventueel onderzoek naar een meerderheidscombinatie uit de vijf partijen. De voorzitter van de PvdA-fractie zag, zoals toegelicht, om een aantal redenen geen grond voor deelname aan een kabinet.

Bij de ontvangst van de voorzitters van de fracties van GL, SP, PvdA, PvdD, 50PLUS, SGP, Denk en FVD over hetgeen zij inhoudelijk van belang achtten voor het vervolg van de kabinetsformatie, met inbegrip van de verhouding tussen kabinet en volksvertegenwoordiging, bleek dat zij onderschreven dat er verschillende gemeenschappelijke opgaven zijn die een meerjarige politieke betrokkenheid vragen. De voorzitters van de fracties van VVD, CDA, D66 en CU namen hiervan met instemming kennis en verklaarden zich gezamenlijk bereid zich hiervan rekenschap te geven bij de aanpak van gemeenschappelijke politieke opgaven.

Op basis hiervan moet worden geconcludeerd dat de enige meerderheidscombinatie van vier partijen die thans onderzocht kan worden met het oog op de vorming van een meerderheidskabinet, bestaat uit de partijen VVD, CDA, D66 en CU. De voorzitters van de fracties van VVD, CDA, D66 en CU deelden mij mee hierbij de voorkeur te geven aan een onderzoek door een informateur van VVD-huize. Zij noemden hiervoor dr. G. Zalm.

Advies

Op grond van het voorgaande adviseer ik u, met instemming van de voorzitters van de fracties van VVD, CDA, D66 en CU, om in het debat op basis van artikel 139A van het reglement van orde de aanwijzing te bespreken van een informateur van VVD-huize Deze informateur zou als opdracht kunnen krijgen om, met inachtneming van dit verslag, de mogelijkheid te onderzoeken van een kabinet uit VVD, CDA, D66 en CU dat streeft naar brede steun voor zijn beleid in de volksvertegenwoordiging en hierover verslag uit te brengen met een advies over de voortgang van de kabinets(in)formatie ten behoeve van de voorbereiding van een debat op basis van artikel 139A. Het verslag van dit onderzoek, met als eventuele bijlage het ontwerp-regeerakkoord, zal door de informateur aan u worden aangeboden. Voor de uitvoering van de informatieopdracht is dr. G. Zalm beschikbaar.

Met de aanbieding van dit verslag met bijlagen beschouw ik mijn werkzaamheden als informateur als beëindigd. Ik dank u en de voorzitters van de fracties voor het in mij gestelde vertrouwen. Gaarne ben ik bereid een debat over dit verslag bij te wonen en de leden van de Tweede Kamer dan desgevraagd inlichtingen te verstrekken.

H.D. Tjeenk Willink


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
3

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

Naar boven